-ocr page 1-

HOMINUM
ANIMAIIUMQUI
5A LUT\\

tilBuOTHEEl^ DFË
KIJKSUNIVL: ~"

üTRl-r

TIJDSCHRIFT

VOOR

AFLEVERING 13 - DEEL 86 - 1 J

DIERGENEESKUNDE

-ocr page 2-

TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

UITGAVE VAN DE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Verschijnt de le en 15e van de maand

Redactie: Prof. Dr. P. HOEKSTRA, Voorzitter

Prof. Dr. J. H. J. VAN GILS, Penningmeester ,
Leden: Dr. P. H. W. TACKEN

Dr. E. H. KAMPELMACHER
H. L. L. VAN WERVEN

Ambtelijk secretaris van de redactie: Dr. W. A. DE HAAN
Redacteur-dierenarts: L. S. B. G. H. HARMSEN

Bureau: Rubenslaan 123, Utrecht, Tel. (030) 1 14 13

ABONNEMENTSPRIJS: ƒ 40,-, VOOR HET BUITENLAND: ƒ 45,- PER
JAAR BIJ VOORUITBETALING. GIRO 511606 TEN NAME VAN DE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

AANWIJZINGEN VOOR DE INZENDERS VAN KOPIJ.

a. Alle kopij dient getypt te worden.

b. Oorspronkelijke artikelen kunnen worden gepubliceerd in het
Nederlands, Engels, Frans of Duits, waarbij ze voorzien moeten
zijn van samenvattingen in de 4 genoemde talen, waaraan des-
gewenst Spaans kan worden toegevoegd.

De samenvattingen mogen elk niet langer dan 5% van het
artikel zijn. Indien dit voor de auteur te bezwaarlijk is kan de
Redactie voor de vertalingen zorgen, de Nederlandse samen-
vatting dient er dan in viervoud te worden bijgevoegd.

c. Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te bevatten de naam.
resp. de namen van de auteur(s) en, tussen haakjes, het jaar
van publikatie, bijv. M u II i g a n and D a v i e s (1945). Indien
meer dan één publikatie van een schrijver uit een bepaald jaar
wordt geciteerd, dit aanduiden door gebruikmaking van het
alfabet; bijv. Mulligan and Da vies (1945a, 1945b) enz.
Aan het einde van het artikel dienen de literatuurverwijzingen
verwerkt te worden tot een alfabetisch gerangschikte literatuur-
lijst die dient te bevatten:

1. de naam van de auteur, resp. auteurs;

2. de volledige titel van het artikel of boek waarnaar verwezen
wordt;

3. de duidelijk afgekorte naam van het tijdschrift, alsmede de
jaargang (onderstreept), de beginpagina van het artikel en
(tussen haakjes) het jaar van uitgifte.

Voorbeeld:

A n d c r s O n, J.: Some factors affecting the pH change in buil

seinen; Jou\'rn. Agric. Sc., 37, 11, (1957).
Wester, J.: Orgaanziekten bij grote huisdieren. Utrecht,

(1935).

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

A. van Loen en A. Schoenmakers, De invloed van de minerale
samenstelling van het weiderantsoen op de voortplantingspotentie
van rundvee — The influence of some mineral constituents of
the pastureration upon the reproductive performance of cattle
Dr. J. Huisman, Salmonella tel aviv op de mens overgebracht
door een schildpad (Testudo graeca) — S. tel aviv transmitted
to man by a tortoise (Testudo graeca) —......

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

G. A. R. Nieuhoff, Een bijzonder geval van miltvuur — A ex-
ceptional case of Anthrax —........

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten .
Farmacologie en toxicologie .
Fysiologie en fysiologische chemie
Heelkunde ....

Kunstmatige inseminatie .
Pluimveeziekten ....
Voedingsmiddelenhygiëne .
Zootechniek ....

877

899

903

907

908

910

911

911

912

913

914

BOEKBESPREKING

Dr. ]. Hoekstra, Pluimveeziekten........

]. G. T. H. van Nes, Wat houd ik in mijn tropisch aquarium?
BERICHTEN EN VERSLAGEN

Jaarverslagen Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee,

1955156, 1957158 ..........

Congres over kopziekte, Londen 1960 .....

Namelken met de hand of de machine

Voeding en steriliteit bij het paard......

In rnemoriam Dr. M. Straub

Reünie Absyrtus 1961........

CONGRESSEN

Internationaal Congres K.I., Wels, 26 en 27 augustus 1961 .

VA^I^...............914,

DOORLOPENDE AGENDA
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau.........

Personalia

915
917

918
918
924
926

929

930

930

931

932

933

934

-ocr page 4-

Bij het

LANDBOUWSCHAP

kan worden geplaatst een

DIERENARTS

in de functie van adjunct-secretaris van de Gezondheids-
commissie voor Dieren.

Candidaten dienen over voldoende praktijk-ervaring ie
beschikken en belangstelling te hebben voor de organisa-
torische en administratieve aspecten der georganiseerde
dierziektenbestrijding.
Salarisregeling nader overeen te komen.

Sollicitaties binnen veertien dagen te richten aan het secretariaat van het
Landbouv/schap, Raamv^eg 25-28 te \'s-Gravenhage, onder vermelding in
de linkerbovenhoek van de enveloppe; „sollicitatie".

ONDERLINGE
VERZEKERING MAATSCHAPPIJ

VOOR ARTSEN
DIERENARTSEN EN TANDARTSEN

uitkering:

gedurende tijdelijke of blijvende on-
geschiktheid tot uitoefening van uw
praktijk:

• bij ongeval tot de 70-jarige leeftijd

• bij ziekte tot de 65-jarige leeftijd

Vraagl inlichtingtn:

PRINS HENDRIKLAAN 11 - ZEIST

TEL.03404-250&NA18UUR030-I3695

\' Ij JNIVERSITEIT l/TRECHT

0031 yfil

-ocr page 5-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

G. }. Kraay, Blanche D. E. Gaillard en E. Brouwer, Over hoog-
kalium- en laag-kaliumschapen — On high-potassium and low-

potassium sheep in the Netherlands —......

]. Heida, Is de predispositie voor melkziekte, grastetanie en nym-
fomanie erfelijk bepaald? — Is predisposition for milk fever,
grastetany and nymphomania hereditary? —.....

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Prof. Dr. J. Boogaerdt, Schadelijke gevolgen van een overmaat
aan mangaan voor rundvee — Harmful effects of too high
amounts of manganese for cows —.......

UIT HET BUITENLAND

D. Zwart, Landbouw- en veeteeltonderwijs in Ghana — The
Education in Agriculture and Animal Husbandry in Ghana —

REFERATEN

Algemeen........

Bacteriële- en virusziekten.....

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

Pluimveeziekten.......

Stofwisselings- en deficiëntieziekten
Verloskunde, gynaecologie en steriliteit
Voedingsmiddelenhygiëne ....

BOEKBESPREKING

M. Weijling, Het hoek voor de zangkanarie-kweker .

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Kippen- en varkensstudiedag handelsvereniging Trouw & Co

Herdenkingsuitgave Dr. N. Plum.......

De arbeidsongevallen bij het werken met paarden .

Jaarverslag 1960 A.C.V.-controle.......

De schapeziekte in Nederland........

Jaarverslag 1960 Prov. Commissie ter bevordering rundvee

fokkerij in Noord-Brabant........

4e Internationaal Congres „Voortplanting bij dieren" .
Utrechts Universiteitsmuseum, aanwinsten ....
Afrikaanse varkenspest moet worden geweerd ....
International Association of Veterinary Food-Hyeienists

(I.A.V.F.H.) .......

Jaarverslag K.I. 1959 ......

De invloed van „dubben" op verschillende produktiekenmerken

CONGRESSEN

6e cursus Medische statistiek.........

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst........

VARIA.............. 946^ 955^

DOORLOPENDE .\'\\GENDA

MA.^TSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau..........

Van de Afdelingen...........

Van de Groepen............

Personalia

947

956

958

966

966

967

968

968

969

969

970

971
975
975
978
978

983

983

984

984

985

985

986

987

988

988

989

990

991

992
992

-ocr page 6-

Umd ea K

DIVICARBAN® doodt de longwormen en larven.

ROBASFER-I ® 15-20 cc subcutaan, bespoedigt de reconvalescentie in

hoge mate.

AESCULAAP — EINDHOVEN

Mr. A. P. J. Fortuin

Fiscaal-Fconomische dienst voor de Ariseniiand

Afdeling van

Mr. F. Smit

ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN

J. H, J. van der Steen

UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN

P. G. Weynands

Utrecht - \'s-Gravenhage - Nijmegen

Utrecht

\'s-Gravenhage Nijmegen

Tel. 030-20241

Tel. 184940/toestel 172 Tel. 08800 - 32132

Koningslaan 62

Tournooiveld 5 Barbarossastraat 54

(geb. De Twentsche Bank)

VERRICHTINGEN:

1,

Behandeling belastingzaken in abonnennentstarief

2.

Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3.

Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4.

Verzekerings-Advies-Dienst

-ocr page 7-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Prof. Dr. C. Romijn en Mej. II\'. Lokhorst, Dierenarts en kuiken-
broederij — Artificial incubation and veterinary practice
— 995
A. L. A. van Rees, Endocarditis bij varkens, runderen en
schapen. Bacterioscopisch onderzoek van woekeringen en bacte-
riologisch vleesonderzoek gedurende de jaren 1957 tjm I960 —
Endocarditis in swine, cattle and sheep. Bacterioscopic exami~
nation of proliferations and bacteriologie meatinspection from
1957 up to and including 1960
—.......1012

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

M\'. C. Ph. Meyer, Vitiligo bij het paard — Vitiligo in the horse 1021
UIT HET BUITENLAND

Nieuws uit Turkije...........1027

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten.........1028

Inwendige ziekten....................1028

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten.....1029

Pluimveeziekten............1029

Stofwisselings- en deficiëntieziekten.......1031

Voedingsmiddelenhygiëne.........1032

Zootechniek ....

1035

1033

BOEKBESPREKING

Dr. P. Popesko, Atlas der topografischen Anatomie der Haus-
tiere I ... .

BERICHTEN EN VERSLAGEN

nie Internationale Congres van Zoopathologen, Keulen, I960 1036

Verband tussen eiwitgehalte en leeftijd......1038

Fokkerservaringen en fokkersinzichten......1039

De pluimveeteelt..................1044

Eikwaliteit en erfelijkheid.........1046

Studie inlichtingen 1961.........IO47

Nederlandse Vereniging voor Parasitologie.....1048

CONGRESSEN

Nederlands Congres voor openbare gezondheidsregeling . . 1048
MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1048

............ 1011, 1026, 1034, 1052

DOORLOPENDE AGENDA............IO49

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau......................1050

Van de Afdelingen...........I050

Personalia..................jgjj

-ocr page 8-

DIVICARBAN® doodt de longwormen en larven.

ROBASFER-I ® 15-20 cc subcutaan, bespoedigt de reconvalescentie in

hoge mate.

AESCULAAP — EINDHOVEN

Mr. A P J Fortuin Piscaal-Economische dienst voor de Artsenstand

Afdeling van

Mr. F. Smit ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN

J. H. J. van der Steen UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN

P. G. Weynands

Utrecht - \'$-Gravenhage - Nijmegen

Utrecht

Tel. 030-20241
Koningslaan 62

\'s-Gravenhage

Tel. 184940/toestel 172
Tournooiveld 5
(geb. De Twentsche Bank)

Nijmegen

Tel. 08800-32132
Barbarossastraat 54

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken in abonnementstarief

2. Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3. Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4. Verzekerings-Advies-Dienst

-ocr page 9-

NECROLOGIE

In memoriam J. A. Vreeswijk........1053

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

B. Stonebrink, Een nieuwe voedingsbodem voor mycobacterium
tuberculosis — A new culture medium for Mycobacterium

tuberculosis........................JO55

Prof. Ivar Johansson, The organization of dairy herd improve-
ment under artificial insemination
.......]074

UIT HET BUITENLAND

Nieuws uit Duitsland.........

REFERATEN

1086
1086

1087

1088
1088
1089
1089

1089

1090

Algemeen.........

Bacteriële- en virusziekten.....

Fysiologie en fysiologische chemie
Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

Pathologische anatomie......

Pluimveeziekten........

Voedingsmiddelenhygiëne.....

Ziekten van het kleine huisdier ....
Zootechniek.....

BOEKBESPREKING

M. Weijling, Het boek voor de kleurkanariekweker . . . 1091

W. A. Pool, e.a., The Veterinary Annual, 2nd issue . . . 1092

INGEZONDEN

Prof. Dr. Th. Stegenga, Opmerkingen n.a.v. de artikelen van

Van Dieten en Van Loen betreffende registratie bij de K.I. . 1093

Van Dieten en Van Loen, Antwoord aan Prof. Dr. Th. Stegenga 1094

BERICHTEN en VERSLAGEN

De K.I. in België in 1959 .........IO97

Ziekten en gebreken van het geslachtsapparaat bij de merrie 1100

Congres bloedgroepen onderzoek, Edinburgh, aug. 1960 . . HOS
Resultaten van een enquête over het open loopstal-systeem in

Westeuropa..................jjq^

CONGRESSEN

7e Arbeitstagung des Arbeitsgebietes Lebensmittelhygiene . . 1108

108e Ned. Landhuishoudkundig Congres......1109

MEDEDELINGEN

Van de Redactie..............

.............. 1085, 1090, 1092

..........1109

1111
1111
1112

DOORLOPENDE AGENDA

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het bureau........

Van de afdelingen..................j j j j

Personalia ...

1085

-ocr page 10-

DIVICARBAN® doodt de longwormen en larven.

ROBASFER-I ® 15-20 cc subcutaan, bespoedigt de reconvalescentie In
hoge mate.

AESCULAAP — EINDHOVEN

Mr. A. P. J. Fortuin

Fiscaal-Economische dienst voor de Artsenstand

Afdeling van

Mr. F. Smit

ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN

J. H. J. van der Steen

UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN

P. G. Weynands

Utrecht • \'s-Gravenhage - Nijmegen

Utrecht

\'s-Gravenhage Nijmegen

Tel. 030-20241

Tel. 184940/toestel 172 Tel. 08800-32132

Koningslaan 62

Tournooiveld 5 Barbarossastraat 54

(geb. De Twentsche Bank)

VERRICHTINGEN:

1.

Behandeling belastingzaken in abonnementstarief

2.

Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3.

Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4.

Verzekerings-Advies-Dienst

-ocr page 11-

NECROLOGIE

In memoriam Dr. W. Huisman........

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

G. H. B. Teunissen, M. A. ]. Verwer en S. van den Akker, Een
geval van spontane hypoglycemie bij de hond, veroorzaakt door
multipele insulomen — Spontaneous hypoglycaemia in a dog

caused by multiple insulomes —........

Dr. W. Sybesma, Veranderingen in de bijnierschors van het
zieke rund — Changes in the adrenal cortex of the diseased

dairy cow —............

REFERATEN

Anatomie, histologie en embryologie......

Bacteriële- en virusziekten........

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren ....

Fysiologie en fysiologische chemie......

Heelkunde............

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten ....

Pluimveeziekten...........

Voedingsmiddelenhygiëne........

Zootechniek............

BOEKBESPREKING

Prof. Dr. W. Bolz, Allgemeinnarkose beim Tier .
BERICHTEN EN VERSLAGEN

Drachtigheid van varkens bij natuurlijke dekking .
Stichting A.C.V. Controle, Veevoedingsstudiedag, Zwolle .
6e Internation. Congres over bloedgroepenonderzoek, München
Jaarverslag I960 Commissie van overleg voor de varkenshouderij

„Vlees III"...........

Jaarverslag 1960 Proefboerderij „De Vlierd" ....

De handel in diergeneesmiddelen.......

Belgische Dierenartsen Vereniging, Diergeneeskundige Dagei

1960 .............

Is een goede vruchtbaarheid bij het rund erfelijk?

Borstbeurzen bij slachtkuikens.......

Wereld Diergeneeskundige Vereniging.....

Varkens aan het halster.........

Meer melk door beter melken.......

CONGRESSEN

Symposium medische- en veterinaire mycologie .

Symposium „Narcose bij proefdieren".....

Techniek voor het werken met kiemvrije dieren .
MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst......

■varia............ 1128, 1147, 1175

DOORLOPENDE AGENDA ...........

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau...........

Van de Afdelingen..........

Personalia............

RECTIFICATIE

1115

1129

1148

1148

1149

1150

1150

1151

1151

1152

1153

1154

1155
1155
1161
1163
1165

1165

1166

1168
1170

1172

1173

1174

1175

1176
1176

1176

1177

1179

1178

1180
1181
1181
1182

-ocr page 12-

ROBASFER-I ^15 20 cc subcutaan, bespoedigt de reconvalescentie in

EINDHOVEN

Mr A. P. J Fortuin Fiscaal-Economische dienst voor de Artsenstand

""" Afdeling van

ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN

J, H. J, van der Steen UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN

P. G. Weynands ,

Utrecht - s-Gravenhage - Nijmegen

hoge mate.

AESC U LAAP

Utrecht

Tel. 030 - 20241
Koningslaan 62

\'$-6ravenhage

Tel. 184940/toestel 172
Tournooiveld 5
(geb. De Twentsche Bank)

Nijmegen

Tel. 08800-32132
Barbarossastraat 54

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken in abonnementstarief

2. Boekhoud-centrale voor de medische beroeper

3. Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4. Verzekerings-Advies-Dienst

-ocr page 13-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

R. U\'emmenhove en Jac. Jansen Sr., De incubatietijd der myxo-
matosis — 7\'he incubation period of myxomatosis — .
Dr. A. M. Schuiringa-Sybesma, Aneurysma-vorming op erfelijke
basis als oorzaak van intra-abdominale verbloeding bij runderen
-- Formation of aneurysrnata on genetical basis as a cause of
intra abdominal bleeding to death in cows — . . . .
O. Bosgra en J. //. G. Roerink, Praktijkproef met een levend
avirulent pseudo-vogelpest (stam B\\), en infectieuze bronchitis
drinkwatervaccin — Field test with a living non-virulent New-
castle disease and infectious bronchitis drinking water vaccine
Dr. Ir. R. D. Politiek en Ir. Th. Zwart, De fokwaardeproeven
in 1959
— 7"/ie breeding value tests in 1959 — .

REI-ERATEN

Bacteriële- en virusziekten........

Heelkunde............

Pluimveeziekten...........

Voedingsmiddelenhygiëne........

Zootechniek............

BOEKBESPREKIXG

A. Schierbeek, Opkomst en bloei der evolutieleer .

„Food Irradation"..........

Keuring van vis- en visserijprodukten......

\\ RAAO EN ANTWOORD

Het gebruik van piton bij paarden......

INGEZONDEN

De K.I. in België in 1959 ........

DIERGENEESKUNDIGE SNAPSHOTS

P. ]. Zuur, Artresia van het rectum bij een kalf .
BEKIGiri EN EN VERSLAGEN

4e Internationale Congres „Voo)tplanting bij Dieren" .
I.A.V.F.II., Proceedings 2e Symposium, Bazel, 1961 .
Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting, Jaarverslag 1960 .

Paardepest............

Benoeming van Prof. //. van Cenderen.....

Tentoonstelling ,,Het Instrument 1961".....

De invloed van daglicht op het mesten van kalveren .
MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst......

VARIA..........1191, 1197, 1209, 1228

DOORLOPENDE AGENDA...........

MAATSCHAPPIJ \\ OOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau...........

Van de Afdelingen..........

Personalia...........

1 192

1 198
1210

1229

1230

1232

1233

1234

1235

1235

1236

1237

1237

1238

1239

1241

1242

1242

1243

1243

1244

1245

1245

1246

1247
1247
1247

-ocr page 14-

DIVICARBAN® doodt de longwormen en larven.

ROBASFER-I ® 15-20 cc subcutaan, bespoedigt de reconvalescentie in
hoge mate.

AESCULAAP — EINDHOVEN

Mr, A. P. J. Fortuin

Mr, F, Smit

J, H, J, van der Steen

P. G. Weynands

Fiscaal-Economische dienst voor de Artsenstand

Afdeling van
ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN
UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN
Utrecht - \'s-Gravenhage - Nijmegen

Utrecht

Tel, 030-20241
Koningslaan 62

\'s-6ravenhage

Tel, 184940/toestel 172
Tournooiveld 5
(geb. De Twentsche Bank)

Nijmegen

Tel, 08800-32132
Barbarossastraat 54

VERRICHTINGEN:

1, Behandeling belastingzaken in abonnennentstariel

2, Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3, Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4, Verzekerings-Advies-Dienst

-ocr page 15-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Prof. Dr. J. D. Verlinde, Toxoplasmose bij mens en dier _

Toxoplasmosis in man and animals —

Dr. Th. de Groot, Magnesium intake and utilization .
R. G. Dijkstra, Enige aspecten betreffende de bestrijding van
Salmonellose onder kalveren — Some aspects of the control of
salmonellosis in calves —.....

J. Boogaerdt en E. E. van Koetsveld, Kunstmatige kalvermelk
en voedingsanafylaxie — Artificial feeding of calves and feed
anaphylaxia —......

KLINISCHE LESSEN

Prof. Dr. G. Wagenaar, De lebmaagdislocatie naar links —

Dislocation of the abomasum to the left sdie _

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten.....

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

Heelkunde.........

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

Voedingsmiddelenhygiëne......

Ziekten der Bijen........

Ziekten van het Kleine Huisdier

Zootechniek.......

BOEKBESPREKING

Ir. li. G. Anema en G. A. R. Nieuhoff, Veeteelt II, Het Paard
I. Johansson, Genetic aspects of dairy cattle breeding
BERICHTEN EN VERSLAGEN

Wereld Diergeneeskundige Vereniging (W.V.A.)
40 jaren Instituut voor de Pluimveeteelt „Het Spelderholt"

Abortus hij paarden.......

Lundhouwhedrijfsgebouwen in Engeland

De rotkreupel is dit jaar beperkt.....

Uitbetaling naar kwaliteit een vergissing? ....
CONGRESSEN

Symposium „Narcose hij proefdieren". Leiden .
Congres „Ziekten van hel kleine Huisdier", Bad Pyrmon
MEDEDELINGEN

Van de Redactie......

Van de Veeartsenijkundige Dienst

......... 1264, 1277, 1294, 1304, 1313,

DOORLOPENDE AGENDA........

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van hel Bureau........

Van de Afdelingen........

Personalia.......

VETERINAIRE STUDENTEN KEGELCLUB „DUIM IN \'T GAT"

124?
1265

1278

1287

1295

1299

1300

1300

1301
13Ü2

1302

1303
1303

1305

1305

1306
1306
1308
1311

1311

1312

1313

1313

1314
1314

1314

1315

1316

1317

1317

1318

-ocr page 16-

DE GEZONDHEIDSDIENST VOOR DIEREN
IN DE PROVINCIE UTRECHT,

gevestigd Stationsstraat 3,

heeft een vakature voor een jongere

DIERENARTS,

met belangstelling voor varkensziekten en hun praktische
bestrijding, en daarnaast voor andere voorkomende ziekten
onder de Landbouw huisdieren.

Enige praktijkervaring gewenst, niet vereist.

Een woning in de randgemeente van Utrecht is direct
beschikbaar.

Schriftelijke sollicitaties te richten tot
het Bestuur van de Dienst.

Mr. A. P, J. Fortuin

Fiscaal-Economische dienst voor de Artsenstand

Afdeling van

Mr. F. Smit

ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN

J. H. J. van der Steen

UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN

P. G. Weynands

Utrecht - \'s-Gravenhage - Nijmegen

Utrecht

\'s-Gravenhage Nijmegen

Tel. 030-20211

Tel. 184940/toestel 172 Tel. 08800-32132

Koningslaan 62

Tournooiveld 5 Barbarossastraat 54

(geb. De Twentsche Bank)

VERRICHTINGEN:

1.

Behandeling belastingzaken in abonnementstarief

2.

Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3.

Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4,

Verzekerings-Advies-Dienst

-ocr page 17-

NECROLOGIE

In memoriam K. Edel..........

In memoriam P. de Vries.........

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Dr. J. I. Terpstra, Afrikaanse varkenspest — African swine

fever —..............

Ivar Johansson, The diagnosis of monozygosity of cattle twins
and the use of such twins for different types of research .
L. v. d. Heide en A. C. Voeten, De uitval onder leghennen op
de gemengde bedrijven in Noord-Brabant — The drop out in
laying hens on mixed farms in the province of N.-Brabant

(The Netherlands) —..........

KLINISCHE LESSEN

Prof. Dr. G. Wagenaar, Hernia diaphragmatica bij een kalf —

Hernia diaphragmatica in a calf —.......

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

G. J. M. Kortman, Sectio Caesarea bij een zich in een liesbreuk
bevindende baarmoeder van een teef — Caesarean section
witt a bitch, possessing an uterus situated in a hernia inguinalis

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten.......

Heelkunde...........

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten .

Voedingsmiddelenhygiëne.......

Ziekten van het Kleine Huisdier......

Zootechniek...........

BOEKBESPREKING

C. Aalbers Jr., Dwerghoenders als liefhebberij .
M. Broustail, La souris de laboratoire et son élevage .
INGEZONDEN

J. Jansen Jr., Registratie bij de K.I......

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Viering 75-jarig bestaan der Afdeling Friesland .
Veterinair pathologische dag te Münster ....

Melkkoeling in Frankrijk.......

Jaarverslag I960, Kon. Ned. Centrale Ver. tot bestrijding

tuberculose...........

De invloed van de leeftijd van de zeug op de toomgrootte
Salmonellose onder de werking van de Veewet .
CONGRESSEN

Symposion „Het mechanisme van de invasieve groei" .
MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.....

■^\'ARIA..........1331_ 1358, 1374, 1376,

DOORLOPENDE AGENDA............

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau............

Van de Afdelingen...........

Van de Groepen............

Personalia.......

RECTIFICATIES ...

1319
1322

1324
1332

1341
1359

1367

1368

1369

1370

1371

1371

1372

1375

1375

1376

1377

1378

1382

1383
1383
1385

1385

1386

1387

1387

1388
1394
1394
1394
1394

de

-ocr page 18-

VESTIGING ?
ASSOCIATIE ?
OVERNAME ?

Een handtekening Is gauw gezet. Des te be-
langrijker is het om er zeker van te zijn, dat
het kontrakt, waar zoveel van afhangt, 100%
in orde is. Wanneer U zich laat adviseren
door het Voorlichtingsbureau, wordt Uw
kontrakt opgesteld door juristen met grote
ervaring, volkomen vertrouwd met alle as-
pecten van vestiging, associatie en praktijk-
overname. U krijgt een gestencild algemeen
voorbeeld ter bestudering, daarna volgen
besprekingen; het concept-kontrakt wordt
opgesteld en wanneer U eenmaal Uw hand-
tekening zet, heeft U de zekerheid, dat Uw
belangen (zonder extra kosten!) op de beste
wijze zijn behartigd.

VOORLICHTINGSBUREAU
VOOR ARTSEN - BILTHOVEN

MEDEWERKERS:

Mr. W. D. Louman Jur. Adv.

Mr. G. L. Muller Fin. Adv.

M. W. Treurniet Notaris

BIJZ. ADVISEURS

Prof. Dr. J. Jongbloed
Prof. Dr. H. M. J. Scheffer
Prof. Dr. G. Wagenaar

TECHN. ADVISEURS

J. Muller, T. Bronswijk,
W. Boog, W. J. J. Boot
J. C. E.
V. Herwerden

LASSUSLAAN 101-105 - TEL. (03402) 4241 (5 LIJNEN) 8-22 UUR.

-ocr page 19-

NECROLOGIE

In memoriam Dr. S. ü. Zwart........1397

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

W. T. Truyen en F. H. J. Jaartsveld, Een onderzoek naar de be-
tekenis van een infectie met Ascaris lumbricoïdes — Research
about the significance of Ascaris lumbricoïdes infection in swine
1400
L. A. Vink, Leverbotziekte in Nederland — Distomatosis in The

Netherlands —............1418

J. H. Aafjes en Dr. Th. de Groot, Creatinine en creatine in de
urine van koeien — Creatinine en creatine in the cows\' urine
— 1436

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

C. Schalk, Het effect van een hormoonbehandeling op het aan-
tal geboren lammeren — Endocrine treatment and litter size in
sheep —
.............1444

UIT HET BUITENLAND

Nieuws uit Duitsland..........1446

Nieuws uit Joegoslavië..........1446

REFERATEN

Algemeen.............1448

Bacteriële- en virusziekten.........1449

Kunstmatige inseminatie.........1449

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten.....1449

Stofwisselings- en deficiëntieziekten.......1451

Ziekten van het kleine huisdier........1451

Zootechniek............1451

BOEKBESPREKING

Prof. Dr. A. Orth und Dr. W. Kaufmann, Die Verdauung im
Pansen und ihre Bedeutung für die Fütterung der Wiederkäuer
1453

VRAAG EN ANTWOORD

Tuberculose bij het paard.........1455

INGEZONDEN

G. A. R. Nieuhoff, Veeteelt II - Het Paard.....1455

Kliniek voor kleine huisdieren........1455

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Rijksbegroting 1962 ........... 1456

Newman Trust International Poultry Award 1961 . . 1457

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1459

DOORLOPENDE AGENDA............1460

VARIA............ 1417, 1435, 1443, 1454

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau............1461

Van de Afdelingen...........1462

Van de Groepen...........1462

Personalia.............1465

ERRATUM........................... 1466

-ocr page 20-

Mr A p j Fortuin Fiscaal-Economlsch« diensi voor de Artsenstand

Afdeling van

ACCOUNTANTSKANTCXDR J. FORTUIN
UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN
Utrecht • \'s-Gravtnhagt - Nijmegen

Mr. F. Smit

J. H. J. van der Steen

P. G. Weynands

Utrecht

Tel. 030-20241
Koningslaan 62

\'s-Gravenhage

Tel. 184940/toestel 172
Tournooiveld 5
(geb. De Twentsche Bank)

Nijmegen

Tel. 08800 - 32132
Barbarossastraat 54

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken in abonnementstarief

2. Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3. Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4. Verzekerings-Advies-Dienst

^ftust^mcUccA\'

-ocr page 21-

NECROLOGIE

In memoriam R. L. de Willigen........1467

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Dr. W. K. W. Hill en ]. C. A. v. d. Maas, Ein Plattentest für
Massenuntersuchungen bei Paratuberkulose — A plate test for

mass-investigation of Johne\'s disease —......1469

E. E. van Koetsveld, ]. Boogaerdt en H. J. L. Maas, Mest-
kuikenproeven met orootzuur — Orotic acid in experiments
with broilers
—............1483

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

G. H. P. ]. Gouda Quint, Enige aspecten rondom de oprichting
van een dierenziekenhuis — Some aspects around the foun-
dation of an animal hospital
—........1495

UIT HET BUITENLAND

H. ]. L. Maas, The University of Connecticut .... 1498
REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten.........1504

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten.....1504

Voedingsmiddelenhygiëne.........1505

Ziekten van het Kleine Huisdier........1506

Zootechniek.............1506

BOEKBESPREKING

Jacques Euzéby: Les maladies vermineuses des animaux domes-
tiques et leurs incidences sur la pathologie humaine. Tome I,
Fascicule I
.............1509

VRAAG EN ANTWOORD

„Zomerpokken"............1509

INGEZONDEN

Het gebruik van piton bij paarden.......1510

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diergeneeskundige Dagen te Gent, 1961......1511

Congres British Veterinary Association, 1961.....1512

Landbouwgids 1962 .......... 1514

CONGRESSEN

International Union of Health Education.....1514

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1515

VARIA............ 1482, 1494, 1503, 1515

DOORLOPENDE AGENDA............1516

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau............1517

Van de Afdelingen...........1518

Van de Groepen............1518

Personalia.............1519

-ocr page 22-

Mr, A, P. J, Fortuin

Fiscaal-Economische dienst voor de Artsenstand

---:

Afdeling van

Mr. F. Smit

ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN

J, H, J, van der Steen UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN

P, G, Weynands

Utrecht • \'s-Gravenhage - Nijmegen

Uirecht

\'s-Gravenhage Nijmegen

Tel, 030-20241

Tel, 184940/toestel 172 Tel, 08800-32132

Koningslaan 62

Tournooiveld 5 Barbarossastraat 54

(geb. De Twentscfie Bank)

VERRICHTINGEN:

1.

Behandeling belastingzaken in abonnementstarief

2,

Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3,

Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4,

Verzekerings-Advies-Dienst

^j^iUtS^mcite/W

-ocr page 23-

NECROLOGIE

In memoriam B. Crezée..............1521

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Dr. ]. A. Beijers, De wet op de dierenbescherming — The Act

on Protection of Animals in The Netherlands _ .... 1523

Dr. E. H. Kampelmacher en Mej. L. M. van Noorle Jansen,
Listeriose bij mens en dier in Nederland 1956-1960 ~ Human

and animal listeriosis in The Netherlands 1956-1960 __. 1531

C. M. Willems, The diagnosis of heat in swine .... 1538

Dr. T. S. Zwanenburg, Uierontsteking door Sir. dysgalactiae

bij runderen — Dysgalactiae mastitis in cattle — . . . . 1542

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

W. T. Truyen, Een jaar ervaring met gezondheidsverklaringen
voor varkens in N.-Brabant — One year experience with health
certificates for pigs in the province of N. Brabant (The Nether-
lands) —.........

REFERATEN

1564

1565
1565
1567

1567

1568

1560

Algemeen.............

Bacteriële- en virusziekten........

Kunstmatige inseminatie......

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

Pluimveeziekten.........

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit
Zootechniek ....

1581
1585
1585

BOEKBESPREKING

T. Koch, Lehrbuch der Veterinäranatomie. Band I . . . 1570
T. Koch, Zur Geschichte des Pferdes.......I57O

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Paranormale geneeskunde..............\\512

Symposium „Antibiotica in de huisdiervoeding" . . 1577
Technische commissie der Ver. Directeuren Gemeentelijke
slachthuizen in Nederland.............

CONGRESSEN

C.L.0.-studiedagen, februari 1962, Utrecht 157«
N.P.F. 40 jaar........! ! 1578

.............1541, 1559, 1571

DOORLOPENDE AGENDA....................,579

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Publikatie van de Ereraad..............1530

Van het Bureau......

Van de Afdelingen.......

Personalia ...

1586

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRING
VETERINAIRE STUDENTEN RIJVERENIGING „DE SOLLEIJSEL" . 1587

-ocr page 24-

Mr. A. P. J. Fortuin

Mr. F. Smit

J. H. J. van der Steen

P. G. Weynands

Fiscaal-Economische diensi voor de Artsenstand

Afdeling van
ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN
UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN
Utrecht - \'s-Gravenhage - Nijmegen

Utrecht

Tel. 030-20241
Koningslaan 62

\'s-Gravenhage

Tel. 184940/toestel 172
Tournooiveld 5
(geb. De Tw^entsche Bank)

Nijmegen

Tel. 08800-32132
Barbarossastraat 54

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken in abonnementstariel

2. Boekhoud-centrale voor de nnedische beroepen

3. Praktijk-overdracht, associatie en financiering
4 Verzekerings-Advies-Dienst

HERHAALDE OPROEP

Bij het

LANDBOUWSCHAP

kunnen worden geplaatst twee

DIERENARTSEN

in de functie van medewerker bij de
Gezondheidscommissie voor Dieren.

Candidaten dienen over voldoende praktijkervaring te
beschikken en belangstelling te hebben voor de organi-
satorische en administratieve aspecten der georganiseerde
dierziekten bestrijding.

Salarisregeling geschiedt binnen hel kader der Salarisverordening
Personeel Landbouwschap in een schaal, welke overeenkomt met de
bezoldiging van Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst.

Sollicitaties binnen veertien dagen te richten aan het secretariaat van het
Landbouwschap, Raamweg 25-28 te \'s-Gravenhage, onder vermelding in
de linkerbovenhoek van de enveloppe: ,,sollicitatie".

-ocr page 25-

M. Karsemeyer, Jaarrede 1961 ...........1589

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Dr. B. Pfaeltzer, Hoe zijn wij?........1603

Dr. M. A. J. Verwer, Grepen uit de praktijk der Oogheelkunde

van het Kleine Huisdier..........1612

ƒ. W. Baretta, Zoötechnische aspecten van de kalvermesterij . 1625

Prof. A. M. Frens, Voedingsfysiologische aspecten bij het mesten

van jonge kalveren met uitsluitend vloeibare rantsoenen . . 1636

REFERATEN

Kunstmatige inseminatie..........1646

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten.....1646

Pluimveeziekten............1647

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit......1647

Ziekten van het Kleine Huisdier........1648

BOEKBESPREKING

Lane-Petter, Provision of Laboratory Animals.....1649

Barones van Heemsta en Popken, Het Friese Paard . . . 1649

INGEZONDEN

Alberda van Ekenstein, „Zomerpokken"......1649

MEDEDELINGEN

Van de Redactie...........1650

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid . 1650

VARIA............ 1611, 1624, 1645, 1651

DOORLOPENDE AGENDA............1651

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE
Van het Bureau

Verslag van het huishoudelijk gedeelte van de 107e Algemene
Vergadering
.............1652

Personalia.............1667

-ocr page 26-

Door het

LABORATORIUM VOOR FYSIOLOGIE DER DIEREN

van de Landbouwhogeschool
wordt gevraagd

een wetenschappelijk ambtenaar

ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek
en het onderwijs.
Gelegenheid voor promotie.

Eigenhandig geschreven brieven te zenden naar de directeur van het
genoemde laboratorium, Haarweg 10, Wageningen.

Mr. A. P. J. Fortuin

Mr. F. Smit

J. H. J. van der Steen

P. G. Weynands

Fiscaal-Economische dienst voor de Artsenstand

Afdeling van

ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN
UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN
Utrecht • \'s-Gravenhage - Nijmegen

Utrecht

Tel. 030-20241
Koningslaan 62

\'s-Gravenhage

Tel. 184940/toestel 172
Tournooiveld 5
(geb. De Twentsche Bank)

Nijmegen

Tel. 08800-32132
Barbarossastraat 54

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken in abonnementstarief

2. Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3. Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4. Verzekerings-Advies-Dienst

-ocr page 27-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De invloed van de minerale samenstelling van
hef weiderantsoen op de voorfplantingspotentie
van
rundvee i j

The influence of some mineral constituents of the
pasture-ration upon the reproductive performance of
cattle.

door A. VAN LOEN^) en A. SCHOENMAKERS^).

Zoötechnisch Instituut van de Faculteit der Diergeneeskunde
van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. W. K. Hirschfeld.

Inleiding.

Sedert de onderzoekingen van Webster (1932) over de invloed van de
Ca:P-verhouding van het weiderantsoen, en die van T h e i 1 e r c.s. (1932)
over de invloed van het P-gehalte van het rantsoen op de voortplantings-
potentie van rundvee, heeft een groot aantal publikaties over het onder-
werp: voeding en steriliteit, het licht gezien. De literatuur hierover is tot
ongeveer 1930 door Leitch (1932) en tot ongeveer 1950 door Gras-
huis (1952) samengevat en besproken.

Nieuwe gezichtspunten zijn naar voren gekomen naar aanleiding van de
door Hignett c.s. (1951, 1952, 1953) en H i g n e 11 (1956, 1959) ver-
richte onderzoekingen over de invloed van Ca, P, Mn en vitamine D op
de voortplantingspotentie van rundvee, in het bijzonder van vaarzen. Naar
aanleiding van deze onderzoekingen is ter oriëntatie een statistisch onder-
zoek uitgevoerd met het doel na te gaan, of onder Nederlandse omstandig-
heden eveneens betrekkingen als door genoemde onderzoekers gevonden
tussen de bevruchtingsresultaten van rundvee en de minerale samenstelling
van het rantsoen, aangetoond zouden kunnen worden. Bij liet verder te
bespreken onderzoek is aandacht besteed aan de invloed van de fosfaat-
toestand, de kalitoestand en de pH van de grond op de chemische samen-
stelling van het gewas, met name op liet eiwit-, P-, Ca- en Mn-gehalte, en
de invloed daarvan op het drachtigheidspercentage. Het onderhavige
onderzoek heeft betrekking op 25 bedrijven met in totaal 538 Fries-Hol-
landse rimderen.

De bedrijven zijn gekozen op grond van:

1. het lidmaatschap van de K.I.-vereniging „Woudenberg",

2. een tenminste 4 kwartalen achtereen vastgestelde negatieve A.B.R.-
reactie van de inengmelk (biismelk).

Bij de keuze van de bedrijven is de heersende fertiliteitsstatus buiten be-
schouwing gelaten.

De publikatie van dit onderzoek werd mogelijk gemaakt mede inct financiële
steun van de Afdeling Diergeneeskunde T.N.O. van de Nationale Raad voor
Landbouwkundig Onderzoek T.N.O.
Dierenarts bij de Afdeling Diergeneeskunde T.N.O.
®) Bioloog-statisticus aan het Zootechnisch Instituut van de Faculteit der Dier-
geneeskunde.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 13, 1961 877

-ocr page 28-

De bedrijven hebben alle deel uitgemaakt van een groep van circa 150
bedrijven te Woudenberg, welke in het kader van het project „Bodeni-
Plant-Dier" in 1957 door de Stichting voor Onderzoek van Bodem, Plant
en Dier in onderzoek zijn genomen met bet doel het inzicht te vergroten
omtrent de relatie tussen de bemestingstoestand en andere hoedanigheden
van de grond, de chemische samenstelling van het gewas en de gezond-
heidstoestand van het vee (A n o n., 1957; Bakker, 1958; Grashuis,
1960).

De gegevens betreffende de grond, het gewas en enige dierlijke materialen,
voor zover van betekenis voor het onderhavige onderzoek, zijn door de
Directeur van de genoemde Stichting ter beschikking gesteld. De gegevens
over de resultaten van de K.I. over bet inseminatiejaar 1956-1957 zijn af-
geleid uit de desbetreffende administratie, beschikbaar gesteld door de
Directeur van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Utrecht.1)

Bespreking gegevens.

De gegevens betreffende de K.I., die voor het onderzoek zijn gebruikt, zijn:
1. de leeftijd van de koeien:

leeftijd

1

2 3 4 5 6 7 8

9 10

totaal

aantal

134

■ 109 97 67 61 30 24 11

3 2

538

2. het aantal inseminaties per maand:

maand

j-

f. m. a. m. j. j. a. s.

o. n. d.

totaal

aantal

25

48 84 168 248 135 84 43 11

3 7 8

864

3. het resultaat van de inseminaties naar rangnummer:

rangnummer

inseminatie

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10^)

11 12 1

3 14

tot.

conceptie

322 115 44 19 3 0 2 1 0 0

0 0

0 1

507

—.

208 83 37 12 6 6 1 0 0 1

1 1

1 0

357

sub-totalen

530 198 81 31 9 6 3 1 0 1

1 1

1 1

864

4. het resultaat van de inseminaties per stier:

stier

1 234 56789 10 1

11 12 13

tot.

%

261 136 8 5 59 25 3 3 0 3

2 2 0

507

58.7

conceptie

_

153 111 4 8 46 25 2 5 1 0

1 0 1

357

41,3

sub-totalen

414 247 12 13 105 50 5 8 1 3

3 2 1

864

In tabel 1 zijn de gegevens samengevat met betrekking tot:

1. de pH-toestand van de grond (pH-KCl),

2. de fosfaattoestand van de grond (P-citroencijfer),

3. de kalitoestand van de grond (K-getal).

1  De heer Ir. Y. Tj. Bakker en collega K. F. J o 1 i n g zijn wij zeer erkentelijk
voor het beschikbaar stellen van de gegevens.

-ocr page 29-

Tabel 1. Gegevens betreffende de grond.

Onderwerp

Aantal
bedrijven

Aantal
monsters

Gemiddelde (x )

S.A.
("i)

Traject

Var.

coeff.
%

pH-KCl

25

185

5,54 ± 0,02

0,30

4,7-6,2

5,42

P-citr. cijfer

25

185

99,12 ± 2,64

35,85

27-275

36,17

P-citr. numb.

K-getal

25

185

32,73 ± 0,82

11,21

13-76

34,26

K-number

Subject

Number

of
farms

Number

of
samples

Mean ( x )
(±s.e.)

S.D.
(-1)

Range

Coef.
var.
perc.

Table 1. Data concerning the soit.

De grondmonsters zijn genomen in de periode 16 april tot en met 6 mei
1957. Per bedrijf is een verscliillend aantal percelen bemonsterd. De grond-
soort in het gebied rondom Woudenberg kan worden gerekend te behoren
tot de diluviale zandgronden.

Uit tabel 1 blijkt, dat de spreiding van de pH-KCl-waarden gering is.
Wanneer de gestelde norm van pH-KCl = 5,0 (4,8 — 5,5) als juist is te
beschouwen, betekent dit, dat de gevonden waarden de norm gemiddeld
iets te boven gaan. Hierbij dient evenwel te worden bedacht, dat de nor-
men zijn gebaseerd op onderzoekingen over opbrengstbepalingen en niet
ojj controle van de chemische samenstelling van het gewas.
De fosfaattoestand van de grond is 99,12 ± 2,64. De variatie is aanzienlijk.
Daarnaast blijkt, dat de 25 in het onderzoek betrokken bedrijven de fos-
faatbemesting schromelijk overdrijven, gezien de hoge gemiddelde waarde
van het P-citroenzuurcijfer. Deze bedrijven blijken op grond hiervan te
vallen in de groep bedrijven, waarover Grashuis (1960) meedeelt, dat
deze alle een P-citroenzuurcijfer groter dan 89 opleveren. Hetzelfde blijkt
het geval te zijn ten aanzien van de kalitoestand van de grond.
Uit de onderzoekingen van Koopmans (1957, 1958) over de fosfaat-
en kalibeniesting in Nederland blijkt, dat de geschetste situatie in Wouden-
berg geenszins als een op zichzelf staand geval is te beschouwen en dat het
speciaal de bedrijven op de zandgronden zijn, die een ondoelmatige be-
mestingspolitiek voeren.

De gegevens betreffende het gewas in het voorjaar en in het najaar zijn
in tabel 2 vermeld. De gewasmonsters zijn in het voorjaar (6 tot eti met
24 mei 1957), voor zover mogelijk, daags voor het inscharen genomen.
In het najaar heeft de monsterneming in de periode van 16 tot en met .30
september 1957 plaatsgevonden. C)p ieder bedrijf zijn zowel in het voor-
jaar als in het najaar twee grasmonsters genomen.

Het gemiddeld Ca-gehalte wijkt af van elders vermelde gegevens.
Brandsma (1954) vermeldt een gemiddeld Ca-gehalte van 0,73 ±

-ocr page 30-

0,15% Ca in de droge stof ("i ), \'t Hart (1944/45) en B a k k e r (1955)
van 0,62% Ca in de droge stof, Tacken (1956) van 0,65% Ca in de
droge stof, terwijl Sjollema (1931) gegevens vermeldt, n.l. 0,49% Ca
in de droge stof, die alleen met de in tabel 2 vermelde najaarsgegevens
overeenkomen.

Niettegenstaande in het algemeen de kalktoestand van de grond goed tot
hoog lag (Grashuis, 1960), en hoewel een fosfaatbemesting in het al-
gemeen een toename van het Ga-gehalte van de plant veroorzaakt, blijkt
nochtans het Ga-gehalte van het gewas aan de lage kant te liggen, in het
bijzonder in het najaar.

Het gemiddelde P-gehalte komt nagenoeg overeen met de waarden, welke
door Bakker (l.c.), Brands ma (l.c.), \'t Hart (l.c.), Sjollema
(l.c.) en Tacken (l.c.) worden vermeld.

De gemiddelde Ga:P-verhouding wijkt in het voorjaar enigszins af van de
klassieke l,5:l-verhouding; in het najaar is het verschil vrij groot. De varia-
biliteit in beide seizoenen is groot.

Hoewel de chemische samenstelling van het gras in hoge mate afhankelijk
is van de bodemvruchtbaarheid en de bodemtoestand en het in de lijn der
verwachting ligt, dat een ondoehnatige wijze van bemesting tot uitdrukking
zal komen in de chemische samenstelling van het gewas, is dit niettemin
ten aanzien van het Ga- en P-gehalte van het gewas in het besproken
materiaal niet evident.

Het gemiddeld Mn-gehalte bedraagt 113,10 ± 4,968 ppm Mn in de droge
stof, terwijl G = 31,06%, hetgeen op een grote variabiliteit wijst. Aange-
nomen wordt, dat het Mn-gehalte van gras 50-150 ppm Mn in de droge
stof moet bedragen. Op grond van de grote variabiliteit van het Mn-
gehalte in dit materiaal, en bovendien op grond van een door H i g n e 11
(1958) gevonden traject van 0,9 - 1100 ppm Mn op basis van het analy-
seren van vele honderden monsters, lijkt het prematuur een norm voor het
Mn-gehalte in gras aan te nemen. Terzijde zij vermeld, dat alleen de Mn-
cijfers met betrekking tot het voorjaar beschikbaar waren.

De waarden voor het eiwitgehalte zijn niet als afwijkend te beschouwen
van de algemeen bekende waarden voor het eiwitgehalte van gras. Niette-
min zij opgemerkt, dat het niet overeenkomstig de algemene bevinding
is, dat het eiwitgehalte van het gras in het najaar hoger is dan in het
voorjaar. De vrij grote spreiding, die zowel in voor- als najaar voor de
ZVV/r.e.-verhouding wordt gevonden, wordt naar men kan aannemen, in
hoofdzaak bepaald door de variabiliteit in het eiwitgehalte van het gras.
Voorts zij opgemerkt, dat de waarde voor de Z\\V/r.e.-verhouding aan de
lage kant ligt.

Bespreking statistische analyse.

De bewerking van het cijfermateriaal heeft in drie gedeelten plaatsge-
vonden.

1. Onderzoek met behulp van de chi-kwadraatmethode naar invloeden,
die de invloed van de chemische samenstelling van de grond en/of het
gewas op het drachtigheidspercentage zouden kunnen overlappen. Ten-
einde hierover nadere informatie te verkrijgen, is onderzocht of er ver-
schillen bestaan ten aanzien van het drachtigheidspercentage resp.

-ocr page 31-

Tabel 2. Gegevens betreffende het gewas.

Gemiddeld ( x )
s.a.) (a ^ )

Seizoen
waarin
bemonsterd

Var.

coeff.
%

.Aantal
bedrijven

S.A.

.Aantal
monsters

Onderwerp

Traject

P in % v.d. ds.
Ca in % v.d. ds.

CaJP-verhouding

log CaJP-

verhouding
Mn in mgJKg
Z.W. per 100
i.d. ds.

r.e. in % v.d. ds.

Z.W./r.e.-

verhouding

25
25

25
25

25
25

25
25

25

25
25

25
25

25
25

50
42

50
42

50
42

50
42
50

50
42

50
42

50
42

^ voorjaar
ƒ najaar

^ voorjaar
^ najaar

( voorjaar
^ najaar

^ voorjaar
najaar
voorjaar

^ voorjaar
^ najaar

^ voorjaar
najaar

^ voorjaar
^ najaar

0,53 ±

0,46 ±

0,44 ±

0,52 ±

1,21 ±

0,89 ±

1,08 ±

0,94 ±

113,10 ±

68,56 ±

54,76 ±

18,64 ±

19,94 ±

3,88 ±

2,80 ±

0,009
0,015

0,010
0,008

0,026
0,026

0,010
0,012

4,968

0,561
0,475

0,626
0,468

0,129
0,063

0,06
0,10

0,07
0,05

0,18
0,17

0,07
0,08

35,13

3,97
3,08

4,43
3,03

0,91
0,41

0,43-0,70
0,29-0,67

0,34-0,61
0,40-0,63

0,85-1,61
0,62-1,29

0,93-1,21
0,79-1,11

59-213

61-75
50-64

12.2-29,4

14.3-26,6

2,31-5,66
2,07-3,76

10.75
20,81

15,68

9.49

14,97
18,71

6,09

8.50

31,06

5,79
5,62

23.76
15,21

23,51
14,50

spnng l

fall ^

spring }

fall ^

spring \\

fall l

spring ^

fall j

spring

spring }

fall l

spnng
fall

spring
fall

Ca in % of d.m.

P in % of d.m.

Ca^P-ratio

log Ca/P-ratio
Mn in mg/Kg in dm
S.E. per 100 in d.m,

c.p. in % of d.m.
S.E./c.p.-ratio

Mean ( x )
(± s.e.) ,

Number
of
farms

Number

of
samples

Coef.
var.
perc.

Season
of

sampling

S.D.
{"i)

Range

Subject

Table 2. Data concerning the herbage.

CO
CO

-ocr page 32-

tussen de resultaten van de inseminatoren, de maanden van het jaar.
de stieren, de leeftijdsklassen en de inseminatierangnumraers; alles per-
bedrijf.

Onderzoek naar de betrekkingen tussen de verschillende componenten
van de grond en bet gewas, en tussen verschillende componenten van
bet gewas onderling.

Onderzoek naar de invloed van de chemische samenstelling van iiet
gewas op het dracbtigheidspercentage na eerste inseminatie.

3.

Resultaten en discussie.

1. BEWERKING 1.

De uitkomsten geven over het algemeen geen aanleiding tot het trekken
van conclusies over mogelijke invloeden van de verschillende vermelde
factoren op bet dracbtigheidspercentage. Het is echter waarschijnlijk, dat
wanneer bet materiaal omvangrijker en minder fragmentarisch zou zijn
geweest, derhalve een sterkere differentiatie had kunnen worden doorge-
voerd, meer significante verschillen dan thans zouden zijn gevonden. Deze
veronderstelling wordt gesteund door de getalwaarden, welke voor de
waarschijnlijkheid (P) met betrekking tot enige verschillen zijn bepaald.
In tabel 3 zijn de gegevens met betrekking tot de resultaten van de inse-
minatoren vermeld. Het verschil ten aanzien van bet dracbtigheidspercen-
tage van 0,61%, dat tussen de resultaten van de inseminatoren bestaat is
niet significant (P > 0,70).

Tabel 3. Drachtigheidspercentage per inseminatorA)

Inseminator

Totaal aantal
inseminaties

Drachtigheidspercentage

A
B

4Ü2
461

58,96
58,35

863

58,63

Technician

Total number
of services

Conception rate

Table 3. Conception rate per technician.\'^)

De analyse van de gegevens met betrekking tot de verschillen ten aanzien
van het drachtigheidspercentage na eerste inseminatie tussen de bedrijven,
vergeleken resp. per maand (april, mei en juni) en met de maanden te-
zamen genomen, zijn in tabel 4 vermeld.

1) 1 inseminatie, die in graviditeit resulteerde, werd door inseminator C verricht en
niet gewaardeerd.

I service, which lead to conception, was performed by technician C and was not
taken into account.

-ocr page 33-

De verschillen tussen de bedrijven in april zijn significant (P < 0,05), die
in mei en juni zijn niet significant (P > 0,20; resp. P > 0,50).
De significante verschillen tussen de bedrijven in april en de niet-signifi-
cante verschillen in mei en jimi kan men wellicht aldus interpreteren, dat
aangezien de dieren in april nog niet in de weide zijn, deze verschillen be-
trekking hebben op stalverschillen, die verdwijnen nadat de dieren in de
weide zijn gekomen.

Tabel 4.

Analyse van de drachtigheidspercentages na eerste inseminatie per bedrijf.

april
April

mei
May

juni
June

a mH-j
A-l-M J

Aantal inseminaties
Number of services

135

185

64

384

Drachtigheidspercentage
Conception rate

68,15

63,24

53,12

63,28

(tussen bedrijven)
(between herds)

36,787

26,283

14,714

32,488

P

< 0,05

> 0,20

> 0,50

1

> 0,05

Table 4. Analysis of conception rates after first service per herd.

.\\nderzijds is het niet waarschijnlijk, dat deze verschillen tussen de waar-
den voor P moeten worden toegeschreven aan de geringe omvang van het
cijfermateriaal. Immers uit tabel 4 blijkt, dat het aantal gegevens in april
groter is dan in juni, doch dat mei de meeste gegevens verschaft. Daarom
is nagegaan of de verschillen tussen de bedrijven (april, mei en juni te-
zamen genomen) significant zijn. Dit bleek niet het geval te zijn, doch de
gevonden waarde voor P (P > 0,05, ongeveer 0,09) geeft in verband met
de lage getalwaarde voldoende aanleiding tot gissingen. Hetzelfde geldt
voor de uitkomst van de bewerking over de invloed van het seizoen, onge-
acht de bedrijven. De verschillen tussen april, mei en juni zijn niet signi-
ficant (P > 0,10).

De analyse van de gegevens, die betrekking hebben op de verschillen ten
aanzien van het drachtigheidspercentage na eerste inseminatie tussen april,
mei en juni vergeleken resp. per bedrijf en tussen de bedrijven leert, dat
slechts éc\'n van de 24 bedrijven een significant verschil (P < 0,05) op-
levert. De verschillen tussen de bedrijven zijn echter niet significant
(P > 0,60), waarom aan het significante verschil bij dat ene bedrijf in
dit verband geen betekenis wordt gehecht. De uitkomsten van de bewer-

-ocr page 34-

kingen, die betrekking hebben op de verschillen in drachtigheidspercentage
na resp. le, 2e en 3e inseminatie ten aanzien van verschillende factoren
zijn gegeven in tabel 5. Er blijken geen significante verschillen.

Tabel 5. Gegevens betreffende het drachtigheidspercentage na resp. 1ste,
2de en 3de inseminatie in verband met:

a) de maanden van het jaar, ongeacht de stieren en de leeftijds-
klassen;

b) de stieren, ongeacht de maanden en de leeftijdsklassen;

c) de leeftijdsklassen, ongeacht de stieren en de maanden.

a)

b)
c)

le inseminatie

2e inseminatie

3e inseminatie

n

%

P

n

%

P

n

%

P

530
530
530

60,75
60,75
60,75

> 0,30

> 0,30

> 0,30

198
198
198

58,08
58,08
58,08

> 0,50

> 0,50

> 0,80

81
81
81

54,32
54,32
54,32

> 0,30

> 0,10
> 0,50

1st service

2nd service

3rd service

Table 5. Data concerning conception rate after resp. 1st, 2nd and 3rd
service in connection with:

a) months of the year, (sires and age-groups not considered);

b) sires, (months and age-groups not considered);

c) age-groups (sires and months not considered).
n = aantal inseminaties — number of services.

% = drachtigheidspercentage — conception rate.

Het onderzoek over de betekenis van de verschillen ten aanzien van het
drachtigheidspercentage tussen de inseminatierangnummers, ongeacht de
stieren, de maanden en de leeftijdsklassen, (tabel 6) leverde de volgende
resultaten op:

1. de verschillen tiissen de le, 2e en 3e inseininatie zijn niet significant

2. de verschillen tussen de le, 2e en 3e inseminatie en de overige insemi-
naties als restgroep beschouwd, zijn niet significant (P > 0,20);

3. de verschillen tussen alle inseminaties, dat wil zeggen de restgroep ge-
splitst in 4e, 5e en 6e inseminatie en een rest, zijn significant (P <
0,05).

Het is echter niet uitgesloten, dat alleen dan (significante) verschillen zijn
aan te tonen, wanneer de voortplantingspotentie is verminderd. Naarmate
het rangnummer hoger zou worden, zou de kans op (significante) ver-
schillen in de reeks kunnen toenemen.

Deze veronderstelling is nader onderzocht. Daarbij is gebruik gemaakt van
alle gegevens van de K.I.-vereniging „Woudenberg" over bet inseminatie-
jaar 1956-1957 met betrekking tot de stieren nrs. 1, 2, 5 en 6. Het blijkt,

-ocr page 35-

Tabel 6. Drachtigheidspercentage per inseminatierangnummer, ongeacht
de stieren, de maanden en de leeftijdsklassen.

Inscminatierangnummcr

Aantal inseminaties

Drachtigheidspercentage

1

530

60,75

2

198

58,08

3

81

54,32

4

31

61,29

5

9

33,33

6

6

0

rest

9

44,44

Totaal

864

58,68 Total

Service number

Number of services

Conception rate

Table 6. Conception rate per service-nurnber (sires, months and age-
groups not considered).

dat de verschillen tussen de inseminatiegroepen, te weten le inseminatie,
en 2e en volgende inseminaties zeer significant zijn (P < 0,001***)
(tabel 9). Wanneer het onderzoek hieromtrent wordt uitgebreid tot alle
stieren van de K.I.-vereniging „Woudenberg", blijkt, dat de verschillen in
dit opzicht eveneens zeer significant zijn (P < 0,001***) (tabel 10).

Tabel 7. Gegevens met betrekking tot de verschillen ten aanzien van het
drachtigheidspercentage na eerste inseminatie tussen de leeftijdsklassen,
resp. vergeleken per stier en voor alle slieren.

Sticr — Sire

n

%

P

1

263

62,74

> 0,20

2

140

62,86

> 0,98

3

10

70,00

> 0,95

5

68

50,00

> 0,10

6

29

58,62

> 0,20

Overige stieren

20

55,00

> 0,05

Sire-rest-group

Totaal — Total

530

60,75

Table 7. Data concerning the differences regarding conception rate after
1st service between the age-groups, resp. compared per sire and for all sires.

-ocr page 36-

Een overzicht, dat betrekking beeft op de verschillen ten aanzien van het
drachtigheidspercentage na eerste inseminatie tussen de leeftijdsklassen
resp. vergeleken per stier en voor alle stieren wordt gegeven in tabel 7.
De verschillen tussen de leeftijdsklassen vergeleken per stier zijn niet signi-
ficant. Ook de verschillen tussen de leeftijdsklassen vergeleken voor alle
stieren zijn niet significant (P > 0,20), terwij! eveneens de verschillen tus-
sen de leeftijdsklassen, ongeacht de stieren (en de maanden) niet signifi-
cant zijn (P > 0,30) (zie tabel 5 en tabel 8). Dit zou derhalve kunnen
betekenen, dat de meest gebruikte stieren in dit materiaal als gelijkwaardig
zijn te beschouwen.

Tabel 8. Drachtigheidspercentage na eerste inseminatie per leeftijdsklasse.

Leeftijd in jaren
Age in years

n

%

1

133

60,15

2

107

61,68

3

95

62,11

4

66

69,70

5

60

50,00

6

30

66,67

7

23

60,87

8

11

36,36

9

3

66,67

10

2

50,00

Totaal — Total

530

60,75

Table 8. Conception rate after first service per age-group.

Genoemde veronderstelling is nader onderzocht aan bet eerder vermelde
uitgebreide materiaal. Het blijkt (tabel 9), dat er tussen de meest ge-
bruikte stieren (nrs. 1, 2, 5 en 6), die tezamen 95% van het totaal aantal
inseminaties hebben verzorgd, inderdaad ten aanzien van:

1. bet drachtigheidspercentage na eerste inseminatie geen significant ver-
.scbil bestaat (P > 0,30);

2. het drachtigheidspercentage na tweede en volgende inseminaties geen
significant verschil bestaat (P > 0,70).

Uitgebreid tot alle stieren blijkt, dat er per inseminatiegroep, te weten
eerste inseminatie en tweede en volgende inseminaties, geen significante
verschillen tussen de stieren ten aanzien van het desbetreffende drachtig-
heidspercentage bestaan (resp. P > 0,05, ongeveer 0,08, en P > 0,50)

-ocr page 37-

Tabel 9. Drachtigheidspercentage na 1 e inseminatie (A) en na 2e en vol-
gende inseminaties (B) betreffende de stieren 1, 2, 5 en 6.

A

B

Stier — Sire

n

%

n

%

1
2

5

6

1701
724
798
100

63,66
66,16
61,90
61,00

947
453
418
50

55,76
55,62
53,59
48,00

Totaal — Total

3323

63,71

1868

55,03

Table 9. Conception rate after 1st f A J and after 2nd and sequent services
(B) concerning the sires 1, 2, 5 and 6.

(tabel 10). De lage waarde voor P (ongeveer 0,08) kan een indicatie zijn
voor het feit, dat de bij de K.I.-vereniging „Woudenberg" behorende
rundveepopulatie als zodanig te klein is (d.w.z. te kleine aantallen per
stier), oni de wezenlijke invloed van de stieren op het drachtigheids-
percentage tot uiting te doen komen. Samenvattend kan worden opge-
merkt, dat het voorgaande weinig zekerheid biedt ten aanzien van de in-
vloed, die toch zeer waarschijnlijk aan de stier kan worden toegeschreven.

Tabel 10. Vergelijking van alle stieren ten aanzien van het drachtigheids-
percentage na le inseminatie (Aj en na 2e en volgende inseminaties (B).

Rang-

Aantal

Aantal

Drachtigh.

nummer

stieren

le inseminaties

perc.

P

A

18

3507

63,90

> 0,05

B

15

1952

54,92

> 0,50

Totaal

Total

5459

60,68

< 0,001 •••

Service

Number

Number of

Conception

number

of sires

1st services

rate %

P

Table 10. Comparison between all sires regarding conception rate after
1st service (A) and after 2nd and sequent services (B).

2. BEWERKING 2.

De resultaten van de bewerking over de betrekkingen tussen verschillende
componenten van grond en gewas, en tussen verschillende componenten
van het gewas onderling zijn in tabel 11 weergegeven.

-ocr page 38-

Het blijkt, dat de meeste correlatiecoëfficiënten (r) niet significant van nul
verschillen (P > 0,05). De correlatiecoëfficiënten zijn in getalwaarde ove-
rigens dusdanig laag, dat ook al zouden deze wèl significant van nul ver-
schillen, men er weinig betekenis aan zou kunnen toekennen.
Het verband tussen de fosfaattoestand van de grond en het P-gehalte van
het gewas, waarvoor in Duitsland — derhalve onder andere omstandigheden
— is gevonden: r = 0,63; P < 0,01 (Kirchgessner, 1956), wordt
mede bepaald door de N-bemesting, en wel zodanig, dat de P-opname door
de plant wordt bevorderd door de N-bemesting. Tevens heeft een N-
bemesting een hoog r.e.-gehalte van de plant tengevolge. Gezien de be-
mestingspolitiek ten aanzien van fosfaat en kali kan worden aangenomen,
dat de N-bemesting op deze bedrijven de toets der kritiek evenmin kan
doorstaan. De verwachting, dat een positieve correlatie tussen het P- en

Tabel 11. Correlaties.

Nr.

V/N\')

Onderwerp

r»)

P»)

1

V

P-grond^)—P-gewas^)

.240 (.240)

.25 (.27)

2

V

P-grond^)—P-gewas») (corr)")

.078 (.120)

.71 (.59)

3

V

pH-KCl—P-grond

.435 (.421)

.03» (.05*)

4

V

pH-KCl—P-gewas

.262 (.263)

.21 (.23)

5

V

pH-KCl—Mn-gewas

.005 (.027)

.98 (.90)

6

V

K-getal°) —Ca-gewas

—.199

.30

7

V

Ca P

.367

.07

8

V

Ca—r.e.«)

.340

.10

9

V

P—r.e.

.905

.0001**

10

V

CaiP—r.e.

—.637

.001**

11

V

log CaJP—r.e.

—.655

.001**

12

V

Ca-P—r.e.

.905

.001 ••

13

N

Ca P

.431

.03*

14

N

Ca—r.e.

.443

.03*

15

N

P—r.e.

.900

.001**

16

N

Ca/P—r.e.

.050

.81

17

N

log CajP- r.e.

.053

.80

18

Ca (V-N)

.104

.62

19

P (V-N)

—.165

.43

20

Ca/P (V-N)

.022

.92

21

log Ca/P (V-N)

.012

.96

22

r.e. (V-N)

—.105

.62

23

Z.W.\'^) (V-N)

.165

.43

24

Z.W./r.e. (V-N)

—.182

.39

Table 11. Correlations.
V = voorjaar = spring; N = najaar = fall; \'\'■) soil; herbage; corr. to
20%
C.p. in a.m.; 5) number; «) c.p.; \'\') S.E.

De tussen haken geplaatste waarden hebben betrekking op 21 vrijheidsgraden,
de overige op 23 vrijheidsgraden.

The numbers in parentheses refer to 21 degrees of freedom, while the other
numbers refer to 23 degrees of freedom.
* = significant (5% grens) — significant (5% level).
** = zeer significant (1% grens) — highly significant (1% level).

-ocr page 39-

het r.e.-gehalte van het gewas zou worden gevonden, is dan ook bewaar-
heid (tabel 11-9 en 11-15). Een duidelijker verband tussen de fosfaat-
toestand van de grond en het op grond van het voorgaande op gemiddeld
20% r.e. in de droge stof gecorrigeerde P-gehalte van het gewas in het
voorjaar, is echter niet gevonden (tabel 11-2). Wellicht berust dit op het
heterogene karakter van het bestudeerde materiaal. Anderzijds bestaat er
een positief verband tussen de pH en de fosfaattoestand van de grond in
het voorjaar (tabel 11-3). Het is bekend, dat een lage zuurgraad van de
grond tengevolge heeft, dat minder P beschikbaar is voor de plant dan bij
een hoge zuurgraad van de grond. Dat wil zeggen, dat het fosfaatpeil van de
grond hoog kan zijn, terwijl het P-gehalte van de plant laag is. De bereken-
de r-waarde voor het verband tussen de pH van de grond en het P-gehalte
\\an het gewas in het voorjaar laat in dit opzicht evenwel geen conclusie toe
(tabel 11-4). Op grond van de gegevens van deze bedrijven is derhalve een
conclusie als zou een zware fosfaatbemesting tot uitdrukking komen in het
P-gehalte van het gewas niet toelaatbaar. De gegevens van alle bedrijven
van het genoemde project zouden een dergelijke conclusie evenwel toestaan
(Grashuis, 1960).

Hierbij dient te worden bedacht, dat 0,42% P in de droge stof (Gras-
li u i s, I.e.) op grond van onder andere de experimentele bevindingen van
Hignett c.s. (1951) en de recente mededeling van Noble c.s. (1960)
niet is te beschouwen als een excessief hoog gehalte, doch veeleer als in
civereensteniming met de behoefte van een lacterende koe. Bovengenoemde
conclusie dient dan ook in dit licht te worden gezien. Daarnaast bedenke
men, dat de verhouding, waarin de verschillende componenten voorkomen
dikwijls van meer belang is dan de hoeveelheid van elk der componenten
afzonderlijk.

Uit tabel 11-6 blijkt verder, dat de regel, dat een negatief verband bestaat
tussen de kalitoestand van de grond en het Ca-gehalte van het gewas voor
de gegevens betreffende het voorjaar in het onderhavige materiaal niet
kan worden bevestigd.

Van een duidelijke positieve correlatie tussen het Ca- en het P-gehalte van
het gewas is sprake zowel in het voor- als in het najaar (tabel 11-7 en
11-13). Hetzelfde geldt voor het verband tussen het Ca- en het r.e.-gehalte
van het gewas (tabel 11-8 en 11-14).

De correlatiecoëfficiënt voor het verband tussen de Ca:P-verhouding en
het r.e.-gehalte van het gewas in het voorjaar is negatief en zeer significant
van nul verschillend (tabel 11-10). Dit is eveneens het geval voor het ver-
band tussen de log Ca;P-verhouding en het r.e.-gehalte van het gewas in
het voorjaar (tabel 11-11). De correlatiecoëfficiënt voor de betrekking
tussen de Ca:P-, resp. de log Ca:P-verhouding en het r.e.-gehalte van het
gewas in het najaar is echter nagenoeg nul (tabel 11-16 en 11-17). Gezien
de gegevens vermeld onder 11-3 en 11-14 en 11-15 is dit resultaat uiterst
merkwaardig en voorlopig niet te verklaren. Volledigheidshalve is de mul-
tipele correlatiecoëfficiënt van het verband tussen het Ca-, en P- en het
r.e.-gehalte van het gewas in het voorjaar berekend (tabel 11-12). Ter
toelichting diene, dat als men het Ca- en P-gehalte kent, men met een
vrij grote mate van zekerheid het r.e.-gehalte kan bepalen. Deze zekerheid
kan men aangeven met r2, hetgeen betekent, dat in dit geval 81% van de
variantie van het r.e.-gehalte kan worden verklaard door de regressie:
r.e. = — 7,2153 -h 0,7219 Ca -t- 57,3966 P.

-ocr page 40-

Uit tabel 11-5 blijkt voorts, dat de regel, dat een lage zuurgraad van de
grond (= hoge pH) de Mn-opname van het gewas zou belemmeren
(Grashuis, 1952; Kircbgessner, I.e. : r = — 0,59; P < 0,02)
niet is bevestigd.

De gegevens vermeld in tabel 11-18 tot en met 24 leren, dat er geen corre-
latie bestaat tussen de gewasgegevens betreffende het voorjaar, en die be-
treffende het najaar. Dit betekent, dat de chemische samenstelling van het
gewas in het najaar, althans met betrekking tot deze componenten, niet is te
voorspellen uit die van het voorjaar.

Tabel 12. Variantie-analyse: verschillen tussen de bedrijven.

Onderwerp

FM

Subject

Grond

Soil

P-citroencijfer - voorjaar

4,74**

spring -

P-citr. number

pH-KCl - voorjaar

6,95**

spring -

pH-KCl

Kali-getal - voorjaar

13,18**

spring -

K-number

Gewas

Herbage

Ca in % v.d. ds. |

voorjaar
najaar

1,73-
2,86*

spring
fall

1 Ca in % of d.m.

P in % v.d. ds. |

voorjaar
najaar

4,68**
3,47**

spring
fall

1 P in % of d.m.

Ca/P-verhouding |

voorjaar
najaar

3,07**
1,47-

spring
fall

1 Ca/P-ratio

Mn in mg/kg ds.

voorjaar

1,92-

spring

- Mn in mg/kg of d.m.

Z.W. per 100 i.d. ds. |

voorjaar
najaar

1,75"
0,55

spring
fall

1 S.E. per 100 in d.m

r.e. in % v.d. ds. |

voorjaar
najaar

1,00-
3,17**

spring
fall

1 e.p. in % of d.m.

Z.W./r.e.-verhouding |

voorjaar
najaar

6,09**
4,98**

spring
fall

1 S.E./r.p.-ratio

Table 12. Analysis of variance: differences between farms.
* = significant (5% grens) —significant (5% level).
** = zeer significant (1% grens) — highly significant (1% level).

Uit de in tabel 12 vermelde gegevens blijkt, dat er voor sonunige compo-
nenten in het voorjaar, resp. najaar statistisch belangrijke verschillen be-
staan tussen de bedrijven, doch voor andere componenten zijn deze ver-
schillen klein en in statistisch opzicht onbelangrijk.

Het heterogene en fragmentarische karakter van bet gehele cijfermateriaal
laat echter geen nadere uitspraak toe over de vraag, of de eerder genoemde
verschillen tussen de bedrijven ten aanzien van het drachtigheidspercentage
in verband staan met de hier berekende verschillen tussen de bedrijven ten

-ocr page 41-

aanzien van de analysegegevens betreffende de grond en het gewas. Uit het
\\oorgaande kan men wel afleiden, dat het van betekenis kan worden ge-
acht de bedrijven eveneens te kunnen vergelijken op meerdere momenten
tussen voor- en najaar.

Dit klemt eens te meer, wanneer men de varianties met betrekking tot de
verschillende componenten tussen en binnen de bedrijven in het voor- en
najaar nader beziet (tabel 13). Hieruit volgt, dat de Ca-, P- en r.e.-status
van de bedrijven m het voorjaar belangrijk verschilt van die in het najaar
(tabel 13a). De verschillen tussen de varianties binnen de bedrijven in het
voor- en najaar zijn minder uitgesproken, dat wil zeggen dat kan worden
aangenomen dat de verschillen binnen de bedrijven van dezelfde orde van
grootte zijn. Het betekent evenwel geenszins, dat de status niet zou kunnen
verschillen.

Op grond van de bovenvermelde resultaten kan worden geconcludeerd, dat
de tijden, waarop men het gewas heeft bemonsterd, het niet mogelijk ma-
ken om een onderzoek over de invloed van de minerale samenstelling van
het weiderantsoen op de voortplantingspotentie van rundvee te verrichten.

3. BEWERKING 3.

Hoewel op grond van het voorgaande weinig kan worden verwacht van
een verder onderzoek naar eventuele correlaties tussen verschillende com-
ponenten van het gewas en het drachtigheidspercentage na eerste inse-
minatie, is dit niettemin volledigheidshalve geschied, en blijkt uit de ge-
gevens in tabel 14 dat deze verwachting juist is.

.Aangezien geen verband is aangetoond tussen de gegevens van het gewas
van het voor- en najaar, is een onderzoek naar genoemde invloeden op het
drachtigheidspercentage na eerste inseminatie gedurende het weideseizoen
na juni, achterwege gelaten. Voor de bewerking zijn verder alleen de ge-
gevens van het voorjaar gebruikt, omdat het aantal in het najaar ver-
richte inseminaties te klein werd geacht. De berekeningen hebben betrek-
king op het verband tussen de gehalten van het gewas van resp. Ca, P,
Mn en r.e. en het drachtigheidspercentage na eerste inseminatie. Voorts is
nagegaan het verband tussen resp. de log Ca:P-, de Z.W. : r.e.- en de

JÜ.

„verhouding van H i g n e 11" (1956), nl, dc Mn: ^ -verhouding en het
drachtigheidspercentage na eerste inseminatie.

Aangetekend zij, dat de gehalten van de verschillende componenten als
zodanig van minder belang kunnen worden geacht dan de consumptie
hiervan. Speciaal gezien tegen de achtergrond van de wisselende behoeften
van het dier in verband met resp. onderhoud, groei, melkproduktie en
reproduktie. Het is echter niet juist om in een onderzoek als het onder-
havige te rekenen met de hypothese, dat de grasconsuinptie per dier per
dag gemiddeld 15 kg droge stof bedraagt.

De bewerkingen hebben betrekking op april, mei en juni. De maand april
is erbij getrokken om de uitkomsten van ajiril en mei met elkaar te kun-
nen vergelijken. De maand juni is erbij genomen om te onderzoeken in
hoeverre van een nawerking van de grasconsumptie in mei op het drachtig-
heidspercentage zou kunnen worden gesproken. De gegevens vermeld in
tabel 15 verschaffen hieromtrent geen nadere informatie.
Volgens Grashuis (1960) zou men bij de bestudering van de bevruch-

-ocr page 42-

Tabel 13. Vergelijking van de varianties in het voor- en najaar.

a) tussen de bedrijven

b) binnen de bedrijven

Onderwerp

bedr.

bedr.

<7=

voorjaar

najaar

n

voorjaar

najaar

F2)

Subject

Ca in % v.d. ds.

8

485

6,06**

22

43,8

1,99-

Ca in % of d.m.

P in % v.d. ds.

31,78

14,41

2,201

17,28

9,82

1,76-

P in % of d.m.

Ca/P-verhouding

168,4

61,3

2,74**

162,6

217,4

1,34-

Ca/P-ratio

Z.W. per 100 i.d. ds.

4,32

3,42

1,26-

11,52

12,82

1,11-

S.E. per 100 in d.m.

r.e. in % v.d. ds.

0,5

523

104,60**

2717

405

6,71**

c.p. in % of d.m.

Z.W./r.e.-verhouding

6069

1174

5,16**

2384

496

4,81**

S.W./c.p.-ratio

a^ farms

<7^ farms

F^)

<72

F2)

spring

fall

spring

fall

a) between farms

b) within farms

Table 13. Comparison of the variances in spring and fall.

CM
O)

co

1  = significant (5% grens) — significant (5% level).

-ocr page 43-

Tabel 14. Correlaties.

Onderwerp

April (df 21)
April

Mei (df 21)

May

Juni (df 16)
June

r\')

P

ri)

P

rM

P

Ca in % v.d. ds, - dr.%2)

— 005

,98

,087

,69

-184

,47

P in % v.d. ds. - dr.%

—,100

,65

,084

,70

—,042

,87

log Ca/P - dr.%

,114

,61

—,021

,93

—,095

,71

r.e. in % v.d. ds. - dr.%

—,070

,75

,027

,90

-136

,59

Z.W./r.e. - dr.%

,061

,78

— 024

,91

,153

,55

Mn in mg/kg ds. - dr.%

— 093

,67

,185

,40

—,165

,52

p2

Mn „ - dr.%
Ca

,034

,88

,173

.43

— 190

,46

Table 14. Correlations.

Voor het berekenen van r is het aantal dieren, waarop het drachtigheidspercentage
betrekking heeft, in aanmerking genomen.

For the calculation of r, the number of cows concerning conception rate has
been taken into account.

Drachtigheidspercentage na le inseminatie — conception rate after 1st service.

tingsresultaten gedurende het weideseizoen rekening moeten houden met
een 4-6 weken durende nawerking van de wintervoeding. Dit geldt dan
echter evenzo voor de invloed van de grasconsumptie in mei op de be-
vruchtingsresultaten in juni, doch voor een werkelijk verband in deze
bestaan in bet onderhavige materiaal geen aanwijzingen. Men bedenke
overigens, dat de nawerking van de stalvoedering zich in het algemeen in
negatieve zin manifesteert. Uit tabel 4 blijkt hiervan in dit materiaal echter
niets. Het bekende effect van nawerking geeft evenwel, gezien het feit dat
de chemische samenstelling van bet gewas in bet najaar niet is te voor-
spellen uit die van het voorjaar, aanleiding tot de conclusie, dat alleen een
seriebemonstering gedurende het weideseizoen de mogelijkheid tot bet be-
studeren van genoemde relaties opent.

Na het omwerken van de oorspronkelijke tekst1) zijn de voorlopige resul-
taten van een uitvoerig experiment over het verband tussen de Ca:P-ver-
bouding van het rantsoen en de bevruchtingsresultaten van vaarzen be-
kend geworden (Littlejohn c.s., 1959). Het doel van de onderzoe-
kingen was te trachten de resultaten van Hignett (l.c.) onder gecon-
troleerde omstandigheden te bevestigen. Duidelijk zou men hebben kunnen
aantonen, dat "a gross imbalance in the Ca:P-ratio of the diet was entirely

1  Het onderhavige artikel is een bewerking van een rapport uitgebracht voor de
AfdcHng Diergeneeskunde T.N.O. (Van Loen, 1958).

-ocr page 44-

without effect on the conception rate, whether the genera! leve! of fertihty
in the herd was high or low". Naar de definitieve resultaten van dit be-
langrijke onderzoek kan men met belangstelling uitzien.

Dankbetuiging.

De stimulerende besprekingen, die in belangrijke mate tot deze publikatie hebben
bijgedragen stemmen tot grote erkentelijkheid jegens de Hoogleraren Dr. W. K.
Hirschfeld en Dr. P. Hoekstra.

Onze dank gaat voorts uit naar de Heer A. Kemp, (I.B.S. te Wageningen), voor
het doornemen van het manuscript.

SAMENVATTING EN CONCLUSIES.

Beschreven wordt een statistisch onderzoek over de invloed van de chemische samen-
stelling van het gewas op de bevruchtingsresultaten van 538 Fries-Hollandse runderen,
verspreid over 25 bedrijven. Alle bedrijven in het vermelde onderzoek hebben min-
stens vier kwartalen achtereen een negatief verlopen busmelkonderzoek (A.B.R.-
reactie) opgeleverd.

Een onderzoek is ingesteld naar invloeden, die de invloed van de chemische samen-
stelling van de grond en/of het gewas op het drachtigheidspercentage zouden kunnen
overlappen. Hieruit is gebleken, dat in het bewerkte materiaal ten aanzien van het
drachtigheidspercentage:

1. de leeftijd van het rundvee;

2. de stier;

3. de inseminatoren;

geen duidelijke invloed uitoefenen.

Er bestaan evenwel aanwijzingen, dat de verschillen tus.sen de bedrijven in april ten
aanzien van het drachtigheidspercentage na eerste inseminatie zeer waarschijnlijk
betrekking hebben op stalverschillen, die verdwijnen nadat de dieren in de weide
zijn gekomen.

Uit het onderzoek ingesteld naar de betrekkingen tussen verschillende componenten
van de grond en het gewas, en tussen verschillende componenten van het gewas
onderling is gebleken, dat aan verscheidene hierbij berekende correlatiecoëfficiënten
weinig betekenis kan worden gehecht. Het is daarom niet mogelijk geweest de uit-
komsten van de bewerkingen, uitgevoerd met dit heterogene materiaal, aan elders
vermelde uitkomsten te toetsen. Voorts is gebleken, dat er geen correlatie bestaat
tussen de resp. gewasgegevens van het voor- en najaar, hetgeen impliceert, dat de
chemische samenstelling van het gewas in het najaar met betrekking tot deze com-
ponenten, niet is te voorspellen uit die van het voorjaar.

Uit een nadere analyse van de varianties tussen en binnen de bedrijven in het voor-
en najaar is voorts gebleken:

1. dat er voor sommige componenten in het voorjaar resp. najaar statistisch belang-
rijke verschillen bestaan tussen de bedrijven;

2. dat de Ca-, P- en r.e.-status van de bedrijven in het voorjaar belangrijk verschilt
van die in het najaar;

3. dat de verschillen binnen de bedrijven in het voorjaar, resp. het najaar van de-
zelfde orde van grootte zijn (hetgeen niet betekent, dat de status niet verschillend
zou kunnen zijn).

Op grond van bovenvermelde resultaten is geconcludeerd, dat de tijden, waarop het
gewas is bemonsterd, het niet mogelijk maken om een onderzoek over de invloed
van de minerale samenstelling van het weiderantsoen op de voortplantingspotentie
van rundvee te verrichten. Het wordt van belang geacht om voor dit doel in serie
te bemonsteren, omdat aan momentopnamen in dit opzicht weinig betekenis kan
worden toegekend.

Een nadere analyse heeft dan ook geleerd, dat in het onderhavige materiaal ten
aanzien van het drachtigheidspercentage na eerste inseminatie geen invloed aan de
chemische samenstelling van het gewas kan worden toegeschreven.

-ocr page 45-

SUMMARY A\\D CONCLUSIONS.

The authors describe a statistical investigation concerning the influence of the
mineral composition of the herbage with regard to the conception rate in cattle.
The present study refers to 538 Friesian cows from 25 farms.

With regard to brucellosis all the farms showed a negative ring test (A.B.R.) in the
cansamples for at least four sequent quarters of a year.

.•\\n investigation was carried out about other factors interfering with the conception
rate, which could mask the influence of the mineral composition of soil and herbage.
This proved that at least in this material the following factors could be found having
no marked influence on the conception rate;

1. age of the cows,

2. sire,

3. A.I.-technicians.

In April there are differences between the farms regarding conception rate after first
insemination. It is suggested that such is associated with differences in farmmanage-
ment during wintertime because of the fact such differences between the farms did
not exist during the grazing period.

A statistical investigation of the relationship of various minerals of soil and of
herbage, and of the relationship between various constituents of the herbage was
carried out. It appeared that the results of the elaboration of the data were not
conclusive at all. Because of the heterogenic material, it is therefore not possible to
compare the results with those found by others.

Furthermore, it is shown that there is no correlation between the composition of
the herbage in spring and fall, respectively. This implicates that no prognosis can be
made for the mineral composition of the herbage in spring with regard to the mineral
composition of the herbage in fall.

further analysis concerning the variance between and within farms in spring and
fall, respectively, demonstrated that:

1. for several mineral constituents in spring and fall there exist considerable diffe-
rences between the farms.

2. the Ca-, P- and crude protein-status of the pastures in spring differ significantly
from those in fall.

3. the differences within farms in spring and fall, respectively, are of the same order,
which, of course, does not imply that the mineral status should not be different.

Summarizing it can be concluded that knowing a momentary mineral status of the
herbage is of no significance for studies of the relationship of mineral feeding during
the grazing period and reproductive efficiency; it is not sufficient to examine the
mineral composition of pasture only in spring and fall.

For the purpose of studies of this kind it is absolutely necessary to analyse series of
herbage samples collected at short intervals. As to be expected no influences were
found with regard to the mineral composition of the herbage and the conception rate
after first insemination.

RÊSUMÊ ET CONCLUSIONS.

Les auteurs décrivent un examen statistique de l\'influence de la composition
minérale de l\'herbage sur les résultats de la fécondation chez 583 vaches de la race
frisonne pie-noire répandues sur 25 fermes. Tous les fermes démontrèrent pendant
l\'examen mentionné au moins pendant quatre saisons en succession une preuve de
l\'anneau négative sur la brucellose dans le lait mixte.

En premier lieu les influences sont examinées qui peuvent obscurcir éventuellement
l\'influence de la composition minérale du sol et/ou de l\'herbage sur le pourcentage
de conception.

Cet examen a démontré que

1. l\'âge des vaches,

2. le taureau,

3. les inséminateurs,

-ocr page 46-

n\'cxcercent pas une iniluencc significative sur le pourcentage de conception dans le
matériel étudié.

Mais il y a des indications que les différences des pourcentages de conception après
la première insémination entre les fermes en avril sont très vraisemblablement liées
à des différences des étables, qui disparaitrent après la. mise au pâturage.
L\'examen des corrélations entre des diverses composantes du sol et ceux de l\'herbage
et des corrélations mutuelles entre les diverses composantes de l\'herbage indique que
plusieurs coefficients de corrélation calculés ne sont pas très valables.
Parça ce n\'est pas possible de comparer les résultats des calculations statistiques de ce
matériel hétérogène avec les résultats des autres expériences.

Ensuite il se démontra qu\'il n\'y a pas une corrélation entre la composition de l\'her-
bage dans le printemps et celle de l\'automne. Ce fait veut dire qu\'on ne peut pas
prédire la composition de l\'herbage dans l\'automne se basant sur celle du prin-
temps.

Une analyse des variances entre et dans les fermes dans le printemps et dans
l\'automne démontra que

1. pour quelques composants dans le printemps resp. l\'automne il y a des différences
statistiquement importantes entre les fermes;

2. les teneurs en Ca, P et en protéine brute dans l\'herbage dans le printemps diffé-
rèrent appréciablement de celles de l\'automne;

3. les différences dans les fermes dans le printemps resp. dans l\'automne sont d\'un
même ordre de magnitude (cela ne veut pas dire que les teneurs ne peuvent pas
être différentes).

Par les résultats ci-dessus mentionnées nous concluons que le moment dans lequel
l\'herbage est échantillonnée ne le fait pas possible d\'étudier l\'influence de la compo-
sition minérale de la ration pendant le pâturage sur la fécondité du bétail.
Nous croyons qu\'il soit important d\'échantillonner dans ce but l\'herbage en série.
Car un examen dans seulement un moment n\'a pas une valeur appréciable.
Une analyse plus précise a démontrée que dans le matériel en question aucune in-
fluence est attribuable à la composition minérale de l\'herbage en connexion avec le
pourcentage de conception après la première insémination.

ZUSAMMENFASSUNG UND SCHLUSZFOLGERUNG.

Es wurde eine statistische Untersuchung durchgeführt über den Einfluss der che-
mischen Zusammenstellung des Grünfutters auf die Befruchtungsergebnisse von 538
schwarzbunten Niederungsrindern aus 25 Betrieben. In allen diesen Betrieben verlief
die .\\.B.R.-Probe aus Kannenmilch in mindestens vier hintereinanderliegenden Quar-
talen negativ.

Weiterhin wurde untersucht ob der Einfluss der chemischen Zusammensetzung des
Bodens oder die des Grünfutters den Trächtigiceitprozentsatz überschneiden könnte.
Aus dieser LIntersuchung hat sich ergeben, dass in der bearbeiteten Material im
Hinblick auf den Trächtigkeitsprozentsatz

1. das Alter der Kühe,

2. der Bulle,

3. die Inseminatoren,

keinen deutlichen Einfluss ausüben.

Es bestehen jedoch Hinweise, dass Unterschiede im Trächtigkeitsprozentsatz nach der
ersten Besamung innerhalb der Betriebe im Monat April sehr wahrscheinlich von
verschiedener Betriebsführung abhängen. Diese Unterschiede verschwinden sobald
die Weideperiode angefangen hat.

Aus den Untersuchungen über die Beziehungen zwischen verschiedenen Komponenten
des Bodens und des Grünfutters, sowie aus den verschiedenen Komponenten des
Grünfutters unter einander, hat sich herausgestellt, dass an einige hierbei errechnete
Korrelationskoeffizienten wenig Bedeutung beizumessen ist.

Darum ist es unmöglich gewesen die Untersuchungsergebnisse aus diesem hetero-
genen Material mit anderen bekanntgewordenen Resultaten zu vergleichen.

-ocr page 47-

Weiter wurde festgestellt, das kein Zusammenhang besteht zwischen den Grün-
futterdaten des Frühjahres und des Herbstes. Daraus resultiert, dass die chemische
Zusammensetzung des Grünfutters im Herbst nicht vorherzusagen ist aus den Unter-
suchungsbefunden des Frühjahres.

.^us einer Varianzanalyse über die Unterschiede zwischen und innerhalb der Betriebe
im Frühjahr und Herbst hat sich ergeben;

1. Für einige Komponenten bestehen zwischen Frühjahr und Herbst erhebliche
Unterschiede zwischen den Betrieben.

2. Der Ca-, P- und Roheiwciss-status der Betriebe unterscheidet sich erheblich
zwischen Frühjahr und Herbst.

3. Die Unterschiede innerhalb der Betriebe zwischen Frühjahr und Herbst sind
gleich gross, was allerdings nicht bedeutet, dass der Status nicht verschieden sein
kann.

Auf Grund der obenmitgcteilten Resultate ist die Folgerung gezogen, dass bestimmte
Jahreszeiten, in denen die Grünfutterproben entnommen wurden, es nicht möglich
machen, um eine Untersuchung über den Einfluss der Mineralzusammenstellung des
Weidefutters auf das Fortpflanzungsvermögen des Rindes durchzuführen.
Für dieses Ziel erscheint es wichtig Proben in regelmässigen kurzen Zeitabschnitten
zu entnehmen, weil eine Momentaufnahme in dieser Hinsicht bedeutungslos ist.
Eine weitere Analyse hat die Tatsache ergeben, dass an Hand des bearbeiteten Mate-
rials die chemische Zusammenstellung des Griinfutters auf den Trächtigkeitsprozent-
satz nach der ersten Besamung keinen Einfluss ausübt.

LITERATUUR

.\\non.; Uitgebreid onderzoek en intensieve voorlichting in de Gelderse Vallei.

Maandbl. Bedrijfsvoorl. Utrecht, Landbouwverslag, 54, (1959).
Bakker, Y. Tj.; De minerale samenstelling van het weidegras. Stikstof, 8, 255,

(1955).

Bakker, Y. Tj.; Bodenfruchtbarkeit und chemische Zusammensetzung des Weide-
futters.
Zschr. f. Tierphysiol., Tierernährung u. Futtermittelk., 13, 301, (1958).
B r a n d s m a, S.; Over de minerale bestanddelen en hun onderlinge betrekkingen
in weidegras van „normale" bedrijven.
Meded. v. d. L.H.S., Wageningen, 54, 245,
(1954).

Grashuis, J.: Nutrition and sterility. Vie Int. Zoöt. Congr. Kopenhagen, (1952).

Grashuis, J.; Bodem, plant en dier. De Schothorst, Hoogland, 1960.

Hart, M. L. \'t; Over de gehalten aan enkele minerale bestanddelen in gras. Land-

bouwk. Tijdschr., 477, (1944\\45).
Hignett, S. L.; The influence of calcium, phosphorus, manganese and vitamin D
on heifer fertility.
Ilird Int. Congr. Anim. Reprod. Cambr. Pten. Pap., 116,

(1956).

Hignett, S. L.; Mondelinge mededeling.

Hignett, S. L.; Some nutritional and other interacting factors which may in-
fluence the fertility of cattle.
Vet. Ree., 71, 247. (1959).
Hignett, S. L. and Hignett, P. G.; The influence of nutrition on reproductive
efficiency in cattle. 1. The effect of calcium and phosphorus intake on the fertil-
ity of cows and heifers.
Vet. Ree., 63, 603, (1951).
Hignett, S. L. and Hignett, P. G.; The influence of nutrition on reproductive
efficiency in cattle. 2. The effect of the phosphorus intake on ovarian activity and
fertility of heifers.
Vet. Ree., 64, 203, (19.52).
Hignett, S. L. and Hignett, P. G.; The influence of nutrition on reproductive
efficiency in cattle. 3. The influence of vitamin D status on the effect of calcium
and phosphorus intake on the fertility of cows and heifers.
Vet. Ree., 65, 21,
(1953).

Kirchgessner, M.; Mineralstoff- und Spurenelementenuntersuchungen von
Milch und Blut beim Rindvieh.
Schriftenr. Mangelkrankh., Heft 6; Ed. Find,
Stuttgart (1956).

-ocr page 48-

Koopman s, J.: Dc kalibcmcsting van grasland in de praktijk. Landbouwvoorl.,

14, 50, (1957).

Koopman s, J.: De fosfaatbemesting van grasland in de praktijk. Landbouwvoorl.,

15, 108, (1958).

Leitch, L: Nutrition in relation to reproduction, with special reference to sterility.

Nutr. Abstr. Rev., 2, 451, (1932).
L i t 11 e j o h n, A. L. and Lewis, G.: Experimental studies of the relationship
between the calcium-phosphorus ratio of the diet and fertility in heifers: a prelim-
inary report.
78th Annual Congr. Brit. Vet. Ass., Glasgow (1960).
L o e n, A. van: Rapport over zoötechnische aspekten van steriliteit van rundvee.

Afd. Diergeneesk. T.N.O., (1958).
Noble, R. C. and Thomas, M.: Study of some mineral mixtures designed for

dairy cows. J. Sei. Food Agric., 11, 485, (1960).
S j o 1 1 e m a, B.: Zie Brandsma (I.e.) en \'t Hart (I.e.).

Tacken, P. H. W.: Aspecten van het regulerend systeem en de verhouding bodem,
plant, dier in verband met enkele stofwisselingsziekten.
Tijdschr. Diergeneesk., 81,
857, (1956).

T h e i 1 e r, A. and Green, H. H.: .Aphosphorosis in ruminants. Nutr. Abstr. Rev.,
1, 359, (1932).

W e bs t e r, W. M.: Bovine sterility in New Zealand. Austr. Vet. /., 8, 211, (1932).

Duitsland richt zich op de Tropen.

Een ervaren tropendierenarts Dr. H. H. Poppe heeft op een Duitse dierenartsendag
gepropageerd dat Duitsland tropendierenartsen moet opleiden. Deze speciale op-
leiding zou volgens hem gekoppeld moeten worden aan de veterinaire fakulteiten
van München en Giessen en de landbouwfakulteit te Göttingen waar ook een goed
geoutilleerd diergeneeskundig instituut aan verbonden is.

Verder bepleit hij de oprichting van een centraal instituut voor het opstellen van
ontwikkelingsprojecten en onderzoek. Hierbij stelt hij samenwerking voor met labo-
ratoria in Afrika, zoals in Dakar, Tschad en Kenia.

De jonge Duitse dierenartsen zullen in de eerste plaats in Frans en Engels, daarna
in landhuishoudkunde en sociologie en tenslotte nog in de tropenziekten onderwezen
moeten worden.

Door Duitsland werden reeds 2 rijdbare laboratoria aan Tunesië en Guinea ge-
schonken.

Der Tierzüchter, 20-12-1960, 618.

Twee- of driemaal nieli<en?

Op de Deense proefboerderijen voor het nakomelingenonderzoek van stieren worden
de vaarzen - stierendochters 3 x per dag gemolken. Van de zijde van de praktijk
wordt aangedrongen op 2 x per dag melken om daarmee meer de praktijkomstandig-
heden te benaderen.

Prof. Hansen Larsen meent echter dat 3 x melken beter is voor het onder-
kennen van de produktie-aanleg.

Een commissie zal over dit vraagpunt een beslissing nemen.

Der Tierzüchter, 20-12-1960.

Hoe ver moeten we gaan met het vetgehalte?

Op de laatste Stamboek verkoping in Oost-Friesland werd een jonge stier voorge-
bracht, waarvan de moeder, moeders-moeder, vaders-moeder en vader-vaders moeder
melk met gemiddeld meer dan 5% vet gaven.

De melkhoeveelheden (welke leeftijden?) lagen tussen 4734 en 5172 kg.

Der Tierzüchter, 20-12-1960.

-ocr page 49-

Salmonella tel aviv op de mens overgebracht
door een schildpad (Testudo graecal,

S. tel aviv transmitted to man by a tortoise (Testudo
graeca).

door Dr. J. HUISMAX.

Hoofd van de Afdeling Besmettelijke Ziekten, Hygiene en
Quarantaine van de Gemeentelijke Geneeskundige- en Ge-
zondheidsdienst te Rotterdam. Directeur: Dr. L. Burema.

Inleiding.

Met name voor kinderen wordt het verzorgen van en de omgang met huis-
dieren door velen van belang geacht. Medisch-hygiënisch bezien echter,
moet het in een te nauwe relatie leven met dergelijke dieren worden ont-
raden.

Het voederen en hanteren van de dieren, het schoonmaken van de hokken
blijken in de praktijk vaak op een weinig hygiënische wijze te geschieden.
Ook in de epidemiologie der salmonellosen van de mens kunnen huisdieren
een, zij het ondergeschikte, rol spelen. Zo beschreef Hemmes (1958)
een infectie met
S. newporl bij een tweeling, welke zeer waarschijnlijk was
ontstaan door nauw contact met twee, hetzelfde
Salmonella-type uitschei-
dende, schildpadden. Beide dieren werden al jaren in het gezin gehouden.
Ook Thomas (1957) beschreef een infectie bij vijf kinderen, welke mo-
gelijk door een schildpad werd overgebracht; in dit geval verbleef het dier
pas een maand in het gezin; het betrof hier een paracolon organisme dat
nauw verwant zou zijn met
S. paratyphi B.

In het algemeen neemt men aan dat menselijke besmettingen, welke via
schildpadden tot stand komen, zeldzaam zijn. Dat dergelijke besmettingen
toch consequenties kunnen hebben leert de navolgende waarneming.

Beschrijving van het ziektegeval.

Patiënte, een mei.sje van 14 jaar, werd op 23 augustus 1959 opgenomen in
een ziekenhuis1) te Rotterdam wegens verschijnselen van een acute buik-
aandoening, welke gepaard ging met heftige, pijnlijke, diarree en koorts
(bij opname 39,8° C). De buik was soepel en er bestond nergens drnkpijn.
Het aantal leucocyten bedroeg 10.900\'mm\'\'; het witte bloedbeeld toonde
een vrij sterke links-verschuiving. De urine toonde geen afwijkingen van
betekenis. Uit de ontlasting werden
Shigella sonnei, veel hemolytische
Staphylococcus aureus en een Salmonella-type geïsoleerd (Dr. J. K.
S c h ö n f e 1 d), welke door het Nationaal Salmonella Centrum (Dr. E. H.
K a m p e 1 m a c h e r)
ah, S. tel aviv werd getypeerd.

Het patiëntje werd met terramycine behandeld (de dosering bedroeg 1 gram
per dag, gedurende vijf dagen) en \\erliet na 20 dagen met een negatieve
uitslag van het bacteriologisch faeces-onderzoek het ziekenhuis. Op 28
augustus, 1 september en 7 september werd nog
Shigella sonnei geïsoleerd;
het
Salmonella-type werd niet meer gevonden.

1  Dr. S. A. ten Bokkel Huinink dank ik zeer voor zijn toestemming de
gegevens van dit patiëntje te mogen vermelden.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 13, 1961 899

-ocr page 50-

Epidemiologisch onderzoek.

De ouders van het patiëntje (het gezin bestaat uit vader, moeder en dochter)
hadden géén ziekteverschijnselen getoond en het bacteriologisch faeces-
onderzoek viel negatief uit.

Twee dagen vóór opname ging het meisje logeren bij een buurmeisje van
haar gehuwde zuster in een ander stadsgedeelte. In het gezin waar het
meisje logeerde kwamen in die periode en daarna géén ziektevci-schijnselen
voor; bet bacteriologisch faeces-onderzoek van alle gezinsleden viel nega-
tief uit.

Tijdens de logeerperiode bezocht het patiëntje vaak haar zuster en hielp
deze met de baby. Haar zuster en zwager scheidden evenmin
Salrnonellae
met hun faeces uit. Tenslotte had het patiëntje één dag voor opname in
een vervuild kanaal gezwommen.

In de woning van haar zuster verbleef sinds ongeveer één jaar een schildpad
(Testudo graeca) welke op 31 augustus, na een ziekteperiode van een
maand, welke in aansluiting op een val van een tafel ontstond, was ge-
succombeerd. Het patiëntje had dit dier twee dagen verpleegd. De ziekte-
verschijnselen van het dier zouden hebben bestaan uit anorcxie en, althans
in de laatste dagen voor de exitus, een bloederige diarree.
Het inmiddels in de tuin van de ouders van bet patiëntje begraven kadaver
werd wederom opgedolven en uit de darminhoud werd eveneens
S. tel aviv
geïsoleerd. De ontlasting van de zes maanden oude baby, welke eveneens
bacteriologisch werd nagezien, leverde ook
S. tel aviv oj).
Merkwaardigerwijs kon dit
Salmonella-type bij deze zuigeling gedurende
vijf maanden worden aangetoond; daarna werd dit micro-organisme niet
meer uit de faeces geïsoleerd (driemaal achtereen negatief resultaat van
bet bacteriologisch faeces-onderzoek).

Van een buurvouw, die er een merkwaardig genoegen in schepte de
schildpad zo nu en dan op de kop te kussen, werd eveneens faeces bacte-
riologisch nagezien; echter met negatief resultaat.

De herkomst van de schildpad was slechts met veel moeite na te gaan. Het
dier was, via een havenarbeider, in het gezin terecht gekomen. Nadere in-
formatie bij deze arbeider leerde dat omstreeks een jaar voordien een schip
met een aantal schildpadden uit Noord-Afrika (Casablanca) in de haven
van Rotterdam was gearriveerd. De dieren bleven enige dagen op de kade
te Rotterdam in rieten manden staan, daar het verdere ver\\\'oer naar de
uiteindelijke haven van bestemming in verband met een staking, niet kon
plaats vinden.

Tijdens dit verblijf in Rotterdam zou een aantal dieren zijn gesuccombecrd.
Deze gegevens werden door de scheepsagent bevestigd. Een dergelijke wijze
van vervoer werkt een eventuele onderlinge besmetting sterk in de hand en
er bestaat dan ook kans op import van exotische
Salmonella-typen via deze
dieren.

Bespreking.

Meerdere auteurs, zoals B o v c o t t, T a y 1 o r en D o u g 1 a s (1953);
Douglas en Ta y lor (1954); Geb au er (1954); Al in (1956):
Klein en Thur (1957); Bövre en Sandbu (1959), waren in staat
uit schildpadden
Salmonella-typen te isoleren; hieronder bevonden zich en-

-ocr page 51-

kolc nieuwe serotypen. Boycott (1959) meent dat de Salmonellae bij
schildpadden geen aanleiding tot ziektesymptomen zouden geven. Onze
waametning zou daar, evenals die van G e b a u e r, tegen pleiten.
S. tel aviv werd in 1939 door K a u f m a n n beschreven. Het micro-orga-
nisme was afkomstig van zieke kuikens uit Palestina en werd als verwekker
\\an een epidemie onder deze dieren beschouwd. Voor zover ons bekend
werd
S. tel aviv nog nimmer uit een schildpad geïsoleerd; het was tevens
de eerste isolatie in Nederland.

Om een indruk te verkrijgen omtrent de besmetting van schildpadden welke
in de Rotterdamse diergaarde Blijdorp1) verbleven, werd van een aantal
schildpadden „gepoolde" faecesmonsters nagezien. Hieruit werden 6 sero-
typen geïsoleerd en wel 5\'.
langford, S. kottbus, S. bispebjerg, S. canastel,
S. typhi murium
en een geheel nieuw seroty[)e dat de naam S. overschie
ontving. De antigene structuur van dit type zal elders worden beschreven
door K a m p e 1 m a c h e r en Guinee.

Interessant is het na te gaan welke weg de besmetting heeft gevolgd in het
beschreven geval. Het meest waarschijlijk is een besmetting aan te nemen
\\an het meisje door de schildpad: de zuigeling is waarschijnlijk tijdens het
spelen in de box besmet; men maakte er gewoonte van het dier in de box
bij de zuigeling te laten kruipen. Ook bestaat de mogelijkheid dat de zuige-
ling door het patiëntje is besmet. Dat de schildpad besmet zou zijn geraakt
door het patiëntje of door de zuigeling is onwaarschijnlijk. De ziekte-
verschijnselen van het patiëntje kunnen óf in het geheel worden toege-
schreven aan een infectie met
Shigella sonnei óf mede aan een infectie met
S. tel aviv. Het is dus mogelijk dat cle vondst van S. tel aviv bij het pa-
tiëntje, evenals bij de zuigeling, een toevallige was en dat beiden slechts
pa.ssagèrc dragers van
S. tel aviv zijn geweest. Opmerkelijk moet de duur
\\an de uitscheiding bij de zuigeling worden genoemd.

SAMENVATTING.

Beschrijving van een patiënte met een Shigella jonnei-infectie waarbij tevens Salmo-
nella tel aviv
werd geïsoleerd. De bron van de besmetting met S. tel aviv moest wor-
den gezocht in een zieke schildpad
(Testudo graeca), welke enkele dagen na opname
van de patiënte in een ziekenhuis, succombeerde. Een contact, een zuigeling van 6
maanden, bleek 5 maanden drager van dit
Salmonella serotype te zijn.
Bij het bacteriologisch onderzoek van „gepoolde\'\' faeces van een aantal in een dieren-
tuin verblijvende schildpadden
(Testudo graeca) werden 6 serotypen gevonden en
wel
S. langford, S. kottbus, S. bispebjerg, S. canastel, S. typhi murium en een nieuw
serotype:
S. overschie.

SUMM.^RY.

Description of a patient with a Shigella sonnei infection with simultaneous isolation
of
Salmonella tel aviv. The source of the contamination with S. tel aviv was a diseased
tortoise
(Testudo graeca) which died a few days after admittance of the patient to
a hospital. A contact person, a six month old child, excreted
S. tel aviv for five
months.

A bacteriological examination of pooled faeces of tortoises (Testudo graeca) which
lived in a Zoo revealed the following serotypes:
langford, S. kottbus, S. bispebjerg,
S. canastel, S. typhi murium
and a new serotype S. overschie.

1  Dr. A. C. V. van B e m m e 1, destijds adjunct-directeur van de Diergaarne
Blijdorp, dank ik zeer voor zijn medewerking.

-ocr page 52-

RÉSUMÉ.

Description d\'une malade d\'une infection de Shigella sonnei. En même temps la
Salmonella tel aviv fut isolé. La source de l\'infection de la Salmonella tel aviv fut
unte tortue malade
(Testudo graeca) qui succomba quelques jours après l\'admission
de la malade à l\'hôpital. Un bébé de six mois qui eu été en contact, se montra pen-
dant cinque mois porteur des bacilles de ce sérotype.

Chez l\'examen bactériologique des fèces recueillies collectivement d\'un nombre des
tortues
(Testudo graeca) dans un jardin zoologique six sérotypes de bacilles para-
typhiques furent trouvées, c.à.d.
S. langford, S. kottbus, S. bispebjerg, S. canastel,
S. typhi murium
et nu type nouveau: S. overschie.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird eine Shigella Jonnei-Infektion bei einem Kind beschrieben, bei dem auch
Salmonella tel aviv isoliert wurde. Die Infektionsquelle von S. tel aviv muszte bei einer
kranken Schildkröte
(Testudo graeca) gesucht werden, die einige Tage nach der
Krankenhausaufnahme des Kindes einging. Ein 6 Monate alter Säugling (Kontakt-
person) zeigte sich 5 Monate lang Träger dieses
Salmonella Serotyps zu sein.
Bei der bakteriologischen Untersuchung einer gemischten Kotprobe von einer Anzahl
aus einem Tiergarten stammenden Schildkröten
(Testudo graeca) wurden 6 Sero-
typen gefunden und zwar;
S. langford, S. kottbus, S. bispebjerg, S. canastel, S. typhi
murium
und ein neuer Serotyp; S. overschie.

RESUMEN.

Descripciön de una enferma que tenia una infecciôn de Shigella sonnei, caso en el cual
se cultivô al mismo tiempo
S. tel aviv. El origen de la infecciôn ha de buscarse en
una tortugo enferma
(Testudo graeca), la cual sucumbiô algunos dias después de
haber sido hospitalizada una enferma en un hospital. Un contacto, un crio de 6
meses, résulté ser durante 5 meses porteador de este
Salmonella tipo de suero.
Al hacer una investigaciôn bacteriolôgica de una muestra colectiva de excrementos
de algunas tortugas, que estaban en un jardin zoolôgico
(Testudo graeca) se encon-
traron 6 tipos de suero, a saber 6\'.
langford, S. kottbus, S. bispebjerg, S. canastel,
S. typhi murium
y un nuevo tipo de suero; S. overschie.

LITERA l UUR

A 1 i n, K. ; Salmonella in tortoises (including a new type, 5. solna). Acta Path.

Microbiol. Scand., 38, 7, (1956).
B ö v r e, K. and S a n d b u. P.: Salmonella excreting tortoises in Oslo. Acta Path.

Microbiol. Scand., 43, 339, (1959).
Boycott, J. A., Taylor, J. and Douglas, S. H.; Salmonella in tortoises.

/. Path. & Bact., 65, 401, (1953).
Boycott, J. A.: persoonlijke mededeling aan E. H. Kampelmacher, (1959).
Douglas, S. II. and Taylor, J.; Nine new
Salmonella species isolated from

imported tortoises. Monthly Bull. Ministr. Hlth Lab. Service, 13, 158, (1954).
Gebauer, B. : Feststellung eines seltenen Salnionellatyps (S. canastel) bei einen

Schildkröte. Zbl. Bakt. I Orig., 161, 239, (1954).
Hemm es, G. D.: Salmonellosis newport overgebracht door schildpadden. Ned.

Tijdschr. Geneesk., 102, 1906, (1958).
K a m p e 1 m a c h e r, E. H. en G u i n e e, P. ; Ant. v. Leeuwenhoek, ter perse.
K a u f f m a n n, F. : Untersuchungen über
S. abortus bovis, S. schleissheim sowie
zwei neue
Salmonella-typen S. abony und S. tel aviv. Acta Path. Microbiol, 17,
1, (1940).

Klein, H. und Thür, Th.: Salmonella 3, 10; 1, z 28; e, n, x„ ein nvuer Salmo-
nella
typ. Zbl. Bakt. I Orig., 168, 482, (1957).
Thomas, M. E. M. : Enteritis from tortoises. Monthly Bull. Ministr. Hlth Lab.
Service,
16, 29, (1957).

-ocr page 53-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een bijzonder geval van miltvuur.

An exceptional case of Anthrax.

door G. A. R. \\IEUHOFF, Hoofd keuringsdienst, Vriezenveen.

In de late namiddag \\an \\ rijdag 20 jaauari 1.1. werd in de noodslacht]3laats
te \'I\'ubbergen een nmd aangevoerd, hetwelk op de boerderij van mevr. de
wed. H. te \\\'riezenveen in nood was gedood.

Bij de keuring bleek het rund te hebben geleden aan een chronische para-
metritis, terwijl het hart aan de buitenzijde meerdere bloederige strepen
vertoonde en ook een myodegeneratio cordis aanwezig was. Het meest op-
\\allende was echter de zeer sterk gezwollen milt, die ongeveer twee maal
zo groot was als normaal, de kapsel sterk gespannen, bij doorsnijden de
[julpa iets week en behoorlijk uitpuilend.

Materiaal voor bacteriologisch vleesonderzoek werd meegenomen. Dit
\\ooral vanwege het feit dat de noodslachtplaats op 14 km afstand van
mijn woonhuis ligt. Thuis werden twee uitstrijkjes gemaakt uit de milt en
een uit perifeer bloed. Deze uitstrijkjes werden gekleurd met Raebiger
vloeistof.

Ik kan de verzekering ge\\en dat ik deze drie preparaatjes zeer zorgvuldig
heb bekeken en daaraan ongeveer een half uur heb besteed. .\\lle waren
negatief, althans ik heb geen enkele aanwijzing voor miltvuur kunnen
vinden.

De aangelegde cultures werden na 24 uur en na 36 uur gecontroleerd, doch
geen enkele cultuur vertoonde de typische groei voor miltvuur, alle cul-
tures waren wolkvormig gegroeid.

Zondagmorgen, nadat de groei dus gedurende 36 uur had kunnen plaats
grijpen, was ik toch niet geheel voldaan met enkel de macroscoi)ische af-
lezing der cultures. Zekerheid moest toch bestaan, dat miltvuur beslist kon
worden uitgesloten. Er kon immers menginfectie in het spel zijn.
Daarom maakte ik op zondagmorgen eeti uitstrijkje uit de cultures van de
milt en van de nier, welke ik op de normale wijze kleurde met Raebiger
\\ loeistof. Microscopisch vertoonden deze cultures toen bacillen, die aan
miltviuir deden denken, ofschoon zij zeker niet typerend waren voor milt-
vuur.

In deze mening stond ik niet alleen, want toen collega Van den Berg,
adjunct-inspecteur te Zwolle, maandagmiddag in deze omgeving moest
zijn, kwam hij de i)reparaatjes bekijken. Zijn uitspraak was: Vermoedelijk
geen miltvuur, doch laten wij het resultaat van het onderzoek van Utrecht
afwachten. Maandagmorgen had ik de Inspectie te Zwolle bericht dat het
niet onmogelijk was, dat er een geval van miltvinu\' in de noodslachtplaats
aanwezig was.

Zondagmorgen had ik het bedrijf, waarvan het slachtdier afkomstig was,
gewaarschuwd dat miltvuiu- niet geheel kon worden uitgesloten, en men,
nog meer dan op normale wijze, bij de veestapel op afwijkingen diende te
letten. Bovendien had ik besloten de cultures uit milt en uit de nier op
te zenden naar de .\\fd. Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid te Utrecht, Dit geschiedde maandagmorgen per expresse, ter-

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 13, 1961 903

-ocr page 54-

\'V^fj

Gram-preparaat van de opgestuurde cultuur.

» \'

* ■■

Directe uitstrijk uit hartebloed van de muis. Gekleurd met Holborn-Gienisa.

Directe uitstrijk uit de opgestuurde milt. Gekleurd met Holborn-Giemsa. 1440 x.

-ocr page 55-

wijl ik te\\\'ens telefonisch meedeelde wat ik had gevonden, mede ook met
het oog om voorzichtig te kunnen zijn bij de ontvangst van de cultures
(breken van buisjes tijdens bet vervoer).

Dinsdagmiddag, ongeveer drie uur, werd mij, vanuit het laboratorium te
Utrecht, meegedeeld dat de proefdieren (muizen) aan miltvuur waren ge-
storven. Volgens mededeling van Dr. Kampelmacher had ook hij in
de uitstrijkjes, op het laboratorium aldaar gemaakt, geen typische milt-
vuurbacillen aangetroffen. De hierbij geplaatste foto\'s, met de onderschrif-
ten, zijn afkomstig van het Rijks Instituut.

Nog kan worden meegedeeld dat de zoon van de eigenaresse mij met na-
druk heeft verzekerd dat het rund niet behandeld is met antibiotica. Ook
mag met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen,
dat de koe geen voedsel heeft gehad, waarin antibiotica aanwezig zijn ge-
weest.

Op initiatief van — en in overleg met — de Afd. Zoönosen van het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, werd hart en milt gezonden van een
muis, welke 30 uur na de inspuiting met miltvuurbacillen was gestorven.
De diagnose miltvuur werd, zekerheidshalve, gesteld op het laboratorium
van het Rijks Instituut, door middel van een uitstrijkpreparaat uit het
bloed van het hart.

Bij aankomst van het onderzoekingsmateriaal heb ik onmiddellijk twee
uitstrijkjes gemaakt, uit bloed van het hart. De milt van de muis, welke
geheel intact was gelaten, trok ik met behulp van twee stevige entnaalden
door midden en wreef met deze stukken over twee voorwerpglaasjes, zodat
in totaal vier preparaatjes werden verkregen.

Deze werden met dezelfde Raebiger vloeistof gekleurd als bij mijn oor-
spronkelijk onderzoek, op precies dezelfde wijze behandeld; hetzelfde
microscoop werd gebruikt; dezelfde verlichting, terwijl ik ook nog de ver-
lichting in het vertrek gelijk maakte als op de avond van 20 januari.
Het resultaat is geweest dat in de preparaatjes, met uitstrijkjes uit bloed
van het hart, onmiddellijk zeer duidelijke en zeer typische miltvuurbacillen
waren te zien met prachtige kapsels. Bij het ene preparaat uit de milt
waren niet duidelijk, tenminste niet, of bijna niet waar te nemen, kajjsels
aanwezig. Ook hier waren overigens de bacillen gemakkelijk te zien. Het
andere preparaat, uit de milt, gaf meer moeite. Eerst na drie minuten vond
ik enkele bacillen, twee minuten later eerst de tweede groep. Van het Rijks
Instituut werd mij meegedeeld dat het hier een stam betrof, die door dro-
gen was verzwakt.

Dr. K a rn p e 1 m a c h e r kon mijn vraag niet beantwoorden waarom in
de eerste preparaten door mij geen miltvimrbacillen waren waargenomen.
Als eventuele mogelijkheid ware te overwegen, dat de aspecifieke kiemen,
die de parametritis hebben veroorzaakt, de ontwikkeling van miltvuur-
bacillen in eerste aanleg hebben tegengegaan.

Evenmin was een verklaring te geven waarom de cultures een abnormale
groei vertoonden.

Het wil mij juist voorkomen een en ander te publiceren, omdat duidelijk
naar voren konU. boe verraderlijk miltvuur kan zijn. Had ik op die zon-
dagmorgen geen uitstrijkjes gemaakt uit de niet specifiek gegroeide cul-
tures, dan zou de diagnose miltvuur misschien langs zeer pijnlijke weg zijn

-ocr page 56-

gesteld. Tot heden hebben zich geen verschijnselen voorgedaan, die aan-
leiding geven tot ongerustheid.

Dit geval van miltvuur wordt nog raadselachtiger door het volgende feit.
Op woensdagmorgen, dus vijf dagen na de dood van het dier, werd mij
door de Afd. Zoönosen van het Rijks Instituut verzocht, zo mogelijk, milt,
nier, lever en gal van het rund op te zenden. Gal kon niet worden ver-
zonden, overigens werd onmiddellijk aan het verzoek voldaan. De redenen
van het verzoek waren om na te gaan of mogelijk antibiotica een invloed
hadden uitgeoefend op het ziekteproces.

Het door mij gezonden materiaal kwam bij het genoemde laboratorium
aan op woensdagmiddag. In uitstrijkjes uit de milt konden toen zonder
moeite miltvuurbacillen worden aangetoond.

Dankbetuiging.

Zeer gaarne mijn hartelijke dank aan Dr. Kampelmaeher voor de grote steun,
die ik mocht ondervinden, ook vooral door de wijze waarop deze werd verleend.
In deze dank en waardering wil ik ook graag betrekken de staf van het laboratorium.

SAMENVATTING.

Bij een in nood gedood rund werden een chronische parametritis en verschijnselen
van miltvuur gezien.

In twee uitstrijkjes uit de milt en een uit perifeer bloed gelukt het niet miltvuur-
bacillen te vinden, Aangelegde cultures vertoonden een sterk aspecifieke groei. Uit-
strijkjes uit deze cultures toonden bacillen, die ofschoon niet karakteristiek, aan
miltvuur deden denken. Om deze redenen werden de cultures voor nader onderzoek
opgezonden naar de .Afd. Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
te Utrecht. Door middel van dierproeven werd de diagnose miltvuur daar gesteld.
Bij een controleproef, door de schrijver onder precies dezelfde omstandigheden in-
gesteld als bij het eerste onderzoek, met uitstrijkjes uit milt en uit bloed van het
hart van een aan miltvuur gestor\\-en muis, gelukte het vrij eenvoudig miltvuur-
bacillen waar te nemen.

Op de vijfde dag na de dood van het rund, werden in uitstrijkpreparaten van dc
milt van het rund, in het laboratorium van genoemde afdeling van het Rijks Insti-
tuut miltvuurbacillen gevonden.

SUMMARY.

In a cow, slaughtered in emergency, a chronic parametritis and symptoms of anthrax
were observed.

In two smears, one of material of the spleen and one of peripheral blood, anthrax
bacilli were not seen. On cultivation a strongly aspecific growth was observed.
Smears from these cultures showed bacilli that gave the impression, but not very
convincingly, to be anthrax bacilli. This was the reason why the cultures were sent
for closer investigation to the Department of Zoonoses of the State Institute for
Public Health at Utrecht.

By means of animal inoculation the diagnosis anthrax was made there.
At a control experiment by the author under precisely the same circumstances as
at the first investigation he succecded easely to observe anthrax bacilli in smears of
the spleen and blood of a mouse, died from anthrax.

On the fifth day after the death of the cow in the smear of the spleen of this cow
the anthrax bacilli were found at the above mentioned laboratory.

-ocr page 57-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

KALVERSTERFTE IN DENEMARKEN.

O t t O s e n, H. E.: Some statistics on Calf Mortality. Papers dedicated to Dr. N.
Plum. Copenhagen, 21, I960.

43% van 8715 kalveren, die in Kopenhagen van 1949-1956 onderzocht werden,
waren gestorven aan een enteritis van niet septicemische aard, terwijl in 20% septi-
cemic door
E. coli werd gevonden.

Pneumokokken septicemic bedroeg 8% en pneumoniën (waarbij geen oorzaak is
aangegeven) 11%, navelinfectie bedroeg 3%,
Salmonella-infectie, „isocoli"-infectie
en endoparasieten ieder 2 ä 3% en necrobacillosis en pasteurellosis ieder 0,5-1%.
Schrijver constateerde dat in bedrijven met hoge produktiecijfers de sterfte geringer
was dan in die met lagere boterproduktie. Hij schrijft dit toe aan de betere voeding
die de moederdieren op deze bedrijven krijgen.

C. A. van Dorssen.

IMMUNISERENDE W.\\ARDE VAN EEN GEDOOD .-ABORTUS VACCIN.
M c D i a r m i d, A.: The immunizing value in cattle of a killed vaccine prepared
from a mucoid strain of
Brucella abortus. Res. Vet. Sei., 1, 269, (I960).
Naar aanleiding van publikaties uit Oost-Duitsland omtrent de waarde van een
gedood abortus-vaccin, dat bereid was uit een mucoide cultuur van
Brucella abortus
en geadsorbeerd aan aluminiumhydroxyde, heeft McDiarmid te Compton in
Engeland de immuniserende eigenschappen van dit vaccin onderzocht door er 16
pinken van 12 maanden mee in te spuiten in de aangegeven hoeveelheid van 5 cc
en ze, nadat ze drachtig waren geworden, in de vijfde drachtigheidsmaand con-
junctivaal te besmetten met 10 of 100 miljoen kiemen.

Op het moment van de infectie hadden alle dieren op twee na nog een dubieuze
of positieve agglutinatietiter. Bij de geboorte van het kalf was deze bij 14 van de
16 geënte dieren hoger dan vóór de infectie. Dit wil dus zeg.gen, dat de infectie inder-
daad was aangeslagen. Van de 16 dieren kalfden 6 te vroeg, terwijl 4 dieren bij een
normale partus nog de
Brucella uitscheidden. De 5 controle-dieren verwierpen alle.
Er was dus wel een duidelijk verhoogde weerstand, doch men kon allerminst van
immuniteit spreken.

Tegelijkertijd met deze proef werden ook 2 groepen koeien, die vrij waren van bru-
cellosis, doch respectievelijk op 6 maanden en 18 maanden geënt waren met Str. 19
en daarna 4 x normaal hadden gekalfd, in de vijfde drachtighcidsperiode besmet
met dezelfde hoeveelheden
Brucella abortus-kiemen op het oogslijmvlies. Van de 18
dieren, die op de leeftijd van 6 maanden waren geënt, bleken bij de geboorte van
het kalf 11 uitscheider te zijn. Van dc 14, die op de leeftijd van 18 maanden waren
geënt, waren slechts 6 uitscheider. Van de 20 even oude niet-geënte contróle-dieren
bleken 18 geïnfecteerd te zijn; de 2 dieren waarbij de infectie niet was aangeslagen
waren met de dosis van 10 miljoen kiemen besmet.

Uit deze proeven werden de volgende conclusies getrokken:

1. Het Duitse dode vacicn heeft een zekere mate van weerstand gegeven tegen
het besmettelijk verwerpen, want van de 16 geënte koeien produceerden 14 on-
danks een vrij sterke besmetting een levend kalf. Tweederde van de dieren waren
echter wel geïnfecteerd.

2. Het Duitse voorschrift houdt in, dat de dieren 2 x geënt moeten worden met een
tussentijd van 1 maand. Hierdoor zou de immuniteit kunnen worden verhoogd en
overeenkomstig worden met die, welke men krijgt bij de éénmalige enting met
Str. 19.

3. Het Duitse vaccin geeft minstens even hoge enttiters als Str. 19. In dit opzicht
betekent het gebruik van het gedode vaccin zeker geen verbetering.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 13, 1961 907

-ocr page 58-

4. Bij éénmaal met Str. 19 geënte kalveren was in de vijfde drachtigheidsperiode nog
een zeer behoorlijke weerstand aanwezig. De drachtigheidsperiode werd gemiddeld
met een maand verlengd en het aantal levend geboren kalveren werd verdubbeld;
echter bleek tweederde deel van de dieren toch geïnfecteerd te zijn door een-
zelfde dosis conjunctivaal toegediende virulente culturen als bij de proef met
Duits vaccin was gebruikt.

A. V. d. Schaaf.

COLI SEPTICEMIE BIJ KALVEREN.

Dam, A.: Serological O grouping of strains of E. coli isolated from cases of coli-
septicaemia in calves.
Papers dedicated to Dr. N. Pium, 164, Copenhagen 1960.
Van de uit colibacillose bij kalveren geïsoleerde stammen domineerden 2 serologische
typen; 42,9% behoorde tot O groep „78" en 14,2% tot O groep „3-115". Van de
overige 40% behoorde 16,1% tot 13 andere serologisch bekende groepen en was
23,9% niet te plaatsen.

Uit proeven bleek dat de resultaten met mono-specifieke sera beter zijn dan met
polyvalent serum, terwijl de monovalente sera geen beschutting tegen andere stam-
men blijken te geven.

C. A. van Dorssen.

Farmacologie en toxicologie

M a n t e n, Dr. A.: Gunstige en ongunstige combinaties van antibacteriële middelen.
Berichten uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht,
230, 1959.
De samenvoeging van twee antibacteriële stoffen kan aanleiding geven tot een gewone
summatie van de antibacteriële effecten (additie), tot een someffect dat groter is
dan dat bij additie (synergisme) en tot een dat kleiner is (antagonisme).
Het onderzoek van de onderlinge combinaties van de in het schema vermelde stoffen
heeft tot het inzicht geleid, dat er vier groepen van stoffen kunnen worden onder-
scheiden:

Groep 1 (bactericide stoffen) : streptomycine, polymyxine nitrofuranen (o.m. fura-
dantine), neomycine (o.m. kanamycine) en bacitracine.

Groep II (bactericide stoffen) : penicilline, novobiocine, vancomycine, ristocetine en
amfomycine.

Groep III (bacteriostadstische stoffen) : de tetracyclines, chlooramfenicol, de ery-
tromycines (o.m. oleandomycine) en stafylomycine.

Groep IV (extreem bacteriostatistische stoffen) : de Sulfonamiden en cycloserine.
Omtrent de onderlinge combinaties van bovengenoemde middelen kan het volgende
worden opgemerkt:

De middelen van één groep (in het schema de stoffen binnen één omgrenzing) kun-
nen in het algemeen onderling worden gecombineerd zonder dat er kans is op anta-
gonisme. De bactericide middelen van groep I kunnen eveneens met elke stof van de
groepen II, III en IV worden gecombineerd, zonder dat voor antagonisme behoeft
te worden gevreesd. Bij deze combinaties domineert het bactericide middel, en in
verscheidene gevallen (bijvoorbeeld bij streptomycine penicilline en polymyxine
chlooramfenicol) wordt zelfs een duidelijk synergisme waargenomen. In het alge-
meen vormt een middel uit groep I met één uit de drie overige groepen dus gun-
stige combinaties.

Een geheel andere situatie doet zich voor wanneer combinaties worden gemaakt
tussen de bactericide antibiotica van groep II en de bacteriostatica van groep III.
Bij deze combinaties domineert het zwakkere, dat wil zeggen bacteriostatische, middel
en is er dus sprake van antagonisme. Een dergelijk antagonisme wordt niet waar-
genomen wanneer combinaties worden ontworpen tussen de stoffen van de groepen
II en Bij deze combinaties overweegt het bactericide middel en is er soms zelfs
sprake van synergisme (bijvoorbeeld bij penicilline Sulfonamiden).
Het verschillend gedrag van de beide bactericide groepen van stoffen (groepen I en

-ocr page 59-

II) staat waarschijnlijk in verband met dc uiteenlopende werking van de middelen
van dc betrokken groepen op groeiende en rustende cultures. Het is bekend, dat
penicilline alleen in staat is tot een bactericide werking als het de bacterie treft
in de groeifase. De bacteriostatische middelen van groep III brengen de bacteriën
in dc rustfase, waardoor penicilline machteloos wordt. Dat dc eveneens bacterio-
statisch werkende Sulfonamiden en cycloserine ten aanzien van penicilline een der-
gelijk effect missen, wordt verklaard uit de betrekkelijk lange tijd die verloopt al-
vorens een bactcriostase door eerstgenoemde stoffen ontstaat. Deze tijd, welke ge-
schat wordt op circa 8 deelcycli, is voor het betrekkelijk snelwerkende penicilline
ruimschoots voldoende om de bacteriën een irreversible beschadiging toe te brengen.
Van de bactericide werking van streptomycine, polymyxine en de nitrofuraan-
verbindingen kan met vrij grote stelligheid worden gezegd, dat ze niet of slechts
in geringe mate aan de groeifase van de bacteriën is gebonden. Om deze reden be-
houden deze middelen grotendeels hun bactericide werking onder omstandigheden
van bactcriostase en is er van een antagonisme van enige omvang vrijwel geen sprake.

-ocr page 60-

Eerder zelfs wordt er in de onderhavige gevallen synergisme waargenomen.
Zeer waarschijnlijk is het antagonisme wel van betekenis bij de combintie van één
der stoffen uit groep II met één uit groep III. Voor de combinatie penicilline en
chlooramfenicol, alsmede bij enige andere combinaties met penicilline, is dit bij de
stafylokokken nader bestudeerd. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen, dat het
antagonsime tussen penicilline en chlooramfenicol over een breed concentratiegebied
van 0,1 tot 10 E/ml penicilline zich handhaaft. Het is verder gebleken, dat het anta-
gonisme uitsluitend betrekking heeft op de bacteriewerking van penicilline, terwijl
het relatief zwakke antibacteriële effect van chlooramfenicol geheel onaangetast blijft.
Het antagonisme is in dit geval dus strikt unilateraal en uit zich slechts in een ver-
mindering van de antibacteriële activiteit van slechts één van de beide bestanddelen.

C. A. van Dorssen.

HET BEL.ANG V.AN DE DEELTJESGROOTTE V.\\X PHENOTHL\\ZINE.
T h
O r o 1 d, P. \\V., Bosman, S. J. and Baker, J. A. F.: A note on the com-
parative efficacy of phenothiazine of different particle size under South .African
conditions. /.
S. Afr. vet. med. Ass., 30, 439, (1959).

Door middel van proeven met runderen en schapen worden de onderzoekingen uit
Australië, Engeland en de Verenigde Staten bevestigd, dat phenothiazine van een
geringe deeltjesgrootte een betere werking t.o.v. trichostrongyliden en strongyliden
heeft dan de grovere soorten.

/. Jansen Jr.

Fysiologie en fysiologische chemie

GELIJKTIJDIG VOORKOMEN VAN C.ALCIUM EN CITROENZUUR IN DE
EILEIDER.

Taylor, T. G. and H e r t e 1 e n d y. F.: Parallel distribution of calcium arid
citric acid in the oviduct of the hen.
Nature, 187, 244, (I960).

Daar het citroenzuurgehalte in het plasma een daling vertoont bij het begin van de
legpcriode van hennen, n.1. van 8.2 mg% bij niet volwassen dieren naar 2.8 mg%
bij leggende kippen, werd nagegaan of er gelijktijdig een verandering was van het
citroenzuurgehalte in de weefsels.

In de voornaamste weefsels en organen, met uitzondering van de eileiders, van drie
maanden oude hennen en van leggende kippen werden vrijwel gelijke citroenzuur-
gehalten gevonden. Bepaalde delen van de eileiders van leggende kippen, vooral de
isthmus en in mindere mate de uterus bevatten zeer grote hoeveelheden citroenzuur
Om deze reden werden verschillende gedeelten van de eileiders aan een nader onder-
zoek onderworpen, waarbij in ieder gedeelte naast citroenzuur, ook calcium en mag-
nesium bepaald werden.

Uit dit onderzoek bleek dat het magnum over de gehele lengte weinig variatie ver-
toonde in de samenstelling van calcium, magnesium en citroenzuur. Opmerkelijk was
echter dat in de verschillende onderzochte delen van isthmus en uterus zowel een
hoog calciumgehalte als een hoog citroenzuurgehalte gevonden werden, welke ge-
halten vrijwel parallel liepen.

Voor iedere mmol toename van citroenzuur was er een toename van 1.14 mmol cal-
cium. De fysiologische betekenis van het zeer hoge citroenzuurgehalte n.1. minstens
300 mg citroenzuur per 100 g vers weefsel, is nog onbekend.

In dit gedeelte van de eileiders worden de schaalvliezen afgezet, maar voor zover
bekend, heeft de schaalcalcificering pas plaats bij het bereiken van de uterus, welk
orgaan echter veel minder calcium en citroenzuur beval.

Het tubulaire gedeelte van de uterus, grenzend aan de isthmus is veel rijker aan
calcium en citroenzuur dan het dikke spiergedeelte waar het hoofdproces van de
schaalcalcificering plaats heeft. Hoewel magnesium, evenals calcium, met citroen-
zuur een complexe verbinding vormt, blijft het magnesiumgehalte van isthmus en

-ocr page 61-

uterus op het constante niveau van 15-20 mg Mg/100 g weefsel, ondanks de grote
veranderingen in het citroenzuurgehalte.

Het magnum echter met een betrekkelijk laag citroenzuurgehalte, minder dan
10 mg/100 g, bevat ongeveer tweemaal zoveel magnesium, n.1. 38 mg/100 g weefsel,
dan enig ander deel van de eileider.

A. J. H. Schotman.

Heelkunde

PENIS ANESTHESIE.

K u d 1 ä c, E. und Langer, J.: Künstlicher Penisvorfall bei Bullen. Zuchthyg.,
Fortplf. Störungen u. Besamung,
4, 84, (1960).

Schrijvers bespreken in hun artikel verschillende anesthesiemethoden van de penis,
preputium en m.m. retractores penis.

Naar aanleiding van dit onderzoek raden zij de anesthesie aan van de n. pudendus
op de arcus ischiadicus. Deze methode is technisch eenvoudig en snel uit te voeren,
geen speciaal instrumentarium is nodig en er ontstaat geen parese van de achterhand.
Hiertoe wordt een 10 cm lange naald 10-12 cm onder de anus en 2-3 cm lateraal
van de rhaphe perinei zowel links als rechts ingestoken in de richting van het midden
van de arcus en iets van onder naar boven. Na 5-6 cm doorsteken komt de naald op
de taaie fibrineuze penisaanhechting, die ook doorboord wordt tot de naald het zit-
bcen raakt. Nu moet de naald 0,5 cm terug getrokken worden en kan de vloeistof
worden ingespoten. Ongeveer van de vloeistof wordt onder het terugtrekken van
de naald ingespoten, daar dan ook de m. retractor penis wordt verdoofd. Als dosis
wordt naar gelang de grootte van het dier, 60-120 cm^ in een 3-4% oplossing ge-
bruikt. Na 10-20 minuten ontstaat een voldoende anesthesie.

ƒ. Hendrikse.

BEENAMPUTATIE BIJ HET RUND.

Esp er se n, G.: Amputatio (exarticulatio) pedis bovis. Nord. Vet.-Med., 13, 20,
(1961).

De auteur geeft een beschrijving van zijn ervaringen, die hij bij 8 amputaties
(exarticulaties) aan voor- en achterbenen bij runderen heeft opgedaan. De indicaties
hiertoe waren diepgaande necrose in het deel onder carpus of tarsus na afsnoeringen
door verband met complicaties zoals beennecrose, waarop een fractuur volgde,
suppuratieve artritis en tendovaginitis, en gangreen in het gehele perifere deel van
de ondervoet. Bovendien werden amputaties uitgevoerd bij purulente ontstekingen
van het kootgcwricht, carpus en tarsus.

Wat het voorbeen betreft, beveelt de schrijver als standaardoperatie de amputatie als
exarticulatie in de carpus aan onder algehele anesthesie of onder een roes en lokale
anesthesie. Aan het achterbeen heeft hij een amputatio cruris distalis toegepast vol-
gens dezelfde richtlijnen als aan het voorbeen.

Er volgt een korte discussie of de operatie uit ethisch, esthetisch en economisch oog-
punt verantwoord is met als resultaat, dat alleen dan geopereerd mag worden als bv.
het kalven afgewacht moet worden of als men het vlees wil redden.
De slachting, welke onherroepelijk moet volgen, dient te worden uitgesteld tot 2
maanden na de operatie daar mogelijk miliaire embolische processen inactief moeten
zijn geworden. Bij de geringste aanwijzing van een pyemie of als het dier niet kan
gaan staan met 3 benen moet van een operatie afgezien worden.

E. Lagerweij.

Kunstmatige inseminatie

CIT ROENZUUR VOOR HET CONSERVEREN VAN SPERMA.
D ö c k e, F. und W i e c h e r t, W.: Spermakonservierung mit Hilfe von Säure-
anabiose.
Zuchthyg., Fortpjl. Störungen u. Besamung, 3, 366, (1959).

-ocr page 62-

Sprrnia, dat verdund is met de CO-2 verdunner van Vandemark e.s. (I.V.T.), kan

7 dagen goed worden bewaard. Volgens Salisbury c.s. komt dit door een zuur-
stofverdringing en door een verlaging van de pH. In verband hiermee heeft schrijver
getracht om met behulp van citroenzuur de houdbaarheid van het verdunde sperma
te verlengen.

Het aanzuren met CO2 gas of met citroenzuur van de met de I.V.T.-verdunner ver-
dunde sperma geeft geen verschillen tijdens het bewaren gedurende 10 dagen. Dit
gekit zowel voor de beweeglijkheid als voor de vruchtbaarheid. De bewaartempera-
tuur van 20° C geeft betere resultaten dan die van 4° C. Het handhaven van 20° C
tijdens het transport is echter zeer moeilijk en het aldus verdunde sperma is zeer
gevoelig voor temperatuursschommelingen. Ook treedt, ondanks toevoegingen van
antibiotica en sulfanilamide, een bacteriële groei op.

Het bevruchtingspercentage van 2-3 dagen oud sperma ligt 20% hoger dan dat van

8 dagen oud sperma. Na 5 dagen zijn de bevruchtingsresultaten van het proefsperma
iets lager dan die van het 2-3 dagen oude, gewoon verdunde, sperma.

Door de eidooier-citraatverdunner met citroenzuur of met CO2 wordt een betere
houdbaarheid van het sperma verkregen dan door de I.V.T. met
CO2.

/. Hendrikse.

Pluimveeziekfen

EEN ONBEKEND .^GENS UIT DE LUCHTWEGEN VAN KUIKENS.
B a n k
O w s k i, R. A., C o r s t v e t, R. E. and Clark, G. T.: Isolation of an
unidentified agent from the respiratory tract of chickens.
Science, 132, 292, (I960).
Bij 3 weken oude kuikens in Zuid-Californië kwam een zeer infectieuze laryngo-
tracheitis voor.

De trachea van deze dieren was verstopt en bevatte in het slijmvlies hemorragieën.
In de larynx en het bovenste deel van de trachea bevond zich een kaasachtig exsu-
daat. Kuikens welke intranasaal geënt werden met dit, al of niet met antibiotica be-
handeld, exsudaat van de aangetaste kuikens, vertoonden o.a. depressieverschijn-
selen, dyspnoe, een sereus nasaal exsudaat, oedeem en congestie van de larynx, en
hemorragische ontsteking van de trachea.

Het bleek mogeli jk uit de trachea van geïnfecteerde dieren een betrekkelijk stabiel,
filtreerbaar virus te isoleren. Dit virus is tot op heden nog niet beschreven. Het virus
veroorzaakte een hemagglutinatie van de erytrocyten van kuikens. De ernstige, in-
fectieuze laryngotracheitis verborg dit nieuwe hemagghitinerende agens, dat op zich-
zelf slechts een geringe en voorbijgaande ziekte gaf bij gevoelige kuikens. Het was
niet mogelijk een neutralisatie te verkrijgen van dit agglutinerende agens door anti-
sera van o.a. influenza type A en B, vogelpest, laryngotracheitis, en cello of Crawley-
virussen.

Voorlopige onderzoekingen wijzen er op dat het een nieuwe vorm is van de Myxo-
virusgroep.

A. ]. II. Schotman.

COCCIDIOSTATICA-PROBLEMEN.

K i 1 g O r e, R. L.: Is feed medication the answer to coccidiosis in poultry? ]. Am.
vet. med. Ass.,
136, 164, (I960).

Volgens schrijver is in sommige kringen veel verwarring over het gebruik van cocci-
diostatica en over de vraag, welke van de thans verkrijgbare produkten het beste is.
De tegenover deze middelen ter beschikking staande hulpmiddelen zoals verzorging,
hygiëne, vaccinatie, curatieve behandeling en intermitterende toediening van ge-
neesmiddelen worden besproken. Hoewel sommige hiervan zeer belangrijk zijn, wegen
zij toch niet op tegen de voordelen van sommige goede coccidiostatica, vooral niet
onder de tegenwoordige omstandigheden van massa-produktie en intensieve pluimvee-
houderij.

-ocr page 63-

Sehr, bespreekt de voor- en nadelen van coceidiostatica en de voorwaarden, waaraan
deze behoren te voldoen om in de praktijk kans van slagen te maken. De toekomst
van deze middelen hangt af van de ontdekking van steeds nieuwere en betere en van
verbetering der verzorging en hygiëne op de pluimveebedrijven. Toediening van cocei-
diostatica door het voeder kan het antwoord zijn op het coccidiosis-probleem, wan-
neer de vele bestaande moeilijkheden, waarmee men op dit gebied in de praktijk te
maken krijgt, worden onderkend en wanneer daaraan door de coceidiostatica tege-
moet wordt gekomen.

H\'. ]. Roepke.

Voedingsmiddelenhygiëne

VOEDSELVERGIFTIGING DOOR VIS EN VISSERIJPRODUKTEN.
S h e w a n, J. M. and L i s t o n, J.: A review of food poisoning cau.sed by fish and
fishery products. /.
appl. Bact., 18, 522, (1955).

Verse vis veroorzaakt zelden voedselvergiftiging. In de microflora, die zich van na-
ture op vis bevindt, komen geen voor de mens pathogene
Organismen voor. Dit geldt
uiteraard niet voor vis, die gevangen is in verontreinigd water. Zelfs in het laatste
geval blijft de kans op besmetting van de mens echter klein, omdat het optimum voor
vermenigvuldiging bij (zee)waterbactcriën bij een veel lagere temperatuur ligt dan
dat van de mesofiele pathogcnen. Het kan daarom niet licht gebeuren, dat ziekte-
kiemen zich op de vis vermenigvuldigen aleer deze bedorven en oneetbaar is.
Verreweg de meeste gevallen vnn visvergiftiging worden veroorzaakt door z
.g. half-
conserven. Vooral in Duitsland, waar veel vis in ongekookte staat wordt gegeten
in allerlei door zout, azijn en conserveermiddelen kort houdbaar gemaakte vormen,
komen deze voedselvergiftigingen veel voor.

Botulisme, veroorzaakt door deze produkten, is er niet zeldzaam (23 gevallen in de
jaren 1947-1951) evenals in Rusland. \'I\'ypisch voor deze .gevallen is de aanwezigheid
van
Clostridium botulinum type E. Halfbrdorven Scombridae (makrelen, tonijnen)
kunnen een allergisch vergiftigingstype teweeg brengen, waarschijnlijk veroorzaakt
door histamine of een verwante verbinding.

Een paralytische vorm komt voor na consumptie van schelpdieren, die zich gevoed
hebben met giftig plankton. Vooral aan dc kusten van de V.S. en Canada kent men
het verschijnsel van de z.g. „red tides", waarbij het water door massaal optredende
giftige dinoflagellaten rood is gekleurd en massale vissterfte optreedt.
Er wordt een lijst gegeven van vissen, die van nature giftig zijn.

R. Th. Roskam.

CONCENTRATIE EN EXCRETIE VAN PENICILLINE PREP.\\RATEN.
S i m e s e n, B.: Penicillin preparations for intramammary application concentration
and excretion rate.
Papers dedicated to Dr. N. Plum, 41, Copenhagen 1960.
Vijf verschillende penicilline preparaten uit de handel, welke alle als suspensie in
vloeibare parafine met Al.-monostearaat worden toegepast, werden onderzocht. Hier-
bij bleek een onverwacht lange excretie van 6 tot 12 dagen.

De concentratie in het uier was zodanig, dat 48-72 uur bactericide werking voor
Streptokokken en 24 uur voor stafylokokken was verkregen.

C. A. van Dorssen.

KLEURSTOFTOEVOEGING AAN PENICILLINE.

R a m u s s e n, D. en S i m e s e n, B.: Tracer dye Green S in Penicillin preparations
for intramammary application.
Papers dedicated to Dr. N. Plum, 99, Copenhagen
1960.

Aan 6 verschillende penicilline preparaten werd een groene kleurstof toegevoegd
(„Green S") die ongeveer met dezelfde snelheid met de melk wordt uitgescheiden
en deze groenblauw kleurt. De antibiotische werking van het preparaat wordt niet be-
ïnvloed; ook niet bij maandenlang bewaren.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 64-

Zootechniek

DE WAARDE VAN DE EXTERIEURBEOORDELING BIJ VARKENS.
P e d e r s e n, O. K.: Die Bedeutung des Exterieurs für der Schlachtkörperwert beim
Schwein.
Ztg. Tierzucht. Zuchtungsbiol., 75, 23, (1961).

Op grond van eigen onderzoek en literatuurgegevens, komt P e d e r s e n, die over dit
onderwerp werkte bij Prof. Haring in Göttingen, tot de volgende conclusies, be-
treffende de waarde van de exterieursbeoordeling ter vaststelling van de slacht- kwali-
teit.

.Aangezien verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat er geen of slechts kleine
positieve correlaties bestaan tussen verschillende lichaamsmaten en de kwaliteit van
het dier na de slacht, bieden deze maten geen goede basis voor selectie. Hier komt
nog bij dat lichaamsmaten bij een varken moeilijk te meten zijn.

Ook in het algemeen biedt de exterieurbeoordeling geen goed houvast voor selecties.
Het wordt ook steeds minder belangrijk om op exterieurkenmerken af te gaan omdat
nieuwe, betere methoden naar voren komen. Bijv. de ultrasonische methode voor de
vaststelling van de spekdikte.

Hij komt dan ook tot de conclusie dat nu het punt bereikt is, waarbij vaststaat dat
de exterieurbeoordeling in het algemeen en/of de beoordeling van lichaamsmaten van
geen of weinig belang zijn voor de vaststelling van de slachtwaarde van het varken.
We kunnen de exterieurbeoordeling echter niet missen, omdat deze ons wel veel kan
leren omtrent de constitutie en de gezondheidstoestand.

Wat dit laatste betreft brengt hij speciaal de volgende kenmerken naar voren:

a. De kop moet niet te groot zijn; de snuit moet niet te recht en niet te breed zijn.
Dieren met brede of scheve neus moeten nooit voor de fokkerij gebruikt worden
omdat deze afwijkingen vaak het gevolg van atrofische rinitis zijn.

b. De schouder moet vast aangesloten zijn. Een te losse schouder, die in extreme
gevallen zo los is dat de borst doorzakt en tussen de schouderbladen een ver-
dieping optreedt, is zeer ongewenst.

c. Dc rug moet een weinig gewelfd zijn, echter niet teveel. Bij te weke ruggen zou-
den de dieren niet lang voor de fokkerij gebruikt kunnen worden.

d. De onderbuiklijn moet recht en droog zijn. Teveel uitgebogen komt het uier tc
laag te hangen met als gevolg gemakkelijker verwonding en infectie.

Bij de beer zou een teveel uitgebogen buiklijn vaak moeilijkheden met het dekken
geven.

e. De benen moeten streng beoordeeld worden. Het is belangrijk dat de dieren kun-
nen „lopen". Het fokdoel is sterke, maar geen grove benen, die droog zijn en
waarvan de stand goed is.

Hoekstra.

Teugelkreupcl.

Door Kurt Hans wordt een bepaalde bewegingsstoornis van paarden beschreven,
speciaal van dressuur paarden, die veroorzaakt wordt door het teveel rijden op een
hand. Deze stoornis openbaart zich alleen wanneer het paard een zekere graad van
„verzameling" toont, zoals „onder de man", aan de longe of aan de hand.

Wiener Tierärztl. Wochenschr., 46, 105, (1959).

Frans.

Monsieur De Sora van Parijs houdt 100.000 kippen, die hij voedt met paardevlees.
Alle onbruikbare paarden uit de omgeving van Parijs worden in zijn eigen abattoir ge-
slacht.

De huiden worden verkocht aan de leerlooiers, lijmmakers kopen hoofden en hoeven
en knopenmakers kopen de grotere beenderen.
Gemiddeld worden 22 paarden per dag verwerkt.

Mod. Vet. Pract., 40, 20, (1959).

-ocr page 65-

BOEKBESPREKING

PLUIMVEEZIEKTEN\'. Algemene en bijzondere Ziekteleer van het Nut-Pluimvee.
Dr. J. Hoekstra.

(N.V. Uitgevers-Mij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1961, 181 blz. Prijs ƒ 7,50)

Dit boek, dat enige tijd geleden verschenen is, is in eerste instantie — aldus de in-
leiding — geschreven voor pluimveehouders, die hun kennis en inzicht op dit terrein
willen vergroten en voorts \\\'oor allen, die op hun beurt mede met de ziekteproblemen
van het pluimvee in nauwe aanraking komen.

Wat de inhoud van het boek betreft, heeft de schrijver de stof gerangschikt in 2 ge-
deelten.

Deel I, Algemene Ziektekunde — handelt over vraagstukken, welke
nauw samenhangen met de gezondheid en ziekte bij pluimvee; de diverse inwendige
en uitwendige ziekte-oorzaken; factoren, welke het ontstaan en het verloop van ver-
schillende ziekten kunnen beïnvloeden; de afweerreacties van het organisme op scha-
delijke invloeden en immuniteit.

In dit gedeelte wordt derhalve getracht, de lezer een algemeen inzicht bij te brengen
in de grondbeginselen van de ziekteleer.

Deel II, Bijzondere Ziektekunde — diverse ziekten behandelend, zoals
ziekten veroorzaakt door een onjuiste voeding — diverse deficiëntie-ziekten (o.a.
vitamine-gebreken); verschillende virus- en bacteriële ziekten; ziekten van onbekende
oorsprong; parasitaire ziekten en enkele afwijkingen en ondeugden bij pluimvee.
Hierop volgt een korte samenvatting van de hygiënische maatregelen, welke bij de
bestrijding van ziekten in acht dienen genomen te worden en van de algemene maat-
regelen, welke de pluimveehouder dient te treffen bij het optreden van ziekte onder
zijn pluimvee.

In de laatste twee hoofdstukken van dit gedeelte worden tenslotte de voornaamste
ziekten besproken, welke in ons land bij kalkoenen en eenden kunnen optreden.

Ieder, die de snelle ontwikkeling van de pluimveehouderij in ons land in de na-
oorlogse jaren op de voet gevolgd heeft, zal volkomen met de zienswijze van de
schrijver kunnen instemmen, wanneer deze opmerkt, dat een uitgebreide voorlichting
over allerlei onderdelen van de pluimveehouderij een eis des tijds is en de moderne
pluimveehouder zich ook de grondbeginselen van de ziekteleer van het pluimvee
eigen dient te maken.

Gezien de ruime belangstelling, welke er voor dit onderwerp bestaat in de kringen
van pluimveehouders, voorziet dit bock dan ook beslist in een behoefte.
Hoe degelijker de kennis van de grondbeginselen van de ziekteleer bij de pluimvee-
houder is, des te groter zal zijn vertrouwen zijn in het werk van de dierenarts op
het terrein van de pluimveczicktenbestrijding. Alleen hierom reeds verdient dit boek
een ruime waardering. Wat de inhoud betreft staat de naam van de schrijver, als
zijnde een bij uitstek deskundige inzake ziekten bij pluimvee, o.i. voor het gebodene
garant.

Het is uiteraard ondoenlijk om in een kort bestek, zoals in het onderhavige boek, alle
mogelijke problemen, welke samenhangen met de pluimveeziekten en hun bestrijding,
voor een niet-ingewijde in deze materie, volledig uit de doeken te doen.

Zonder ook maar in het minst afbreuk te willen doen aan het geheel, dienen nochtans
sommige — in de ogen van dc schrijver wellicht te verwaarlozen, maar voor de
praktijk o.i. belangrijke — onderdelen, welke in dit bock niet voldoende uit dc verf
.gekomen zijn, toch niet onvermeld te blijven.

Op pagina 18 constateert de schrijver: „Deze beschouwingen over het verband tussen
erfelijkheid en ziekten leiden automatisch tot de conclusie, dat het fokken van resis-
tente dieren van het grootste belang is en dat in feite hier de basis moet worden ge-

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 13, 1961 915

-ocr page 66-

Icgd bij de bestrijding van een groot aantal pluimveeziekten". Hier wordt o.i. toch wel
te sterk de nadruk gelegd, dat het probleem van de ziekten en hun bestrijding groten-
deels een kwestie van fokkerij zou zijn. De stelling van de schrijver op pagina 160, dat
elk dier, dat bepaalde ziekelijke afwijkingen vertoont, van de fokkerij moet worden
uitgesloten, is wel zeer aanvechtb.qar en behoeft o.i. zeer zeker een nadere toe-
lichting. Men zou hiertegenover kunnen stellen, dat de basis bij de bestrijding van de
meeste pluimveeziekten dient gelegd te worden bij de preventie in de zin van goede
hygiëne en huisvesting, rationele voeding, toepassing van voorbehoedende entingen.
Op pagina 160 merkt de schrijver o.a. op: „Een goed fokker zal zich dan ook door-
lopend grondig op de hoogte stellen, hoe zijn materiaal het bij dc afnemers doet.
Voor vermeerderaars geldt dit evenzeer. Trouwens klachten van de afnemers be-
reiken de leverancier in de regel snel genoeg en het is in eerste instantie aan hem,
te beoordelen in hoeverre een dergelijke klacht al dan niet gerechtvaardigd is."
Met deze laatste zinsnede zal de afnemer (i.c. de pluimveehouder) zich beslist niet
erg gelukkig voelen.

Op blz. 127 — bij de bespreking van tuberculose onder het pluimvee — merkt de
schrijver o.a. op, dat uit de jaarverslagen van de verschillende onderzoekings-
instituten is af te leiden, dat het aantal gevallen van tuberculose ongeveer 1-5%
van het totaal aantal ter onderzoek ingezonden dieren bedraagt. Dit percentage mag
dan wel gelden voor gebieden, welke op het gebied van de pluimveehouderij als onder-
ontwikkeld dienen beschouwd te worden, in streken, waar de pluimveehouderij op
moderne leest geschoeid is — en voor deze pluimveehouder zal dit boek toch wel in
eerste instantie bedoeld zijn — is t.b.c. een bij uitstek zeer zeldzaam voorkomende
ziekte.

Op pagina 143, onder het hoofdstuk coccidiose, merkt de schrijver op dat „oöcysten
die met de mest van een geïnfecteerd dier mee naar buiten komen, niet direct infec-
tieus zijn. Zij moeten eerst een rijpingsproces doormaken".

Een nadere toelichting betreffende de factoren, welke bij dit rijpingsproces van
oöcysten van invlcx-d zijn, zou o.i. hier op zijn plaats zijn geweest, aangezien de pluim-
veehouder deze factoren grotendeels zelf in handen heeft. Hygiënische maatregelen
spelen immers bij de preventie van coccidiose een overwegende rol. Het praktische
vraagstuk van de toediening van anticoceidiosc-middelen aan de meelmengsels (o.a.
nicarbazine; amprolmix; etc.) wordt beslist te summier afgehandeld met deze ene
zin: „Preventieve toediening van anticoccidiose-middelen in de vcK-dersamenstelling
beperke men tot de mestkuikens". Bredere en meer uitvCH-rige voorlichting betreffende
dit onderdeel van de coccidiose-bcstrijding is voor de pluimveehouders beslist niet
overbodig.

Tenslotte een kleine aantekening bij dat gedeelte, waar de schrijver een aantal pun-
ten vermeldt, welke de pluimveehouder in acht dient te nemen, wanneer hij te kam-
pen krijgt met ziekten onder zijn pluimvee.

Onder punt 4 — op pagina 166 — wordt geadviseerd dc kennelijk zieke dieren af
te zonderen van de schijnbaar gezonde uit het eerst aangetaste hok. „Het beste is" —
aldus de schrijver — „de ogenschijnlijk nog niet aangetaste dieren over te brengen
in een leegstaand hok". Of dit advies in de praktijk echter efficiënt zal blijken, valt
o.i. sterk te betwijfelen. Wanneer de schrijver dan verder onder punt 7 — op pagina
167 — adviseert in aangetaste hokken ook dagelijks de mest te verwijderen, verliest
hij o.i. de praktijk toch wel te sterk uit het oog, dc doeltreffendheid van dit advies
verder buiten beschouwing gelaten.

Wat wij in dit boek node gemist hebben, is de naam van de vOorlichter/selecteur.
Het valt immers niet te ontkennen, dat voor deze personen toch een belangrijke taak
is weggelegd op het terrein van de algemene voorlichting van de pluimveehouders
ten aanzien van de ziekte-preventie. Adviezen ten aanzien van het gebruik van genees-
middelen en nauwkeurige behandelingschema\'s staan in dit boek niet vermeld.
Terecht overigens, zoals de schrijver zelf in zijn inleiding opmerkt, aangezien het stel-
len van de diagnose en het instellen van een behandeling een taak is, die uitsluitend
door of onder verantwoordelijkheid van een dierenarts behcK>rt te geschieden.

-ocr page 67-

Samenvattentl kan worden opgemerkt, dat het onderhavige boek een positieve bij-
drage levert tot verruiming van de kennis en het inzicht van de pluimveehouder in
ziekten van pluimvee en hun bestrijding.

Speciaal ook voor leerlingen van pluimveeteeltvakscholen zal dit bock — aangevuld
met de nodige praktische voorbeelden — een bruikbare leidraad vormen tijdens hun
opleiding. Maar ook de praktizerende dierenarts met een pluimveepraktijk zal er
goed aan doen zich van de inhoud van dit boek op de hoogte te stellen. Het is
immers niet denkbeeldig, dat hij bij de uitoefening van zijn dagelijkse werkzaamheden
door pluimveehouders geconfronteerd zal worden met vraagstukken, welke in dit
boek nader aan de orde worden gesteld.

H. C. C. M. Meens.

W.A.T HOUD IK IN MIJN TROPISCH AQUARIUM?

J. G. T. H. van Nes en J. H. Scheffel.

(N.V. Thieme en Cie, Zutphen, 4e druk, 1960. Prijs ƒ 4,50)

Dit boekje maakt deel uit van een reeks van „Boeken voor Natuurvrienden" van de
uitgeverij Thieme.

De opzet is geweest een eenvoudig boekje samen te stellen. Door deze beperking in
de opzet, mag men niet verwachten een volledige behandeling van alle facetten van
het houden van een tropisch aquarium aan te treffen.

De volgorde waarin de verschillende onderwerpen behandeld zijn, spruit geheel voort
uit de behoeften die ontstaan als men een aquarium wil gaan aanschaffen en in-
richten.

Het zelf maken van een bak wordt voldoende behandeld. Volgt men de aanwijzingen
nauwkeurig op dan zullen er zeker geen doden vallen onder de vissen (Merkwaardig
is dat de menie, die in het reeds oude recept voor stopverf verwerkt wordt, ook naar
mijn eigen ervaring, geen gevaar oplevert voor de gezondheid der vissen).
Enigszins verwarrend is de uitweiding over de gunstigste plaats van het aquarium
in verband met de verlichting. In een aantal andere gevallen zou een enkel woord
of een andere zinsbouw begripsverwarring kunnen opheffen (pag. 30, 118).
De verschillende planten die voor het tropisch aquarium in aanmerking komen,
worden kort besproken. De afbeeldingen zijn vrij summier.

Van de vissen zijn die soorten geselecteerd die over het algemeen relatief gemak-
kelijk te houden zijn en enkele die een bijzondere levenswijze vertonen. Van ongeveer
de helft der beschreven soorten zijn afbeeldingen bijgevoegd. De drie platen met
gekleurde afbeeldingen zijn behoorlijk. Naast de Latijnse en de meest gebruikelijke
Nederlandse naam wordt van elke soort een korte beschrijving van vorm en kleur
gegeven, benevens dc herkomst en enkele bijzonderheden over temperatuur, voeding
en kweek.

Aan de kweek en vangst van levend voedsel is een apart hoofdstukje gewijd.
De visziekten worden aangeduid, doch dit hoofdstuk heeft voor de dierenarts geen
waarde, zelfs niet als confrontatie met enkele der belangrijkste ziekten.
Tenslotte worden de Nederlandse, voor een tropisch aquarium geschikte slakken-
soorten kort besproken.

Dit boekje zal zijn grootste waarde hebben doordat het bij de beginnende aquarium-
houder het verlangen naar een wat uitvoeriger kennis wekt.

P. Zwart.

-ocr page 68-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

JAARVERSLAGEN VAN DE STICHTING GEZONDHEIDSDIENST VOOR
PLUIMVEE.

Onlangs zijn verschenen de jaarverslagen 1955|1956 en 1957/1958 van de Stichting
Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Soesterberg.

Naast een omschrijving van de taak en de werkwijze van deze Stichting treft de lezer
in deze verslagen een gedetailleerd overzicht aan van het laboratoriumonderzoek,
verricht door deze Dienst en van de waargenomen ziekten en afwijkingen bij kuikens
en kippen afkomstig van fok- en vermeerderingsbedrijven en kuikenbroederijen. Daar-
naast worden tevens gegevens vermeld aangaande het onderzoek van eenden en de
hierbij geconstateerde afwijkingen, de resultaten van onderzoekingen op het gebied
van research en onderzoekingen verricht in samenwerking met andere instituten.
Van de belangrijkste en meest voorkomende ziekten worden in de verschillende jaar-
verslagen telkens in het kort de voornaamste aspecten nader belicht. Naast een op-
somming van de verschillende geconstateerde afwijkingen bij pluimvee, dat ter onder-
zoek is ingestuurd, geven deze uiteenzettingen de lezer een beeld van de verschil-
lende problemen welke op het terrein van de pluimveeziektenbestrijding aan de
orde zijn.

Ofschoon deze verslagen betrekking hebben op onderzoekingen welke in het ver-
leden verricht zijn zal kennisname van de inhoud ongetwijfeld zijn nut hebben voor
al degenen, die uit hoofde van hun werkzaamheden vaker met problemen omtrent
ziekten bij pluimvee geconfronteerd worden.

//. C. C. M. Meens.

CONGRES OVER KOPZIEKTE, LONDEN 1960.

In 1960 hield de British Veterinary Association een „Conference on hypomagne-
saemia" in Londen, waar o.m. de volgende voordrachten werden gehouden.

Thompson, A.: Soil-Plant-Animal realtionships and hypomagnesaemia.

I. Bodem.

Bij veel Mg in de grond is kopziekte onbekend. De stelling dat er geen verband zou
bestaan tussen het Mg-gehalte van de grond en de kopziektefrequentie is blijkens
Schrs. ervaring niet houdbaar. Op zandgrond kan Mg-tekort in de grond bestaan,
vooral als zwaar met K wordt bemest. Kleigrond bevat vaak veel meer Mg, maar deze
is niet allemaal voor de plant beschikbaar.

II. Planten.

Dicotylen bevatten meer mineralen dan monocotylen. Dit geldt speciaal voor Ca en
Mg. De gehaltes aan K en Na zijn lager. Ook tussen grassen onderling bestaan ver-
schillen.

In het vroege voorjaar overheersen de grassen sterk de klaver. Gebruik van stikstof
verergert dit vaak nog. Soms kan de invloed van de bemesting op de botanische
samenstelling indirect de mineralensamenstelling van het bestand sterker beïnvloeden
dan dat ze het direct doet.

III. Bodem-Plant kationen verband.

Drake c.s. (Soil Sci., 72, 139, (1951)) hebben het begrip „kationen uitwisselings
capaciteit" (Cation Exchange Capacity) ingevoerd en bepaald voor verschillende
planten. Deze bleek hoog te zijn voor dicotylen: 33-94 maeq/lOO gr drooggewicht,
en laag voor monocotylen: 9-25 maeq. Een hoge waarde gaat samen met een hoge
opname van bivalente ionen (Ca"H- en Mg ) een lage waarde met een hoge
opname van univalente ionen (K en Na ), mits de anionen P, Cl, S en N in
overmaat aanwezig zijn. De waarde der uitwisselingscapaciteit bleek te stijgen met

918 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 13, 1961

-ocr page 69-

stijging der temperatuur en het ouder worden van de plant.

Meer anionen (N) geeft bij grassen vooral verhoging van K- en N-opname, bij dico-
tylen juist van Ca- en Mg-opname.

IV. Drogestof opname door het dier.

Als minder drogestof wordt opgenomen, wordt minder Mg opgenomen. Zowel som-
mige bemestingsmaatregelen (minder smakelijkheid gras) als lichte indigesties (bij
overgang stal-weide) kunnen de opname eveneens doen verminderen. Men heeft be-
paald dat de drogestof opname van dier tot dier sterk kan variëren (9.5-15.2 kg
per dag).

V. Beschikbaarheid van met het voer opgenomen Mg voor het dier.

Tot nu toe is niet bewezen dat beschikbaarheid van het Mg in „kopziektegras" lager
is dan in „gezond" gras, maar wel is het altijd weinig beschikbaar (ca.
25%). Ver-
schillende factoren worden met de beschikbaarheid in verband gebracht:

a. Vorm waarin Mg in de plant aanwezig is: de in chlorophyl gebonden Mg zal wel
slecht beschikbaar zijn. Deze hoeveelheid bedraagt ca. 15% en is betrekkelijk
constant. Het moet dus vooral de andere 85% zijn die de verschillen in beschik-
baarheid veroorzaakt.

b. Bestanddelen in het voer, die resorptie van Mg beïnvloeden: Het Mg wordt ge-
resorbeerd uit pens, lebmaag, twaalfvingerige darm, rest dunne darm en blinde
darm, waarbij de dunne darm de belangrijkste resorptie bewerkstelligt. Het me-
chanisme der resorptie van tweewaardige ionen door de darmwand is niet ver-
klaard tot nu toe, het is niet waarschijnlijk dat hier aan een actief proces gedacht
moet worden. Vermoedelijk speelt de z.g. elektro biopotentiaal een rol. Hoe hoger
deze is hoe hoger het concentratieverschil moet zijn om nog resorptie te doen
plaats vinden. Nu verhoogt het K inderdaad de potentiaal, wat dus nadelig
voor de Mg-resorptie zou kunnen zijn, tenzij dc Mg-concentratie in de darm
hoog genoeg wordt, Na schijnt een soortgelijke invloed op de potentiaal uit te

oefenen als K. Overigens wordt de verhouding - in Nederland

Ca -t- Mg

met te veel succes gebruikt om ze in dit verband niet even te noemen.
Verder kunnen waarschijnlijk ook het NH:t-gehalte in de pens en het vit, D-
gehalte van het voer en andere factoren van invloed op de resorptie zijn,

VI. Bijdrage skelet aan Mg-voorziening.

Magnesium komt moeilijk uit het geraamte vrij, behalve bij jonge dieren,

VII. Kuilvoer en hypomagnesemie.

Scandinavische onderzoekers vonden dat het voeren van A.I.V, kuil het optreden
van hypomagnesemie bevordert, het betreft hier echter slechts één publikatie,

A 1 1 c r O f t, A,: Prevention of hypomagnesacmia.

Er zijn twee belangrijke voorbehoedende maatregelen te nemen aldus de schrijfster,
n.1,

1, Bijvoederen met magnesium,

2. Bemesten met magnesium.

Welke van deze 2 de voorkeur verdient hangt van de omstandigheden af. De eerste
methode is alleen mogelijk bij melkkoeien of dieren die toch al worden bijgevoerd.
Bijvoedering van magnesium voordat de dieren het land ingaan heeft geen zin aan-
gezien de dieren geen reserve aan Mg in het lichaam kunnen aanleggen. De in het
geraamte aanwezige Mg kan niet op korte termijn als reserve worden gebruikt.
De eerste Mg bijvoederingsproef dateert van 1934, toen Cunningham reeds in
Nicuw-Zeeland aantoonde dat op deze wijze een verlaagd serum-Mg gehalte bij

-ocr page 70-

koeien en schapen tot normaal niveau kon stijgen. Hetzelfde werd in 1935 in Cam-
bridge gevonden en in 1938 in Weybridge, Merkwaardig is dat men aan deze proeven
pas in 1954 en later de aandacht heeft besteed, die ze verdienden en het bij-
voederen met Mg-zouten pas meer algemeen de aandacht kreeg. In dat jaar toonde
de schrijfster en later ook anderen aan (Seekles en Boogaerdt in Nederland)
dat bijvoederen met Mg-zouten een gevaarlijke daling van het serum-Mg gehalte kon
voorkomen, dat een voortdurende toediening van Mg gedurende de gevaarlijke pe-
riode nodig was, dat door bijvoedering geen abnormaal hoge serum Mg-gehaltes
kunnen ontstaan en dat voorafgaande toediening geen bescherming geeft.
De benodigde hoeveelheid wordt geschat voor een koe op ca. 56 gram MgO (2 oz.),
voor kalveren al naar de leeftijd 7-15 gram
(\'A-\'/s oz.), voor schapen 7 gram per
dag.

Bij nog lopende proeven wordt de indruk gekregen, dat gegranuleerde MgO soms
beter door de dieren wordt opgenomen dan fijn gepoederde.

Vervolgens worden verschillende Mg-bemestingsproeven, ter opvoering van het Mg-
gehalte van het gras besproken. Deze methode lijkt te duur voor algemene toepassing,
maar men kan een of twee percelen die men in het voorjaar eerst laat afgrazen door
een écn-malige bemestig zeker voor 6 jaar tot een „veilige weide" maken als men
voldoende Mg strooit. Het is niet waar, dat een vitamine D-injectie bescherming
tegen kopziekte zou geven, zoals wel is beweerd. Dit kan met zekerheid uit door
schrijfster genomen proeven worden geconcludeerd.

White, J. B.: Clinical hypomagnesaemia.

Schr. constateert als praktizerend dierenarts, dat de laatste jaren het aantal kop-
ziektegcvallen in zijn praktijk toeneemt en dat deze toename begon sinds het gebruik
van mengmesstoffen, waardoor N en K in het voorjaar tegelijk worden gestrooid.
Hij neemt de ziekte niet alleen waar bij melkkoeien, maar ook bij dieren die tot de
vleesrassen behoren, waarbij zowel de zogende koeien als kalveren kunnen worden
aangetast. Zeer frequent treedt de ziekte verder op bij schapen, meestal enkele weken
na het lammeren. Er sterven meer schapen aan hypomagnesemie dan men denkt,
omdat de diagnose vaak niet gesteld wordt. De ziekte is hier vaak moeilijk te onder-
scheiden van hypocalcemie, waarmee ze overigens ook bij koeien kan worden ver-
ward. Wat dc kalveren betreft, het zijn de snelstgroeiende die de meeste kans maken
om ziek te worden.

Bij de sectic lijkt het beeld het meest op acute loodvergiftiging. Kopziekte-dood is
post mortcm nooit met zekerheid te diagnostiseren: onderzoek van bloed op Mg-
gchalte na de dood heeft geen zin.

H e m i n g w a y, R, G,, I n g 1 i s, J. S. S. and R i t c h i c, N. S.: Factors involved
in hypomagnesaemia in shecp.

Schrs. hebben in de eerste plaats de meeste literatuur verzameld over proeven die
met schapen genomen zijn over hypomagnesemie. Hoewel dc uitkomsten in grote
trekken met de uitkomsten van runderproeven overeenstemmen, wordt toch op enkele
bijzondere punten nader de aandacht gevestigd.

In de eerste plaats wordt erop gewezen dat verschillende onderzoekers door bij-
voedering met K-zouten of het opvoeren van het NHa-gehalte in de pens geen en
andere wel een verlaging van het serum-Mg gehalte kregen. Zij verklaren dit ver-
schil door aan te nemen dat de Mg-gchaltes van het voer in het eerste geval hoger
geweest zullen zijn dan in het tweede en betreuren het dat deze niet in de publikaties
zijn vermeld.

Verder worden Nieuw-Zeelandse proeven beschreven waaruit blijkt dat laten vasten
der dieren een verlagende invloed heeft op het serum-Mg gehalte. Als alleen maar
een verlaging van het rantsoen plaats vond was deze daling meestal afwezig.
Tenslotte wordt een bcweidingsproef met schapen beschreven, die de auteurs zelf
genomen hebben. Hierbij werden 6 objecten vergeleken n.l. geen bemesting; alleen

-ocr page 71-

veel N; alleen veel K; veel N veel K Mg; veel N veel K en normaal N
normaal K.

Duidelijke dalingen traden op in de groepen „veel N" en „veel N veel K". Daar
alleen het Mg-gehalte van het gras wordt opgegeven wat de mineralen-samenstelling
van het gras betreft, zijn deze resultaten moeilijk te interpreteren. Wel wordt nog
vermeld dat het met veel K bemeste perceel veel klaver bevatte zodat de resultaten
als geheel wel lijken te kloppen met Nederlandse ervaringen, opgedaan tijdens be-
weidingsproeven met koeien (Kemp).

Daar in alle groepen oude en jonge, droogstaande zowel als zogende schapen voor-
kwamen leverde deze proef interessante gegevens op over de invloed van leeftijd en
al of niet\'zogen. Daarbij bleek dat, in tegenstelling tot wat algemeen wordt beweerd,
het zogen geen belangrijke invloed heeft op het serum-Mg gehalte, maar dat daaren-
tegen de leeftijd een erg belangrijke factor is. Alleen bij oudere schapen was enige
nadelige invloed van het zogen merkbaar, zoals uit onderstaand lijstje blijkt:
7 jonge schapen met lammeren: serum-Mg gehalte gemiddeld 2.26 mg%
7 jonge schapen zonder lammeren: serum-Mg gehalte gemiddeld 2.18 mg%
5 oude schapen met lammeren: serum-Mg gehalte gemiddeld 1.62 mg%
5 oude schapen zonder lammeren; serum-Mg gehalte gemiddeld 1.90 mg%
14 jonge schapen : serum-Mg gehalte 2.22 mg%

10 oude schapen : serum-Mg gehalte 1.76 mg%

12 schapen met lammeren: serum-Mg gehalte 2.01 mg%
12 schapen zonder lammeren: serum-Mg gehalte 2.07 mg%

\'t H a r t, M. L.: The influence of meteorological conditions and fertilisertreatment
on pasture in relation to hypomagnesaemia.

Kopziekte komt in Nederland meer in het voorjaar voor dan in het najaar. In 95%
der gevallen als de gemiddelde dagtemperatuur lag tussen 8 en 14° C. Bij vorst
neemt het aantal gevallen af. Na een snelle stijging van de temperatuur van laag naar
hoog neemt de frequentie toe, na daling van de temperatuur neemt ze af.
Combinatie van zware K- met zware N-bemesting veroorzaakt eveneens een toename
van hypomagnesemie, terwijl Mg-bemesting een preventieve werking bleek te hebben.
Verder is gebleken dat de samenstelling van de grasmat van betekenis is: klavers en
kruiden hebben een hoog Mg-gehalte.

Lage drogestof gehalte van het gras doet de Mg-opname door het dier verminderen.
Verder blijkt uit de literatuur dat een lage energie-opname hypomagnesemie in de
hand werkt.

Over de invloed van de koolhydraten in het voer op de hypomagnesemie frequentie
is weinig met zekerheid bekend. In Nederland is gebleken dat bijvoeren met pulp
of bieten het optreden van een laag serum-Mg gehalte niet kan voorkomen.
Ten aanzien van het gehalte aan ruwe celstof wordt de aandacht wel eens gevestigd
op het feit, dat dit het optreden van diarree in de hand zou werken. In Wageningen
heeft men dit niet kunnen bevestigen.

Wat het gehalte aan ruw eiwit betreft, dit gehalte stijgt in het gras als de tempe-
ratuur laag is of als veel stikstof wordt gestrooid. In „kopziektegras" is het gehalte aan
ruweiwit meestal hoog, echter klavers hebben ook een hoog gehalte aan r.e. terwijl
men op klaverrijke weiden meestal weinig kopziekte aantreft.

Dc mineralensamenstelling van het gras wordt vooral bepaald door de botanische
samenstelling; de temperatuur (hoge temp. verhoogt K meer dan Mg en Ca); N-
bemesting (afhankelijk van botanische samenstelling en soort N-meststof: op klaver-
rijke weide geeft veel N verlaging van Mg en Ca, op klaverarme weide geeft KNOs
stijging van K en daling van Mg, Ca en Na; NaNOs geeft stijging van K en daling
van Mg en Ca; CaNOs veroorzaakt eveneens daling van Mg; (NH.i)NO,\'! verhoogt
het K-gehalte van het gras als de grond veel K bevat en verlaagt het K in gras als
de grond weinig K bevat) ; K-bemesting (veel klaver dan stijging Ca -f Mg, weinig
klaver dan daling Ca en Mg) en Mg-bemesting, die in Nederland niet wordt toe-
gepast ter verhoging van de opbrengst maar ter verhoging van het Mg-gehalte van

-ocr page 72-

het gras. Over het algemeen wordt de gunstige invloed van 50 kg MgO teniet ge-
daan door ongeveer 200 kg
K2O.

F i e 1 d, A. C.: The absorption and excretion of magnesium in the ruminant.

Onze kennis is nog steeds onvoldoende om de theorieën over het optreden van hypo-
magnesemie afdoende te verklaren. Schr. ziet daarvoor als belangrijke oorzaak onze
gebrekkige kennis van de resorptie en secretie van magnesium, al is deze belangrijk
uitgebreid de laatste jaren dank zij het beschikbaar komen van Mg^^.

Resorptie.

In de pens komt blijkens proeven in vitro ca 85% van het in het voer aanwezige Mg
in oplossing, bij pH 2 (lebmaag) nog 10% meer.

Het Mg passeert de darmwand in beide richtingen: resorptie betekent dus dat er
meer uit de darm naar het bloed gaat dan omgekeerd. Naarmate de concentratie in
de darm hoger is, is de resorptie sterker. In de dunne darm kan de concentratie het
laagst zijn om toch nog resorptie te doen plaats vinden. Ook in de lebmaag kan van
resorptie gesproken worden ondanks het feit, dat maagsap (dat dus afgescheiden
wordt) vrij veel Mg bevat.

Waarschijnlijk is de hoeveelheid in het maagdarmkanaal afgescheiden magnesium vrij-
wel constant. Dit betekent, dat het Mg-gehalte van het voer en van de urine ons een
goed inzicht kunnen geven in de beschikbaarheid van de in het voer aanwezige mag-
nesium (dus zonder dat het Mg-gehalte in de mest wordt bepaald). Hier wordt dan
de werkelijke beschikbaarheid bedoeld en niet de schijnbare, die berekend wordt
uit verschil in met voer opgenomen en met mest uitgescheiden hoeveelheid Mg. Het
is echter erg moeilijk om met de echte beschikbaarheid te werken, omdat de hoeveel-
heid endogeen afgescheiden Mg in de praktijk niet is te bepalen zonder Mg^®.
De fysiologie van de resorptie van Mg is nog onvoldoende bekend. Door eenwaardige
ionen opgewekt potentiaal verschil werkt de resorptie van Mg tegen, echter heeft de
vloeibare fase der darminhoud een hogere Mg-concentratie dan het bloed.
Field heeft verder aangetoond dat het endogeen naar het maagdarmkanaal afge-
scheiden magnesium gemakkelijker weer wordt teruggeresorbeerd (75%) dan het
voeder-Mg wordt geresorbeerd.

De uitscheiding.

a. naar het maagdarmkanaal.

Door het radio-isotoop Mg"\'\'** in te spuiten kwam het o.a. in de mest terecht hetgeen
een bewijs is voor het feit dat het via de darmwand naar de darminhoud wordt af-
gescheiden en dat dit niet weer voor 100% wordt teruggeresorbeerd. Bij de mens
ging op deze wijze ongeveer 1% van het ingespoten Mg verloren, bij herkauwers be-
draagt dit misschien wel 20%, waardoor misschien de relatief grotere behoefte van
herkauwers, vergeleken met dc mens gedeeltelijk verklaard zou kunnen worden. Het
magnesium dat naar het maagdarmkanaal wordt afgescheiden komt daar grotendeels
terecht via speeksel en maagsap, waarvan de grootste hoeveelheid worden gevormd.
Speeksel van de mens bevat 0.6-1.0 mg% Mg (rund ca 1 mg% hetgeen voor 200 1
speeksel (produktie per koe per dag) een afscheiding van ca 2 gram betekent),
maagsap van de mens bevat 0.4-0.7 mg%, gal 1.3 mg%, pancreassap 0.8 mg% (uit-
scheiding bij de mens via verteringssappen per dag 60-200 mg).

b. viade nieren.

Deze spelen de belangrijke rol bij de regeling van de Mg concentraties in het bloed-
serum. Het te veel geresorbeerde wordt direct via de nieren weer uitgescheiden.
Waarschijnlijk bestaat er een rechtstreeks verband tussen de met de urine uitge-
scheiden hoeveelheid Mg en de uit de darm geresorbeerde hoeveelheid. Voeren van
jong geil voorjaarsgras veroorzaakt bijvoorbeeld een sterke daling van de Mg-

-ocr page 73-

uitscheiding met de urine. Field vond dit ook bij overgang van stalvoer op gras
bij schapen, ondanks het feit dat het gras meer Mg bevatte dan het stalvoer en de
dieren dus per dag meer Mg opnamen. Deze daling werd gevolgd door een stijging
ondanks het feit dat met de grasvoedering werd doorgegaan. Toen men weer het
oude stalrantsoen ging voeren, dat dus minder Mg bevatte dan het gras, steeg on-
danks dat, de Mg-uitscheiding met de urine tot een niveau dat hoger lag dan bij de
eerste keer stalvoeren het geval was. Field concludeert hieruit, dat als hooi-voede-
ring op grasvoedering volgt de resorptie uit het hooi blijkbaar wordt bevorderd
(hetgeen niet erg waarschijnlijk lijkt, Ref.).

c. m e t d e m e 1 k k 1 i e r.

Deze hangt af van de grootte der melkproduktie, omdat het gehalte aan Mg in de
melk per individu zeer constant is. Overigens bestaan grote verschillen in Mg-gehalte
van de melk van verschillende diersoorten. Zo bevat de melk van de mens 4, van
de koe 12, van de geit 16 en van de rat 31 mg% Mg, onafhankelijk van het serum-
Mg-gehalte.

K e m p, A., D c y s, W. B., H e m k e s, O. J. and V a n E s, A. J. H.: Intake and
utilization of magnesium from herbagc by lactating cows.

Na gewezen te hebben op het feit, dat van een koppel, waarin 1 of meer dieren
klinisch kopziekte hadden, dan andere dieren voor het grootste deel ook hypomagne-
semisch waren en de reeds door Kemp gepubliceerde resultaten van zijn beweidings-
proeven te hebben aangehaald (waaruit o.a. bleek dat een hoge K- en N-bemesting
een verlagende invloed hadden op het serum-Mg gehalte en dat er een sterk posi-
tieve correlatie bleek te bestaan tussen het Mg-gehalte van het gras en het serum-Mg-
gehalte) wordt in een grafische voorstelling het verband tussen Mg-gehalte in de
drogestof van het gras en 822 daarop grazende melkkoeien duidelijk gemaakt.
Uit deze grafiek blijkt duidelijk, dat in Nederland bij melkvee praktisch geen hypo-
magnesemie voorkomt, als de drogestof van het gras 0.20 % Mg of meer bevat. Bij
gehaltes lager dan 0.20 % Mg kan het serum-Mg gehalte der daarop grazende
koeien zowel hoog als laag zijn en is het negatief gecorreleerd met het K- en N-
gehalte van het gras.

Vervolgens worden de resultaten van 8 magnesiumbalans proeven, genomen met 32
melkkoeien, besproken. Bij 1 van deze balansproeven werden de dieren met een stal-
rantsoeen gevoerd, in de andere 7 gevallen met gras met verschillend K-gehalte, in
1 geval werd KCl bijgevoerd, in 1 geval was het N-gchalte verschillend.
Hierbij bleek, dat het grootste deel van de met het voer opgenomen Mg in dc mest
terecht komt (gemiddeld 83%, variërend van 67-93%). Met de urine raakten de
dieren gemiddeld per dag 2 gram Mg kwijt (variatie 0.45-4.24 gram) en met de
melk gemiddeld 1.80 gram (variatie 0.62-2.59 gram). In tegenstelling tot de urine,
waar de hoeveelheid uitgescheiden Mg vooral door de concentratie werd bepaald,
was het bij dc melk vooral de grootte van de plas die bepalend was voor het verlies.
De in het lichaam achtergebleven Mg varieerde van —1.4 gram per dag (negatieve
Mg balans) tot -|-1.5 gram per dag (positieve balans). Ook bij een grote opname en
beschikbaarheid was de Mg-balans niet sterk positief omdat de overmaat opgenomen
Mg met de urine werd uit,gescheiden. Koeien kunnen dus blijkbaar geen grote hoe-
veelheden Mg in het lichaam opslaan.

Ten aanzien van het verband tussen serum-Mg gehalte en Mg-uitscheiding met de
urine werd gevonden, dat bij een laag serum-Mg gehalte de uitscheiding met de
urine altijd gering is (minder dan 1 gram per dag), maar omgekeerd kan bij een
lage uitscheiding met de urine het serum-Mg gehalte wel normaal zijn. Bij een
hoge Mg-uitscheiding met de urine is het serum-Mg gehalte altijd normaal.
Het verband tussen de hoeveelheid met de urine uitgescheiden Mg enerzijds en de
hoeveelheid Mg in het voer verminderd met de hoeveelheid in mest en melk bleek
lineair te zijn, ook als de retentie negatief was. De serum-Mg gehaltes beginnen te

-ocr page 74-

dalen, als de retentie {Mg voer minus Mg mest, minus Mg melk) lager is dan 1
gram per dag.

De uitkomsten geven een vrij geringe aanwijzing dat een hoog K-gehalte of een
hoog N-gehalte van het voer de beschikbaarheid van het Mg in het voer vermin-
deren. De beschikbaarheid van het Mg (= Mg voer — Mg mest) bij hoog N of
hoog K (11 dieren) bedroeg gemiddeld 16.1%, bij laag N- en bij laag K-gehalte
van het voer (10 dieren) 19.7%.

Verder bleken sterke individuele verschillen tussen de dieren naar voren te komen.
Een afdoende verklaring voor de grote verschillen in beschikbaarheid van het Mg
in het voer kan dan ook nog niet worden gegeven.

Douglas, Th. A.: The role of magnesium in mammalian physiology.

Magnesium is zowel nodig voor de normale groei van jonge dieren als voor het
normale verloop van verschillende fysiologische lichaamsfuncties.
De verschijnselen van Mg-deficiënties lopen van diersoort tot diersoort enigszins
uiteen maar in het algemeen komen ze neer op

1. Verminderde groei van jonge dieren.

2. Verhoogde prikkelbaarheid van het zenuwstelsel ^ krampen dood.

3. Soms wordt vaatverwijding en hyperemie van de huid waargenomen.

Mg komt in alle weefsels voor, het meest in hart- en skeletspieren, verder in lever,
nieren, hersenen, longen, bloed en beenderen. In principe is het een element dat zich
in de cellen bevindt; intracellulaire vloeistof bevat tot ca 35 mg%, extracellulaire
vloeistof slechts ca 2.5 mg%.

De vroegere gedachte dat het moeilijk door de celwand heen ging is dank zij proeven
met Mg\'"* onhoudbaar gebleken; men kan van een constante uitwisseling spreken
tussen cel en extracellulaire vloeistof, hoewel waarschijnlijk een deel van het intra-
cellulaire Mg aan eiwit gebonden en dus niet in uitwisselbare vorm voorkomt. Dit
laatste zou 50-80% kunnen omvatten.

Wat de functies van het Mg bevat, in de eerste plaats speelt het een grote rol als
catalysator bij verschillende enzymprocessen zoals de eiwitafbrekende peptidasen, het
enol-pyrodruivenzuur vormende enolase, de fosfatasen die fosforzuuresters hydroly-
seren zoals o.a. het adenosine trifosfatase dat zeer belangrijk is bij de energie-
leverende stofwisselingsprocessen en verschillende stadia uit de Krebs cyclus, zoals
o.a. de decarboxylatie van a ketoglutaarzuur naar barnsteenzuur.
De tweede belangrijke rol speelt het Mg bij de prikkeloverbrenging van de zenuw
naar de spier, hoewel het daarenboven waarschijnlijk een nog niet nader definieerbare
functie heeft in het centrale zenuwstelsel: overmaat Mg vermindert de mogelijkheid
tot prikkeloverdracht, een tekort heeft hypersensibiliteit zowel van de zenuw als
waarschijnlijk ook van de spiercel tot gevolg.

NAMELKEN MET DE HAND OF DE MACHINE.

Bij vele veehouders die met de melkmachine melken, leeft de vraag of de koeien
met de hand na,gemolken moeten worden of dat het zonder grote nadelen voor de
melkproduktie, vetgehalte en uiergezondheid ook met de machine gedaan kan wor-
den. Het Instituut voor Vceteeltkundig Onderzoek heeft in 1959 op haar eigen
bedrijf met eeneiige tweelingen en op enkele proefbedrijven („de Schothorst" en
„Zegveld") en een praktijkbedrijf in Utrecht, beide systemen van melken verge-
leken. In 1960 zijn op 10 praktijkbedrijven in de verschillende provincies de proeven
onder praktijkomstandigheden in samenwerking met de voorlichtingsdienst voor machi-
naal melken herhaald. In totaal is bij ca. 350 koeien nagegaan hoe de melkproduktie,
het vetgehalte en de uiergezondheid reageerden, wanneer de dieren 3-4 weken lang
machinaal nagemolken werden. Tevens werd nagegaan welke invloed machinaal
namelken op de arbeidsprestatie en de kwaliteit van melk had. Om een eventueel
verband te kunnen leggen tussen de geschiktheid van de koeien voor machinaal

-ocr page 75-

namelken en de melkbaarheid werd éénmaal gemolken met de vier-kwartieren melk-
machine. Al met al is nu o.i. voldoende ervaring opgedaan om een advies aan de
praktijk te kunnen geven.

Hoe moet machinaal nagemolken worden?

Het principe waar naar onze mening alles om draait bij machinaal melken is: Melk
eerst goed losmaken en daarna vlot uitmelken. Een goede voorbehandeling toepassen
(voldoende intensief), tijdig tepelhouders aansluiten, tijdig afhalen met kort machi-
naal melken is hiervoor de basis. Op het moment dat de geregelde melkstroom op-
houdt en normaal bij namelken met de hand de tepelhouders ook afgenomen moeten
worden, moet begonnen worden met machinaal namelken.

Wanneer de tepelhouders iets opgekropen zijn en de nauwe overgang van tepelholte
naar de melkboezem afgesloten is, dan eerst de tepelhouders in normale positie
brengen. Zo nodig wat lucht langs de stootrand leiden en de tepelhouder iets naar
beneden plaatsen; eventueel op de plaats houden door iets op de melkklauw te
drukken. Met de vrije hand (en) alleen bij die kwartieren waar nog melk in zit,
de melk naar beneden strijken. Het machinaal namelken mag in totaal niet langer
duren dan een halve minuut. Bij koeien met weinig namelk (jonge koeien meestal)
belangrijk korter of zelfs helemaal niet machinaal namelken.

Invloed op de melkproduktie.

Het gemiddelde produktieverlies bedroeg bij de 230 koeien van de praktijkbedrijven

0.245.kg melk per dag of 1.45%. Dit in verhouding tot de invloed van vele andere
factoren kleine produktieverlies, is naar onze mening groter dan het behoeft te zijn
bij een langere toepassing van machinaal namelken.

1. De koeien moeten zich volledig op het systeem van melken instellen, wat voor
een periode van 3-4 weken bij alle dieren nog niet het geval zal zijn.

2. De melker krijgt pas na verloop van tijd de gewenste routine en het juiste ge-
voel voor machinaal melken.

3. Drie tot vier weken lang machinaal namelken midden in de lactatieperiode is
waarschijnlijk ongunstiger dan een gewenning vanaf het begin van de lactatie-
periode of ev. vanaf vaars.

De individuele verschillen zijn groot. Naast koeien die gemakkelijk melken en tijdens
de proef een produktiewinst gaven (sneller gemolken), staan koeien die slechter
melkbaar waren (zowel taai, iets veel namelk, als een zeer onregelmatige verdeling
van de melk over de kwartieren) en een beduidend produktieverlies gaven (b.v.
ruim 1 kg|dag). Het was zeer opmerkelijk, dat bij het melkbaarheidsonderzoek dat
op een aantal bedrijven 1-2 maanden na afloop van de proef uitgevoerd werd, bij
controle op namelk na machinaal namelken slechts ca. 0.2 liter namelk gevonden
werd. Dit is net zoveel als bij goed met de hand nagemolken koeien bij controle ge-
vonden wordt. Gemiddeld werd bij controle na hand-namelken in de praktijk ca.
0.5 kg gevonden. De opvatting van de melkers, dat de koeien na een langere gewen-
ning aan machnaal namelken minstens zo goed uit zijn als bij namelken met de
hand, zou hiermee bevestigd kunnen worden. Het is van belang te weten, dat hoe
goed een koe ook nagemolken wordt, er steeds nog 10-20% restmelk met 10-15%
vet in de uier achterblijft. Goed en snel melken geeft kans op minder „restmelk";
dat is belangrijker dan een weinig namelk in de uier.

Invloed op het vetgehalte.

Op de meeste bedrijven was geen reactie op het vetgehalte aan te wijzen; enkele
bedrijven gaven een klein verschil (gem. ca. 0.05%).

Alleen bij koeien met een gevoflig verlies in de melkproduktie kwam een klein ver-
lies in vetgehalte naar voren. Het vetgehalte reageert pas in de tweede plaats.

Invloed op de uiergezondheid.

Ook bij die koeien, die zich moeilijk konden aanpassen en waar iets melk achter-

-ocr page 76-

bleef, zijn geen nadelige gevolgen ten aanzien van mastitis geconstateerd. De proef-
en controlekoeien geven geen verschil in mastitis-beeld te zien.

Invloed op de kwaliteit van de melk.

De namelk die met de hand gewonnen wordt, valt in de praktijk meestal in de
tweede of derde klas wat de reinheid betreft. Bij machinaal namelken is men dit
extra vuil kwijt.

Invloed op de arbeidsprestatie.

Wanneer het tijdrovende namelken met de hand vervalt, krijgt de melker ook in
een normale stal of aan de weidewagen de gelegenheid om met 2 apparaten te
werken. Bij goed machinaal melken met namelken met de hand kunnen ca. 14
koeien per uur gemolken worden
(PiAi). Bij goed melken met machinaal namelken
kunnen ca. 24 koeien per uur gemolken worden (
FüAï), dus een arbeidsbesparing
van ca. 40%.

Voordelen van machinaal namelken.

Het zeer grote voordeel van ca. 40% arbeidsbesparing met een gunstige invloed op
de kwaliteit van de melk kan bij een goede melktechniek bij behoorlijk melkbare
koeien verkregen worden zonder noemenswaardige nadelen ten opzicht van de melk-
prcxluktie, vetgehalte of uiergezondheid. Alle 10 praktijkbedrijven zijn na de proef
met dit systeem van melken doorgegaan, waarbij een aantal geen enkele koe meer
namelkt en een aantal nog enkele minder geschikte koeien met hand namelkt.
Deze veehouders zijn over het algemeen van mening dat hun koeien minstens zo
goed „uit" zijn als voorheen en met minder gevallen van mastitis.

Gevaren van machinaal namelken.

Vele praktijkmelkcrs maken nog belangrijke fouten bij het machinaal melken. Slechte
voorbehandeling, lange machinetijden, lang en slecht namelken met de hand komt
vaak voor. Als dat melken niet eerst verbeterd wordt en zonder meer begonnen wordt
met machinaal namelken, dan ontstaan o.i. belangrijke gevaren voor produktieverlies
en mastitis.

Ook moet bij invoering van machinaal namelken terdege gelet worden op het tijdig
beginnen en het tijdig ophouden, wat in het buitenland in zeer veel gevallen niet
voldoende toegepast is. Niet alleen dat de kwaliteit van het werk minder wordt
(de koe geeft niet alle melk af), maar ook is de arbeidsbesparing ten opzichte van
machinaal melken met hand-namelken dan zeer klein.

Conclusie.

Op vele bedrijven met meer dan 12 koeien is het invoeren van machinaal namelken
bij behoorlijk tot goed te melken koeien aan te raden, mits de melker zich aan de
regel houdt: Melk eerst goed los maken en daarna vlot uitmelken.

(Dr. Ir. R. D. Politiek,

„Wetenschap voor praktijk", C.L.O.-dagen 15 en 16 jebr. 1961, Utrecht)

VOEDING EN STERILITEIT BIJ HET PAARD.
(Paardengezondheidskalender mei 1961)

Inleiding.

De invloed van de voeding op de voortplanting wordt tegenwoordig niet meer in
twijfel getrokken. Toch is het moeilijk deze invloed onomstotelijk vast te stellen. De
voeding werkt vaak niet direct op de voortplantingsprocessen, doch via de hormonen
waarvan onze kennis nog zeer beperkt is. Bovendien hebben we bij stoornissen in de

-ocr page 77-

voortplanting vaak te maken met een complex van factoren. Op enkele van deze
factoren zullen we nader ingaan. In een vorig artikel werd reeds gewezen op de in-
vloed van hormonen die in het weidebestand kunnen voorkomen, alsmede op de
invloed van het licht.

Ook de weersomstandigheden spelen een rol. In zeer droge zomers, (bv. 1959) kan
het grasbestand een sterk verlaagd fosfor-, eiwit- en caroteengehalte bezitten, waar-
door hier en daar het minimum van deze elementen, dat nodig is voor een goede
voortplanting, niet wordt bereikt. In een natte zomer met weinig zon laat het ge-
halte aan koolhydraten in het gras vaak te wensen over. In de herfst is gebrek aan
zonlicht bij ons bijna altijd het geval en dit geldt in het bijzonder voor boomgaarden.
Bovendien zal bij weinig zonlicht minder vitamine D gevormd worden.

Bij een eenzijdige bemesting met veel stikstof, kali en fosfor wordt de minerale ver-
houding in bodem en gewas dikwijls dermate verstoord, dat van een evenwichtige
voeding, nodig voor een goede bevruchting en een goed verloop van de drachtigheid,
dikwijls geen sprake meer is. De kaliwaarden in het gras blijven stijgen als de grond
steeds meer kali ontvangt. De fosfaatwaarden in het gras bereiken een maximum
waarbij het gehalte aan kalk achterblijft, mede omdat klavers en kruiden (kalkleve-
ranciers) bij zware stikstofbemesting gemakkelijk verdwijnen, voornamelijk als kort-
weiden achterwege blijft.

De elementen natrium en chloor (samen keukenzout), magnesium en de spore-
elementen o.a. mangaan, koper, kobalt, zink, jodium, komen bij eenzijdige bemesting
vaak in het gedrang. Vooral als de pH van de grond door alkalisch werkende mest-
stoffen te hoog wordt opgevoerd, zal het mangaangehalte in het gras een bedenkelijk
laag niveau kunnen bereiken.

Hoge fosfaatopnamen met het voedsel hebben een verlaging van de mangaan- en
ijzeropname in het dier tot gevolg. Omgekeerd geven zeer hoge ijzeropnamen met
voeder en drinkwater wel aanleiding tot verlaagde fosfaatopnamen in de darm. Ook
werken hoge ijzergiften storend op de mangaanopname. Bepaalde verbindingen in
het gras die vooral ontstaan bij zware stikstofbemesting, kunnen koper in een minder
opneembare vorm omzetten. Een hoog kalkgehalte in het voer gaat gepaard met een
verminderde opname van zink in het lichaam, terwijl hoge zinkwaarden de benutting
van koper ongunstig beïnvloeden.

Ons streven moet er dus op gericht zijn de voeding zo evenwichtig mogelijk te
maken opdat aan de eisen voor onderhoud en produktie kan worden voldaan. In
het algemeen mag men dan ook goede bevruchtingsresultaten verwachten. Vaak is
dc bevruchting reeds gestoord aleer nog gebreksverschijnsclen bij het dier zichtbaar
zijn. Dit is b.v. het geval bij latent fosforgebrek. Een storende factor in het be-
vruchtingsprobleem kan gelegen zijn in een hevige worminfectic. Als regel ontstaat
daarbij een toestand van ondervoeding waarbij meestal ook een gebrek optreedt aan
belangrijke voedingsstoffen b.v. eiwit, fosfor, vitamine A, spore-elementen zoals koper
en kobalt. Niet genoeg kan dus ook in dit verband op het belang van een doelmatige
wormbestrijding bij onze paarden worden gewezen.

.Ms men dieren van een land met kouder klimaat doet verhuizen naar een land met
warmer klimaat, kunnen stoornissen in de bevruchting optreden. Dit is niet alleen
een kwestie van hogere lichaamstemperaturen, waardoor de activiteit van het hersen-
aanhangsel kan achteruitgaan doch ook gedeeltelijk een kwestie van voeding. In het
warme klimaat is de kwaliteit van het voedsel vaak geringer. Gebrek aan beweging is
vooral bij hengsten vaak een ongunstige factor. De dieren worden te vet, vertonen
minder geslachtsdrift en ook de zaadproduktie daalt.

Tenslotte speelt ook erfelijkheid een rol bij hel al of niet gemakkelijk bevrucht worden
van de merries. Bij het ene ras ligt het bevruchtingspercentage hoger dan bij het
andere. Het is echter moeilijk de invloed van omgevingsinvloeden hierbij geheel uit
te sluiten.

Na deze meer algemene beschouwingen over omgevingsinvloeden en erfelijke factoren
die bij de bevruchting een rol kunnen spelen, zullen we thans aan enkele voedings-
factoren nog bijzondere aandacht schenken.

-ocr page 78-

Overvoeding.

Overvoeding maakt de dieren te vet, vk-at vaak gepaard gaat met een achteruitgang
van dc vruchtbaarheid. Het is nog zeer de vraag of men onvruchtbaarheid aan de
vetzucht mag toeschrijven. Soms (in de weide) is het omgekeerde het geval, dus de
dieren worden vet omdat ze niet op tijd drachtig worden. Het is ook mogelijk dat
hormonale oorzaken een hoofdrol spelen. Bij een onvoldoende werking van de schild-
klier treedt vetzucht op en door dezelfde oorzaak kan ook de vruchtbaarheid ver-
loren gaan. Bij vette hengsten komt, zoals reeds werd opgemerkt, onvoldoende
geslachtsdrift voor. Men neemt wel aan dat het hormoon testosteron dat oplosbaar is
in vet, dan onvoldoende werkzaam is. Door beweging te geven verdwijnt het vet
van het lichaam en keert de geslachtsdrift terug. Ook aan vervetting van de lever
en de afzetting van vet in de eierstokken wordt de oorzaak van de verminderde
vruchtbaarheid bij vrouwelijke dieren wel toegeschreven.

Een normale voedingstoestand is in het algemeen het meest gewenst om goede be-
vruchtingsresultaten te bereiken. Toch zal extra voeding gedurende enkele weken
vóór de dektijd bevorderlijk zijn voor een goede bevruchting. De merries moeten
dan als het ware opbloeien.

Ondervoeding.

Bij ernstige ondervoeding kan sprake zijn van een gebrek aan totale energie doch ook
aan bepaalde voedingsstoffen b.v. eiwit. De puberteit wordt vertraagd en de be-
vruchtingsresultaten dalen. Bij zeer sterke ondervoeding kan het geslachtsleven vol-
ledig ophouden. Men denkt hierbij aan een teruggang van de activiteiten van het
hersenaanhangsel en eveneens van de eierstokken. Op sommige bedrijven komt deze
ondervoeding nog voor in de stalperiode en verbetering treedt dan in de weide op.
Ook merries die veel melk produceren en in de zoogperiode niet op juiste wijze
worden gevoerd, vertonen dikwijls verschijnselen van ondervoeding. Het is daardoor
dat dergelijke merries meestal om het andere jaar drachtig worden. Reeds werd
gewezen op de toestand van ondervoeding die bij hevige worminfecties kan optreden.

Eiwitten.

Gebrek aan eiwit kan leverbeschadiging veroorzaken waardoor een overmaat aan
vrouwelijke hormonen soms niet wordt vernieti.gd. Het gevolg hiervan is een ver-
minderde vruchtbaarheid van de merrie. Ook bij de hengst kan het teelbalweefsel
daardoor nadeel ondervinden. Een geringe overmaat aan eiwit, in het bijzonder in
de vorm van dierlijk eiwit (ondermelk, vleesmeel, bloedmeel, eieren) wordt geacht
bevorderlijk te zijn voor de kwaliteit van het zaad bij de hengst.

Mineralen.

Bij de invloed van de bemesting werd reeds op dc betekenis van een goed mine-
ralen-evenwicht voor de bevruchting gewezen.

In het bijzonder vragen we de aandacht van de paardenhouders voor een goede
fosforvoorzicning bij het paard. We kennen primair fosforgebrek waarbij de fosfaat-
waarden in de bodem en gewas en daardoor in het voeder te laag liggen, maar ook
secundair fosforgebrek als gevolg van te veel kalk in het voedsel. Het laatste komt
o.a. voor als veel klaver of lucerne in het voeder voorkomt. Een goede kalk/fosfor-
vcrhouding in het voeder is 1.2 : 1.

Hoge ijzergehalten in voeder en drinkwater kunnen fosfor in een minder opneem-
bare vorm omzetten. In haver komt fosfor veel in onopneembare vorm voor. Het
enzym dat deze fosforverbinding opneembaar kan maken, ontbreekt in haver en mais,
doch komt wel voor o.a. in tarwe-zemelen. Voor een goede kalk/fosfor-stofwisseling
is nodig, dat het dier over voldoende vitamine D beschikt.

-ocr page 79-

De bemesting van het land dient er op gericht te zijn, dat de paarden in de vi-eide
een voeder ontvangen met een goed mineralen-evenwicht. Bij zware stikstofbemesting
zal aan de voorziening met keukenzout, magnesium en spore-elementen extra aan-
dacht geschonken moeten worden.

In de stalperiode voedert men aan de fokpaarden ook extra mineralen. Het gewone
mincralenmengsel is geschikt voor bedrijven waar de voedermiddelen vooral aanvulling
met kalk en slechts weinig met fosfor nodig hebben. Het Zeeuwse mincralenmengsel
levert veel fosfor en is meer geschikt voor akkerbouwbedrijven waar de paarden veel
klaver of lucerne ontvangen, dus een overschot aan kalk.

Van de spore-elementen zijn vooral koper, mangaan en kobalt belangrijk voor een
goede bevruchting. Kopergebrek komt voor op bedrijven met zware stikstofbemesting
en bij diverse wormziekten, mangaangebrek op bedrijven met een hoge pH van de
bodem en kobaltgebrek vooral op zandgronden en bij worminfecties. Met een ratio-
nele bemesting van het land, het verstrekken van samengestelde likstenen en extra
mineralen zowel op stal als in de weide is de zaak meestal verholpen. Is dit niet
het geval, dan raadplege men de dierenarts.

Vitaminen.

Vooral de vitaminen A en D zijn belangrijk voor een goede bevruchting. Het vita-
mine E schijnt bij grote huisderen geen belangrijke rol te spelen in het voortplantings-
proces. De gunstige werking van tarwckicmen berust waarschijnlijk op de aanwezig-
heid van hormoonstoffen in de kiemen en dus niet op het vitamine E.

Bijzondere stoffen.

Reeds eerder werd opgemerkt dat hormoonachtige stoffen in het voedsel soms de be-
vruchting kunnen bevorderen, vooral als ze in zeer kleine hoeveelheden aanwezig
zijn, in andere gevallen een goede bevruchting in de weg staan.
Sommige geneesmiddelen zoals nitrafurazone, bepaalde sulfapreparaten en kwik-
verbindingen kunnen de bevruchting belemmeren. Ook zijn stoffen bekend, zg. anti-
rnetabolieten die in de plaats kunnen treden van voor de cel noodzakelijke verbin-
dingen en daardoor het leven van de bevruchte eicel onmogelijk maken. Een derge-
lijke stof is b.v. colchicine in de herfsttyloos.

Ook is te wijzen op stoffen die het samentrekken van de baarmoeder bevorderen
en telkens het vruchtje weer doen uitdrijven. Algemeen bekend is dat dergelijke
stoffen voorkomen in moederkoren.

Tot slot zij de aandacht gevestigd op de betekenis van een goede kwaliteit van het
voeder, regelmatige voedering en een zeer geleidelijke overgang als men veranderingen
aan wil brengen. Schakel een merrie niet plotseling over van stalvoedering naar
wcidevoedering. Wees voorzichtig met vers geoogste granen en vooral met onvol-
doende gedroogde granen (zoals die in 1960 veel voorkwamen). In vochtige granen
treedt gemakkelijk ranzigheid van de daarin aanwezige vetten op, hetgeen de be-
vruchting benadeelt.

In 1894 geboren, deed Straub in 1919 in Amsterdam zijn artsexamen. Na een kort
assistentschap in de pathologische anatomie in Amsterdam, werkte hij van 1920
tot 1932 in het voormalige Nederlands-Indië.

In die tijd toonde hij al grote belangstelling voor het tuberculosevraagstuk, dat hem
ook na terugkeer uit de tropen bezighield.

Hij werkte in Praag en Amsterdam en werd in 1938 benoemd tot prosector in Rot-
terdam. In 1940 werd zijn laboratorium verwoest, maar hij werkte onder primi-

-ocr page 80-

tieve omstandigheden door. In 1950 verscheen zijn boek „Grondslagen der ziekte-
kunde van tuberculose".

Dit was niet het einde van zijn tuberculose-onderzoek. Hij bestudeerde de verschillen
en overeenkomsten van tuberculose, histoplasmosc en coccidioidomycose, o.a. in Cin-
cinnati. Hij voltooide hierover enige weken vóór zijn overlijden op 26 maart j.l. een
uitgebreid artikel als laatste van zijn 125 publikaties.

H. E. Schornagel, Ned. Tijdschr. Geneesk., 105, 733, (1961).

REÜNIE VAN OUD-LEDEN VAN HET VETERINAIR STUDENTENCORPS
„ABSYRTUS".

Naar aanleiding van diverse informaties berichten wij, dat het in de bedoeling ligt
de reünie op 9 september te Zeist te houden.

Iedere reünist ontvangt nog een uitnodiging, waarin tijd en plaats van samenkomst
worden vermeld.

Uitgenodigd worden allen, die ook de vorige jaren een invitatie ontvingen en de-
genen, die hun studie in
1914 aanvingen. Het aantal mag niet te groot worden en
daarom moet voorlopig met de uitbreiding van de in 1914 aangekomenen worden
volstaan.

P. J. de Jong, Culemborg.
Dj. de Jong, Zaltbommel.

12 juni 1961.

CONGRESSEN

lle INTERN.ATIONAAL CONGRES K.I. TE WELS.

Dit congres zal op 26 en 27 augustus a.s. in hotel Greif te Wels worden gehouden.
Op 25 augustus heeft een gezellig samenzijn plaats en op 28 augustus zullen excursies
worden gehouden.

Het voorlopig programma luidt als volgt:

le Hoofdonderwerp: Der Einflusz der Selektion, Ernährung und Haltung
auf die Fruchtbarkeit von Stieren (Bullen).

Prof. Dr. E. Aehnelt (Hannover): Zur Schwankung der Sperma-Qualität
von Besamungsbullen unter besonderer Berücksichtigung von Umweltsbelastungen.
Dr. A. Bonfert (Saarbrücken): Beitrag zur Frage der Streuungsursachen von
Besamungsergebnissen.

Dr. J. Dittmar (Hannover): Klinische Untersuchung der Bullen als Grund-
lage der Selektion auf Fruchtbarkeit.

Dr. P. Knezevic (Wien): Der Einflusz der Klauenpflege auf die Samen-
produktion von Stieren.

Dr. E. van Nieuwenhuyse (Zomergem, België): Der Einflusz der Nach-
kommenschaftsprüfung auf die Fruchtbarkeit von Stieren.

Dr. E. Müller (Wels): Der Einflusz von Samenqualität, Verdünner und Auf-
bewahrungstemperatuur auf die Lebensdauer von Spermien.

J. Szilagyi (Wels): Der Einflusz von Alter und Jahreszeit auf die Samen-
produktion von Stieren.

2e Hoofdonderwerp: Aktuelle Fragen der Sterilitätsbekämpfung.

Prof. Dr. F. Münchberg (Wenen): Die Bedeutung der Futteranalyse für
die Diagnostik der Nährschädenkrankheiten.

-ocr page 81-

Dr. K. Bronsch (München): Ernährungsproblemc bei trächtigen Rindern
und Schweinen.

Dr. R. Koller (Wels) : Alltägliche Sexualgifte in der Ernährung.

Dr. W. R o m ni e 1 (Leipzig): Die gonadotrope Beeinflussung des Brunstzyklus

beim Rind.

Dr. E. K u d 1 a c (Brünn) : Der künstliche Penisvorfall beim Bullen.
Dr. Th. J. de Man (Weesp, Holland): Neue Wege zur Applikation von Vita-
min A.

3e Hoofdonderwerp: Neue Erkenntnisse der Tierzucht (Genetik).

Dr. Dr. F. Bakels (München): Zur Problematik der Erbfehlerbekämpfung
beim Rind im Rahmen der künstlichen Besamung.

Dr. A. Po h 1 (Ried) : Probleme der Paarungslenkung in der künstlichen Be-
samung.

Opgaven voor deelname aan het congres en aanvragen voor logies te richten aan:
Bundesanstalt für künstliche Befruchtung der Haustiere in Wels (Thalheim), Oester-
reich.

Afwijkend zaad bij hanen.

Besproken wordt een veel voorkomende afwijking bij spermatozoïden uit geconser-
veerd hoendersemen, waarbij de kop teruggebogen tegen de staart ligt aangedrukt.
■Mlerlei factoren, zoals verdunningsmiddel, verdunningsgraad en bewaartemperatuur
zijn blijkbaar van invloed op het ontstaan van de afwijking. De correlatiecoëfficiënt
tussen vruchtbaarheid en hoeveelheid afwijkingen bedroeg — 0.77.

Pluimveepers, XVI, (1), 46, (1961)

De Engelse LJniversiteit.

Sommige universiteiten wekken de indruk dat zij even onafhankelijk van de „man
in the street" zouden willen zijn als de middeleeuwse kloosters. Zuiver wetenschap-
pelijk onderzoek is belangrijk, maar kan een excuus worden voor zelfgenoegzaam-
heid en onverschilligheid.

De universiteiten hebben een functie als delen van de samenleving: "It is not enough
for them to exist as places of beaiity in which dons have beautiful thoughts".

Universiteit en Hogeschool, 7, 278, (1961).

Vergiftigde padden.

In Arizona (U.S.A.) komt de Colorado river pad (Bufo nlvarius) voor, die een gif
produceert, dat een werking heeft als strychnine. Pakken honden deze pad dan
kunnen zij hierdoor per os dodelijk vergiftgid worden. Aan.geraden wordt direct de
mond te spoelen en verder (evenals bij strychnine vergiftiging) een algemeen anes-
theticum te geven.

Modern Veterinary Practice, 4, 49, (1960).

•Sociologie.

Tot nu toe heeft de sociologie zich tè veel bezig gehouden met pogingen, om wat
iedereen weet door nuchter nadenken en dagelijkse ervaring, nog eens wetenschap-
pelijk te constateren en in nieuwe, zelfbedachte termen vast te leggen.

„Friesch Dagblad", 3 nov. 1960.

-ocr page 82-

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

1, Afdelingen Gelderland en Overijssel M.v.D. Gecombineerde vergadering,
14.30 uur. Hotel Restaurant Assink Bos, Haaksbergen, (pag. 875)

8, Concours hippique. Heerenveen.
8—9, Concours hippique, Enschede.

12—13, Afdeling Friesland M.v.D. Viering 75-jarig bestaan, (pag, 449)
12—15, Internationale kampioenschappen landelijke ruiters. Stadskanaal.
15, Fokdag Warmbloedpaarden, Stadskanaal.

18—19, Concours hippique. Hoofddorp.
28, Concours hippique, Leeuwarden,

Augustus,

13, Concours hippique, \'s-Hertogenbosch.

15, Concours hippique, Zwolle.

26—27, 11e Internationale Congres K,I,, Wels, (pag. 930)
28, Concours hippique, Groningen.
30—3 sept,. Concours hippique, Rotterdam.
September,

4—9, British Veterinary Association, Jaarlijks congres, Oxford, (pag, 723)
8—9, Bayerischer Tierärztetag, Würzburg.

9, Reünie oud-leden Veterinair Studenten Corps „Absyrtus". (pag, 930)

12—17, Internationaler Konvent für Vitalstoffe, Ernährung, Zivilisationskrank-
heiten, Aken,

13—15, Paardendagen, Utrecht,

30—1 okt,, Tagung der Bundesarbeitsgemeinschaft der in der Besamung
tätigen Tierärzte, Hannover.

Oktober,

3—5, Arbeitstagung des Arbeitsgebietes „Lebensmittelhygiene" der Deutschen

Veterinärmedizinischen Gesellschaft, Freudenstadt,
6—8, Kongresz des Bundesverbandes praktischer Tierärzte, Bad Wildungen,

13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht,

(pag, 592)

14—15, Arbeitstagung für Kleintierkrankheiten der Deutschen Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft, Bad Pyrmont,

19—20, 6, Kongresz der Deutschen Zentrale für Volksgesundheitspflcge, Frank-
furt a. Main,

November,

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht,

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon, Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice, (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

12 - /4 \'^eiuajees.i \'^iHaaiscfiaizpij uaat ^iex^eneeskunde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag, 145, 294, 874).

932 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 13, 1961

-ocr page 83-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Achterstallige contributies.

In aansluting aan de laatste mededeling over voldoening van de contributie 1961
wordt er nog even op geattendeerd, dat van eventuele oudere contributieposten in-
middels tegelijkertijd kwitanties worden aangeboden.

Nadat de contributienota d.d. 2 januari 1961 is verzonden, is op deze plaats acht
maal
aan de contributieregeling herinnerd.

Tenslotte wordt nu nog een laatste beroep gedaan op de medewerking van degenen,
die ondanks herhaald verzoek nog steeds hebben verzuimd hun openstaande contri-
butieposten te voldoen.

In het verleden is het nog al eens voorgekomen, dat aangeboden kwitanties worden
geretourneerd met de mededeling, dat per giro zal worden betaald.
Indien dit niet tegelijkertijd wordt gedaan, zal de betreffende kwitantie opnieuw
worden aangeboden.

Aflevering van piperazine.

Het Hoofdbestuur brengt het volgende onder de aandacht van de leden:
Het komt de laatste tijd nogal eens voor, dat op de praktizerende dierenartsen aan-
drang wordt uitgeoefend piperazinepreparaten ter beschikking te stellen van coöpe-
raties, veevoederfabrieken, molenaars enz., teneinde deze aldaar door het voeder te
laten mengen ten behoeve van een wormbehandeling bij varkens en pluimvee.
Het Hoofdbestuur, hierbij gesteund dcxjr het Algemeen Bestuur, is van mening, dat
hieraan om verschillende redenen, die U genoegzaam bekend zijn,
niet moet worden
voldaan.

Eén van de hoofdredenen is, dat piperazine alléén toegepast dient te worden op die
bedrijven waar zulks noodzakelijk is en dit moet worden beoordeeld door de
dierenarts, die het bedrijf kent en die in staat is een juist advies te geven, indien zich
moeilijkheden voordoen.

In een aantal gevallen zal er dan aanleiding zijn een wormkuur toe te passen.
In dat geval kan de practicus aan de eigenaar piperazinecitraat of piperazine dihy-
drochloricum verstrekken, welke preparaten gemakkelijk oplosbaar zijn en die door
de eigenaar zelve door het drinkwater of door het voeder kunnen worden gemengd.
Het gevaar is lang niet denkbeeldig dat, indien op een bepaald bedrijf op advies
van een niet-dcskundige (in de praktijk zal dit de voederleverancicr of diens per-
soneel kunnen zijn) een piperazinebehandeling wordt ingesteld, bijv. bij varkens,
die afwijkingen vertonen of het minder goed doen, gevreesde varkensziekten, met
name varkenspest, viruspneumonie c.d., niet of te laat worden onderkend, indien
bij het falen der wormbehandeling, uiteindelijk deskundige hulp wordt ingeroepen.
Gevallen hiervan zijn reeds aan het Hoofdbestuur gerapporteerd.
Niet alléén de eigenaar kan hierdoor aanzienlijk schade lijden, doch ook voor de
varkensziektenbestrijding in het algemeen kan zulks funest zijn.
Op het gebied der pluimveeziekten ligt de zaak identiek.

Ook het doen mengen van piperazine door het voeder bij een coöperatie, veevoeder-
fabriek of molenaar, op voorschrift en met medewerking van de practicus ten gerieve
van zijn cliënt, moet ten sterkste worden ontraden, daar dit tot minder gewenste

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 13, 1961 933

-ocr page 84-

toestanden kan leiden en een eontrole, ook van de zijde van de practicus, in de
praktijk illusoir moet worden geacht.

Pullorumonderzoek.

Gedurende de laatste periode van het pullorumonderzoek is gebleken, dat slechts
enkele dierenartsen bezwaar hebben gemaakt tegen dc ondertekening van de bereid-
verklaring.

Ter voorkoming van misverstand over deze aangelegenheid kan thans worden mee-
gedeeld, dat het Produktschap voor pluimvee en eieren aan de betreffende pluimvee-
houders per circulaire heeft bericht, dat het pullorumonderzoek moet worden ver-
richt door direnartsen, die een bereidverklaring hebben ondertekend. Deze bindende
regeling is gebaseerd op dezelfde voorwaarde, die door de Veeartsenijkundige Dienst
wordt gesteld ten aanzien van het pullorumonderzoek op exporterende pluimvee-
bedrijven.

Jubilea

Op 7 juli a.s. hopen onderstaande collegae het fiet te herdenken dat zij 25 jaar
dierenarts zijn:

J. H. Hogen Esch, Kerkbrink 30, Zuidlaren (Dr.).
P. van Wettum, Torenlaan 30, Blaricum (afwezig).
Op 8 juli a.s. hopen onderstaande collegae het feit te herdenken dat zij 40 jaar
dierenarts zijn:

Dr. W. van den Berg, Zuidkade 112, Waddinxveen.
A. Hibma Jzn., Pelikaanstraat 28, Leeuwarden.
J. Kraak, Achterweg 44, Lisse.
Dr. K. Reitsma, Maresingel 20, Leiden.

Dr. R. van Santen, Burg. van Schaeck Mathonsingel 27, Nijmegen.

C. H. Schieven, Laag-Keppel.

Mr. J. Slager, Koestraat 73, Schoonhoven.

C. Tolhoek, Park 44, Meppel.

H. Tj. van der Veen, Dr. A. Kuyperlaan 45, Amersfoort, (uitstedig)

C. Verdoorn, Prins Bernhardlaan 62, Voorschoten.
J. Vierzen, Europaplein 11 E, Leeuwarden.

Op 8 juli a.s. hoopt Dr. A. P. Le Coultrc, Nassaulaan 24, Bennekom, niet-lid van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde, het feit te herdenken dat hij 40 jaar dieren-
arts is.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

J. van Dobbenburgh, Utrechtseweg 3, Houten.
J. Haagsma, Prinses Marijkestraat 1, Genemuiden.
Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

H. J. A. J. Heuthorst, Terborgseweg 108, Doetinchem.
R. L. de Willigen, Diederichslaan 47, Driebergen.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskunde studenten aangenomen als
kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

Mej. W. van Dongeren, Jac. van Ruysdaelstraat 59, Utrecht.

D. Heller, H. de Keyserstraat 63, Utrecht.

Mej. O. C. D. Siegenbeek van Heukelom, J. M. Kemperstraat 4,
Utrecht.

I. Stevense, Wittevrouwenstraat 22 bis, Utrecht.
Erelidmaatschap voor Dr. A. Clarenburg.

Dr. A. Clarenburg ontving een benoeming tot erelid van de „Deutsche Vete-
rinärmedizinische Gesellschaft".

-ocr page 85-

Adreswijzigingen en dergelijke:

Anker, S. J. van den, te Utrecht, naar Schoolstraat 6, aldaar, tel. (030) 2 56 61.

(143)

Beusekom, C. van, te Weesp, tel. en functie te wijzigen in resp. (02940) 21 78
(privé), (02200) 73 47 (bur.), D. b/d G.v.D, i/d prov. Noord-Holland. (145)
Boer, R. de, te Giekerk, naar Simke Kloostermanstrjitte 2, tel. (05103) 475. ^47)
Bottelier, H. C. van Noordwolde naar Velp (GId.), Dr. Fabiusstraat 7 (tijd. adres),
D. b/d G.v.D. i/d prov. Gelderland. (149)

Frederiks, PI. H. J., te Amsterdam, diens correspondentie-adres is komen te ver-
vallen. (158)
Hartman, H. J., van Halifax naar Winnipcg 1, Manitoba (Canada), 118 Middle
Gate. (210)
Hatzmann, H., van Assen naar Roden (Dr.), T. Zondagstraat 14, tel. (05908)
94 75, P. ass. bij B. Dijk. (163)
Hofkamp, Dr. H. S., te Hecrenveen, naar Burg. Falkenaweg 46, aldaar (tel. onge-
wijzigd), h.k., R.K.V., R.K. (bz. d.), plv. I. (166)
Oostenbrug, Th. A., te Holten (Ov.), naar Diessenplasstraat 2, aldaar (tel. onge-
wijzigd), gr. 993696 (privé), 1015127 (praktijk), P., geass. met G. S. E. Vegter.

(184)

Sandvik, O. K., diens adres luidt: Ardal i Ryfylke, Noorwegen. (211)

Steijaart, C. E. L. M., te Kuinre (Ov,), aangesloten onder gr. 994569, functie te
wijzigen in: P, (196)

Gevestigd:

Suurd, P, H., te Weesp, Buitenveer 38, tel, (02940) 23 85, gr, 490098 (voortzetting
praktijk C. van Beusekom), (196)

Benoemd:

Altenburg, W,, te \'t Harde, te rekenen m,i,v, 1 juni 1961, ter standplaats Doornspijk,
tot plaatsvervangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, (143)

Meijer, H,, te Eindhoven, te rekenen m,i,v. 1 april 1961, ter standplaats Breda, tot
adjunct-Inspecteur bij de veterinaire inspectie van de Volksgezondheid, (180)
Stolte, C, A,, te Zwolle, te rekenen m,i.v, nog nader te bepalen datum, tot hoofd
van de vleeskeuringskring Olst, (196)

Overleden:

Huisman, Dr, W,, te \'s-Gravenhage, is aldaar overleden op 18 juni 1961. (168)

GEVRAAGD een in goede staat verkerende

ZUURSTOFKOFFER

Brieven met prijsopgave onder no. 26/61 aan de Redactie van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 86-

Kippenpokken-

entstof

VERPAKKING:

50 doses •

100 doses •

150 doses •

200 doses •

Amsterdam-Z

Bereid onder toezicht van Prof. Dr. L. de Biieck

PRODUCT VAN N.V. PHILIPS-DUPHAR

verkoop in Nederland W\\m\\Fm VGITlGCliSl
Minervalaan 63 Telefoon 732934

-ocr page 87-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Over hoog-kalium- en laag-kaliumschapen in
Nederland.

On high-potassium and low-potassium sheep in the
Netherlands.

door G. J. KRAAY, BLANCHE D. E. GAILLARD en
E. BROUWER.

Laboratorium voor Fysiologie der Dieren van de Landbouw-
hogeschool te Wageningen.

Inleiding.

Bijna de gehele 19e eeuw was nodig geweest om de voedingsleer van de
eiwitten, vetten en koolhydraten tot volle ontplooiing te brengen. Aan de
minerale bestanddelen werd weinig aandacht geschonken. Pas in het laatst
van de genoemde eeuw kwam het vraagstuk der mineralen aan de orde,
vooral door de bemoeiingen van de beroemde onderzoeker G. von
Bunge, hoogleraar aan de Universiteit van Basel.

Slechts één van de vele onderzoekingen, welke door Von Bunge en
zijn leerlingen werden verricht, willen wij hier noemen. Het betreft de
eerste uitvoerige analyses van bloed en van bloedserum, uitgevoerd door
de toenmalige student E. Abderhalden (1898).

Abderhalden\'s onderzoek omvatte niet alleen bepalingen van enige
organische bestanddelen, rnaar ook die van natrium, kaiium, calcium,
magnesium, chloor en fosfor. Met behulp van de aldus gevonden gehalten
in het serum en in het gehele bloed en daarbij tevens het gezamenlijke
gewicht der erytrocyten in aanmerking nemend, berekende hij óók de ge-
halten der genoemde mineralen in de rode bloedcellen.
Bij deze rode bloedcellen nu vond hij eigenaardige verschillen tussen de
diersoorten. Bij de carnivoren en de herkauwers vond hij natrium in de
rode bloedlichaampjes, terwijl dit element bij het paard, het varken en
het konijn ontbrak. De minerale samenstelling van het serum daarentegen
was bij alle onderzochte dieren praktisch gelijk. De gehalten aan Na en K
in de erytrocyten zijn weergegeven in tabel 1.

Tabel I.

Milliaequivalenten in 1000 gram bloedlichaampjes (Abderhalden).

Na

K

Na

K

Rund

72

15

Paard II

71

Stier

81

15

Varken

____

105

Sehaap I

69

16

Konijn

111

Schaap II

77

16

Hond I

91

6

Geit

70

14

Hond II

92

5

Paard I

105

-Kat

87

5

Beschouwt men de tabel nader, dan blijkt, dat de bloedlichaampjes van
het paard, het varken en het konijn zich voegen naar de algemene regel,
dat zich in de cellen van het dierlijke organisme veel kalium bevindt en
weinig of geen natrium, zulks in tegenstelling met hetgeen in het bloed-

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961 937

-ocr page 88-

plasma, dc lymfe enz. het geval is. Volkomen in strijd met deze regel is de
toestand bij dc rode bloedcellen van het rund, het schaap, de geit, de hond
en de kat, welke cellen rijk zijn aan natrium doch arm aan kalium.

Vele jaren heeft men aan deze merkwaardige uitkomsten weinig of geen
aandacht geschonken. Bijna 40 jaar later, in 1937, werd het vraagstuk op-
nieuw in studie genomen door Kerr in Bcirut (Libanon). Veel K en
weinig Na vond hij in de eiytrocyten van konijn, wolmuis
(Spalax), rat,
cavia, mens, macacus-aap, varken, muilezel, kip, kalkoen, parel-
hoen, patrijs en gans. Weinig K en veel Na werd aangetroffen in de rode
bloedcellen van hond, kat, nmd, geit en gazelle. Een tussenpositie werd
ingenomen door de kameel.

Bij het schaap leverde het onderzoek een hoogst verrassende uitkomst op,
doordat zeer grote individuele verschillen werden gevonden. Op grond
van de K- en Na-gehalten der rode bloedcellen kon hij de onderzochte
schapen in drie klassen indelen, nl. een groep I met laag K en hoog Na
in de erytrocyten zoals ook Abder halden had gevonden, daarnaast
een groep II met hoog K en laag Na en ten slotte een groep III met even-
eens hoog K zoals bij groep II, maar tevens met belangrijk hoger Na. Alle
bloedmonsters waren afkomstig van Oosterse vetstaartschapen, een ras,
dat ontstaan is door kruising van verscheidene oorspronkelijke rassen.

Gedurende de laatste jaren zijn verdere nasporingen op dit terrein gedaan
in Finland (Hallmann en K a r v o n e n, 1949; Karvonen en
Leppanen, 1952), Z.-Afrika (Bernsteln, 1954) en Engeland
(Widdas, 1954; Evans, 1954 en later). Vooral dc onderzoekingen
van Evans en zijn medewerkers hebben onze kennis zeer verruimd. Uit-
wendige factoren, zoals adrenaline-injecties, anesthetica, zware lichame-
lijke inspanning en opwinding bleken bij het schaap geen invloed van be-
tekenis op het K-gehalte der erytrocyten uit te oefenen (Evans, 1957b;
Evans en P h i 1 1 i p s o n, 1958). Ook mag men gerust aannemen, dat
de voeding niet van veel belang is, ofschoon de proeven op dit punt nog
dienen te worden voortgezet.

Evans (1957b) meeiU vier groepen van schapen te kunnen onder-
scheiden, welke genoemd worden Kea, Kcyö, Key en KcA. De groep
Kea heeft een laag K-gehalte in de rode bloedlichaampjes, de groep Key
een hoog gehalte. De twee andere groepen zijn intermediair; deze wordeu
bij dc Britse schapenrassen echter zelden of nooit aangetroffen.
Bij hun verder onderzoek maakten E v a n s c.s. gebruik van twee omstan-
digheden, die het onderzoek sterk vergemakkelijken. In de eerste plaats
veroorlooft de moderne techniek van de K-bcpaling met de vlamfotomcter
om in korte tijd een groot aantal bepalingen te verrichten. In de tweede
plaats trokken zij profijt van de omstandigheid, dat in het bloedplasma hel
kaliumgehalte bij schapen met kaliumrijke bloedcellen (HK-type) gelijk
is aan dat bij schapen met kaliumarmc cellen (LK-type) (Evans en
M
O u n i b, 1957). 13aardoor konden zij volstaan met het onderzoek van
het onstolbaar gemaakte bloed als zodanig om IIK-schapen en LK-
schapen van elkaar te onderkennen, zodat het afcentrifugeren der rode
bloedcellen achterwege kon blijven.

Bij het HK-type bedroeg de K-concentratie in het gehele bloed ongeveer
30-40 maeq/liter, bij het LK-type 8-16 maeq/liter (Evans en M o u n i b,
1957). De onderzoekers waren zich er van bewust, dat kleine verschillen

-ocr page 89-

hun op deze wijze kunnen ontgaan. Zo kunnen Keß en KeA bij deze
manier van onderzoek niet van Key (HK) worden onderkend. Wij hebben
echter al vermeld, dat
Keß en KeA bij de Britse schapenrassen zeer zeld-
zaam zijn, zodat HK hier bijna identiek is met Key (Evans en P h i 1-
lipson, 1957). Voor een globaal inzicht heeft de gevolgde metbode dus
belangrijke voordelen.

Zo bleken HK en LK afhankelijk te zijn van één enkel gen en over te
erven volgens de wet van Mendel; HK is daarbij recessief. LK-dieren
zijn óf bomozygoot óf beterozygoot; HK-dieren zijn alle bomozygoot
(E V an s en K i n g, 1955; E v a n s en P h i 11 i p s o n, 1958).
Nu kunnen er bij de Engelse schapen twee soorten van hemoglobine voor-
komen, hemoglobine A en hemoglobine B. Sommige schapen hebben al-
leen A, andere alleen B en nog andere A en B beide. Voor een Nederlands
onderzoek omtrent deze hemoglobines verwijzen wij naar het belang-
wekkende proefschrift van Van Vliet (I960).

Ook deze soorten hemoglobine verer\\ en, waarbij twee allelen worden aan-
genomen, ieder verantwoordelijk voor één soort hemoglobine. De vraag
rees daarom of er een associatie met HK en LK bestaat. Dit bleek niet
het geval te zijn, zodat wordt aangenomen, dat de HK/LK- en de bemo-
globine-genen op verschillende plaatsen gelokaliseerd zijn (Evans,
K i n g, C o h e n, H a r r i s en \\V a r r e n, 1956).

Voorts onderzochten Evans c.s. de percentages HK- en LK-dieren bij
een groot aantal verschillende rassen van schapen (Evans, 19.54;
Evans, 1956; Evans en M o u n i b, 1957; Evans, Harris,
en Warren, 1958a, b). Hierbij werden enorme verschillen aangetroffen;
de uikomsten varieerden nl. van 0% HK tot 73% HK. In het algemeen
werden de hoogste percentages gevonden bij de rassen, geteeld op de
heuvels en op de bergen. Bij de laagland-rassen waren de percentages veel
lager, zoals blijkt uit bet onderstaande staatje (Evans en Mounib
1957).

Percentage HK-type

Blackface mountain 51 ^ aa.

Other hill breeds 37 ^

Lowland Longwools 11 )

Lowland Shortwools 13 ^^^

De grotere frequentie bij de dieren, die op de heuvels en bergen in minder
gunstige omstandigheden leven dan die in bet laagland, deed de gedachte
rijzen, dat de HK-dieren wellicht beter tegen het ruwe bergklimaat be-
stand zouden zijn, waardoor zij in de loop der generaties een voorsprong
zouden hebben gekregen. Hiermede was in overeenstemming het feit, dat
ook IJslandse, Noorse en Finse schapenrassen hoge HK-percentages bleken
te hebben, zelfs naderend tot 100% (Evans, 1956; E v a n
s,\'h a r r i s
en Warren, 1958a; Evans en P h i 11 i p s o n, 1958). Echter waren
ook de rassen uit het Midden-Oosten en Afrika overwegend van het HK-
type. De Merino\'s van Spanje daarentegen bestonden bijna uitsluitend uit
LK-dieren.

Hiermede was de vraag aangesneden of de verschillen in kaliumgehalte
met variaties in fysiologische eigenscliappen der dieren gepaard gaan, die

-ocr page 90-

reden zouden kunnen zijn voor natuurlijke selectie door de natuur of voor
kunstmatige selectie door de fokkers. Bij een uitgebreid statistisch onder-
zoek kon een dergelijk gepaard gaan tot nu toe echter niet met zekerheid
worden vastgesteld, noch wat de vruchtbaarheid (reproductive perfor-
mance) betreft, noch wat de groeisnelheid of de eigenschappen van de
vacht aangaat (E v a n s, H a r r i s en W arren, 1958b; K i n g, E v a n s,
Harris en Warren, 1958). Wel werd bij een kleine groep van scha-
pen geconstateerd, dat de HK-dieren over het algemeen méér water dron-
ken dan de LK-dieren (Evans, 1957a). Waarom dit echter tot hogere
HK-percentages bij de berg- en heuvelschapen zou moeten leiden, is voor-
alsnog onbegrijpelijk.

Een vraag van geheel andere aard was of er ook bij de andere cellen in
het lichaam belangrijke verschillen in K-gehalte voorkomen. Weliswaar
werd er bij de HK-dieren in het vlees, de lever, de milt en de nieren iets
meer K en iets minder Na gevonden dan bij de LK-dieren; deze ver-
schillen waren echter zeer klein, vergeleken met die in de erytrocyten.
Het duidelijkst was het verschil nog bij het pensepithelium (Mounib
en Evans, 1960).

Ten slotte heeft men zich afgevraagd of ook bij andere diersoorten HK-
en LK-individuen voorkomen. Inderdaad werden bij geiten in Engeland
en in het Midden-Oosten een HK-type en een LK-type gevonden
(Evans en P h i 1 1 i p s o n, 1957). Het LK-type werd in het eerstge-
noemde land minder vaak aangetroffen dan in het laatstgenoemde. Bij
de runderen werd tot nu toe slechts een gering aantal dieren van het
Ayrshire-ras onderzocht (E v a n s en P h i 1 1 i p s o n, 1957). Alle hadden
een relatief laag K-gehalte, ongeveer overeenkomend met dat der LK-
schapen; het Na-gehalte der rode bloedcellen was bij de runderen echter
duidelijk lager dan bij de LK-schapen.

Al was het K-gehalte der erytrocyten bij alle onderzochte runderen dus
laag, toch waren de variaties der K-concentraties tussen de dieren onder-
ling wezenlijk groter dan die, verkregen door herhaalde metingen bij het-
zelfde dier. Voorts achten Evans en Phillipson (1957) het moge-
lijk, dat bij een uitvoeriger onderzoek, tevens uitgebreid tot andere ras-
sen, óók HK-runderen zullen worden aangetroffen.

Eigen onderzoek.

Aansluitend aan de onderzoekingen van ons laboratorium omtrent de
kalium- en natriumstofwisseling werd een aantal monsters bloed van
schapen op kalium- en natriumgehalte onderzocht. Het waren voor een
deel dieren van het proefbedrijf van het Laboratorium voor Fysiologie der
Dieren en van dat van het Laboratorium voor Veeteelt, beide te Wage-
ningen. Voorts werden dieren onderzocht van de landbouwers K. en S.
te Katwoude (N.-H.) en ten slotte onderzochten wij een aantal individuen
uit een kudde Drentse heidcschapen op de Ruinerheide, eigendom van de
Natuurbeschermingswacht te Meppel en omstreken.

Het bloed werd gewonnen uit een oorvene en onstolbaar gemaakt dooi
enige kristalletjes ammoniumoxalaat. De bepalingen van K en Na werden
uitgevoerd met de vlamfotometer van Kipp. Voor de K-bepaling werd het
bloed 250 maal verdund, voor de Na-bepaling 1000 maal; propaangas werd
gebruikt als brandstof.

-ocr page 91-

bloed

40

oo

O

O" O

o

30

20

° ^ . °
• O
S ^ ^

5 "«oS. 8|»* ~

10

x x o

Na maeq/i iji^^j

140

70

80

90

100

110

120

130

150

Diagram 1.

Kaliumgehalte en natriumgehalte van het bloed van schapen.

X Texelse schapen van Laboratorium voor Dierfysiologie
O Texelse schapen van Laboratorium voor Veeteelt
Texelse schapen van de landbouwers K. en S. te Katwoude (N.-H.)
• Drentse heideschapen

De tekens in het diagram vormen twee geheel gescheiden groepen, overeenkomende
met het HK-type en het LK-type der schapen.

Het verzamelde cijfermateriaal is in diagram No. 1 weergegeven. Hierin
is duidelijk tc zien, dat dc tekens, die de bloedmonsters der afzonderlijke
dieren vertegenwoordigen, geconcentreerd zijn in twee, streng van elkaar
gescheiden gebieden. Deze scheiding wordt echter alléén veroorzaakt door
het verschil in K-gehalte; innners bij de LK-schapen liggen de laagste
Na-gehalten bij 100 a 110 maeq/liter en dit is juist het gebied, waar ook
de hoogste Na-gehalten der HK-schapen liggen. Dit neemt niet weg, dat
het gemiddelde Na-gehalte bij de LK-schapen aanmerkelijk hoger ligt dan
dat bij de HK-dieren. De gemiddelde Na- en K-gehalten waren nl. de
volgende:

LK-dieren
HK-dieren

Milliaeq. per liter bloed
Natrium Kalium

122 11
94 34

De gemiddelde K-gehalten komen zeer fraai overeen met die van Evans,
King, Cohen, Harris en Warren (1956), die bij Engelse HK-
en LK-schapen achtereenvolgens 36 en 11 maeq/liter vonden.

-ocr page 92-

Wat nu de aantallen der HK- en LK-dieren betreft, deze zijn weergegeven
in het onderstaande staatje.

ras LK HK

Lab. Fysiologie Texel 21 6

Lab. Veeteelt Texel 17 9

Katwoude Texel 16 4

Drente heideschaap 22 3

Vat men alle dieren van het Texelse ras samen, dan blijkt, dat er 54 LK-
dieren zijn en 19 HK-dieren; de verhouding is dus 3:1; bij de Drentse
schapen \'is het 7:1. Naar het schijnt is het HK-type bij de heideschapen
dus minder veelvuldig dan bij de Texelse schapen. De aantallen zijn
echter te klein om dit met stelligheid te beweren.

^Vij beschouwen nogmaals diagram 1. Het valt daarin op, dat bij de LK-
groep de strooiïng der Na-gehalten zeer veel groter is dan die der K-
gehalten. Bij de HK-groep is het verschil veel minder groot: de strooiïng
der K-cijfers is hier duidelijk groter dan bij de LK-groep. Dit laatste zou
veroorzaakt kunnen zijn door verschillen in het gezamenlijke volume der
erytrocyten per mm3 bloed (hematokriet-waarde). Immers, bij de HK-
groep moet het K-gehalte van het gehele bloed op en neer gaan met de
hematokrietwaarde.

Voor de LK-dieren valt deze factor nagenoeg weg, omdat hier de Na-
en K-gehalten in de erytrocyten betrekkelijk weinig verschillen van die in
het bloedplasma. Voor Na is het achtereenvolgens ongeveer 80 en 135
maeq/liter, voor het K ongeveer 20 en 5 maeq/liter.

Bij nadere beschouwing van het diagram ziet men, dat de Na-gehalten in
het bloed, afkomstig van Katwoude, het hoogst waren, althans bij de LK-
dieren, en die bij de schapen van Dierfysiologie het laagst, terwijl de cijfers
van de heideschapen en die van Veeteelt daar tussen in lagen. De ge-
middelden waren:

LK HK

Katwoude 137 96

Heideschapen 126 101

Lab, V. Veeteelt 121 99

Lab. V. Dierfysiologie 107 81

Deze uitkomst deed de vraag rijzen of de oorzaak dezer Na-verschillen
wellicht in een ruimere of minder ruime Na-voorziening der dieren moet
\\vorden gezocht. Wij hopen hier een nader onderzoek naar in te stellen.
Meer en meer blijkt innners, dat in Nederland Na-gebrek een der meest
veelvuldige deficiënties bij grazende dieren is.

FA-enals de Engelse onderzoekers hebben wij ons afgevraagd of de HK-
scbapen en LK-schapen ook in eigenschappen van economisch belang
van elkaar verschillen. Aanwijzingen daarvoor hebben wij echter cvenmm
gevonden. Voor de eigenaars zijn de beide typen gelijk.

Voorts rees de vraag of de eigenschappen der rode bloedlichaam]3jcs bij
het ene type wellicht anders zijn dan die hij bet andere. Zou de gemak-
kelijke hemolyse van de bloedlichaampjes van het rund (LK") in verge-
lijking met die van het paard (HK) wellicht met het K-gehalte samen-
hangen? Wij hebben de resistentie der rode bloedcellen van vier HK-
schapen en zes LK-schapen t.o.v. verdunde, hypotonische Ringer-oplos-
singen onderzocht, maar geen duidelijk verschil gevonden. Verdere onder-

-ocr page 93-

zoekingen zijn bij ons weten ook elders nog niet over de eigenscliappen
der erytrocyten bij HK- en LK-schapen verriebt, afgezien van het reeds
vernielde beinoglobine-onderzoek.

Ten slotte voeren wij nog een probleem aan, dat al vele tientallen jaren
aan de orde is, nl. de vraag op welke wijze bij vele diersoorten en de mens
zulke aanzienlijke concentratieverschillen in Na en K tussen de inhoud der
erytrocyten en het bloedplasma in stand worden gehouden. Jarenlang
beeft de opvatting opgeld gedaan, dat de celwand ondoorlaatbaar (im-
permeabel) is voor kationen. Deze opvatting kan echter niet meer staande
worden gehouden. Met radioactief K en Na is nl. aangetoond, dat er wel
degelijk een, zij het langzame, uitwisseling van K en Na tussen celinhoud
en bloedplasma plaats vindt. Daarom heeft men zich genoodzaakt gezien
aan te nemen, dat de concentratieverschillen actief, door de stofwisselings-
processen in de cellen in stand worden gehouden. Volgens de zienswijze
van velen wordt er voortdurend Na uit de cellen gepompt, waardoor se-
cundair, dus ]jassief, het K er in zou treden. De energie voor deze „natrium-
pomp" zou door de ontleding van glucose (glycolyse) worden geleverd.
Een dergelijke natriumpomp speelt ook bij de darmresorptie een belang-
rijke rol (Van Weerden, 1959).

Men beeft echter berekend, dat de passieve intrede van bet kalium niet
zó ver kan gaan, dat een zodanige K-concentratie wordt bereikt als in de
HK-erytrocyteii wordt aangetroffen. Daarvoor is het nodig in deze ery-
trocyten, behalve een „natriumpomp", ook nog een „kaliumpomp" aan te
nemen, die het kalium uit bet plasma in de bloedcellen zou pompen.
Voorts is er reden om te veronderstellen, dat de „natriumpomp" en de
„kaliumpomp" gekoppeld zijn, zodat de osmoti.sche druk in de cellen geen
grote veranderingen ondergaat. Voor een uitvoerig overzicht over dit
vraagstuk verwijzen wij naar U s s i n g (1960).

Men zou zich nu kunnen denken, dat dit pompmecbanisme bij de LK-
dieren niet aanwezig zou zijn, ogenschijnlijk verloren is gegaan. Van het
algeheel verloien gaan van bet pompmecbanisme in de cellen van alle
organen der LK-dieren is echter geen sprake. Wij hebben innners al ge-
zien, dat het K-gehalte in de cellen \\an sjjieren, lever, milt en nieren bij
de LK-dieren slechts weinig lager is dan bij de HK-dieren (Mounib en
E V a n s, 1960). Het verlies der ponq^werking schijnt zich dus in hoofdzaak
tot de erytrocyten te beperken. Ook dan is het echter opmerkelijk, dat
het verloren gaan veroorzaakt zou worden door een dominante factor.
Het wil ons daarom voorkomen, dat ook andere mogelijkheden overwogen
dienen te worden. Zo zou bet kunnen zijn, dat het pompmecbanisme wel
aanwezig is, maar door een andere factor in zijn werking geremd wordt.
Ook laat het zich denken, dat bet pompmecbanisme niet alleen aanwezig
is doch ook wel werkt, maar dat de permeabiliteit van de celwand voor
kationen zó sterk vergroot is, dat de concentratieverschillen, veroorzaakt
door bet pompmecbanisme, bij de LK-dieren aanstonds weer te niet wor-
den gedaan. J o y c e en W e a t h e r a 1 1 (1958) vonden echter geen cor-
relatie tussen de bewegingen naar binnen en naar buiten van het K en Na
enerzijds en de K- en Na-concentraties in de cellen anderzijds. Verder
onderzoek is echter gewenst.

Al schijnt de praktische betekenis van de ontdekking der HK- en LK-
schapen vooralsnog niet groot, het wil ons voorkomen, dat door deze
vondst een aantal vragen is opgeworpen, die de volle aandacht verdienen.

-ocr page 94-

SAMENVATTING.

Bij de mens en bij vele dieren bevatten de rode bloedcellen betrekkelijk veel K en
weinig Na, in tegenstelling met het bloedplasma, dat betrekkelijk rijk is aan Na en
arm aan K. Bij het rund, de hond en de kat echter vindt men niet alleen in het
bloedplasma, maar ook in de erytrocyten aanzienlijk meer Na dan K.
Bij schapen komen beide soorten van rode bloedlichaampjes voor. Zelfs in hetzelfde
ras vindt men dieren met kaliumrijke erytrocyten (HK-type) en dieren met kalium-
arme erytrocyten (LK-type). De percentages der HK-schapen en LK-schapen lopen
van ras tot ras sterk uiteen.

Bij een eigen onderzoek van 73 Texelse schapen bleken er 54 van het LK-type te zijn
en 19 van het HK-type. Bij 25 Drentse heideschapen waren deze getallen achtereen-
volgens 22 en 3. Het HK-type schijnt bij de heideschapen derhalve iets minder veel-
vuldig te zijn dan bij de Texelse.

De gemiddelde Na-gehalten in het bloed van LK-schapen, grazende op verschillende
weiden, gaven aanzienlijke verschillen te zien, In hoeverre deze verschillen aan de
Na-voorziening moeten worden toegeschreven, dient nader te worden onderzocht.

SUMMARY.

In sheep, there are several animals whose red blood cells have high potassium and
low sodium contents (HK-type), whereas in the other animals, belonging to the
same breeds, the erythrocytes have low potassium and high sodium levels (LK-type).
The percentages of HK-sheep and LK-sheep are different in the various breeds.
In the Netherlands, in 73 sheep of the Texel breed, we found 54 animals of the LK-
type and 19 of the HK-type. In 25 Heidschnucken, these figures were 22 and 3,
respectively. In the Heidschnucken, the HK-type seems therefore to be somewhat
less frequent than in the Texel breed.

In LK-sheep, grazing on different pastures, the average sodium contents of the blood
showed considerable variation. Possibly, this may be caused by differences in sodium
ingestion on the various pastures.

RÉSUMÉ.

Chez l\'homme et chez beaucoup d\'animaux les hématies contiennent relativement
beaucoup de K et un peu de Na à l\'opposé du plasma sanguin qui est relativement
riche en Na et pauvre en K. Chez la vache, le chien et le chat non seulement dans
le plasma sanguin mais aussi dans les hématies la teneur en Na est considérablement
plus élevée que celle en K.

Les moutons présentent deux types d\'hématies. Même dans la même race il y a des
animaux avec des hématies riche en K (type H.K.) et des animaux avec des hé-
maties pauvre en K (type L.K.). Les pourcentages des moutons du type H.K. et
du type L.K. divergent dans les différentes races.

Chez un examen de 73 moutons de la race Texel nous trouvâmes 54 moutons du
type L.K. et 19 du type H.K. Chez 25 moutons de la race drenthine (Heid-
schnucken) ces chiffres furent resp. 22 et 3. Le type H.K. est vraisemblablement
chez cette race un peu fréquent que chez les moutons de la race Texel.
Les valeurs moyennes de sodium dans le sang des moutons du type L.K. pâturant
dans des prés divers, montrèrent des différences appréciables. A quel point ces diffé-
rences sont attribuables au fournissement du sodium doit être étudié complémen-
tairement.

ZUSAMMENFASSUNG.

Beim Menschen, wie auch bei vielen Tieren enthalten die roten Blutkörperchen ziem-
lieh viel Kalium and wenig Natrium, im Gegensatz zum Blutplasma, das ziemlich
reich an Na und arm an K ist. Beim Rind, Hund und der Katze findet man jedoch
nicht nur im Blutplasma, sondern auch in den Erytrozyten bedeutend mehr Na als K.

-ocr page 95-

Bei Schafen kommen beide Arten roler Blutkörperchen vor. Selbst in derselben Rasse
trifft man Tiere mit kaliumreichen Erytrozyten (HK-Typus) und Tiere mit kalium-
armen Erytrozyten (LK-Typus) an. Die Prozentsätze zwischen HK- und LK-Schafe
variieren von Rasse zu Rasse sehr stark.

Bei einer eigens hicizu angestellten Untersuchung von 73 Texelschen Schafen ergab
sich, dass 54 zum LK-Typus und 19 zum HK-Typus gehörten. Bei 25 Drenteschen
Heidschnucken waren die Zahlen 22 bezw. 3. Danach scheint der HK-Typus bei
Heidschnucken etwas kleiner zu sein als bei den Texelschen.

Die durchschnittlichen Natriumgehalten im Blut der LK-Schafe auf verschiedenen
Weiden grasend, ergaben erhebliche Unterschiede. Inwieweit diese Unterschiede mit
der Natriumversorgung zusammenhängen, muss noch näher untersucht werden.

LITERATUUR

Abderhalden, E.: Zur quantitativen vergleichenden Analyse des Blutes.
Zeitschr. physiol. Chem., 25, 65, (1898).

Bernstein, R. E.: Potassium and sodium balance in mammalian red cells.
Science, 120, 459, (1954).

Evans, J.V.: Electrolyte concentration in red blood cells of British Breeds of
Sheep.
Nature, 174, 931, (1954).

E vans, J. V.: Blood groups in ruminants and human migration. The advancement
of Science,
13, 198, (1956).

Evans, J. V.; Water metabolism in the shecp. Nature, 180, 756, (1957a).

Evans, J. v.: The stability of the potassium concentration in the erythrocytes of
individual sheep compared with the variability between different sheep.
J. Physiol.,
136, 41, (1957b).

Evans, J. V., Harris, H., Warren, F. L.: Haemoglobin and potassium blood
types in some non-British breeds of sheep and in certain rare Birtish breeds.
Nature, 182, 320, (1958a).

Evans, J. V., Harris, FI., Warren, F. L.; The distribution of haemoglobin
and blood potassium types in British breeds of sheep.
Proc. Roy. Soc. B, 148, 249,
(1958b).

E V a n s, J. v., K i n g, J. W. B.: Genetic control of sodium and potassium concen-
trations in the red blood cells of sheep.
Nature, 176, 171, (1955).

E v a n s, J. v., K i n g, J. W. B., C o h e n, B. L., H a r r i s, H., W a r r e n, F. L.:
Genetics of haemoglobin and potassium differences in sheep.
Nature, 178, 849,
(1956).

Ev a n s, J. V., Mounib, M. S.: A survey of the poassium concentration in the
red blood cells of British breeds of sheep.
J. Agr. Sc., 48, 433, (1957).

E v a n s, J. v., P h i 11 i p s o n, A. T.: Electrolyte concentrations in the erythrocytes
of the goat and the ox.
]. Physiol., 139, 87, (1957).

Evans, J. V., Phillipson, A. T.: Heritable characters of the red blood cells
of sheep.
N Z. vet. J., 6, 12, (1958).

H a 11 m a n, N., K a r v o n e n, M. J.: Sodium and potassium in adult and foetal
shecp erythrocytes.
Ann. med. exp. et biol. Fenn., 27, 221, (1949).

Joyce, C. R. B., W e a t h e r a 1 1, M.: Sodium and potassium movements in sheep
erythrocytes of different cation composition.
J. Physiol., 142, 453, (1958).

Karvonen, M. J., L e p p a n e n, V.: The solubility of haemoglobin and the
intracellular electrolytes of the erythrocytes of different sheep.
Ann. med. exp. el
biol. Fenn.,
30, 14, (1952^.

Kerr, S. E.: Studies on ihe inorganic composition of blood, ƒ. biol. Chem., 117,
227, (1937).

King, J. W. B., Evans, J. V., Harris, H., Warren, F. L.: Performance of
sheep with differing haemoglobin and potassium blood types, ƒ.
agr. Sc., 51, 342,
(1958).

-ocr page 96-

M OU nib, M. S., Evans, J. V.: The potassium and sodium contents of sheep
tissues in relation to the potassium content of the erythrocytes and the age.
Bio-
chem. ].,
75, 77, (1960).

Ussing, H. H.: The alkali metal ions in biology. Handb. exp. Pharmakol., Er-
gänzungswerk
13, 1, (1960).

Vliet, G. van: Differentiatie in haemoglobinen bij het Nederlandse schaap.
Proefschrift, Utrecht 1960.

Weerden, E. J. van: Over de osmotische waarde en de gehalten aan enige op-
geloste bestanddelen van de darminhoud en de mest bij het rund, in verband
gebracht met de resorptie der mineralen. Proefschrift, Wageningen 1959.

W i d d a s, W. F.: Difference of cation concentrations in foetal and adult sheep ery-
throcytes.
J. Physiol., 125, 18 P, (1954).

Verband tu-ssen eiwit- en vetgehalte.

Van een tiental fokverenigingen in West-Friesland (N.-H.) waren de gegevens be-
schikbaar van 3762 koeien, welke op eiwitgehalte waren onderzocht.

De volgende tabel geeft een overzicht van de verdeling van de eiwitgehaltes.

Eiwitgehalte

aantal koeien

2.75 en lager

1

2.76 — 3.00%

207

3.01 — 3.25%

1405

3.26 — 3.50%

1653

3.51 — 3.75%

442

3.76 — 4.00%

49

4.01 — hoger

5

Totaal

3762

Voor de koeien met een eiwitgehalte tot 3% is nagegaan, hoe het was met het vet-
gehalte van deze koeien. Hetzelfde is gedaan voor de koeien met een eiwitgehalte
van 3.76% en meer. Van de koeien met een eiwitgehalte van 3.00% en lager va-
rieerde het vetgehalte van 3.09%—4.74%, terwijl bij koeien met meer dan 3.75%
eiwit het vetgehalte varieerde van 3.89%—5.42%.

Hieruit blijkt bij de lage eiwitgehaltes een breed vetgehalte-traject voor te komen:
dit is eveneens het geval bij de hoge eiwitgehaltes, met dien verstande, dat het vet-
traject dat bij de hoge eiwitgehaltes voorkomt ongeveer 0.8% hoger ligt dan dat
bij de lage eiwitgehaltes. Gemiddeld kan men stellen, dat voor groepen koeien met
een laag eiwitgehalte het vetgehalte gemiddeld lager ligt dan zulks het geval is voor
groepen dieren met een gemiddeld hoog eiwitgehalte.

Toch kan niet op grond van het bovenstaande bij een bepaald vetgehalte met zeker-
heid een voorspelling gedaan worden over de hoogte van het eiwitgehalte. Het komt
enerzijds voor dat een koe met een eiwitgehalte van 2.90% een vetgehalte heeft van
ongeveer 3.10%, maar het komt ook voor dat een koe met een eiwitgehalte van
3.10% een vetgehalte heeft van 4.30%.

Omgekeerd komt het ook voor, dat een koe met een vetgehalte van ± 4.10% een
eiwitgehalte van 2.80% of van 3.90% heeft. Wil men dus komen tot een betrouw-
bare basis voor het eiwitgehalte van een koe, dan is het noodzakelijk, dat het eiwit-
gehalte van deze koe wordt bepaald door middel van onderzoek.

De Keurstamboeker, IX, 62, (1961).

-ocr page 97-

Is de predispositie voor melkziekte, grastetanie
en nymfomanie erfelijk bepaald?

Is predisposition for milk fever, grass tetany and
nyrnphomania hereditary?

door J. HEIDA, dierenarts, Beetsterzwaag.

Wanneer men een praktizerend dierenarts of een fokker vraagt een oor-
deel te willen geven over de erfelijkheid van de aanleg voor melk- of kalf-
ziekte, dan zal als regel het antwoord positef uitvallen. Veelal zullen ze,
uit hun ervaring puttend, enige voorbeelden kunnen noemen van bepaalde
families, waarin deze ziekte meer dan normaal voorkwam.
Harms (1924) betoogt in zijn Lehrbuch der Tierärztlichen Geburts-
hilfe, dat de melkproduktie een grote rol speelt bij bet tot stand komen
van melkziekte. De melkopbrengst is afhankelijk van het ras en dus is
bet ras mede bepalend voor bet ontstaan van de ziekte. Van herediteit van
melkziekte bij families maakt Harms eveneens melding. Hij komt tot
deze conclusie omdat hij voor zeker aanneemt dat overvloedige assimilatie
van bet opgenomen voer en melkproduktie voor een groot deel door erfe-
lijke factoren worden bepaald.

D e B r u i n (1887) heeft de overerving van melkziekte nagegaan en vond
dat in 15 van dc 74 gevallen de moeder en de grootmoeder aan de ziekte
geleden hadden.

Bij kopziekte of grastetanie is de overtuiging omtrent een erfelijke labiliteit
niet zo uitgesproken. Exacte gegevens hierover zullen moeilijk te \\erkrijgen
zijn omdat de omstandigheden waaronder de dieren leven, meer nog dan
hij melkziekte, van groot belang zijn. Als vergelijkingsmateriaal zal men
alleen dieren kunnen gebruiken, die onder volkomen gelijke omstandig-
heden worden ge\\oed en verzorgd.

In de literatuur werd over de vererving van grastetanie niets gevonden.
Wel maken recente publikaties melding van de beriditeit van afwijkende
bloedkalium en -natrium gehaltes bij bet schaap. K e r r (1937) publiceerde
kalium-analysecijfers \\an de erytrocyten. Het bleek hem dat er bij ver-
schillende individuen \\an bet vetstaartscbaap een grote variatie bestond.
Kort daarop vonden Widdas (1954) en Evans (1954) dat bij ver-
schillende schapenrassen de dieren in twee groepen waren te verdelen, welke
elk voor zich slechts een kleine variatie vertoonden. Hij vond een groep
niet een hoge en een met een lage kaliumwaarde.

De onderzoekingen van Evans (1954) en Kid well e.a. (1959) schij-
nen er op te wijzen dat er een erfelijke aanleg bestaat, waarbij hoog-
kalium t.a.v. laag-kalium door een recessieve factor zou zijn bepaald.
Dat er bij het rund ten aanzien \\ an magnesium dergelijke variaties zouden
bestaan is niet bekend.

Reeds vele jaren geleden had ik over grastetanie en melkziekte een gesprek
met dc fokker S. de B. te U. Hierbij bleek mij, dat laatstgenoemde over
particuliere aantekeningen be.schikte, welke mogelijk enig licht zouden kun-
nen brengen in bet vraagstuk van de herediteit.

Zijn vader, van wie mij bekend was dat hij niet alleen een goed fokker,
maar ook een scherp waarnemer was, had gedurende vele jaren alle bijzon-
derheden over zijn veestapel, bestaande uit Fries zwartbont rundvee, op-
getekend. In de levensbeschrijving van zijn fokmateriaal was niet alleen
het exterieur van de dieren tot in de puntjes beschreven, maar ook alle

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961 947

-ocr page 98-

ziektegevallen waren per dier nauwkeurig aangetekend. De zoon had, toen
hij zijn vader opvolgde op de boerderij, dat goede voorbeeld nagevolgd.
Vader en zoon waren mij bekend als secure en ambitieuze mensen. Tevens
wist ik dat de diagnoses bij de voorkomende ziektegevallen steeds op grond
van klinische symptomen gesteld waren door deskundigen.

Mede om deze reden leek het mij de moeite waard het materiaal, dat mij
hier in de schoot viel, te rangschikken; te meer omdat bepaalde afwij-
kingen zoals melkziekte, grastetanie en nymfomanie, op dit bedrijf in een
bepaalde periode veel waren waargenomen.

Ik kreeg van de fokker de stallijsten ter inzage over de lactatieperiodes
1924 t.m. 1939. Tevens stelde hij voor mij de stambomen van 3, met name
genoemde, families uit dit veebeslag samen. 13eze stambomen waren in zo-
verre volledig dat daarin alleen waren opgenomen de vrouwelijke nakome-
lingen, welke een volle lactatieperiode op het bedrijf aanwezig waren ge-
weest. Bij de bestudering van de aantekeningen, welke door de veehouder
waren gemaakt, was n.1. gebleken dat een drietal families op het bedrijf
t.a.v. het voorkomen van melkziekte, kopziekte en nymfomanie kennelijk
afweek van de rest van de veestapel.

In de volgende beschouwingen worden de dieren uit deze families onderling
vergeleken en tevens wordt een vergelijking gemaakt met de overige dieren
op het bedrijf.

De bedoelde families zijn de nakomelingen van:

A. Boukje, Stamboekno. 47801(H) F.R.S. (22 dieren)

B. Johanna, Stamboekno. 49674(H) F.R.S. (23 dieren)

C. Boukje 10, Stamboekno. 52002(H) F.R.S. (15 dieren)
Het is niet bekend of deze 3 dieren onderling nog verwant waren.

In de nu volgende familie-overzichten is voor de eerder genoemde ziekten
gebruik gemaakt van de hieronder aangegeven tekens:
paresis puerperalis •; grastetanie A; nymfomanie
O.

De tussen haakjes geplaatste dieren zijn vermoedelijk niet opgenomen ge-
weest in het stamboek. Hiervan was althans geen stamboeknummer bekend.
Stamboom familie A. Boukje 47801 H.

Eerste generatie

Tweede generatie

Derde generatie

Boukje 13, 53717 O

Boukje 18, 60807

Boukje 15, 57133 O

Boukje 26, 66953 •

Boukje 41, 76719
Boukje 42, 97236
Sjoerds Boukje 5, 110777

Boukje 17, 60804 O

Boukje 23, 65878 •

(Boukje 39)

Boukje 20, 65877 A •

Boukje 29, 71255 A • 0

Boukje 56, 100612 •
(Boukje 43)

(Boukje 33).
Boukje 37, 76713
Boukje 38, 76714
A •

Geen nakomelingen

Boukje 34, 72915

Boukje 42, 82766
(Boukje 49)
(Boukje 50)

-ocr page 99-

Eerste

Tweede

Derde

Vierde

Vijfde

Zesde

generatie

generatie

generatie

j generatie

generatie

generatie

Johanna II

57134 •

Johanna III

Johanna IV

Johanna X

Johanna

Kees Johan

Sjoerds

60806 A O

66950 A .

76718 A

XIII, 83917

Augusta

Johanna V

Sjoerds

Johanna IV

Johanna V

Johanna

Johanna

(Sjoerds

71256 A

XIV, 85805

XVII

Johanna II)

95538 • O

Johanna

Sjoerds

Berts

XIX,

Johanna III

Johanna III

103636

Kees Johan-

na 109912

Sjoerds

Sjoerds Jo-

Johanna

hanna VIII

110773

(Johanna ?)

(Johanna

(Johanna

VII)

XI)

(Johanna

VIII)

Stamboom familie C. Boukje 10, 52002 H.

Eerste

Tweede

Derde

Vierde

Vijfde

generatie

generatie

generatie

generatie

generatie

Boukje 19,

Boukje 28,

Boukje 36,

62037 A

72913 A •

76712 •

Boukje 44,

Boukje 58,

Sjoerd\'s

83915

97239

Boukje 5,

Boukje 46,

Boukje 59,

115801

90872 A •

100614

Boukje 52,

Sjoerd\'s

95537

Boukje 2,
110775

Boukje 35,

Boukje 53,

72711

93249
Sjoerd\'s
Boukje 3,
1 10776
Sjoerd\'s
Boukje 4,
112010

-ocr page 100-

In tabel I zijn van elk jaar aangegeven het aantal gevallen • A O, verdeeld
over de families A, B en C en de rest van de aanwezige dieren.

9- 5
n i

Lactatie-
periodc

LoroN^rohOhororowrohjrOhorororo

a
3

ÏCS

S3-

ö- a
s


SL: S

03 ro ^

O

ro 1 ro fo oi ho

X 2,
§ g

a

S
55.

a. 2

ö ^

3 £
g ^

O

l-J

o\'

Cï-

^ §
n ^

a 3.

>5;

O

c?
O
O

o

c« §
n rt
3

>ë:

3

W

^ §
3
n

-ocr page 101-

Hierbij moet worden opgemerkt dat hetzelfde dier soms in verschillende
lactatieperiodes wordt aangetroffen, terwijl bovendien hetzelfde dier soms
meer clan eens kop- of melkziekte kreeg.

Uit tabel I kan met behulp van de stambomen een tabel worden afgeleid,
waarbij het aantal „afwijkende" dieren voor elke ziekte apart is uitge-
drukt in een percentage van het totaal van de tot dezelfde familie beho-
rende dieren.

Men krijgt dan het volgende beeld:

Tabel II.

fam.
A

fam.
B

fam. 1 overi-
C j gen

Totaal aantal dieren (zie stambomen)

22

23

15 1 95

-Aantal dieren met grastetanie
■Aantal dieren met grastetanie en melkziekte
.Aantal dieren met melkziekte
Aantal dieren met nymfomanie

13%
27%
27%
18%

21,5%
30 %
8,5%
9 %

20 %| 2%
26,5%; 2%
20 %i 1%
0 % 0%

Wiskundig bekeken is het materiaal zeker niet voldoende om hieruit een
significante conclusie te trekken; echter is door het uitdrukken van de reëele
cijfers in percentages toch wel waarschijnlijk gemaakt, dat zowel voor melk-
ziekte als voor grastetanie de labiliteit van de nakomelingen van Boukje
(A), Johanna (B) en Boukje 10 (C) belangrijk groter is dan die van de
andere diereti van hetzelfde bedrijf.

De dieren uit de families A en C lijken verder een verhoogde vatbaarheid
voor melkziekte te vertonen. Bij de families B en C lijkt de labiliteit ten
aanzien van grastetanie verhoogd.

Door deze duik in de historie is het onderzoek niet verricht zoals weten-
schappelijk gewenst zou zijn; een bloedonderzoek van de dieren behorende
tot de families A, H en C zou mogelijk meer exacte gegevens hebben o]>
geleverd. Het zou zowel ten aanzien van kojj- als melkziekte gewenst zijn
het Ca- en Mg-gehalte in het bloed te bepalen hij patiënten, dochters en
kleindochters.

Wat de nymfomanie betreft, valt het op dat van de koe Boukje 47801 H
drie van de vijf nakomelingen der le generatie met deze afwijking waren
behept, terwijl er ook in de 2e generatie nog een nymfomaan dier voor-
kwam.

Harm (1924) zegt over nymfomanie dat er een predispositie voor zou
bestaan bij bepaalde runderrassen en eveneens bij koeien met een hoge
melkproduktie. K ü s t en S c h a e t z (1949) menen dat behalve invloeden
die aan de grondsoorten gebonden zijn er ook in bepaalde families een er-
felijke aanleg voor de afwijking bestaat.

Koch e.a. (1957) schrijven dat het hij nymfomanie volgens cle nieuwere
onderzoekingen gaat om een multiglandulair .syndroom. Sonnenbrodt
(1949) vond o.a. dat nymfomane koeien vaak nymfomane dochters kregen.
De nakomelingen van bepaalde stieren aan de Neder-Donau vertoonden ab-
normaal veel nymfomanie.

-ocr page 102-

De bovengenoemde theoriën omtrent de erfehjke aanleg vinden duidelijk
steun in mijn onderzoek. De manier van overerving heb ik, evenals bij
melkziekte en grastetanie, geheel buiten beschouwing gelaten.
Het was ook ondoenlijk na zoveel jaren nog de eventuele invloed van be-
paalde vaderdieren op te sporen.

Na 1939 kwamen de genoemde ziekten nog slechts sporadisch op het be-
drijf voor. Melkziekte kwam gedurende de oorlogsjaren in het algemeen
minder voor. Bovendien werd gedurende die tijd een stier gebruikt die iets
verlagend werkte op de melkplas. Ten aanzien van de melkziekte heeft dit
wellicht ook een rol gespeeld.

Tegelijkertijd was door maatregelen op het gebied van de voeding, bemes-
ting en verzorging het gevaar voor grastetanie op dit bedrijf aanmerkelijk
veiTninderd. En tenslotte was er bij het afstoten der dieren door de eigenaar
rekening gehouden met het mogelijk overerven van bedoelde drie afwij-
kingen.

Nymfomane dieren zullen in sommige gevallen zich zelf elimineren voor
de fokkerij.

Tenslotte nog enkele beschouwingen over het verband tussen een hoge pro-
duktie en de drie genoemde ziekten, (zie tabel Hl)

Getracht werd uit de aantekeningen hierover enkele conclusies te trekken.
Ik ben er mij volkomen van bewust dat het materiaal hiei-voor te klein is,
maar het zal geen eenvoudige taak zijn een voldoende aantal dieren die
onder dezelfde omstandigheden leven en waaronder de genoemde afwij-
kingen veel voorkomen, voor dit doel beschikbaar te krijgen.
Er bestaat een algemeen gehuldigde mening dat melkziekte een ziekte is
van hoog-produktieve dieren. Bij grastetanie echter ziet men als regel geen
verband.

In tabel Hl zijn alle dieren opgenomen die aan één der drie genoemde ziek-
ten geleden hebben. Daarnaast zijn aangegeven de jaren, waarin ze leden
aan deze ziekten. Verder zijn vermeld de gemiddelde jaarlijkse produkties
van deze dieren over de tijd dat ze op het bedrijf in lactatie waren en
tevens de gemiddelde produktie van de gehele stal.

Er is gebruik gemaakt van alle melklijsten, dus ook van die van het le-2e
produktiejaar. Deze jaren met lagere opbrengsten gelden echter zowel voor
de families A, B en G, als voor de overige dieren op het bedrijf, waardoor
de uitkomsten vergelijkbaar blijven.

In bijzondere jaren, bijv. die met abortus, welke in tabel Hl tussen haakjes
zijn geplaatst, zijn zowel voor de individuele dieren als voor het stal-
gemiddelde de opbrengsten buiten beschouwing gelaten. De produktie-
cijfers zullen moeten worden gezien in het licht van de tijd waarin ze be-
rekend werden; wat toen een hoge opbrengst was op de zandgronden geldt
thans als middelmatig.

Als we nu de opbrengsten van de dieren, die meer dan éénmaal melkziekte
hebben gehad, zoals Boukje 23, Boukje 26, Boukje 29, Boukje 56 en Boukje
28, vergelijken met de gemiddelde stalproduktie, dan blijkt dat al deze
dieren boven het stalgemiddelde liggen.

Voor grastetanie (en ook voor nymfomanie) is echter uit deze tabel geen
enkel verband tussen ziekte en produktie af te leiden.

De opvatting dat melkziekte voorkomt bij hoog-produktieve dieren wordt
hier dus nog eens onderstreept, terwijl van enige correlatie tussen produktie

-ocr page 103-

Tabel III.

Verband Imsen melkproduktie, melkziekte, kopziekte en nymfomanie.

Gemiddelde produktie der labiele dieren

Gem. stal-

Naam van het

over de

jaren met normale lijsten

produktie

rund

in die jaren

kg

% vet

jaren

kg

% vet

Familie B

A Johanna

5153

3,32

\'24-\'25-(\'26

onbekend

• Johanna 2

3941

4,05

\'25-\'26 »-\'27

4431

1 3,65

alleen \'27

A O Johanna 3

4619

3,21

\'26-\'27-\'28-\'29 A O

4368

1 3,59

(\'27-\'28-\'29)

A •Johanna 4

4827

3,28

\'28-\'29-\'30 A (\'31 •)

4288

3,56

A Johanna 5

3726

3,96

\'29-\'30 A -\'31 A -\'32-\'33-\'34

4337

3,69

A Johanna 13

3854

3,87

\'33-\'34-\'35-(\'36 A -\'37)

4378

3,81

• O Johanna 17

3336

4,09

•35-\'36-(\'37 .0-\'38)

4025

3,90

Familie A

OBoukje 13

3651

3,70

\'24-\'25-\'26-\'27-\'28 O

4461

1 3,59

alleen

\'27 en \'28

OBoukje 15

3299

3,91

\'25-\'26-\'27 O

4431

1 3,65

alleen \'27

OBoukje 17

5127

3,50

\'26-\'27-\'28-\'29 O

4368

3,59

A • Boukje 20

5197

3,60

\'27-\'28-\'29-\'30* A -\'31

4339

3,60

• Boukje 23

5536

3,28

\'28-\'29-\'30^-\'31 • (\'32 •)

4341

3,61

• Boukje 26

4913

3,73

•28-\'29-\'30^-\'31-(\'32^-\'33-

\'34.-\'35)

4341

3,61

A «OBoukje 29

4665

3,87

\'29-\'30-\'31. A-\'32•-•33•-

\'34•-\'35-(\'36•0)

4335

3,71

A • Boukje 38

3156

3,29

\'32 • A -\'33-\'34

4382

3,74

• Boukje 56

5619

3,54

(\'36-\'37«)-\'38-\'39«

4124

3,98

Familie C

A Boukje 19

4189

3,73

\'27-\'28-(\'29 A)

4461

3,59

A • Boukje 28

5652

3,47

\'29-\'30-\'31-\'32-\'33-\'34« A

(\'35.)

4337

3,69

• Boukje 36

4434

3,81

\'31 .-\'32-\'33-\'34

4362

3,72

A • Boukje 46

3593

3,79

34-\'35-(\'36. A)

4344

3,85

en grastetanie niets is gebleken. Voor de nymfomanie is bet aantal gevallen
(6) ook te gering om enig idee te krijgen omtrent een eventuele correlatie
met de produktie.

SAMENVATTING.

Schrijver ontving van een veehouder een aantal minutieuze aantekeningen over de
ziekten van diens veebeslag gedurende de jaren 1924-1939. Daar deze veehouder in
die jaren veel last had van paresis puerperalis, grastetanie en nymfomanie, werd
getracht om door rangschikking in tabellen enige conclusies te trekken inzake de
erfelijkheid van de predispositie voor genoemde ziekten.

-ocr page 104-

Hoewel de hoeveelheid materiaal te gering is om significante conclusies te kunnen
trekken, zijn er aanwijzingen dat de labiliteit t.a.v. paresis puerperalis alsmede die
van grastetanie waarschijnlijk berust op erfelijke factoren. Ook bij nymfomanie
speelt erfelijkheid waarschijnlijk een rol.

Tevens werd getracht na te gaan in hoeverre er een correlatie bestaat tussen pro-
duktie en genoemde ziekten. De algemeen gehuldigde opvatting dat paresis puerpe-
ralis voorkomt bij hoog-produktieve dieren kon nog eens met getallen worden onder-
streept. Een correlatie tussen produktie en grastetanie werd niet gevonden, terwijl
het aantal gevallen van nymfomanie (6) verder te gering was om enig idee te
krijgen omtrent een eventuele correlatie met de produktie.

SUMMARY.

The author received from a farmer a number of very careful records of the diseases
from which his cattle had been suffering in the period of 1924-1939. The data of
these major diseases, being parturient paresis, grass tetany and nymphomania were
arranged in tabular form by the author who tried to obtain a better insight in the
genetic predisposition for those diseases.

Though the number of data is too small to produce significant conclusions, never-
theless there are found indications that the lability to parturient paresis and grass
tetany is attributable to genetic factors. In nymphomania probably heredity plays
also a role.

The general believe that parturient paresis attacks specially high productive animals
could be corroborated with numerical data. A correlation between production and
the incidence of grass tetany was not found.

The number of cases of nymphomania (6) was too small to get any idea about an
eventual correlation with milkproduction.

RÉSUMÉ.

L\'auteur a reçu d\'un fermier un nombre de notes minutieuses des maladies de son
cheptel pendant les années 1924-1939.

Le cheptel de ce fermier fut attaqué fréquemment par la fièvre vitulaire, la tétanie
du herbage et la nymphomanie.

L\'auteur a tenté par groupement en forme de tableaux d\'obtenir des conclusions
concernant l\'héridité de la prédisposition pour ces maladies.

Bienque l\'étendue du matériel soit trop limité pour tier des conclusions définitives,
il y a des indications que la labilité à la fièvre vitulaire et aussi à la tétanie du
herbage est vraisemblablement basée sur des facteurs héréditaires. Probablement
aussi chez la nymphomanie l\'hérédité joue un rôle.

En outre l\'auteur a tenté d\'examiner s\'il y existe une corrélation entre la production
et les maladies mentionnées. L\'opinion commune que la fièvre vitulaire se présente
spécialement chez les vaches d\'une production élevée est appuyé par les données
numériques.

Une correlation entre la production laitière et la tétanie du herbage ne fut pas
trouvée. Le nombre des cas de nymphomanie (6) est trop petit pour obtenir une
idée claire d\'une corrélation avec la production.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser erhielt von einem Viehhalter eine Anzahl genauer Aufzeichnungen über
Krankheiten, die in seinem Viehbestand während der Jahre 1924-1939 aufgetreten
waren. In diesen Jahren hatte der Viehbestand viel unter Paresis puerperalis, Gras-
tetanie und Nymphomanie zu leiden. Es wurde deshalb tabelarisch versucht, einige
Folgerungen betreffs Erblichkeit der Prädisposition obengenannter Krankheiten zu
ziehen.

Obwohl das vorhandene Material zu gering ist, um bemerkenswerte Schlüsse zu
ziehen, bestehen doch Anweisungen dafür, dass die Labilität was Paresis puerperalis

-ocr page 105-

und Grastetanie betrifft, wahrscheinlich auf erbliche Faktoren beruht. Auch bei
Nyinphomanie spielt Erblichkeit wahrscheinlich eine Rolle.

.Ausserdem wurde versucht nachzugehen, inwieweit eine Wechselbeziehung zwischen
Produktivität und genannten Krankheiten besteht. Die allgemeine Auffassung, dass
Paresis puerperalis bei hochproduktiven Tieren vorkommt, konnte nochmals mit
Zahlenmaterial unterstrichen werden. Eine Wechselbeziehung zwischen Produktivi-
tät und Grastetanie wurde nicht nachgewiesen, während die Zahl der Nymphomanie-
fälle (6) zu gering war, um eine Ubersicht von einer eventuellen Korrelation zwischen
dieser mit der Produktivität zu erhalten.

LITERATUUR

Bruin, M. G. de: Kalfziekte. Tijdschr. Veeartsenijk. Veeteelt, 14, 228, (1887).
(Uit Harms).

Evans, J. V.: Electrolyte concentration in red blood cells of British Breeds of

Sheep. Nature, 174, 931, (1954).
Harms, G.: Lehrbuch der tierärztlichen Geburthilfe, 6e dr., 48, 598, (1924).
Kerr, S. E.: Studies on the inorganic composition of blood, ƒ.
biol. Chem., 117,
227, (1937).

K i d w e 11, J. F., B o h m a n n, V. R., W a d e, M. A., H a v e r 1 a n d, L. H. and
PI u n t e r, J. E.: Evidence of genetic control of blood potassium concentration in

sheep. J. Hered., 50, 275, (1959).
K o c h. P., F i s c h e r, H. und Schumann, H.: Erbpathologie der landwirtschaft-
lichen Haustiere, 55, (1957).
Küst, D. und S c h a e t z. F.: Fortpflanzungsstörungen der Haustiere,
93, (1949).
Sonnenbrodt, A. und Ranniger: Nymphomanie.
Z. Tierz. u. Zücht. biol.,
58, 108, (1949).

W i d d a s, F. E.: Difference of cation concentrations in foetal and adult sheep
erythrocytes, ƒ.
Physiol, 125, 18 P, (1954).

Batterijnioeheid.

De zgn. batterijmoeheid die bij Witte Leghorn-hennen kan optreden blijkt volgens
nieuwe gegevens meer van erfelijke aard te zijn dan dat voedings- of endocrine
factoren verantwoordelijk zouden zijn.

De gevonden skeletafwijkingen maken het wenselijk dat gesproken wordt van batterij-
osteoporosis (ontkalking van het skelet).

Pluimveepers, XVI, (1), 38, (1961).

De gewone man.

Lincolrn heeft eens gezegd: the Almighty must have liked the common people best,
becausc he made so many of them.

Universiteit en Hogeschool, 7, 279, (1961).

Rusland, Engeland en Nederland.

Waarom besteedt het Verenigd Koninkrijk 2/3 maal zoveel aan defensie als aan
onderwijs, terwijl Sovjet-Rusland evenveel aan onderwijs als aan defensie uitgeeft?
Nederland geeft per hoofd van de bevolking evenveel uit als het Verenigd Koninkrijk
voor onderwijs tot en met het 18e jaar, maar tweemaal zoveel voor onderwijs aan
meer dan !8-jarigen.

Universiteit en Hogeschool, 7, 278, (1961).

-ocr page 106-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Sehadelijke gevolgen van een overmaat aan
mangaan voor rundvee

Harmful effects of too high amounts of manganese
for cows.

door Prof. Dr. J. BOOGAERDT.

Instituut voor moderne Veevoeding, „De Schothorst", Hoog-
land. Directeur: Dr. ]. Grashuis.

Een recent artikel van R o b i n s o n en medewerkers is de aanleiding om
weer eens de aandacht te vragen voor de mogelijke schadelijke gevolgen
van een overmaat aan mangaan in het voeder.

De schrijvers van bovenbedoeld artikel hebben de invloed nagegaan van
extra hoeveelheden mangaan op de groei en voederomzetting bij één jaar
oude Hereford kalveren. Vier groepen van 12 dieren werden 160 dagen
lang gehouden op een normaal rantsoen waaraan resp. O, 250, 500 en
1000 dpm mangaan toegevoegd was in de vorm van mangaansulfaat. De
gemiddelde groei per dag was voor de verschillende groepen resp. 1,63;
1,51; 1,57 en 1,58 Ib en de „feed efficiencies" waren resp. 9,8; 10,6; 10,2
en 10,2 Ib.

Bij het bloedonderzoek, dat periodiek uitgevoerd werd, bleek er geen in-
vloed te bestaan van het extra mangaan op hematokrietwaarde, het
hemoglobinegehalte, het plasmaijzergehalte en het calcium- en fosfor-
gehalte. De overmaat mangaan had geen effekt op de calcium- en fosfor-
retentie, maar verlaagde de ijzerresorptie en verminderde de verteerbaar-
heid van de ruwe celstof. Bij proeven in vitro bleek, dat een overmaat
aan mangaan de cellulose vertering door de microörganismen van de pens
sterk verlaagde.

Van enige dieren werden na het slachten verschillende organen chemisch
geanalyseerd, waarbij bleek, dat het mangaangehalte verhoogd was en
het ijzergehalte verlaagd. De grootste veranderingen in dit opzicht werden
gezien in de lever, de milt en dc hypofyse.

Grashuis (1957) beschrijft het verband, dat er waarschijnlijk be-
staat tussen bepaalde gevallen van nymfomanie en een te hoog gehalte
aan mangaan in het gras. Dit gehalte kan zeer verschillend zijn. Als
normale grenzen geeft men aan 60 tot 200 dpm in de droge stof. Zie

0.a. Van Koetsveld (1958).

In Drenthe en in Limburg werden op bedrijven, waar nymfomanie voor-
kwam, waarden gevonden tussen 200 en 860 dpm.

Een \\ erklaring voor het optreden van nymfomanie bij zulke grote hoeveel-
heden mangaan in het gras kan berusten op de volgende twee oorzaken:

1. O r e n t en M c G o 1 1 u m (19311 vermoeden, dat mangaan betrokken
is bij de werking van de hypofysevoorkwab \\oor de afscheiding van
een hormoon, dat nodig is voor de functie van de hypofyse.

2. Een overmaat aan mangaan kan leverdegeneratie veroorzaken. Niet
onmogelijk is, dat daardoor een overmaat aan oestrogene hormonen
onvoldoende wordt gedestrueerd.

956 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961

-ocr page 107-

Alhoewel de onderzoekingen van Robinson c.s. de mangaanoverdose-
ring vanuit een beel ander gezichtspunt benaderden (o.a. de nadelige
beïnvloeding van de ruwe celstof vertering naar voren brachten), stemmen
deze onderzoekingen in zo verre overeen met die van Grashuis en
Van Koetsveld, dat zij ook waarschuwen voor de schadelijke wer-
king van een abnormaal hoog mangaangehalte van het rantsoen. Hun
dosering varieerde van O via 250 en 500 tot 1000 dpm. Bij 250 dpm extra
mangaan zagen zij reeds een nadelige invloed. Deze hoeveelheid extra
mangaan is dus reeds ongewenst. De grens, waarbij bet mangaan een
nadelige invloed begint uit te oefenen kan dus reeds onder de 250 dpm
mangaan liggen, maar dit is uit hun gegevens natuurlijk niet te achter-
balen.

Het is interessant deze gegevens over bet mangaan te vergelijken met
soortgelijke bevindingen met bet zink.

Zo stelde Hubbert en medewerkers (1958) vast, dat bij proeven in
vitro 5 mg zink per liter substraat reeds toxisch is voor de micro-
organismen, die bij de cellulose afbraak in de pens betrokken zijn.
Van Koetsveld en Lehr (1961) beschouwen 80 dpm zink in de
droge stof van gras als ongewenst. Zij vonden in grasmonsters uit Noord-
Holland en Zuid Limburg waarden tot 590 dpm.

SAMENVATTING.

Gewezen wordt op de schadelijke werking voor runderen van een te grote hoeveelheid
mangaan in het rantsoen.

SUMMARY.

The author points to harmful effects of too high amounts of manganese in cows\'
rations.

LITERATUUR

G r a s h u i s, J.: De betekenis van mangaan voor mens en dier. Landbouwk. Tijdschr.,
69, 662, (1957).

Hubbert, F. H., Cheng, E. and Burroughs, W.; Mineral requirement of
rumen microorganisms for cellulose digestion in vitro. /.
animal Sc., 17, 559,
(1958).

Koetsveld, E. E. van: The manganese and copper contents of hair as an
indication of the feeding condition of cattle regarding manganese and copper.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 229, (1958).
Koetsveld, E. E. van en Lehr, J.: Over het zinkgehalte van grond en gras
in Nederland en de betekenis hiervan voor de voeding van het rundvee.
Land-
bouwk. Tijdschr.,
73, 371, (1961).
OrentandMcCollum: ƒ. biol. Chem., 92, 651, (1932).
Robinson, N, W., H a n s a r d, S. L., J o h n s, D. M. and R o b e r t s o n, G. L.:
Excess dietary manganese and feedlot performance of beefcattle.
J. animal Sc., 19,
1290, (1960).

-ocr page 108-

UIT HET BUITENLAND

Landbouw- en veefeeltonderwijs in Ghana

The Education in Agriculture arid Animal Husbandry

in Ghana.

door D. ZWART, Lecturer in Veterinary Science, Kumasi College
of Technology, Kumasi, Ghana.

Ghana was een van de eerste landen in Afrika met een vrijwel uitsluitend
uit negers bestaande bevolking, dat onafhankelijk werd (maart 1957).
Deze onafhankelijkheid kon verwezenlijkt worden, doordat aan twee be-
langrijke factoren was voldaan, n.1. een economische basis om zichzelf te
bedruipen en een zekere mate van ontwikkeling bij de bevolking.
I3e economische basis is vooral gelegen in de landbouw en wel speciaal in
de cacao, die met een jaarlijkse export van rb 400 miljoen gulden ongeveer
2/3 van de totale export uitmaakt. Zo men ziet, een wel zeer smalle basis,
waarop het land drijft. De regering tracht echter deze basis te verbreden
door bet entameren van andere exportgewassen, zoals rubber, oliepalm,
koffie, de verbouw van voedergewassen, door uitbreiding van de veestapel
en door bevordering van de mijnbouw.

Ten einde dit te bereiken is meer onderwijs een van de eerste vereisten
en in onderstaand artikeltje hoop ik over het landbouw- en veeteeltonder-
wijs iets meer te vertellen.

Veel van hetgeen thans verteld zal worden zal op de lezer een enigszins
verwarde en tegenstrijdige indruk maken; men dient echter niet te ver-
geten dat dit artikel over Afrika gaat waar verschillende experimenten,
zowel politiek als economisch, naast en tegen elkander in werken, doch
uiteindelijk - - voor zover het de landbouw betreft — slechts één doel heb-
ben n.1. de bestaande landbouwproduktie omhoog te brengen. Particuliere
plantagebouw kent men hier niet; wel enkele door de staat gefinancierde
iDcdrijven, o.a. een suikerplantage, geleid door Nederlandse deskundigen.
Het grootste gedeelte van de landbouw wordt door de zelfstandige boer
bedreven en alleen via hem kan men hopen een verhoogde produktie te
krijgen; wij zullen dus eerst deze eens nader dienen te bezien.
Hoewel, zoals reeds gezegd werd, er een zekere inteligentia aanwezig is,
moet men zich omtrent de spreiding van het onderwijs geen al te grote
voorstelling maken. Op een totale bevolking van i 6/2 miljoen zielen
schat men ongeveer 80% analfabeten. Onder de landbouwende bevolking,
die ongeveer 80% van de totale bevolking uitmaakt, is dit percentage
vermoedelijk nog wel hoger, hoewel in de laatste jaren leerkrachten van
de „Mass-Education" enorm veel gedaan hebben om het analfabetisme
onder de ouderen te bestrijden. Dit analfabetisme maakt uiteraard dc
voorlichting aan de boeren er niet gemakkelijker op. Hierbij komt nog, dat
terwijl het in Nederland heel gewoon wordt gevonden indien een boeren-
zoon met lager, middelbaar of zelfs hoger landbouwonderwijs bet bedrijf
van zijn vader voortzet, dit in deze gebieden niet het geval is. Zo gauw een
boerenzoon kan lezen en schrijven is hij boer af en tracht hij zo gauw
mogelijk in de stad op kantoor of bij de afdeling landbouw een baantje te
krijgen.

958 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961

-ocr page 109-

De regering ziet dit gevaar wel degelijk en tracht op alle mogelijke ma-
nieren de mensen op het platteland te houden.

Karakter van de landbouw.

De inheemse boer bezit een hoeveelheid praktische kennis, die hij in de
harde strijd om het bestaan door vallen en opstaan heeft verworven. In het
algemeen echter blijft de landbouw tamelijk primitief en de moderne weten-
schap heeft nog zeer weinig invloed op de landbouwende bevolking. De
grote moeilijkheid is n.l. de boer te overtuigen van het voordeel van de
wetenschappelijke methodes. Tot op zekere hoogte echter is dit wel gelukt
in de cacaostreken, waar het resultaat van de verbeterde cultuurmethodes
voor de boer tastbaar wordt in de vorm van geld. Dat er echter nog enorm
veel te verbeteren valt, blijkt wel uit het feit dat de opbrengst cacao per
ha in Ghana ƒ 1300,^ bedraagt, tegen ƒ 2500,- - in Brazilië onder een
vergelijkbaar systeem.

In het Noorden, waar het klimaat te droog is voor cacao en waar men leeft
\\an mais, millet, sorghum, yams en wat veeteelt, ligt de zaak nog veel
moeilijker, daar hier de geldhuishouding pas heel langzaam haar intrede
begint te doen. Hier verbouwt de boer slechts die hoeveelheid voeder-
gewassen, die nodig is om zijn meestal grote familie te onderhouden, en
in de droge tijd zit hij op het dak van zijn huis niets te doen. Het vee wordt
als een soort spaarpot, met het daaraan verbonden sociale aanzien, be-
schouwd. Zo laat men bij voorkeur de mest in de kraal liggen, opdat de
bezoeker, ook al zijn de koeien niet in de kraal, kan zien hoeveel de boer
bezit. Ook gebruikt men het vee om een bruidschat te betalen en als feest-
maaltijd bij trouwpartijen en andere belangrijke gebeurtenissen.
Het vee wordt echter bijna niet gehouden om de grote stedelijke centra
van vlees te vooraien. Het resultaat is dan ook dat er zeer veel overjarige
koeien zijn. Als trekvee wordt het rund ook weinig gebruikt, hoewel dit
dank zij een intensieve voorlichting hand over hand toeneemt.
Ongetwijfeld zal in de toekomst het vee wel als handelsobject dienst gaan
doen, doch de inheemse veestapel (± 500.000 runderen, geiten en schapen)
is beslist onvoldoende om de behoefte te dekken.

De import van vee uit de voormalige Franse Soedan, Opper Volta en
Europa is dan ook aanzienlijk, zoals onderstaande cijfers voor de jaarlijkse
importen weergeven:

Rundvee 92.500

Schapen 109.100

Pluimvee 121.200

Geiten 113.000

Problemen rondom het landbouwonderwijs.

Het grote probleem, waarvoor Ghana zich nu gesteld ziet, is de vraag van
welke soort landbouwkundig geschoolde mensen het land het meeste profijt
zal kunnen hebben.

Omsreeks de onafhankelijkheidsverklaring was er zeer ruim geld aanwezig
voor allerlei onderwijsexperimenten. Coördinatie ontbrak en ontbreekt
echter vaak, terwijl men ook geen juist inzicht heeft in de feitelijke be-
hoefte van het land aan lagere, middelbare en hogere krachten.

-ocr page 110-

Men probeert echter op alle niveau\'s het peil te verbeteren, waarbij volgens
sommige deskundigen teveel nadruk wordt gelegd op het hoger onderwijs,
volgens andere op het onderwijs aan de boeren. Dit laatste omvat o.a. een
uitbreiding van het lager onderwijs op het platteland en
eenvoudig land-
bouwonderwijs
in de z.g. „Farm institutes" voor jonge boeren, terwijl oudere
boeren in de gelegenheid worden gesteld cursussen te volgen op de proef-
bedrijven. Het grote bezwaar is het verloop tijdens deze cursussen en als de
boeren — en speciaal de boerenzoons — enigszins een mogelijkheid zien,
verlaten ze na een beëindigde cursus de landbouw.

Deze bezwaren tracht men op te heffen door voorbeeldbedrijven te stichten,
door oprichting van coöperaties en door voorlichting op het bedrijf van de
boer zelf. Men heeft hiervoor echter speciaal opgeleide mensen nodig en
zo komen we aan de tweede groep van onderwijs, n.1. die van de
opleiding
tol lagere en middelbare krachten.

Het idee is om mensen op te leiden met een minimum aan theoretische ken-
nis, doch met een zekere praktische vaardigheid in de verschillende land-
bouwmethodes, veeverzorging e.d. en die het contact dienen te verzorgen
met de inheemse boer. Een grote moeilijkheid is hierbij dat men van het
tropische kleinbedrijf nog te weinig afweet om tot drastische hervoirningen
over te gaan. Zo zal men de ene keer dierlijke trekkracht aanbevelen, om
de produktie te verhogen, terwijl men een andere keer weer leest van
plannen om 1000 tractors in te voeren, terwijl de boer zelf nog alles met
de hak doet. De één importeert witte varkens om de veestapel te verbeteren,
terwijl een ander het inheemse varken wil verbeteren door selectie.

Dit brengt ons dan vanzelf tot de derde groep, die van de academisch ge-
vormde landbouwdeskundigen,
die in staat wordeti geacht deze problemen
op te lossen.

Men heeft hiei"voor twee opleidingen geschapen:

één opleiding levert mensen af met een strikt wetenschappelijke basis, vol-
komen gericht op de Engelse landbouw en het Engelse hogere landbouw
onderwijs,

een tweede opleiding probeert zijn studenten een op de praktijk in Ghana
gerichte opleiding te geven, met daarnaast een theoretische opleiding die
minder grondig is, doch hopelijk voldoende, om de afgestudeerden in staat
le stellen, nieuwe methoden op hun waarde te schatten.
In hoeverre het verantwoord is om twee landbouwfaculteiten, één ver-
bonden aan het University College te Legon en één aan het Kumasi College
of Technology, te hebben is een open vraag.

Daar ik hier als docent aan één van deze faculteiten verbonden ben, volgen
hier enkele bijzonderheden over deze twee faculteiten.

Hoger landbouwonderwijs.

Het University College heeft naast zijn landbouwfaculteit nog enkele, die
wij in Holland B-faculteiten zouden noemen en verder praktisch alle A-
faculteiten. Om toegelaten te worden tot de landbouwfaculteit dient men
een z.g. „High-School Certificate" te hebben, dat in zoverre gelijk staat
met ons H.B.S.-b eindexamen dat men slechts in biologie, wiskunde en
scheikunde examen doet.

Alle studenten studeren van een beurs, meestal door de staat gegeven; zij
960

-ocr page 111-

zijn dan verplicht intern te wonen en kosten noch moeite zijn gespaard
om deze studentenhuizen zo aantrekkelijk mogelijk te maken. De bouw-
kosten van deze z.g. „halls" bedragen dan ook 2,1 miljoen gulden, of wel
ƒ 20.000,— per student.

De studenten in de landbouw volgen een driejarige cursus, waar 28 do-
centen beschikbaar zijn voor ongeveer 26 studenten. Naast de verschillen-
de zuiver landbouwkundige colleges is ook een zeer ruime plaats ingeruimd
voor veeteelt, veevoeder, graslandverbetering en dierziekten. Dit moet ten
dele verklaard worden door bet feit dat er in Ghana geen opleiding voor
dierenarts bestaat. Het land is er op aangewezen om óf Ghanezen in het
buitenland te laten studeren, óf om buitenlandse dierenartsen in dienst
te nemen.

Van de 21 dierenartsen die het land telt zijn er 10 Denen en drie pas afge-
studeerde Ghanezen, verder Engelsen, een Israëliër, een Basutuneger en
ondergetekende.

De landbouwstudenten doen na drie jaar studie een „external examina-
tion" van de universiteit van Londen, waarna hun de graad van „Bache-
lor" wordt verleend. Deze schriftelijke examens worden in Londen in over-
leg met Ghana opgesteld en worden in de hele Commonwealth erkend.
Stelt U zich een dergelijke verhouding eens voor tussen Indonesië en Wa-
geningen. Behalve internationale erkenning waarborgt dit systeem ook dat
er een zekere standaard gehandhaafd blijft.
Kritiek op deze gang van zaken is er genoeg.

De voornaamste is wel dat de opleiding te veel Engelse landbouw naar een
tropisch klimaat tracht over te brengen, zonder rekening te houden met
de specifieke eisen van bet land.

Inheemse boeren zullen b.w vol bewondering naar een varkensstal van
cement, compleet met stromend water, muskietengaas en Europese var-
kens kijken, doch verder niets doen omdat ze eenvoudig het geld niet heb-
ben om zo\'n stal te bouwen en als ze Europese varkens op hun manier
houden gaan ze dood aan trypanosomen.

Aan de landbouwfaculteit van het Kumasi College of Technology volgt
men een enigszins ander systeem.

De bedoeling is hier om de studenten minder theoretische dan wel prak-
tische kennis bij te brengen. Om het Ghanese hoofd van deze faculteit te
citeren:

„Within the British framework of Agricultural Education into which
we have in this country tried to fit ours, the mistake is often made, that
the university agricultural graduate is suited, by the fact that be pos-
sesses the magic wand of a degree, to play the role of a planner and
administrator of agriculture. To possess the dergee he normally has to
do a course which involves longer periods of looking into the microscope
or more hours in the Chemistry Laboratory and less time in the manure
pit. It is suggested that the ability to plan and to administer cannot be
imparted in the lecture room or laboratory. It is acquired and tested
only on the job and not found in microscopes, test-tubes or textbooks.
In fact, it would appear that in enabling one to develop one\'s ability
to plan and administer agriculture, the British pattern falls far short
of the Danish which insists on a
thorough practical knowledge of Danish

-ocr page 112-

Agriculture and agricultural problems and practice before entrance to
the Royal Agricultural College can be obtained."
Zo U ziet een nuchtere houding, waarbij de student geleerd wordt zijn
handen zelf uit de mouwen te steken, hetgeen door sommige studenten niet
in overeenstemming wordt geacht met hun waardigheid. Zo vroeg een van
de studenten die in de tuinbouwafdeling een stuk grond kreeg te bewerken,
of hij geen arbeiders kon huren om het ploegen en mesten voor hem te doen.
Deze houding maakt het ook verklaarbaar dat landbouw niet de populairste
studierichting is, maar rechten, sociale wetenschappen e.d.

Om toegelaten te worden tot deze landbouwfaculteit dient men:

a. een examen gedaan te hebben, vergelijkbaar met ons M.U.L.O.-b; de
landbouwstudie duurt dan vier jaar,

b. een examen gedaan te hebben, vergelijkbaar met ons M.U.L.O.-a en
daarna nog twee jaar een lagere landbouwschool te hebben doorlopen,
bovendien nog minstens drie jaar in de praktijk werkzaam te zijn ge-
weest. De landbouwstudie duurt dan nog twee jaar.

Er zijn op het ogenblik ongeveer 75 studenten in de landbouw, waarvoor
14 academici volledig aan deze faculteit verbonden zijn, terwijl er nog 5
met andere faculteiten gedeeld worden.

-ocr page 113-

Ook hier wordt er in verhouding zeer veel tijd besteed aan veeteelt (onge-
veer 25% van de beschikbare uren).

Hieronder volgen enige exameneisen voor zover het veeteelt betreft:

1. In staat zijn tot het zelfstandig samenstellen van veevoederrantsoenen.

2. In staat zijn tot het opzetten van eenvoudige voedcrproeven.

3. Voldoende kennis van veefokkerij bezitten of als leider te fungeren van
een fokbedrijf voor vee of phnmvee.

4. In staat zijn om eenvoudige veterinaire handelingen, zoals castraties,
wondbehandeling, injecdes e.d. zelf te verrichten, daar diergeneeskun-
dige hulp meestal niet aanwezig is.

5. In staat zijn om een ziek dier te herkennen, symptomen te kunnen waar-
nemen en van een sectie materiaal voor laboratoriumonderzoek te ver-
zamelen. Niet vereist is een diagnose te maken, doch wel nadat een des-
kundige de diagnose heeft gemaakt, de draagwijdte van de profylaxis
te begrijpen.

6. Voorlichting te kunnen geven omtrent het inpassen van de verschillende
soorten vee in het gemengd bedrijf (als eieren-, vlees-, mest- en melk-
producent en als trekkracht).

Naast de landbouwstudenten heeft het College nog ongeveer 500 andere
studenten, verspreid over de afdelingen farmacologie, architectuur, wis-
kunde, natuurkunde, beeldende kunsten en de ingenieursopleiding.
Alle studenten zijn intern, gehuisvest in prachtige „Halls" (zie foto 1).
Na afloop van de studie doet bet grootste deel van dc studenten een examen
\\ an de Londense universiteit, de z.g. „external degree". De overigen krijgen
een diploma van het College.

De totale staf van het College bestaat uit 88 academici, waarvan 25 Gha-
nezen, verder Engelsen, Israëliërs, Indiërs en 4 Hollanders.
De verhouding studenten-doceiUen is veel schoolser dan wij het gewend
zijn. De colleges zijn verplicht, men moet examen doen op vastgestelde
tijden, terwijl de discipline in de studentenhuizen vrij streng is. Deze „bc-
moedering" van de studciUen doet in Nederlandse ogen wel een beetje
vreemd aan, maar het is zeer de vraag of ons systeem wel zou voldoen.
Soms zijn er moeilijkheden als de studenten te ver gaan in hun eisen om
verzorgd te worden. Zo waren klachten over het eten die door de staf wat
ontactisch aangepakt werden, dc oorzaak van een studentenstaking van 10
dagen. Verder weigerden landbouwstudenten in een truck naar een proef-
station te gaan maar eisten een bus.

Tevens stelt men graag de docenten verantwoordelijk voor slechte examen-
resultaten. Zo werd bij monde van de Minister-President de staf van de
technische faculteit in het openbaar berispt voor de slechte resultaten die dc
studenten bij de door Londen vastgestelde examens hadden behaald. Ver-
laging van de eisen in Londen is uiteraard onmogelijk, maar men ontkomt
niet aan dc indruk, dat men, verleid door de grote vraag naar afgestudeer-
den dc exameneisen voor de lokale diploma\'s, zoals b.v. van de Landbouw-
faculteit, zal trachten te verlagen.

Tenslotte nog een enkel woord omtrent de veterinaire opleiding. Zoals ge-
zegd, ontbreekt een dierenartsopleiding en tracht men dit te compenseren
door landbouwstudetUcn een brede, doch niet zeer diepgaande zoötechnische
o]Dleiding te geven.

-ocr page 114-

De enige veterinaire opleiding is die \\oor „Veterinary Assistant" met een
duur van twee jaar en 1 jaar praktijk. Deze o])leiding is enigszins te verge-
lijken met die van veemantrie uit het voormalige Nederlands-Indië. Hun
taak omvat het rapporteren van dierziekten, bloeduitstrijkjes maken, massa-
vaccinaties uitvoeren tegen runderpest, e.d.

Individuele behandeling met geneesmiddelen verrichten zij, afgezien van het
toedienen van anthelmintica en trypanosomaciden, praktisch niet. Een
dierenarts houdt toezicht op hun werk, hoewel afstanden van 200 kilo-

-ocr page 115-

meters en meer, hiervoor niet bevorderlijk zijn. Menig Nederlands dieren-
arts zal als bij dit leest, onmiddellijk het spook van de lekenkrachten op
zien duiken en inderdaad zijn dit ook niet meer dan geschoolde leken-
krachten.

Toch zijn deze mensen onmisbaar voor de bestrijding van dierziekten. Door
gebrek aan krachten komt het b.v. nog herhaaldelijk voor, dat men dan pas
gewaar wordt dat er miltvuur heerst onder het vee, als er mensen sterven
na het eten van miltvuur kadavers.

Uitbreiding van het aantal „Veterinary Assistants" wordt dan ook over-
wogen en met Amerikaanse hulp in de vorm van geld, instrumenten en do-
centen, is er in 1960 een school voor veterinaire assistenten opgericht in
het Noorden van Ghana; vóórdien was de opleiding in Nigeria.
Tevens tracht men zo gauw inogelijk de Europese dierenartsen door Afri-
kanen te vervangen en \\oor dit doel studeren er ongeveer 15 Ghanezen
in Europa en Amerika.

In hoeverre bet mogelijk is een veterinaire faculteit in Ghana te stichten is
een open vraag. Een grote moeilijkheid hierbij is de geringe behoefte van
het land aan dierenartsen (30 man op zijn hoogst) en verder bet verkrijgen
van klinisch en pathologisch demonstratiemateriaal. Een mogelijkheid zou
misschien zijn een verenigde veterinaire facidteit voor VVest-Afrika, waarbij
men dient te bedenken, dat er op het ogenblik in beel West-Afrika geen
enkele academisch gerichte veterinaire opleiding is. Dit brengt ons dan
meteen op de toekomst van bet academisch onderwijs in bet algemeen.
Een commissie van experts voor academisch onderwijs uit Amerika, Enge-
land en Rusland heeft zojuist Ghana bezocht, ten einde de mogelijkheid
te bestuderen om tot een zelfstandige Ghanese universiteit te komen, los
van Londen, waaraan men alle academische opleidingen zou kunnen
volgen. Want ondanks de twee academische instituten, waaraan op het
ogenblik samen ongeveer 1200 studenten studeren, doet zieh bet feit voor,
dat er 3000 Ghanezen in Westerse landen studeren, temijl als onderdeel van
het „positief neutralisme" men ook nog 3000 studenten in coimnimistische
landen wil laten studeren. (Het begrip „student" wordt echter heel ruim
opgevat.)

Mochten alle plannen voor het Universitair onderwijs in Ghana doorgang
vinden, dan rekent men op een totaal van ongeveer 6000 studenten. Aan
een prognose van bet onderwijs zal ik me niet wagen, maar misschien kan
er over een jaai\' of tien een meer statisch beeld gegeven worden dan nu het
geval is.

SAMENV.ATTING.

Een beschrijving wordt .gegeven van de organisatie van het landbouw- en veeteelt-
onderwijs in Ghana.

SUMMARY.

A description is given of the organization of the education in agriculture and animal
husbandry in Ghana.

RÉSUMÉ.

L\'auteur nous donne une description de I\'organisation de Téducation en agriculture
et élevage en Ghana.

ZUSAMMENFASSUNG.

Eine Beschreibung vom Unterricht in der Landwirtschaft und Tierzucht in Ghana.

-ocr page 116-

REFERATEN

Algemeen

DIERENARTSEN VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK.
K e s t e r, W. O.: Research is every man\'s responsibility, ƒ.
Amer. vet. med. Ass.,
138, 138, (1961).

K e s t e r (Brigadier General buitendienst, thans „director of professional educa-
tion") wijst erop, dat er in de diergeneeskunde een tekort aan afgestudeerden is, die
geschikt zijn voor wetenschappelijk onderzoek en dat deze toestand in de U.S.A. de
eerste jaren niet zal veranderen. Hij wijt het er aan dat in de 20cr en 30er jaren
de professie zelf jonge mensen de studie heeft ontraden (tout comme chcz nous, Rcf).
Hierdoor is een vacuum ontstaan, dat gedeeltelijk door leken is opgevuld (pluimvee,
K.I., enz.). Maar weinig afgestudeerden ontwikkelden interesse voor wetenschap-
pelijk onderzoek. Ondanks het meerdere aantal afgestudeerden is dit laatste nog
steeds het geval.

"What can we, as individuals, especially practitioners, do about this?"
Kester wijs er op, dat de meeste studenten door de invloed van de practicus in hun
woonplaats tot deze studie zijn gekomen. Het is dus vaak de practicus die de stu-
denten selecteert. De practicus dient dus ook de adspirant-studenten te wijzen op de
mogelijkheden die het vak biedt voor research posities. Wij allen moeten de jonge
student overtuigen dat er veel meer mogelijkheden bij de diergeneeskunde zijn dan
alleen de praktijk en dat het dicrenartscndiploma ("D.V.M.") alleen een eerste stap
is, maar geen einddoel. Een inrichting voor diergeneeskundig onderwijs moet zich
niet alleen toeleggen op onderzoek maar vooral op vorming van jonge wetenschap-
pelijke werkers.

"The latter is a far better measure of the success and worth of the college in re-
search."

C. A. van Dorssen.

Bacteriële- en virusziekten

RESISTENTE STAFYLOKOKKEN BIJ DIEREN EN HUN VERZORGERS BIJ
\\ ERSTREKKING VAN ANTIBIOTICAHOUDEND VOER.

Smith, W. H. and C r a b b, W. E.: The effect of diets containing tetracyclines
and penicilline on the
Staphylococcus aureus flora of the nose and skin of pigs and
chickens and their human attendants.
J. Path. Bact., 79, 243, (1960).
Van varkens en kippen, die al dan niet antibioticahoudend voeder kregen, werden
de stafylokokken van neus en huidoppervlak vergeleken.

Van 16 varkens, die 1\'/a ä 3 maanden chloortetracycline (aureomycinc) of Oxytetra-
cycline (terramycine) door het voer hadden .gekregen, konden bij 20% geen stafy-
lokokken worden geïsoleerd. Van 489 gekweekte stammen waren 453 tetracycline
resistent, geen enkele was penicilline resistent.

\\\'an 160 varkens die geen antibioticahoudend voer kregen, konden bij 43% geen

stafylokokken worden gekweekt. Van de 380 onderzochte stainmen, waren cr 17

resistent voor tetracycline terwijl geen enkele penicilline resistent was.

Bij 38 varkens, waar penicilline in het voer werd verstrekt, was daarentegen 1/3 der

dieren drager van stafylokokken, die resistent waren voor penicilline.

Bij 95 van 100 kippen, die 10 weken lang penicilline en Chlortetracycline door het

voer hadden ontvangen, waren 60% van de stafylokokken resistent tegen penicilHne

en 29% tegen tetracycline.

Van verzorgers, van zonder antibiotica gevoerde dieren, had 2/3 geen stafylokokken
in de neus en op de huid en de geïsoleerde stammen waren allen gevoelig voor peni-
cilline en tetracycline.

966 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961

-ocr page 117-

Van de verzorgers van dieren, die antibiotica door het voer kregen, was de helft
stafylokokkendrager, terwijl maar 1/4 van de geïsoleerde stafylokokken gevoelig was
voor antibiotica. De ongevoelige stammen uit de verzorgers kwamen cultureel en als
fage-type overeen met de ongevoelige stammen van de door hen verzorgde dieren.

C. A. van Dorssen.

OVERBRENGING V.AN VARKENSINFLUENZ.WIRUS DOOR LONG-
WORMEN.

Sen, H. G., Kelly, G. W., U n d e r d a h 1, N. R. and Young, G. A.: Trans-
mission of swine influenza virus by lungworm migration, ƒ.
exp. Med., 113, 517,
(1961).

In het oorspronkelijke onderzoek van S h o p e (1941) was deze er in geslaagd slechts
in de herfst- en wintermaanden bij varkens een infectie met het influenzavirus door
middel van Metastrongyliden tot stand te brengen. Deze auteurs konden niet alleen
de resultaten van Shope bevestigen, maar zij slaagden er tevens in tijdens alle jaar-
getijden met longwormen bij biggen infecties met influenza virus te bewerkstelligen.

Van Tongeren.

VERBAND TUSSEN PNEUMOKOKKENINFECTIE VAN K.ALF EN MENS.
Romer, O.: A comparison between pneumococcal infection in calves and man
with special reference to the possibility of a causal relation.
Papers dedicated to Dr.
N. Plum, Copenhagen, 86, 1960.

Op 41 bedrijven waar pneumokokkeninfectie onder de kalveren was geconstateerd,
werden in 2/3 der onderzochte gevallen dezelfde pneumokokkentypen uit de keel van
de verzorgers gekweekt. Het is zeer waarschijnlijk dat deze de oorsprong vormen
van de infectie bij de kalveren.

Dat bij de mens in het algemeen andere typen Pneumokokken ziekte geven dan bij
kalveren, hoeft met deze gedachtegang niet in strijd te zijn. Type I, die bij de mens
veel als ziekteverwekker voorkomt, is zodanig pathogeen, dat de patiënten die hier-
mede besmet zijn, zeker niet in de veestal zullen werken.
Type III en XVI zijn weinig pathogeen voor kalveren.

Bij kalveren en tevens bij hun verzorgers werden o.a. de voor mensen weinig, maar
voor kalveren zeer pathogene Typen II en VI aangetroffen.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

AEROSOLBEII.ANDELING VAN SYNGAMOSE.

E u z é b y, J.: Traitement de la syngamose aviaire par raerosoltherapie anthelmin-
tique.
Hev. Méd. Vét., 110, 801, (1959).

De aerosolbehandeling van syngamose bij kuikens werd uitgevoerd met behulp van
een verstuivingsapparaat. Als anthelminticum werd een handelspreparaat („Néma-
tox 777") gebruikt, dat een emulsie is van phenolen, Pyrethrine en rotenon in olie.
In sommige gevallen werd l"/()o lindaan toegevoegd. De dieren dienden de behande-
ling te ondergaan in een 0,40 m\'\'\' grote ruimte gedurende 20-30 minuten; herhaling
ervan geschiedde 4 of 5 maal met steeds 2 dagen tussenruimte.

Van 35 dieren met klinisch syngamose genazen er 31. In de faeces waren de eieren
niet meer te vinden. Na sectie bleek, dat 40% der parasieten gedood was.
Geen der dieren ging dood als gevolg van de behandeling, evenmin traden rinitis of
conjunctivitis op. Bij een verblijf van langer dan 20 minuten in de behandelings-
ruimte trad vooral bij de kleinste dieren benauwdheid op.

De auteur meent, dat deze behandelingsmethode zeer voor de praktijk geschikt is.

]. Jansen Jr.

-ocr page 118-

DE ONTWIKKELING VAN OSTERTAGIA OSTERTAGI IN HET SCHAAP.
Benonov, A. S.: Study on the development of
Ostertagia ostertagi in sheep.
Helminthologia, 1, 159, (1959).

De ontwikkeling van de rundertriehostrongylide O. ostertagi duurt bij het schaap
33-40 dagen. Dit is langer dan bij het rund, waar deze tijd 22-25 dagen is. De vol-
wassen parasieten, die zich bij het rund ongeveer 234 dagen kunnen handhaven,
blijven slechts 20-61 dagen bij het schaap aanwezig. De auteur concludeert, dat
O. ostertagi geen specifieke parasiet voor het schaap is.

ƒ. Jansen Jr.

Pluimveeziekten

COCCIDIOST.ATICA EN IMMUNITEITSVORMING T.O.V. COCCIDIOSE.
R e i d, W. M. : The relationship between coccidiostats and poultry flock immunity
in coccidiosis control programs.
Poultry Sci., 39, 1431, (1960).

Schrijver vermeldt een uitvoerig onderzoek met grote aantallen slachtkuikens onder
praktijkomstandigheden, waarvan naderhand een aantal dieren per groep werd be-
proefd op immuniteit t.o.v.
Eimeria tenella en E. acervulina door deze dieren hier-
mee tc besmetten en daarna de gewichtstoename te vergelijken met die van 10 niet
besmette contrôledieren. De verschillende groepen waren tijdens de opfok behandeld
met verschillende coccidiostatica, naast enkele groepen, welke het coccidiosisvaccin
„Coccivac" kregen toegediend en enkele onbehandelde controlegroepen.
Aan de hand van een uitvoerig — maar verwarrend — relaas en bepaalde resultaten
meent schrijver te mogen concluderen, dat Nicarbazin de immuniteitsvorming heeft
verhinderd, terwijl de beste immuniteit werd verkregen met behulp van coccivac.
Helaas ontkomt men echter bij het lezen van dit artikel niet aan een wat vreemde
indruk, daar tussen de regels door valt te lezen dat het onderzoek niet als een cocci-
diosisproef was opgezet, doch voor een onderzoek i.v.m. worminfecties. Zo staat
o.a. zo onopvallend mogelijk vermeld, dat: scheppen vol besmet strooisel uit de
verschillende hokken aan elke afdeling werden toegevoegd "to aid in worm studies"!
Waarmee dit strooisel besmet was wordt niet nader aangegeven, terwijl in het hele
proefverslag verder nergens meer iets over wormen valt te lezen.
Voorts is geen duidelijke vermelding te vinden van:

het juiste aantal dieren per groep, dat aan een opzettelijke besmetting is bloot
gesteld en de aanvangs- en eindgewichten van deze dieren,
de groei en ontwikkeling in de diverse groepen,

ziekte, sterfte en uitval in de diverse groepen, zowel tengevolge van coccidiosis
als tengevolge van andere oorzaken en

de uitgevoerde immuniteitstest (aantal oöcysten per dier).
Voorts worden in een tabel wel gegevens van een aantal groepen weergegeven —
waaruit schr. zijn conclusies daarna trekt — doch niet van alle groepen, zodat on-
willekeurig de vraag rijst, waarom bepaalde gegevens wel en andere niet zijn vermeld.

Tenslotte stelt schr. zonder meer vast, dat het gebruikte „vaccin" (Coccivac)
E. tenella, E. necatrix, E. maxima, E. acervulina en E. hagani bevatte, doch enige
controle hierop wordt niet vermeld. Bovendien blijken bepaalde groepen, welke met
dit „vaccin" zijn behandeld, tussen andere groepen in hetzelfde hok te zijn gehuis-
vest, terwijl van een strooiselbcsmetting blijkbaar geen gegevens bekend zijn geweest.
Een en ander komt de betrouwbaarheid van het hele onderzoek niet ten goede.

W. J. Roepke.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

MELK- EN KOPZIEKTE BIJ HET RUND IN FRANKRIJK.
L a r
V O r. P., B r o c h a r t, M. et T h é r e t, H. : Enquête sur la fièvre vitulaire et
la tétanie d\'herbage des bovins en France.
Economie et médecine animales, 2, 5,
(1961).

-ocr page 119-

Schrs. hebben een schriftelijke enquête gehouden onder alle in Frankrijk praktize-
rende dierenartsen ten einde te trachten een beeld te krijgen van de kopziekte- en
inelkziektefrequentie in dit land. Op grond van de ontvangen 1120 antwoordformu-
lieren (35.6% van de verzondene) komen zij o.a. tot de volgende conclusies;

a. Melkziekte.

Hiervan komen gemiddeld per jaar ongeveer 150 duizend gevallen voor, waarvan
ongeveer 1.6% een dodelijke afloop heeft. De frequentie van melkziekte bedraagt
16 gevallen per duizend melkkoeien, met een correlatie van 0.733 met de hoogte
van de melkproduktie.

De frequentie is in natte jaren hoger dan in droge en in de maand april gemiddeld
het hoogst. Speciaal komen veel gevallen voor bij lage barometerstand. Na het eerste
kalf komt geen, na het tweede kalf zelden kalfziekte voor.

De totale jaarlijkse schade voor Frankrijk wordt geschat op 8/2 miljoen nieuwe
francs.

b. Kopziekte.

Van kopziekte komen jaarlijks 11 ä 12000 gevallen voor, waarvan 19% een dode-
lijk verloop heeft. In het NW van Frankrijk treedt dc ziekte echter jaarlijks ge-
middeld bij 1.4% der melkkoeien op, terwijl hier 22% van dc zieke dieren sterven.
De laatste jaren neemt de frequentie toe terwijl het kopziektegebied zich uitbreidt.
Ook het weer, met name de regenval en de temperatuur schijnen van invloed op
de kopziektefrequentie; verband met het aantal uren zonneschijn kon niet worden
gelegd.

Sterk bemesten en snel omweiden schijnen het gevaar voor kopziekte te doen toe-
nemen, hoewel hieromtrent niet met zekerheid conclusies getrokken konden worden.
Hoewel dieren van elke leeftijd kopziekte kunnen krijgen komt het vooral bij oudere
dieren voor. Tochtigheid bevordert de uitbraak.

De totale jaarlijkse schade wordt voor Frankrijk geschat op 4 miljoen nieuwe francs.

Th. de Groot.

Verloskunde, gynaecologie en sterillteif

HET DEKKEN IN DE OPEN LOOPST.A.L.

Kromaycr, F.: Färsenbedeckung im Offenstall. Mh. Vel. Med., 15, 849, (1960).
De vruchtbaarheid van de koeien zal door het verblijf in een open loopstal gunstig
worden beïnvloed, daar de bronstverschijnselen beter zijn waar te nemen. Dit is
vooral van belang voor minder geschoold stalpersoneel. De koeien zullen dus meer
op het juiste tijdstip worden gedekt.

J. Hendrikse.

Voedingsmiddelenhygiëne

BOTULISME, TEWEEGGEBR.\\CHT DOOR DE M.ARINE (E) STAM VAN
CL. BOTULINUM.

Dolman, C. E.: Type E. botulism. Can. ]. Publ. Health, 48, 187, (1957).
Er zijn ongeveer 100 stammen van Cl. botulinum type E geïsoleerd uit het vlees van
vis en marine zoogdieren, dat botulismegevallen had teweeggebracht, uit slib van
zeeën en meren en uit de ingewanden van normale vis. De grillige en vrij zwakke
toxineproduktie van E-stammen — zelfs als ze pas geïsoleerd zijn — staat in sterke
tegenstelling tot het snelle verloop en de hoge mortaliteit in gevallen van E-botu-
lisme.

Ongeveer 50 stammen zijn intensief bestudeerd, wat betreft kolonie-morfologie en bio-
chemische eigenschappen. Deze (niet-proteolytische) E-stammen muteren heel mak-
kelijk en verliezen daarbij het vermogen om toxine te vormen en worden soms ook
proteolytisch. Ook het „terug muteren" naar de oorspronkelijke vorm komt echter
voor. Gevonden is, dat het E-toxine geactiveerd kan worden door trypsine, waarbij
de giftigheid wel met een factor 10.000 kan toenemen. Dit zou bovengenoemde tegen-
stelling kunnen verklaren.
 R. Th. Roskam.

-ocr page 120-

BOEKBESPREKING

HET BOEK VOOR DE ZANGKANARIEKWEKER.
M. W e ij 1 i n g.

fN.V. Thieme & Co, Zutphen, 3e druk, 1960. Prijs ƒ 8,50)

Het kweken van zangkanaries is een edele sport, die de liefhebbers veel genoegen
kan verschaffen.

De auteur onderscheidt bij zijn kanaries verschillende zangrichtingen. Deze zang-
richtingen bestaan uit een bepaalde combinatie van toeren, met specialisering in
een of twee hoofdtoeren. De zangrichting is gebaseerd op een erfelijke aanleg.
Met nadruk wordt gewezen op de omstandigheden die een goede erfelijke aanleg
kunnen beïnvloeden of zelfs overheersen. In de fokkerij van zangkanaries dient men
uit te gaan van prima gezonde vogels. Leveraandoeningen, tuberculose, chronische
darmstoornissen of slechte fokresultaten zijn afwijkingen die door de auteur niet in
zijn fokmateriaal worden toegelaten.

De voeding en huisvesting, vooral der jonge vogels wijkt niet af van de gebruikelijke.
Wel wordt gewezen op het gevaar van nat, koud groenvoer en klef eivoer. Voor veel
voorkomende fouten, zoals plotselinge overgang van het ene voer op het andere
wordt terecht gewaarschuwd.

Na de rui worden de vogels in de zangkast geplaatst. Nu begint dc ontwikkeling der
zang. Gunstig werkt hier het gebruik van voorzangers van dezelfde zangrichting.
Aan een voorzanger dienen hoge eisen gesteld te worden. Maar al te gauw nemen
jonge vogels de foutieve toeren over. Slechts zelden is dan nog een correctie mogelijk.
Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de toeren van het kanarielied. Op zichzelf
zijn de klankverbeeldende namen reeds interessant. In de holrol bv. onderscheidt
men nog de gebogen holrol naast sproedelende en koelerende holrollen.
Geheel verschillend van de zang der Harzer-kanaries, is het lied van de waterslager-
kanarie.

De basis voor de fokkerij is de beschrijving van de verschillende zangrichtingen. In
dit opzicht stelt de auteur zich op het standpunt dat het doel van de zangkanarie-
kweker moet zijn om kenmerkende stammen te fokken. Een belangrijke handicap
vormt daarbij het huidige keursysteem, waarin elke toer op zichzelf beoordeeld
wordt. Hierdoor zijn de fokkers er op gebrand hun vogels zo veel mogelijk toeren
te laten verrichten. Dit gaat over het algemeen ten koste van de kwaliteit der af-
zonderlijke toeren. Niettemin is het wel mogelijk door kruising en selectie het ka-
rakter van de zang te veranderen en na enkele generaties zeer goede vogels met een
nieuwe toerencombinatic te verkrijgen. Zo kan de kruising van Holvogel met water-
kloekvogel een nieuwe Hol/Holkloekstam opleveren. Het waterkarakter van de
kloektoeren wordt daarbij gewijzigd in een holkarakter.

De zangkanariefokkers worden door de auteur zoveel mogelijk gestimuleerd tot ken-
nis der verschillende zangrichtingen. Slechts dan is werkelijk succes te bereiken.
Ook keert dc schrijver zich tegen de fokkers die reeds in de F1 prima resultaten
willen zien. Slechts door enkele jaren voortgezette kruisingen kan men tot het ge-
wenste resultaat komen. Naast de vorming van nieuwe stammen wordt ook aandacht
besteed aan het instandhouden van de verkregen stam.

De zangkanarie heeft over het algemeen een wat onopvallend uiterlijk. Om voor een
groter publiek het bezitten van zangkanaries aantrekkelijk te maken heeft het zin
te trachten goedzingende kleurkanaries te fokken. Aan de hand van een aantal krui-
singsschema\'s wordt daartoe de weg gewezen. Evenals bij de zuivere zangkanarie-
kwekerij is het ook hierbij belangrijk dat de fokker zich realiseert wat hij wenst te
fokken en er de tijd voor neemt.

Dit boek is een gedegen werk dat geen kant en klare recepten aflevert, doch helder
de verschillende mogelijkheden behandelt.

P. Zwart.

970 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961

-ocr page 121-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

KIPPEN- EN VARKENSSTUDIEDAG VAN DE HANDELSVER. TROUW &
CO.

Kortgeleden werd een dergelijke studiedag, onder auspiciën van de Handelsvereniging
Trouw & Co. N.V. te Amsterdam, gehouden in het Internationaal Cultureel Centrum
aldaar. Het voorzittend Comité bestond uit de heren Prof. A. M. Frens, Ir. P. Ubbels
en Drs. G. H. van Breevoort.

A. J. P. van Neck geeft in Veeteelt en Zuivelberichten sept. 1960 hierover het
volgende verslag.

Er werden een 4-tal voordrachten gehouden — 2 in de Engelse en 2 in de Neder-
landse taal — gevolgd door levendige discussie aan de hand van ingediende vragen.

1. Environmental and housing requirements of broiler poultry.

Spreker: Dr. D. W. B. S a i n s b u r y. School of Veterinary Medicine, University
of Cambridge.

De snelle ontwikkeling van de slachtkuikenindustrie sloeg van de Verenigde Staten
van Amerika over op Groot-Brittannië, waar men, gebruikmakend van de Ameri-
kaanse ervaringen, desniettemin ook nog soms grote fouten niet kon vermijden.
Spreker behandelde de problemen rond bouw en gebruik van grote hokken van
7000 tot 10.000 dieren elk, waarbij één man 15.000 ä 20.000 dieren kan verzorgen;
de ruimte per dier bedraagt dan tussen 1 en 0.6 vierkante voet.

De hokken kunnen met behulp van geprefabriceerde onderdelen, door ongeschoolde
arbeiders snel worden opgetrokken en hebben een levensduur van ca. 20 jaren. Dc
kosten van een dergelijk gebouw bedragen ca. 12 shillings (ƒ 6,30) per vierkante
voet (9. 29 dm^), inclusief automatische ventilatoren, water- en elektriciteitsinstal-
latie en waterdichte betonvloer; vooral dit laatste punt is zeer belangrijk. Dc kosten
van kunstmoeders, voeder- en drinkbakken e.d. komen daar nog bovenop en kunnen
op 3 shillings per dier (ƒ 1,60) worden gesteld. Tegenwoordig worden deze grote
hokken meestal zonder vensters gebouwd. Men moet dan echter rekening houden
met de kans op storing in de elektriciteitsvoorziening, waardoor de kunstmatige ven-
tilatie uitvalt. Met het oog hierop dienen de zijwanden van luiken te worden voor-
zien.

Voor de toekomst is een toenemende belangstelling te verwachten voor ronde en
vierkante hokken met meerdere verdiepingen.

Materiaal.

Bij de keuze van materialen en constructiemethoden moet sterk de nadruk vallen op
een uitstekende isolatie — uitgedrukt in U-waarde —; hoe lager dit getal, hoe beter
de isolatie. Terwijl de U-waarde voor woonhuizen op 0,3 kan worden gesteld, kan
deze voor de huisvesting van slachtkuikens maximaal op 0,2 en bij voorkeur meer
naar 0,1 worden aangehouden, waardoor de kapitaalsinvestering niet onnodig hoog
wordt opgedreven.

Voor het drooghouden van het isolatiemateriaal in het gebouw — ter voorkoming
van een snelle daling der isolerende werking — zijn niet regen en sneeuw de grootste
obstakels, maar vooral het van binnenuit komende vocht (ademhaling en vocht-
verdampende uitwerpselen der dieren). De minimum-eis is dat het geproduceerde
vocht volledig kan worden afgevoerd. Het beste wordt het beoogde doel bereikt
door afdekking van het isolatiemateriaal met waterdicht papier, „polythene" (poly-
aethileen) of ander ondoordringbaar materiaal aan de warme zijde der isolatie.
Geadviseerd wordt, zo weinig mogelijk verschillende materialen toe te passen, om de
constructie te vergemakkelijken. De gebruikte materialen dienen een vrij ruwe be-
handeling te kunnen doorstaan, voldoende glad te zijn om gemakkelijk te kunnen
worden gereinigd en bestand te zijn tegen sterke ontsmettingsmiddelen als ammoniak,
lysol en hete soda. Het inwendige van het gebouw moet zo glad mogelijk worden
afgewerkt om eventuele verzamelplaatsen van stof, bacteriën etc. te vermijden.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961 971

-ocr page 122-

Temperatuur en ventilatie.

Spreker wees erop, dat terwijl een zekere ventilatie voortdurend moet plaatsvinden,
de mate daarvan grote variatie vertoont. Terwijl bijv. een volwassen braadkip 0.03 m\'\'
lucht per minuut per 0.45 kg lichaamsgewicht bij zeer warm weer nodig heeft, is
er in het koudste jaargetijde slechts ongeveer daarvan vereist. De behoefte van
een kuiken van 1 dag oud in februari bedraagt slechts ongeveer 1% van die van
een volwassen dier in juli. In het algemeen kan worden gezegd, dat in het warmste
weer de slachtkuikens ongeveer 0.03 m^ verse lucht per minuut per 0.45 kg lichaams-
gewicht nodig hebben, tegenover bij het koude weer i/(i tot /4 daarvan.
Het ventilatiesysteem, de verwarming en de isolatie moeten gezamenlijk erop ge-
richt zijn, de vereiste klimaatsomstandigheden te handhaven, zoveel mogelijk met
behulp van automatische controle (thermostaten, snelheidsregeling en klokmecha-
nismen). De relatieve vochtigheid moet beneden 80%, zo dicht mogelijk naar 70%,
worden gehouden om condensatie te voorkomen. De toepassing van ventilatoren
wordt sterk aanbevolen.

Onderstaande tabel toont vertraagde groei en sterfte aan bij sterke luchtbeweging
en lage temperatuur (tocht), in vergelijking met goede resultaten in een hok met
egaal verspreide warmte, zelfs bij sterke luchtbeweging. (3000 kuikens volgens het
toeval verdeeld over 3 hokken.)

Hok- Lucht- Geb. Gewicht

Omschrijving temperatuur bewe.ging Sterfte gewicht op 7 dg.

Warm hok 65° F 21 m per min. 6 36,4 g 78,9 g

Koud hok 50° F 6 m per min. 16 36,4 g 78,1 g

Koud hok 48° F 21 m per min. 51 36 4 g 73,4 g

Licht.

Men is het er over eens, dat voortdurende verlichting de beste groei oplevert in het
eerste deel van het leven van een slachtkuiken. Over de periode daarna lopen de
meningen uiteen; sommigen menen nl. dat vermindering tot minder dan 12 uur per
dag tegen het eind van de levensperiode van 10 weken betere resultaten geeft. De
lichtsterkte schijnt op de groei weinig invloed te hebben.

Nieuwe typen van hokken.

Hierover werden verscheidene dia\'s vertoond. Het ronde type, gebouwd met 2 lagen
beton met isolatie ertussen, een wat gewelfd dak en met betonnen vloer, is nogal
duur van constructie. Het half cirkelvormige type is aanmerkelijk goedkoper.
Het rechthoekige type met meerdere verdiepingen (2 a 3) heeft uiteraard het voor-
deel, dat met één dakconstructie kan worden volstaan voor een groter aantal dieren
dan bij de conventionele typen van hokken.

2. Huidige ontwikkeling van de huisvesting van slachtkuikens in Nederland.

Spreker: Ir. P. J. H a a r t s e n, Afd. Pluimveeteelt, Instituut voor Landbouw-
bcdrijfs.gebouwen, Wageningen.
Hoewel de kuikenmesterij reeds lang in Nederland wordt beoefend, geschiedde dit
tot voor enkele jaren op slechts kleine schaal. Ook voor de consumptie bestond weinig
belangstelling. Met de algemene welstandstoename is de consumptie wel toegenomen,
maar deze is in verhouding tot het buitenland toch nog laag. Nadat in Engeland een
grootscheepse ontwikkeling ontstond, nam ook hier de belan.gstelling toe, mede door
hoge prijzen. Hierdoor zijn vele gelegenheidsmesters van 500-600 kuikens opgekomen,
die echter tegen hoge kostprijzen werken. Daarnaast zijn op de gemengde landbouw-
bedrijven de mesterijen met 2000-5000 dieren per keer ontstaan, welke wellicht niet
duurder behoeven te werken dan de specifieke mestbedrijven met hokcapaciteit van
10.000 of meer dieren. Deze laatste categorie beschikt over de beste huisvesting.
Uit kostprijsberekeningen van het L.E.I., betrekking hebbende op koppels van 300
tot 500 dieren, een kostprijsberekening in een Nederlands hok voor 10.000 dieren

-ocr page 123-

en uit Amerikaanse gemiddelden bleek, dat de voerkosten het grootste deel van de
kostprijs uitmaken, n.1. 55 tot 70%. Hieronder volgen enkele gegevens:
Aantal dieren Kostprijs per kg

500 ƒ 1,80 — ƒ 2,—

10.000 ƒ 1,50

Amerikaanse gemiddelde ƒ 1,50 (over enige miljoenen kuikens)
De arbeid was in het grote Nederlandse hok en op Amerikaanse bedrijven zeer ge-
ring, n.1. 2,5 en 3-5%; bij de kleine L.E.I.-koppeltjes bedroeg dit percentage 10.
De hokkosten waren overal praktisch gelijk verdeeld, nl. ongeveer 5%. In het grote,
goed ingerichte Nederlandse hok waren deze kosten laag gebleven door opvoering van
de bezettingsdichtheid. Door de hoge eisen welke aan de huisvesting worden gesteld,
zullen de bouwkosten eerder hoger dan lager worden. Voor de jonge dieren zijn deze
eisen zo hoog, omdat ongunstige klimaatsomstandigheden resulteren in geringere
groei, een hc^er voederverbruik en een minder gunstige gezondheidstoestand.
Om een zo gelijkmatig mogelijke temperatuur en vochtigheid in het hok tc ver-
krijgen, wordt isolatie aangebracht. Het heeft de voorlichtingsdiensten veel moeite
gekost om de praktijk van het grote nut van isolatie te doordringen. Voor wanden
en dak kunnen vele soorten isolatie worden gebruikt, waarbij een spouwmuur, even-
tueel de spouw opgevuld met isolatiemateriaal, onontbeerlijk is. Het dak wordt
meestal niet voldoende geïsoleerd, hoewel hier toch de meeste warmte verloren kan
gaan. Als dakbedekking komen asbestcement golfplaten het meest in aanmerking;
ook in aluminium liggen mogelijkheden.

Ventilatie geschiedt meestal op natuurlijke wijze. Vooral voor niet te kleine eenheden
biedt mechanische ventilatie echter veel perspectief. Waar dit reeds gebeurt, wordt de
lucht door ventilatoren in de nok afgezogen, met inlaten in de zijwanden. Het in-
blazen van verse lucht komt ook in de belangstelling. Op verschillende bedrijven
wordt dit gecombineerd met voorverwarming van de lucht. Men past dan algehele
hokverwarming door middel van ingeblazen lucht toe; dit systeem is duur en
nog niet volmaakt.

Verwarming geschiedt meestal nog door oliekacheltjes in het hok en verder door
elektrische- en gasstralers. Vooral het gebruik van gas neemt sterk toe. Mogelijk-
heden bieden oliestook-warmwatcrinstallaties met stralingskappen en flexibele slangen
in het hok. De verlichting geschiedt meestal in de vorm van 16 uur licht per etmaal,
soms met rood in plaats van wit licht. Op enkele plaatsen worden Engelse verlichtings-
schema\'s van \'/i tot % uur licht en 1 yi tot 2/2 uur donker toegepast.
Bij de voedering in grotere hokken wordt praktisch overal gebruik gemaakt van
automatische voerkettingen, waardoor minder wordt gemorst en arbeid wordt be-
spaard.

Hokken worden meer en meer vensterloos, behalve veelal op de gemengde bedrijven,
omdat hier eventuele andere gebruiksmogelijkheden van het gebouw aanwezig moeten
blijven.

Door het I.L.B, zal, in samenwerking met anderen, onderzoek worden verricht naar
de gedragingen van isolatiemateriaal.

Betreffende slachtkuikens zal onderzocht worden hoe met praktisch verantwoorde
middelen op het gebied van isolatie, ventilatie, verwarming en verlichting een hok-
klimaat kan worden gerealiseerd, dat de beste bedrijfsuitkomsten geeft.

3. Fats and oils in poultry feeding.

Spreker: Dr. K. J. C a r p e n t c r. School of Agrieulture, University of Cam-
bridge.

De bedoeling van de toevoeging van vet aan dc voeding van pluimvee is, de energie-
waarde ervan te verhogen. Deze vetten zijn meer of minder gemakkelijk verteerbaar,
maar de energiewaarde is gewoonlijk ongeveer het dubbele van die van granen.
Daartegenover staat, dat granen ook eiwit bevatten, wat bij vetten in het geheel niet
het geval is. Naar de energiewaarde gerekend kan men zeggen, dat het gebruik van
vet dooreengenomen rendabel is bij een prijs, die lager ligt dan 2,2 maal die van
gerst.

-ocr page 124-

Het smeltpunt van vet is een belangrijk criterium voor de verteerbaarheid. Bij 42%
van de vetten is deze goed, bij 54% slecht; het ligt dus voor de hand dat pogingen
werden ondernomen, de verteerbaarheid van slecht verteerbare vetten te verhogen.
Het resultaat van deze pogingen was echter gering.

Vettoevoeging verhoogt de „dichtheid" van het voedsel in caloriën. Daarom moet
ook het gehalte aan andere voedingsstoffen hoger zijn. Dit geldt dus o.a. voor het
eiwit. Bij een proef met slachtkuikens gaf de toevoeging van 7/2% rundertalk een
betere groei en voederomzetting als het rantsoen 24% re bevatte, maar met 19% re
in het voer was de groeisnelheid zeker niet beter dan zonder deze toevoeging van vet.
Bij oxiderende vetten bestaat gevaar voor vernietiging van vitaminen. Hieronder
volgt een voorbeeld.

Gewichten van kuikens.

Toevoeging Folinezuur

— 262 g 306 g

6% verse haringolie 255 g 308 g

6% gcdeelt. geoxideerde olie 204 g 324 g

Geoxideerd vet (ranzig) is voor dc dieren onsmakelijk en kan bovendien invloed heb-
ben op de kwaliteit van het karkas; hoe meer onverzadigde vetzuren, des te on-
gunstiger is deze invloed (visachtigc smaak). In het bijzonder bij de opslag van kal-
koenen is dit naar voren gekomen. Er is bij kalkoenen ook een rechtstreekse ongunstige
invloed van onverzadigde vetzuren op het levende dier geconstateerd. 2% visolie in
het rantsoen kan voor deze diersoort reeds gevaarlijk zijn.
Een vissmaak is in het algemeen op het vet van het voer terug te brengen.
Het gebruik van gezond vismeel levert in dit opzicht geen gevaar op, ook voor de
eieren niet, zolang het percentage in het rantsoen 5 ä 6% niet te boven gaat. Bij de
vismeelfabricage is misschien door gebruik van anti-oxidanten nog iets te doen om
later ranzig worden van het daarin aanwezige vet tegen te gaan.

Dr. Carpenter vindt dat het smeltpunt (titer) en eventueel het gehalte aan onver-
zadigde vetzuren de belangrijkste criteria zijn voor de kwaliteit van vet, dat aan
pluimveevoeders wordt toegevoegd. Het gehalte aan vrije vetzuren en de peroxide-
waarde vindt hij van minder belang, resp. minder geschikt. Een produkt als soja-olie
vraagt bij toevoeging in grotere hoeveelheden het gebruik van een stabilisator.
Inleider heeft in samenwerking met Mrs. B. E. March, British Columbia, Canada,
uitgebreide proeven over het gebruik van vet in pluimveevoeder gedaan. Als resul-
taat van dit onderzoek valt nog te vermelden, dat het in het algemeen voor prak-
tische doeleinden geen aanbeveling verdient, meer dan 5 ä 6% vet aan het voer
toe te voegen.

Hogere percentages renderen in de regel niet.
4.
De rentabiliteit van vroeg versus laat spenen van biggen.
Spreker: Dr. F. Vanschoubroek, Werkleider bij de Universiteit van Gent.
Gedurende 3 jaren werden proeven verricht omtrent de vraag of het voor de Bel-
gische varkenshouders financieel voordeel biedt, de biggen te spenen op een vroege
leeftijd (2 ä 3 weken) in plaats van op een leeftijd van 8 weken.
Dc vergelijking tussen vroeg- en laatspencn had betrekking op:

1. de dagelijkse gewichtstoename van de biggen;

2. het voedcrverbruik per kilogram gewichtstocname van de biggen;

3. de morbiditeit en de mortaliteit van de biggen;

4. het optreden van de bronst na het spenen;

5. het tijdsverloop tussen de worpen;

6. dc nestgrootte;

7. het geboortegewicht van de biggen;

8. de dagelijkse gewichtstoename gedurende de mestperiodc;

9. de voederefficiëntie gedurende de mestperiode;
10. de slachtkwaliteit.

-ocr page 125-

Onder de omstandigheden van de proeven werden de volgende resultaten verkregen:
ad 1. De dagelijkse gewichtstoename van vroeggespeende biggen was minder dan
van laatgespeende.

ad 2. Het voederverbruik per kilogram gewichtstoename was in het voordeel van
de vroeggespeende biggen (1.635 tegenover 2.993 voedereenheden). Hierbij
werd rekening gehouden met het voeder door de biggen opgenomen, het
voeder dat aan de zeug gedurende de zoogperiode voor melkproduktie ver-
strekt werd, alsmede het benodigde voeder om het gewichtsverlies, ontstaan
gedurende de zoogperiode, terug te winnen,
ad 3. De gezondheidstoestand van vroeggespeende biggen was slechter dan van
laatgespeende (sterfte 30,4% tegenover 19,0%).

De sterfte was aanzienlijk hoger bij vroeggespeende biggen. De oorzaak van
deze sterfte is te verklaren door een darmtoxicose. Verschillende maatregelen
om deze sterfte tegen te gaan, mislukten.

Het geleidelijk spenen vanaf de 10e dag over een periode van 10 dagen,
verminderde het sterftecijfer,
ad 4. De bronst na het spenen trad iets later op bij vroeggespeende zeugen dan bij

laatgespeende, alhoewel statistisch niet significant,
ad 5. Het tijdsverloop tussen twee worpen was veel korter bij vroegspenen.
ad 6. Er was geen verschil tussen het aantal levendgeboren of doodgeboren biggen

van vroeg- of laatgespeende zeugen,
ad 7. Het geboortegewicht van biggen van vroeggespeende zeugen was hoger dan

dat van laatgespeende.
ad 8. Er was geen verschil in gewichtstoename gedurende de mestperiode.
ad 9. Er was geen verschil in voederefficiëntie gedurende de mestperiode.
ad 10. Vroeggespeende varkens, vooral zeugen, waren bij de slachting iets vetter
dan de laatgespeende, een verklaring hiervoor wordt gezocht. Het verschil is
meer van theoretische dan van praktische betekenis, omdat de geldelijke
opbrengst er weinig door beïnvloed wordt.
De conclusie was, dat een aanvankelijk geconstateerd voordeel bij het vroegspenen
later omsloeg in een duidelijk nadeel; deze situatie zou kunnen veranderen als men
erin zou slagen, het hoge sterftecijfer te verlagen.

Veeteelt- en Zuivelberichten, 3, 283, (1960).

HERDENKINGSUITGAVE Dr. N. PLUM.

Papers dedicated to Dr. Nicolai Plum on the occasion of his seventieth birthday the
8th September 1960.

(Uitg. Carl. h\'r. Mortensen Ltd., Copenhagen, 1960)

Ter gelegenheid van de 70e verjaardag van Dr. Plum, directeur van het Deense
Staats-Diergeneeskunde serum-laboratorium, is een bundel publicaties verschenen.
Deze wordt ingeleid door een biografie van de hand van Bendixen, met portret van
de jarige, waarin het belangrijke werk van deze geleerde, voornamelijk op het gebied
van de tuberculose, wordt besproken.

Plum was de eerste die in Denemarken gebruik maakte van de in 1935 geschapen
mogelijkheid tot het behalen van een Doctorstitel in de Diergeneeskunde, en promo-
veerde nog in datzelfde jaar, op een proefschrift: „Modification of the virulence of
Tubercle Bacteria".

De levensbeschrijving wordt gevolgd, door een bibliografie waarin de titels vermeld
staan van 124 door de jubilaris gepubliceerde wetenschappelijke artikelen.
De in het feestgeschrift opgenomen publikaties zullen, voorzover belangrijk, in refe-
raatvorm in het Tijdschrift verschijnen.

C. A. van Dorssen.

DE ARBEIDSONGEVALLEN BIJ HET WERKEN MET PAARDEN.
De Centrale Dienst van de Arbeidsinspectie heeft de aangiften van ongevallen, ge-
daan in verband met een uitkering op grond van de bepalingen van de Land- en

-ocr page 126-

tuinbouwongevallenwet 1922 die in 1955 waren gedaan, voorzover zij betrekking
hadden op het omgaan en het werken met paarden, in bepaalde categorieën doen
indelen. Het Rijksconsulentschap voor de Paardenfokkerij werd in de gelegenheid
gesteld deze aangiften te bestuderen.

In 216 gevallen bleek uit de omschrijving zoals die op het aangifteformulier voor-
kwam, dat het ongeval moest worden toegeschreven aan onachtzaamheid, nalatigheid
of onkunde. Dc aard hiervan willen wij hieronder nader toelichten.

In 33 gevallen werden kneuzingen van de ribben, een gebroken arm of dergelijk
letsel veroorzaakt door
het op onvakkundige of onachtzame wijze op stal brengen
of van stal halen
van een paard. Het gelijktijdig met het paard, in plaats van vóór
het paard, een doorgang passeren was de meest gemaakte fout. Het paard dat een
vernauwing van de doorgang nadert, heeft altijd de neiging daar met een vaartje
door te gaan; het moet zijn vrees overwinnen en doet dat enigszins onbeheerst, tenzij
het goed wordt geleid. Is de geleider naast het paard in de doorgang, dan kan hij
het niet goed in de hand houden en wordt hij bekneld. Loopt de geleider vóór het
paard, dan houdt hij het tegen, geeft het paard vertrouwen en kan hij zich onder
alle omstandigheden vrij bewegen. Een halstouw of halsriem is altijd onvoldoende;
een paard direkt aan het halster leiden is ook nog niet veilig.

Veilig is een aan het passend halster bevestigd touw, dat kort wordt vastgehouden;
dit biedt tevens de mogelijkheid, ook bij een onverwachte beweging, het paard onder
controle te houden.

Wanneer de aanspanning niet in de juiste volgorde geschiedt en het paard al met
voer- of werktuig is verbonden, vóórdat de leidsels zijn bevestigd en in de hand ge-
nomen kan het paard met het voertuig in beweging gaan; het is dan echter nog on-
bestuurbaar. Dc laatste fase van het optuigen moet het vastmaken en het in de hand
nemen van de leidsels zijn; dit mag niet de laatste fase van het inspannen zijn.
Is het paard in het lamoen ingespannen, dan moet
de broek op maat zijn. Is de
broekriem of het broektouw te lang, dan mist de broek zijn dubbele functie; het
paard kan dan de wagen tegenhouden noch terugzetten, heeft de kans dc wagen op
de hielen te krijgen en zal dan als regel gaan slaan. In 1955 deden zich tengevolge
van te lange broek 42 ongevallen voor.

Moet het ingespannen paard met voer- of werktuig op zijn plaats blijven, dan moet
het paard worden
„opgezet". Veilig opzetten kan alleen maar aan het lamoen of aan
een onderdeel van de schamel.

Opzetten aan een niet meedraaiend onderdeel van voer- of werktuig kan funeste ge-
volgen hebben. Is het paard dan aan de linkerkant opgezet en gaat het links om
dan krijgt het meer leidsels, het kan de strengen strak trekken en het geheel in een
kring rondtrekken. Gaat het paard rechtsom, dan trekt het zich steeds meer vast,
omdat de leidsels steeds korter worden.

•Als reactie daarop dringt het paard achteruit. De meeste paarden doen dat zeer
snel en heftig; de boel gaat kapot, vaak komt het paard te vallen en raakt in het
tuig verward.

Te lang opzetten, zodat het paard de strengen strak kan trekken, staat gelijk met
niet opzetten.

Niet, te lang of anderszins foutief opzetten van het paard veroorzaakte 24 van de in
1955 aangegeven ongevallen.

Paarden die met losse strengen zijn aangespannen, moeten ook op de juiste maat en
de juiste plaats worden opgezet,

In Friesland zijn de paarden er vaak aangewend aan het voertuig te zijn opgezet,
maar dan is de zwing (trek- of oosthout) van de disselboom losgehaakt en ligt op
de grond. De strengen zijn zo lang dat de paarden de zwing niet vlak achter de
benen hebben. Deze paarden staan met aangehaakte zwing niet rustig; horen zij de
zwing op dc grond terecht komen, dan gaan ze dadelijk in de typische rusthouding
staan met een achterbeen iets opgetrokken zodat het op de hoefrand rust.

Tijdens het opstappen op voer- of werktuig moet het paard onder controle zijn, d,w,z,
dat de leidsels op maat in de hand moeten liggen en de aandacht bij het paard moet

-ocr page 127-

zijn. Van de onderzochte ongevallen werden er 16 veroorzaakt doordat het paard
tijdens het opstappen niet onder controle was.

Ook moet men het achtereinde van de leidsels in dc hand hebben; slepende leidsel-
uiteinden
kunnen onder het wiel geraken. In 8 van dc besproken ongevallen was dit
de oorzaak; de gevolgen waren funest.

Maaien met een paard gaat uitstekend, vooral wanneer de maaibalk met een motor
wordt aangedreven. Er komt wel eens een ongerechtigheid tussen de vingers van de
maaibalk, die moet worden verwijderd om te voorkomen dat het mes wordt be-
schadigd of de boel anderszins vastloopt. Afstappen dus, en de boel even nakijken.
De motor is natuurlijk ontkoppeld en als het mes door de wielen wordt aangedreven
de overbrenging vanzelfsprekend uit het werk gezet. Maar wat doet het paard ?
Dat kunnen we nooit weten. Doordat de leidsels maar zo even waren neergegooid en
bovendien de man nog met één been vóór de maaibak ging staan om gemakkelijk te
kunnen bukken, zijn 5 van de onderzochte ongevallen ontstaan. Het paard moet altijd
in gevoel worden gehouden, met de leidsels dus in de hand en niet opgezet. Want
ook een kleine zijwaartse beweging van het paard kan hier dc man noodlottig
worden.

Een paard moet dikwijls worden aangebonden. Het is niet veilig dit aan de leidsels,
dus aan het bit te doen. Schrikt het paard dan rukt het zich in de mond, reageert
daarop door heftiger te gaan rukken. Aanbinden met touw of riem aan het halster
en wel zodanig dat het paard met een voorbeen niet over het touw kan stappen, is
veilig.

Wanneer het paard wat gevoelig gaat, kan een scherp voorwerp, dat in de hoef
gedrongen is, daarvan oorzaak zijn. Dit moet worden onderzocht. De hoefzool moet
worden bekeken en dus moet
de voet worden opgenomen. Dit mCK^t rustig en bedacht-
zaam worden gedaan; onverwachte bewegingen kunnen het paard dcK.\'n schrikken
of zich bedreigd doen voelen, met als gevolg een poging om zich door slaan van
de bedreiging te ontdoen.

Rustig de ene hand op het kruis leggen, na geruststellend stemgebruik de andere
hand langs het been glijdend naar de voet bewegen om deze daarna op te lichten
en vakkundig vast te houden, biedt een veilige gelegenheid voor inspectie van de
voetzool. Het onbedachtzaam opnemen van een been van een paard heeft geleid tot
40 van de onderzochte ongevallen.

Ook het borstelen van het been van een paard blijkt maar al te vaak op onacht-
zame wijze te gebeuren. Van de ondei-zochte ongevallen waren er 12 aan ondeskundig
borstelen toe te schrijven. Bij het borstelen van bijv. het linkerachterbeen, kan de
linkerhand op het kruis van het goed aangebonden paard worden gelegd. Deze on-
onderbroken aanraking geeft het paard vertrouwen en de man steun, ook om dc
borstelende bcwegin.^ goed gecoördineerd te doen zijn.

Mocht het been dat wordt geborsteld nu toch wel worden verplaatst of zelfs uit-
geslagen, dan verliest de man niet zijn steun en wordt hij niet geraakt, ook al omdat
hij zich van het paard kan afzetten.

Veilig borstelen is het paard vertrouwen geven, zijn aandacht vasthouden en daar-
door iets doen dat het paard verwacht en gewend is.

Het is haast niet te geloven, dat zovele malen een ongeval plaatsvindt tijdens het
naar het land brengen
van een paard en toch was dit zo bij 36 van de onderzochte
ongevallen. Men doet het landhek open of maakt de schrikdraad los, uiteraard ter-
wijl men het paard nog vastheeft. Dan laat men het los, geeft een aanwijzing met
de stem of geeft het paard met de hand of touw of riem een vanzelfsprekend goed
gemeende tik op het kruis. Het dier zet zich plotseling en heftig in beweging, draait
zich soms zelfs om en de man krijgt een klap.

Het is nu eenmaal een paard. Men kan het geen hand geven en zeggen: „Je wordt
bedankt, tot morgen", al zou men aan dergelijke gevoelens graag uiting geven.
Even met het paard doorlopen, het dier omdraaien, zodat het met het hoofd naar

-ocr page 128-

de uitgang staat, een belonend klapje op de hals, losmaken en naar het paard kijkend
terugtreden; dat is de veilige manier om aan het paard zijn betrekkelijke en tijdelijke
vrijheid te geven.

Veeteelt- en Zuivelberichten 4, jan. \'61, pag. 9-14.

J.AARVERSL.^G VAN DE STICHTING AFNEMERS CONTROLE OP VEE-
VOEDER (A.C.V.-CONTROLE) 1960.

Deze door een tweetal landbouworganisaties opgerichte stichting is belast met con-
trole op particuliere mengvoederbedrijven welke zich vrijwiüig onder deze controle
hebben gesteld.

De uitgeoefende controle op samenstelling en gehalten is zowel preventief als re-
pressief door bezoeken aan de mengvoederbedrijven en monstername uit het afge-
leverde produkt op de boerderij. Ook de receptuur van de mengsels is aan goed-
keuring onderworpen.

Wordt door de bedrijven aan deze verplichtingen voldaan, dan zijn zij gerechtigd
het A.C.V.-embleem op de labels te voeren. Een embleem, dat een waarborg is voor
de kwaliteit.

In het meer wetenschappelijk gedeelte van het goed leesbare verslag worden de
toegestane wijzigingen in de mengvoorschriften besproken.

Een scala van onderwerpen, van babassuschilfers. High Energy mengsels, tot „ont-
kleurde gele kuikens" toe passeren de revue.

In 1960 trad een niet onaanzienlijk aantal bedrijven tot de A.C.V.-controle toe.

K. K. van Hellemond.

„DE SCHAPEZIEKTEN IN NEDERLAND"1)

.Algemene gegevens over de schapenhouder ij.

Alvorens in het kort aan te geven welke schapeziekten in Nederland worden aan-
getroffen, die tevens van economisch belang zijn, worden ter inleiding enige zoö-
technische gegevens verstrekt.

Nederland is geen geschikt schapenland. De beschikbare weiden lenen zich beter
voor rundveehouderij en het houden van schapen wordt door dit deel van de vee-
houderij belangrijk beïnvloed. De streken waar schapen worden aangetroffen en de
grootte van de koppel wordt geheel bepaald door de rundveehouderij. In het voor-
jaar telt ons land ongeveer een half miljoen schapen en lammeren. Meer dan de
helft bevindt zich in Noord-Holland en Friesland, terwijl in de eerstgenoemde pro-
vincie het grootste percentage wordt gehouden. Zeer weinig schapen lopen in
Drenthe en Limburg.

De schapenhouderij is dus onregelmatig over Nederland verdeeld en ook de grootte
van de koppels wisselt sterk.

In gebieden waar melkveehouderij wordt bedreven, zijn de schapen afwezig of treft
men ze alleen in kleinere koppels aan. In deze gebieden vindt men gedurende de
zomermaanden wel kleine koppeltjes weidelammeren, die gedurende de herfst worden
afgezet als slachtlam. In de herfstmaanden en gedurende de winter zijn oudere
schapen op deze bedrijven gezocht om het overtollige gras te verwijderen. Hiervoor
koopt men oudere schapen aan, die afkomstig zijn van de grotere schapenbedrijven
of men verhuurt de percelen aan koppels drachtige schapen, die in korte tijd de
percelen afgrazen, waardoor in het voorjaar over goed verzorgd grasland kan worden
beschikt.

Op deze bedrijven worden ook wel permanent schapen gehouden. Het aantal dieren
is dan echter klein en bedraagt meestal niet meer dan één schaap per hectare.
Grotere aantallen schapen treft men aan op bedrijven, die over percelen beschikken,
waar rundvee minder goed kan worden geweid. De rundveehouderij is dan minder

1  Inleiding, gehouden op 17 januari 1961 voor de Nederlandse Zoötechnische
Vereniging.

-ocr page 129-

rendabel, verboden of om andere redenen niet mogelijk. Veel schapen worden daar-
om gevonden op droogte-gevoelige gronden, op zoutige gronden zoals kwelders en
schorren, en op dijken. Deze schapenhouderij heeft zich vooral geconcentreerd in de
kunstgebieden, waar veel van deze bedrijven zich als zelfstandig bedrijf kunnen
handhaven. Een enkele grote koppel schapen is in het binnenland te vinden, bij-
voorbeeld op vliegvelden of in natuurreservaten. Overigens worden de schapen in
combinatie met rundvee gehouden, uitgezonderd op kippenbedrijven, en in de par-
ken in het oosten en het zuiden van het land, waar men het schapenbedrijf in kleine
vorm kan aantreffen.

In Nederland is het Texelse ras het meest verbreide ras. Dit schaap is een vlees/wol-
schaap en dient voornamelijk voor de produktie van lamsvlees. Het Texelse schaap
is een polderschaap, dat zich buiten de weidegebieden moeilijk kan handhaven, als
de nodige verzorging ontbreekt.

Inplaats hiervan worden kruisingsprodukten gehouden, die ook niet altijd aan de
verwachtingen voldoen, omdat daar slechts een extensief bedreven schapehouderij
in stand kan worden gehouden en het Texelse schaap zich hiervoor niet leent.
Schapehouderij, gebruik makend van een vlees/wolras, vraagt een intensieve bedrijfs-
voering. Het is hierbij gewenst dat veel lammeren worden geboren en dat deze
lamineren snel groeien.

De produktie van lamsvlees heeft in Nederland op de meest economische wijze plaats
als weinig schapen — niet meer dan één per hectare —, worden gehouden. Bij een
dergelijke bedrijfsvorm is het mogelijk zuiglammeren te fokken, die op jonge leeftijd
(8-10 weken) reeds geschikt zijn voor de slacht. Deze bedrijfsvorm leent zich tevens
voor het weiden van lammeren, die gedurende de herfst geschikt zijn als slachtdieren.
Dc fokker van lammeren is daarentegen gebaat bij de verkoop van grotere aantallen
en daarom zijn beide bedrijfstypen niet gemakkelijk met elkaar te verenigen. Zc
worden dan ook zelden samen aangetroffen.

Dc fokkerij van lammeren is vooral geconcentreerd op de zuivere schapenbedrijven,
die in het kustgebied zijn gelegen. Daar worden zoveel mogelijk lammeren gefokt, die
op een leeftijd van 8-10 weken worden gespeend en via de markten terecht komen
op de rundveebedrijven, waar ze in kleine koppels worden vetgeweid.
Er zijn wel overgangsvormen van deze bedrijfstypen bekend. De gefokte lammeren
worden dan op het eigen bedrijf geweid of een deel der lammeren wordt op jonge
leeftijd afgezet. Tot deze laatsten behoren vooral de ram-lammeren, terwijl de ooi-
lammeren op het bedrijf blijven.

In Nederland is het niet gebruikelijk lammeren op hok te mesten.
Schapen worden op alle grondsoorten gehouden en gevoerd met een grote ver-
scheidenheid van vocdcrmiddelcn. Het hoofdvoedsel is gras en vooral op rundvee-
bedrijven is dit het enige voedsel. Op de grotere schapenbedrijven wordt dit rantsoen
in de winter met granen of krachtvoeder aangevuld, terwijl in de akkerbouwstreken,
akkerbouwprdoukten aan de schapen worden verstrekt. Schapen worden op deze ge-
wassen geweid gedurende de zomer of herfst, of krijgen dit gedurende de winter in
de geoogste vorm voorgezet.

De schapeziekte n.

Er werd bij deze bedrijfstechnische gegevens stilgestaan, omdat ze van invloed zijn
op het optreden van ziekten. De verschillende bedrijfstypen worden streeksgewijs aan-
getroffen, en ook het verstrekte rantsoen kan per landstreek sterk verschillen. Naast
andere oorzaken kunnen dit redenen zijn dat ook schapeziekten zich streeksgewijs
voordoen.

Zeer weinig ziekten komen voor op bedrijven waar de dieren ruim kunnen weiden.
De schapen vinden dan voedsel naar keuze en indien ze geweid worden op percelen
waar het leverbotslakje zich niet kan handhaven, zijn er onder deze omstandigheden
weinig ziektegevallen van parasitaire aard.

Zeer veel moeilijkheden kunnen optreden op de geconcentreerde schapenbedrijven,
waar het fokken van veel lammeren het hoofddoel is. Door de noodzakelijke inten-

-ocr page 130-

sieve verzorging van de ooien kunnen stofwisselingsziekten optreden bij drachtige en
lacterende schapen. Tijdens de lammertijd, als veel ooien gelijktijdig moeten lam-
meren en het gewenst is de dieren om ze te verzorgen bij elkaar te houden, kunnen
infectieziekten de pas geboren lammeren b<-lagen. Op deze bedrijven treden vooral
bij de lammeren op oudere leeftijd ziekten op van parasitaire aard, indien ze hun
voedsel voornamelijk moeten betrekken van de .graspercelen.

Behalve dat het optreden van ziekten gebonden kan zijn aan het bedrijfstype, komen
ziekten voor die kenmerkend zijn voor de waterhuishouding en het mineralengehalte
van de bodem. Leverbotinfecties worden daar gezien, waar het leverbotslakje levens-
kansen heeft, dus in laag gelegen waterrijke gebieden. De verschillende vormen van
kopergebrek worden op Texel waargenomen, op percelen die deficiënt zijn aan dit
element. In gebieden buiten Texel kent men het begrip „schapenmoeheid", een term
welke op analoge wijze in de akkerbouw wordt gebruikt. Schapenmoeheid treedt op
als veel of langdurig schapen op hetzelfde perceel worden gehouden en ontstaat door
een complex van factoren, waarvan de werking niet altijd duidelijk is.
Bij de bespreking van de schapeziekten kan men deze per streek behandelen. Aan-
trekkelijker is het echter de schapeziekten in verband te brengen met de leeftijd van
de dieren en daar het schapenbedrijf een seizoensbedrijf is, kan men tevens het jaar-
getijde er bij voegen.

Veel ziekten komen bij lammeren voor en kunnen worden ingedeeld in twee groepen.
De eerste groep ziekten wordt rond de geboorte aangetroffen, de tweede groep ge-
durende de rest van het jaar en deze laatsten staan in direct verband met het gebruik
van het perceel waarop ze worden geweid.

Tegen de lammertijd zijn de verwachtingen gespannen en rekent men op veel en
levenskrachtige lammeren, die voordelig zullen opgroeien. Het beoogde doel wordt
niet altijd bereikt. Er kunnen omvangrijke verliezen optreden, waarvan de oorzaken
zeer verschillend zijn.

De oorzaken van de moeilijkheden die rond de geboorte optreden, kunnen in drie
groepen worden verdeeld.

A. Het vroegtijdig geboren worden van lammeren.
Hiervoor zijn infcctieuze en niet infectieuze oorzaken aan te geven. Tot de laatste
behoren een ondoelmatige voeding en verzorging der drachtige schapen. Ze treden
bijvoorbeeld op na een plotselinge overgang op andere voedermiddelen, of na on-
deskundig drijven en opstallen van de schapen. Onder de eerste groep vallen de in-
fecties van parasitaire, virologische en bacteriologische aard, waarbij de drachtige
dieren worden aangetast en het optreden van abortus een gevolg is. Het verwerpen
van lammeren kan een gevolg zijn van infecties bijv. met
Vibrio foetus, Listeria mono-
cytogenes
en een virus behorende tot dc psittacose-lymfogranuloma-groep.

B. Deziektenvanlammerendieaansluitendaandegeboortc
optreden.

De afwijkingen die terug te brengen zijn tot oorzaken bij de moeders der lammeren
zijn van genetische aard, zoals het geboren worden van blinde lammeren, van tril-
lammeren, van intersexen, van draaihalzen, etc. of tot deficiënties in de voeding
van de drachtige schapen, zoals dc spierdystrofie bij lammeren als de moeders ge-
voederd werden met akkerbouwprodukten of het optreden van „zwaaiertjes", die
een gevolg zijn van een koperdeficiëntie voeding.

Dc moeders die deze lammeren brengen, bevinden zich in de regel in een goede
conditie. Niet levensvatbare lammeren en kleine lammeren kunnen geboren worden
uit moeders, die gedurende de laatste weken van de dracht lijdende waren aan sle-
pende melkziekte, aan leverbotziekte, of maagdarmwormen. Deze moederdieren zijn
in de regel sterk vermagerd.

C. De ziekten die optreden bij lammeren zonder dat dc
moeder ermee in verband gebracht kunnen worden.

Hiertoe behoren o.a. de infectie-ziekten, die in de weken, aan.sluitend aan de ge-
boorte, optreden:

-ocr page 131-

1. De invloed van het weer. Gedurende de eerste week na de geboorte kunnen
lammetjes verloren gaan door verkleuming. Door optredende regen en koude,
zijn de lammeren niet in staat zelfstandig te drinken en verhongeren ze als ze
niet tijdig worden geholpen.

2. De navelziekte, veroorzaakt door diverse soorten bacteriën, zoals kokken, Listeria
monocytogenes en pasteurellae, waarbij naast verschijnselen van algemeen ziek
zijn, diarree en longontsteking opvallen.

3. De gewrichtsontstekingen, die voorkomen in koppels bij dieren die ongeveer 7
dagen en dieren die van 4 tot 8 weken oud zijn en veroorzaakt worden door
kokken, pasteurellae en de vlekziektebacil.

Oorzaken van ziekten die optreden als de lammeren gaan
grazen.

Enterotoxemie.

Dit is een plotseling optredende ziekte bij dieren die zich in een goede voedings-
toestand bevinden. Het verloop is zeer snel en de aangetaste dieren sterven in dc
regel. De doodsoorzaak is een toxine dat gevormd wordt door een bodem-bacterie,
n.1.
Clostridium welchii, een darmbewoner die zich snel gaat vermenigvuldigen en
toxine vormt als het milieu hiervoor geschikt wordt. De ziekte treedt op bij dieren
die veel melk kunnen opnemen, in een rijke weide lopen of daarmee vergelijkbare
omstandigheden.

De grootste verliezen worden geleden als de lammeren de leeftijd van 6-12 weken
hebben bereikt, hoewel ook sterfte wordt geconstateerd bij lammeren van 1-2 en
3 weken oud, terwijl ook dieren hieraan dood gaan in de maanden augustus tot en
met oktober. De verliezen variëren per jaar. In sommige jaren gaan veel lammeren
verloren. Er zijn bedrijven waar jaarlijks lammeren van dezelfde leeftijdsgroepen aan-
getast worden. Het ene bedrijf verliest dan vooral lammetjes van ongeveer 3 weken
oud, een andere vooral dieren van 9 weken oud, enz. Vermoedelijk houdt dit ver-
band met de bedrijfsvoering. De ziekte wordt vooral aangetroffen op bedrijven waar
de kwaliteit van het voedsel niets te wensen overlaat en men ziet de ziekte toenemen
in streken waar de produktivitcit van het weiland wordt verhoogd; ook treedt ze
nog al eens op na verandering van het weertype.

Dc meeste dieren sterven snel en worden dood gevonden. Sommige blijven 8-24 uur
leven, liggen daarbij suf in de weide en trekken de kop achterover tot op de schoft of
vertonen verschijnselen die doen denken aan die van kopziekte bij het rund. Onge-
veer 10% van de aangetaste dieren toont verschijnselen van profuse diarree en
sterft niet.

Trommelzucht.

Hierbij treedt snel overdadige gasvorming op in de pens, na opname van sappig
smakelijk gras of van klavers. De verschijnselen worden meestal bij meerdere dieren
tegelijk gezien en sommige dieren sterven snel. De ziekte wordt vooral waargenomen
op bedrijven waar veel akkerbouw wordt bedrijven.

Maag-darmwormen.

Deze ziekte treedt vooral op bij Jonge dieren, op bedrijven waar meer dan een schaap
per hectare wordt gehouden of de schapen onvoldoende worden omgeweid. De ziekte
is gekenmerkt door vermagering, het zwart worden van dc kopbeharing en vacht en
door verschijnselen van diarree. Het is een koppelziekte en alle dieren zijn aangetast.
De eerste verschijnselen doen denken aan voedseltekort. De dieren groeien gedurende
2-3 weken nit goed meer, maar pas daarna treden verschijnselen van diarree op.
Een deel der aangetaste dieren sterft na verloop van verscheidene weken, terwijl de
rest van de koppel niet meer groeit. De ziekte kan de dieren zo sterk aantasten, dat
de ontwikkeling wordt geremd, zodat zelfs op latere leeftijd nog aan het dier is te
constateren, dat het al lang aan deze infectie leed. De infecties gaan meestal ge-
paard met de aanwezigheid van longwormen; de dieren hoesten dan tevens. De lam-

-ocr page 132-

meren kunnen reeds op een leeftijd van 6-8 weken worden aangetast en verder op
elk moment van zomer, herfst of winter.

Leverbot.

Deze ziekte is gebonden aan streken, bedrijven of percelen waar het leverbotslakje
zich kan handhaven. De ziekte treedt op vanaf september en reeds aan het begin
van het optreden kunnen lammeren ten gronde gaan. De ziekte is te onderkennen
aan de aanwezigheid van zeer bleke slijmvliezen, de grote buikomvang en de vocht-
vorming in de onderbuik van de onderkaak. In een later stadium gaan de aangetaste
dieren sterk vermageren.

De ziekten van het volwassen schaap.

Na de dekperiode aan het begin van de winter kunnen soms schapen mager worden
of blijven en slechts met behulp van veel krachtvoer kan hierin verandering worden
gebracht. De vermagering kan diverse oorzaken hebben. Zo kunnen deze schapen
gebrek hebben aan koper, of besmet zijn met maag-darmwormen of leverbotten,
terwijl de vermagering tevens een gevolg kan zijn van een onvoldoende voeding der
dieren. Een voedseltekort kan optreden, indien te weinig gelegenheid bestaat een
wintervoorraad op te bouwen, de dieren te lang de noodzakelijke bijvoeding wordt
onthouden als de hoeveelheid voedsel op de weide terugloopt, of als door de aan-
wezigheid van onvoldoende voerbaklengte, niet alle schapen het bijvoeder kunnen
opnemen.

Op bedrijven waar de voedselvoorziening tekort schiet, kunnen schapen gaan lijden
aan slepende melkziekte, een ziekte die vooral wordt geconstateerd bij dieren die
twee of meer lammeren dragen. De ziekte treedt ook op als de voedselvoorziening
plotseling onvoldoende wordt, bijvoorbeeld bij sneeuwval of na het onderlopen door
water van het weidegebied.

In het voorjaar kan men in koppels schapen die goed gevoed werden melkziekte aan-
treffen, zowel bij drachtige dieren, als bij dieren die reeds lang te voren lammeren
brachten. Een aanleiding tot het optreden van deze ziekte is wel het zogenaamde
„ophalen" der dieren, dat enkele weken voor dc lammertijd geschiedt. De dieren
worden dan bijeen gebracht in de omgeving van de lammerschuur om te lammeren.
In deze koppels kunnen verscheidene schapen tegelijk de verschijnselen gaan ver-
tonen.

Bij het begin van de gra.sgroei kunnen volwassen schapen ook succomberen aan de
gevolgen van een
Clostridium-\'miecüe, een enterotoxemie, die overeenkomt met die
welke bij lammeren wordt gezien. Meerdere dieren kunnen op deze wijze verloren
gaan. De ziekte wordt ook gedurende de zomermaanden aangetroffen, maar een
groter aantal gevallen treedt gedurende de herfst weer op.

In het voorjaar treedt bij lacterende dieren soms mastitis op. Bij schapen in twee
vormen, n.l. het „blauwuier" waarbij een groot gedeelte van het uierwcefsel afsterft,
en het „zweiuier", waarbij na herstel, het gehele uier intact blijft.
Ook gedurende de zomermaanden kunnen schapen geïnfecteerd worden door maag-
darmparasieten.

Een bekende schapeziekte is verder het zogenaamde „zere bekje", een virusziekte
die aanleiding geeft tot korstvorming op de lippen. In de herfst wordt ze bij vol-
wassen schapen aangetroffen, in het voorjaar bij de pasgeboren lammeren, terwijl de
schapen dan blaasjes vertonen op de spenen, wat aanleiding is tot het ophouden
van de melk en het optreden van mastitis. Een enkele keer worden afwijkingen van
de kroonrand en kreupelheid waargenomen bij volwassen schapen.
Een chronische ziekte, die veelvuldig wordt waargenomen is de „zwoeger ziekte",
een chronisch longlijden, waarbij langzame vermagering optreedt en de dood een
gevolg is. De ziekte is zeer waarschijnlijk infectieus, terwijl genetische factoren het
optreden beïnvloeden. De verklaring dat lucht of water met een hoog zoutgehalte de
oorzaak is, is niet juist, daar de „zwoegerziekte" in Nederland ook ver van de kust
is waargenomen.

-ocr page 133-

Rotkreupel is een veel voorkomende schapeziekte. Deze tussenklauwontsteking van
besmettelijke aard moet onderscheiden worden van de zogenaamde „klauwabcessen",
die beginnen als een hoeflederhuidontsteking en waarvan gewrichtsontstekingen het
gevolg kunnen zijn.

P. Wensvoort,

Dierenarts in T.N.O.-verband, werkzaam bij de Provinciale Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Holland. Directeur: D. Rempt.

J.AARVERSL.AG PROVINCIALE COMMISSIE T.B.V. DE RUNDVEE-
FOKKERIJ IN NOORD-BRAB.ANT 1960.
In dit goed uitgegeven verslag zijn opgenomen:

a. rapporten omtrent de overerving van roodbonte en zwartbonte stieren.

b. uitslagen van in 1960 gehouden centrale stierenkeuringen.

c. het jaarverslag van de Provinciale Melkcontrole-dienst.

Wat de overerving van de produktie betreft, geeft het volgende staatje een overzicht.

48 M.R.IJ.-stieren 35 F.H.-stieren

melkhoeveelheid vetgehalte melkhoeveelheid vetgehalte
zeer goed 10 6 7 9

goed 13 12 12 12

voldoende 15 16 10 9

onvoldoende 10 14 6 5

Hieruit valt, wat de M.R.IJ.-stieren betreft, op dat het blijkbaar niet zo gemakkelijk
is stieren te vinden die het vetgehalte vooruitbrengen. En dit, terwijl het vetgehalte
van de M.R.IJ.-stierenin Noord-Brabant (± 3.62%) niet hoog is en zeker 0.1%
lager ligt dan dat der F.H.-stieren. Genen voor een hoog vetgehalte zijn dus bij het
M.R.IJ.-veeslag beslist schaarser dan bij het F.H.-ras. Verder valt op het betrekkelijk
groot aantal stieren dat onvoldoende, d.w.z. slecht heeft gefokt. Jammer is het dat
van verschillende van deze stieren vele inseminaties zijn verricht.
Bijv. v. Broekster Adema 39066, die op 4-jarige leeftijd op grond van een onvoldoende
melk- en vetgehalteovererving werd uitgeschakeld nadat er 15758 inseminaties van
waren verricht.

De moeder-dochtervergelijkingen zagen er als volgt uit:

2 jaar 20 D. 2.2 j. 2679 kg 3.62%

M. 2.3 j. 3478 kg 3.80%

2/2 jaar 36 D. 2.6 j. 3235 kg 3.67%

M. 2.6 j. 3678 kg 3.77%

Deze stier heeft dus zeer slecht gefokt en vele veehouders zijn hiervan de dupe ge-
worden. Waarom alle jonge stieren niet eerst geprobeerd bij enkele honderden koeien?
Wat de gegevens van de geboorteregistratie betreft blijkt dat deze in vele vereni-
gingen nog niet bijgehouden wordt, zodat geen goede informatie omtrent erfelijke ge-
breken geboden wordt.

Hoekstra.

VIERDE INTERN.ATIONALE CONGRES „VOORTPLANTING BIJ DIEREN".
„Veel fundamenteel onderzoek zal, ook in ons land, met betrekking tot de voort-
planting van dieren nog moeten worden verricht. Reeds besteedt het Vierde
Internationale Congres „Voortplanting bij Dieren" speciale aandacht aan de
fysiologie van de bevruchting met inachtneming van de biochemie en de patho-
logie. Ook zal de toepassing van isotopen bij het onderzoek worden geïntensi-
veerd."

Aldus de minister van landbouw en visserij bij de officiële opening in zijn toespraak
tot de vierhonderd uit 47 landen afkomstige congressisten, die op 5 juni j.l. in de
Ridderzaal te Den Haag de officiële opening bijwoonden van dit congres dat tot
9 juni in ons land plaats had.

Het congres was georganiseerd op verzoek van het Internationaal Comité voor Dier-
lijke Voortplanting en Kunstmatige Inseminatie. De voorafgaande congressen werden

-ocr page 134-

resp. in Cambridge (1956) gehouden, in Kopenhagen (1951) en in Milaan (1948).
Het tijdstip van dit vierde congres is zodanig gekozen, dat de deelnemers in staat
zijn zich na afloop desverlangd te begeven naar het Achtste Internationale Veeteelt-
congres dat van 12 tot 16 juni in Hamburg plaats heeft. Het Haagse con,gres stond
onder leiding van Prof. Dr. Th. S t e g e n g a, hoogleraar in Veeteeltkunde aan de
Landbouwhogeschool te Wageningen. Secretaris is Dr. L. Hoedemaker, directeur
van het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Den Haag.

Minister Marijnen wees er in zijn toespraak op dat problemen rondom de voort-
plantin,g van dieren reeds van oudsher bekend zijn. .^1 in de oudste Bijbelboeken
wordt hierover gesproken. Dc instelling van veeartsenijkundige scholen in de 18e
eeuw zal ongetwijfeld in belangrijke mate hebben bijgedragen tot een gericht onder-
zoek in deze materie.

Allengs werd het onderzoek meer en meer verdiept en de onderzoekers gingen de
problemen van verschillende zijden benaderen. Zo werd in 1909 in Nederland een
internationaal veterinair congres gehouden. Daar heeft de Deense deskundige Al-
brechtsen nieuwe ideeën naar voren gebracht die van .groot belang waren voor het
sterilitcitsonderzock. Een belangrijk feit is, dat in de dertiger jaren behalve van de
hormonen en de vitaminen meer bekend begon te worden over de infectieuze oor-
zaken van de voortplantingsstoornissen. Dit heeft een kentering teweeg gebracht in
de bestrijding van verschillende dierziekten. Immers, door het bekend worden van
allerlei bronnen van besmetting werd de mogelijkheid geopend diverse ziekten met
succes te bestrijden. Zo kon in Nederland de tuberculose tot een minimum worden
teruggedrongen. Daarnaast werd in ons land een afdoende vaccinatie ontwikkeld tegen
mond- en klauwzeer. Hoewel de Nederlandse veestapel nog niet vrij is van abortus
Bang — besmettelijk verwerpen — wordt de bestrijding van deze ziekte met alle
kracht voortgezet.

Van zeer bijzondere betekenis is geweest, dat tegelijkertijd de kunstmatige insemi-
natie naar voren kwam. De K.I. bleek namelijk niet alleen een grote rol te spelen
bij dc verbetering van de veestapel, maar tegelijkertijd voor het terugdringen van
bepaalde infectieziekten door vermijding van dek-infecties.

De Minister van Landbouw sprak de vreugde van de Regering erover uit dat dit
vierde congres in Nederland wordt gehouden en besloot zijn openingsspeech met de
beste wensen voor het welslagen van het congres.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

UTRECHTS UNIVERSITEITS MUSEUM, DIERGENEESKUNDIGE AF-
DELING.

Aanwinsten.

1. Dierenarts K. H. Hermans te Mill zond het boekje van J. B. Huzard: De la
Garantie et des vices rédhibitoires dans le commerce des animaux domestiques.
Paris, 1839, waarin de Franse wet van 20 mei 1838 over de koopvernietigende
gebreken bij dieren behandeld werd.

2. Het Instituut voor Zootechniek gaf in bruikleen het apparaat, waarmee rnen tot
ca. 1940 de trekkracht van paarden registreerde. Dit apparaat is, juist i.v.m.
enige veel oudere dergelijke apparaten, zeer interessant.

3. Dr. Weekenstroo zond o.a. een complete doos „Luftschutz-Veterinär Arznei-
kasten".

•Mie inzenders van harte dank.

AFRIK.\\.\\NSE VARKENSPEST MOET WORDEN GEWEERD.

Het opdringen van de besmettelijke en dodelijke Afrikaanse varkenspest tot Spanje

en Portugal vormt een ernstige bedreiging voor de varkensstapel op het Europese

continent.

Voor Nederland met zijn grote varkensstapel van 3 miljoen dieren op een klein
grondgebied, is het van eminent belang de ziekte te weren. Juist, omdat er nog geen

-ocr page 135-

vaccins of geneesmiddelen beslaan, die de gevreesde virus-ziekte kunnen tegengaan,
moet alle aandacht gericht worden op het voorkomen van de besmetting. Varkens
krijgen de ziekte door besmet voedsel, dat ook ons land kan binnenkomen via inter-
nationale treinen, schepen en vliegtuigen.

In het belang van de voorkoming van het optreden van de Afrikaanse varkenspest
brenge de reiziger bij zijn terugkeer uit het buitenland geen eetwaren of restanten
mee, die eventueel via het vuilnisvat bij de varkens terecht kunnen komen.
.■\\ldus verzoekt de Veeartsenijkundige Dienst van het Ministerie van Landbouw en
Visserij.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

INTERNATIONAL ASSOCIATION OF VETERINARY FOOD-HYGIENISTS
(I.A.V.F.H.).

De proceedings van het 2de Symposium van de I.A.V.F.II., dat van 15—21 mei
1960 te Bazel gehouden werd, zijn thans in druk verschenen en zullen door het secre-
tariaat, Sterrenbosch 1 te Utrecht toegezonden worden, indien daartoe 7.- (Am.
dollars) of de tegenwaarde daarvan overgemaakt zijn op de rekening van de secre-
taris-penningmeester van de I.A.V.F.H. bij de Bank „Vlear en Kol", Oudegracht 158,
Utrecht.

Tegen de prijs van $ 4.- zijn nog exemplaren van het 1ste Symposium dat te Utrecht
gehouden werd, te verkrijgen.

Gelet op de zeer vele en waardevolle bijdragen op het gebied van de levensmiddelen-
hygiëne, volksgezondheid en epidemiologie, is een woord van aanbeveling welhaast
overbodig.

JAARVERSLAG K.I. 1959.

Het Jaarverslag K.I. 1959 telt 112 pagina\'s, verdeeld over zes hoofdstukken en een
(overigens zinvolle) bijlage over de reglementering K.I. door het Landbouwschap.
Eén hoofdstuk bevat het 9e Jaarverslag Federatie K.I. Nederland (p. 47 e
.V.), waarin
verschillende werkzaamheden van de Federatie worden verslagen. De eerste vier
hoofdstukken hebben betrekking op het 14e Jaarverslag van de Centrale Commissie
van Toezicht op de Uitvoering van de K.I. in Nederland.
Hieraan zij het vol.gende ontleend.
K.I. bij rundvee:

1. T.o.v. 1958 is het aantal leden toegenomen met 24 23, waardoor het percentage
van de veehouders aangesloten bij de K.I. met 2,5% is toegenomen tot 54,9%.

2. T.o.v. 1958 is een aantal van 58.607 eerste inseminaties meer verricht.

3. Het drachtigheidspercentage na eerste inseminatie bedroeg 60,6% en is derhalve
in vergelijking met dat in 1958 1,1% lager; het totaal drachtigheidspercentage
bedroeg 91,3% (91,7%).

4. Het aantal gebruikte stieren bedroeg 1216. Hierbij zijn 34 niet meer in leven
zijnde stieren gerekend, aan,g<-zien deze d.in.v. diepvrie.ssperma zijn gebruikt. 409
stieren waren 6 jaar of ouder, d.i. 33,6%.

5. 223 stieren zijn afgevoerd (141 F.H,, 78 M.R.IJ. en 4 Blaarkopstieren).

6. Het aantal K.I.-verenigingen bedroeg 133, waarvan 67,7% (90) met minder
dan 10.000 dieren, 28,6% (38) met 10.000—20.000 dieren, 3,0% (4) met
20.000—30.000 dieren, en 0,7% (1) met meer dan 50.000 dieren.

K.I. b ij geiten.

In 1959 werden 1417 geiten geïnscmineerd, waarvan 53,6% na eerste inseminatie
concipieerde. Het totaal drachtigheidspercentage bedroeg 75,2%. De belangrijkste
provincie is Utrecht gebleven.

K.I. b ij varkens.

De resultaten van de toepassing van de K.I. bij varkens, deels onder praktijk-
omstandigheden, zijn niet onbevredigend geweest. Totaal zijn 4655 dieren geïnsemi-

-ocr page 136-

neerd, waarvan 2418 in Limburg, 1155 in Overijssel, 479 in Noord-Brabant, 398 in
Utrecht en 205 in Zuid-Holland.

Tussen de provincies bestonden t.a.v. het drachtigheidspercentage na eerste inse-
minatie grote verschillen, b.v. 61,2% in Noord-Brabant, terwijl het landelijke ge-
middelde 50,7% bedroeg. De uiteindelijke resultaten waren weinig verschillend van
elkaar; gemiddeld werd 68,9% uiteindelijk drachtig.

Verscheidene in het Jaarverslag behandelde onderwerpen zijn in het voorgaande on-
besproken gebleven. Enerzijds omdat verschillende detail-gegevens thans niet meer
terzake doen. Anderzijds, omdat de vorm, waarin en de wijze, waarop bepaalde onder-
werpen worden gepresenteerd een bespreking niet mogelijk maken.
Dat het aanbeveling verdient:

1. de mate van het gebruik van K.L-stieren afhankelijk te stellen van de uitkomsten
van het nakomelingenonderzoek;

2. de keuze van de stier niet slechts te bepalen op grond van primeringen op
keuringen;

3. de methode van insemineren onder rectale geleiding te verkiezen boven de spe-
culummethode; en

4. de administratie i.v.m. de K.L aan te passen aan de eisen, die de K.L onder de
huidige omstandigheden stelt,

is uit de inhoud nog wel te destilleren en zij in dit bestek met genoegen gereleveerd.
Het verdient wellicht aanbeveling in komende jaren de vertalingen van de samen-
vatting door deskundigen te laten controleren.

Van Loen.

DE INVLOED VAN „DUBBEN" OP VERSCHILLENDE PRODUKTIE-
KENMERKEN.

Het inkorten van kam en lellen (dubben) van henkuikens, wint in de Verenigde
Staten veld. Onderzoekingen naar de invloed hiervan op de produktie leverden tegen-
strijdige resulaten op. Bij sommige proeven legden de gedubde dieren meer dan on-
gedubde; in andere proeven werden geen verschillen geconstateerd, terwijl ook pro-
duktieverminderingen ten gevolge van het dubben zijn waargenomen.
In bepaalde proeven werd door het dubben de produktie in de winter gunstig en in
de zomer nadelig beïnvloed. Dit was ook het geval bij de proefneming waarvan het
verslag hier gerefereerd wordt.

Het dubben op een leeftijd van 20 weken had hier geen invlcM-d op de leeftijd bij
het eerste ei, de leeftijd bij 50% produktie, het eigewicht, de inwendige eikwaliteit,
de schaaldikte, het lichaamsgewicht op verschillende leeftijden en de produktie tot
500 dagen. In de periode van november tot mei was de produktie van de gedubde
dieren echter hoger, na de maand mei daarentegen lager dan van de hennen die nog
kam en lellen bezaten.

Een voor de hand liggende verklaring hiervoor is de temperatuur in het betreffende
jaargetijde. In dc winter zijn de gedubde hennen daardoor in het voordeel (minder
warmteverliezen), in de zomer in het nadeel (onvoldoende koeling). Een andere
verklaring zou kunnen zijn dat dieren met grote kammen minder gemakkelijk voer op-
nemen, waardoor ze in het begin achterop raken, maar later, als de gedubde dieren
wat van hun hogere produktie teruggevallen zijn, die toch weer voorbijstreven.
Bij de percentages bevruchte eieren werden geen verschillen geconstateerd.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 35, jan. 1961.

-ocr page 137-

CONGRESSEN

6-DE CURSUS MEDISCHE STATISTIEK
georganiseerd door het

Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden
en de

Medisch-Biologische Sectie van de Vereniging voor Statistiek.
Doel van de cursus.

De cursus is bestemd voor artsen en andere werkers op medisch-biologisch en ver-
want gebied, die zich op de hoogte willen stellen van de gedachtengang van de
statistiek en de betekenis van de moderne statistische methoden voor het beschrijven
en analyseren van waarnemingsuitkomsten.

Voor het volgen van de cursus is geen statistische kennis of ervaring vereist. De
noodzakelijke kennis van de wiskunde beperkt zich tot enkele onderwerpen uit de
algebra, die gedurende de cursus in het kort worden behandeld.

Te behandelen onderwerpen.
De cursusstof kan in drie groepen worden verdeeld:
De opzet en uitvoering van onderzoeken;

B. Beschrijvende statistiek;

C. Mathematische statistiek (statistica).

Bij de lessen wordt gebruik gemaakt van de „Inleiding tot de Medische Statistiek"
door H. de Jonge (2 delen, elk van ƒ 22,—), uitgegeven als Verhandeling van het
N.I.P.G.

Duur, t ij d en p 1 a a t s(e n).

De cursus bestaat uit 30 lessen van 2 uur, die worden gegeven in de avonduren van
19
.30—21.30 uur, met een frequentie van ca. 3 keer per maand, van midden sep-
tember tot en met juni 1962. De cursus vindt plaats te Leiden (N.I.P.G.) en bij
voldoende belangstelling ook in ten hoogste twee andere plaatsen (bij de keuze van
deze plaatsen wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de woonplaatsen van de
deelnemers).

In principe dient men na elke les enkele uren uit te trekken voor het bestuderen van
de behandelde stof en/of het maken van enkele opgaven.

Kosten.

Het cursusgeld bedraagt ƒ 125,— (exclusief de bovengenoemde leerboeken). Het
dient vóór 31 december 1961 te worden voldaan op postgirorekening 20.22.77 van
het N.I.P.G. te Leiden.

Inlichtingen en aanmelding.
Verdere inlichtingen worden verstrekt door
Afdeling Statistiek N.I.P.G.,
Wassenaarsewcg 56, Leiden,
tel. (01710) 3 05 41, toestel 237.
Bij (voorlopige) opgave als deelnemer aan dit adres wordt een intekenformulier
toegezonden, waarop tevens wensen inzake de andere cursusplaatsen en de cursus-
avonden kunnen worden aangegeven.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961 987

-ocr page 138-

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MEDEDELINGEN

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND MEI 1961.\'
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

. c
ö 2-

u J3

u
"

•a c
^ " .S

3 «J O

-S .ï ^

to -a ^

3

3

j3

4J C

.2 ^

i*.. BJ

2 >

Provincie

B 1

P. 5

.2
"u 15
a ij
3 •

t, X

II

a
-c

.2

■O 3
3

Groningen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Noordbrabant

Limburg

Tot. V. h. Rijk

3
13
1

43
46
25
8
29
1

15
19
203

2
1
3
2
1

25

34

10

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

Groot huisdier te leen gevraagd.

Dinsdag 11 april: „Een maquette toont U de ontwikkeling van het aantal instituten,

van vijf in 1636 tot ca. honderd in 1961."
Donderdag 13 april: „Gelegenheid tot bezichtiging van laboratoria en instituten.

Nadere gegevens achter in het programma."
.\\chter in het programma: „Kliniek voor Inwendige Ziekten, Biltstraat 172. Alleen
geopend voor die personen, die grote huisdieren ter behandeling komen aanbieden:
donderdag 13 april en vrijdag 14 april telkens van 10 tot 12 uur."

Programma Universiteitslustrumviering 1961.

Zand in loopstallen.

Voor weidebedrijven is het hoge stroverbruik in open loopstallen een bezwaar. De
heer Furser in Devon heeft het opgelost door er zand voor te .gebruiken. Het zand
kon echter goedkoop verkregen worden.

Dairy Farmer, 25, febr. 1961.

988

Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961

-ocr page 139-

DOORLOPENDE AGENDA

]uil,

18—19, Concours hippique. Hoofddorp.
28, Concours hippique, Leeuwarden.

Augustus,

13, Concours hippique, \'s-Hertogenbosch.

15, Concours hippique, Zwolle.

26—27, lle Internationale Congres K.I., Wels. (pag. 930)
28, Concours hippique, Groningen.
30—3
Sept., Concours hippique, Rotterdam.

September,

4—9, British Veterinary Association, Jaarlijks congres, Oxford, (pag. 723)
8—9, Bayerischer Tierärztetag, Würzburg.

9, Reünie oud-leden Veterinair Studenten Corps „Absyrtus". (pag. 930)

12—17, Internationaler Konvent für Vitalstoffe, Ernährung, Zivilisationskrank-
heiten, Aken.

13—15, Paardendagen, Utrecht.

14, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten, M.v.D. Algemene leden-
vergadering in samenwerking met de Vereniging van Slachthuisdirec-
tcuren, 10.15 uur, Hotel Smits, Utrecht, (pag. 992)

27, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering Beurscafc-Restaurant

(Muranozaal), Rotterdam, (pag. 991)
30—1 okt., Tagung der Bundesarbeitsgemeinschaft der in der Besamung
tätigen Tierärzte, Hannover.

Oktober,

3—5, Arbeitstagung des Arbeitsgebietes „Lebensmittelhygiene" der Deutschen

Veterinärmedizinischen Gesellschaft, Freudenstadt.
6—8, Kongresz des Bundesverbandes praktischer Tierärzte, Bad Wildungen.

13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pag. 592)

14—15, Arbeitstagung für Kleintierkrankheiten der Deutschen Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft, Bad Pyrmont.

19—20, 6. Kongresz der Deutschen Zentrale für Volksgesundheitspflege, Frank-
furt a. Main.

November,

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht.

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

12-Ui \'^8>euiii^eesi \'"yilaahctiapjUf uoax ^JicKjciwesfittiide

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961 989

-ocr page 140-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

0 penstelling van het bureau tijdens de vakantie.

In verband met de naderende vakantie wordt de aandacht gevestigd
op het volgende:

Het woonhuis is van zaterdag 15 tot en met zondag 30 juli a.s. wegens
vakantie gesloten, zodat degenen, die nogal eens „hij nacht en ontij"
(figuurlijk, maar ook letterlijk) op- of aanbellen buiten de bureautijden
dan geen gehoor zullen krijgen.

Het bureau — waar de secretaresse-administratrice en de redacteur
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde dan wel aanwezig zijn — is
in die periode normaal geopend van 8.30—12.30 uur en van 13.30—
17.30 uur.

Voor de — helaas noodzakelijke — mededeling met betrekking tot de
van „hoger hand" min of meer gedwongen vrije zaterdag moge worden
verwezen naar de volgende mededeling.

Vrije zaterdag.

Overrompeld door de — van de zijde van het bedrijfsleven gestimuleerde en door
de overheid gevolgde — regeling ten aanzien van de 5-daagse werkweek, die per

1 juli j.1. in ons land vrijwel algemeen is ingegaan moet — niet op verzoek, maar
ondanks bezwaren van „het personeel" (secretaresse-administratrice, redacteur van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en algemeen secretaris) — worden megccleeld,
dat de vrije zaterdag met ingang van de verschijning van deze aflevering ook voor
het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zal moeten worden inge-
voerd.

Dit houdt in, dat het bureau voortaan op zaterdag officieel zal zijn gseloten.
Voor bijzondere gevallen, zoals bv. onverwachte waarneming of assistentie zal het
woonhuis echter evenals voorheen permanent bereikbaar blijven.

Voor zulke en eventuele andere dringende zaken zal voortaan ook op zaterdag de
„zondagsdienst" gelden, d.w.z.
dat hiervoor bij voorkeur des morgens vroeg kontakt
dient te worden opgenomen.

In verband met de invoering van de 5-daagse werkweek worden de tijden, waarop
het bureau officieel is geopend: maandag, woensdag en vrijdag: 8.30—12.30 uur en
13.30—18.00 uur; dinsdag en donderdag 8.30—12.30 uur en 13.30—17.30 uur.

Jubilea.

De hieronder genoemde collegae hopen op de aangegeven data het feit te herdenken
dat zij respectievelijk 60, 55, 50 en 25 jaar dierenarts zijn:
60 JAAR
op 23 juli

W. ten Hoopen, Zwiepseweg 26, Lochern, (afwezig)
Dr. A. J. Winkel, Rusthuis „de Schutse", Coevorden.

55 JAAR
op 27 juli

P. Boonstra, Meppelerweg 40, Steenwijk.

Dr. F. P. Keyser, Lanckhorstlaan 75, Heemstede.

990 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 14, 1961

-ocr page 141-

J. J. W. Urlings, Dr. Jongeneelstraat 22, Heerlen.
Dr. N. P. Woudenberg, leplaan 19, Den Haag.
J. van Zijverden, Oude Singel 96, Leiden.

50 JAAR
op 31 juli

C. van Baak, Jagerskamp 14, Oosterbeek.

M, D. Booy, Zuiderhoofdstraat 59, Krommenie.

D. H. van den Boseh, „Groot Schutershoef", Arnhemseweg 10, Leusden.

(afwezig)

Feberwee, Velperweg 145 h, Arnhem.
Dr. C. J. Folmer, Honthorststraat 7, Amsterdam-Z, (uitstedig)
J. S. Hoogstra, Bankertlaan 17, Velp (Gld.). (afwezig)
P. J. Offeringa, Torenweg 28, Warffum. (afwezig)

G. Terpstra, Rijksstraatweg 38, Roordahuizum (Fr.).

D. van der Veen, Leeuweringerstraat 10, Oudewater, (uitstedig)

H. Venema, Oud Arnhemseweg 32, Lunteren.
M, L. O. Verkerk, Delfgauwseweg 183, Delft.
G. de Vries, Boeroestraat 1, Amersfoort.

25 JAAR
op 31 juli

Dr. H. S. van Zwol, 170 Pieton Road, Bible Hill, Truro (N.S.),

Canada.

G. J. Hoeflake, Balsemienlaan 166, Den Haag.

Niet-leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
55 JAAR
op 27 juli

A. Kuipers, Prins Hendriklaan 8, Rijswijk (Z.-H.).
Dr. G. Leurink, Lindenstraat 18, Deventer.

50 JAAR

op 31 juli

C. A. Bon, Corn. Schuytstraat 5 h, Amsterdam.
J. Niks, Bartolottilaan 6, Soest.

Dr. J. M. G. Numans, Rijksstraatweg 600, Wassenaar.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland.

De afdeling Zuid-Holland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zal op
woensdag 27 september a.s. een vergadering beleggen in het Beurscafé-Restaurant
(Muranozaal), Rotterdam,

.Ms opvolger van Dr, D, M, Zuijdam, \'s-Gravenha.ge, is met ingang van 1 september
a,s, tot voorzitter van de afdeling Zuid-Holland verkozen Dr, K, J. Kruyt, Lekkerkerk.
C:ollega S. R, Klarenbeek, Oegstgeest, is in plaats van Dr, D. M, Zuijdam verkozen
als afgevaardigde van de afdeling Zuid-Holland in het Algemeen Bestuur.

Afdeling Zeeland.

.Als opvolger van collega W. H. Kapsenberg, Sluis, is als secretaris van de afdeling
Zeeland gekozen Dr. K, G. Robijns, \'s Heer Hendrikskinderen.

Afdeling Gelderland.

Op voordracht van het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Bestuur van het Landbouwschap collega H. A. C. Heezen, Laag-Keppel,
benoemd tot adviseur van de Provinciale Commissie van Toezicht op de K.I. in
Gelderland.

-ocr page 142-

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

De Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten zal in samenwerking met de Ver-
eniging van Slachthuisdirecteuren een algemene ledenvergadering houden op)
donderdag 14 september a.s. om 10.15 uur in Hotel Smits, Vredenburg, Utrecht,.

PERSON.A.LIA

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

A. F. A. Brands, Burg. Reigerstraat 24 bis. Utrecht.
C. D. W. König, Mgr. van de Weteringstraat 72, Utrecht.
J. P. Chardon, Maasdijk 2, Maassluis.

H. Dikken, Boomstraat 11 bis. Utrecht.

I. van Es, Voorstraat 29, St. Annaland.

Mevr. K. J. M. Jansen-Ströbl, Oorspron.gpark 5, Utrecht.
J. Th. M. Kraanen, Mecklenburglaan 14, Utrecht.
C. H. A. Pinkse, Gasthuisstraat 11, Veghel.
Mej. L. .A.. van Voorden, Vaartweg 81 a, Hilversum.
G. H. van de Wal, Engelumerstraat 14, Leeuwarden.
Het Hoofdbestuur heeft mej. O. C. D. Siegenbcek van Heukelom, M. A. de Ruyter-
straat 1 bis te Utrecht, aangenomen als kandidaatlid van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Brands, A. F. A.; 1961; Boxtel, Kapelweg 33; tel. (030) 1 19 94 (bur.); wetensch.

ambt. R.U. (F.d.D., afd. Zoötechn. inst.). (inlassen 149)

Brandsma, K., te Goor, tel. gewijzigd in (05470) 24 92 (privé), 26 59 (bur.). (149)
Bijlenga, Dr. G., van Lansdowne naar Genève, 25 rue de l\'Athénée, tel. 262413,
D b/d Veterinary Public Health Unit, W.H.O., Palais des Nations te Genève.

(210)

Heirman, A. L. J. M., van Delft naar (tijd. corresp. adres van 15 juli-15 dec. 1961)
Hillegom, Leidsestraat 111. (164)

Heuthorst, H. J. A. J.; 1961; Utrecht, Oude Kerkstraat 6; tel. (030) 1 29 15; D.

(165)

Kingma, H. P.; 1961; Utrecht, van Alphenstraat 9; tel. (030) 1 51 87 (privé),

1 19 94 (bur.); wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., afd. kliniek v. vet. verlosk. en
gynaecologie). (172)

König, C. D. W.; 1961; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 72; tel. (030) 1 09 51;

gr. 641655; wnd. D, (inlassen 173)

Meij, G. J. W. van der, te Utrecht, naar F. C. Dondcr.sstraat 20, aldaar, tel. (030)

2 48 20 (privé), 1 19 94 (bur.). (180)
Putter, D. de, te Axel, naar Zuidsingel 30, aldaar, tel. (01155) 893, R.D. (187)
Schotsman, Mej. I,., buitenlands adres te wijzigen als volgt: (adres m.i.v. 1-7-1961:

Bengal Veterinary College, Bclgachia Road-Calcutta 37, India). (192)

Slager, J., te Waddinxveen, naar Kerkweg 220, aldaar (tel. ongewijzigd). (193)
Stevens, A., te Goor, tel. gewijzigd in (05470) 26 04. (196)

Sybesma, U., van Dussen naar Werkendam, Si.gmondstraat 33, tel. privé (01835)
660. (197)

Tijmstra, A., van Retranchement naar Amsterdam (Oost), Archimedeslaan 37 boven,
tel. (020) 94 52 48 (privé), 94 99 55 (bur.), gr. 501957, K.D.-bct.ab. (198)

Wolbert, B. A., te Oldenzaal, tel, bureau gewijzigd in 21 66. (207)

Gevestigd:

Boer, H. A, de, te Hasselt (Ov,), Gennerstraat 25, tel. (05209) 487, giro 1016156,
geass, met J, Haagsma te Genemuiden (overname gedeelte van de praktijk van
A. Kers), (147)

-ocr page 143-

Haagsma, J., te Genemuiden, Prinses Marijkestraat 1, tel. (05280) 450, geass. met
H. .A. de Boer te Hasselt (Ov.) (overname gedeelte van de praktijk van A. Kers
te Hasselt). (jg2)

Janssen, J., te Axel, Stationsstraat 10, tel. (01155) 488, giro 450485 (voortzetting
praktijk D. de Putter). (170)

Witteveen, J. S., te Delft, Vlamingstraat 64, tel. (01730) 2 07 40 (voortzetting prak-
tijk A. L. J. M. Heirman). (206)

Benoemd:

Kruiswijk, W., te Weesp, te rekenen m.i.v. 1 maart 1961, ter standplaats Amsterdam,
tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (175)\'

Talsma, Dr. D., te Leeuwarden, te rekenen m.i.v. 1 juli 1961, ter standplaats Leeu-
warden, tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst.

(197)

Eervol ontslag:

Weerd, Th. G. J. M. van der, te Almelo, op zijn verzoek, te rekenen m.i.v. 1 mei
1961, als Rijkskeurmeester in bijzondere dienst en plaatsvervangend Inspecteur bij
de Veeartsenijkundige Dienst. (204)

Gepromoveerd.

de Bois, C. H. W. promoveerde op woensdag 5 juli 1961 aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht op het proefschrift, getiteld „Endometritis en vruchtbaarheid bij het
rund".

Diergeneeskundig examen:

Geslaagd op 21 juni 1961 :

Brands, A. F. A.

(149)
(173)

(inlassen 151)

(inlassen 153)

(inlassen 157)

(inlassen 169)

(inlassen 175)

(inlassen 186)

(inlassen 202)

(inlassen 204)

König, C. D. W.

Geslaagd op 7 juli 1961 :
Chardon, J. P.
Dikken, H.
van Es, J.

Jansen-Ströbl, Mevr. K. J. M.
Kraanen, J. Th. M.
Pinkse, C. H. A.
van Voorden, L. A.
van de Wal, G. H.

H.H. ADVERTEERDERS

In verband met de invoering van de vijfdaagse
werkweek is het Bureau van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde voortaan op zaterdag gesloten.
Voor dringende gevallen is het woonhuis. Rubens-
laan 125, Utrecht, telefoon 030-11413 bereikbaar,
uitsluitend echter tot 10.00 uur \'s morgens.

-ocr page 144-

GEMEENTE TEXEL

Sollicitanten worden opgeroepen naar de betrekking van

DIRECTEUR

van de Veferinair-Hygiënische Dienst
der Gemeente Texel.

Salaris van ƒ13.364,- tot ƒ16.414,- (acht gelijke jaarlijkse
verhogingen).

Vakantietoeslag 4%; kindertoelage overeenkomstig Rijksrege-
ling. I.Z.A.-regeling en verplaatsingskostenbesiuit van toe-
passing.

Vergoeding voor het gebruik van eigen auto wordt toegekend.
Woning beschikbaar. Aanstelling boven het minimumsalaris is
mogelijk.

Vereist is het diploma van dierenarts. Ervaring op het gebied
van vleeskeuring strekt tot aanbeveling.

De Veterinair-Hygiënische Dienst omvat:

1. de keuring van vlees en het beheer van de bij de
Dienst behorende destructor;

2. het markttoezicht;

3. de keuring van op Texel in te voeren vee;

4. de stal-, vee- en melkcontróle, waarbij vooral het melk-
onderzoek op ziektekiemen van belang is (abortus,
Streptococcen).

Ter oriëntering omtrent de te verrichten werkzaamheden wordt
voorts verwezen naar jaargang 1951, deel 76, aflevering 9,
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Texel heeft verscheidene onderwijsinstellingen, t.w. Ul.O.-
school, 5-jarige H.B.S., Landbouwhuishoudschool, Lagere
Landbouwschool, en in oprichting een Lagere Technische
School.

Binnen afzienbare tijd komt een korte en frequente verbinding
met Den Helder tot stand met een moderne koppont.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te zenden aan de Burgemeester
van Texel te Den Burg binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad.

-ocr page 145-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Dierenarfs en kuikenbroederlj.

Artificial incubation and veterinary practice.

door Prof. Dr. C. ROMIJN en Mej. W. LOKHORST.*)

Laboratorium voor Veterinaire Fysiologie der Rijksuniversi-
teit. Directeur: Prof. Dr. C. Romijn.

Inleiding.

De confrontatie van de praktizerende dierenarts met zijn patiënten zal
voor de pluimveespecialist in het algemeen niet vaak op een zo jong
stadium van ontwikkeling plaats hebben als men dat voor de andere huis-
dieren kent.

De bemoeienissen van veterinaire zijde gedurende de eerste dagen of
weken post partem zijn voor de zoogdieren onder de huisdieren en meer
speciaal voor rund, paard en varken van oudsher dermate van betekenis
geweest dat een studie van- en onderwijs in de afwijkingen bij kalveren,
veulens en biggen reeds lang als een integrerend onderdeel van de vete-
rinaire opleiding wordt beschouwd.

Het is een uitermate verheugend feit dat met de vestiging van een lecto-
raat in de bedrijfspluimveeziekten ook de volle aandacht zal worden be-
steed aan de veterinaire aspecten van de kuikenopfok.

Terwijl bij de zoogdieren de prenatale zorg in hoofdzaak „in handen van"
het gravide dier ligt, en de bemoeienissen van de veterinair-gynaecoloog
zich in hoofdzaak tot de partus zelf uitstrekken, is de foetale ontwikkeling
bij het pluimvee geheel in handen van de fokker-kuikenbroeder met als
gevolg een groter verantwoordelijkheid van buitenaf en veel groter risico\'s
bij de prenatale ontwikkeling.

Het is dus niet verwonderlijk dat de conditie van de jonge dieren ge-
durende de eerste levensweken veel meer door „humane" factoren is ge-
determineerd dan bij de andere huisdieren het geval is.
Bij de beoordeling van jonge kuikens is men gewend te spreken van de
„kwaliteit" en van het „weerstandsvermogen". De „kwaliteit van de kui-
kens" is een begrip dat door de kuikenbroeders en door de pluimvee-
houders wordt gebezigd en dat moeilijk nader de definiëren is. Men ver-
staat hieronder een reeks van exterieurkenmerken zoals grootte, lichaams-
houding, aard van het donskleed, al of niet gesloten zijn van het naveltje,
beenkleur, activiteit enz., kortom een nogal subjectief complex van eigen-
schappen. De praktijk leert evenwel dat men in vakkringen over het al-
gemeen uniform oordeelt over deze kwaliteitseigenschappen.
Het „weerstandsvermogen" is een specifiek veterinair begrip, aangezien
hiermede het weerstandsvermogen tegen ziekteverwekkers wordt bedoeld.
Uiteraard is dit in een kwantitatieve maat uit te drukken indien men een
koppel kuikens aan een besmetting met een bekende, zelf gekozen ziekte-
verwekker blootstelt.

Op kwaliteit en weerstandsvermogen van jonge kuikens zijn een aantal
factoren van invloed die zich reeds doen gelden gedurende de embryonale

-ocr page 146-

ontwikkeling en zelfs reeds daarvoor nl. bij de voorbehandeling van de
broedeieren. Genoemde factoren kan men in de volgende twee hoofd-
groepen riibriceren:

A. Inwendige factoren,

B. Uitwendige factoren.

Onder de eerste groep zijn primair de genetische aspecten te rekenen, met
name de erfelijke constitutie van de ouderdieren. De nieuwe wegen in de
pluimveefokkerij richten zich niet meer primair op een esthetisch ver-
antwoord exterieur, maar momenteel vooral op kenmerken van produk-
tivitcit en aanvaardbare slachtkwaliteit.

De fokkerij op „resistentie" is tot nu toe nog te weinig beoefend, hetgeen
niet zeer verwonderlijk is indien men de moeilijkheden in aanmerking
neemt die hiermede samenhangen. Ongetwijfeld is op dit gebied een grote
taak voor de fokkerij weggelegd; de onderzoekingen van H u 11 en
Crawford (1960) over de fokkerij op pullorunnesistentie zijn een eer-
ste illustratie van de grote mogelijkheden die op dit gebied bestaan. Ge-
noemde auteurs slaagden er in, pullorunn-esistente dieren te selecteren en
te fokken zonder dat deze resistentie getest behoefde te worden door in-
fectie met
S. pullorum, doch door de lichaamstemperatuur als criterium
te aanvaarden.

De tweede groep van factoren, de uitwendige omstandigheden, kan men in
twee subgroepen onderverdelen, n.1.:
Bl, de behandeling van het broedei en
B2, het broedproces zelf.

Ten aanzien van de manipulaties met het broedei kan worden vastgesteld
dat het vermeerderingsbedrijf hier de verantwoordelijkste taak heeft. Uiter-
aard zal de voeding van de hoogproduktieve dieren aan de hoogste eisen
dienen te voldoen, wil het broedei aan voorwaarden van hoogwaardigheid
blijven voldoen. Uitgebreid onderzoek is reeds verricht met betrekking tot
de benodigde minimale concentraties eiwitten, aminozuren, vitaminen en
mineralen, als ook over de breedte van het aminozuren- en vitaminen-
spectrum; doch beslist onvoldoende, om niet te zeggen geen onderzoek is
gedaan naar de opname van deze produkten vanuit het maagdarmkanaal
enerzijds en de uitscheiding in het broedei anderzijds. Het wil mij voor-
komen, en dit is niet uitsluitend een hypothese, dat de klimatologische
omstandigheden op de resorptie van vitaminen en mineralen een zo grote
invloed uitoefenen, hetzij direct, hetzij indirect, dat van een deficiënt dieet
kan worden gesproken ondanks de juiste concentraties in het voeder. O])
de vermeerderingsbedrijven zie ik dan ook grote mogelijkheden voor de
praktische toepassing van de resultaten van onderzoek over de huisvesting
van de ouderdieren, mits bij dit onderzoek tevens de „voederbenutting"
wordt betrokken.

Terwijl de factor „voeding van ouderdieren" een beslissende invloed heeft
op de dooierreserves mag het wit en de schaal van het broedei niet buiten
beschouwing blijven, integendeel. A priori staat niet vast dat aan deze
bestanddelen dezelfde criteria dienen te worden gesteld als aan een con-
sumptie-ei. Het is een verheugend verschijnsel dat het fysico-chemisch
onderzoek van eibestanddelen de laatste jaren intensief is ter hand ge-
nomen, doch dit heeft zich tot nu toe in hoofdzaak gericht op de export-
eisen voor consumptie-eieren. De voorwaarden die in dit opzicht aan een

-ocr page 147-

goed broedei gesteld worden zijn nog niet veel verder dan een ietwat
naieve exterieurbeoordeling.

Behandeling van broedeieren.

Tot de specifieke taken van bet vernieerderingsbedrijf behoort het ver-
zamelen en bet bewaren van broedeieren. De praktijk wijst uit dat deze
twee handelingen tot de belangrijkste uitwendige factoren moeten wor-
den gerekend; immers de verschillen in broeduitkomsten bij dezelfde kuiken-
broeder van eieren, afkomstig van verschillende vermeerderaars, bewijzen
dit overduidelijk.

Ondanks de duidelijke voorlichting die de Rijksvoorlichtingsdienst in deze
verstrekt, wordt men bij sommige vermeerderaars toch altijd nog gecon-
fronteerd met onvoldoende frequent verzamelen en onjuiste opslag van
broedeieren. Hierbij speelt de temperatuur een overheersende rol; een be-
waartemperatuur van 10-12° C acht ik uitermate geschikt. Het is echter
niet voldoende de broedeieren bij die temperatuur te brengen en geen
acht te slaan op de andere uitwendige omstandigheden, zoals de vochtig-
heid en andere atmosferische condities.

Wat betreft de vochtigheid kan worden opgemerkt dat de dampspanning
van water bij 10-12° C een verzadigingswaarde bereikt van ± 9 mm Hg.;
een betrekkelijk lage dampdruk in absolute zin gesproken. Een damp-
spanning van 9 nnn Hg in de atmosfeer komt overeen met circa 13 liter
waterdamp in 1 m^ lucht, of 10 gram water. Zolang de lucht in bet be-
waarvertrek verzadigd is met waterdamp zidlen de eieren niet uitdrogen;
de luchtkamer vergroot zich dan niet.

Een geringe ventilatie van de eierbewaarplaats is evenwel noodzakelijk;
niet zozeer ten behoeve van de zuurstofbehoefte van de kiemschijven, die
te verwaarlozen is, dan wel met betrekking tot de afgifte van COo door
versgelegde eieren.

Een versgelegd ei heeft een groot quantum CO2 in voorraad, zowel in
fysische oplossing als gebonden aan eiwit en alkali in wit en schaal. De
partiële druk van het C02-gas in het oviduct zal minstens de waarde van
die in bet arteriele bloed bezitten, dus minimaal 40 mm Hg. Na bet leggen
wordt het ei geconfronteerd met een milieu waarin de pC02 niet meer
dan 0.3 mm Hg bedraagt, hetgeen resulteert in een aanzienlijke afgifte van
C02-gas tengevolge van de omzetting van calciuinbicarbonaat tot calcium-
carbonaat in de schaal onder vrijkoming van de helft van de C02-voor-
raad. Dat ook bet wit CO2 afstaat moge blijken uit een duidelijke stijging
van de pH. Wij hebben de C02-afgifte van versgelegde broedeieren kun-
nen bepalen op 7 ml per ei gedurende bet eerste etmaal. Een kleine voor-
raad van 1000 eieren produceert dus reeds 7 liter zuiver C02-gas. Opge-
slagen in een ruimte van 1 m^ zou dit een toename van het C02-gehalte
van de omringende lucht tot 0.7% betekenen, een concentratie die aan-
\\aardbaar is voor een consumptie-ei, doch niet voor een broedei. Boven-
dien is een cumulatie gedurende de daaropvolgende dagen te verwachten.
Een kleine ventilatie is dus als noodzakelijk te aanvaarden.
Bewaring van broedeieren in gesloten kisten moet dan ook op grond van
bovenstaande overwegingen worden ontraden; veel beter is een opslag in
open rekken, waarbij de mogelijkheid tot keren moet zijn gerealiseerd.
Indien wij een C02-gehalte van 0.2% in bet bewaarvertrek als fysiologische

-ocr page 148-

grens accepteren, dan betekent dit per 1000 eieren een ventilatie van
3.5 m3 lucht per etmaal, onafhankelijk van de grootte van de bewaar-
ruimte. Een zodanige ventilatie is zeer matig; in vele opslagruimten zal deze
geheel via de aanwezige voorzieningen zoals luiken, ramen enz. kunnen
plaatshebben; in geval van twijfel aan de doelmatigheid van de bestaande
mogelijkheden zal een gasanalyse in de opslagruimte uitsluitsel kunnen
geven.

Ventilatie impliceert, behalve luchtverwijdering, tevens luchtaanzuiging,
en nu kunnen zich met betrekking tot de bewaarruimte voor broedeieren
drie gevallen voordoen:

1. De binnentredende lucht is warmer dan 12° C.

2. De binnenkomende lucht heeft eveneens een temperatuur van 12° C.

3. De verse lucht is kouder dan 12° C.

In het eerste geval zal de binnenkomende lucht afkoelen met het gevaar
van condensatie op de eieren. Aan de hand van een voorbeeld kan dit
worden toegelicht.

Stel dat de binnentredende lucht een temperatuur heeft van 20° C en een
relatieve vochtigheid van 80%. Bij 20° C is de verzadigingsdruk van water-
damp 17.5 mm Hg en een relatieve vochtigheid van 80% correspondeert
dan met een dampspanning van 14 mm Hg, overeenkomende met een
„dauwpunt" van 16.5° C. Bij afkoeling tot 12° C treedt dan condensatie
op aan de wanden van het vertrek en op de eieren. In pluimveekringen
bestempelt men dit verschijnsel als het „zweten" van de eieren, een naam
die niet slechter gekozen had kunnen zijn, gezien de herkomst van het
water.

Waterafzetting op een broedei dient vermeden te worden op grond van
de overweging dat een zwelling van de cuticula optreedt en een capillair
binnendringen van de vloeistof in de poriën van de eischaal, waardoor
een porte d\'entrée voor schadelijke micro-organismen is geschapen. Zeer
terecht is dan ook het wassen van broedeieren verboden.
In het bovengeschetste geval zou de condensatie achterwege zijn gebleven,
indien de relatieve vochtigheid van de lucht hoogstens 57% was geweest.
Immers; lucht met een temperatuur van 20° C een een relatieve vochtig-
heid van 57% zal bij afkoeling tot 10° C zijn datnpspanning van 9 mm
Hg handhaven, en dus juist geen ,,zweten" veroorzaken.
Indien de binnentredende lucht een temperatuur bezit van 10-12° C dan
zal in het algemeen geen enkele nadelige invloed op de broedeieren worden
uitgeoefend. Dit kan wederom het geval zijn indien de lucht aanzienlijk
kouder is dan 10-12° C, bv. bij vriezend weer, waarbij de buitenlucht
uiteraard zeer droog is. Bij 0° C bedraagt de verzadigingsdruk van water-
damp slechts enkele millimeters kwik. Dc broedeieren worden dan om-
spoeld met zeer droge lucht waardoor de verdamping zodanige vormen
kan aannemen dat de luchtkamers zich tijdens de bewaarperiode reeds te
sterk vergroten. Onder deze omstandigheden zal het noodzakelijk kunnen
blijken, schalen met water in het lokaal te plaatsen teneinde de water-
dampspanning op te voeren tot de verzadigingswaarde van 9 mm Hg.
Een vermeerderingsbedrijf dat een hoogwaardig broedei wil afleveren zal
dan ook de volgende voorwaarden in acht moeten nemen:

1. Frequent rapen van de eieren.

2. Opslag in open rekken, waarbij eenmaal per 24 uren dient te worden
gekeerd.

-ocr page 149-

3. De temperatuur in de opslagruimte dient bij voorkeur op 10-12° C te
worden gehandhaafd.

4. De ventilatie van deze ruimte dient 3.5 m^ per 1000 eieren per etmaal
te bedragen.

Ontsmetting en inleg.

Het transport van de broedeieren naar de kuikenbroederij zal in het alge-
meen geen nadelige invloed op de kuikenontwikkeling hebben, indien dit
transport op verantwoorde wijze geschiedt. Zelden is nadeel geconstateerd
ten gevolge van vervoer, zelfs over zeer grote afstanden, mits in de schaal
geen breuken of scheurtjes optreden of de eieren aan te lage of te hoge
temperaturen worden blootgesteld.

Op het broedbedrijf neemt de verantwoordelijkheid van de kuikenbroeder
een aanvang, die reeds begint bij de tijdelijke opslag voor de ontsmetting
en inleg in de machine.

Een tijdelijke opslag in het broedlokaal zelf verdient geen aanbeveling op
grond van de overweging dat de temperatuur en de vochtigheidsgraad in
dit vertrek meestal relatief hoog zijn en de aangevoerde broedeieren hierdoor
een aanslag van fijne waterdruppeltjes zullen verkrijgen met de boven-
beschreven funeste gevolgen. Een afzonderlijke, koele opslagplaats is der-
halve noodzakelijk.

De handelingen die met de ontsmetting samenhangen en de mogelijkheid
tot wettelijke controle hierop zijn reeds eerder beschreven door Clären-
burg en Romijn (1954) en Romijn en Lokhorst (1955a). De
broedeieren die op de eierladen voor de inleg in de machine zijn ontsmet
zullen onmiddellijk na het inleggen het verschijnsel van zweten kunnen
vertonen, op grond van de relatief hoge waterdampspanning in de broed-
machine. Van dit verschijnsel is echter geen enkel nadelig gevolg te ver-
wachten uit hoofde van het feit dat het eioppervlak in sterke mate het
ontsmettingsmiddel heeft geadsorbeerd en dit ook lange tijd blijft vast-
houden (R O m ij n en Lokhorst, 1955a).

Overigens verdampt dit condenswater snel zodra de slaglijsten in de ma-
chine in beweging zijn, waardoor lucht met grote snelheid om de eieren
heenwervelt.

Deze luchtbeweging ("forced draught") in de broedmachine is in feite een
noodzakelijk kwaad; noodzakelijk is hij om de warrnteverdeling in de
machine zo homogeen mogelijk te maken, en een „kwaad" omdat hier-
door de eieren aan veel krachtiger uitdroging zijn blootgesteld dan in de
vroegere vlakbroeders ("still air") of onder de kip het geval is.
Met betrekking tot de homogeniteit van de temperatuurverdeling in de
broedmachine kan worden opgemerkt dat deze in vele gevallen nog veel
te wensen overlaat en het is deze factor, die wel een van de voornaamste
oorzaken is van grote kuikensterfte gedurende de eerste levensweek op
de bedrijven.

Temperatuur tijdens het voorbroeden.

De temperatuur in dc broedmachine dient tijdens het z.g. voorbroeden
(t.m. de 19e dag) te variëren van 99.5 tot 100° F, overeenkomende met
37.7—37.8° C. De thermometers zijn meestal aan de deuren bevestigd
waardoor het niet gezegd is dat inderdaad op alle eierladen deze zelfde

-ocr page 150-

temperatuur wordt aangetroffen. Het is mijn ervaring dat in broed-
machines waarin de verwarmingselementen zeer plaatselijk zijn aange-
bracht en waarvan de deuren soms slecht sluiten uitgesproken maxima en
minima op verschillende laden kunnen voorkomen met onderlinge ver-
schillen van 3 of meer graden Fahrenheit.

De eieren op de warme laden ondergaan een snellere kiemontwikkeling
dan die op de koude laden, waarbij uit onderzoekingen in ons laboratorium
(R o m ij n en V i s s c h e d ij k, 1954) duidelijk is gebleken, dat het mo-
ment van „hatching" reeds gedurende de eerste helft van de broedperiode
wordt bepaald. Hoewel de eieren gedurende de eerste helft van de
broedperiode iets lagere temperatuur bezitten dan de omringende lucht
(R
O m ij n en Lokhorst, 1955b), zal deze tegen het einde van de broed-
tijd enkele graden hoger kunnen zijn, waardoor de embryonen op de war-
me laden nog sneller hun definitieve ontwikkeling bereiken.
Een en ander resulteert in de verschijning van een aantal kuikens geruime
tijd vóór het juiste tijdstip van uitkomen (hatching), met als gevolg een
veel te langdurig verblijf van deze dieren bij de hoge broedtemperatuur.
Dit verblijf resulteert in een sterke uitdroging van de dieren door ther-
mische polypnoë ("panting"), een bij de kuikenbroeder als „gapen"
bekend verschijnsel dat hij ten onrechte toeschrijft aan zuurstofgebrek,
doch in werkelijkheid het warmteregelingsmechanisme is. Dat deze kuikens
veel water verliezen, klein blijven, slap zijn en een kleine harde dooier-
massa bezitten behoeft geen nader betoog. De beschadiging in de broed-
machine is meestal van dien aard dat de dieren reeds in de kuikenclozen
te gronde gaan of korte tijd na aankomst onder de kunstmoeder. Bij onder-
zoek op het laboratorium van de gezondheidsdienst blijkt dan geen be-
smetting aanwezig te zijn, geen anatomische afwijkingen enz. De dieren
zijn te gronde gegaan aan „warmtestress" en uitdroging.
Het waterverlies van pasgeboren kuikens moet men zich vooral niet te
gering voorstellen, hetgeen moge blijken uit onderstaande tabel, waarbij
het gemiddelde gewichtsverlies van 100 kuikens per kuiken is aangegeven
bij een verblijf gedurende 24 uren bij verschillende temperaturen. Deze
proef werd met kuikens van zuivere Witte Leghorns genomen.

Temperatuur

Gew. verlies

In % van

°C

"F

g/24 uren

lieh, gewicht

35

94

3.6

8.7

37

98

6.7

14.3

39

102

IA

15.8

40.5

105

9.6

20.4

Bij een temperatuur van 105° F, die niet zelden op de uitkomstladen kan
worden aangetroffen, blijkt het waterverlies per etmaal niet minder dan
20.4% van het lichaamsgewicht te bedragen, terwijl het totale watergehalte
van het dier volgens M e d w a y en K a r e (1959) 85% van het lichaams-
gewicht bedraagt, waarvan 61% als extracellulair water aanwezig
is. Het behoeft geen nader betoog dat een verlies tot een derde van de
waterreserve een funeste invloed moet hebben, resulterend in een snelle
dood of in een zodanige toestand van verminderd weerstandsvermogen dat
deze dieren snel ten prooi vallen aan kouvatten en andere vernietigende
kwalen.

-ocr page 151-

Dit is een praktijkvraagstuk van de eerste orde, dat vooral de laatste twee
jaren meer de kop opsteekt en o.a. samenhangt met het „volproppen" van
de afzonderlijke uitkomstkasten en het feit dat de voorbroeders minder
homogeen in warmteverdeling kunnen worden indien de extra warmte-
bron van uitkomende kuikens ontbreekt.

Bij de grote kuikenbroederijen en vooral ook bij de fokbedrijven bestaat
het streven, mede uit noodzaak tengevolge van gebrek aan arbeids-
krachten, naar een vergroting van de broedcapaciteit per volume-eenheid
broedruimte. Men dient daarbij niet uit bet oog te verliezen, dat een
bebroed ei bepaalde eisen aan zijn omgeving stelt die moeilijker te reali-
seren zijn naarmate de broedcapaciteit toeneemt.

De eierladen die te koud hebben gelegen in de voorbroeder geven uiteraard
een vertraging in het uitkomstproces te zien, zodat op het tijdstip van ver-
wijdering der kuikens nog meerdere eieren moeten blijven liggen; een
tweede schadepost voor de kuikenbroeder.

Met betrekking tot de temperatuur kan men dus samenvattend conclu-
deren:

Ongelijkmatige warmteverdeling leidt tot sterk gespreide uitkomst; de
„vroege" kuikens zijn van slechte kwaliteit, op de „late" kuikens kan
meestal niet worden gewacht; de uitkomst is procentueel gering en van
twijfelachtige kwaliteit.

Invloed van de vochtigheid.

Een tweede factor, waarmede de kuikenbroeder permanent rekening dient
te houden is de relatieve vochtigheid van de lucht in de broedmachine, dus
de waterdampspanning in de omgeving van de broedeieren.
Voor een normale fysiologische ontwikkeling van het embryo is liet nood-
zakelijk dat de luchtkamer in het ei als het ware met het embryo mee-
groeit en tegen het einde van de broedtijd een volume van 8-10 ml in-
neemt. De groei van de luchtkamer is een zuiver fysisch proces (Romij n
en Roos, 1938), en komt tot stand door waterverlies van het ei. De
ademhaling van bet embryo houdt ten nauwste verband met de vergro-
ting van de luchtkamer, in het bijzonder gedurende bet laatste etmaal
vóór bet aanpikken.

Uit dien hoofde dient de spanning \\an de waterdamp zodanig te zijn dat
het ei een juiste boeveelheid water verliest, niet te veel en niet te weinig.
Het probleem van de vochtigheid tijdens het broeden kan dus aldus wor-
den geformuleerd: Hoe groot moet de dampspanning in de broedmachine
zijn teneinde een juiste volumetoename van de luchtkamer te garanderen?
Deze vraag is eenvoudiger te stellen dan te beantwoorden; immers, de
talloze rassen en kruisingen waarvan beden ten dage eieren worden be-
broed, produceren een ei dat nogal uiteenlopende eigenschappen van
schaalporositeit vertoont. Onderstaande resultaten van eigen onderzoek
hebben voonamelijk betrekking op eieren van Witte Leghorns, R.I.R. en
op diverse kruisingen, waarbij als gelukkige omstandigheid valt te ver-
melden dat de optimale condities voor diverse soorten vrijwel identiek
zijn.

Bij de heersende temperatiuu- van 100° F in de broedmachine is de ver-
zadigingsdruk van de waterdamp 49 mm Hg, en bij de aanwezige lucht-
snelbeden is gebleken dat bij een relatieve vochtigheid van 52%, dus een

-ocr page 152-

dampspanning van 25 mm Hg (dauwpunt = 26° C) een gewichtsverlies
per ei per dag van ongeveer 0.4 gram optreedt. Aangezien de zuurstof-
opname in gewicht vrijwel evenveel bedraagt als de koolzuurafgifte
(R.Q. = 0.72) is dit gewichtsverlies dus uitsluitend te danken aan water-
verdamping.

De luchtkamer heeft dan aan het einde van de broedtijd een volume van
8 ml verkregen.

In de praktijk van de kuikenbroederij blijkt nu de grootste moeilijkheid
te zijn gelegen bij een juiste meting van de vereiste vochtigheidsgraad.
In het algemeen wordt zeer nonchalant in deze gehandeld, ten dele uit
gemakzucht en ten dele uit de overtuiging dat het broeden bij juiste
vochtigheid niet zo erg belangrijk is. Ik wil met nadruk vaststellen dat
de handhaving van correcte vochtigheidsgraad evenveel aandacht ver-
eist als die van de temperatuur.

Voor gebruik in een broedmachine komt vrijwel uitsluitend de psychro-
meter in aanmerking, de z.g. „natte" thermometer, een instrument dat
nauwkeurige aanwijzing garandeert, mits aan enkele voorwaarden beslist
is voldaan. In de eerste plaats mag de afstand van de „natte bol" tot het
wateroppervlak niet te groot zijn en in de tweede plaats mag het katoentje
dat de thermometerbol omsluit niet bedekt zijn met stof en kuikendons.
Een frequente reiniging en bijvulling van het waterreservoir is beslist
noodzakelijk. Bovendien moet de bewegende lucht vrij om de beklede
thermometerbol kunnen doordringen, daar het instrument alleen boven
een bepaalde minimale luchtsnelheid een juiste aanwijzing geeft. De
psychrometer is dus niet zonder meer bruikbaar voor meting van de re-
latieve vochtigheid in een ruimte met stilstaande lucht zoals een vlak-
broeder of een broedlokaal. Hiervoor zou een afzonderlijke ijking noodza-
kelijk zijn. De dierenarts die door een kuikenbroeder wordt geraadpleegd
inzake geringe uitkomsten of dood in de dop zal er goed aan doen in eerste
instantie een controle uit te oefenen op de vochtmeting in de broed-
machines; hij zal dan veelal versteld staan over de primitieve montage
van de psychrometers of deze instrumenten geheel tevergeefs zoeken.

Teneinde de consequenties van een onjuiste vochtigheid nader te onder-
zoeken hebben wij een groot aantal eieren voorgebroed onder extreem
droge en natte condities n.1. bij relatieve vochtigheden variërend van
12-15% enerzijds en 80-86% anderzijds. De proeven zijn genomen met
broedeieren van de kruising W.L. x R.I.R., in totaal 700 stuks, en boven-
dien met 150 eieren van de Parmenter Red. Voor het broeden bij hoge
vochtigheidsgraad werd van een vlakbroeder gebruik gemaakt.

De invloed van de relatieve vochtigheid op de verdamping komt in de
eerste plaats tot uiting in het gewichtsverlies van de eieren, hetgeen uit
fig. 1 blijkt. De gewichtsafname van de eieren gedurende de broedtijd is
in deze figuur als relatief gewichtsverlies aangeduid, zodat de verschillende
situaties direct vergelijkbaar zijn. Onder zeer vochtige condities blijkt de
gewichtsvermindering van de eieren slechts 2.8% van het aanvangs-
gewicht te bedragen; onder normale broedcondities (rel. vochtigheid =
60%) kon een gewichtsverlies van 8.3% worden vastgesteld, terwijl bij de
zeer droog gebroede eieren niet minder dan 17.6% van het oorspronkelijk
gewicht wordt prijsgegeven. De invloed van de waterdampspanning op
de ontwikkeüng van de luchtkamer is dus wel evident.

-ocr page 153-

De waterafgifte zal nog van andere factoren afhangen, o.a. van de poro-
siteit van de eischaal en van het totale schaaloppervlak. De laatste groot-
heid zal in vaste relatie staan tot het eigewicht en de variabiliteit hiervan
omvat dus tevens die van het eioppervlak. Indien de porositeit van de
eischaal volkomen dezelfde zou zijn bij alle eieren van eenzelfde inleg, dan
zal het gewichtsverlies onder overigens constante condities evenredig zijn
met het ei-oppervlak, en procentueel des te groter naarmate het ei kleiner
is. Gezien de steeds aanwezige variabiliteit in gewicht zal deze des te groter
worden naarmate de broedtijd voortschrijdt, hetgeen tot uiting komt in
de grootte van de standaarddeviatie van het gemiddelde eigewicht vóór
de inleg en aan het einde van de broedtijd.

Wij hebben deze standaarddeviatie bepaald voor een serie van 100 eieren
die bij zeer lage relatieve vohctigheid zijn voorgebroed (12-15%, fig. 1).
Het gemiddelde gewicht vóór de inleg bedroeg 59.0 ± 3.13 gram en na
18 dagen broeden 48.6 zh 3.27 gram, waarbij 3.13 en 3.27 de standaard-
deviaties van de eigewichten voorstellen op de betreffende tijdstippen.

4

Dagen

_I_

10 12 14 16 18

Fig. 1. Gewichtsverandering van broedeieren bij verschillende graden van

vochtigheid.

-ocr page 154-

Indien de verdamping uitsluitend een functie van het schaaloppervlak
zou zijn en de porositeit voor elk ei volkomen gelijk, dan zouden de licht-
ste eieren minder water verliezen dan de zware, en de eigewichten ge-
durende het broeden minder ver uiteen komen te liggen, resulterend in
een verkleining van de standaarddeviatie. Uitgaande van een constante
porositeit konden wij met behulp van de formule van Romanoff-Koshkin
(Romanoff en Romanoff, 1949) voor het ei-oppervlak de dan op-
tredende eigewichten op de 18e dag berekenen op 48.6 ± 2.77. In wer-
kelijkheid bleek deze te bedragen 48.6 ± 3,27, en dus een toename te ver-
tonen, hetgeen wijst op een ongelijkheid van schaalporositeit onder de
ingelegde eieren.

Gedurende de broedtijd werd tevens het gewicht van de enibryonen be-
paald, waarbij de vliezen en de dooierrest niet werden meegewogen. Op
diverse tijdstippen werd een aantal van 4 broedeieren voor dit doel op-
geofferd. Het embryogewicht blijkt in hoge mate te verschillen naarmate
de relatieve vochtigheid van de omgeving uiteenloopt. Merkwaardig ge-
noeg blijven de embryonen klein in de vochtig gebroede eieren, terwijl ook
grote droogte weliswaar gepaard gaat met betere embryonale groei doch

W.LxRIR. t. = 37.a°C.
• Rel. vocht = 12-15%

O II II - 60 °/o

n u = 86 %

dagen
_I_

.O

L S

O)

ui

ul

grm
30
28
26
24
22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2

O •

O

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20
Fig. 2. Embryonale groei bij verschillende graden van vochtigheid.
1004

-ocr page 155-

die vermoedelijk iets ten achter blijft bij de embryoöntvvikkeling in die
eieren welke onder meer normale omstandigheden (rel. vocht. 60-50%)
zijn gebroed (fig. 2). Een verklaring voor deze ongelijkheid in massa-
toename kunnen wij op dit moment niet geven, doch het is merkwaardig
dat dit fenomeen zich reeds vroeg in de ontwikkeling manifesteert (zie
fig. 2, 11e dag).

Het geringere totaalgewicht van de embryonen in de vochtig gebroede
eieren is bovendien nog gekarakteriseerd door een kleiner gehalte aan
droge stof. Van laatstgenoemde embryonen bedraagt het gehalte aan droge
stof op de 15e dag 12.4%, terwijl dit van de embryonen die bij normale
vochtigheid zijn gebroed 15.2% bedroeg. Bij de vochtig gebroede eieren
is dus de toename aan weefselsubstantie in werkelijkheid nog geringer als
men op grond van de gewichtsverscbillen zou concluderen.
In de zeer droog gebroede eieren bedraagt het droge-stofgehalte van de
embryonen ook 15.2%, waaruit reeds blijkt dat laatstgenoemde condities
minder nadelig zijn dan de vochtige omstandigheden.
Teneinde de verschillen in embryonale groei in kwantitatieve zin te kun-
nen uitdrukken werden de waarnemingsuitkomsten van enkele series ma-
thematisch bewerkt, bv. de series 1, 3 en 5 uit tabel 1, betrekking hebbende

Tabel I.

Gemiddeld gewicht in grammen van embryonen en kuikens onder invloed
van de relatieve vochtigheid. (W.L. x R.I.R.)

Broedtijd
(dagen)

Relatieve vochtigheid (%)

12-15

20

52

60

75

80

Serie nr. 1

nr. 2

nr. 3

nr. 4

nr. 5

nr. 6

8

1.2

9

2.5

10

11

4.4

5.3

2.2

12

6.1

6.2

4.4

3.3

13

7.9

10.7

14

12.1

11.4

9.9

6.6

15

14.0

16.5

14.2

12.3

7.2

16

22.4

17

21.4

22.7

22.6

18.3

10.5

18

27.4

27.5

21.3

t

19

28.4

31.9

31.4

23.8

Kuikens

1

38.8

42.5

46.4

43.9

47.3

2

36.5

41.5

4

40.5

47.6

5

41.8

50.1

6

43.8

53.8

7

8

47.2
50.0

58.6
63.4

9

57.0

68.5

11

67.7

81.7

-ocr page 156-

op series eieren (100 stuks) welke werden voorgebroed bij droge, normale
en vochtige condities. De gewichten van de embryonen op de 19e broed-
dag zijn als criterium voor de embryonale groei gekozen.

Het gemiddelde embryogewicht bij de onder normale omstandigheden ge-
broede serie bedroeg 31.4 ± 2.25 gram, terwijl dit 23.8 dz 1.48 gram be-
draagt bij die eieren welke vochtig zijn gebroed. Het behoeft nauwelijks
nader betoog dat deze gewichten uitermate significant verschillen, hetgeen
moge blijken uit de waarde voor A welke op 3.15 kon worden berekend.
Bij de zeer droog gebroede eieren (serie 1) bedroeg het embryogewicht
28.4 ± 1.74 gram, en het verschil met de normaal gebroede eieren is dus
a prima vista reeds klein. Bij wiskundige bewerking werd een waarde voor
A van 1.82 vastgesteld, hetgeen niet op een werkelijke significantie wijst,
doch wij achten de waarschijnlijkheid groot dat bij onderzoek aan veel
groter getallenmateriaal dit verschil wel degelijk significant zal blijken te
zijn. In dit verband zijn de waarnemingen van Barott (1937) van be-
lang, welke auteur het zuurstofverbruik van broedeieren groter vond in-
dien deze bij een vochtigheidsgraad van 60% werden gebroed dan wan-
neer zij in droger of vochtiger omgeving tot ontwikkeling kwamen.

Vochtigheid en broeduitkonisten.

Uit de bovenstaande gegevens is dus reeds gebleken dat een hoge rela-
tieve vochtigheid tijdens het broeden (voorbroeden) veel nadeliger is voor
de embryonale groei dan een lage vochtigheid, hetgeen onder meer blijkt
uit de omstandigheid dat bij een relatieve vochtigheid van niet minder
dan 86% op de 18e dag alle embryonen afsterven, voor zover zij nog niet
op een vroeger tijdstip bezweken zijn. Voor zover de sterfte niet 100%
bedraagt, zoals in serie nr. 5 (rel. vocht. = 75%), blijkt het geboorte-
gewicht van de weinige kuikens die zelfstandig het ei weten te verlaten
minstens even hoog te zijn als dat van de kuikens, afkomstig uit de nor-
maal gebroede eieren (zie tabel I). Een verklaring hiervoor is gelegen in
de omstandigheid dat tijdens het uitkomen de dooiermassa in de vochtig
gebroede eieren veel groter is dan die in de normaal- of droog gebroede.
Aangezien de kuikens deze dooiermassa opnemen tijdens het uitkomen
gaat het geboortegewicht van de vochtig gebroede exemplaren hierdoor
sprongsgewijs meer omhoog dan bij de normaal gebroede. In tabel I komt
dit zeer goed tot uiting bij de series 5 en 3. Bij de vochtig gebroede serie 5
is het geboortegewicht zelfs 100% hoger dan het embryogewicht op de
19e dag, terwijl dit bij de normaal gebroede serie 3 een gewichtstoename
met 47.7%, betekent, (fig. 3, pag. 1007)

Tengevolge van de lage relatieve vochtigheid waarbij serie 1 is gebroed zal
de beschikbare dooierreserve voor de betreffende kuikens aanzienlijk
kleiner zijn dan bij de normaal- en vochtiggebroede eieren. Uit tabel I
blijkt dat de gewichtstoename bij het uitkomen ten opzichte van het
embryogewicht op de 19e broeddag bij de drooggebroede eieren (serie 1)
slechts 10.4 grammen bedraagt, bij de normaalgebroede eieren (serie 3)
15.0 grammen en bij de vochtiggebroede eieren (serie 5) 23.5 grammen.
Terwijl dus met betrekking tot de embryogewichten uit de series 1 en 3
geen significantie kon worden aangetoond, is dit op grond van de grote
verschillen in de dooiermassa bij de eendagsknikens wel degelijk het geval.
Het gemiddelde kuikengewicht bij de normaalgebroede eieren (serie 4)

-ocr page 157-

bedraagt 43.9 ±3.17 gram; bij de drooggebroede (serie 1) 38.8 ± 3.01
gram. Bij nadere bewerking van deze gegevens blijkt dit verschil in hoge
mate significant te zijn.

Het was nu van belang de groei van de kuikens uit de drooggebroede
eieren te vergelijken met die uit de normaalgebroede; immers de mogelijk-
heid was niet uitgesloten dat de eerstgenoemde dieren door grote water-
opname gedurende de eerste levensdagen hun tekort aan gewicht zouden
inhalen. Op de lle dag na het uitkomen evenwel blijkt het gemiddelde
kuikengewicht bij serie nr. 1 te zijn 67.7 ± 9.35 gram en bij serie nr. 4
is dit 81.7 dz 11.21 gram. Deze verschillen in kuikengewicht bleken even-
eens uitermate significant te zijn. Of de geconstateerde verschillen zich
op latere leeftijd blijven handhaven kan momenteel niet met zekerheid
worden gezegd, doch toekomstig onderzoek in deze materie is zeer ge-
wenst en zal worden uitgevoerd met een groter aantal eieren dan bij de
bovenbeschreven proeven.

Wellicht ten overvloede dient vermeld te worden dat de genoemde graden
van vochtigheid bij iedere serie broedeieren constant werden gehouden ge-

-ocr page 158-

durende de gehele broedperiode, dus niet alleen tijdens het voorbroeden
(t.m. 18e dag), doch tevens gedurende het uitkomstproces.
De kwaliteit van de kuikens blijkt dus in hoge mate afhankelijk te zijn van
de vochtigheidsgraad in de broedmachine. Bij droog broeden kleine, water-
arme kuikens met ingedikte, moeilijk resorbeerbare dooierrest; bij vochtig
broeden kuikens van normale of abnormale grootte die zeer waterrijk zijn
en minder weefsel bevatten dan de onder normale condities gebroede
exemplaren.

Niet alleen de „kwaliteit" evenwel wordt door deze factor beïnvloed, doch
ook de kwantiteit. Terwijl bij broeden onder zeer vochtige omstandigheden
(86%) alle embryonen afsterven en de ontwikkeling hoogstens de 18e
broeddag bereikt, zal onder zeer droge omstandigheden altijd nog een
zeker quantum kuikens zelfstandig weten uit te komen. De totale kuiken-
opbrengst, uitgedrukt in procenten van de bevruchte eieren, is in de
onderstaande tabel en in fig. 4 weergegeven.

Fig. 4. Kuikenopbrengst bij broedeieren van W.L. x R.I.R. bij ver-
schillende graden van relatieve vochtigheid.

-ocr page 159-

Tahel 11.

Rel. voeht. in %

Kuikenopbrengst
in % van bevruchte eieren

12-15

64.5

20

89

52

97

60

80

75

68

86

0

De bijzonder schadelijke invloed van een hoge vochtigheidsgraad is ook hier
evident, een totale embryonale sterfte kan worden geconstateerd indien
de relatieve vochtigheid in de broedmachine boven 86% stijgt. Omge-
keerd is zeer droge lucht niet voor 100% dodelijk, waardoor de grafiek
die de kuikenopbrengst als functie van de vochtigheid weergeeft niet een
symmetrische curve voorstelt en een optimum vertoont tussen een rela-
tieve vochtigheid van 40 a 50%, althans bij de door ons onderzochte krui-
sing W.L. X R.I.R.

Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat deze optimale zóne voor andere
kruisingen en zuivere rassen hiervan aanzienlijk kan verschillen, waardoor
het gezamenlijk broeden van eieren van uiteenlopende kruisingen en ras-
sen in eenzelfde broedmachine op moeilijkheden kan stuiten. Het lijkt mij
noodzakelijk dat uitvoeriger onderzoek wordt verricht op dit gebied, opdat
men tot groeperingen zal kunnen geraken van kruisingen en rassen die
met maximaal succes tezamen in één en dezelfde machine kunnen worden
gebroed. De grote vlucht die de produktie van slachtkuikens heeft geno-
men impliceert een continuïteit in de broederijen, waardoor de reservering
van afzonderlijke machines voor bepaalde groeperingen van rassen en
kruisingen alleszins gerechtvaardigd en economisch verantwoord zal zijn.
Uit dien hoofde is liet gebruik van reuzeiimachines voor een belegging
met 50.000 of meer eieren alleen dan verantwoord indien al deze eieren
tot een en dezelfde groepering behoren.

Wanneer men zich bezint over de vraag welke het fijnere fysiologische
mechanisme is van de invloed die de waterdampspanning op de embryonale
groei uitoefent, dan kan worden geconstateerd dat de groeiremmende in-
vloed van hoge relatieve vochtigheid zich momenteel nog onttrekt aan een
bevredigende verklaring volgens de beginselen der causaliteit, doch dat de
invloed van dezelfde factor op de embryonale sterfte een object van onder-
zoek is dat door de auteurs in volle bewerking is. Met behulp van een
rcspiratiekalorimeter (R o rn ij n en Lokhors t, 1960) zijn de schrijvers
in staat de totale warmteproduktie van het broedei te registreren, tegelijk
met de respiratoire stofwisseling. De proeven wijzen in de richting van een
bevordering van asphyctische embryonale dood tengevolge van hoge
waterdampspanning in de omringende lucht.

Teneinde wellicht enig misverstand te voorkomen willen wij met nadruk
vaststellen dat de beperking der relatieve vochtigheid tot 45 a 50% zich
uitsluitend dient uit te strekken over de periode van het voorbroeden. In-
dien de broedeieren aangepikt zijn en daarmede de „parafoetale periode"
is geëindigd zal een verhoging van de vochtigheidsgraad tot 80% of meer

-ocr page 160-

niet anders dan bevorderend werken op het uitkonistproces. Voor een
aspbyctische dood bestaat dan geen gevaar meer en de hoge vochtiglieid
voorkomt een verharding van de schaalvliezen waardoor bet proces van
"liatching" zou kunnen worden belemmerd of zelfs verhinderd.

S.AMENVATTING.

In bovenstaande publikatie is op grond van eigen onderzoek een overzicht gegeven
van de invloed die de temperatuur en de vochtigheid kunnen uitoefenen op de broed-
eieren en op de embryonale groei. De fysico-chemische oorzaken van slechte broed-
uitkomsten en sterfte onder de jonge kuikens zijn hierbij ten behoeve van de vete-
rinaire praktijk uitvoerig toegelicht. Wat betreft de temperatuur is vooral gebleken
dat een homogeniteit van de warmteverdeling in de broedmachine de broeduitkom-
sten zeer ten goede komt, terwijl angstvallig gewaakt dient te worden tegen hyper-
thermic gedurende het uitkomstproces.

Met betrekking tot de invloed van de vochtigheidsgraad gedurende het voorbroeden
kan worden geconcludeerd dat een hoge relatieve vochtigheid een uitgesproken
letale invloed heeft op de embryonen en reeds in een vroeg stadium van ontwikke-
ling een groeiremmende factor is. Voor de kruising W.L. x R.I.R. blijkt een relatieve
vochtigheid van 40-50% een optimale conditie te zijn.

SUMMARY.

The influence of environmental conditions such as temperature and humidity on
incubating eggs and embryonic growth has been investigated. With respect to tem-
perature, a uniform heat distribution in.side the incubator proved to be of great in-
fluence on the quantity and quality of the hatch. It should be emphasized that high
temperatures on the egg trays with hatching eggs must be avoided on account of
the rapidly developing hyperthermia in young chickens.

High humidity in the setting compartment results in a depression of embryonic
growth and a high percentage of dead in shell, caused by asphytic mortality. In the
crossbred W.L. x R.I.R. the optimal region of humidity proved to be 40 to 50 per
cent relative humidity.

RÉSUMÉ.

Dans l\'article ci-dessus nous avons donné un exposé de l\'influence que peuvent avoir
la température et l\'humidité sur les oeufs couvés et sur la croissance embryonale.
Les causes physico-chimiques de mauvaises éclosions et de mortalité parmi les jeunes
poussins ont été expliquées en détail au profit de la science vétérinaire,
En ce qui concerne la température, nous avons constaté que l\'homogénité en distri-
bution de chaleur favorise beaucoup l\'éclosion, tandis que l\'hyperthermie pendant
l\'éclosion doit être évitée à tout prix.

Quant à l\'influence du degré d\'humidité pendant la couvaison nous concluons qu\'une
humidité élevée a une influence léthale sur les embryons et qu\'elle a une influence
néfaste sur la croissance des le début du développement. Pour le croisement W.L, x
R.I.R. nous constatons qu\'une humidité de 40-50 pour cent est la meilleure condi-
tion.

ZUSAMMENFASSUNG,

.^uf Grund eigener Erfahrungen und Untersuchungen wurde im Obenstehenden eine
Uebersicht über den Einflusz auswendiger Faktoren, wie Temperatur und Feuchtig-
keit auf Bruteicr und Embryonalentwicklung gegeben.

Mit Rücksicht auf die Temperatur stellte sich heraus, dass besonders die gleich-
massige Wärmeverteilung innerhalb der Brutmaschine von entscheidender Bedeutung
für die Quantität und die Qualität des Schlupfes ist. Temperaturansteig oberhalb

-ocr page 161-

100° F auf den Schlupfladen sollte auf Grund einer sich schnell entwickelnden

Hyperthermie der frischgeschlüpften Kücken unbedingt vermieden werden.

Die optimale Feuchtigkeit während des Vorbrütens ist an gewisse Grenzen gebunden.

Hohe Feuchtigkeit führt zur Hemmung des embryonalen Wachstums und zum Ab-
sterben der Keime auf Grund von Sauerstoffmangel. Für die Rassenkreuzung W.L.

X R.LR. konnten die optimalen Bedingungen auf 40-50% relatieve Feuchtigkeit

festgestellt werden.

LITERATUUR

Barott, H. G.: Effect of temperature, humidity, and other factors on hatch of
hens\' eggs and energy metabolism of chick embryos.
Technical Bulletin, U.S. Dep.
Agric.,
553, 1, (1937).

C 1 a r e n b u r g, A. en R o m ij n, C.: The effectiveness of fumigation with formal-
dehyde-potassium permanganate and the influence on the hatchability.
Section
Papers, Xth W.P. Congress, Edinburgh
(1954).

H u t t, F. B. and Crawford, R. D.: On breeding chicks, resistant to Pullorum
disease without exposure thereto.
Canad. J. Gen. and Cytol., 2, 357, (1960).

M e d w a y, W. and Kare, M. R.: Water metabolism of the growing domestic fowl
with special reference to water balance.
Poultry Sei., 38, 631, (1959).

Romanoff, A. and Romanoff, A.: The avian egg, 109, New York (1949).

R o m ij n, C. en Lokhorst, W.: De mogelijkheid van controle op de naleving
van de voorschriften betreffende de ontsmetting van broedeieren.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
80, 1135, (1955a).

R o m ij n, C. and Lokhorst, W.: Chemical heat regulation in the chick embryo.
Poultry Sei., 34, 649, (1955b).

R o m ij n, C. and Lokhorst, W.: Foetal heat production in the fowl. ƒ. Physiol.,
150, 239, (1960).

Rom ij n, C. and Roos, J.: The air space of the hens\' egg and its change during
the period of incubation, ƒ.
Physiol., 94, 365, (1938).

R o m ij n, C. und V i s s c h e d ij k, A. H. J.: Untersuchungen über künstliche Be-
brütung von Hühnereiern.
Arch. Geflügelk., 18, 242, (1954).

Minder embryonale .sterfte.

Onderzoekers uit Wisconsin vonden dat bij implantatie van progesteron en „oestro-
gen" achter het oor op resp. de 11e en 7e dag van de drachtigheid de embryonale
sterfte kleiner was dan zonder deze behandeling.
De proef geschiedde met 132 varkens.

Pig Farming, februari 1961, 57.

Biest, een middel tegen reumatische polyartritis?

Door Petersen (U.S.A.) zou ontdekt zijn, dat wanneer bepaalde antigenen via
het tepelkanaal in de uier van een nieuw-melkse koe gebracht worden, deze koe ge-
durende tien dagen na het afkalven antilichamen in de melk kan afgeven.
Het positieve effect op de reumatische artritis bij mensen in Amerika heeft S e n f t
van het Max Planck-Instituut te Mariensee aanlieding gegeven deze kwestie nader
te onderzoeken.

Tierzüchter, 12, 534, (1960).

-ocr page 162-

Endocarditis bij varkens, runderen en schapen.
Baeterioscopisch onderzoek van woekeringen en
bacteriologisch vleesonderzoek gedurende de
jaren
1957 t m 1960.

Endocarditis in swine, cattle and sheep.
Bacterioscopic examination of proliferations and bac-
teriologie meatinspection from 1957 up to and inclu-
ding 1960.

door A. L. A. VAN REES, keuringsdierenarts.

Openbaar slachthuis te Utrecht. Directeur: Dr. P. }. van Endt.

Inleiding:

Artikel 16 van het Keuringsregulatief bepaalt, dat bij varkens met endo-
carditis niet tot goedkeuring c.q. goedkeuring onder voorwaarde van
sterilisatie kan worden overgegaan, dan nadat uit het bacteriologisch
onderzoek is gebleken, dat geen kiemen, c.q. geen andere dan vlekziekte-
bacillen, gekweekt worden. Uiteraard betreft dit gevallen van endo-
carditis bij het varken, welke betrekking hebben op vlekziekte.
In gevallen van endocarditis bij het varken, welke niet in verband staan
met vlekziekte, doch een andere oorzaak hebben en ook in gevallen van
endocarditis bij andere slachtdieren, zal niet tot een keuringsbeslissing
kunnen worden gekomen, dan nadat eerst een bacteriologisch onderzoek
is ingesteld en het resultaat daarvan bekend is. Bij deze laatste gevallen
zal een bacteriologisch onderzoek worden ingesteld op grond van het
bepaalde in artikel 31, le lid van het Onderzoekingsregulatief en de wijze,
waarop dit dient te geschieden is omschreven in artikel 31, 2e lid van
voornoemd Onderzoekingsregulatief.

Nu zegt artikel 30 van het Onderzoekingsregulatief, dat microscopisch
onderzoek op micro-organismen wordt verricht: b van ontstekingsbaarden,
waaronder ook endocarditiden en geïnfecteerde thrombi, benevens van
exsudaten, wanneer dit voor het onderkennen van de aard van de smetstof
in het belang van de keuringsbeslissing noodzakelijk of wenselijk is.
Het is gewenst, dat een dergelijk microscopisch onderzoek bij endocardi-
tiden plaats vindt. Vindt men bij dit onderzoek vlekziektebacillen of
andere of geen bacteriën, zo kan daarom het bacteriologisch onderzoek
niet achterwege gelaten worden. Men kan hoogstens dit microscopisch
onderzoek als een oriëntering beschouwen.

Verricht onderzoek

In het laboratorium van het Openbaar Slachthuis te Utrecht vindt bij
gevallen van endocarditis derhalve steeds naast een microscopisch onder-
zoek op micro-organismen van het ontstoken endocard door middel van
Gram-kleuring een bacteriologisch onderzoek plaats.

Hier moge thans een overzicht van dit onderzoek over de jaren 1957,
1958, 1959 en 1960 volgen:

Bij 357 gevallen van endocarditis bij het varken (zie tabel 1, pag. 1013)
werden bij microscopisch onderzoek van de woekering van het endocard
in 252 gevallen vlekziektebacillen,

1012 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 15, 1961

-ocr page 163-

in 63 gevallen andere dan vlekziekte bacillen en
in 42 gevallen geen bacteriën gevonden.

Bij de 252 gevallen waarin vlekziektebacillen in de endocardwoekering
werden aangetroffen, had het bacteriologisch onderzoek in 227 gevallen een
positief, in 25 gevallen een negatief resultaat.

Bij de 63 gevallen waarin andere dan vlekziektebacillen werden gevonden
(dit waren meestal kokken), had het bacteriologisch onderzoek in 57 een
positief, in 6 gevallen een negatief resultaat.

Opmerkelijk was, dat in de 42 gevallen, waar geen bacteriën bij het
microscopisch onderzoek van het uitstrijkje van het endocard werden
aangetroffen, ook steeds het bacteriologisch onderzoek een negatief resul-
taat opleverde.

Wel kwam het voor, zij het in een gering percentage, dat het bacterio-
logisch vleesonderzoek negatief was, terwijl wel bacteriën in de woeke-
ringen waren aangetroffen.

Tabel 1.

Endocarditis bij varkens in de jaren 1957 thi 1960.

maand

Tot. aant.
gevallen

Vlekz.
baet.
in thrombi

B.O.
pos.

B.O.
neg.

Andere
baet.
in thrombi

B.O.

pos.

B.O.

neg.

Geen baet.
in thrombi
B.O. steeds
neg.

jan.

32

25

25

_

3

3

4

febr.

19

12

10

2

4

4

3

mrt.

14

5

5

7

7

2

april

22

11

11

9

9

2

mei

19

7

7

9

8

1

3

juni

19

10

10

5

5

4

juli

16

11

9

2

3

1

2

2

aug.

43

32

29

3

7

6

1

4

sept.

51

39

38

1

6

6

6

okt.

58

47

35

12

5

4

1

6

nov.

37

32

28

4

1

1

4

dee.

27

21

20

1

4

3

1

2

totaal

357

252

227

2"5^

63

57

6

42

Het aantal geconstateerde endocarditiden bij runderen in genoemde jaren
is 76 geweest (zie tabel 2, pag. 1014).

Daarbij werden in 44 gevallen bij het microscopisch onderzoek van de
endocardwoekering bacteriën gevonden, in 32 gevallen niet.
Van deze 44 gevallen was in 36 gevallen het bacteriologisch vleesonderzoek
positief, in 8 gevallen negatief.

Ook hier was weer in de gevallen, waar geen bacteriën bij het microsco-
pisch onderzoek van de woekering werden geconstateerd, het bacteriolo-
gisch vleesonderzoek negatief.

-ocr page 164-

Tabel 2.

Endocarditis bij runderen in de jaren 1957 tjm 1960.

Geen bact.

Tot. aantal

Bact. in

B.O.

B.O.

in thrombi

maand

gevallen

thrombi

pos.

neg.

B.O. steeds
neg.

jan.

4

2

2

2

febr.

2

2

2

— i

maart

5

1

1

4

april

6

4

4

2

mei

7

6

4

2

1

juni

13

6

6

7

juli

6

3

2

1

3

aug.

13

11

8

3

2

sept.

5

2

2

3

okt.

3

2

2

1

nov.

8

4

\' 4

4 ■

dec.

4

1

1

! 3

1

totaal

76

44

36

8

32

Tabel 3.

Endocarditis bij schapen in de jaren 1957 Ijm 1960.

maand

Tot. aant. !
gevallen

Bact. in
thrombi

B.O.
pos.

B.O.
neg.

Geen bact.
j in thrombi
B.O. neg.

jan.
febr.

1
1

1

1

1

maart

april

1

1

1

mei

1

1

1

^—

juni

juli

aug.

sept.

okt.

1

1

1

1

1

1

nov.
dec.

totaal

6

5

5

1

-ocr page 165-

Bij schapen werden in deze jaren 6 gevallen van endocarditis (zie tabel 3,
pag. 1014) gediagnostiseerd. Het aantal slachtingen van schapen is gering
geweest.

Doch ook hier treft men ongeveer hetzelfde resultaat als bij varkens en
runderen.

Van de 6 gevallen werden in 5 gevallen bacteriën in de woekering ge-
vonden. Hierbij was ook het bacteriologisch vleesonderzoek in alle 5 ge-
vallen positief.

Het ene geval, waar geen bacteriën in de woekering waren aan te tonen,
was ook het bacteriologisch vleesonderzoek negatief.
In de tabellen 4, 5 en 6 zijn de resultaten van het onderzoek bij de 3 ge-
noemde diersoorten per jaar samengevat. Waar een endocarditis werd
geconstateerd, werden steeds in meerdere of mindere mate verschijnselen
van septicemic aangetroffen, of dit nu voorkwam bij dieren, die bij de
keuring vóór het slachten ziek of niet ziek waren, of dat het gestorven
slachtdieren betrof.

De verschijnselen na de slachting der dieren waren van septische aard:
Bij een endocarditis links: (Bicuspidalis en/of Semil. kleppen Aorta) long-
oedeem, anemische en soms ook hemorragische infarcten in de
nieren, een gezwollen milt.
Bij een endocarditis rechts: (Tricuspidalis en of Semil. kleppen A. Pul-
monalis): petechiën op gezwollen nieren, pneumonie met of alleen
embolische haardjes in de longen, gezwollen milt, gezwollen lever;
soms leverstuwing.

Bij een endocarditis links en rechts: (Bicuspidalis en Tricuspidalis en/of
Semil.kleppen Aorta en A. Pulmonalis en combinatie hiervan):
uitzaaiing in longen en nieren, petechiën op nieren, gezwollen
milt; soms zien we trombose in longvaten; gezwollen lever, welke er
bleek kan uitzien.

De verschijnselen bij zieke dieren waren in de regel:

Bij varkens: benauwd tot zeer benauwd, met open bek ademhalen, rood-
blauwe oren, soms ook blauwe onderbuik, slag in \'t lijf, welke hevig
kan zijn (pompende ademhaling. Temperaturen van 38,5°—39°;
soms boven 40°.

Bij runderen: mager, oedeem aan voorborst en kaaktakken; venepols. Trip-
pelen met de achterbenen, frequente ademhaling. Temperaturen tot
39,5°, ook wel hoger tot boven 40°. Meestal bestaat dan reeds
uitzaaiing in de longen. Verder nog wel vaak oedeem om de ge-
wrichten, vooral om de spronggewrichten.
Bij schapen: mager, veel liggen, temperaturen tot 40° en hoger, vaak ook
normaal.

oedeem aan de borst, frequente tot zeer frequente ademhaling.

Uit de gegeven overzichten kunnen de volgende conclusies worden ge-
trokken:

1. Bij alle dieren, waarbij een endocarditis werd aangetroffen, konden
levens in meerdere of mindere mate verschijnselen van septicemic
worden geconstateerd bij de sectie.

2. De lokalisatie der thrombi — tabel 7 -- in linker, rechter of beide
harthelften komt, voor zover het \\arkens en runderen betreft, in grote
lijnen overeen met de bevindingen van Schornagel (1936); voor

-ocr page 166-

Tabel 4.

Gevallen van endocarditis bij varkens per jaar.

Bac. in

in % ^

B.O.

in %

1

\' B.O.

Geen baet.

Jaar

Totaal

thrombi

v.h.

pos.

V. h.

neg.

in thrombi,

tot.

tot.

B.O. steeds

neg.

1957

93

72

74

72

74

1 0

21

1958

100

90

90

77

77

13

10

1959

68

60

88

55

81

5

8

1960

96

93

96

80

83

13

1 3

1

Tot.

357

315

88 1

284

80

31

42

Tabel 5.

Gevallen van endocarditis bij runderen per jaar.

Baet. in

in %

B.O.

in %

Geen baet.

Jaar

Totaal

thrombi

V. h.

pos.

V. h.

in thrombi.

tot.

tot.

B.O. steeds

neg-

1957

21

8

38

8

38

13

1958

16

11

69

11

69

5

1959

21

12

57

11

55

9

1960

18

13

72

6

33

5

1

Totaal

76

44

58

36

47

32 1

Tabel 6.

Gevallen van endocarditis bij schapen per jaar.

Baet. in

in %

B.O.

in %

Geen baet.

Jaar

Totaal

thrombi

V. h.

pos.

V. h.

in thrombi.

tot.

tot.

B.O. steeds i

neg.

1957

2

2

100

2

100

0

1958

3

2

67

2

67

1

1959

1

1

100

1

100

0

1960

Totaal

6

5

83

5

83

1

-ocr page 167-

Tabel 7.

Overzicht van de lokalisatie der endocarditis-processen.

links rechts beide harthelften

Varkens 325 22 10

Runderen 20 35 21

Schapen 3 1 2

Tabel 8.

Overzicht van endocarditisgevallen welke zonder en met klinische
verschijnselen en gestorven zijn aangevoerd, 1957 tjm 1960.

zonder sympt.

met sympt.

gestorven

totaal

Varkens

138

202

17

357

Runderen

26

35

15

76

Schapen

4

2

—■

6

riinderendocarditiden is er grote overeenstemming met de cijfers van
\\V i n q u i s t (1945) en Ackerknecht (1923); ook D e Bruin
(1953) vond meer endocarditis rechts dan links, maar ongeveer 2 x
meer gevallen in beide bartbelften, dan in elk afzonderlijk.

3. De frequentie in het voorkomen van endocarditis bij varkens — tabel
1 — in de loop van bet jaar stemt overeen en volgt naar onze indruk
geheel die der klinische gevallen van vlekziekte. Bij runderen en
schapen — tabellen 2 en 3 — komt de seizoensinvloed veel minder
of niet tot uiting.

4. Vlekziektebacillen werden gekweekt in 64% van de gevallen van
endocarditis bij varkens — tabel 1 —; bacterioscopisch onderzocht was
het vlekziektepercentage 71; in de recente publikatie van Lang pap
(1960) waren de overeenkomstige kweekresultaten 27%. Dit grote
verschil kan berusten op de kweekmetbodiek.

5. Bij bet onderzoek van deze gevallen, zoals aangegeven in bet Onder-
zoekingsregulatief, zijn 3 groepen te onderscheiden:

a. onderzoek woekering endocard en bacteriologisch vleesonderzoek
beide positief. Dit is verreweg bij alle 3 diersoorten het grootste
gedeelte.

b. onderzoek woekering endocard positief, bacteriologisch vleesonder-
zoek negatief.

c. onderzoek woekering endocard en bacteriologisch vleesonderzoek
negatief.

(Onderzoek woekering endocard negatief en bacteriologisch vleesonder-
zoek positief kwam niet voor).

6. In de onder 5a genoemde gevallen dient volgens het Keuringsregulatief
afkeuring te volgen, uitgezonderd in die gevallen bij varkens, waar
uitsluitend vlekziekte bacillen werden aangetroffen.

In het laatste geval kan ingevolge artikel 16 van het Keuringsregulatief

goedgekeurd worden onder voorwaarde van sterilisatie.

In de onder 5b genoemde gevallen kan worden goedgekeurd, wanneer

-ocr page 168-

het al weer vlekziekte bij varkens betreft (art. 16 Keuringsregulatief).
Echter ingeval geen vlekziekte bij varkens in het s]3el is, en ook in
gevallen sub 5b bij runderen en schapen en in alle gevallen sub 5c,
doet zich de vraag voor: is het dan juist, dat alleen de uitslag van het
bacteriologisch vleesonderzoek doorslaggevend is \\oor de keuringsbe-
slissing?

Immers gezien het feit, dat steeds septicemie verschijnselen werden
waargenomen, vraagt men zich af of behalve het bacteriologisch vlees-
onderzoek niet ook deze verschijnselen mede bij het nemen van de
keuringsbeslissing moeten worden betrokken en derhalve hier artikel 19
\\an het Keuringsregulatief geldend is, m.a.w. dat noch bij vlekziekte
der varkens, noch in de overige gevallen tot onvoorwaardelijke goed-
keuring kan worden overgegaan, doch op grond van artikel 19 van
het Keuringsregulatief tot goedkeuring onder voorwaarde van verkoop
in het klein onder toezicht dient te worden besloten, indien het bacte-
riologisch vleesonderzoek negatief verloopt.

7. Aangenomen, dat deze laatste opvatting juist is, kan mogelijk zelfs
overwogen worden om ook in deze gevallen, waarbij dus in de woeke-
ring van het endocard bacteriën worden aangetoond, doch het bacte-
riologisch vleesonderzoek een negatief resultaat oplevert, artikel 26 van
het Keuringsregulatief toe te ]:)assen, derhalve tot sterilisatie over te
gaan. Dc endocarditis is hier een bron van herhaalde bacterieversprei-
ding door de bloedbaan, althans is dit eenmaal, meestal vele keren,
geweest tijdens het leven.

Gezien het geringe percentage van deze gevallen, kan men zich tevens
afvragen of het negatief resultaat van het bacteriologi.sch vleesonder-
zoek hier niet te wijten is aan een voorafgaande behandeling van het
slachtdier met een antibioticum bijvoorbeeld. Deze vraag kan zelfs
gesteld worden in de gevallen, bedoeld onder 2c.

8. Het aantal waargenomen gevallen van endocarditis bij scha|jen lijkt
weinig indrukwekkend. In de jaren van waarneming werden 15 x
meer varkens en 6,5 x meer runderen geslacht. In verhouding met
varkens en runderen is de frequentie van het voorkomen op res|3. 25
en 52% te stellen, hetgeen bepaald niet te verwaarlozen is.

Mede gelet op het hoge percentage der endocarditisgevallen bij schajien
dat een positief kweekresultaat opleverde (82%), wordt aanbevolen in
overweging te nemen artikel 18 van het Onderzoekingsregulatief uit te
breiden met het voorschrift ook het endocard in het onderzoek te
betrekken.

S.AMENV.ATTING.

Een overzicht wordt gegeven van de resultaten van het microscopisch onderzoek van

de woekering en het bacteriologisch vleesonderzoek bij .357 gevallen van endocarditis

bij het varken, 76 gevallen bij het rund en 6 gevallen bij het schaap.

Geconcludeerd wordt dat de keuringsbeslissing in de geest van het huidige Keurings-
regulatief kan zijn:

a. in gevallen waar het microscopisch onderzoek van de woekering en het bacte-

riologisch vleesonderzoek (uitgezonderd indien vlekziektebacillen gekweekt wor-
den), positief is:
afgekeurd;

b. in gevallen, waar het microscopisch onderzoek van de woekering en het bacte-
riologisch vleesonderzoek positief is, doch uitsluitend vlekziektebacillen in het
spel zijn:
v.g.

-ocr page 169-

c. in alle overige gevallen: v.g.t. of v.g., waarbij aan sterilisatie de voorkeur wordt
gegeven, zeker in het geval, als het microscopisch onderzoek van het ontstoken
endocard positief uitvalt en het bacteriologisch vleesonderzoek negatief is.
Bij deze conclusie kan men zich afvragen, waarom bij positief bacteriologisch vlees-
onderzoek dient te worden afgekeurd, behalve bij vlekziektebacillen, m.a.w. wanneer
men in gevallen van vlekziekte wil volstaan met goedkeuren onder voorwaarde van
sterilisatie, waarom deze mogelijkheid niet uitgebreid voor gevallen, waarin bepaalde
bacteriën in het spel zijn. Gedacht wordt hier aan infectie bij runderen door
Coryne-
bacterium pyogenes bovis.

Voorts is gesteld, dat ook bij negatief bacteriologisch vleesonderzoek de beslissing
sterilisatie in gevallen van endocarditis de voorkeur verdient: een wijziging van het
Keuringsregulatief wordt hiervoor niet nodig geacht (artikel 19 en 26). Tenslotte
verdient het aanbeveling het insnijden van harten van schapen bij het eenvoudig
onderzoek verplicht te stellen.

SUMMARY.

A review is given of the results of the microscopic examination of the proliferations
and the bacteriological examination of the meat in cases of endocarditis, viz. 375
cases in swine, 76 cases in cattle and 6 cases in sheep.
The author arrives at the following conclusions.

In view of the present day Regulation for Meat Inspection the decision may be:

a. in cases when the microscopic examination of the proliferations and the bacte-
riological inspection of the meat are both positive (with the exception that only
erysipelas bacilli are cultivated): the meat is
condemned.

b. in cases when the microscopic examination of the proliferations and the bacte-
riological examination are both positive but only swine erysipelas bacteria are
present: the meat is
passed conditionally.

c. in all other cases: the meat is passed conditionally or jor sale under supervision
only.
Sterilisation is preferred, specially when the microscopic examination of
the inflammated endoeard is positive and the bacteriological examination of the
meat is negative.

With this conclusion the following question arrises: why shall in case of a positive
bacteriological examination the meat be condemned except in case of swine ery-
sipelas, in other words when in case of swine erysipelas sterilisation is thought to be
sufficient, why this possibility not enlarged to other cases, e.g. infection in cattle
caused by
Corynebacterium pyogenes bovis.

Further the author has brought forward that in case of a negative bacteriological
examination of the meat, sterilisation is preferred in cases of endocarditis; amending
the Regulation of Meat Inspection will not be necessary (art. 19 and 26).
Finally compulsory incision of the heart of sheep as a routine procedure is recom-
mended.

RÉSUMÉ.

Un aperçu est donné des résultats de l\'examen microscopique des proliférations et de
l\'examen bactériologique de la viande chez l\'endocardite, c.â.d. 357 cas chez le porc,
70 cas chez les bovidés et 6 cas chez le mouton.
L\'auteur conclut:

La décision de l\'inspection dans l\'esprit de la Régulation d\'Inspection de Viande
peut être:

a. dans le cas l\'examen microscopique de la prolifération et l\'examen bacté-
riologique de la viande sont tous les deux positif (excepté en cas on peut cul-
tiver exclusivement des bacilles du rouget): la viande doit être
saisie.

b. dans le cas où l\'examen microscopique de la prolifération et l\'examen bacté-
riologique sont tous les deux positif, mais seulement des bacilles du rouget sont
présents: la viande peut être
approuvée conditionellement pour la consommation.

c. dans tous les autres cas: approbation conditionnée, c.â.d. après assainissement ou

-ocr page 170-

vente à l\'étal de basse boucherie. La condition de stérilisation est préférée, assu-
rément dans le cas ou l\'examen microscopique de l\'endocard inflammé est positif
et l\'examen bactériologique est négatif.
Avec cette conclusion la question se présente pourquoi la viande doit être saisie
chez l\'examen bactériologique positif, excepté chez le rouget; en d\'autres termes
quand dans les cas du rouget on n\'exige que la stérilisation, pourquoi cette possi-
bilité n\'est-elle pas admise chez la présence des autres bacilles, p.e. en cas d\'une
infection de
B. pyogenes bovis chez la vache?

En suite, l\'auteur a posé que chez un examen bactériologique négatif de la viande
dans le cas de l\'endocardite; la décision de la stérilisation est préférable; un amen-
dement de la Régulation de l\'Inspecdon de Viande n\'est pas nécessaire (art. 19 et
26).

Enfin l\'incision des coeurs des moutons chez l\'examen routinier soit obligée.
ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird eine Übersicht über die Ergebnisse bei der bakterioskopischen Untersuchung
von Wucherungen und der bakteriologischen Fleischuntersuchung bei Endokarditiden
gegeben und zwar von :

357 Fällen bei Schweinen,
76 Fällen bei Rindern,
6 Fällen bei Schafen.
Gefolgert wird : dass die Beurteilung im Sinne der heutigen Fleischbeschaubestimmun-
gen sein kann:

a. wenn die mikroskopische Untersuchung der Wucherung und die bakteriologische
Fleischuntersuchung (ausgenommen wenn ausschliesslich Rotlaufbazillen ge-
züchtet werden) positiv sind:
untauglich;

b. wenn die mikroskopische Untersuchung der Wucherung und die bakteriologische
Fleischuntersuchung positiv, aber ausschliesslich Rotlaufbazillen gefunden wer-
den:
bedingt tauglich;

c. alle übrigen Fälle minderwertig oder bedingt tauglich, wobei an Sterilisation der
Vorzug gegeben wird, sicherlich in dem Fall, wo die mikroskopische Untersuchung
des entzündeten Endocardiums positiv ausfällt und die bakteriologische Fleisch-
untersuchung negativ ist.

Bei dieser Folgerung kann man die Frage stellen, warum bei der positiven bakterio-
logischen Fleischuntersuchung (ausgenommen bei Rotlaufbazillen) mit „untauglich"
entschieden werden muss, während man in Fällen von Rotlauf (unter Bedingung der
Sterilisation) mit „tauglich" Genüge nimmt. Warum diese Möglichkeit nicht auf
Fälle ausdehnen, bei welchen bestimmte Bakterien im Spiele sind? Gedacht wird
hierbei z.B. an Infektion mit
Corynebacterium pyogenes bei Rindern.
In Fällen von Endocarditis verdient bei negativer bakteriologischer Fleischunter-
suchung des Beschluss „Sterilisation" den Vorzug; hierfür wird eine Änderung der
Fleischbeschaubestimmungen nicht für nötig erachtet. (Artikel 19 und 26).
Schliesslich ist es bei einfacher Untersuchung sieher empfehlenswert das Einschneiden
der Schafherzen vorzuschreiben.

LITER.ATUUR

Ackerknecht, E.: Vergleichendes über die Lokalisation der Segclklappen-
veränderungen im Herzen unserer Haustiere.
Arch. Path. (Virchow), 240, 87,
(1923).

Bruin, J. J. M. de: Onderzoekingen over de endocarditis bij het rund. Diss.
Utrecht (1953).

L a n g p a p, A. : Ein Beitrag zur Frage der Untersuchungsergebnisse bei Vorliegen
von Endocarditis valvularis verrucosa bei Rindern und Schweinen.
Schlacht u.
Vieh. Zeit.,
2, 41, (1960).
Schornagel, H.: Endocarditis. Tijdschr. Diergeneesk., 63, 57, (1936).
Winqvist, G.: Ref. Vet. Bull, XVIII, (1948).

-ocr page 171-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Vitiligo bij het paard, de z.g. „neigeures\'

Vitiligo m the horse.

door W. C. Ph. MEIJER, gep. Gouvts. Veearts Ind., Maarden.

Bij de bestudering van de literatuur over Vitiligo was bet mij opgevallen,
dat in oudere bippiatriscbe werken meerdere malen een kleurafwijking
wordt genoemd, welke niet congenitaal, docb verworven is en welke be-
staat uit kleine pigmentloze vlekjes in de buid, waarop witte baren ont-
staan. De oudere Franse paardenartsen kenden deze afwijking onder de
naam: neigeures.

Lecoq (1870) scbreef: „Les neigeures sont très communes sur les
cbevaux d\'Algérie; on les remarque même sur les robes assez claires. Quel-
que fois aussi ces tacbes apparaissent tout à coup sur de jeunes cbevaux
et disparaissent après un certain temps."

Ook in Nederland was deze afwijking bekend. Zo schrijft Schimmel
( 1915): „Soms ontstaan, vooral bij jonge paarden, witte stippen of vlekjes
(neigeures) op verschillende plaatsen van het lichaam, welke dikwijls in
korten tijd weder verdwijnen." En voorts: „In zeer zeldzame gevallen
treden niet alleen periodiek witte vlekjes over bet lichaam verspreid op
(zie § 178), doch ontstaan ook en verdwijnen weder aftekeningen aan
de benen; soms zelfs wisselt dit naar het jaargetijde."
Het lijkt gewenst hier nog eerst de definitie volgens P s c b y r e m b e 1
(1944) van vitiligo te geven: „Vitiligo (Vitium = Fehler): Leucopathia
acquisita, Scbeckhaut, weisse Herde mit scharfem bräunlichem Rand an
Gesicht, Händen. Genitalien u.s.w. Ursache: wahrscheinlich endokrin
(Hypophyse, Thyreoidea) oder neurogen bedingt......"

Op 3 juni 1961 werd door mij in de praktijk van Coll. A. J. van
Groenland te Oudenbosch onderzocht de merrie Nicoliene 20549
SgldT. Deze merrie was in december 1952 te AVoudenberg bekroond met
een 2de premie (toenmalige eigenaar H. Haanscholen aldaar). Zij werd
ingeschreven in SgldT onder bovengenoemd nummer op 9 juni 1952.
De fokker was: de weduwe H. Brouwer te Brummen. De geboortedatum
was 24 mei 1949. Het signalement volgens Ftamboek was: kleur: vos.
Kentekenen: onregelmatige brede bles doorlopend en dringend in beide
neusgaten, witte vlekken boven de ogen, kol, witte ondeiliij; links voor
sok voor hoogoplopend; drie benen booggelaarsd; beide achterbenen voor
hoogoplopend; witte vlek links tegen de borst.

Bij het onderzoek bleek mij, dat het dier in hevige mate stekelharig
was, welke stekelharigheid niet in het signalement genoemd wordt. Voorts
had het dier meerdere witte vlekjes, welke frappant veel geleken op de
Baliscbe toeltoel-vlekjes (Meijer, 1960) zodat ik niet aarzelde de dia-
gnose vitiligo te stellen. Volgens de tegenwoordige eigenaar waren de
vlekjes langzamerhand ontstaan, gedurende de winter.

-ocr page 172-

Er werd door mij van het dier een linker en een rechter schets gemaakt
en de vlekjes hierop aangegeven. Een dergelijke schets werd door mij aan
de eigenaar (lid van de landelijke rijvereniging) gegeven met het verzoek
om bericht, wanneer er vlekjes bijgekomen of afgegaan znllen zijn.
De vlekjes, welke op één na de grootte van een erwt hadden, waren als
volgt over het lichaam verdeeld:

Rechts: (foto 1)

1 op de halsvlakte iets onder het centrum en iets er voor; 1 iets boven de
elleboog; 1 op de ribwand achter de schouder (foto 3); 1 onder het
heupbeen; 1 midden op de broek en 1 op de broek onder de staartwortel.

Links: (foto 2)

1 iets onder de manekam onder het oor; 1 op de halsvlakte iets onder het
centrum; 1 op de ribwand onder het midden en 1 onder het heupheen.
De vlekjes hadden witte haren op ongepigmenteerde huid. Het grootste
vlekje op de ribwand rechts, zo groot als een kwartje, werd gefotografeerd,
geschoren en nogmaals gefotografeerd (foto\'s 3 en 4). Na het scheren waren
de pigmenteilandjes zeer fraai te zien. Bij het Drenthe-geval van vitiligo
(M e ij e r en V a n d e r E y k, 1961) kwamen zij eveneens voor.
Enig verband tussen stekelharigheid en vitiligo schijnt niet uitgesloten.
Dit verband zal echter nog bewezen moeten worden. Stekelharigheid is
volgens mij eveneens verkregen, volgens M e r k e n s is de predisjjositie
hiervoor erfelijk bepaald (M e r k e n s, 1953).

BETROUWB,\\.ARHEID VAN DE ANAMNESE.

Onafhankelijk van elkaar, verklaarden twee leden van het gezin, dat de
witte vlekjes verkregen waren. . De eigenaar is lid van de plaatselijke
landelijke rijvereniging en verzorgt het dier goed. Hij heeft geen enkele
reden om zo maar iets te zeggen. Het paard kwam onder behandeling
voor een vrij onschuldige prikkeldraadwond aan het achterbeen, welke
wond vlot genas.

Evenals het Bali-rund, schijnt ook het Algerijnse en het Berber-paard een
verhoogde vatbaarheid voor deze mysterieuze huidziekte te hebben. Waai-
schijnlijk bestaat er een gebondenheid aan het ras.

Vermoedelijk komt vitiligo bij ])aarden in Euro[)a tamelijk frequent voor;
de paardenartsen in de vorige eeuw kenden het verschijnsel als niets
bizonders. Deze kennis is echter in onze gemotoriseerde eeuw vrijwel in
het vergeetboek geraakt.

Gaarne wordt hierbij dus de aandacht van paardenliefhebbers op dit
verschijnsel vitiligo / neigeures gericht. Speciale belangstelling vraag ik
hierbij van de H.H. bestuursleden van onze stamboekverenigingen en van
de landelijke Rij verenigingen. Bij voorkomende gevallen ontving schrijver
gaarne bericht en beschrijving.

Omtrent de afstamming van het paard het volgende:
De vorige eigenaars waren:

Weduwe H. Brouwer, Brummen. Het veulen werd geboren 24 Mei 1949.
H. Haanschoten, Woudenberg (Utrecht) „De Roffelaar", 1952.
J. H. Dane, „Landzicht", C 223, Willemstad, 1952.
De tegenwoordige eigenaar heeft de merrie 4 jaar.

-ocr page 173-

Afstamming.

V Reveil 22 GPS
M Jaconda 376 pref
kroon kern GPS

V Petron 304 NSTg
M Kotosca 3530 hb
NST?

V Griedel 247 NSTg
M Arcoma I 1729 hb
NSTg

V onbekend
M onbekend

-V Ot van VVittgenstein--M \\ otosca 735 GPS

62 pref GPS

-V Koekoek 291 NSTg -M onbekend

___\\\'ader: Diamant 1015 pref

Sgld t

.Moeder: Ekoa 11843

hb S gld t

-Nicoliene 20549 S gld t

O
ro

03

-ocr page 174-

(foto Hoendcrvangcrs)

(foto Iloendcrvangrrs)

-ocr page 175-

.\'Ai\' : mi

>\'■. 7 \'\' \' Ii /

I." I

/"o(o 3. Vlekjé vóór het scheren.

(foto Hoendervangers)

< \'^J

1

■ J

V / /V\' ?

itC " ^xf ^ !

Foto 4. Vlekje na het scheren.

(foto Iloendervangers)

-ocr page 176-

SAMENVATTING.

Schrijver meldt een geval van vitiligo bij een Gelderse stamboekmerrie en brengt
onder de aandacht, dat deze huidziekte in de vorige eeuw vrij algemeen bij paarden-
liefhebbers bekend was onder dc Fianse naam: „neigeures" (sneeuwvlokjes). Deze
kennis is in de moderne tijd vrijwel verloren gegaan. Hij verzoekt om bericht bij
voorkomende gevallen.

SUMMARY.

The author reports a case of vitiligo in a Gelder studbook mare and reminds the
fact that this skin disease was pretty well known by horse fanciers in the last cen-
tury under the French name „neigeures" (snowflakes). This knowledge was practi-
cally lost in modern times. He hopes to receive information when similar cases are
observed.

RÉSUMÉ.

L\'auteur rapporte un cas de vitiligo chez une jument du studbook Gelder et demande
l\'attention pour le fait, que cette maladie du peau était assez connue par les hippo-
logues dans la siècle passée sous le nom français „neigeures" ((flocons de neige). Cette
connaissance est perdue dans le temps moderne. Il espère de recevoir des informa-
tions quand on observe un cas pareil.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Autor berichtet von einem Vitiligo-Falle bei einer geldersche Stammbuch Stute
und lenkt die Aufmerksamkeit auf die Tatsache dasz diese Hautkrankheit im vorigem
Jahrhundert ziemlich allgemein bei Pferdekennern unter die französische Name:
„neigeures" (Schneeflöckchen) bekannt war. Dieser Kenntnis ist in die moderne Zeit
nahezu verloren gegangen. Er hofft Meldung und Beschreibung zu empfangen wenn
ähnliche Fälle beobachtet werden.

LITER.4TUUR

Lecocq, F.: Traité dc l\'Extérieur du Cheval, 4e Edition, Paris, P. Asselin, 1870.
Meijer, W. C. Ph.: Vitiligo.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 592, (1960).
Meijer, W. C. Ph. en E ij k, W. van der: Vitiligo bij een zwartbonte F.H.

Stamboekvaars. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 537, (1961).
Merk ens, J.: De vererving van de kleuren bij paarden. Tijdschr. Diergeneesk ,
78, 189, (1953).

P s c h r y r e m b e 1, W.: Klinisches Wörterbuch .61-84 Auflage, Berlin 1944.
Schimmel, Dr. W. C. : Handleiding tot de Paardenkennis voor de Cadetten der
Cavalerie en Artillerie, Derde druk. 1ste deel. Breda, De Koninklijke Militaire
Academie, 1915,

Snelle en langzame eters.

De rayon-assistent in Hen,gelo (G.) heeft op een 6-tal bedrijven nagegaan wat het
verschil in tijd was voor het opnemen van 7 kg hooi en ook van 10 kg kuilvoer. De
„snelste" koeien aten het hooi in 86 minuten op, terwijl de „traagste" koeien
hiervoor 134 min, nodig hadden.

Voor de opname van 10 kg kuilvoer waren resp. 35 en 75 min. nodig. Het blijkt dus,
dat tra,ge koeien ruim twee keer zoveel tijd nodig hebben voor het opnemen van het-
zelfde rantsoen als de snelle. Geen wonder dat er tijdens de staltijd bepaalde koeien
zijn die zich zo .goed houden.

Overduidelijk blijkt hieruit, dat vocderschotten onmisbaar zijn.

Keurstamboeker, IX, (6), 165, (1961).

-ocr page 177-

UIT HET BUITENLAND

TURKIJE.

Dr. A b cl u 1 1 a li Ileri M.P.H., correspondent van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, deelt ons het volgende mede:

1. Een commissie \\oor \\oedingsmiddelencontrole heeft op 14 juni j.l. een
nieuwe lijst samengesteld van toegestane kleuistoffen voor het kleuren
van voedingsmiddelen, dranken, suikergoed en gebak.
Deze lijst omvat de volgende kleurstoffen:

Kleuren

Rood (FD en C)
(FD en C)
(FD en C)
(FD en C)

Rood

Rood

Rood

Rood

Geel

Geel

(FD en C)
(FD en C)
Blauw (FD en C)
Blauw (FD en C)

No. Internationale naam

1 Ponceau 3R

2 Amaranth

3 Erythrosin B

4 Ponceau SX
Ponceau 4 R

5 Tartrazinc

6 Sunset yellow FCF

1 Brilliant blue FCF

2 Indigotin (Indigo carmine)

Kleurinclex no.
80
184

773

640

1180

De diergeneeskundige faculteit te Ankara heeft besloten een hydro-
biologisch instituut op te richten.

Aan de biochemische afdeling van het „Etlik Bacteriology Institute"
werden bij bloedonderzoek van normale Ki\\ircik-schapen (een Turks
schapenras, voornamelijk in het Westen \\-an het land voorkomend) de
\\olgende Ca- en Na-gehalten gevonden:

Ca-gehalte
bloedserum
mg/100 ml.

uiterste waarden 5.,56 — 13.20

rekenkundig gemiddelde 11.5

gemiddelden 11.5 d= 2.7

In het Turkse leger voinit het corps dierenartsen een aparte organisatie,
die belast is met dc keuring van alle \\ oedingsmiddclen van dierlijke oor-
s]nong en soms ook van groenten.

Dc/.e voedingsmicldelenkeuringsdienst, te velde uitgevoerd door kwar-
tiermeesters, artsen en dierenartsen onderging een reorganisatie en ver-
betering door meer gezag te verlenen aan de dierenartsen en Inm corps,
die thans ook chemisch en bacteriologisch laboratoriumonderzoek ver-
richten.

Voorts draagt het corps dierenartsen in het leger (Army Veterinary
Corps) bij tot het stichten van een „Food and Nutrition Research In-
stitute" te Ankara.

5. Volgens de statistieken \\an het Ministerie van Landbouw te Ankara zijn
bij de epizoötie van Afrikaanse paardepest \\erleden jaar 26.500 dieren
gestor\\\'en. Het „Turkish
Veterinai7 Virology Institute" te Elazig ver-
strekte ongeveer 30.000 doses virusen-vaccin \\oor de vaccinatie van
paarden en ezels.

Engelse volbloedpaarden bezitten een grote gevoeligheid \\oor de virus-
\\ accinatie, bij deze dieren komt de cardiale vorm der ziekte voor.

2.

3.

Na-gehalte
bloedplasma
mg;100 ml.
420 620
487

487 ± 64

4.

-ocr page 178-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

PASTEURELLOSE BIJ KALVEREN.

N O r r u n g, N.: Pasteurclla infections in calves. Papers dedicated to Dr. N. Plum,
215, Copenhagen 1960.

Deze ziekte werd op bedrijven geconstateerd onder pas geleverde jonge kalveren.
Het risico van verplaatsing van jonge kalveren wordt besproken. Goede huisvesting,
hygiëne, vermijding van vocht, koude en tocht, zijn van veel belang.
In gevallen waar de ziekte endemisch is, wordt serumtherapie aanbevolen. Behan-
deling met streptomycine wordt zeer aanbevolen. Penicilline is ook werkzaam, maar
veel minder. Vaak worden deze antibiotica gecombineerd met serum.

C. A. van Dorssen.

PENICILLINEGEVOELIGHEID EN GROEI VAN ÜIER-STAFYLOKOKKEN.
H
O g h. P.: Coagulase positive a-ß toxigenic udder staphylococci. A comparison
between their sensivity to penicillin and their growth characteristics on crystal-violet
agar.
Papers dedicated to Dr. N. Plum, 266, Copenhagen 1960.

Er werden 674 stafylokokkenstammen, afkomstig uit 148 bedrijven, onderzocht, die
alle coagulase positief en
a-ß toxigeen waren, en mitsdien als pathogeen werden
beschouwd.

Van deze stammen werd de gevoeligheid voor penicilline bepaald en het gedrag op
kristalvioletagar onderzocht. Van de op dit medium violet groeiende stammen was
22,7% resistent voor penicilline, tegen slechts 3,7% van de geel groeiende en 6,7%
van de wit groeiende.

De stammen die daarop tevens onderzocht waren (551) bleken alle gevoelig voor
chloromycetine en alle penicilline resistente stanunen, die daarop onderzocht werden
(73) tevens gevoelig voor novobiocine. Van 63 stammen uit een bedrijf waar peni-
cilline voor streptokokkenbestrijding was gebruikt, was 67,3% penicilline resistent.
In verband daarmede merkt schrijver op: "What the situation may become like when
antibiotics are available on the free market is illustrated by the following statement
by B a r r et al (U.S.A.) :
"The uncontrolled treatment of these cows, by the farmer,
has resulted in a rapid development of resistance by this organism (staph.) to the
more widely used mastitispreparations"."

C. A. van Dorssen.

Inwendige ziekten

INVLOED VAN ATOOMBOMEXPLOSIE OP PAARDEN.

I t i k a w a, O.: Untersuchungen über die Atombombenschiiden bei Pferden in
Hiroshima.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 67, 322, (1960).

In dit artikel worden de klinische en patholoog-anatomische veranderingen beschre-
ven bij een aantal paarden welke zich in Hiroshima bevonden ten tijde van de ont-
ploffing der atoombom. Dc schrijver kwam ongeveer een maand na de explosie naar
de militaire stallen waar dc zieke paarden — ten dele Icgcrpaarden, ten dele uit
particulier bezit — gedurende die periode waren verzorgd. De auteur beschrijft de
klinische verschijnselen en de sectiebevindingen bij 2 paarden die een wagen voort-
trokken op ongeveer 1,5 km van het explosiecentrum van de bom. Eén van de koet-
siers overleed na een paar dagen. Hoe groot de hitte is welke gepaard gaat met het
ontploffen van een atoombom, blijkt wel uit het feit dat de linkerkant der houten
wagens was verkoold. Deze kant was naar de ontploffing toe gericht. Ook de koet-
siers en de paarden bleken voornamelijk aan hun linkerzijde brandwonden te hebben
opgelopen. 60% van alle in Hiroshima aanwezige paarden kwam om.

-ocr page 179-

Het artikel begint met in het kort door een collega verzamelde gegevens te ver-
melden die betrekking hebben op het klinische verloop bij ernstig gewonde dieren
gedurende de eerste weken na de ontploffing. Daarna volgt een overzicht van de be-
vindingen bij de door de auteur bestudeerde 2 dieren. De voornaamste klinische
symptomen zijn die van ernstige verbrandingen, voornamelijk aan de linkerzijde van
het lichaam. De niet metalen delen van het tuig (zoals het uit hennep gemaakte hal-
ster) gaven een veel betere bescherming dan de metalen delen. De oogleden waren
sterk gezwollen; uit de neus en ogen kwam een etterige afscheiding. Eén dier werd
na 50 dagen genezen verklaard, het andere vertoonde huidulceraties, huidverdikkin-
gen en oedeem aan de voorborst. Beiden werden gedood en er werd sectie verricht.
Hierbij werden de volgende bevindingen gedaan: de huid toonde duidelijk de ge-
volgen der verbrandingen (litteken-retractie); de musculatuur was rood gekleurd en
bloedrijk. In buik- en borstholte was meer vocht dan normaal. Op talrijke plaatsen
kwamen, meest petechiale, bloedingen voor: subcpicardiaal en subpleuraal, in longen,
hart, milt, maag, jejunum en nieren; lever en nieren waren gedegenereerd. Ulcera-
tieve veranderingen waren aanwezig in de fundus van de maag, het gehele maagdarm-
kanaal vertoonde catarrale ontsteking.

Het artikel wordt besloten met te wijzen op de oorzaken van verwondingen door
atoombomexplosies; deze kunnen zijn van mechanische aard, een gevolg zijn van
hitte-inwerking en tenslotte door radioactieve straling zijn veroorzaakt.

Van den Hoek.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

ACANTHOCEPHALEN-INFECTIE BIJ EIDEREENDEN.

Swennen, C. en Elisabeth van den Broek: Polymorphus botulus als pa-
rasiet bij de eidereenden in de Waddenzee.
Ardea, 48, 90, (1960).
Onder de eidereenden op de Waddenzee wordt veel ziekte waargenomen. Eveneens
worden veel dode dieren gevonden. In de zomer van 1957 bleek 15% der dieren
ziek te zijn, waarvan 5% in ernstige mate. De ziekte wordt toegeschreven aan dc
darmparasiet
Polymorphus botulus.

]. Jansen Jr.

BESTRAALDE LARVEN VAN TRICHOSTRONGYLUS AXEL
C i
o r d a, H. and B i z z e 1 1, W. E.: Some effects of X-ray on the infective larvae
of the cattle nematode
Trichostrongylus axei. Exp. Parasitology, 9, 37, (1960).
Infectieuze larven van Trichostrongylus axei werden na bestraling in vitro bestu-
deerd en aan proefdieren, konijnen, ingegeven.

Doseringen tot 90.000 r. gaven geen vermindering van de beweeglijkheid van de
larven in water te zien bij kamertemperatuur gedurende 28 dagen. Een dosis van
5000 r. scheen de infcctiekracht der larven te stimuleren, zonder een merkbare ver-
hoging van dc pathogeniteit. Doseringen boven de 10.000 r. gaven een graduele ver-
mindering van het aantal volwassen wormen in de konijnen te zien. Bij doseringen
boven de 5000 r. was cr een graduele verschuiving in de verhouding mannetjes en
wijfjes, terwijl bij een dosering van 60.000 r. geen mannetjes meer gevonden werden.
Na een dosering van 90.000 r. werden in het geheel geen wormen in de konijnen terug
gevonden.

ƒ. Jansen Jr.

Pluimveeziekten

C a 1 n e k, B. W., Taylor, Patricia J. and S a v o i a n, M.: Studies on avian
encephalitis. IV. Epizootiologie.
Avian Dis., 4, (4), 325, (1961).
De schrijvers houden zich in dit artikel, de vierde van een serie studies over trilziekte,
speciaal bezig met de verspreiding van dit virus van dier tot dier.

-ocr page 180-

De overbrenging via het ei blijkt, zoals overigens te verwachten was, zeer belangrijk
te zijn. Volwassen leggende hennen, die besmet worden, beginnen soms reeds na
7-9 dagen het virus uit te scheiden, zowel met de faeces als met de eieren.
Deze virusuitscheiding duurt schijnbaar bij het individuele dier slechts vrij kort,
namelijk ongeveer een week. In deze periode valt een lichte teruggang in de leg en
in de broeduitkomsten van de eieren te constateren. De kuikens die worden bebroed,
zullen gedeeltelijk via het ei besmet zijn. Wat later gebroede groepen, waar zich geen
ei-transmissie-gevallen in voordoen, zijn vrijwel te zelfder tijd ongevoelig voor
contactinfecties.

Een novum is de sterke mate van contactinfecties die de schrijvers waarnamen wan-
neer zij gevoelige kuikens gelijktijdig met besmette dieren uitbroedden of opfokten.
Zij verkrc.gen voorts aanwijzingen dat althans met de door hen gebruikte virusstammen
de kuikens die via het ei waren besmet, steeds binnen de 7 dagen klinische afwijkingen
gingen vertonen. Daarente.gen was de incubatietijd na contactinfecties bij jonge
kuikens nooit korter dan 10-11 dagen. De uitval die zij in hun koppel kregen bleek,
gezien deze criteria, voor het grootste deel aan contactinfectie te wijten te zijn.
Wanneer deze gegevens ook elders bevestigd kunnen worden, betekenen zij een be-
langrijke bijdrage aan de kennis van de epizoötiologie van de aviaire encefalomyclitis.

Th. Smit.

EIMERIA NECATRIX BIJ SLACHTPLUIMVEE.

K e m 1 c r, A, G. and R e i d, W. M.: Incidence of the coccidial species Eimeria
necatrix
among Georgia broilers as determined by challenge techniques. Poultry Sei.,
40,60,(1961).

Van 68 koppels slachtkuikens van 8-10 wcken oud met in totaal 378.000 dieren
uit 4 verschillende streken van de staat Georgia zijn „monsters" genomen, bestaande
uit 10 kuikens per koppel en experimenteel besmet met 400.000
Eimeria necatrix-
oöcysten per kuiken. Een en twee weken later werden de gewichten der dieren ge-
controleerd, waarbij 34 van de 68 koppels geen duidelijke verschillen in gewichts-
toename vertoonden met onbesmette controle-dieren.

Dit resultaat was voor dieren uit alle dezer vier verschillende streken gelijk, terwijl
ook koppels uit verschillende seizoenen: winter, voorjaar, zomer en herfst, omstreeks
dezelfde uitslag opleverden. Er was dus noch een regionale-, noch een scizoens-
variatie aantoonbaar.

Wel werden verschillen gevonden, afhankelijk van het eventuele gebruik van een
coccidiostaticum tijdens de opfok: vijf van de vijf koppels zonder coccidiostaticum
bleken namelijk immuun, terwijl van de met resp, nitrophenide, „Bifuran" en
„Unistat" gevoederde groepen ± 50% immuun was. Van de 9 koppels, welke
Nicarbazin hadden gehad, kon .geen immuniteit worden aangetoond.
Op te merken valt echter, dat tegen de bovengenoemde publikatie een aantal beden-
kingen zijn aan te voeren, waardoor de waarde der onderzockingsresultaten en con-
clusies zeer twijfelachtig wordt,

In de le plaats is het de vraag of een monster van 10 dieren voldoende is en repre-
sentatief kan worden geacht voor de hele koppel, waarvan de grcxitte in het artikel
niet nader is aangegeven, doch welke volgens berekening gemiddeld ± 5500 dieren
omvatte,

In de 2e plaats wordt zonder meer aangenomen, dat een normale gewichtstoename bij
de besmette dieren het bewijs vormt, dat deze immuun zijn en dus reeds eerder met
een — natuurlijke? — infectie in aanraking moeten zijn geweest. Noch de aanvan,gs-,
noch de eindgewichten (waar het hier juist om gaat) worden echter in de publikatie
vermeld, zodat geen enkele beoordeling mogelijk is,

In de 3e plaats is omtrent de voorgeschiedenis der koppels niets vermeld (ziekte, uit-
val, groei, conditie, enz,), evenmin als over een eventuele behandeling. Ook over
de afstamming der verschillende koppels en de dieren binnen de koppel zijn geen
gegevens opgenomen. Wel valt in het begin der publikatie te lezen, dat een toename
van het gebruik van een entstof tegen coccidiosis bij slachtkuikens valt te constateren,
doch hiervan wordt over de onderzochte koppels niets meer vermeld.

-ocr page 181-

Wat de toegepaste coeeidiostatica betreft, zijn Schrs. alleen afgegaan op inlichtingen,
welke zij bij de betreffende vor derleveranciers hebben ingewonnen. Zij hebben dus
geen voederanalyses toegepast.

Voorts rijst de vraag of hier niet erg eenzijdig is getracht de mogelijkheid van een
minder goede immuniteit t.o.v.
Eimeria necatrix na het gebruik van bepaalde cocci-
diostatica naar voren te brengen. Hier valt tegen aan te voeren, dat het voor slacht-
kuikens in het geheel niet belangrijk is of zij bij het slachten een immuniteit t.o.v.
coccidiosis hebben. Belangrijker is hoe de opfok is verlopen en of geen verliezen door
coccidiosis zijn geleden, dank zij het gebruik van een goed coccidiostaticum!

W. ]. Roepke.

OORZAAK VAN ULCERATIEVE ENTERITIS BIJ VOGELS.
P e c k h a m, M. C. and D i s, A. van: Furthter studies on the canasative organisms
of ulcerative enteritis.
Avian Dis., 4, (4), 449, (1960).

Ulcereuze enteritis bij vogels is gekenmerkt door kleine hemorragische aereae in de
darm, welke later ulcereus worden. De afwijking treedt volgens schrijver vaak op in
combinatie met coiccidiosis.

In de levers ontstaan necrotische centra terwijl de milten hemorragisch kunnen
worden. Isolatie gelukt goed op zesdaagse eieren en een bodem van thioglycollate
met 3-10% paardeserum. Na de passage groeit de kiem ook op PPLO-agar -t- 3%
serum of 5% paarden-bloedagar onder 10% CO2.

Ook Dorset-eibodem en Loeffler-serumagar zijn geschikt voor verdere passages. In-
fectie is over te brengen door orale toediening. Passages op kunstmatige voedings-
bodems zijn niet meer infectieus, doch wel de eipassages.

Th. Smit.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

KALIUM BEMESTING EN DE GEZONDHEIDSTOESTAND VAN HET VEE,
EENZIJDIG BEKEKEN.

P O n t a i 11 e r, S.: Fumure potassique des prairies et santé du bétail. Economie et
médecine animales,
2, 39, (1961).

Aan de hand van enige literatuurgegevens (alleen die welke stroken met de blijkbaar
vooropgezette mening van de schrijver) wordt getracht te bewijzen dat kalibemesting
en daarmee samenhangend het kaligehalte van het gras niet van invloed is op de
gezondheidstoestand van het vee en met name niet in verband gebracht mag worden
met kopziekte. (Zou het toeval zijn, dat naast de eerste bladzijde van deze publikatie
een grote advertentie van de Franse kalimaatschappij is afgedrukt, waarin wordt
aanbevolen voor hooiland tot 300 en voor weiland tot 200 kg KCl te strooien? Ref.)
Na een korte inleiding, waarin wordt gewezen op het feit dat gras meer K bevat dan
de dieren strikt nodig hebben en dikwijls minder Na dan men graag zou zien uit
een oogpunt van diervoeding en dat gras behalve mineralen ook andere bestanddelen
heeft, waarvan het belang niet uit het oog mag worden verloren, worden in een
zestal hoofdstukjes enkele aspecten van de K-voorziening van plant en dier nader
besproken.

In het eerste wordt gewezen op de veranderingen in mineralensamenstelling tijdens
de groei van het gras. Naarmate het gras ouder wordt, nemen de gehaltes aan N,
P en K af. Het Mg-gehalte zou na een korte periode van toename eveneens gaan
dalen (voor Nederland geldt eerder het omgekeerde), Ca neemt slechts zeer weinig
toe en Na zou constant blijven. De opgegeven Na-gehalten zijn echter dermate laag
(0.06 en 0.07% Na20 in de droge stof) dat men geneigd is te concluderen dat de
gevonden constantheid het gevolg is van een sterk Na-tekort in de grond.

In het tweede hoofdstukje wordt aan de hand van een paar proeven, die kennelijk
op K-arme grond zijn genomen, hetgeen er niet bij wordt vermeld, beweerd dat een
bemesting tot ruim 250 kg
K2O per ha een ongeveer lineaire toename van de gras-

-ocr page 182-

produktie tot gevolg heeft en dat KaO-bemestingen tot 127 kg K2O per ha geen
en een bemesting met ruim 250 kg
K2O per ha slechts een betrekkelijk geringe toe-
name van het K-gehalte van het gras tot gevolg heeft. (Dit geldt zeker niet onder
alle omstandigheden, Ref.) Verder wordt de verhouding K/Mg aangegeven, echter
als element en niet in milli-equivalenten uitgedrukt, zodat men een niets zeggend
getal krijgt.

Tenslotte wordt er op gewezen, dat verschillende grassen, onder dezelfde omstan-
digheden gegroeid, een verschillend K-gehalte kunnen bevatten (vergeleken werden
kropaar en zwenkgras).

In het derde hoofdstuk wordt aangegeven, dat het K-gehalte van grassen hoger is
dan van klavers en kruiden en dat speciaal jong gras veel K bevat.

In het vierde wordt aan de hand van verschillende publikaties geconcludeerd dat:
le. overmaat natrium bij laboratoriumdieren de symptomen van kaliumgebrek ver-
ergert (voor rundvee slechts van theoretische betekenis, Ref.),
2e. overmaat kalium slechts in geringe mate de symptomen van natriumgebrek ver-
ergert,

3e. de beschadiging van de nieren door Na- of K-tekort niet in verband staan met
de K/Na verhouding in het voer en dat bleek dat steenbokken zich goed ont-
wikkelen en vermenigvuldigen op een rantsoen dat 100 maal zoveel K als Na
bevat.

„Derhalve kon de stelling dat overmaat kalium het optreden van kopziekte be-
vordert, wetenschappelijk niet bevestigd worden." (sic! Ref.)

Hier is de objectiviteit van de schrijver ten enenmale zoek, niet alleen omdat de
door hem aangehaalde publikaties over de werking van kalium voor herkauwers
weinig zeggend zijn, maar ook omdat de keuze der aangehaalde publikaties zeer
eenzijdig is.

Erger wordt dit nog als hij op grond van theoretische overwegingen van enkele
schrijvers, die geen proeven namen, maar hoogstens een hypothese opstelden en deze
trachtten te beredeneren, de conclusie gaat trekken, dat kopziekte wordt veroorzaakt,
doordat het gras te veel eiwit bevat, waardoor o.a. in de pens giftige afbraak-
produkten kunnen ontstaan. Als men maar zorgt voor voldoende koolhydraat-bijvoe-
dering behoeft men zich over de mincralenverhouding en dus ook over K- en Mg-
gehalte niet druk te maken: een uitspraak, die volkomen in strijd is met Neder-
landse proefuitkomsten.

In het vijfde hoofdstuk wordt toch toegegeven dat een bepaald K/Na en K/Mg ver-
houding gewenst is en dat men derhalve moet waken voor een al te hoog K-gehalte.
Daartoe is het gewenst dat de K-bemesting in twee keer wordt toegepast, dat kalium-
sulfaat, omdat het NaCl bevat, de voorkeur verdient boven kaliumchloride en dat
aan Mg-bemesting aandacht wordt geschonken.

Tenslotte wordt in het zesde hoofdstuk gesteld, dat men met de K-bemesting niet tc
veel verschil tussen beweiden en maaien moet maken omdat de K die met mest en
urine tijdens het beweiden op het land wordt teruggebracht voor een zeer belangrijk
deel uitspoelt omdat het in zeer hoge concentratie op zeer beperkte oppervlaktes
wordt gedeponeerd.

De Groot.

Voedingsmiddelenhygiëne

KWALITEITSVERBAND TUSSEN RAUWE EN CONSUMPTIEMELK.
Torsten Storgards (Stockholm): Zusammenhang zwischen Rohmilchquali-
tät und Trinkmilchqualität.
Milchwissenschaft, 16, 113, (1961).

In principe kan de bacterieflora van de rauwe melk haar invloed op de kwaliteit
(organolepdsch en houdbaarheid) van de er uit bereide consumptiemelk laten gel-
den. Een deel van die bacterieflora zal namelijk bij de pasteurisatie gedood worden,
doch een ander deel kan die behandeling doorstaan en beïnvloedt daarna de kwaliteit

-ocr page 183-

van de drinkmclk. Bovendien kunnen micro-organismen, die op de een of andere
wijze na de pasteurisatie in de melk terechtkomen schade doen aan smaak, geur en
houdbaarheid.

Teneinde bovenstaande mogelijkheden goed te kunnen onderzoeken pasteuriseerde
Sehr, vele monsters melk van diverse Zweedse boerderijen, bekend om „goede" en
om „slechte" melk, gedurende 15 seconden op 72° C en onderzocht die melk vóór
en na de pasteurisatie, door bepaling van het bacteriegetal en de reductasetijd.
De gepasteuriseerde melk werd bij 17° C bewaard onder vermijding van elke na-
infectie, Dagelijks werd er een geur- en smaakproef van genomen. Eveneens onder-
zocht hij mengmclk, waarvan hij de ene helft onmiddellijk pasteuriseerde en de
andere helft gedurende 24 uur bij 14-17° C bewaarde en pas daarna pasteuriseerde,
bij deze proeven gedurende 15 en 30 seconden bij 72, 75, 78, 81 of 84° C, om na te
gaan welke invloed de pasteurisatietechniek heeft op rauwe melk van wisselvallige
bacteriologische kwaliteit.

Tenslotte onderzocht Sehr, de invloed van na-infectie op de houdbaarheid van
consumptiemelk.

Na deze talrijke proeven kon worden vastgesteld, dat er geen direct verband bestaat
tussen het bactericgetal van rauwe melk en dezelfde melk na pasteurisatie. Ook is
er nauwelijks een correlatie tussen de geur en smaak en houdbaarheid van bij 17° C
bewaarde gepasteuriseerde melk met het bacteriegetal van de rauwe melk. De soort
van de bacteriën, die de pasteurisatie overleven, is van groter betekenis dan hun
aantal. Meestal waren het psychrofile kiemen, die schadelijk voor de houdbaarheid
bleken te zijn. Het vermijden van een na-infectie is van de grootste betekenis voor
houdbaarheid en verdere kwaliteit. Als norm voor de houdbaarheid van consumptie-
melk geeft Sehr, aan; 2 dagen bij 17° C in de huishouding, 7-10 dagen bij 5-17° in
de koelkast en ongeveer 20 dagen bij 2° C.

Willems.

RESISTENTIE VAN MOND- EN KLAUWZEERVIRUS IN VLEES,
C
o x, B, F., C o t t r a 1, G, E, en B a 1 d w i n, D, E,: Further Studies on the Survival
of Foot- and Mouth Disease Virus in Meat.
Amer. ]. vet. Res., 87, 224, (1961).
In eerdere publikaties hebben C o t t r a 1 en medewerkers medegedeeld, dat mond-
en klauwzeervirus 50 dagen in lymfklieren van al dan niet gezouten vlees in leven
blijft. Deze klieren waren verkregen van runderen, die 30-35 uur na de infectie ge-
slacht waren. In besmette kadavers was het nog aanwezig in lymfklieren, gestold
bloed en musculatuur na 60 dagen en in beenmerg na 73 dagen.
Cox, Cottral en Baldwin exstirpeerden bij een experimenteel besmet rund
een prescapulaire lymfklier, 20 uur na de experimentele besmetting voor het op-
treden van klinische verschijnselen. Ook verzamelden zij lymfklieren, spierweefsel en
beenmerg van een rund 5 dagen na klinische genezing. In ai deze materialen kon
virus worden aangetoond.

Deze materialen van klinisch niet zieke dieren vormen dus een gevaar voor ver-
spreiding van besmetting door internationaal vlccsvcrkeer.

In beenmerg bleef het virus bij koclhuistemperatuur 194 dagen in leven. Indien het
beenmerg, samen met beensplinters, aan varkens gevoerd werden, sloeg daarbij de
infectie aan (niet bij geëxtraheerd beenmerg).

Dit is dus weer een voorbeeld van het gevaar van rauw voeren van slachtafval aan
varkens.

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

„ZIEKTEVRIJE" VARKENS.

Young, George A.: Farm repopulation with "disease-free pigs". Modern Vet
Pract.,
41, 32, (1960).

In de laatste tijd bestaat er in Amerika grote belangstelling voor een afslachten van

-ocr page 184-

de zieke varkensstapel en herbevolking niet „ziektevrije varkens". Bij drachtige zeugen
wordt 2-4 dagen voor het einde van de drachtigheid hysterectomie gedaan, waarbij
de uterus door een sluis in een steriele ruimte wordt gebracht. De biggen worden daar
uit de uterus verwijderd, in kunstmoeders geplaatst en op een leeftijd van ± 4 weken
op de boerderijen teruggebracht. Van „zieke" moederdieren kunnen op deze wijze
„gezonde" biggen verkregen worden.

Bij observatie van enkele honderden tomen op boerderijen in Nebraska bleek, dat de
„ziektevrije" varkens gemiddeld 30% betere prestaties leverden dan normale ge-
zonde varkens. De verliezen tot op een leeftijd van 6-8 weken waren de helft van die
van bij de zeug gehouden biggen. De verliezen na het spenen waren over een periode
van 2 jaar minder dan 10%.

Van „groot" belang zijn ook „ziektevrije" beren omdat introductie van deze beren
op goede bedrijven geen gevaren oplevert.

Wat het „ziektevrij" zijn betreft worden in het bijzonder atrofische rinitis en virus-
pneumonie geëlimineerd, evenals oorzaken van verschillende ingewandsaandoeningen.
De ziektevrije varkens hebben geen speciale verzorging, voeding of stalling nodig.
Men moet in de eerste plaats ervoor zorgen dat er geen contact is met andere varkens
en verder dat de voeding goed is. De varkens groeien snel en een behoorlijke voor-
ziening met mineralen en vitaminen is dus gewenst.

Ziektevrije varkens kunnen zowel in stenen stallen als in de weide gehouden worden.
Hokken, tevoren bezet met „niet-ziektevrije" varkens, behoeven slechts 5-6 weken vóór
de „ziektevrije" varkens daar hun intrek nemen, grondig gereinigd te worden.
Hoewel geen bijzondere stallen gebouwd behoeven te worden, is het wel gewenst var-
kens van verschillende leeftijdsgroepen te scheiden. Biggen moeten niet in dezelfde
stal gehouden worden als mest- en fokvarkens. Meer dan 10 tomen biggen in één stal
is ook niet gewenst. Mammoet varkensbedrijven, ingericht op arbeidsbesparing, zijn
dan ook niet geschikt om „ziektevrij" bedrijf te zijn. Verschillende separate, betrek-
kelijk kleine, biggenstallen naast elkaar voldoen echter zeer goed. Ook de mest-
varkens moeten, naar leeftijd, in niet te grote aantallen in aparte stallen worden
ondergebracht.

Verder bleek dat voor deze „ziektevrije" bedrijven goede boeren nodig zijn. Speciaal
de opfok tijdens de eerste weken vereist vakmanschap.

In Nebraska zijn verschillende dierenartsen thans boeren behulpzaam om een „ziekte-
vrije" varkensstapel op te bouwen. De op natuurlijke wijze geboren nakomelingen van
deze stapels worden dan weer gebruikt voor de „opzet van secundair ziektevrije"
bedrijven. In korte tijd kan op deze wijze een ziektevrije varkensstapel verkregen
worden.

Hoekstra.

Stieren betaald naar fokwaarde.

Anoniem: Cash - for - results proving scheme.

The Scotch Milk Marketing Board is van plan in de toekomst K.I.-stieren te be-
talen op grond van hun fokwaarde, zoals die blijkt uit de produkties van hun
dochters.

De fokkers worden uitgenodigd jonge stieren voor K.I. aan te bieden tegen een prijs
van ± ƒ 3.000,—. Wordt zulk een stier gekocht dan wordt hij gepaard met enkele
honderden koeien en op de wachtboerderij geplaatst.

Wil de K.I.-vereniging de stier na afloop van de 4 jaar wachttijd, d.w.z. op grond
van goede produkties van de dochters houden, dan ontvangt de fokker direkt nog
ƒ 1.000,—.

Daarna wordt betaald naar de produkties van de dochters. Hoe hoger deze zijn in
vergelijking met leeftijdgenoten van andere stieren, des te meer ontvangt de fokker.
Een goede stier kan op die wijze er nog wel ƒ 30.000,— bij verdienen.

Farmers\' Weekly, febr. 17, 1961.

-ocr page 185-

BOEKBESPREKING

ATLAS DER TOPOGRAPHISCHEN ANATOMIE DER HAUSTIERE. EERSTE
DEEL.

Dr. Peter Popesko.

(Verlag Gustav Fischer, Jena 1961. 215 pag., 200 aß. Prijs: gebonden D.M. 45,-)

Dit, oorspronkelijk in het Sloweens geschreven werk, is een door Prof. Dr. T. Koch
te Berlijn verzorgde Duitse uitgave.

Het gehele werk zal bestaan uit 3 delen. Dit eerste deel omvat de topografische ana-
tomie van het Hoofd en de Hals. Deel II zal omvatten de Romp, de Buik en andere
organen; deel III het Bekken en de Extremiteiten.

In dit eerste deel geeft de auteur een 200-tal meest gekleurde beelden, waaronder
vele dwarsdoorsneden, van Hoofd en Hals van Rund, Schaap, Geit, Varken, Paard,
Hond, Kat en Haas. De uitgebreidheid van de stof heeft uiteraard tot beperkingen
moeten leiden. Niettemin meen ik deze atlas als een welkome verrrijking van de na-
oorlogse Veterinair-.^natomische literatuur te mogen beschouwen. Vooral door het
niet meer verkrijgbaar zijn van Schmaltz\' grote, uit vijf delen bestaande, „Atlas der
Anatomie des Pferdes", zal dit nieuwe werk in een bestaande behoefte kunnen voor-
zien.

Schmaltz\' .4tlas moge qua opzet uitvoeriger en qua uitvoering wat kunstzinniger zijn,
het werk van Popesko biedt daartegenover het niet te miskennen voordeel, dat het
alle huisdieren omvat. De uitvoering zelf is eenvoudig gehouden. Het geheel ziet er
echter aantrekkelijk en uitstekend verzorgd uit. Goed papier, fraaie beelden en een
mooie stevige band. De veelal .gekleurde platen zijn duidelijk en over het algemeen
zeer instructief, met name wat betreft musculatuur, vascularisatie en innervatie. De
verklarende tekst is duidelijk. Neemt men hierbij de prijs in aanmerking, die voor
deze tijd en voor een dusdanig werk zeker binnen zeer redelijke grenzen is gehouden,
dan kan worden gezegd, dat een waardevol werk is verkregen, dat zijn weg zeker
onder de collegae en a.s. collegae zal vinden. Niet alleen kan de student er een grote
steun bij zijn studie aan hebben, ook dc practicus zal er in vele gevallen een nuttig
gebruik van kunnen maken bij het zich her-oriënteren in topografisch-anatomische
vraagpunten bij de verschillende huisdieren.

Uiteraard kan men ook enkele bedenkingen aanvoeren. Zo acht ik het jammer, dat
aan sommige organen als b.v. hersenen, oog, oor, larynx niet wat uitvoeriger aandacht
is besteed. Dc noodzakelijke beperking zal hiervan vermoedelijk de oorzaak zijn.
Niettemin vraag ik mij af, of het dan niet te prefereren ware geweest, het relatief
wel zeer grote aantal dwars-doorsneden (bijna 40 op een totaal van 200 platen)
wat te beperken.

Ook met het verschijnen van deze atlas blijkt nog weer eens de wenselijkheid, dat de
pogingen van de Internationale Vereniging van Veterinair-Anatomen om te komen
tot een eensluidende internationaal erkende Veterinair-anatomische nomenclatuur,
op zo kort mogelijk termijn tot resultaat zullen mo.gen leiden. Met deze laatste op-
merking wil aan de waarde van het hier besproken werk niet in het minst worden
afgedaan.

Schotsman.

-ocr page 186-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

IIIE INTERNATIONAAL CONGRES VAN ZOOPATHOLOGEN. KEULEN,
15-17 APRIL, 1961.

Dit jaar werd het 3e Internationale Congres van „Zoopathologen" op uitnodiging
van de directie der Keulse diergaarde gehouden te Keulen. Er waren ± 145 deel-
nemers uit 8 landen aanwezig. De eerste congresdag was gewijd aan de parasitologie
der diergaardefauna.

In een inleidende lezing werd door Prof. E n i g k de algemene problematiek be-
naderd. Dat parasieten in diergaarden een grote rol spelen, komt doordat de dieren
lange tijd in een betrekkelijk kleine ruimte gehouden worden. Wel wat scherp was
zijn formulering „Wo Erkrankungen und Todesfälle durch Parasitenbefall auftreten,
liegen Fehler in der Haltung vor".

Vooral de parasieten met een directe cyclus kunnen aanleiding geven tot massale
infecties. Dat zijn dus in eerste instantie de spoelwormen,
Trichuris-soorten en de
coccidiën. Ook wormen waarvan de larven door de huid dringen, zoals bij strongy-
loides en ankylostomen kunnen een belangrijke rol spelen.

Dithiazanine was goed werkzaam gebleken bij strongyloides-infectics van zebraveulens.
Doch ook door hygiëne waren bij strongyloides-infecties behoorlijke resultaten te ver-
krijgen.

Ter bestrijding van ankylostomen werd vooral Triophenium, een Engels preparaat,
aanbevolen.

Bij de profylaxe, vooral van spoelworminfecties, werd naast de normale hygiëne ook
desinfectie als een dwingende noodzaak gezien. Op bodems van beton en hout zou
met succes gedesinfecteerd kunnen worden met Dekaseptol. Tijdrovend en duur waren
de methoden om te trachten aarden bodems vrij van parasieten-eieren te krijgen
(gas of stoom).

Voor gaapziekte, veroorzaakt door Syngamus trachea, handhaaft zich nog steeds de
therapie met Barium-antimonyltartraat. Profylactisch komt bij gaapziekte vooral de
aparte opfok van kuikens in aanmerking. Is dat niet mogelijk dan is het regelmatig
verwijderen van de mest noodzakelijk.

Bij Echinuria-mlecties van eendachtigen is slechts van de profylaxis resultaat tc ver-
wachten en wel door de watervlo
(Daphnia pulex) met Malathion of D.D.T. 0,001%
te bestrijden.

Zijn de lintwormen van zoogdieren relatief gemakkelijk af te drijven, voor de vogel-
lintwormen zijn momenteel slechts enkele tinverbindingen (dibutyl-tin-dilaureaat en
tinoxide) in staat ook de scolex af te drijven.

Vervolgens behandelde Eckert een epidemie veroorzaakt door Prosthenorchis ele-
gans (Acanthocephala)
bij verschillende apensoorten. Het ziekteverloop, meestal
chronisch, kon echter bij darmperforaties pcracuut worden. Tussengastheren voor
Prosthenorchis kunnen o.a. kakkerlakken (Blatta germanica) zijn. Bij de bestrijding
ligt het zwaartepunt bij de profylaxis, namelijk kakkerlakkenbestrijding met contact-
insecticiden.

Eckert besloot met de vermelding van Ogmocotyle indica (Trematode) bij de
kleine panda
(Ailurus fulgens) en van Gastrotaenia cygni (Fam. Nematoparataenii-
dae)
in de spiermaag van een zwarthalszwaan (Cygnus melanocoryphus).
De parasieten van slangen werden behandeld door Fi en nes (Londen). In de
Londense diergaarde beschouwt men
Entamoeba invadens en de verschillende wor-
men als een van de belangrijkste oorzaken van sterfte bij slangen.
Zware haemogregarineninfecties gaan bij slangen veel gepaard met een slechte ge-
zondheid.

Ascaroiden kunnen enteritis en gastritis veroorzaken. Relatief groot is de frequentie
en de verscheidenheid der parasieten die longafwijkingen bij slangen veroorzaken.
De klinische aspecten van parasitaire infecties bij slangen werden besproken door
Jones (Londen).

-ocr page 187-

Mijten op de huid, worden behandeld door het reptiel in te wrijven met paraffine
liquidum (na 1-2 uur weer verwijderen).

Ter bestrijding van darmparasieten worden de gebruikelijke anthelminthica toegepast.
Bij de preventie vragen insectenbestrijding, huisvesting en quarantaine de aandacht.
B
O c h ging uitvoerig in op het gebruik van phenothiazine, piperazine en Bcphenium
als anthelmintica bij wilde dieren.

Spoelwormbestrijding bij paardachtigen geeft slechts resultaat als begonnen wordt
met de moederdieren 10-12 weken vóór het veulenen met piperazine te behandelen.
Het veulen wordt dan op een leeftijd van 10-12 weken behandeld en, in verband
met de nog elders in het lichaam rondzwervende larven, 6 weken later voor de
tweede maal.

Een combinatie van phenothiazine en piperazine geeft bij zebra\'s ook goede resul-
taten tegen strongyliden.

Phenothiazine blijft nog een beproefd middel tegen de maag- en dikdarm-wormen
van kameelachtigen, antilopen en runderachtigen.

Daar phenothiazine in het begin van de dunne darm wordt geresorbeerd en pas in
de dikke darm weer uitgescheiden wordt, zijn de Trichostrongyliden uit de dunne
darm niet te beïnvloeden. Hier schijnt volgens ervaringen van B o c h de toepassing
van Bcpheniumhydroxynaphtoaat in een dosering van 250 mg/kg lichaamsgewicht uit-
komst te kunnen bieden.

Kraft bracht zijn resultaten van mestonderzoek van zoogdieren uit diergaarden en
circussen ter tafel. Zij weken niet af van de reeds bekende gegevens. Interessant
achten wij het gebruik van Piperazine in pastavorm, dat voor verschillende dieren
aantrekkelijker blijkt te zijn dan het poedervormige produkt.

De tweede congresdag v\\-as geheel gewijd aan de ziekten der vogels. Een globaal over-
zicht van d verschillende infectieziekten werd gegeven door Pritsche. Deze voor-
dracht was geïllustreerd met vele, zeer goede dia\'s. Ten aanzien van de psittacosis
bracht Fritsche naar voren dat dank zij de ontwikkelde therapeutica (Terra-
inycine, Erythromycine) ook de wettelijke controle wijziging zou moeten ondergaan.
Aspergillosis bij kuikens is tegenwoordig te behandelen met „Mycostatin" en wel 100-
250 mg per liter drinkwater gedurende 5 dagen. In de discussie bracht F i e n n e s
de pathogeniteit van
E. coli voor vogels naar voren. Behalve bij insecteneters is
E. coli een abnormale bacterie in de darm van vogels. Hygiëne bij de voeding is in
dit verband zeer belangrijk.

Aspergillose bij pinguins was het onderwerp van de voordrachten van p p 1 e b y
(Londen), Lindau (Keulen), Ippen (Berlijn) en Nou vel (Parijs).
De therapie biedt nog weinig vooruitzichten. Dc nadruk werd dan ook .gelegd op de
conditie der dieren. In Londen gaat men daartoe vooral het transport veranderen en
wel door de dieren tijdens de reis vanuit de poolstreken in klimaatkamers onder te
brengen. Noodzakelijk is ook dat de pinguins, die lange tijd zonder direct nadeel
kunnen vasten, tijdens de reis zo goed mogelijk gevoed worden.

Volgens onderzoek van N o u v e 1 verdwijnt de normale schimmelflora van de
trachea der pinguins als zij in Europa komen en blijven slechts
Asp. fumigatus en
Asp. flavus over. Naar de mening van Lang (Bazel) is visvoeding voor pinguins
een soort noodrantsoen. Als toevoeging wordt in Bazel zeezout gegeven. N o u v e 1
(Parijs) geeft zijn pinguins gemalen paardehoeven als vervanging van de nu-
triënten die normaal aan insecten ontleend worden.

Mejuffrouw Geyer besprak vervolgens haar veterinaire ervaring met kleine sier-
vogels. Verlengde rui en andere stoornissen in de vecrgroci lieten zich gunstig be-
invloedcn door een mineralen-vitaminemengsel. Nerveuze verschijnselen waren in
een aantal gevallen te corrigeren met Vit. Bi. Opvallend was de frequentie van
schildkliervergroting bij parkieten onder haar materiaal (35%). Jodiumtherapie gaf
bij niet al te ernstige gevallen goede resultaten.

Klöppel ging uitvoerig in op pseudovogelpestinfecties bij struisvogels. Klinisch

-ocr page 188-

vielen de zenuwverschijnselen op (dronkemansgang). Bij sectie zag men slechts sepsis-
verschijnselen, en soms ontsteking der sereuze vliezen. Een enkele maal kon een struis
de infectie te boven komen. Profylactische enting met pseudovogelpestvaccin werd
bij bedreigde dieren toegepast.

Een hoogtepunt tussen de wetenschappelijke voordrachten vormde de bespreking van
een infectieuze ziekte, waaraan in Leipzig 2 Indische olifanten gestorven zijn. De
oorzaak bleek een, op kleine proefdieren en de mens over te brengen pokkenachtig
virus. Klinisch traden behalve algemene ziekteverschijnselen erosies op, die later
tot zweren verergerden. Deze erosies waren te zien op de huid en de uit- en inwendige
slijmvliezen. Ook vaatveranderingen waren op vele plaatsen te vinden.
Een uitvoerig overzicht van de ziekten van wilde eenden in gevangenschap werd ge-
geven door R a e t h e 1.

Uit Oost-Europa was ditmaal wegens deviezenproblemen slechts één vertegenwoor-
diger.

Aan de tekst van de lezing van Dozsa (Budapest), waarin wat dieper wordt in-
gegaan op de herkomst van
typhi murium ontleen ik dat van de wild levende
dieren in de diergaarde te Budapest 22% der tortelduiven, 28% der kleine zang-
vogels en 20% der spreeuwen
S. typhi murium in de lever en in de darminhoud her-
bergde.

Hoewel een tweede lezing van R a e t h e 1 door de uitvoerige behandeling van de
frequentie van tuberculose bij de verschillende vogelorden enigszins monotoom was,
was toch zijn mededeling belangrijk dat er reeds met succes getracht was vogel-
tuberculose met Isonicotinezuur preparaten (I.N.H.) te behandelen. Dit zal voor
een aantal kostbare vogels zeker van betekenis kunnen zijn.

De reeks voordrachten werd besloten door ondergetekende, die mededeling deed van
therapeutische resultaten bij Trichomoniasis der volièrevogels. Vit. E. deficiëntie bij
paradijsvogels,
Nematoparataenia southwellii-inïcctie van keizersganzen en Cotyluris
variegatus-infecties
bij pinguins.

Voor 1962 aanvaardde de vergadering de uitnodiging van de diergaarde te Kopen-
hagen; besloten werd dan de narcose in de meest uitgebreide zin en de ziekten der
zeezoogdieren te behandelen.

P. Zwart.

VERBAND TUSSEN EIWITGEHALTE EN LEEFTIJD.

In de 10e lijst van de produktievererving van FRS-stieren, welke is uitgegeven in
december 1960, wordt de produktievererving gemeld van 819 stieren.
Bij 405 van deze 819 stieren zijn ook gegevens vermeld over het eiwitgehalte van
de dochters in de verschillende leeftijdsklassen. Bij deze 405 stieren wordt van 343
stieren het eiwitgehalte vermeld van 2-jarige dochters, van 284 stieren het eiwit-
gehalte van 3-jarige dochters, van 154 stieren het eiwitgehalte van 4-jarige dochters,
van 45 stieren het eiwitgehalte van 5-jarige dochters en van 17 stieren het eiwit-
gehalte van 6 jaar en oudere dochters.

In nevenstaande tabel wordt per leeftijdsgroep een overzicht gegeven van de ver-
deling van de gemiddelde eiwitgehaltes van de dochtergroepen van de stieren.

Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat het eiwitgehalte van de 2-jarige dochter-grocpen
gemiddeld beduidend lager ligt dan bij de andere dochtergroepen. .Ms men de
rekenkundige gemiddelden, dus niet de gewogen gemiddelden, van de verschillende
leeftijdsgroepen berekent, krijgt men het volgende resultaat:
343 tweejarige groepen 3.29%

284 driejarige groepen 3.36%

154 vierjarige groepen 3.35%

45 vijfjarige groepen 3.36%

17 zesjarige groepen 3.36%

-ocr page 189-

Dochtergroepen in aantallen en

procenten in

de

eiwit-

2-jarige

3-jarige

4-jarige

5-jarige

6-jarige

gehalten

leeftijds-

leeftijds-

leeftijds-

leeftijds-

leeftijds-

in

%

groep

groep

groep

groep

groep

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

3.07 -

3.10

5

1.5

1

0.3

2

1.3

_

_

_

_

3.11 -

3.15

14

4.1

1

2.2

3.16 -

3.20

43

12.5

11

3.9

4

2.6

3.21 -

3.25

57

16.6

25

8.8

13

8.4

1

2.2

3

17.6

3.26 -

3.30

67

19.5

40

14.1

28

18.2

7

15.6

2

11.8

3.31 -

3.35

65

19.0

50

17.6

32

20.8

15

33.3

2

11.8

3.36 -

3.40

56

16.3

67

23.6

36

23.4

11

24.4

6

35.2

3.41 -

3.45

23

6.7

42

14.8

21

13.6

4

8.9

2

11.8

3.46 -

3.50

8

2.3

22

7.7

9

5.9

3

6.7

1

5.9

3.51 -

3.55

5

1.5

21

7.4

4

2.6

3

6.7

1

5.9

3.56 -

3.60

5

1.8

5

3.2

-

Totaal

343

100.0

284

100.0

154

100.0

45

100.0

17

100.0

Het is dus bij het bepalen van doehtergemiddelden, wat het eiwitgehalte betreft,
belangrijk om deze gemiddelden per leeftijdsgroep te bepalen, omdat hier ook duide-
lijk naar voren komt dat de dochtergemiddelden op tweejarige leeftijd achterblijven
bij dochtergemiddelden op oudere leeftijd.

De Keurstamboeker, IX, 63, (1961).
FOKKERSERVARINGEN EN FOKKERSINZICHTEN.

Uit een zeer interessante lezing, gehouden door de fokker S. N. K i n g m a voor de
Nederlandse Zoötechnische Vereniging en gepubliceerd in de „Mededelingen van
het Friesch Rundvee Stamboek", februari 1961, wordt het volgende overgenomen:

Om een doelbewust fokker te zijn of te worden, moet men naar mijn mening over

bepaalde eigenschappen beschikken en dat zijn o.a. wel deze:

le. men moet liefde hebben voor het vak en voor het dier in het bijzonder;

2e. gedrongen zijn door — met een groot woord — een zekere scheppingsdrang, een

vorm van idealisme dus;
3e. gevoel en oog voor schoonheid hebben („smaak") ;
4e. een zekere „feeling" voor de juiste combinatie hebben;
5e. teleurstellingen — want die zijn er vele — kunnen verwerken;
6e. men moet beschikken over de nodige zelfcritiek.

Dan zou ik ook nog willen noemen de geluksfactor, want het spreekwoord zegt niet
voor niets: „zonder geluk vaart niemand wel". Men dient niet te vergeten, dat men
altijd met levend materiaal werkt en dat brengt risico\'s mee van ontijdig sterven,
onvruchtbaarheid, enz.

Ik heb in eerste instantie de „liefhebberij", het idealisme genoemd, maar wil daarmee
allerminst beweren, dat fokken louter liefhebberij is, want daarvoor kleven er veel
te veel zakelijke aspecten aan. Het is namelijk zo, dat een fokker experimenteert voor
eigen rekening, d.w.z. als hij fouten maakt, en die maakt ieder op zijn tijd, merkt
hij die in eigen beurs en dat is wel een harde, maar ook een goede leerschool.
Het is ook een bekend verschijnsel, dat in een tijd van hoogconjunctuur er meer op
fokkerijgebied wordt gepresteerd dan in tijden van laagconjunctuur, en ik denk
hierbij aan de vooroorlogse crisisjaren, toen het voor velen zeer moeilijk was om
fokker te zijn en te blijven.

-ocr page 190-

Als men in de fokkerij iets wil bereiken, moet men op zijn tijd durven uitgeven en
tevens het beste materiaal voor eigen stal vasthouden.

Dit is gemakkelijk gezegd, maar voor iemand die zijn brood er mee moet verdienen
in slechte jaren moeilijk uit te voeren.

Dank zij de volharding gedurende de crisisjaren van een beperkt aantal hartstochte-
lijke fokkers ligt het tegenwoordig wel geheel anders dan toen, maar elke tijd brengt
toch zijn eigen moeilijkheden met zich mee. Persoonlijk ben ik van mening, dat de
enige gezonde basis, waarop een fokkerij kan bestaan, een lonende melkveehouderij is.
Door de ontwikkeling, die het ontstaan van de K.I. aan de fokkerij gegeven heeft,
zijn de prijsverschillen van de fokstieren veel groter geworden dan vroeger het geval
was.

Het is tegenwoordig namelijk zo, dat er slechts weinig stieren nodig zijn. Men heeft
dus slechts interesse voor het allerbeste materiaal en wil en kan dat door de moge-
lijkheden die er zijn zeer duur betalen.

Dat dit voor een lonende fokkerij een zeer wankele basis is, immers hier profiteert
slechts de enkeling van, is U wel duidelijk.

Het is dan ook mijn vaste overtuiging dat, wil een fokkerij lonend zijn en blijven,
men een geregelde afzet voor middelmatige stieren van goede produktie- en exterieur-
afstamming nodig heeft.

In dit verband wil ik ook nog wijzen op het feit, dat in de historie van de fokkerij
is bewezen, dat dergelijke stieren, mits geboren uit de goede moederstammen, vaak
meer hebben gepresteerd dan de zgn. topstieren (denk bijv. aan onze laatste pref.
A-stieren).

Toch zou ik ook nog op de andere kant van het geval willen wijzen, omdat ik meen,
dat dit in deze tijd wel op zijn plaats is. Het komt mij nl. voor, dat er tegenwoordig
door sommige fokkers wel eens iets te zakelijk wordt gefokt. Men is wel eens geneigd
als volgt te redeneren: „Als ik nu deze koe, die op papier over prima gegevens be-
schikt, eens combineer met
die stier, die momenteel zgn. „in de mode" is, dan kan
ik, als het een stierkalf is, daarvoor over twee jaar een hoge prijs bedingen".
.Alhoewel deze redenering zowel verklaarbaar als begrijpelijk is, ben ik toch van
mening dat dit voor de fokker een gevaar inhoudt. Afgezien nog van het feit, dat
het lang niet zeker is, dat die betreffende stier over twee jaar nog in trek zal zijn,
niets is veranderlijker dan de mode, schuilt hierin het gevaar, dat men de lijn in de
fokkerij uit het oog verliest.

Wat de zgn. „scheppingsdrang" betreft, zou ik willen opmerken, dat werkelijk doel-
bewust fokken inhoudt, dat de fokker in de loop der jaren iets van zijn eigen smaak
en dus van de eigen persoon in de stal kan leggen. Hieruit blijkt m.i. ook, dat fokken
steeds een individueel karakter heeft en nooit zgn. massawcrk kan worden. Dan komt
men op het terrein van veeverbetering, doch fokken is iets scheppen.
Wij hebben in de Friese zwartbontfokkcrij een grote mate van uniformiteit bereikt,
niet in het minst door de grote invloed, die een stier als Adema 197, no. 22231, op
onze fokkerij heeft uitgeoefend.

Toch zien we in bepaalde oude fokstallen onderling typische kenmerkende verschillen
optreden. Om een voorbeeld te noemen, een Knol-koe is anders dan een Wassenaar-
koe en dit zou men met meer voorbeelden kunnen uitbreiden, maar ieder, die enigs-
zins met de Friese fokkerij op de hoogte is, zal begrijpen wat ik er mee bedoel.
Het hangt ten nauwste samen met het derde punt, dat ik noemde, nl. het gevoel
voor schoonheid, de persoonlijke smaak.

Verder heb ik genoemd de zgn. „feeling" voor de juiste combinatie. Men kan niet
zeggen zo en zo moet het, want er zijn in iedere fokkerij vele wegen, die naar Rome
(kunnen) leiden.

Ik herinner me, dat ik in de winter 1954/1955 eens een paar fokkers uit een andere
provincie bij mij op bezoek kreeg, die dezelfde dag dc stallen van Oostenbrug en
Seinstra bezochten. Of het toevallig was of niet, dat doet er niet toe, maar dat
waren drie bedrijven, die de fokkerij beoefenden op een zeer verschillende manier,
maar alle drie tot dan toe geregeld een eerste prijs met hun collectie in Leeuwarden

-ocr page 191-

konden winnen, over een produktieve veestapel beschikten en die geregeld goede
stieren fokten.

Seinstra was het bedrijf waar men sedert jaren met de koeien naar dc op dat moment
op de voorgrond tredende stieren reisde uit alle mogelijke bloedlijnen.
Oostenbrug had een bijzonder scherpe neus om een beste topstier in de dop op te
zoeken en te kopen, een jaar of wat te gebruiken en dan vond hij weer een opvolger.
Mijn bedrijf is er steeds op gebaseerd geweest, stieren uit het eigen bloed en dan
uit de beste en bestfokkende moeders te gebruiken en zo nu en dan wat vers bloed
in te brengen door met enkele koeien naar een andere stier te gaan en daar weer
een stier of stiermoeder voor eigen gebruik uit te fokken.

Ik heb dit genoemd als voorbeeld; cr zijn natuurlijk ontelbaar vele andere en wat
de meest juiste manier is, kan men in het midden laten, daar heeft ieder zijn eigen
idee over.

Men hoort vaak de uitdrukking t.o.v. de fokkerij bezigen „2 x 2 is lang niet altijd
vier". Dit is een zeer verklaarbare waarheid als men bedenkt, dat het individu ten-
slotte een produkt is van een veelheid van erffactoren.

De verdediging van het systeem, dat door mij persoonlijk gevolgd wordt, ligt dan
ook in het feit, dat als men van weerszijden vele van dezelfde factoren bij elkaar
brengt, men de onzekerheid van de uitslag reduceert.

Het is dan ook mijn persoonlijke overtuiging, dat dit systeem op den duur de uni-
formiteit ten goede komt, maar men dient zich ook voor ogen te houden, dat niet
alleen de gewenste, doch ook de minder gewenste eigenschappen worden vastgelegd.
Het zal U dan ook wel duidelijk zijn, dat dit systeem grote oplettendheid en —
maar dat geldt voor ieder ander systeem — een goed geheugen voor de dieren in
verband met hun eigenschappen en afstamming, vereist.

Wijlen de heer Maarsing h, U allen welbekend als fokleider van het warmbloed-
paard in de Noordelijke provinciën, heeft eens geschreven, dat niet het lezen van
de stamboom waarde had, maar dat men een stamboom moest kunnen doorgronden,
d.w.z. als men een naam leest, moet men het betreffende dier voor zich zien staan;
een uitspraak die ik volkomen onderschrijf.

Dat, om dit te kunnen, een grote interesse gepaard moet gaan met een goed ge-
heugen, zult U wel met me eens zijn.

Ik heb er op gewezen, dat een fokker tegen teleurstelling moet kunnen, ze in elk
geval moet kunnen verwerken, want de teleurstellingen zijn vele. Als men na lang
wikken en wegen een combinatie heeft gevonden voor zijn allerbeste fokkoeien en
men krijgt daaruit de zo zeer gewenste stier, waarbij alles klopt wat men zich voor-
gesteld heeft — de stier wordt op een keuring hoog bekroond — en als dan blijkt
wanneer men hem zal gebruiken, dat hij onvruchtbaar is, dan moet men daar tegen
kunnen en weer een andere weg inslaan om het doel te bereiken.
Ik noem maar een voorbeeld, maar het is cr een uit vele.

Als laaste vereiste heb ik genoemd de wel zeer nodige „zeljcritiek". Uit dc praktijk
zijn verscheidene gevallen bekend van fokkers, die de eigen fouten niet meer kunnen
of willen zien en dan gaat het in de regel na korter of langer tijd snel bergafwaarts.
Toch ziet men in de praktijk ook nog al eens, dat als dergelijke stallen door nieuw
initiatief en de juiste blocdtocvoer a.h.w. tot nieuw leven gewekt worden, ze soms in
één sprong weer mee gaan tellen.

Thans zou ik met U willen bespreken het fokdoel, dat wij ons van de Friese zwart-
bonten voor ogen stellen. In het algemeen gesproken, ben ik van mening dat het zgn.
fokdoel moet zijn het fokken van een sterke, middenzware koe, evenredig gebouwd,
met beste uier en melktckens en prima beenwerk. Een dier dus, waarvan men mag
veronderstellen, dat het in staat is gedurende een lange levenstijd zoveel mogelijk
melk te produceren met een goed gehalte. Een koe ook, die zich in ons klimaat met
zijn koude voorjaar en zijn natte herfst thuis voelt en die, als ze voor de slager be-
stemd is, ook nog een goede hoeveelheid vlees levert.

Met opzet heb ik bij het stellen van dit fokdoel één begrip nog niet genoemd en dat
is de „adel", waarover een fokkoe in voldoende mate moet beschikken, omdat ik dit

-ocr page 192-

graag even apart wilde behandelen. Dit begrip „adel" is m.i. voor een fokdier van
de allergrootste betekenis voor het overerven van een goed exterieur.
Laatst werd mij op een jongeren-vergadeirng de vraag gesteld: „Wat verstaat men
onder de begrippen „soort" en „adel"? — Ik heb daar toen op geantwoord en ik
geloof, dat men het kort samengevat aldus kan formuleren: Onder
soort van een
dier verstaat men het best gebouwde, dus breed, diep en sterk; onder
adel verstaat
men het fraaie van een dier, d.w.z. de mooie lijnen, overgangen, verhoudingen, huid
en haar, en last but not least de fraai gevormde uitdrukkings-volle kop.
Nu kan ik me voorstellen, dat er mensen zijn, die dit onderdeel van minder betekenis
achten, zie bijv. de Duitse zwartbontfokkerij en in de vooroorlogse jaren de Gro-
ninger richting, doch de ondervinding heeft geleerd, dat deze instelling fout is. In
de kop ligt naar mijn mening het karakter van een fokdier, het zgn. meer of minder
doorgefokt zijn. Mijn vader placht het indertijd altijd zo uit te drukken: achter een
fraaie kop zit altijd een goede fokkoe. Ik heb daarnet bij het stellen van het fokdoel
de nadruk gelegd op middenzwaar en daar versta ik dan onder een koe, die als ze
uitgegroeid is, ongeveer 1.30 m hoog is, daarbij voldoende breed, diep en gespierd
en dan zit ik heus niet op een centimeter vast, want een koe van 1.29 m kan wel
zwaarder zijn dan één van 1.34 m.

Een middenzwaar dier verdient m.i. de voorkeur, omdat een groot dier minder ge-
makkelijk evenredig gebouwd is en meer onderhoudsvoer vraagt, dus minder eco-
nomisch is dan een iets kleiner.

Aan de andere kant moet men zich terdege wachten voor het te kleine, vooral als
het gepaard gaat met verfijning, daar men tenslotte een dier moet hebben, met vol-
doende kracht en weerstand, die eventueel ook voldoende slachtwaarde heeft. Dat
ik even op dit gevaar wijs, vindt zijn oorzaak in het feit, dat er de laatste jaren
te veel te kleine dieren voorkwamen, reden waarom men bij het F.R.S. de minimum-
maat heeft ingesteld.

De praktijk heeft bewezen, dat men van een grote matig bespierde koe moeilijk een
beste stier fokt en nu kan men het eenvoudig stellen door te zeggen, dat het ons
alleen te doen is om een produktieve koe te fokken,maar U zult het met me eens
zijn, dat men om een ras in stand en op peil te houden en zo mogelijk te verbeteren,
men toch altijd weer beste stieren uit de beste vrouwelijke fokstammen nodig heeft.
De praktijk heeft eveneens bewezen, dat men de beste stieren steeds fokt uit koeien,
die voldoende bespiering en ribbenwelving hebben en uit doorgefokte stammen ko-
men. Met doorgefokt bedoel ik dan stamm.en, die in de loop der jaren doelbewust
door juiste bloedvoering en -combinatie zijn ontstaan.

Werd de fokkerij in vroeger jaren louter op de boerderij in de praktijk bedreven
met het Stamboek als registrerend lichaam, in de loop der jaren is de fokkerij meer in
het wetenschappelijk vlak komen te liggen. Dit is vooral na de laatste wereldoorlog
in versneld tempo gegaan, vooral ook door de ontwikkeling der K.I.
Deze gang van zaken kan veel nut hebben voor de praktische fokkerij, mits men
elkaar goed verstaat.

Om dit met een voorbeeld duidelijk te maken, zou ik graag ons produktieverervings-
systeem met U onder de loupe willen nemen. Dit systeem kan m.i. van grote waarde
zijn, mits men de gegevens niet al te oppervlakkig bekijkt en alvorens men er con-
clusies uit trekt, ze terdege gaat ontleden.

Van het grootste belang is m.i. bijv. de manier waardoor de eindresultaten worden
verkregen en dan doel ik niet alleen op de uitwendige omstandigheden als voeding,
verzorging, tijd van afkalven, factoren die op zichzelf aanleiding kunnen vormen tot
grote verschillen, doch ook op de stabiliteit gedurende de lactatie-periode. Om een
voorbeeld te noemen: een 7.000 liter koe, die begint met een dagproduktie van 40 kg
is mij heel wat minder lief dan een koe, die hetzelfde presteert met een hoogst dag-
produktie van 28 kg.

De produktievererving is in de meeste gevallen — en dat kan ook moeilijk anders
— gebaseerd op de gegevens van jonge dieren. Hierin schuilt m.i. het grote gevaar,
dat we in de richting worden gedreven van het fokken van hoog-produktieve vaarzen
en het is voor mij de grote vraag, of we hiermee inderdaad op de goede weg zijn.

-ocr page 193-

Immers als men op diverse keuringen de rubrieken van koeien met een hoge levens-
produktie nagaat, dan valt het op, dat het meest dieren betreft, die als vaars heel
gewoon gestart zijn.

In verband met het fokdoel, dat ik U genoemd heb, betreffende constitutie en hoge
levensproduktie komt het mij zeer ongewenst voor om vaarzen te fokken, die 4.500—
5.500 kg melk en meer produceren. Men dient niet te vergeten, dat een 2-jarig en
3-jarig dier naast het produceren van melk, zich ook nog dient te ontwikkelen. Daar
heeft de vaars met de gewone produktie de gelegenheid voor, maar bij de hoog-
produktie ligt dat minder gemakkelijk. Bovendien loopt men grote kans, dat de
uiers van dergelijke vaarzen te groot worden met alle gevolgen van dien, zoals
speenbetrappen, vroege slijtage, enz.

Mijn vaste overtuiging is dan ook, dat de uiervorm, plaatsing en kwahteit groter
aandacht verdient dan de geweldige hoge produktie van jonge dieren. Om een voor-
beeld te noemen uit de praktijk van twee bekende Friese fokstieren: Stier A gaf
vaarzen met een gemiddelde produktie van 4.200 kg, stier B kwam tot 3.300 kg.
Bij de driejarigen lag de verhouding 4.600—4.100, bij de 4-jarigen 4.900—4.700 en
bij de 5-jarigen 5.000—5.100. Beide vererfden hetzelfde zeer goede vetgehalte, maar
nog altijd geldt de eerste als een prima produktievererver en de tweede is nog zijn
slechte naam niet kwijt.

In dit verband zou ik ook nog even aandacht willen wijden aan het afstammelingen-
onderzoek. Het spreekt vanzelf, dat hierbij ook gebruik wordt gemaakt van dergelijke
gegevens wat betreft produktie en exterieur. Toch zou ik er met nadruk op willen
wijzen, dat men niet steeds kan verlangen, dat alles verhoogd en verbeterd wordt.
Het is nu eenmaal niet een kwestie van optellen of aftrekken, maar het blijft een
tegen elkaar afwegen van verschillende factoren en eigenschappen.
Het is voor mijn gevoel zeer belangrijk, dat die stieren preferent worden verklaard,
die het vermogen blijken te bezitten, hun afstammelingen een bepaald stempel op te
leggen in de goede zin, omdat dat de werkelijke fokstieren zijn.

In dit verband is ook de verdere nafok van het grootste belang, meer dan het ver-
erven van één of andere ongewenste eigenschap.

Om met een voorbeeld duidelijk te maken wat ik met dit laatste bedoel, noem ik
een bepaalde Friese stier die, na twee jaar natuurlijk te hebben gedekt, op een
K.I.-station werd geplaatst, waar door zijn voorgangers de factor otterkalf was in-
gebracht.

Toen hier bleek, dat deze stier dezelfde factor bezat, wat er in de eerste jaren niet
was uitgekomen, werd hij onmiddellijk verkocht aan een Franse K.I.-vereniging,
ondanks het feit, dat hij zich overigens zeer goed vererfde.

Dit voorbeeld zou ik uit kunnen breiden met vele andere, die weer andere onge-
wenste eigenschappen vererfden, met opzet noem ik niet „erfelijke gebreken", want
alles is erfelijk, tot de wijze van liggen en opstaan van een dier toe. Ik heb dit onder-
werp even aangeroerd, omdat ik van mening ben, dat men uiterst zuinig moet zijn
op werkelijk goed fokkende stieren, want die worden heus niet aan de lopende band
geboren. Ik wil hiermee zeker niet zeggen, dat men zijn ogen moet sluiten voor deze
ongewenste eigenschappen, integendeel, men moet er terdege rekening mee houden
en er niet geheimzinnig mee zijn, maar men hoede zich er voor het kind met het
waswater weg te gooien. In de regel weet men pas achteraf of een stier werkelijk
heeft „doorgeslagen" (nagefokt) of niet. Persoonlijk zou ik het toejuichen als, wan-
neer later blijkt, dat een bepaalde stier van blijvende gunstige invloed is gweest op
de fokkerij, doch die inderdtijd om een of andere reden niet preferent werd ver-
klaard, men dat predicaat alsnog kon verlenen. Het is nl. altijd een prettig gevoel
als men gemaakte fouten kan herstellen.

De tijd staat niet stil en zeker tegenwoordig niet en ik zou in verband met het af-
stammelingen-onderzoek nog even twee betrekkelijk nieuwe aspecten in de fokkerij
willen aanroeren, nl. het bloedgroepenonderzoek en het melkbaarheidsonderzoek.
Het eerste ligt uit de aard der zaak volkomen in het wetenschappelijke vlak en het
zal U dan ook niet verwonderen, dat iemand, die alleen praktisch gevormd is t.a.v.
dit onderwerp een afwachtepde houding aanneemt.

-ocr page 194-

Mijn voorzichtige mening hieromtrent is voorlopig deze, dat het onderzoek zijn waarde
kan hebben als middel ter controle, doch — men houde mij ten goede — als middel
tot opbouw van de fokkerij sta ik er nog vrij sceptisch tegenover. Deze vorm van
controle zal misschien in verband met het veelvuldig gebruik van kunstmatige inse-
minatie nodig zijn; ik hoop, dat U zich voor kunt stellen, dat het de rechtgeaarde
fokker tegen de borst stuit, want als men het met de afstamming niet uiterst nauw
neemt, kan men doodeenvoudig geen fokker zijn!

Het melkbaarheidsonderzoek ligt veel meer in het praktische vlak en is voor mij dus
gemakkelijker te beoordelen. In het verleden is het altijd zo geweest en dat zal\'ook
wel zo blijven, dat t.a.v. de melkbaarheid en het humeur van de dieren de prak-
tische boerenfokker, die \'s morgens 4 uur zelf onder zijn koeien zat, een niet te onder-
schatten voorsprong had op zijn collega, die het werk liet doen.

Ik juich het initiatief, dat hiertoe is genomen dan ook van harte toe, al ben ik er
wel van overtuigd, dat zich in de praktijk nog wel moeilijkheden voor zullen doen.
Maar dat moeilijkheden er zijn om te worden overwonnen, is een stelregel, waar een
fokker dagelijks mee te maken heeft.

Hoekstra.

DE PLUIMVEETEELT.

Het Landbouwkundig Tijdschrift heeft onlangs een speciaal nummer — n.1. 73e
jaargang - no. 6 - maart 1961 — gewijd aan de pluimveeteelt.

De inhoud van deze extra uitgave welke vooral d.m.v. financiële steun van de zijde
van de Stichting Fonds voor Pluimveebelangen tot stand is gekomen, betreft een acht-
tal inleidingen en verslagen cn wel;

Enkele opmerkingen betreffende de bouw van moderne
pluimveehokken door H. J. L. Maas.

In deze inleiding worden enkele concrete en praktische punten behandeld, waaraan
vooral aandacht zal dienen besteed te worden bij de huisvesting van pluimvee en de
bouw van moderne pluimveehokken. Gezien de nauwe samenhang welke er bestaat
tussen de huisvesting (het z.g. hokklimaat) enerzijds en de produktie, het voeder-
verbruik en ziekten anderzijds zal de pluimveehouder zich — meer dan voorheen
het geval is geweest — op het terrein van de huisvesting dienen te oriënteren.

Dewarmte-regelingbijdekip door Prof. C. Romijn en Mej. W. Lokhorst.

Naast een literatuur-overzicht aangaande de invloed van de omgevingstemperatuur
op de groei, de eiproduktie, de eikwaliteit en de waterstofwisscling worden de resul-
taten besproken van een eigen onderzoek aangaande de invloed van uitwendige fac-
toren (temperatuur en relatieve luchtvochtigheid) op dc lichaamstemperatuur bij
volwassen N.H.-Blauwen, zowel hanen als hennen. Dc resultaten van dit onderzoek
zijn reeds gepubliceerd in het
Tijdschr. Diergeneesk., 86, aflevering 3, 1961.

Mogelijkheden tot beïnvloeding van begin en verloop van
de eiproduktie bij kippen met behulp van kunstmatige
daglengte door M. Albada.

Volgens recente literatuur-gegevens blijkt de mogelijkheid aanwezig te zijn door
dagvcrlenging tijdens de opfokperiode de legrijpe leeftijd te vervroegen, terwijl door
dagverkorting een verlating van de legrijpheid bereikt kan worden. De verschillende
voordelen en verdere aspecten, verbonden aan een dergelijke kunstmatige regeling
van de daglengte voor pluimvee, worden nader uiteengezet.

De verteerbaarheid van verhit en onverhit sojameel bij
kuikens door W. J. Nijveld en K. Terpstra.

Uit verteringsproeven bij kuikens van 15, 30 en 50 dagen is gebleken dat door ver-
hitting (d.m.v. stoom onder druk) de verteerbaarheid van het eiwit in sojameel met
15% toeneemt t.o.v. onverhit sojameel. Deze resultaten stemmen in grote lijnen

-ocr page 195-

overeen met de reeds eerder gepubliceerde gegevens van andere onderzoekers in deze.
Deze verbetering van de verteerbaarheid van verhit sojameel wordt toegeschreven
aan het onwerkzaam worden van groeiremmende factoren o.a. van de anti-trypsine-
factor, aanwezig in onverhit soja-eiwit.

De verteerbaarheid van gierst (millet) bij pluimvee door
K. Terpstra.

De verteringscoëfficiënten van gierstemeel en van hele gierstekorrels werden bepaald
bij 40 kuikens (Nh.W. x Nh.Bl.), 1 maand oud. Hieruit bleek, dat het meel ongeveer
5 procent beter verteerd werd dan de hele korrels.

De verteerbaarheid van veren meel bij kuikens door K. Terpstra.

In dit verslag worden de resultaten vermeld van verteerbaarheidsproeven bij kuikens
van 2 monsters verenmeel van Nederlands fabrikaat. (Aan het basismeel werd 7%
verenmeel toegevoegd.) De verteerbaarheid van het ruw-eiwit in verenmeel bedroeg
76,1 en 77,4%; de omzetbare energie was resp. 2921 en 2993 K.cal./kg.

De fokker ij van pluimvee en de ziekte-resistentie door M.
van Albada.

In dit artikel wordt een samenvatting gegeven van de voornaamste gegevens uit een
literatuurstudie betreffende de vererving van ziekte-resistentie bij pluimvee en de
mogelijkheden tot verbetering van het weerstandsvermogen door doelbewuste fokkerij
en selectie in deze richting. Selectie op weerstandsvermogen heeft uiteraard alleen
zin voor zover er erfelijke verschillen in weerstand bestaan.

Der,gelijke erfelijke rcsistentieverschillen tussen rassen, stammen of families zijn bij
pluimvee geconstateerd voor wat betreft tekorten in dc voeding o.a. ten aanzien van
de benutting van vitamine Bi of aneurine en vitamine B\'2 of riboflavine; in gevoe-
li,gheid voor vitamine E-,gebrek en mangaan- en cholinctekort; voor het optreden van
hoge temperaturen; voor besmetting met bepaalde darmparasieten (o.a.
Eimeria
tenella),
de verwekker van blindedarmcoccidiose).

Erfelijke rcsistentieverschillen zijn verder aangetoond ten aanzien van diverse be-
smettelijke ziekten, o.a.
S. pullorum en S. gallinarium, Haemophylus gallinarum,
P.P.L.O.-infecties (o.a. snot, sinusitis en luchtzakontstcking), Pasteurella avicida (de
verwekker van vogelcholera, pseudovo.gelpest, encefalomyclitis en vooral ten aanzien
van de verschillende ziekten welke gerekend worden tot het z.g. leucose-complex.
Wat deze laatste ziekte betreft blijken gevoeligheid en resistentie ten aanzien van de
verschillende vormen van het leucose-complex betrekkelijk onafhankelijk van elkaar
te vererven, terwijl er nog weinig bekend is aangaande de wijze van overerven.
In beginsel is het derhalve mogelijk dieren te fokken met een verhoogde weerstand
tegen tal van „bovenvermelde" factoren, welke een nadelige invloed uitoefenen op de
gezondheidstoestand van het pluimvee. Aangezien in de fokkerij tevens met andere
selectie-criteria (o.a. nuteigenschappen) rekening dient gehouden te worden biedt
het fokken op ziektcresistentie bijna onoverkomelijke problemen.
Gebleken is intussen dat in verschillende gevallen resistentie tegen de ene ziekte ge-
paard kan gaan met resistentie tegen een of meer andere ziekten, al kan het tegen-
gestelde ook voorkomen.

In de groep besmettelijke ziekten, ten aanzien waarvan erfelijke verschillen in ge-
voeligheid zijn vastgesteld, komen uiteraard verschillende ziekten voor (o.a.
S. pul-
lorum;
pseudovogelpest) welke thans door hygiënische of veterinaire maatregelen
met betrekkelijk geringe kosten afdoende zijn te bestrijden. Selectie op resistentie
tegen deze ziekten heeft dan ook — economisch gezien — geen enkele zin. Wel
daarentegen ten aanzien van ziekten, waarte.gen thans nog geen afdoende preventie
of geneesmiddelen bekend zijn, (o.a. leucose-complex).

Ofschoon inteelt niet persé nadelige gevolgen voor het weerstandsvermogen behoeft
te hebben — kruisingen uit inteeltlijnen verhogen immers niet steeds het weerstands-
vermogen t.o.v. de inteeltlijnen; de erfelijke aanleg van het uitgangsmateriaal is in

-ocr page 196-

deze beslissend — blijkt toeh uit tal van inteeltproeven, dat het uitvalspereentage
hoger wordt bij toenemende inteelt.

Hetzelfde geldt nu voor andere nuteigensehappen zoals vruchtbaarheid en broed-
uitkomsten. Om de mogelijk ongunstige gevolgen van inteelt zoveel mogelijk te eli-
mineren is vooral in het begin bij toepassing van inteelt scherpe selectie noodzakelijk.
In dit verband dient opgemerkt te worden dat onderzoek in deze heeft aangetoond
dat in het algemeen het weerstandsvermogen tegen ziekten en het overlevingspercen-
tage een betrekkelijk lage tot zeer lage erfelijkheidsgraad hebben. Wat in deze echter
voor het ene ras is gevonden, behoeft niet altijd tevens voor ander pluimveemateriaal
te gelden.

Individuele selectie alléén zal slechts weinig resultaat opleveren; familieselectie d.w.z.
het uitschakelen van de gehele familie, waarin de ziekte frequent optreedt, met in-
begrip van de gezonde individuen uit deze families, blijft naast individuele selectie
noodzakelijk.

Tenslotte worden in dit artikel maatregelen aangegeven welke bij eventuele toe-
passing van selectie op weerstandsvermogen voor elk van de ziekten in aanmerking
komen.

Bloedgroepen en pluimveefokker ij door D. G. Gilmour (Engeland).

Besproken worden de mogelijkheden, welke besloten lig.gen in het bloedgroepen-
onderzoek ter bepaling en identificatie van erfelijke kenmerken bij pluimvee als
hulpmiddel bij de selectie op nuteigensehappen in bepaalde foksystemen.

H. C. C. M. Meens.

EIKWALITEIT EN ERFELIJKHEID.

In dit overzicht van de belangrijkste literatuur over de invloed van de erfelijkheid
op de eikwaliteit wordt vooral de nadruk gelegd op de verbetering van de kwaliteit
en de hiermede in verband staande problemen, die in de praktijk nog om een op-
lossing vragen.

Kwaliteit van het ei.

De volgende kenmerken zijn hierbij betrokken: gewicht en vorm van het ei, kleur en
kwaliteit van de eischaal, kwaliteit van dooier en wit, het voorkomen van bloed-
stolsels en vleesstukjes en verder o.m. het verschil in hoeveelheden op het ei over-
gedragen vitaminen. Uitwendige omstandigheden kunnen een zodanige invloed op
de eikwaliteit uitoefenen dat de erfelijke aanleg van een dier voor een bepaalde
eigenschap er door wordt overschaduwd. Toch dient elk programma ter verbetering
van de eikwaliteit er van uit te gaan dat men verdei komt door het fokken van
dieren, die eieren leggen met de gewenste eigenschappen, dan door het verbeteren
van de uitwendige invloeden.

Helaas is het zo dat er, hoewel er veel onderzoek is verricht op het gebied van de ver-
erving van een goede eikwaliteit, te weinig gegevens zijn, waaraan men in de praktijk
iets kan hebben. Dit is o.m. een gevolg van het feit, dat bv. bepalingen van de crfelijk-
heidsgraad van bepaalde factoren en het bepalen van erfelijke correlaties verschillen
naar ras, toom en mate van inteelt. Bovendien verschilt men van inzicht over de
omschrijving van het begrip eikwaliteit, over de wijze waarop de kwaliteit wordt
gemeten en over de interpretatie van de verkregen gegevens.

Eigewicht.

Het eigewicht is waarschijnlijk het meest onderzocht. In tegenstelling met het ge-
wicht van de eieren van volwassen hennen is het gewicht van de eerste eieren van
jonge hennen erfelijk niet in hoge mate te beïnvloeden.

Het eigewicht van volwassen hennen is betrekkelijk gemakkelijk te beïnvloeden.
Er bestaat bovendien een erfelijk rechtlijnig verband tussen eigewicht enerzijds en
lichaamsgewicht en legrijpheid anderzijds; het gemiddelde eigewicht neemt af naar-
mate de produktie groter is.

-ocr page 197-

Eigrootte.

De eigrootte wordt nauwelijks door heterosis beïnvloed. Onderzoekingen over vorm
en kleur van de eischaal hebben aangetoond dat deze eigenschappen in hoge mate
erfelijk worden bepaald.

Eischaal.

De gegevens over de vererving van de schaaleigenschappen, zoals dikte, poreusheid
en structuur geven enig houvast. Vooral schaaldikte en poreusheid zijn van econo-
mische betekenis, maar tussen deze twee eigenschappen kon geen duidelijk verband
worden aangetoond.

Eiwit.

De eigenschappen van het wit, zoals hoeveelheid en percentage dekwit, vererven sterk.
Andere kenmerken, zoals grote, duidelijke hagelsnoeren en het lyzosymegehalte zijn
erfelijk bepaald. Op gewicht en kleur van de dooier daarentegen is erfelijk weinig
invloed uit te oefenen.

Het optreden van bloedstippen en vleesstukjes staat sterk onder invloed van erfelijke
factoren, doch kan niet worden weggefokt.

Enkele andere kenmerken, die werden onderzocht, als de stofwisseling van een aantal
vitaminen, afwijkende eismaak en afwijkende dooierkleur worden alleen even ge-
noemd.

In een kritische bespreking wordt o.a. gewezen op de moeilijkheid om het vast-
stellen en meten van de kwaliteit objectief te doen plaats vinden. Gewezen wordt
op de rol, die de fysiologische processen bij de eikwaliteit spelen.

Landhouwdocumentatie, 17, 172, (1961).

STUDIE INLICHTINGEN 1961.

De Rijksuniversiteit te Utrecht heeft een boekje van deze titel, dat samengesteld is
door de Commissie voor de Voorlichting onder voorzitterschap van Prof. Dr, F. van
der Blij, doen verschijnen.

In het deel „Algemeen" worden de data van de voorlichtingsweek (10 t.m. 14 juli
j.1.) en van de oriënteringsdagen (31 augustus en 1 september a.s.) opgegeven.
Men treft er voorts uitgebreide inlichtingen aan omtrent inschrijving, toelatingseisen,
het Utrechts Universiteits Fonds, het Studium Generale, de Universiteitsbibliotheek
en de voorzieningen voor de studenten (het Bureau Studentenbelangen, het Psycho-
logisch Adviesbureau voor Studenten, de Geestelijke Zorg, de Universitaire Gezond-
heidszorg).

Vervolgens wordt men ingelicht over studiekosten, studietoelagen, militaire dienst
en de fiscale aspecten van dc studie.

In het decl „Studie" wordt een beschrijving van de mogelijke studierichtingen ge-
geven, waarbij uiteraard onze belangstelling uitgaat naar hetgeen over de diergenees-
kunde wordt vermeld.

Na een kort overzicht van de vereiste opleiding, de studieduur, de kosten van levens-
onderhoud en de studiekosten, worden de
toekomstmogelijkheden nader belicht.
Hierbij wordt stilgestaan bij de mogelijkheden in de particuliere praktijk, in ambte-
lijke functies, bij de vleeskeuring, het wetenschappelijk onderzoek, de georganiseerde
dierziektenbestrijding, de veeartsenijkundige dienst en het particuliere bedrijfsleven,
terwijl daarnaast nog andere mogelijkheden zoals o.m. bij dierentuinen, landbouw-
scholen, pelsdierenfokkerijen, honden en pluimvee, landbouworganisaties en het
buitenland (Nieuw-Zceland, Canada) terloops worden genoemd.
Te dien aanzien wordt gestipuleerd „dat de mogelijkheden dus vele zijn en dat, in
tegenstelling met voorspellingen in een enkel rapport van enige jaren geleden, het
tekort aan dierenartsen nog aanzienlijk is. Een tekort dat, gezien het huidige aantal
studenten, ook niet binnen afzienbare tijd opgeheven zal zijn."

Men kan zich afvragen of deze vooruitzichten niet al te optimistisch zijn voorgesteld.

-ocr page 198-

In het deel „Studentenleven" tenslotte worden de vele organisaties in het studenten-
leven en hun activiteiten overzichtelijk weergegeven.

Dit boekje, dat dus in de meest uitgebreide zin voorlichting geeft, is verkrijgbaar bij
het Nederlands Bureau voor Buitenlandse Studenten Betrekkingen, Lepelenburg
1
(kamer 18), Utrecht.

NEDERL.ANDSE VERENIGING VOOR P.AR.ASITOLOGIE.

Op 2 juni 1961 werd te Leiden door een vergadering van parasitologen, waaronder
medici, veterinairen en biologen, de
Nederlandse Vereniging voor Parasitologie op-
gericht. Met enige, zij het bescheiden, trots mag hierbij opgemerkt worden, dat
Nederland zich nu kan scharen bij de tot nu toe slechts gering in aantal, maar groot
in omvang zijnde landen, die een dergelijke vereniging bezitten.

Het voorlopig bestuur is in handen gelegd van de heren Prof. Dr. P. H. van Thiel
(Leiden),
h! J. Over (Utrecht) en Dr. J. Jansen (Utrecht).
De voornaamste plannen voor de nabije toekomst zijn:

1) het éénmaal per jaar beleggen van een vergadering met een huishoudelijk en een
uiteraard groter wetenschappelijk gedeelte. De eerste vergadering wordt hoogst-
waarschijnlijk eind september georganiseerd,

2) het samenstellen van een adreslijst met de diverse werkterreinen en speciale inte-
resse der Nederlandse parasitologen,

3) het onderhouden van contacten met Nederlandse wetenschappelijke verenigingen
op verwant gebied,

4) het medewerken in de International Federation of Parasitologists en het onder-
houden van betrekkingen met buitenlandse verenigingen van parasitologen.

.Alle Nederlandse parasitologen en diegenen die geïnteresseerd zijn in de parasitologie
(waaronder vnl. verstaan wordt de leer der parasitaire protozoën, helminthen en
arthropoden, en van hun tussen- of transportgastheren) en in de parasitaire ziekten
van mens of dier (huisdieren, wild, vissen enz.) worden hierbij uitgenodigd lid te
worden van de Nederlandse Vereniging voor Parasitologie. De contributie, die voor
het eerst verschuldigd zal zijn voor het verenigingsjaar 1961/62 zal vermoedelijk in
de grootteorde van ƒ 2,— liggen.

.Aanmeldingen als lid, ook van diegenen, die reeds blijk gaven van hun enthousiasme
en interesse, gelieve men onder vermelding van 1) titulatuur en naam, 2) adres,
3) werkterrein, en 4) speciale belangstelling te zenden aan Dr. J. Jansen, Instituut
voor Veterinaire Parasitologie, Biltstraat 172, Utrecht, bij wie tevens inlichtingen
ingewonnen kunnen worden.

CONGRESSEN

NEDERLANDS CONGRES VOOR OPENBARE GEZONDHEIDSREGELING.

Het eerstvolgende congres zal worden gehouden op vrijdag 3 ngpember 1961 te
Utrecht in restaurant „Esplanade". Onderwerp: Gezondheidsvoorlichting en -op-
voeding van het lager onderwijs.

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM ANTIGEEN.

Het trivalent pullorum antigeen, partij nr. 51704, geproduceerd door de N.V. Philips-
Duphar en partij nr. 80, geproduceerd door Laboratoria Nobilis N.V., voldoet aan de
gestelde eisen en is mitsdien door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor
toepassing geschikt verklaard, resp. tot 1-6-1961 en 19-8-1962.

-ocr page 199-

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

13, Concours hippique, \'s-Hertogenbosch.

15, Concours hippique, Zwolle.

26—27, 11e Internationale Congres K.I., Wels. (pag. 930)

28, Concours hippique, Groningen.

30—3 sept.. Concours hippique, Rotterdam.

September,

4—9, British Veterinary Association, Jaarlijks congres, Oxford, (pag. 723)

6, Afdeling Overijssel, M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, „Dalzicht", Nijver-
dal. (pag. 1050)

7, Afdeling Groningen/Drenthe, M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, „Riehe",
Groningen, (pag. 1050)

8—9, Bayerischer Tierärztetag, Würzburg.

9, Reünie oud-leden Veterinair Studenten Corps „Absyrtus". (pag. 930)

12—17, Internationaler Konvent für Vitalstoffe, Ernährung, Zivilisationskrank-
heiten, Aken.

13—15, Paardendagen, Utrecht.

14, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten, M.v.D. Algemene leden-
vergadering in samenwerking met de Vereniging van Slachthuisdirec-
teuren, 10.15 uur, Hotel Smits, Utrecht, (pag. 992)

16, Afdeling Groningen/Drenthe, M.v.D. Bijeenkomst met dames. (pag. 1050)

27, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering Beurscafé-Restaurant

(Muranozaal), Rotterdam, (pag. 991)

27, Afdeling Overijssel, M.v.D. Viering 30-jarig bestaan, (pag. 1050)

30—1 okt., Tagung der Bundesarbeitsgemeinschaft der in der Besamung
tätigen Tierärzte, Hannover.

Oktober,

3—5, Arbeitstagung des Arbeitsgebietes „Lebensmittelhygiene" der Deutschen
Veterinärmedizinischen Gesellschaft, Freudenstadt.

6—8. Kongresz des Bundesverbandes praktischer Tierärzte, Bad Wildungen.

13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pag. 592)

—15, Arbeitstagung für Kleintierkrankheiten der Deutschen Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft, Bad Pyrmont.

19—20, 6. Kongresz der Deutschen Zentrale für Volksgesundheitspflege, Frank-
furt a. Main.

November,

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht.

1962 Mei.

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

12-Ut \'^eumjeesi \'^Haahcfiap-pij wxal \'^ieiqeneeskimde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).

-ocr page 200-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Dierenartsen in dienstverband.

Aan deze aflevering is een losse bijlage toegevoegd, die richtlijnen bevat van een
arbeidsovereenkomst tussen een dierenarts in dienstverband en zijn werkgever.
Voor de opstelling hiervan heeft het Hoofdbestuur destijds een commissie ingesteld,
bij welker samenstelling zoveel mogelijk rekening is gehouden met de verschillende
instellingen, waarbij dierenartsen in dienstverband werkzaam zijn (provinciale gezond-
heidsdiensten voor dieren, K.L-verenigingen, veevoederindustrie, melkcontrole-
stations).

De commissie bestaat uit de volgende leden:

H. P. van der Put, voorzitter,
Dr. W. A. de Haan, secretaris,
Dr. J. Grashuis, Hoogland,
J. Mol, Amsterdam,
A. A. Oskam, Lekkerkerk,
J. Spruyt, Meppel.

Mocht bij de verzending van deze aflevering bedoelde bijlage niet zijn toegevoegd,
dan wordt deze alsnog op verzoek toegezonden door het bureau van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling GroningenjDrenthe van de Maatschapfnj voor Diergeneeskunde.
De afdeling organiseert op donderdag 7 september a.s. om 14.00 uur een vergadering
in „Riche" te Groningen, terwijl op
zaterdag 16 september a.s. een bijeenkomst met
dames zal plaatsvinden waarover nadere mededelingen alsnog zullen volgen.

Afdeling Overijssel van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
De afdeling organiseert op woensdag 6 september a.s. om 20.00 uur een vergadering
in „Dalzicht" te Nijverdal.

VIERING 30-JARIG BESTAAN.
Het is de Feestcommissie een genoegen U reeds thans te kunnen mededelen, dat de
viering van het
30-jarig bestaan van de ajd. Overijssel der Maatschappij voor Dier-
geneeskunde zal plaatsvinden op
woensdag 27 september a.s.
Het voorlopig programma is als volgt samengesteld:
1. Autorally.

Start 1.30—2.30. Ergens ten oosten van Zwolle. Plaats wordt later bekend ge-
maakt.

Theepauze: eveneens ergens ten oosten van Zwolle. Plaats wordt niet bekend
gemaakt.

Finish: bij Hotel „Dalzicht" te Nijverdal, waar tevens de avond wordt doorge-
bracht.

In het hotel is gelegenheid om zich na de inspanning van de tocht te verfrissen,
verkleden, of wat men overigens wenselijk acht.

-ocr page 201-

Dc rally zal zo worden samengesteld, dat deelnemers die geen ervaring hebben op
rallygebied toch op grond van andere capaciteiten een eervolle plaats kunnen
bereiken.

2. Borreltijd van ± 6—7.30. Ongetwijfeld zal de rally voldoende stof opleveren
voor een levendige conversatie.

3. Diner: ± 7.30. Het diner zal met de grootste zorg worden samengesteld. De
kosten zullen ongeveer ƒ 10,— per couvert zijn, exclusief dranken. Tijdens het
diner zullen de prijzen worden uitgereikt aan de winnaars van de rally.

4. Voor de onvermoeibaren zal nog gelegenheid bestaan een dansje te maken.
Nadere berichten een reglement voor de rally zullen nog volgen.

Daar de organisatie van de rally en de verdere dag veel voorbereidingen vergen,
wil de Commissie gaarne weten met hoeveel deelnemers rekening gehouden moet
worden. Om deze reden verzoekt de Commissie U allen het deelname-formulier zo
spoedig mogelijk in te zenden.

De Feestcommissie.

Jubilea.

Op 13 augustus a.s. hoopt collega H. Brunt, Rietveld (Z-H) het feit te herdenken
dat hij 25 jaar dierenarts is.

PERSONALLA

Het Hoofdbestuur heeft dc volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

H. J. A. J. Heuthorst, Oude Kerkstraat 6, Utrecht.
R. L. de Willigen, Adm. van Gentstraat 6, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige studente Mej. M. E. van Emden
M. A. de Ruyterstraat 1 bis. Utrecht, aangenomen als candidaatlid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

lierendsen H. L., van Hattem naar Bilthoven, Gerard Terborchlaan 11 tel
(03402) 53 91 (privé), (05200) 1 61 47 (bur.).
 (144)\'

Es, I. van; 1961 ; St. Annaland, Voorstraat 29; tel. (01665) 400; D. (in mil. dienst).

Hofstra, K., te \'s-Gravenhage, tel. bureau gewijzigd in 98 85 80. (166)

Knijn, J. c., van Amersfoort naar Hoogland, Seringenpad 8, tel. (03493) 295 (173)
Kraanen, J. Th. M.; 1961; Utrecht, Mecklenburglaan 14; tel. (030) 1 22 40; wnd.

Kruiswijk, W., te Weesp, tel. aangesloten onder (02940) 34 18 (privé), (020)
94 99 55 (bur.). \' (175)

Meijer, H., van Eindhoven naar Breda, Regentesselaan 32, tel (01600) 3 64 54
(privé), (04106) 26 40 (bur.). (I80)

Okkerse, C. J., te \'s-Hertogenbosch, naar Gregoriussingel 27, aldaar (tel onge-

WlJZigd). ^jg"^^

Scheper, J. H., van Utrecht naar Hoorn, Drieboomlaan 322, tel. (02290) 51 06 P

ass. bij J. Hovenier te Hauwert. (l\'gi ^\'

Talmon, F. P., te Brielle, adres gewijzigd in Maarland 93 Z Z. (197)

Venema, Y., te Hecrenveen, naar Heideburen 4 Z, aldaar (tel, ongewijzigd) (200)

Witteveen, J. S., te Delft, aangesloten onder giro 513361. (206)
Zijp, W A., te de Rijp (N.-H.), adres gewijzigd in Rechtestraat 54 (tel. onge-

wijzigd). ^209)

-ocr page 202-

Gevestigd:

Hingstman, J., te Peize (Dr.), Oude Velddijk 3, tel. (05908) 24 81 (voortzetting
praktijk T. van der Poel). (165)

Offereins, E., te Den Dolder, Biltseweg 42, tel. (03402) 38 10 (voortzetdng praktijk
Dr. W. P. C. Bos). (183)

Benoemd:

Mulders, J., te Bergambacht, en

Slager, Mr. J., te Schoonhoven, beiden te rekenen met ingang van 1 juli 1961, ter
standplaats Schoonhoven, tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Vee-
artsenijkundige Dienst. (181. 193)

N.B. In verband met de zomervakanties zal de eerstvolgende publikatie dezer
rubriek plaatsvinden in het op 1 september te verschijnen Tijdschrift.

Kalkoenen in Engeland.

Tijdens een studiereis van de heren Ir. J. J. M. H e n d r i c k x en Ir. A. L. W.
Visser naar Engeland bezochten zij ook een kalkoenfokbedrijf met 700 fokdieren.
gelegen in Chesham. Naast het fokken legt men zich ook toe op het mesten en slach-
ten. Er worden 5000 kalkoenen voor slachtdoeleinden gehouden.

De fokdieren worden gehouden in overdekte strorennen. De jonge fokdieren worden
opgefokt in een weiland. De dieren die bestemd zijn voor de slacht worden in grote
hokken gehuisvest. De hanen worden op een leeftijd van 15 weken geslacht, de
hennen op een leeftijd van 22 weken. Drie weken vóór het slachten worden de dieren
geïmplanteerd.

Enkele jaren geleden had men te kampen met zeer slechte broeduitkomsten. Bij onder-
zoek bleek, dat er een letale factor in het spel was, die het embryo op de 20e broed-
dag deed sterven. Overigens had men de ervaring opgedaan, dat de broeduitkomsten
in vlakbroeders hoger waren dan in kastbroeders, reden waarom men de eieren thans
voorbroedt in kastbroeders en uit laat komen in vlakbroeders. Men meent op deze
manier 5% hogere broeduitkomsten te krijgen. De kalkoenkuikens worden de eerste
8 dagen op batterijen gehouden, om een goede voederopname te bevorderen.
De belangstelling voor kalkoenevlees neemt in Engeland iets toe. De verkoop ge-
schiedt echter nog vooral in verband met de feestdagen en in de vacantietijd.
Er bestaat de tendens, dat opfokkers van kalkoenen zich, evenals de kuikenmesters,
gaan verenigen in groepen om de afzet veilig te stellen.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 80, (1961).

Rode Denen naar Engeland?

Op een vergadering van het Red Poll stamboek in Engeland is medegedeeld dat door
de leden ecu bedrag van £ 5000 is toegezegd voor een eventuele import van stieren
van het Rode Deense ras. Bij een door het bestuur ingestelde enquête is gebleken dat
door 127 leden een toezegging is gedaan voor ongeveer 1500 inseminaties met sperma
van deze importstieren; circa 35 leden hadden belangstelling voor ten naaste bij 80
zuivere Deense koeien, terwijl tenslotte 3 leden persoonlijk een Deense stier zouden
willen aanschaffen.

Door het bestuur is besloten, ministeriële toestemming te vragen voor de invoer van
niet meer dan 6 stieren, die dan het eigendom zullen blijven van het stamboek.
Voorts heeft het Bestuur — behoudens nadere ministeriële goedkeuring — zich ac-
coord verklaard met de invoer van een aantal guste vaarzen door de leden. Deze
vaarzen zullen in Engeland gedekt moeten worden door Red Poll-stieren.
Zoals ook door de secretaris van het stamboek, Mr. David Reynolds, werd opge-
merkt, geschiedt deze invoer niet om in Engeland zuiver Rood Deens vee te fokken.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 28, (1961).

-ocr page 203-

IN MEMORIAM

JOHANNES ABRAHAM VREESWIJK

op 24 januari 1961 overleed te Breda Johannes Abra-
ham Vreeswijk, rustend dierenarts, op 83-jarige leeftijd
na een kort ziekbed.

Collega Vreeswijk, geboren 19 januari 1878 te Oude
Tonge als zoon van een landbouwer, genoot later lager
onderwijs in zijn geboortedorp.

In Middelharnis bezocht hij een school voor uitgebreid
lager onderwijs, vanwaar hij naar Utrecht ging om op
de „Kostschool van de Heer de Waal" middelbaar
onderwijs te volgen. Hij studeerde aan de Rijks
Veeartsenijschool te Utrecht en behaalde in 1907 het
veearts diploma.

In het jaar 1908 vestigde hij zich in zijn geboortedorp
Oude Tonge als practicus en oefende daar de praktijk
uit tot de watersnoodramp in februari 1953 hem daar
verdreef.

Hij huwde in 1917 Johanna Francina Elisabeth, doch-
ter van Notaris van Ispelen te Oude Tonge.
Sedert ik mij in 1940 vestigde op Goeree-Overflakkee
hebben niet alleen collegiale, maar vooral ook vriend-
schapsbanden mij gebonden aan Johannes Vreeswijk
en zijn gezin. Gedurende de jaren 1940 tot 1953 bleef
Vreeswijk, ondanks het klimmen der jaren de zelfde.
Rustig, ja zeer rustig werd het dagelijks werk door
hem verricht, waarbij hij zich door niets en niemand
liet opjagen.

Moeilijkheden werden hem in die jaren niet bespaard.
De bezettingsjaren, waarin hem de noodzakelijke hulp-
middelen werden ontnomen; zijn auto werd gevorderd,
zijn huis onder water gezet; en tenslotte de evacuatie
van zijn gezin naar Middelharnis brachten voor hem
veel problemen mede.

Zoals men onder moeilijke omstandigheden elkander
dikwijls nader komt te staan dan in tijden waarin alles
voor de wind gaat, zo is het ook gegaan met de ver-
houding tussen Hans Vreeswijk en de zijnen en mijn
gezin. Ondanks het leeftijdsverschil werden wij vrien-
den en zijn dat tot het laatst gebleven.

-ocr page 204-

op 27 januari werd hij naar zijn laatste rustplaats in
Breda gebracht door een kleine schare familie en
vrienden. Het was mij vergund daar een woord van
afscheid te spreken en daarbij te getuigen van onze
vriendschap en prettige samenwerking. Eveneens mocht
ik woorden van afscheid spreken namens zijn oude
vrienden van de kegelclub in Middelharnis, waarvan
hij vele jaren een trouw lid was.

Gedurende zijn praktijkjaren was Vreeswijk lid van de
afd. Zuid-Holland van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde en later, als rustend dierenarts in Breda,
nog slechts algemeen lid van onze Maatschappij. Hij
was een trouw bezoeker van de jaarvergaderingen en
het was mij dan ook een behoefte ook namens de
Maatschappij voor Diergeneeskunde een woord van
dank te laten horen.

Herinneringen aan Hans Vreeswijk zullen voor ons
altijd blijven, herinneringen aan een eerlijk collega en
een goede vriend.

FRIJLINK.

-ocr page 205-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een nieuwe voedingsbodem voor Mycobacterium

tuberculosis

A new culture medium for Mycobacterium tuber-
culosis.

door B. STOXEBRIXK,

Goois Kinderziekenhuis, Bussum.

Directeur: U\'. ]. Steyling, kinderarts.

Inleiding.

In 19.30 werd door Loew enstein de samenstelling van een voedings-
bodem gepubliceerd, die voor de kweek \\an
Mycobacteria zeer geschikt
bleek en die thans bijna overal ter wereld als standaard-medium voor de
primaire isolatie en voor het aanhouden van stammen in gebruik is. In vele
publikaties (Jensen, 1932; Saenz en C o s t i 1, 1933; J a m i e s o n,
1936; Sahai, 1941; Mei vin c.s., 1951; Smith, 1951; Galmeis
en Boisvert, 1951; B o j a j i 1 en C o r i a, 1957; Jeffe r ie s, Hardy
en S c h n e i d e r, 1960; B e r t e en T u c k e r, 1960) is aangetoond dat de
Loewenstein voedingsbodem de vergelijking met andere samenstellingen
goed kan doorstaan. Toch zijn er ook velen geweest die gemeend hebben
dat samenstelling en bereiding te gecompliceerd waren (Corp er en
Cohn, 1933; S c h w a b a c h e r, 1937; F i n 1 a y s o n, 1946; Ameri-
can Trudeau Society, 1942, 1946; T o d a, 1957). Op verschillende
wijzen is dan ook getracht vereenvoudigingen aan te brengen.
Daarnaast kwamen verschillende tekortkomingen naar voren.
Mycobacterium bovis groeide slecht (dysgoni.sch) op Loewenstein medium;
hetzelfde is gebleken voor
Mycobacterium microti en voor de isoniazide
resistente stammen van
Mycobacterium tuberculosis (Stonebrink
1951, 1952, 1957, 1958; llempt en V a n d e r M a a s, 1953; Meiss-
ner, 1956; Lesslie, 1958; Van Dorssen, 1960; Huitema en
Van Vloten, 1960). Weliswaar laat men vaak glycerine weg (Van
Woerden, 1931; Witte, 1935; Van O y e n, 1935; Mulder, 1950;
Wagen aar, 1950), maar dit is slechts een gedeeltelijke oplossing. De
remmende factor voor de groei van genoemde stannnen is verdwenen, maar
tegelijk ook de koolstofbron. De groei is daardoor vertraagd en blijft vaak
geheel uit. De drie bovengenoemde stammen bleken evenwel uitstekend te
groeien op een door de schrijver in 1951 ontwikkeld medium met pyro-
druivenzuur als koolstofbron. Voor de resistentiebepaling ten opzichte van
isonicotinezuurhydrazide (isoniazide of INH) bleek het evenwel niet ge-
schikt te zijn. Pyrodruivenzuur en INH vormen een minder werkzame ver-
binding, zodat de groeiremniing bij gevoelige stammen niet tot zijn recht
kan komen (Schaefer, 1953; Middlebrook c.s., 1954; Stone-
brink, 1957, 1958). Nu was bet niet aan te raden, voor de resistentie-
bepalingen ten opzichte van de voor tuberculose gebruikelijke medica-
menten verschillende basis-media te nemen, zodat toch weer gebruik ge-
maakt moest worden van glycerine.

Verder leek het ons gewenst een medium ter beschikking te hebben, dat
alleen verschilde van de pyru\\ aat-vocdingsbodem doordat het een andere
koolstofbron bevatte. Mogelijke verschillen in groei bij een differentiatie
zouden dan alleen hieraan kunnen worden toegeschreven.

-ocr page 206-

Bij\' het onderzoek werd uitgegaan van de volgende richtlijnen:

1. Het te ontwikkelen medium moest geschikt zijn voor het routine-
laboratorium en daarom eenvoudig van samenstelling zijn en gemak-
kelijk tc bereiden.

2. Dc gebruikte proefstannnen moesten zo dicht mogelijk bij de natuui\'
staan. Daarom werd alleen gebruik gemaakt van primaire isolaties en
eerste overzettingen. De patiënten van wie de stanunen gekweekt wa-
ren, hadden 5f geen óf slechts gedurende korte tijd een behandeling
ondergaan. Alle gebruikte stammen waren dan ook volledig gevoelig
voor streptomycine, para-aminosalicylzuur en isonicotinezuurhydrazide.

3. Dc omstandigheden waaronder de groei tijdens de proeven plaatsvond,
moesten zoveel mogelijk gelijk zijn aan die in het routinelaboratorium.

4. Dc voedingsbodems moesten geschikt zijn voor diverse proeven, die
voor nadere differentiatie nodig mochten blijken, zoals de resistentie-
bepaling, de catalasereactie, de niacinereactic en mogelijke andere.

Methoden.

De werkwijze die wij toepasten bij de ontwikkeling van de pyrodruiven-
zuur-voedingsbodem, werd in grote lijnen ook gevolgd bij dit onderzoek.
Teneinde een kwantitatief vergelijkend onderzoek mogelijk te maken,
werden suspensies van tuberkelbactcriën zodanig verdund, dat afzonderlijk
groeiende kolonies werden verkregen. Bij elke groeiproef werden bepaald:
d het aantal malen, dat de beginsuspensie van 1 mg tuberkelbactcriën

per ml verdund werd.
n = het aantal kolonies per buis na 4 of 5 weken bebroeding bij 37° C.
t = het aantal dagen, verlopende tussen de enting en de voor het eerst

met het blote oog zichtbare opkomst van de groei.
Bijna altijd werd gewerkt met 2 of meer herhalingen, waaruit dan ge-
middelde cijfers werden berekend. Tussen de genoemde grootheden bleken
de volgende relaties tc bestaan:

log n = —at -I- b (1)

en

log d = pt -h q (2)

Van fornmle (2) werd door Y o u m ans en Y o u m ans (1949) bij vloei-
bare media gebruik gemaakt voor de bepaling van generatictijden van
Mycobacteriën. Zij baseerden op deze methodiek een zeer uitgebreid
onderzoek naar de grocivoorwaarden van tuberkelbactcriën in vloeibare
media (Y o u m a n s en Y o u m a n s, 1950, 1953a, 1953b; Holm g r e n,
Millnian en Y o u m a n s, 1954; Millman en Y o u m a n s, 1954,
1955).

Dat genoemde relaties door rechtlijnige functies kunnen worden voorge-
steld, is een gelukkige omstandigheid, waarvan gebruik gemaakt kan wor-
den bij de interpolatie. Op de wijze, nader omschreven bij figuur 1, werd
nagegaan hoe men had moeten verdunnen om een groei te verkrijgen
van 10 kolonies per buis, en hoe lang het dan had moeten duren voor deze
groei zichtbaar zou zijn geweest. Het zo verkregen punt P wordt het tien-
koloniepunt genoemd. De horizontale coördinaat van dit punt (t^o) geeft
een maat voor de snelheid, de verticale (log djo) een voor de gevoeligheid
van het medium. Het zal duidelijk zijn, dat bij vergelijking van verschil-
lende samenstelling dat medium het best is, waarbij tio het kleinst en/of
log dl O het grootst is.

-ocr page 207-

Figuur 1. De tien-kolonie-punt methode.
De gevonden punten zijn gemiddelden van 6 bepalingen.

De met de methode der kleinste kwadraten berekende formules van de regressielijnen
zijn:

log n - — 0.1526 t 3.895 (1)
log d = 0.1497 t 2.065 (2)
Uitgaande van log 10 = 1 wordt een horizontale lijn getrokken tot de log n lijn ge-
sneden wordt. Uit dit snijpunt trekt men een verticale lijn naar de X-as. Vanuit het
snijpunt met de log d lijn (P -= 10 kolonie punt) een horizontale lijn naar de log d
ordinaat.

De coördinaten van het punt P zijn nu:

horizontaal: Jin - 19.0

verticaal: log d\\a = 4.9

Aangezien de buizen geënt zijn met 0.25 ml suspensie is het aantal kweekbare een-
heden per ml in de uitgangs-suspensie:

4 X 10 X = 4 X 10\'"» = 3.180.000.

Het spreekt vanzelf, dat voor het verkrijgen van reproduceerbare resul-
taten uiterst zorgvuldig gewerkt moest worden en verschillende voorzorgen
genomen moesten worden. Geënt werd met suspensies in water op schttin-
gestolde media in buizen van 18-19 mm doorsnede. Ten einde een hori-
zontaal oppervlak te garanderen, werden de buizen geklemd in een ajjpa-
raat (figuur 2), dat wij voor stollen, enten en drogen elke keer op een
liorizontale glasplaat stelden. De kolonies moesten regelmatig verdeeld
over het hele oppervlak van het meditun komen te liggen. Met opgezette

-ocr page 208-

aluminiutnkap verbleven de buizen in deze stand gedurende enkele dagen
in de broedstoof van 37° C, totdat al het vocht van de susjjeiisie verdaruiJt
was. Condenswater mocht niet meer aanwezig zijn, aangezien als gevolg
hiei-van tellingen soms gestoord worden door secundaire entingen, veroor-
zaakt door het overlojjen van het vocht. Wanneer de media droog waren
werden de aluminiunikappen vervangen door rubber stojipen en de huizen
rechtop gezet en gedurende 4-5 weken elke dag bekeken.

l^eze verdunningsmethodc heeft verschillende voordelen:

1. Ook zeer kleine verschillen kunnen ontdekt worden.

2. Bij grote verdunningen zullen de bacteriën het alleen van de groei-
stoffen in het medium moeten hebben. Ent men daarentegen met dik-
kere suspensies, dan komen cr zoveel dode bacteriën mee, dat hun
massa als voedsel gebruikt wordt door de kweekbare bacteriën. Be-
paalde tekorten in de voedingsbodem worden hierdoor gemaskeerd.

3. De morfologie van de kolonies kan gemakkelijk worden bestudeerd.
Dit kan voor de differentiaties van andere types van groot belang zijn.

4. Dc groeisnelheid wordt gestandaardiseerd op een vast aantal kolonies.
Bij onze proeven bleek, dat de tjo-waarden een redelijk kleine spreiding
hadden.

De bereiding van de pyrodruivenzuurvoedingsbodem geschiedde volgens
een reeds eerder beschreven methode (Stonebrink, 1958).
Van de Loewenstein voedingsbodem werd de modificatie van J e n s e n
(1932) genomen.

Verdere bijzonderheden van de methodiek worden op de desbetreffende
plaatsen onder „Resultaten" vermeld.

-ocr page 209-

Resultaten.

Na enkele voorlopige proeven stelden wij het volgende medium samen:

Glycerol 5:

KH2PO4 1.75 g

Na^HPO^ 2 aq 1.00 g

Glycerol 2.00 ml

Water tot 100.00 ml

De pH op 6.5 stellen, steriliseren op 110° C gedurende 15 minuten, af-
koelen en mengen met:

Eimengsel 200.00 ml

Malachietgroen 2% 4.00 ml
Mengen, gieten in buizen en gedurende 30 minuten verhitten op 85° C.
Van deze samenstelling werd achtereenvolgens gevarieerd:

1. De concentratie van de fosfaatbuffer bij gelijkblij\\ende pH.

2. De pH van de fosfaatbuffer bij gelijkblijvende concentratie.

3. De hoeveelheid glycerine.

4. De hoeveelheid malachietairoen.

O

Uit deze [jroeven bleek dat de optimale concentratie verkregen werd met
2.1 g KIl^PC)^ en 1.2 g NaaHPO^ 2 aq. De juiste pH bleek\'inderdaad bij
6.5 te liggen. Een pH van 7.2 gaf een duidelijke groeivertraging en -ver-
mindering. Hij pH 7.7 trad geen groei meer op (zie figuur 3). De con-
centratie van de glycerine bleek een ojninnun te hebben bij 1 a 2% in het
zoutmengsel. Daarboven kregen de kolonies een typische vorm (ronde
koepelvorm), terwijl ook de pigmentvorming uitgesproken werd. De maxi-
maal toelaatbare hoeveelheid malachietgroen bleek te zijn 800 mg/liter
eimengsel. Om aan de veilige kant te blijven werd genomen 500 mg/liter
eimengsel.

Uit deze proeven kwam tenslotte de volgende samenstelling te voorschijn:

Glycerol 6:
KHaP04 2.1 g

NaoHPOj 2 aq 1.2 g

Glycerol 2.0 ml

Water tot 100.0 ml

Mengen, pH controleren en zo nodig bijstellen. Steriliseren op
110° C gedurende 15 minuten. Afkoelen en mengen met
Eimengsel 200.0 ml

Malachietgroen 2% 5.0 ml
Goed mengen, uitgieten in buizen en stollen gedurende % uur
bij 85° G.

Opmerking: De hoeveelheid kristalwater in Na2HP04 2 aq komt
wel eens niet overeen met die op het etiket, zodat dan meer moet
worden toegevoegd. Ook glycerol is meestal zuur en moet geneu-
traliseeid worden. Het te gebruiken water moet even doorgekookt
worden om het aanwezige koolzuur te verwijderen. Vaak voegen
wij enkele druppels broomcresolpurper-oplossing toe als indicator
om een gemakkelijke visuele controle te verkrijgen.

-ocr page 210-

Dil medium is dus wel zeer eenxoudig. Mei zoulmengsel kan gesteriliseerd
worden en aardappelmeel ontbreekt.

Met deze samenstelling zijn vele proeven gedaan. Verschillende stoffen,
waarvan bekend was dal ze gebruikt werden in media voor tuberkelbacte-
riën, zijn in diverse concentraties toegevoegd.
Deze stoffen waren:

1. Aardappelmeel, gaf geen verbetering.

2. Amylum solubile, een gemakkelijk oplosbaar zetmeelprodukl, gaf groei-
vertraging.

3. 1\'ritar, een oplosbaar aardappelmeelprodukt, gefabriceerd door Schol-
ten in Groningen, gaf groeivertraging.

4. .-Vsparagine gaf geen verbetering.

5. Alanine gaf groeivertraging.

6. Natriumglutaminaat gaf groeivertraging.

7. Fe NH4 citraat gaf geen verbetering.

8. Magnesiumsulfaat gaf geen verbetering.

9. Magnesiumcitraat gaf geen verbetering.

Toen bleek dat er geen reden was bovengenoemde samenstelling te wij-
zigen, hebben wij met een hele serie proefnemingen de praktische bruik-
baarheid getoetst.

Door Beeuwkes (1960) was aangetoond dat neutraalrood, toegevoegd
aan Loewenstein-Jensen en aan B-medium, een rode kleur gaf aan de
kolonies van de echte tuberkelbacteriën, terwijl de door hem onderzochte
atypische stammen een gele of oranje kleur vertoonden. De neutraalrood-
reactie is voor het eerst gepubliceerd door D u b o s en Middlebrook
in 1948. De verwachting dat positieve neutraalrood-reactie, virulentie voor
proefdieren en „cord formation" gekoppeld zouden zijn, is evenwel door
later onderzoek niet bevestigd geworden (zie o.a. V i r t a n e n, 1960, en
K
O c h en K r O 1 1, 1960). De betekenis van de reactie is dan ook zeer be-
perkt door liet grote aantal uitzonderingen, vooral bij de achromogene
mycobacteriën.

Eerst werd onderzocht welke hoeveelheid neutraalrood aan Glycerol 6
kon worden toegevoegd zonder grooiremming te veroorzaken. Deze bleek
te zijn 20 mg per 100 ml zoutmengscl. Gemaakt werden toen voedings-
bodems met 10 mg neutraalrood/100 ml zoutmengsel. Hieroj) werden met
Öse geënt: 67 diverse stammen van bet Geslacht
Mycobacterium, 1 stam
van
Nocardia asteroides en een difthcroid staafje, dat vaak gekweekt wordt
uit urine.

Hierbij bleek dat de echte tuberkelbacteriën (tuberculosis, bovis, microti)
als zalmkleurige tot rode kolonies groeiden, terwijl de meeste kolonies van
saprofytaire- en atypische stammen lichtgeeel tot vuilgeel tot oranje waren.
Er waren echter veel uitzonderingen bij deze stammen, die soms nog inten-
ser rode kleur hadden dan de echte tuberkelbacteriën. Ook
Nocardia aste-
roides
en bet diftberoide staafje waren flink rood van kleur.
Opgemerkt kon worden dat bij deze wijze van enting de groei van
Myco-
bacterium bovis, Mycobacterium microti
en van isoniazide resistente stam-
men van
Mycobacterium tuberculosis, vlak, dysgonisch, vochtig en ver-
traagd was. Dit komt dus overeen met de resultaten op Loewenstein-Jensen
voedingsbodem.

Gezien de onbevredigende resultaten werd de proef herhaald met een
dubbele hoeveelheid neutraalrood. De uitkomsten verschilden niet wezen-

-ocr page 211-

lijk van die van de vorige proef, de rode kleur der kolonies was alleen
sterker. Tegelijk werd een Pyruvaatmedium gemaakt met dezelfde hoeveel-
heid neutraalrood. Ook hier verschilden de resultaten niet van die op
Glycerol 6, alleen was de groei van
Mycobacterium bovis, Mycobacte-
rium microti
en de isoniazide resistente humane stammen eugonisch.
^Vij hebben hieruit geconcludeerd dat toevoeging van neutraalrood geen
bijzondere voordelen bood. De chromogene stannnen kunnen ook zonder
neutraalrood wel onderscheiden worden van de echte tuberkelbactcriën.
De achromogene stammen, die altijd al slecht te onderkennen zijn geweest,
kwamen er met deze methodiek evenmin uit. Toch zal deze methode in
de diagnostiek als aanvulling zeer waardevol kunnen zijn.

De catalasereactie werd als volgt gedaan:

Een kleine hoeveelheid van de goed gegroeide cultuur werd met een öse
afgekrabd en in een agglutinatiebuisje, waarin 0.2 ml water, gedaan. Daar-
na werd toegevoegd 0.5 ml van een vers bereid mengsel van gelijke delen
30% waterstofperoxyde en 10% Teepol (Shell). De hoeveelheid schuim
kon als maat voor de catalase werking worden genomen. Bij de catalase-
positieve stammen kon men zien dat de brokjes cultuur met de ontwik-
kelde zuurstofbelletjes omhoog gingen. Bij de catalase-negatieve stammen
bleven deze brokjes o]? de bodem van de buis liggen. De meeste normale
tuberkelbactcriën (zowel humane als bovine) maakten 3-5 nmi schuhn; bij
de saprofyten waren er evenwel bij, die meer dan 3 cm schuim vormden.
Het voordeel van deze methode is, dat zij semi-kwantitatief is en scherp
af te lezen, terwijl toch maar weinig materiaal gebruikt wordt. Alle stannnen
die resistent waren voor 10 microgram isoniazide per ml, gaven een nega-
tieve catalasereactie.

Dc niacineproef, zoals die oorspronkelijk door de Japanner Konno
(1956) is aangegeven, werd als volgt uitgevoerd:

Goed gegroeide stannnen ojj een vast medium werden overgoten met 1 ml
water en daarna gesteriliseerd in de autoclaaf. Van de vloeistof namen wij
daarna ongeveer 0.5 ml en brachten deze over in een agglutinatiebuisje.
Doordat deze vloeistof steriel was, behoefden geen bijzondere voorzorgs-
maatregelen genomen te worden. .\\an het buisje werd dan toegevoegd
0.2 ml kaliumcyanidc (1% in waterige oplossing) en 0.2 ml cbloramide T
(5% in waterige oplossing). Bij een positieve reactie ontstond na 2-5
minuten een gele kleur, die werd omgezet in een rode kleur na toevoeging
van 0.5 ml barbituurzuvir (1% waterige o])lossing). Humane stannnen van
allerlei soort, ook de resistente, gaven een positieve reactie, alle andere
waren negatief (B ö n i c k e en I.i s b o a, 1958).

Deze uitvoering van de proef werd toegejjast nadat enkele andere me-
thoden zonder succes geprobeerd waren. Eerst lieten wij de stammen
groeien op Dubos vloeibaar medium H- Tween 80. Nadat een duidelijke
troebeling van de groei was verkregen, werd de inhoud der buizen door
koken of in de autoclaaf gesteriliseerd. In beide gevallen ontstond een
neerslag en een bruine verkleuring, waardoor de reactie moeilijk of in het
geheel niet was af te lezen. Daarna krabden wij een vrij groot gedeelte
van de culturen af, suspendeerden deze in water en autoclaafden. Deze
suspensies vertoonden evenmin een duidelijke reactie. Overgoten wij
daarentegen dezelfde culturen met 1.0 ml water, dan kon in deve vloei-
stof wel een duidelijke reactie aangetoond worden. Het niacine schijnt dus

-ocr page 212-

over te gaan in de voedingsbodem (zie hierover: R u n y o n c.s., 1959, en
G u t i é r r e z-V a s q u e z, 1960).

Resistentiebepalingen werden gedaan door aan de nog vloeibare mengsels
van Loewenstein-Jensen en Glycerol 6 voedingsbodems geneesmiddelen
toe te voegen in een reeks concentraties.

Daarna lieten wij de media stollen bij 85° G gedurende /a uur.
Enting vond plaats met 0.25 ml per buis van een suspensie die ongeveer
1 mg tuberkelbacteriën/ml bevatte. Aflezing van de resultaten na 2 en 3
weken. De graad van resistentie kon worden aangegeven door in de uit-
slag de hoogste concentratie te vermelden waarbij goede groei werd ver-
kregen (waaronder werd verstaan dat meer dan 20 kolonies waren op-
gekomen ).

Als geneesmiddelen gebruikten wij: streptomycine, para-aminosalicylzuur
en isonicotinezuurhydrazide. Het onderzoek geschiedde met 40 diverse
stammen van Mycobacteriën en betrof ongeveer 1300 buizen. Verge-
leken werden:
Mycobacterium tuberculosis: 20 stammen, Mycobacterium
bovis:
4 stammen, Mycobacterium avium: 3 stammen, Mycobacterium mi-
croti:
1 stam en 12 atypische of saprofytaire Mycobacteriën.
Bij dit onderzoek bleek dat in vele gevallen de groei op Glycerol 6 sneller
was dan op de Loewenstein. De resultaten met para-aminosalicylzuur en
isonicotinezuurhydrazide op beide samenstellingen waren zonder meer ge-
lijkwaardig. Dit was niet het geval met de streptomycine. Daar waren de
aflezingen op Glycerol 6 meestal hoger dan op Loewenstein.
De proef had evenwel bij Glycerol 6 als basis best beëindigd kunnen wor-
den met 2 weken, terwijl bij de Loewenstein-Jensen buizen in vele gevallen
de groei na dc tweede week nog doorzette. De aviaire stammen en enkele
saprofytaire vertoonden hogere resistentiewaarden op Loewenstein-Jensen
dan op Glycerol 6 (zie figuur 4).

Met de tienkoloniepuntmethode vergeleken wij een aantal (23) normaal
gevoelige stammen van
Mycobacterium tuberculosis in him groei op Pyru-
vaat-. Glycerol 6- en I^oewenstein-Jensen-medium.

Hierbij viel op dat de kolonies op Pyruvaat medium een grote neiging tot
spreiding hadden. In enkele gevallen zagen wij dat kolonies in 6 dagen
tijd een doorsnede van 1.5 cm bereikten.

Dit gebeurt alleen als cr voldoende ruimte is. Als gevolg van deze neiging
tot spreiden zijn de kolonies op Pyruvaat groter dan op Glycerol 6 en
deze weer groter dan op Loewenstein-Jensen medium (figuur 5). Het
aantal o])gekomen kolonies was vrijwel gelijk op de drie media, maar wel
was er verschil in groeisnelheid.
De gemiddelde waarden voor tjo waren:

Pyruvaat 17.5 dag

Glycerol 6 18.7 dag

Loewenstein-Jensen 18.6 dag

Tenslotte vergeleken wij Pyruvaat- en Loewenstein-Jensen medium in
het routinelaboratorium. Na de enting werd elke week gecontroleerd. De
positieven werden uitgeschift, en op dat ogenblik werd het aantal kolonies
op beide media geteld. Aangezien de culturen meestal vlak daarna werden
gebruikt voor resistentiebepalingen of saprofytendifferentiaties, konden
latere tellingen niet meer gedaan worden. Van 433 positieve kweken zijn
de resultaten vermeld in tabel 1. Van deze werden 239 gelijktijdig positief

-ocr page 213-

Figuur 3.

Kolonievonnen van Mycobacterium tuberculosis op varianten van Glycerol 5
met verschillende pll.

-ocr page 214-

pH 6.5

-ocr page 215-

/

2 5 10 20 100 «/ml

Figuur 4.

Vergelijking van streptomycine resistenties op Loewenstein-Jensen (horizontaal) en op
Glycerol 6 (verticaal) na 2 en 3 weken groei bij 37° C.

-ocr page 216-

Figuur 5.

Kolonievormen van 4 normaal gevoelige humane stammen op Pyruvaat (P), Glyce-
rol 6 (G) en op Loewenstein-Jensen (L) medium. De grootte van de kolonies is
te bepalen doordat in hetzelfde vlak millimeterpapier is opgenomen.

WWf"

:8660 L 2

-ocr page 217-

gezien op beide media, 153 waren het eerst zichtbaar op Pyruvaat en 41
het eerst op Loewenstein. Alle stanunen die resistent waren voor 10 micro-
gram isoniazidc/nil, groeiden beter op de Pyruvaat-bodeni.

Bespreking.

Zoals moge blijken uit de publikaties \\ an de World Health Organization
(1960 a, b), is er nog steeds behoefte aan een eenvoudig medium voor de
diagnose van tuberculose, vooral wanneer er op grote schaal gewerkt
moet worden.

Verder stelt de diagnostiek, waarin tegenwoordig ook de atypische myco-
bacteriën worden betrokken, hogere eisen dan vroeger het geval is geweest.
Een groot aantal voedingsbodems is ontworpen, maar de meeste zijn te in-
gewikkeld voor het routine-laboratorium. Men zou zo graag willen be-
schikken over een reeks media waarmede een voorlopige differentiatie mo-
gelijk zou zijn. In deze publikatie is doelbewust gezocht naar een medium

LOEV

AANTAL H

l/ENSTEIN

OLONIES

0

1

2

3

4

5

6-10

11-50

>50

0

19
• •

6

2

1

1

4

3

5

1

21
• ■

\\

2

21

1

\\2

\\

1

1

in

i-y
< §

3

15
• ■■

2

1

\\

1

1

< 3

:> O
ii

4

10

1

\\1

\\

5

18

\\

1

6-10

15

6

3

2

1

2

\\

1

3

11-50

19
••••

2
• ■

4

4

4

11

^10

\\

1

>50

34

1

2

2

6

6

7

UI
■■■

Tabel 1.

Vergelijking van primaire isolaties uit ingezonden klinisch materiaal, geënt op
Loewenstein en op Pyruvaat voedingsbodems. Aangegeven is de toestand op het
ogenblik, waarop voor het eerst groei werd gezien. De cijfers geven het aantal
stammen weer.

■ Stammen, die later resistent bleken voor 10 microgram INHjml
• Stammen, die later resistent bleken voor 1 microgram INH\\ml

-ocr page 218-

(Glycerol 6) dat voor Mycobaclerimn tuberculosis een optimale samen-
stelling heeft. Voor
Mycobacterium bovis en Mycobacterium microti is het
evenwel niet geschikt. In mindere mate geldt dit ook voor isoniazide resis-
tente stammen van
Mycobacterium tuberculosis. Of de samenstelling voor
andere leden van het geslacht
Mycobacterium optimaal is, weten wij nog
niet. Hier liggen nog vele mogelijkheden. Wel doet men er verstandig aan,
bij de primaire isolatie in elk geval gebruik te maken van de Pyrtivaat-
voedingsbodein, waarvan tot op heden nog niet is aangetoond dat bepaalde
soorten Mycobacterien er niet of slecht op groeien.

Een groot voordeel van de Glycerol 6 voedingsbodem achten wij, naast de
simpele samenstelling, de afwezigheid van aardappelmeel. Dit produkt, dat
vrij slecht gedefinieerd is en bij de bereiding soms aanleiding geeft tot
moeilijkheden (vorming van klonten), blijkt in onze proeven overbodig te
zijn. Ook de laboratoriumcommissie van de Union Internationale contre
la Tuberculose heeft in haar rapport van 1954 (Jensen) in de Loewen-
stein-Jensen het aardappelmeel weggelaten. Deze samenstelling heet I.U.T.-
medium.

Evenals bij het Pyruvaat-medium kan bij Glycerol 6 het zoutmengsel wor-
den gesteriliseerd en in de koelkast voorradig worden gehouden, zodat het
maken van de complete voedingsbodem dan het werk van een ogenblik is.
Aan de morfologie van de kolonies dient naar onze mening meer aandacht
te worden besteed. De typische groeivormen van
Mycobacterium tuber-
culosis
en Mycobacterium bovis op Pyruvaat-medium (als de kolonies goed
afzonderlijk liggen) verschillen aanmerkelijk van die van andere stannnen
op dit medium (zie fig. 5).

Een bezwaar zal steeds het gebruik van uitgezochte wilde stammen zijn.
Het zou in principe mogelijk zijn dat toevallig een stam was genomen met
zeer bijzondere groeibehoeften, zodat de gegevens niet algemeen geldig
zouden zijn. Dit bezwaar is evenwel nog veel groter bij de z.g. laboratorium-
stammen (voorbeelden H 37 Rv, Vallée, Ravenel enz.). Hierbij bestaat ten
aanzien van de overeenkomst met natuurlijke stammen in het geheel geen
zekerheid.

SAMENVATTING.

Met behulp van een bijzondere verdunningsinethodiek is een nieuwe voedingsbodem
voor
Mycobacterium tuberculosis ontwikkeld, die bestaat uit een fosfaatbuffer (pH
6.5), glycerol, eimengsel en malachietgroen. Dit medium, dat de naam „GLYCEROL
6" heeft ontvangen, heeft ongeveer dezelfde eigenschappen als de Locwenstein-
Jensen voedingsbodem, maar is veel gemakkelijker te bereiden. De groei van normale
humane stammen is eugonisch.
Mycobacterium avium, atypische en saprofytaire
Mycobacteria groeien eveneens uitstekend. Daarentegen is de groei van Mycobacte-
rium bovis, Mycobacterium microti
en isoniazide resistente stammen van Mycobacte-
rium tuberculosis
rnin of nicer dysgonisch. Deze laatste drie stammen groeien be-
langrijk beter op het Pyruvaatmedium.

Getracht werd door toevoeging van neutraalrood een gemakkelijke differentiatie van
de atypische stammen te verkrijgen. Dit had een onbevredigend resultaat, aangezien
verschillende van deze stammen dezelfde rode kleur van de kolonies hadden als de
echte tuberkelbacteriën.

Catalase- en niacineproeven met diverse stammen, gegroeid op Glycerol 6, hadden
goede resultaten. Zij kwamen overeen met die op de Loewenstein-Jensen. Van beide
proeven werd een bijzondere methodiek beschreven.

In de gevoeligheidsbepalingen ten opzichte van streptomycine, para-amino-salicylzuur
en isonicotinezuurhydrazide bleek het Glycerol 6 mengsel goed bruikbaar te zijn als

-ocr page 219-

basis. De aflezingen van de streptoinyeine resistentie waren iets hoger met Glycerol 6
dan met Loewenstein-Jensen als basis. In vele gevallen was de groei op Glycerol 6
sneller dan die op Loewenstein-Jensen, zodat de aflezingen meestal na 2 weken al
.gedaan konden worden. De aflezingen van PAS en INH gevoeligheid waren op beide
bodems ongeveer gelijk.

Bij vergelijking van normale humane stammen op Loewenstein-Jensen, Glycerol 6
en Pyruvaat bleken de tio waarden gemiddeld achtereenvolgens te zijn 18.6, 18.7 en
17.5 dag. De drie media hadden een overeenkomstige gevoeligheid.
Bij het routineonderzoek, waarbij naast elkaar werd geënt op een Loewenstein-Jensen
bodem en op een Pyruvaat-bodem, bleken van 433 positieve culturen 239 gelijktijdig
positief te worden op beide media, 153 waren het eerst zichtbaar op Pyruvaat en 41
het eerst op Loewenstein-Jensen. Alle stammen, resistent voor 10 microgram iso-
nicotinezuurhydrazide per ml, groeiden beter op Pyruvaat.

Het pyruvaat-medium wordt sterk aanbevolen voor primaire isolatie van alle Myco-
bacteriën stammen. Het Glycerol 6 medium is geschikt voor resistentiebepalingen en
typedifferentiatics. Beide voedingsbodems zijn zeer gemakkelijk te bereiden en zijn
samengesteld met een steriliseerbaar zoutmengscl.

SUMMARY.

With the use of a special dilution method a new medium for the cultivation of
Mycobacterium tuberculosis has been developed. The medium consists of a phosphate
buffer with pH 6,5, glycerol, egg mixture and malachite green. It has about the
same properties as the Loewenstcin-Jensen medium but its preparation is much
easier. Growth of normal human strains is eugonic. Strains of
Mycobacterium avium,
atypical and saprophytic acid fast bacteria all grow excellently. Mycobacterium bovis,
Mycobacterium microti
and isoniazid resistent strains of the human type, however,
show dysgonic growth (flat, humid, retarded). Last named strains grow eugonically
on the earlier developed Pyruvate medium.
The suggested name for the new medium is GLYCEROL 6.

Catalase and niacin tests with strains grown on the medium showed the same results
as when grown on Loewenstein-Jensen. For both tests a special method was described.
Addition of neutral red to the medium resulted in a salmon to red coloured growth
of true tubercle bacilli and a yellow to orange one of most of the atypical and sapro-
phytic strains. Especially with the achromogenic strains there were several of which
the colonies produced a distinct red colour.

Medium Glycerol 6 was suitable for sensitivity tests when streptomycin, para-amino
salicylic acid and isonicotinic acid hydrazid were added before inspissation.
In many cases growth on Glycerol 6 was faster than on Loewenstein-Jensen. For
most human strains streptomycin sensitivity readings were higher on Glycerol 6 than
on Loewenstein-Jensen. For the avian strains the opposite could be stated. Readings
of PAS and INH sensitivity were similar on both media.

Growth of normal sensitive human strains compared on Loewenstein-Jen.sen, Glycerol
6 and Pyruvate media was fastest on the last named.

In the routine laboratory 433 positive cultures, having been inoculated simultaneously
on Loewenstein-Jensen and on Pyruvate media, became visible at the same time in
239 cases, 153 appeared first on Pyruvate, 41 first on Loewenstein.
All strains resistant for 10 microgram INH/ml grew better on the Pyruvate medium.
The Pyruvate medium is strongly recommended for primary isolations of all strains
of
Mycobacteria. Glycerol 6 medium is well adapted for sensitivity tests and sub-
sequent type differentiation. Both media are easy to prepare and have a salt mixture
which can be sterilized.

RÉSUMÉ.

A I\'aide d\'une méthode spéciale de dilution un milieu nouveau de culture pour le
Mycobacterium tuberculosis a été développé, se composant d\'une solution tampon
phosphorique (pH 6,5), de glycérol, d\'une mixture d\'oeuf et de vert malachite.
Ce milieu, dénommé „GLYCÉROL 6", possède a peu prés les mémes propriétés que

-ocr page 220-

le milieu de Locwenstein-Jensen, mais la composition est plus facile.
La croissance des souches normales humaines est eugonique. Le
Mycobacterium
avium
et les mycobacteries atypiques et saprophytiques y poussent aussi très bien.
Au contraire la croissance de
Mycobacterium bovis, Mycobacterium microti et les
souches de
Mycobacterium tuberculosis résistantes à l\'isoniazide est plus ou moins
dysgonique. Ces trois souches dernière mentionnées poussent considérablement mieux
sur le milieu à l\'acide pyruvique.

Nous avons cherché à obtenir une différenciation meilleure des souches atypiques
par une addition de rouge neutre, mais nous n\'y avons pas réussi, car plusieurs de
ces souches démontrèrent la même couleur rouge que les bacilles tuberculeux vrais.
Les tests de catalase et dc niacine avec des différentes souches cultivées sur le Gly-
cerol 6 donnèrent de bons résultats. Ces résultats étaient identiques à ceux du milieu
Loewenstein-Jensen. De ces deux tests une méthode spéciale est décrite.
Pour la détermination de la sensibilité à la streptomycine, à l\'acide para-aminosalicy-
lique et à l\'hydrazide d\'acide isonicotinique le Glycérol 6 se démontra utile comme
base. Les lectures de la résistance à la streptomycine étaient un peu plus hautes que
celles avec le milieu de Loewenstein-Jensen comme base. Dans beaucoup de cas la
croissance sur le Glycérol 6 était plus vite que celle sur le milieu Loewenstein-
Jensen de sorte que la lecture pouvait exécutée le plus souvent déjà après deux
semaines. Les lectures de la sensibilité à l\'acide para-aminosalicylique et à l\'isoniazide
étaient à peu près identiques sur les deux milieux.

En comparant des souches normales humaines sur les milieux Loewenstein-Jensen,
Glycérol 6 et Pyruvique les valeurs tu) se démontrèrent en moyen resp. 18,6, 18,7 et
17,5 jours. Le nombre des colonies poussées sur ces trois milieux était identique.
Chez l\'examen routinier ou en même temps le milieu Loewenstein-Jensen et le milieu
pyruvique furent insémencés, 433 cultures positives étaient 239 fois positives simul-
tanément sur les deux milieux, 153 fois visibles premièrement sur le milieu pyruvique
et 41 fois premièrement sur le milieu Loewenstcin-Jensen. Toutes les souches, résis-
tantes à dix microgrammes d\'hydrazide d\'acide isonicotinique par ml, poussèrent
mieux sur le milieu pyruvique.

Le milieu pyruvique est préconisé pour l\'isolation primaire de toutes les souches
mycobactcriennes. Le milieu Glycerol 6 est propre à la détermination de la résistance
et à la différenciation des types. La préparation de tous les deux milieux est facile.
Ils sont composés d\'une mixture minérale stérilisable.

ZUSAMMENFASSUNG.

Mittels einer besonderen Verdünnungsmethode wurde ein neuer Nährboden für
Mycobacterium tuberculosis entwickelt, der aus Phosphatpuffer (pH 6.5), Glycerol,
Eimischung und Malachitgrün besteht. Dieses Sugstrat, das den Namen GLYCEROL
6 erhielt, hat ungefähr dieselben Eigenschaften wie der Loewenstein-Jensen Nähr-
boden, ist aber viel einfacher zu bereiten.

Das Wachtstum der normalen humanen Stämme ist cugonisch. Mycobacterium avium,
atypische und saprophytäre Mycobacteria entwickeln sich ebenfalls ausgezeichnet.
Dagegen ist das Wachstum von
Mycobacterium bovis, Mycobacterium microti und der
isoniaziden resistenten Stämmen von
Mycobacterium tuberculosis mehr oder weniger
dysgonisch. Die drei letzten Stämme vermehren sich bedeutend besser auf dem Py-
ruvat-Medium.

Durch Zufügung von Neutralrot wurde versucht eine einfache Differenzierung der
atypischen Stämme zu erhalten. Dies blieb resultatlos, da verschiedene dieser Stämme
die gleiche rote Farbe der Kolonien hatten, wie die echten Tuberkelbazillen.
Katalase- und Niazinproben mit verschiedenen Stämmen, entwickelt auf Glycerol 6,
ergaben gute Resultate. Sie stimmten mit denen auf Loewenstein-Jensen überein.
Von beiden Proben wurden eine spezielle Methodik beschrieben.

Bei den Resistenzbestimmungen hinsichtlich Streptomycin, Para-Amino-Salyzylsäure
und Isonicotinsäurehydrazid zeigte sich, dass die Glycerol 6-Mischung eine gut
brauchbare Basis darstellt. Die Ablesung der Streptomyzinresistenz lag bei Glycerol 6

-ocr page 221-

etwas höher, als bei Loewenstein-Jensen als Basis. In vielen Fällen war die Ver-
mehrung auf Glycerol 6 eine schnellere als auf Loewenstein-Jensen, sodass das Ablesen
meistens bereits nach 2 Wochen vorgenommen werden konnte. Die Ablesungen für
die PAS und INH-Empfindlichkeit waren auf beiden Böden ungefähr die gleichen.
Beim Vergleich der normalen humanen Stämme auf Loewenstein-Jensen, Glycerol 6
und Pyruvat erwies sich, dass die tiii-Werte der Reihe nach durchschnittlich bei 18.6,
18.7 und 17.5 Tage lagen. Die drei Medien hatten eine übereinstimmende Empfind-
lichkeit.

Bei der Routineuntersuchung, wobei nacheinander ein Loewenstein-Jensen Nährboden,
bezw. ein Pyruvat-Nährboden beimpft wurde, stellte sich heraus, dass von 433 posi-
tiven Kulturen 239 auf beide Media gleichzeitig positiv wurden; 153 Kulturen waren
zuerst auf Pyruvat und 41 zuerst auf Loewenstein-Jensen sichtbar. Alle Stämme, re-
sistent gegen 10 Mikrogram lîonicotinsâurehydrazid pro ml., vermehrten sich besser
auf Pyruvat.

Das Pyruvat-Medium ist für die primäre Isolierung aller Mykobakterienstämme sehr
zu empfehlen. Das Glycerol 6-Medium ist für Bestimmungen der Resistenz und Typen-
differenzierungen geeignet. Beide Nährboden sind sehr einfach zu bereiten und wer-
den mit einer sterilisierbaren Salzmischung zusammengestellt.

LITERATUUR

American Trudeau Society: Report of the Committee on Standard Labo-
ratory Procedures.
Am. Rev. Tub., 45, 103, (1942).
.\\merican Trudeau Society: Report of the Committee on Evaluation of

Laboratory Procedures. Am. Rev. Tub., 54, 428, (1946).
Beeuwkes, H.: The Use of Neutral Red in Culture Media for the Differentiation
between Mycobacterium Tuberculosis and Atypical Mycobacteria.
Proc. Tuber-
culosis Res. Council,
46, 108, (1959).
Berte, S. J. and Tucker, E. B. : The Comparative Specificity between Löwen-
stein-Jensen Medium and a Modified Oleic-acid-albumin Medium in Supporting
the Growth of Tubercle Bacilli.
Am. Rev. Resp. Dis., 81, 595, (I960).
B o j a 1 i 1, L. F. and C o r i a, R. : Recovery of Tubercle Bacilli from Resected Pul-
monary Tuberculous Lesions with the Use of Four Different Culture Media.
Acta
Tuberculosea Scand.,
34, 260, (1957).
B Ö n i c k e, R. und L i s b o a, B. P.: Neuere chemische Verfahren zum Nachweis
der Niacinbildung der Tuberkelbakterien und ihre Bedeutung für die Typen-
differenzierung.
Der Tuberkulose Artzt, 12, 380, (1958).
C\' a 1 ni e 1 s, J. R. et B o i s v e r t, II. : Etude comparative de quelques milieux de
culture modernes utilises pour l\'isolement du bacille tuberculeux.
Ann. Inst. Pas-
teur,
83, 338, (1952).
C o r p e r, H. J. and Cohn, M. L. : The Nutrient Quality of Eggs for Growing

Tubercle Bacilli. Am. J. Hyg., 18, 1, (1933).
D u b o s, R. J. and M i d d 1 e b r o o k, G. : Cytochemical Reaction of Virulent Tu-
bercle Bacilli.
Am. Rev. Tub., 58, 698, (1948).
Dorssen, C. A. van: Infcctie met Mycobacterium microti bij een kat. Tijdschr.

Diergeneesk., 85, 404, (1960).
F i n 1 a y s o n, M. K. : Stimulation of the Growth of Mycobacteria by Egg Yolk.

ƒ. Path. Bact., 58, 88, (1946).
G u t i c r r e z-V â s q u e z, J. M. : Further Studies on the Spot Test for the Diffe-
rentiation of Tubercle Bacilli of Human Origin from Other Mycobacteria.
Am.
Rev. Resp. Dis.,
81, 412, (1960).
H o 1 m g r e n, N. B., M i 1 1 m a n, J. and Y o u m a n s, G. P. : Studies on the Meta-
bolism of Mycobacterium Tuberculosis VI. The Effect of Krebs Tricarbonic Acid
Cycle Intermediates and Precursors on the Growth and Respiration of Myc.
Tuberculosis, ƒ.
Bact., 68, 405, (1954).
Holmgren, N. B. and Y o u m a n s, G. P. : Studies on the Metabolism of Viru-
lent and Avirulent Mycobacteria.
Am. Rev. Tub., 66, 416, (1952).

-ocr page 222-

H u i t e m a, H. and Vloten, J. van: Murine Tuberculosis in a Cat. Antonie
van Leeuwenhoek,
26, 235, (I960).

Jamieson, S. Russell: A Comparison of Certain Media for the Cultivation
of Tubercle Bacilli from Sputum, ƒ.
Path, and Bact., 42, 435, 1936.

J e f f e r i e s, M. B., Hardy, A. V., Schneider, H. J.: The Relative Efficacy
of Culture Media for the Isolation of M. Tuberculosis from Clinical Material.
Am. Rev. Resp. Dis., 81, 259, (1960).

J e n s e n, K. A.: Reinzüchtung und Typenbestimmung von Tuberkclbazillenstämmen.
Zeitschr. f. Bakt. etc. (Abt. 1), 125, 22, (1932).

Jensen, K. .A.: Towards a Standardisation of Laboratory Methods; Subcommittee
of Laboratory Methods.
Bull. Int. Union against Tuberculosis, 24, 78, (1954).

J e n s e n, K. A.: Towards a Standardisation of Laboratory Methods; Sub-Committee
of Laboratory Methods.
Bull. Int. Union against Tuberculosis, 25, 89, (1955).

Jensen, K. .A.: Towards a Standardisation of Laboratory Methods; Third Report
of the Sub-Committee of Laboratory Methods.
Bull. Int. Union against Tuber-
culosis, (1956).

K o c h, M. L. and K r o 1 1, A. W.: An Investigation of the Reliability of the Niacin
Test, the Neutral Red Test, and the Test for Cord Formation of Group III
(\'Battery\' Strain) of Atypical Mycobacteria from Human Tubercle Bacilli.
Am.
Rev. Resp. Dis.,
81, 108, (1960).

K o n n o, K., S b a r r a, A. J.: Differentiation of Human Tubercle Bacilli from
Atypical Acid-fast Bacilli. III. Modification of the Niacin Test, Using Tween-
albumin Liquid Medium.
Am. Rev. Tub. and Pulmonary Dis., 79, 810, (1959).

K o n n o, K. and N a g a y a m a, H.: A New Method for the Differentiation of
Bovine Tubercle Bacilli from Other Types by means of Nicotinamidase Reaction.
Report I.
Kekkaku, 35, 287, (1960).

L e s s 1 i e, I. W.: A Comparison of Biological and Some Cultural Methods for the
Primary Isolation of Mycobacterium Tuberculosis.
]. comp. Path., 69, 1, (1959).

Löwenstein, E.: Die Methodik der Reinkultur von Tuberkelbazillen aus dem
Blute.
Dtsch. Med. Wschr., 56, 1010, (1930).

Meissner, G.: Kulturversager und I.N.H. Therapie. Jahresbericht 1954-1955
Tuberkuloseforschungsinstitut Borstel; Springer Verlag, Berlin, Göttingen, Heidel-
berg, 481, (1956).

M e 1 v i n, I., Klein, G. C., Jones, W., C u m m i n g s, M. M.: An Evaluation
of Media for Diagnostic Cultures of Tubercle Bacilli.
Am. Rev. Tub., 63, 459,
(1951).

Middlebrook, G., C o h n, M. L., Schaefer, W. B.: Studies on Isoniazid and
Tubercle Bacilli.
Am. Rev. Tub., 70, 852, (1954).

M i 1 1 m a n, I. and Y o u m a n s, G. P.: Studies on the Metabolism of Myco-
bacterium Tuberculosis VII. Terminal Respiratory Activity of an Avirulent Strain
of M. Tuberculosis.
J. Bact., 68, 411, (1954).

M i 11 m a n, I. and Y o u m a n s, G. P.: The Characterization of the Terminal
Respiratory Enzymes of the H 37 R a Strain of Mycobacterium Tuberculosis Var.
Hominis, ƒ.
Bact., 69, 320, (1955).

Mulder, D.: Het kweken van tuberkelbacillen bij de bestrijding der runder-
tuberculose. Proefschrift Utrecht, (1943).

O y e n, C. F. van: La méthode Loewenstein appliqué au sang des bovidés. Acta
Veterinaria Neerlandica, Tóme I, Fascicule III, (1934).

O y e n, C. F. van: De methode Loewenstein tot het kweken van tuberkelbacillen
uit bloed, toegepast bij dieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 60, 809, (1933).

O y e n, C. F. van en Willems, G. B. R.: Over het kweken van tuberkelbacillen
uit rundersputa.
Tijdschr. Diergeneesk., 78, 239, (1953).

Rempt, D. en Maas, J. C. van der: Microscopisch en cultureel onderzoek
van rundersputum in de Provincie Noord-Holland.
Tijdschr. Diergeneesk., 78,
988, (1953).

Runyon, E. H., S e 1 i n, M. J., Harris, H. W.: Distinguishing Mycobacteria
by the Niacin Test.
Am. Rev. Tub. and Pulmonary Dis., 79, 662, (1959).

-ocr page 223-

Saenz, A. et C o s t i 1, L.: Etude comparative des divers milieux ä I\'oeuf pour
I\'isolement des bacilles tuberculcux.
C.R. de Soc. Biol., 112, 1302, (1933).

S a h a i, L.: The Comparative Value of Certain Media for the Isolation of Tubercle
Bacilli.
Vet. J., 97, 213, (1941).

Schaefer, W. B.: Growth Requirements of Dysgonic and Eugonic Strains of
Mycobacterium Tuberculosis Var. Bovis.
J. Exp. Med., 96, 207, (1952).

Schwabacher, H.: A Comparison of Different Media for the Growth of the
Tubercle Bacillus.
Tubercle, 18, 199, (1937).

Smith, C. R.: Clinical Comparison of Several Culture Media in the Diagnostic
Demonstration of Tubcrcle Bacilh.
Am. Rev. Tub., 63, 470, (1951).

Stonebrink, B.: Ontwikkeling van een voedingsbodem voor de primairc cul-
tuur van Mycobacterium tuberculosis var. bovis. Proefschrift Utrecht, (1951).

idem: Recherche sur la culture de Mycobacterium tuberculosis var. bovis. Bull. Off.
int. Epiz.,
37, 662, (1952).

idem: Tubercle Bacilli and Pyruvic Acid. Proc. Tuberculosis Res. Council The
Hague,
44, 1, (1957).

idem: The Use of a Pyruvate Containing Egg Medium in the Culture of Isoniazid
Resistant Strains of Mycobacterium Tuberculosis Var. Homini.
Acta Tuberculosea
Scand.,
35, 67, (1958).

idem: A New Medium for the Cultivation of Mycobacterium Tuberculosis. I. Devel-
opment of the Medium.
Selected Papers K.N.C.V. Den Haag (1961).

idem: Various Experiments with Medium Glycerol 6. Selected Papers K.N.C.V.
Den Haag, (1961).

T o d a, T.: Biological Studies of Isoniazid-Resistant Tubercle Bacilli. XlVth Inter-
national Tuberculosis Conference New Delhi (India).
Volume of Reports, 277,
(1957).

Y i r t a n e n, S.: A Study of Nitrate Reduction by Mycobacteria. Acta Tuberculosea
Scand., Supplement 48, (1960).

Wagenaar, G.: Het klinisch onderzoek bij de T.B.C. bestrijding. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
75, 900, (1950).

Witte, J.: Beitrag zur Züchtung der Tuberkelbaktcrien unter besonderer Berück-
sichtigung des Typus Bovinus.
Ztschr. Inf. krank. Haustiere, 48, 14, (1935).

Woerden, J. van:De primaire cultuur van de Bacillus tuberculosis typus bovinus
en hare diagnostische waarde. Proefschrift Utrecht, (1931).

World Health Organization: Suggested Outline for Use by Countries in
Discussing. "Recent Advances in Tuberculosis Control", (1960).

World Health Organization: Technical Report Series 195. Expert Com-
mittee on Tuberculosis.
7th Report, (I960).

Y o u m a n s, G. P. and Y o u m a n s, A. S.: A Method for the Determination of
the Rate of Growth of Tubercle Bacilli by the Use of Small Inocula. ƒ.
Bact., 58,
247, (1949).

Y o u m a n s, G. P. and Y o u m a n s, A. S.: Studies on the Metabolism of Myco-
bacterium Tuberculosis. I. The Effect of Carbohydrates and Alcohols on the
Growth of Mycobacterium Tuberculosis Var. Hominis.
]. Bact., 65, 92, (1953).

Y o u m a n s, A. S. and Y o u m a n s, G. P.: Studies on the Metabolism of Myco-
bacterium Tuberculosis. H. The Effect of Compounds Related to the Krebs Tri-
carbonic Acid Cycle in the Growth of Mycobacterium Tuberculosis Var. Hominis.
/. Bact., 65, 96, (1953).

Y o u m a n s, A. S. and Y o u m a n s, G. P.: Studies on the Metabolism of Myco-
bacterium Tuberculosis. III. The Growth of Mycobacterium Tuberculosis Var.
Hominis in the Presence of Various Intermediates of the Dissimilation of Glucose
to Pyruvic Acid. ƒ.
Bact., 65, 100, (1953).

-ocr page 224-

The organization of dairy herd improvement
under artificial insemination
1J

by IVAR JOHANSSON, E. Prof. Royal Agricultural College of
Sweden, Uppsala.

Introduction.

The artificial insemination has spread rapidly in the dairy cattle breeding
of western Europe. Denmark is leading with 95% of the total number
of cows in A.I., follwed by Holland and England with about 60%. The cor-
responding figure for Sweden is 45%. The same method is practised to
some extent also in the swine breeding, but here A.I. still is in the initial
stage.

The main difference between artificial and natural breeding is that under
A.I. a bull is used for a much larger number of cows. The U.S.A. seems
to lead with about 2300 cows per A.I. sire (1957). The corresponding fi-
gure for England and Wales is 2150, for Denmark 1300 and for Sweden
about 1000 cows per sire. The Milk Marketing Board is planning to reduce
the number of bulls considerably by extended use of frozen semen, so each
A.I. bull would breed 6,000-10,000 cows. In natural breeding one bull
usually does not breed more than 50-100 cows. The great reduction in the
number of bulls has great advantages but there may also be some risks in-
volved. The A.I. work should be organized so, that the advantages are
harvested and the risks avoided. The purpose of this discussion is to indi-
cate how this can be done.

The special disadvantages that have been claimed for A.I. are mainly the
increased risk for inbreeding and gene fixation due to the reduction in the
number of bulls, and the risk for spreading unfavorable recessive genes,
e.g. lethals. The main advantages from a genetic point of view are that
the breed improvement can be planned for much bigger units, that the
progeny test of sires can be organized more efficiently, and that the best
progeny tested bulls can be lUilized to a nnjch greater extent.

The effect of reduction in the number of bulls.

.\\ reduction in the size of a population leads automatically to an increase
in the frequency of matings between related individuals (inbreeding) and
thereby a decrease in the frequency of heterozygotes. Recessive genes in
homozygous condition have in many cases an imfavorable effect, whereas
heterozygosity
per se may be favorable. Even spontaneous inbreeding of
dairy cattle is shown to have a decreasing effect on milk yield, on an
average, and it will probably increase the frequency of reproductive dis-
turbances.

Robertson (1954) compared the milk yield of 82 British Eriesian
cows, produced by sire X daughter matings in the A.I. associations, with
the yield of non-inbred contemporary cows in the same herds, and he

1  Lccture, held on October 14th 1960 at Utrecht for the Group .A.I. and Zoo-

technical Science of the Dutch Veterinary Medical Association and the Dutch
Zootechnical Society.

-ocr page 225-

found that the yield of the inbred group was 333 kg milk less per cow and
lactation period than that of the non-inbred group. The decrease in yield
of the inbred animals amounted to 0.5 kg butterfat per each percent in-
crease in the inbreeding coefficient. Similar results have been obtained by
Hansson (1959) in an analysis of data from the Swedish Red and
White and the Swedish Friesians breeds.

What are then the risks for decrease in heterozygosity when the number
of bulls are reduced through artificial insemination? — We can at least
get an idea about the effect by investigating what happens in random
breeding closed populations of different size. In a perfectly normal popu-
lation the number of males is the same as the number of females. Re-
ducing the number of males means that the "effective size" of the popu-
lation decreases. The effective size of the population (Ne), corresponding
to equal number of males and females, can be roughly calculated by multi-

4Nc?XN5

plying the number of males by four, ore more accurately :—^—=Ne.

Ncf N 9

1

The decrease in heterozygosity per generation =

which cor-

2 Ne
1

1

-f

responds to Sewall Wright\'s well known formula „ ,,

\' ° 8 Ncf 8 N9

When the number of females is very large in proportion to the number
of males the last term in Wright\'s formula can be ignored. The following
values have been calculated by ignoring this term (Ne = 4 Ncf). We
assume that 30.000 cows in an A.I. association are bred as a closed popu-
lations,
i.e. that no bulls or cows are brought in from outside.

Decrease in heterozygosity per
generation (inbreeding coefficient)

0.02
0.42
2.08
4.17
12.50

Number

No. of cows

Ne

of bulls

per bull

600

50

2400

30

1000

120

6

5000

24

3

10000

12

1

30000

4

The decrease in the number of bulls, in projjortion to the number of cows,
has no alarming influence on heterozygosity before we use less than about
10 bulls in this particular association. Using only 3 bulls would raise the
homozygosity rather markedly, and using only one bull would be the same
as continous half sib matings. — It is obvious that more cows can be
served by each bull in a large than in a small breeding unit without any
grave risks from inbreeding, since Ne is determined mainly by the number
of bulls.

However, in actual breeding practice there are considerable deviations
from random mating. If the practical breeders have their own choice they
will usually concentrate their breeding on certain lines of ancestry, and by
doing so the degree of inbreeding will increase. It is by no means inevitable
that a marked decrease in number of sires should increase the inbreeding
coefficient. However, more responsibility is placed upon the men who

-ocr page 226-

select the sires and plan the breeding. By careful planning the inbreeding
coefficient can be kept considerably below that realized in random mating.
I will return to this point later.

The risk of spreading undesirable recessive genes.

A bull carrier of a recessive gene passes this gene to 50% of his offspring,
and therefore the individual carrier causes a much wider distribution of
the gene in A.I. than in natural service. But this is not true on an average!
The chance of using a heterozygous bull is not increased by .X.I. When
non-carriers are used in A.I. they pass only normal genes to their offspring.
Therefore, on an average for the whole population, A.I. and natural
breeding may be expected to give the same results with regard to the
spreading of undesirable recessive genes. — The condition may be some-
what different if the gene has a beneficial effect in the heterozygotes,
e.g.
with regard to body type, so the heterozygotes are preferred for breeding.
In such cases the gene is only partially recessive, or interacts favorably
with its allele (overdominance). Where such conditions are suspected, the
case should be investigated.

There is one difference between A.I. and natural breeding in the way of
spreading recessive genes. Under natural breeding the spreading is loca-
lized to one herd, or a few herds, but in A.I. the gene is spread over many
herds. If the gene has reached a frequency of 2-5% in the cow population,
the chances are good that a second carrier will be discovered rather early,
so he can be culled before he has done much barm. This is shown by the
following figures, togetiier with the formulas on which the figures are
based.

2pq 2q

Frequency of heterozygotes (Aa) in the cow population —

1 q

p2 4- 2pq

Gene frequency (a) —
Segregation of aa: 0.5

1 q

Frequency of the dominant type {AA Aa) = 1 —

1 q

q

2 (! q)
q

2 (1 -h q)

1 —

2 (1 q)

Probability that no aa calves are born at n parturitions

Frequence of a in
the cow population

Number of offspring needed to reduce the probability for
heterozygosity of the bull to stated levels (no aa calves born)

0.05

0.01

0.001

1

0.02

303

465

698

0.05

124

191

286

0.1

64

99

149

0.2

35

53

80

0.3

24

38

56

-ocr page 227-

If the gene frequency in the cow population is 5% and about 200 normal
calves are born, but no defectives, when a bull is used at random on the
cows, the probability is less than 0.01 that the bull is a carrier. — There-
fore, no special tests for undesirable recessive genes are needed under arti-
ficial insemination. The carriers will be discovered anyway at an early
state. — It can be argued that the spreading of a new recessive gene which
has not existed before in the population, is a serious matter and should be
Ijrohibited by special test of the bulls. However, there are two arguments
against:

{1) The only special test that would be applicable in such a case would
be to use the bulls on their own daughters, and this is a far too slow process.
Furthermore, it involves inbreeding which can not be reconnnended.
(2) The recessive genes do no harm at all as long as they exist in the
heterozygous condition only. As soon as they have reached so high a fre-
quency that they can do hann, they are detected and the carrier bulls
can be eliminated. If they are eliminated the segregation of the defect will
cease.

An example may be mentioned from the breeding of Friesian cattle in
Sweden. In one A.I. association 12 daughters, among 412 examined, after
one bull had defective genitalia, showed an arrested development of the
Miillerian ducts, corresponding to the "white heifer disease" which is
described in the Shorthorns. If this defect is due to homozygosity for a re-
cessive gene, the frequency of this gene among the cows to which the bull
was mated is calculated to be 6% and the frequency of heterozygotes to be
12%. The bull was culled and the other bidls have not produced any de-
fective daughters.

The advantages of the artificial insemination have been pointed out be-
fore: it makes it possible to plan the animal improvement for big units,
the progeny test of bulls can be organized efficiently, and the good progeny
tested bulls can be used to a great extent. If cro.ssbreeding,
e.g. between
beef and dairy breeds, is found advantageous, this type of In-eeding can
also be organized in a rational way.

Size of breeding unit and gains by progeny testing.

Robertson and R e n d e 1 (1950) have made a study of the possibilities
of genetic gain in milk yield by selection in a closed herd of daii7 cattle.
With progeny testing the rate of ])rogress was estimated at 1.1% per year
when the size of the unit was 120 cows, 1.50% when the imit comprised
1,000 cows, 1.69% for a imit of 2,000 cows, and 2.05% for a unit of
10,000 cows. Without progeny testing the rate of progress in a 2,000 cow
unit was estimated to be only 1% per year. - In a closed imit of 2,000
cows and progeny testing, the progress would be achieved by the following
measures:

43% by the choice of young bulls from jnogeny tested sires,

33% by the choice of young bulls on their dams\' production,

18% by choice of heifers from tested bulls,
6% by choice of daughters on the production of their dams.
There is another type of selection, which was not considered in these
estimates, and that is the culling among young cows on the basis of their
own yield. When the carcass value of the young cows covers the costs of

-ocr page 228-

raising, this type of culhng may be rather important. The figures from
1-lobertson and 11 e n d e 1 show, however, how very important the
progeny testing of bulls is for selection progress in the dairy herds. That
the selection of heifers on their ancestry is rather inefficient, compared to
the selection of bulls, depends on the lower selection differential since a
large proportion of the heifers must be raised for maintenance of the herd.
The effect of selection among the daughters of sires is low because a fairly
large fraction of the cows must be used for the testing of young bulls.

PROGENY TESTING.

Three important phases of the progeny testing should be considered:

1. The accuracy of the test;

2. That a sufficient number of bulls are tested to make an efficient selec-
tion possible;

3. That the test is completed early in the life of the bulls, and that the
best tested bulls are extensively used.

ACCURACY OF THE PROGENY TEST.

The progeny group should, of course, contain all production tested
daughters of the bull, or a random sample of these daughters, without any
selection. The randomly distributed errors (gcnetic and environmental)
are decreased by increasing the number of daughters in the groups; the
repeatability of the progeny test under the same environmental conditions

n 0.25h2

increases according to the formula j ^ (n 1) 0 25h.^ ~

If there are environmental differences between progeny groups, the corre-
lation between half sisters will be partly environmental (c2) and partly
genetic (0.25h2), and the total correlation is (0.25h2 -(- c^^). If the bulls
are tested in single herds but used later in any other herds,
e.g. under A.I.
conditions, there will be no environmental correlation between the tested
daughters and future daughters, and the repeatability of the test will be

n 0.25h^

1 (n-l) {0.25h2 c2) ■
The effect on the accuracy of the progeny test is pictured in Fig. 1 for
three different values of c^ and 1)2 = 0.25. When c- reaches or exceeds
a value of 0.0625, the accuracy of the progeny test soon reaches a maxi-
mum when the number of daughters increases.

The environmental correlation between members of the same progeny
group can be eliminated by using the deviation of the actual record of
the daughters from the contemporary herd average, or the average of
the contemporary stablematcs, rather than the records as such. In Ger-
many it seems to be common to operate with relative yields, the record
of each cow being expressed in
percent of the contemporary average of
all cows in the same herd. In principle diis is the same as to use devia-
tions, since the differences between herds and periods are eliminated in
both cases.

When the bulls are progeny tested in single herds, the dams of the daugh-
ters are not likely to be a random sample of the herd, since culling takes
place to some extent. Although the influence of selection of the dams sel-

-ocr page 229-

doni is very severe, it may be justified to correct for this selection. Using

v

deviations from the herd average this can be done as follows ( G =

X

estimated breeding value of the bull as deviation from the contemporary
herd average):

G=2b (Y^A )_ o.5h\' (X-A )

X Y X

where

— the average yield of the herd or the stablemates contemporary
Y to the daughters\' records,

^ = the corresponding average contemporary to the dams,

X

Y = the daughters average,
X = their dams\' average,

b = the repeatability of the test (depending on the number of
daughters), and

2 = the regression of bulls\' breeding value on the average for an

infinite number of daughters.
The differences between herd averages may be partly genetic, but inves-
tigations tend to show that the heritability of the variation between herds
is low, according to Pirchner and Lush (1959) only 0.10-0.14. On

m

-ocr page 230-

an average better results would be obtained by evaluating berd diflerences
according to their heritability tlian by disregarding these differences en-
tirely.

SELECTION AMONG THE TESTED BULLS.

The accuracy of the progeny test of the individual bulls has to be balanced
against the selection intensity which is obtainable when the progeny test
is completed. As a rule, only a certain niunber of cows are available for
mating with young bulls put on test. Robertson (1957) has studied the
effect of group si.ze in progeny testing and family selection. He determines the
„testing ratio" (N/S = K), defined as the ratio between the total
number of cows used in the test (N) and the number of sires selected after
the completion of the test (S). The fraction of tested bulls that are se-
lected for breeding is denoted p and the number of daughters per tested
bull is denoted n. The problem is to find the values of p and n which will
lead to the maximum expected genetic superiority of the selected sires.
The expected superiority of the chosen sires is a function of p and K/a

4 — h^
where a = --.

When K/a > 3 the optimum value for group size is apjMoximately

n = 0.561 K/IT

An example is given from an A.I. centre where two bulls are
needed in each generation cycle (S =: 2) and 300 heifers are pro-
duced from test matings (N = 300 and K = 150). If b^^ = 0.25 the value
of n can be estimated at approximately 15 and p = 0.1. In this case 20
bulls should be tested, each on 15 daughters.

As a general rule it may be stated that at least 3 out of 4 bulls should be
culled after completion of the progeny test in order to obtain a satisfactory
selection intensity. On an average, at least one bull on four is lost during
the testing period. Therefore at least 5 times as many young bulls should be
put on progeny test as the number of tested bulls needed.

AGE OF BULLS AT THE COMPLE TION OF THE TEST.

In 1957/58 59% of the bulls tested at the Danish testing station were below
6 years of age at completion of the progeny test, and 41% were above this
age. In Sweden the average age of bulls completing the [)rogeny test in the
A.I. associations was 6^4 year and for bulls in natural service the corres-
ponding age was 7/2 year. Under A.I. conditions it should be possible to
complete the progeny test on 50 or more daughters with first lactation
records when the bulls are about 5/2 year old.

At the Danish testing stations and at the Swedish field tests only the first
lactation of the daughters is considered. There has been some controversy
on this point. One argutnent against using only the first lactation is that
early maturing groups are favored by this procedure, and there is sup-
posed to be an inverse relationship between age at maturity and longevity.
However, evidence for such relationship is lacking. Early maturity and high
milk-yield-for-age are favorable traits from an economic point of view.
It is obviously very important to complete the progeny test early in the
life of the bulls, in order to ensure a long productive life for the tested bulls
selected for breeding. This is in favor of progeny test on the first lactation,

-ocr page 231-

or a part of the first lactation, e.g. 200 or 250 days. Another argument is
that much less selection has taken jjlace within the progeny groups than
if more lactations are required. Furthermore, it was found by Johans-
son (1955) and Rendel ct al. (1957) that the heritability is conside-
rably higher for the first lactation record than for the second record.
More is gained in accuracy by increasing the number of daughters, each
with one lactation, than by increasing the number of lactations per cow.
In the A.I. associations it is ]}ossible to inseminate so many cows with
semen from young bulls before they have reached 15 months of age, that
enough daughters will be available for the progeny test. Between this age
and the completion of the test the bulls should be used only to a very
limited extent, or not used at all, for the insemination of cows. It would
be of great value, however, if semen could be harvested regularly during
the "waiting time" and stored by deep-freezing until the progeny test is
completed. The stored semen from the selected bulls could then be used,
and the utilization of the superior bulls thereby greatly enhanced.

Choice of young bulls for testing.

A careful choice of young bulls becomes increasingly important when only
a small fraction of the inseminations can be made from selected progeny
tested bulls. The most important considerations in the choice of the young
bulls are:

1. The yield of the dam. Usually the young sires are chosen from dams
with two or more records of production. If a bidl calf is born after the
first pregnancy there is no record from which the dams breeding value
can be estimated.

2. The sire\'s progeny test, i.e. the half sisters\' yield. Since the progeny
test may give a better indication of the young bull\'s breeding value
than the dam\'s record does of her breeding value, the importance of
the progeny test of the sire may be even greater than that of the dam\'s
yield.

The organization of herd improvement in order to avoid inbreeding.

The Milk Marketing Board, England, has organized a "bull movement"
in order to reduce inbreeding. After 2-3 years of service at one centre the
bulls are moved to another centre. In 1957 some 190 bulls out of 628 were
moved in this way. For this purpose the 22 centres are grouped with 3-4
centres per group, and a "breed panel" with members from the various
centres decides how the bulls should be moved. The "breed panel" also
makes recommendations as to which tested bulls should be culled or used
at the highest possible rate. Cows are chosen for "selected matings" to the
very best bulls, and male calvcs from these matings are bought by the A,I,
centre and reared at a farm operated by the centre. Semen collection from
the young bulls starts at 11 months of age, and on the basis of semen
production and quality, and their ability to sen\'e, it is decided if the bulls
should be sent out to the centres at 13-14 months of age, or slaughtered,
.\\t the Swedish A
.I. centres the bulls are divided into groups (three or
four groups at each centre) according to their relationship. Within the
same group the bulls are more or less closely related, but the relationship

-ocr page 232-

between the groups should be as slight as possible. The groups are then
used for rotational "crossbreeding" on the population of cows in the area
of the association. This system works well for some time but the difficulties
in keeping the relationship between bull groups at a low level will increase
gradually.

In order to realize to full extent the great possibilities which the artificial
insemination method offers to dairy cattle breeding, the breeding opera-
tions should be planned for the whole association, or for a group of asso-
ciations. I am sure that the farmers will understand that the improvement
of their herds can be carried out much more efficiently by centralized
planning, than when each farmer is drawing and carrying out his own
plans. The progeny testing of bulls has to be done co-operatively and ma-
naged from the bull centre, and the same is true also with regard to the
production and raising of young bulls. The following plan for the pro-
duction of bulls may be suggested.

In a breeding unit of about 50,000 cows the very best 300-400 should be
picked, after close examination, to be dams of the next generation of bulls.
These cows are devided into three or four groups which are as little re-
lated to each other as possible. All available bulls should, according to
the same principle, be divided into the same number of groups. Within
each group the progeny tested élite bulls should serve the corresponding
group of élite cows in order to produce another generation of young bidls,
among which selection is made for progeny test. Breeding for production
of élite animals would then continue within each group, although with in-
troduction of first-class cows from the gross population when it is judged
profitable to do so. It would be possible to continue the groups as closed
herds, but that would mean a retardation of the progress, because still
better cows will probably appear from time to time in the gross popu-
lation. However, when new cows are introduced into a group, they should
be sired by a bull belonging to the same group in order to preserve a cer-
tain genetic discontinuity between the groups. — For the production of
commercial cattle the groups of bulls (tested and non-tested) should be
used for rotational crossbreeding on the gross population of cows. This
would provide for a fairly high level of heterozygosity of the commercial
cow population, without introduction of sires from other populations. .And
there would be no danger of inbreeding whatever in the commercial
population of cows. This would be a safeguard for the dairy farmers
whose main income is from the sale of milk, and not from sale of breeding
animals, a safeguard against decline in vigour of their animals.
The élite cows would be owned by the farmers and distributed on a large
number of herds. The bull centre makes an agreement with the owners of
the élite cows to buy all bull calves needed, and to buy them for a fixed
price. The bulls should then be raised on a central farm, suitable for the
purpose, under the management of the A.I. centre.

This system is now practised by the Milk Marketing Board, and it seems
to work very well.

The feeding and management can be more rational, and it will be much
more easy to compare the bulls with one another as to rate of growth,
body conformation, temperament and behaviour, when they are raised in
the same environment than when they are raised on a number of farms
under varying conditions. The semen collection for progeny test can be

-ocr page 233-

made at the bidl-raising centre, without any change in environment, and
the subsequent transfer to the A.I. centre will cause less disturbances than
when the transfer is made from various farms.

Carefully planned and centralized A.I. breeding operations will probably
mark a new era in dairy cattle breeding.

Extension and improvement of performance tests.

In A.I. it is also possible to extend and improve the performance test of
the cows. Many important traits on which we have little data at the pre-
sent time,
e.g. reproductive disturbances, rate of milk flow during milking,
shape and attachment of udder, the occurrence of various diseases,
e.g.
mastitis and puerperal paresis, and the frequency of congenital defects,
can be recorded by the inseminators, or by special assistants emploied by
the A.I. associations. It is important that these possibilities are utilized.

SUMMARY.

The decreasing number of bulls in proportion to the number of cows, which is the
most important characteristic of A.I. compared to natural breeding, may have
certain disadvantages which, however, can be completely eliminated by careful plan-
ning of the matings.

On an average, the risk of spreading undesirable recessive genes in the cow popu-
lation is not increased by A.I. Under this mating system it is much easier than under
natural breeding to discover carriers of such genes, and special tests for this purpose
are rarely needed.

The main advantage with A.I. is that the improvement work can be planned for
much bigger units than under natural breeding. The progeny test of bulls can be
organized more efficiently, and the good progeny tested bulls can be better utilized.
In order to avoid inbreeding and at the same time utilize the possibilities for selec-
tion, it is suggested to form three or four elite groups of cows and bulls in each
large A.I. unit, with as little gcnetic relationship as possible between the groups, and
to use these élite groups for the production of new A.I. bulls. The groups of bulls
would be used on the gross population of commercial cows for rotational cross-
breeding. The gross population would be used also for progeny testing of young
bulls produced in the élite groups.

SAMENVATTING.

Bij een effectief gebruik van K.I. worden in een runder-populatie relatief weinig
stieren gebruikt. Aanzienlijk minder dan bij de natuurlijke dekking. Dit kan bepaalde
nadelen hebben, die echter voorkomen kunnen worden door een zorgvuldige „plan-
ning" van de paringen.

In het algemeen wordt gemiddeld het risico van de verbreiding van schadelijke
rccessieve genen in een runderpopulatie door K.I. niet vermeerderd. Het is bij K.I.
ook veel gemakkelijker dragers van deze genen op het spoor te komen en bijzondere
proeven, bijv. vader-dochtcr paringen, zijn zelden nodig.

Het belangrijkste voordeel van K.I. is dat de fokwaarde bepaling op grond van de
prestaües van de dochters veel effectiever kan worden georganiseerd en dat goede
stieren, d.w.z. dieren met een bewezen goede fokwaarde veel intensiever kunnen
worden gebruikt.

Teneinde inteelt te voorkomen en terzelfder tijd de mogelijkheden voor selectie te
benutten, wordt voorgesteld in alle K.I.-verenigingen 3 of 4 elite groepen koeien en
stieren te vormen die onderling zo weinig mogelijk verwant zijn. In deze elitegroepen
worden nu de K.I.-stieren geproduceerd. Binnen een groep zijn de stieren dus meer
of minder nauw verwant, maar de verwantschap tussen de groepen moet zo gering
mogelijk zijn. Dc groepen van stieren worden dan na elkaar gebruikt voor inseminaties

-ocr page 234-

in lie populatic van gcbruikskocicn. Dczc kocienpopulatic wordt ook gebruikt voor
het onderzoek op nakomeHngen van de in de ehtegroepen voortgebrachte jonge
stieren.

RÈSUMK,

Chez une exécution effective de l\'Insémination Artificielle dans une population
bovine seulement un nombre relativement petit des taureaux est employés, c.à.d. un
nombre considérablement plus petit que chez la fécondation naturelle.
Ce fait peut produire certaines désavantages, mais ces désavantages peuvent être
prévenus par un „planning" scrupuleux des accouplements.

Généralement en moyenne le risque de la dissémination des gènes nocifs récessifs
dans une population bovine n\'est pas augmenté par l\'insémination artificielle. Chez
l\'insémination artificielle il est plus aisé de dépister les porteurs de ces gènes et des
accouplements expérimentaux spéciaux ne sont nécessaires que rarement.
L\'avantage le plus important de l\'insémination artificielle c\'est le fait que la déter-
mination de la valeur génératrice à base des accomplissements des filles peut être
organisée plus effectivement et que les taureaux excellents, c.à.d. des taureaux avec
une valeur génératrice établie, peuvent être employés plus intensivement.
Afin de prévenir l\'inceste et d\'utiliser en même temps les possibilités pour la sélection
l\'auteur propose de former chez tous les syndicats dc l\'insémination artificielle trois
ou quatre groupes d\'élite des vaches et des taureaux. Il faut que le parentage de ces
groupes entre eux soit aussi petit que possible. Dans ces groupes d\'élite des taureaux
pour l\'insémination artificielle sont produits. Dans un groupe les taureaux sont
parentés plus ou moins intimement, mais le parentage entre les groupes doit être
aussi petit que possible. Les groupes des taureaux sont employés l\'un après l\'autre
pour l\'insémination dans la population vulgaire des vaches. Cette population des
vaches est employée aussi pour l\'examen de la progéniture des taureaux produits
dans les groupes d\'élite.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei effektiver Anwendung der künstlichen Besamung benötigt man für einen Rinder-
stapel verhältnismässig wenig Stiere. Bedeutend weniger als bei der natürlichen
Deckung. Dies bringt zwar gewisse Nachteile mit sich, die aber vermieden werden
können, falls eine sorgfältige „planning" der Paarungen vorgenommen wird.
Im .Mlgemeinen ist in einem Rinderstapel das durchschnittliche Risiko für eine Aus-
breitung der schädlichen rezessiven Genen durch künstliche Besamung nicht grösser.
Es ist bei der künstlichen Besamung auch viel einfacher, Träger dieser Genen aufzu-
spüren, sodass besondere Proben, wie z.B. Vater-Tochter-Paarungen, selten nötig
sind.

Der hauptsächliche Nutzen der künstlichen Besamung liegt darin, dass die Zucht-
wertbestimmung auf Grund der Leistung der Töchter viel effektiver organisiert
werden kann und gute Stiere, d.h. Tiere mit nachweislich gutem Zuchtwert viel in-
tensiver eingesetzt werden können.

Um Inzucht zu vermeiden und gleichzeitig die Möglichkeiten einer Selektion auszu-
nutzen, wird vorgeschlagen bei allen Organisationen für künstliche Besamung 3 oder
4 Elitegruppen aus Rindern und Stieren zusammenzustellen, die möglichst wenig mit-
einander verwandt sind. Aus diesen Elitegruppen werden nun die Stiere für künst-
liche Besamung gezüchtet. Innerhalb einer Gruppe sind die Stiere zwar mehr oder
weniger eng verwandt, doch zwischen den Gruppen muss die Verwandtschaft mög-
lichst gering sein. Die Gruppen Stiere werden dann nacheinander für Besamungen
im Nutzviehstapel eingesetzt. Dieser Rinderstapel wird auch zur Untersuchung der
Nachkommenschaft der Bullen der Elitegruppen benutzt.

-ocr page 235-

UIT HET BUITENLAND

NIEUWS UIT DUITSLAND.

Prof. Dr. Dl\', h.c. Lerche, correspondent van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, deek ons het volgende mede:

1. Op 9 juni 1961 stierf op 84-jarige leeftijd Prof. Dr. phil., Dr. med. vet.,
Dr. med. vet. h.c. E. S i 1 b e r s i e p e, voonnalig directeur van de
chirurgische dierenkliniek van de Vrije Universiteit \\an Berlijn.

2. Op 79-jarige leeftijd overleed op 21 juni j.1. Prof. Dr. med. vet., Dr.
med. vet h.c. H. Zeiler, bekend door zijn baanbrekend werk in ver-
band met de brucellose.

3. Dr. A. Clären burg werd benoemd tot erelid van de Deutsche
Veterinännedizinischen Gesellschaft (Gieszen) (Zie
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
86, 934, 1961) en tot corresponderende leden werden be-
noemd Prof. Dr. Diernhofer (Wenen), Prof. Dr. Hess (Zürich)
en Dr. Allenspach (Zürich).

4. Dr. Bischoff (Hamburg) loonde in kangeroevlees Salmonellae aan.
(zie referaat op pag. 1089).

5. Van 3-5 oktober a.s. \\indt te Freudenstadt de 7e Arbeitstagung des
Arbeitgebietes Lebensmittelhygiene
van de Deutsche Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft plaats, waarvan men een verkort programma op
pag. 1110 treft.

Vee fokken op lange afstand.

Eerste proefnemingen zeer geslaagd.

Dankzij een verrassende nieuwe fokmethode is het thans mogelijk om een gehele
kudde schapen naar het andere eind van de wereld te verzenden in het lichaam van
een konijn. Deze wonderlijke methode van fokken op lange afstand is ontwikkeld
door het dicrenproefstation van de universiteit van Cambridge.

Vijf maanden geleden is het eerste geslaagde experiment uitgevoerd met Engelse ras-
schapen die op 10.000 km afstand — in Zuid-Afrika — het levenslicht aanschouwden,
terwijl de „ouders" nimmer Engeland hebben verlaten. Bovendien werden de dieren
ter wereld gebracht door een schaap van ander ras.

Voor dit experiment werd gebruik gemaakt van de bevruchte eieren van een ooi van
het Border Leicestcr-ras. De acht bevruchte eieren werden overgeplant in het lichaam
van een konijn, die als „couveuse" diende. Het knaagdier ging per vliegtuig naar
Zuid-Afrika en daar werden de eieren weer overgeplant op een ooi van .Afrikaans ras,
die dc dieren daarna ter wereld bracht.

Met deze fokmethode kan een kudde van veertig schapen in embryovorm in een
„couvcuse"-konijn worden vervoerd. Al deze bevruchte eieren zullen vrijwel zonder
uitzondering levensvatbaar zijn in een „pleegmoederdier".

Rawson, een der drie deskundigen die de methode uitwerkte, heeft verklaard, dat op
deze manier een kleine groep fokdieren duizenden kilometers kan worden verplaatst
voor een luttel bedrag. Een gelijk aantal volwassen dieren zou aan transportkosten
vele duizenden guldens kosten.

Einddoel van de experimenten is een methode te vinden voor het overplanten van
bevruchte eieren van slachtvee op melkvee. Als die methode is uitgewerkt, zal het
mogelijk moeten zijn om hoogwaardig slachtvee te fokken uit veel lichter gebouwde
melkkoeien, die als „pleegmoeder" fungeren.

Uit een dagblad.

-ocr page 236-

REFERATEN

Algemeen

DREIGEND TEKORT EN DRINGENDE BEHOEFTE AAN DIERENARTSEN
IN DE U.S.A.?

I. Anon.: Can the Need for Medical Education be met by 1975? ƒ. Am. vet.

med. Ass., 138, 272, (1961).
II. Thorp, W. T. S.: Participation of Veterinary colleges in medical research

programs. ]. Am. vet. med. Ass., 138, 266, (1961).
III. Mason, R. P.: Veterinarian in military medical research, ƒ. Am. vet. med.
Ass.,
138, 269, (1961).

I. In een redactioneel artikel wordt er op gewezen, dat na de inzinking in de dier-
geneeskunde in de 20er en 30er jaren, er sinds 1945 grote vraag naar veterinaire
diensten is ontstaan, waardoor het arbeidsveld van de dierenarts sterk verruimd is.
Een typisch voorbeeld van deze werkverruiming is, dat er aan twee „scholen" een
„postgraduate" opleiding in ziekten van laboratoriumdieren moest worden ingesteld.
Tot 1958 kon worden gezegd, dat het aanbod van a.s. studenten veel groter was dan
de opleidingsinstituten konden aannemen, (of beter meenden te kunnen aannemen;
numerus clausus, Ref.).

Hierin is de laatste paar jaar verbetering gekomen, zodat in 1960 het record aantal
van 1095 eerstejaars studenten in opleiding kon worden genomen. De redactie
spreekt echter de mening uit, dat doordat het aantal jongelui van „college age" maar
beperkt is en de natuurkundige vakken veel studenten trekken, het gehalte van deze
eerstejaars studenten minder zal zijn dan voorheen.

Verder wordt er op gewezen, dat de bevolking van de U.S..^. sinds 1945 met 29%
is gestegen en verwacht wordt dat deze tot 1975 nog met 1/3 zal toenemen.
Hierdoor komt het, dat ondanks dat het aantal dierenartsen ook is toegenomen, de
vraag nog steeds het aanbod overtreft en verwacht wordt, dat deze vraag nog steeds
zal toenemen.

De redactie geeft daarna enige suggesties, hoe het aantal studenten per bestaande
school zou zijn te vergroten (o.a. drie semesters per jaar enz., met verkorte vacanties).
De beste oplossing zou zijn de bestaande opleidingen te verdubbelen, en daarnaast
nog minstens 6 scholen met ieder 50 studenten per studiejaar op te ruimen.

II. Thorp wijst er op, dat dierenartsen bij medische onderzoekingen ook een be-
langrijke taak kunnen vervullen. Artsen en tandartsen vormen slechts de helft van
het „professional personal" dat bij research is betrokken; hieruit leidt hij af, dat
hierbij voor dierenartsen een belangrijke rol te vervullen kan zijn, vooral daar aan
artsen en tandartsen gebrek is.

III. Mason (kolonel-arts), bespreekt de taak die de officier-dierenarts in het
leger van thans kan vervullen, vooral bij het wetenschappelijk onderzoek. Gedacht
wordt hier aan experimentele wondchirurgie, bestudering van shock, stralingsbescha-
diging en ziekten, neuropsychiatrie (?) en voedingsleer.

Verscheidene officier-dierenartsen zijn thans werkzaam bij het stralingsbiologisch
onderzoek, o.a. aan het Walter Reed Instituut. Aan dit militaire instituut zijn thans
speciale opleidingen voor dierenartsen, n.1. onderzoek van radio-actieve bestraling
van voedsel, veterinaire aspecten van atoombomgeneeskundc en veterinaire labora-
toriumtechnieken. Hij concludeert dat de dierenarts bij medische militaire onder-
zoekingen thans een belangrijke rol speelt en dat deze in de toekomst nog in belang-
rijkheid zal toenemen.

C. A. van Dorssen.

Bacteriële- en virusziekten

VARKENS BRUCELLOSE.

B e n d t s e n, H.: Porcine Brucellosis. Second report on the fifth outbreak of Porcine
Brucellosis in Denmark.
Papers dedicated to Dr. N. Plum, Copenhagen, 1960, 186.

-ocr page 237-

Brucellose komt bij varkens in Denemarken zelden voor. Hazen vormen het reservoir
van besmetting. Dit bemoeilijkt de uitroeiing van de ziekte.

Bij de thans bestudeerde uitbraak onder de varkens, bleek dat van 385 uit het be-
treffende gebied onderzochte hazen 17% serologisch positief was, terwijl
Brucella suis,
var. Thomsen, uit 23 hazen werd gekweekt.

De infectie begon bij 2 aborterende zeugen, die de besmetting verbreidden. Bij sero-
logisch onderzoek van varkens, bleek o.a. dat bij biggen, die jong van het bedrijf naar
een proefstation waren overgebracht, zich pas bij het begin van de geslachtsrijpheid
positieve titers ontwikkelden (tussen 7 en 9 maanden).

Klinisch was aan deze varkens niets te zien, maar bij slachting op een leeftijd van
ongeveer 1 jaar, bleek bij de beren periorchitis, resp. orchitis aanwezig. Uit het ge-
slachtsapparaat van de beren, maar ook uit de uterus van een zeug werd
Brucella
suis
gekweekt.

C. A. van Dorssen.

R.ABIES BIJ DE HOND.

A non.: First Rabies case in Washington in 7 years. ]. Am. vet. med. Ass., 138,
63, (1961).

Een 5\'/2-jarige hond was in Californië op 18 juli geënt. Op 25 juli werd hij rechts
achter kreupel. De hond werd op reis, in het tijdvak tot 1 augsutus, door verschil-
lende collega\'s onderzocht voor een toenemende paralyse van de achterhand. Hij
werd 1 augustus in de kliniek te Washington opgenomen, waar hij 3 augustus stierf.
De diagnose rabies werd microscopisch en door besmetting van muizen gesteld. Een
gebeten student en andere contactpersonen werden onder behandeling gesteld.
Achteraf bleek dat de hond 2 ä 3 maanden tevoren een ernstige wond aan de heup
had gehad, waarschijnlijk door bijten door een dier.

C. A. van Dorssen.

Fysiologie en fysiologische chemie

BLOEDBEELD VAN DE KIP.

K 1 i m e s, B. und Geler, V.: Zweckmaszige Methoden zur Zählung der Geflügel-
blutkörperchen sowie der Hämoglobin- und Leukogramm-Werte bei gesunden Hen-
nen.
Archiv Geflügelk., XXIV, 536, (1960).

Hct bloedbeeld werd bepaald aan de hand van een onderzoek van:

1. 20 kippen van verschillende rassen en leeftijden, met een geringe eiproduktie,
bijna uitsluitend graanvoeding en gehouden op een volkomen kale uitloop.

2. 25 Witte Leghornhennen in het tweede legjaar, in goede conditie doch met bleke
kam, al sinds de eerste leg op batterijen gehouden (binnen, op gaasbodem),

3. 18 W.L. en R.I.R. hennen in goede gezondheid, conditie en produktie, gehouden
op uitloop met goede grasmat,

4. 10 Patrijs Leghorn hennen van 2 ä 3 jaar oud, met iets lagere eiprdouktie, even-
eens op uitloop met goede grasmat gehouden en

5. 10 W.L. hennen, welke reeds maandenlang binnen op dicpstrooisel waren ge-
houden.

De hieraan bepaalde gemiddelde waarden bedroegen als volgt:
Erytrocyten 2.840.000, leucocyten 25.500, hemoglobine 10,7 g%.
Leukogram: lymfocyten 61,8%, monocyten 4,4%, pseudo-eosinofielen 29,4%,
eosinofielen 3,3% en basofielen 1%.

Het leucocytenaantal bleek afhankelijk van de wijze, waarop de dieren werden ge-
houden : de dieren op batterijen bleken het laagste aantal leucocyten te hebben, ge-
volgd door de hennen met uitloop, terwijl die op diepstrooisel de hoogste waarden te
zien gaven. Bij leggende kippen werd een lager hemoglobinegehalte gevonden dan bij
niet leggende dieren, hoewel het erytrocyten aantal gelijk was.

W. J. Roepke.

-ocr page 238-

EETLUSTREMMENDE WERKING VAN INTERMEDIAIRE STOFWISSE-
LINGSPRODUKTEN.

D O w d e n, D. R. and J a c o b s o n, D. R.: Inhibition of appetite in dairy cattle by
certain intermediate metabolites.
Nature, 188, 148, (1960).

Daar bij herkauwers het grootste gedeelte van per os opgenomen koolhydraten, o.a.
glucose, omgezet wordt tot vluchtige vetzuren, welke via de penswand in de bloed-
stroom kunnen komen, zal een eventueel chemoreceptor mechanisme dat de voedsel-
opname door het dier regelt, kunnen afhangen van sommige stofwissclingsprodukten
van dit proces.

Teneinde de invloed op de eetlust na te gaan van verschillende belangrijke inter-
mediaire metabolieten, n.1. natriumacetaat (op pH 7 gebracht met azijnzuur), glu-
cose, azijnzuur, propionzuur, valeriaanzuur, capronzuur en melkzuur, werden deze
door middel van een goed bevestigde catheter bij runderen toegediend in de vena
jugularis gedurende drie opeenvolgende dagen over steeds eenzelfde periode van acht
uur.

De gevolgde injectiemethode had geen invloed op de eetlust. De eetlust werd bepaald
uit de vrijwillige opname van gehakt alfalfa-hooi.

Uit de proeven bleek dat de toediening van glucose geen vermindering gaf van de
voedselopname, zelfs als het glucosegehalte van het bloed steeg tot 100 mg%.
Zowel de toediening van natrium.acctaat, azijnzuur of propionzuur veroorzaakten een
significante vermindering van de voedselopname.

De andere metabolieten hadden geen invloed op de voedselopname. De resultaten
wijzen in de richting van een chemoreceptor systeem, dat reageert op verandering in
bloedbestanddelen.

De remming van de voedselopname door azijnzuur en propionzuur zou de reden
kunnen zijn van het verminderde voedergebruik bij voederen met silage in plaats
van met hooi, daar silagc veel van deze zuren bevat.

Er wordt gewezen op het voordeel van rantso<"nen die de produktie bevorderen van
metabolieten welke de opname van nutriënten niet remmen, hetgeen uiteindelijk van
belang is voor de dierlijke produktie.

A. J. H. Schotman.
Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

PIPERAZINE TEGEN ASCARIDEN BIJ ZILVERVOSSEN.

Poläkovä, M., Lebduska, J. and H 1 a v ä c e k, J.: Piperazine against asca-
ridosis in silver foxes (English summary).
Vet. Casopis, 9, 236, (1960).
Jonge vossen (9-12 weken oud) werden na een dag vasten behandeld met 125 mg/kg
pipcrazineadipaat per os, welke toediening na 24 uur herhaald werd. Vossen van 7
maanden oud kre.gen na een dag vasten 250 mg pipcrazineadipaat per kg levend ge-
wicht door het voer. Spoelwormeieren konden na de therapie niet meer aangetoond
worden. Braken en andere toxische symptomen werden niet waargenomen.

]. Jansen Jr.

TRICHOPHYTIE BIJ HET SCHAAP.

O 1 i V e i r a, H, de, A 1 v e s da Cruz, A. e O 1 i v e i r a, I. R.: Tricofitosc em
ovinos por
„Trichophyton verrucosum". Rev. Ciêc. Vet., 55, 219, (1960).
In Portugal werd Trichophyton verrucosum var. discoides voor de eerste maal vast-
gesteld en wel bij schapen, die een typische huidschimmclaandocning vertoonden aan
de voorbenen.

ƒ. Jansen Jr.

Pathologische anatomie

EXPERIMENTELE ACTINOMYCOSE.

G r ä s s e r, R.: Pathogenitatsteste mit anaeroben Actinoniyceten. Zbt. Bakt. I Orig.,
181, 103, (1961).

-ocr page 239-

Mft de anaërobe Actinomyceten van de mens fA. Israeli) en van het rund (A. bovis)
zijn maar weinig experimenten beschreven, waarin het gehil<t is met reinculturen
ziekte op te wekken, terwijl de weinige gelukte experimenten bij herhaling blijken niet
te gelukken. Men vindt ook aangegeven, dat de actinomycose alleen als menginfectie
aanslaat en dat fermenten van geleide-bacteriën hierbij noodzakelijk zouden zijn.
G rasser besmette het moderne laboratorium-proefdier, de Syrische hamster, met
van mens en van rund en varken afkomstige anaërobe actinomyceten.
.Mleen de humane stammen
(A. Israeli) bleken voor mannelijke hamsters van 3 ä 4
weken hoog virulent. Na intraperitoneale injectie ontwikkelden zich multiple tot
erwtgrote abcessen onder de serosa van de buikholte, zowel aan de buikwand als in
de organen. Deze abcessen waren na 4 ä 5 weken al palpabel en voerden in 10 tot 14
weken tot de dood. In de abcesetter werden de typische vormsels („Drusen") aan-
getroffen.

Het gelukte met één van deze,voor hamsters pathogene stammen, niet om konijnen en
een jonge stier te besmetten.

C. A. van Dorssen.

Pluimveeziekten

BLAUWE KAMMENZIEKTE.

Trcscott, R. B., Consul, M. J., Ferguson, A. E. and Wells, C. G.:
Isolation and preliminary laboratory investigations of bluecomb in turkeys.
Avian
diseases, 391, (1960).

Schrijvers geven een omschrijving van de bluecomb bij kalkoenen. Volgens T o m 1 i n,
Siebort en Johnson werd deze catarrale enteritis veroorzaakt door een virus,
doch schrijvers geven een gram negatief anaëroob staafje als oorzaak aan.
De verschijnselen bij jonge dieren zijn samenhokken onder de verwarming, strooisel
eten, catarrale enteritis met veel gas in de darm.

Dierpassages met darminhoud gaven in de 4e passage sterfte in 2-20 da.gen. De ver-
wekker passeert Seitz EK filter of filters van 300 mu.

Isolatiepogin.gen werden gedaan op eieren, thioglycollatc bouillon en glucose cystern
media volgens Lewis.

De verwekker is resistant tegen antibiotica behalve neomycine.

Th. Smit.

Voedingsmiddelenhygiëne

SALMONELLAE IN KANGEROEVLEES.

Bischoff, J.: Keime aus der Salmonellagruppe im Kängurufleisch. Arch. f.
Lebensm.hyg.,
12, 124, (1961).

22 monsters kangercK-vlees werden bacteriologisch onderzocht. Het kicmgehalte va-
rieerde van 300 tot 13.000 per gram, anaërobe sporevormers werden niet aangetoond
en
E. coli slechts in geringe hoeveelheden.

In 14 monsters werden stafylokokken aangetoond, in 3 monsters Salmonellae: S. ade-
laide, S. jremantle,
varianten van S. bukavu en een nieuw type, dat de naam
S. bahrenfeld zal gaan dragen.

Van Logtestijn.

Ziekten van het Kleine Huisdier

BEHANDELING VAN LEVERCOCCIDIOSIS BIJ KONIJNEN.

FI a g e n Jr., K. W.: Hepatic coccidiosis in domestic rabbits treated with 2 nitro-
furan compounds and sulfaquinoxaline.
/. Am. vet. med. Ass., 138, 99, (1961).
De resultaten van een behandeling met nitrofurazon, furazolidone en sulfaquinoxaline
ten opzichte van een experimentele besmetting met
Eimeria stiedae werden nagegaan

-ocr page 240-

aan groepen van 6 jonge konijnen van ongeveer gelijk gewicht. 16 dagen na de in-
fectie werd de helft van elke groep afgemaakt voor onderzoek, 6 dagen later de rest.
0,3 g sulfaquinoxalin per liter drinkwater voorkwam het ontstaan van zichtbare
leverafwijkingen door
Eimeria stiedae en bleek de ontwikkelingscyclus van de parasiet
te onderbreken, door het ontstaan van „onvruchtbare oöcysten". 0,011% furazolidone
in het voeder was niet in staat het ontstaan van leverafwijkingen door de toegepaste
infectie te voorkomen, terwijl de ontwikkelingscyclus en oöcystenvorming normaal
doorgang vonden.

1,5 g nitrofurazon per liter drinkwater was eveneens onvoldoende werkzaam.
4,0 g nitrofurazon gecombmeerd met furazolidone per liter drinkwater voorkwam
evenmin leverafwijkingen, hoewel de ontwikkelingscyclus der parasiet wel bleek te
worden beïnvloed, aangezien veel meer onvruchtbare oöcysten in de galgangen aan-
wezig bleken dan normale.

W. ]. Roepke.

Zootechniek

MULTIPELE LIPOM.ATOSIS BIJ RUNDEREN ERFELIJK?
.Mbright, J. L.: Multipele lipomatosis in dairy cattle.
J. Hered., 51, 231, (1960).
Lipomen, voorkomend bij twee aan elkaar verwante kudden Holstein-Friesians, wor-
den beschreven, o.a. bij een stier en zijn volle zuster. De ziekte is van economische
betekenis, o.a. door de optredende uierafwijkingen.

Onze nieuwsgierigheid naar de wijze van overerving wordt door de schrijver niet
geheel bevredigd, daar hij, vlak na elkaar, schrijft:

a. „the possibility remains, that a recessive gene condition may exist";

b. „multipele lipomatosis could be a trait that is determined by many genes";

c. „there is a possibility that the occurrence of this malady is inherited as a Men-
delian dominant with incomplete penetrance" (enkelvoudig dominant, maar niet
alle dieren die het betrokken gen voeren vertonen de afwijking (ref.)).

Stelt u zich echter gerust: „This view could be tested..." Daar dit echter (nog?)
niet is geschied, is waarschijnlijk niemand gediend met schrijvers voorstel in zijn
samenvatting dat: „multiple lipomatosis in cattle is inherited as a Mendelian domi-
nant with incomplete penetrance, similar to the condition found in humans".

Barkenia.

Pets in de U.S.A.

Volgens de Veterinary Dispatch (Uitg. Schering Corporation) bedraagt het aantal
kleine huisdieren in de U.S..\\. ongeveer:
25.000.000 honden
26.700.000 katten
15.000.000 parkieten
6.000.000 kanaries
1.000.000 andere kooivogels
3.000.000 schildpadden
100.000 apen
10.000 bunzings

55,6% van alle Amerikaanse gezinnen hebben een of ander huisdier, terwijl 12.000
dierenartsen practici waken over de gezondheidstoestand van 700.000.000 dieren,
waarvan meer dan 600.000.000 bestaan uit koeien, paarden, varkens, schapen, muil-
dieren, kippen, kalkoenen en eenden.

Bovendien zijn er een 4000 dierenartsen, welke uitsluitend kleine huisdieren doen.
Er zijn ongeveer 300 dierentuinen.

-ocr page 241-

BOEKBESPREKING

HET BOEK VOOR DE KLEURKANARIEKWEKER.
M. W c ij 1 i n g.

fir. ]. Thieme en Cie, Zutphen, 5e druk, i960. Geb. ƒ 9,50)

Is voor velen het houden van kanaries reeds een bron van genoegen, interessanter
nog wordt dit indien men kan gaan experimenteren en werkelijk waardevolle kleur-
kanaries .gaat fokken. Dit soort fokkerij kan desnoods reeds met één paar kleur-
kanaries bedreven worden. Doch in vrijwel alle gevallen is het voor liefhebbers, zelfs
bij het huidige woningvolume, mogelijk deze vorm van actieve vrijetijdsbesteding op
redelijke schaal te beoefenen.

In het wedstrijdwezen kent men 45 kleurklassen van kanaries. Het aantal kleur-
variëteiten is nog aanzienlijk groter. Wil de beginnende fokker hiertussen enigszins
zijn weg kunnen vinden dan is een goed handboek onmisbaar, doch W e ij 1 i n g gaat
verder dan een inleiding voor beginners. Aan de hand van 34 kruisingsschema\'s
voorden evenzovele kruisingsmogelijkheden en de uitkomsten daarvan met mendelende
factoren verklaard en uitgebeeld.

Beginnend met een eenvoudig vcK>rbceld van de factoren lichtgeel (recessief) en in-
tensief geel (dominant) en enkele andere, waarbij telkens slechts één factor een rol
speelt (dominant wit, recessief wit en citroengeel) komt de schrijver tot steeds ge-
compliceerder kruisingsschema\'s waarbij twee, drie en meer factoren tegelijk een rol
spelen.

Ook met geslachtsgebonden factoren heeft men in de kleurkanariefokkerij te maken.
De schrijver onderscheidt twee melaninesoorten, nl. bruin en zwart. Dc vererving van
de factoren voor bruin en/of zwart melanine is geslachtsgebonden. Bij de vogels bezit
het mannetje twee x-chromosomen, het wijfje slechts één x-chromosoom. Mannen
brengen hun geslachtsgebonden factoren over in zonen en dochters. Poppen (vrouwen)
<lragen hun geslachtsgebonden factoren alleen in zonen over. Dit heeft dus praktische
betekenis voor de kleuren die men wenst te fokken. En alleen door grondige kennis
van de erfelijkheid kan men ontsnappen aan de empirie om te komen tot een berede-
neerd, gewenst resultaat.

Het inkruisen van nieuwe kleuren wordt uitvoerig besproken. De factoren voor rode
kleur behoren niet tot het oorspronkelijk erfelijk bezit van de kanarievogel, doch deze
rode tinten zijn afkomstig van kruisingen met de Venezuelaanse zwartkopsijs. De
echte kanariekleuren krijgen hierdoor diepe, warme tinten, die de vogels een exotisch
uiterlijk geven.

Enkele kanaries die hoofdzakelijk in het buitenland gekweekt worden, zoals de Lizard-
kanaric en de London Fancy kanarie worden afzonderlijk kort besproken (de Lizards
zouden door uitgeweken Hugenoten naar Engeland zijn gebracht).

Een intcre.s.sant grapje is het kweken van „scheidkanaries", waarbij men de mannen
en poppen aan de kleur kan onderscheiden. Voor degene die slechts wat kanaries wil
fokken heeft dit het voordeel dat hij op elk gewenst tijdstip jonge mannen kan ver-
kopen, terwijl andere kwekers nog niet in staat zijn het geslacht van hun vogels vast
te stellen.

Vervolgens wordt een „beknopte lijst" van 90 kruisingen met de resultaten daarvan
gegeven. In de toelichting bij deze lijst, wordt ook bijzonder de nadruk gelegd op de
waarde van een goed kweekregister.

Ook hier wordt weer gewezen op het eminente belang van volkomen gezonde goed
bevederde, goed fokkende kanaries. In een kwekerij met gezonde fokvogels moeten
90 eieren 75 ä 80 jongen opleveren.

Voor de beginnende fokkers is een hoofdstuk gewijd aan het samenstellen van fokparen.
Over het algemeen beveelt W e ij 1 i n g aan een intensief gekleurde vogel te paren
met een middelmatig intensief gekleurd dier (Intensief gekleurde vogels hebben allen
een kort en dun verenkleed. De middelmatig gekleurde vogels zijn geen wedstrijd-
vogels doch wel waardevolle fokvogels.

-ocr page 242-

Na enige hoofdstukken over „microscopische waarnemingen" (aan de waarde van
de hierin vermelde gegevens kan getwijfeld worden) en de teelt van gekuifde kana-
ries, besluit de schrijver met de „Standaardeisen voor kleurkanaries". Daarbij is ge-
tracht van elke kleur een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving te geven met de
toegelaten en ongewenste variëteiten.

Drie gekleurde platen met 21 kleurkanaries completeren dit interessante werk over
wat de schrijver noemt „de drosophila onder de vogels".

P. Zwart.

THE VETERIN.4RY .ANNUAL, second issue.
W, .-V. Pool e.a.

(p.p. 342, John Wright & Sons Ltd., Bristol 1960, prijs 42 S).

Thans ligt het tweede deel van Pool\'s Veterinary Annual voor ons. Dit decl blijkt in
opzet en uitwerking daarvan, identiek met het eerste deel, dat in de Engelse vak-
literatuur een goede recensie kreeg. Gaf ik U vorig jaar een opgave van de hoofd-
stukken met het aantal pagina\'s per hoofdstuk, dit is nu volkomen overbodig daar
dit praktisch gelijk is aan de uitgave van 1960
(Tijdschr. Diergeneesk., 85, 965,
(I960)).

Ook nu weer bestaan de eerste 40 bladzijden uit artikelen gewijd aan vaak zeer
algemene beschouwingen, zoals b,v, „Het kind, de pony en de dierenarts" en „De
Pluimveeindustrie in Engeland", Hierbij is ook een gedegen artikel van Prof, Dr,
Jac, Jansen, getiteld: „The Control of Infectious Diseases in Poultry in the
Netherlands",

Het overgrote deel van het jaarboek wordt ingenomen door literatuuroverzichten
over diverse onderwerpen. Deze overzichten zijn zeer goed, waarbij opvalt dat de
geraadpleegde literatuur van zeer recente datum is.

Moesten wij vorig jaar schrijven dat dc Angelsaksische invloed naar het ons voor-
kwam, te groot was, nu kunnen we, tot onze vreugde, zeggen dat althans voor dc
Duitse en Scandinavische literatuur een behoorlijke plaats is ingeruimd.
Ons bezwaar tegen de eerste editie over een tekort aan anatomische, histologische,
pathologisch-anatomische en zoötechnische onderwerpen blijft helaas onverkort ge-
handhaafd, Dit neemt niet weg, dat wanneer een onderzoeker op de hoogte wil komen
van de laatste literatuur over een bepaald onderwerp hij zichzelf gelukkig kan prijzen
als het gezochte onderwerp in dit boek aan de orde gesteld wordt,

V. d. Mey.

RECTAAL EXPLOREREN BLIJFT NOODZAKELIJK.

I h m i z i f en S O t O maken vanuit Japan bekend dat voor dc drachtigheidsdiagnose
bij het rund rectaal exploreren nog dc aangewi zen methode is. Een colorirnetrische
methode, gebaseerd op de toevoeging van kopcrcarbonaat aan serum, bleek onbe-
trouwbaar.

Med. Vet. Pract. 41, 29, (1960.)

ONRUST EN BLOEDSPATTEN.

Door elkaar schudden en opjagen van leghennen had geen invloed van betekenis
op het optreden van bloed- en vleesstukjes in de eieren. Opjagen verminderde wel
de schaaldikte van betekenis. Een „lawaaibchandcling" verhoogde het optreden
van blocdstukjes, terwijl een voortdurende verlichting en een telkens onderbroken
verlichting (15 min, licht, 15 min, donker) het percentage bloedstolsel, de hoogte
van het dik en en dun wit van het ei en het eigewicht verhoogden t,o,v, eieren van
dieren die 14 uur per dag licht kregen.

Pluimveepers: XVI, 850, (1961).

-ocr page 243-

INGEZONDEN

REGISTRATIE BIJ DE K.I.

Enige opmerkingen naar aanleiding van de artikelen van Van Loen en Van
D i e t e n in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 85, pag. 938 en deel 86,
pag. 373.

Een goede registratie is een belangrijke schakel in het selecticwerk, zeer zeker ook
in K.I.-verband. Het bijzondere belang van de registratie bij de K.I. is in ons land
reeds direct ingezien en bevorderd. Het is bekend maar mag nog wel eens worden
gesteld, dat de registratie zoals die sedert jaren in „de Kempen" wordt gevoerd, in
menig opzicht een voorbeeld is. De daar verzamelde gegevens zijn ten dele voor de
vereniging direct belangrijk, maar ze leveren verder ook stof voor wetenschappelijk
onderzoek.

Bij het lezen van bovengenoemde artikelen krijg ik echter de indruk dat de registratie
daarin wel wat onevenwichtig zwaar wordt gemaakt. De verzamelde gegevens kunnen
slechts als hulpmiddel dienen. Het zwaartepunt van de selectie ligt bij de boer op
het bedrijf en bij de aankoopcommissies. Dc papieren zijn bij dit werk ten dele on-
misbaar, (gegevens omtrent de produktie en produktievererving e.d.) ten dele nuttig
of zeer nuttig. Maar laten we het blijven zien als hulpmiddelen en niet als doel.
Het verzamelen van gegevens bij een doorsnee K.I.-vereniging moet beperkt blijven
tot die welke belangrijk zijn voor de gang van zaken in die vereniging. Het vast-
leggen van die gegevens die mogelijk voor de fokkerij van belang kunnen zijn,
zal over het algemeen als ballast beschouwd moeten worden. Het is uitstekend dat
er K.I.-verenigingen of andere organisaties zijn, die ten behoeve van het onderzoek
verder gaan. Maar we moeten niet elke K.I.-vereniging tot een onderzoekcentrum
willen maken. Hoewel de artikelen wellicht niet als zodanig zijn bedoeld, waren ze
al.gemeen gesteld. Vandaaar dat ik meende bovenstaande opmerkingen te moeten
maken.

De schrijvers stellen de volledigheid van het basismateriaal als conditio sine
qua non. Dit wil zeggen, dat van elk geboren kalf gegevens moeten worden ver-
zameld. Even voorbijgaande aan de bestaande voorschriften, vraag ik me ernstig af
of dit standpunt houdbaar is. Het nemen van een steekproef uit het materiaal brengt
toch geen risico mee zolang er maar geen selectie is geweest op de eigenschappen
waar men belang in stelt. Een dergelijke „ongevaarlijke" selectie moet toch wel
mogelijk zijn. Het lijkt me weinig riskant de geboorteregistratie bv. te beperken tot
de eerste 1000 of 2000 kalveren per stier. Men kan er ook aan denken om desgewenst
ilc geboorteregistratie op een andere wijze te beperken, bv. tot de stambockbedrijven
of stamboek- en fokverenigingsbedrijven. Het is zelfs niet uitgesloten dat een beperkte
registratie zekere voordelen biedt: door de .geboorteregistratie te beperken tot de be-
drijven van leden die hun vrijwillige medewerking hebben toegezegd, zal dc waarde
van de verzamelde gegevens door een groter mate van betrouwbaarheid mogelijk
stijgen.

Ter illustratie diene dat Mason en Robertson berekenden dat goede bedrijven
zich beter leenden voor het verkrijgen van een betrouwbare indruk van de produktie-
vererving dan slechte bedrijven1). Zij oordeelden dus een zekere selectie niet schade-
lijk; mogelijk zelfs nuttig. Hoewel misschien op iets andere gronden lijkt mij een vol-
ledigheid van het basismateriaal voor dc geboorteregistratie ook beslist geen conditia
sine qua non.

Dc schrijvers hechten veel waarde aan het onderzoek naar de voortplantingspotentie;
ze hopen van de verzamelde gegevens gebruik te maken om deze te verhogen (pag.

1  Mason, I. L.: Progeny testing of dairy bulls at different levels of management.
Proc. Brit. Soc. An. Prod., blz. 83-85, (1954).

Mason, I. L. and Robertson, Allen: The progeny testing of dairy bulls
at different levels of productions. /.
Agr. Sc., 47, 367-375, (1956).

-ocr page 244-

391). Voor zover mij bekend laten alle onderzoekingen zien dat de verschillen in
vruchtbaarheid tussen dieren voor een zeer belangrijk gedeelte afhangen van het
milieu en voor een gering gedeelte van erfelijke factoren (lage h\'-\').
Daarbij komt dat er reeds ononderbroken selectie op vruchtbaarheid plaats heeft: een
onvruchtbaar dier heeft geen afstammelingen; een minder vruchtbaar dier minder:
een K.I.-stier wordt vóór het in gebruik nemen gekeurd: bij de K.I. worden hoger
eisen aan de vruchtbaarheid gesteld dan bij de natuurlijke dekking; een minder
goed bevruchtende stier en een koe die opbreekt lopen een grote kans opgeruimd
te worden als daar geen positieve eigenschappen tegenover staan, etc.
Deze omstandigheden: de lage h- en de toch al plaats hebbende selectie op vrucht-
baarheid maken dat we van een uitgebreide registratie met betrekking tot dit punt
slechts uiterst weinig effect voor de fokkerij in genetisch opzicht meer mogen ver-
wachten. En dan moeten we er nog bij bedenken dat die selectie uiteraard ook nog
ten koste zou moeten gaan van selectie op een andere eigenschap, bv. de produktie.
De schrijvers vatten dit onderdeel wel zwaar op. Op. pag. 390 staat zelfs dat het
meest op de voorgrond tredende probleem is de voortplantingspotentie te definiëren,
omdat de bestaande methodes niet deugen. Maar laten we toch met de benen op
de grond blijven. Het bevruchtingspercentage na 1 inseminatie of in totaal, het
efficiëntiegetal, de non-return-methode deugen dus geen van allen. Accoord. Maar
de nieuwe methode waarnaar blijkbaar met zoveel ijver en inspanning moet worden
gezocht, zal ook niet deugen. In het gunstigste geval zal die op een bepaald punt of
in bepaalde omstandigheden iets beter zijn. Elk onderzoek kan resultaat opleveren.
Maar dit zo belangrijk geacht onderzoek naar een betere definitie van de voort-
plantingspotentie biedt toch wel weinig perspectief.

De verdiensten van het ponskaartensysteem heb ik niet in alle onderdelen bestudeerd.
Het kan misschien in bepaalde onderdelen wel efficiënt werken en het onderzoek kan
er wel eens dankbaar gebruik van maken. Maar laten we de verwachtingen voor de
praktische fokkerij niet te hoog spannen. Ik meen dat de resultaten in Zweden tot nu
toe, niet alleen voor de praktijk van de fokkerij, maar ook zelfs voor het onderzoek,
niet zo veel doen verwachten.

Ook voor technische doeleinden is de mechanisatie, die in bepaalde gevallen zeker
overweging verdient, misschien toch munder urgent dan de schrijvers menen. Op
pag. 388 staat dat bijv. het inzenden van inseminatielijsten aan het Stamboek de
vereniging jaarlijks vele manuren kost. Het enige werk hieraan verbonden bestaat bij
zeer veel verenigingen uit het posten van de uitgescheurde copie-lijsten; en dit kan
men dan ten dele nog doen in de minst drukke tijd.

De volgende zinsneden wil ik graag als een „slip of the pen" beschouwen, maar niette-
min wil ik er wel even op attenderen:

„Het exterieur zou als maatstaf voor produktiegeschiktheid en voortplantingspotentie
onvoldoende zijn."

Ik vraag me af in hoeverre de exterieurbeoordeling ooit als zodanig bedoeld is ge-
weest. Is er wel iemand die meent, behalve in uitzonderingsgevallen, aan het exterieur
te kunnen zien of een dier vruchtbaar of onvruchtbaar is?

En dan op pag. 390: „De biometrische genetica zou het mogelijk maken — indien
betrouwbare gegevens ter beschikking staan — binnen populaties voortplantings-
potentie en bevruchtingsvermogen objectief te meten, zo mogelijk te verklaren en te
voorspellen".
Nou, nou!

U, mijnheer de redacteur dankend voor het opnemen van deze beschouwing.

Prof. Dr. Th. Stegenga.

Antwoord aan Prof. Dr. Th. Stegenga.

De opmerkingen van Prof. Stegenga over enkele punten uit onze publikaties over de
registratie i.v.m. de K.I. bij rundvee, waren voor de Redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde aanleiding ons de gelegenheid te bieden hierop nader in te
gaan. \\\'oor deze mogelijkheid zijn wij de Redactie erkentelijk.

-ocr page 245-

Hoewel uit recente gesprekken met Prof. Stegenga bij monde van Prof. Stegenga
naar voren kwam, dat zijn inzichten in de wijze van registratie in beginsel overeen-
kwamen met de onze, blijkt thans uit zijn opmerkingen niettemin, dat er wel degelijk
enig verschil in inzicht bestaat. Enige onderwerpen vragen daarom noodzakelijk een
verdere toelichting onzerzijds.

1. Registratie.

Het registreren van gegevens over welk onderwerp dan ook is altijd een hulpmiddel
en nooit een doel, zoals in het onderhavige geval in onze geschriften dan ook duidelijk
te lezen is, b.v. op pag. 941 (1960) over de betekenis van de volledige geboorte-
registratie, op pag. 389 (1961) over foktechnische aspekten en op pag. 390 in de
nabeschouwing.

De ontwikkeling van de K.I. heeft met zich mede gebracht, dat men te doen heeft
met meer of minder grote groepen dieren. Met deze realiteit rekening houdende heb-
ben wij gemeend onze ervaringen en inzichten te moeten beschrijven.

2. Volledigheid van het basismateriaal.

Prof. Stegenga vraagt zich ernstig af of van elk geboren kalf gegevens moeten worden
verzameld. Met enige verwondering hebben wij van deze opmerking kennis ge-
nomen. Het was immers gedurende de ambtsperiode van Prof. Stegenga als Rijks-
veetecltconsulent voor de K.I., later Inspecteur van de Landbouw, dat de voor-
schriften inzake de volledige geboorteregistratie tot stand kwamen en nadien zijn
gehandhaafd.

De overweging van Prof. Stegenga om de geboorteregistratie te beperken tot de eerste
lüOO of 2000 kalveren per stier betekent expliciet alles bij het oude laten, derhalve
de selectieve registratie handhaven.

.Afgezien van de praktische bezwaren van een onvolledige geboorteregistratie, moge
er met nadruk op worden gewezen, dat ten eerste men door het ontbreken van een
volledige geboorteregistratie geen controlegegevens heeft bij inschakeling van nieuwe
stieren, en ten tweede, dat de kans om te kunnen vaststellen, dat een stier drager is
van een ongewenst recessief kenmerk beslist wordt verkleind, alleen reeds door de
verandering van de genotypische samenstelling van de vrouwelijke populatie als
functie van de tijd.

Als verdere argumentatie voor de overbodigheid van de volledige gcboortcregistratie
refereert Prof. Stegenga aan publikaties van M a s o n c.s. over de overerving van de
produktie bij rundvee. Opgemerkt zij, dat de produktie een kwantitatief genetisch
kenmerk is, dat in geen enkel opzicht enige relatie heeft met de aard van de ge-
gevens, welke bij de geboorteregistratie worden verzameld.

3. Voortplantingspotentie.

De opmerkingen van Prof. Stegenga over de genetische aspecten van de voort-
plantingspotentie nopen ons tot enkele aantekeningen.

De lage waarden voor de heritability, die men voor bepaalde populaties onder be-
paalde omstandigheden heeft berekend, leveren geen enkel bewijs voor het feit, dat
aan dc genetische variabiliteit geen betekenis behoeft te worden gehecht. In dit ver-
band zij bijvoorbeeld herinnerd aan de gestelde problematiek aangaande dit onder-
werp, welke Prof. Dr. Ivar Johansson verleden jaar te Wageningen aan de
orde heeft gesteld in zijn gastcollege. Al is de totale variabiliteit zeer groot, dan
kan tevens de genetische variabiliteit grdot zijn, omdat de heritability dc verhouding
tussen de genetische en de totale variabiliteit voorstelt. Enige oorzaken voor de
lage waarden van de heritability van bepaalde kwantitatieve kenmerken dienen in dit
bestek overigens niet onvermeld te blijven.

Ten eerste is het mogelijk, dat niet alleen het additieve deel van het gen-effect van
belang is. Wellicht zal men rekening moeten houden met het niet-additieve deel:
dominantie, geninteractic, epistasie en overdominantie.

-ocr page 246-

Ten tweede kan er selectie hebben plaatsgevonden, waardoor het materiaal,
waarop de genetische analyse is opgebouwd, een scheve frequentieverdeling kan de-
monstreren.

Ten derde kan in de in onderzoek zijnde populatie sterke inteelt hebben plaats-
gevonden, waardoor de genetische variabiliteit is verminderd.

Overigens impliceert dit nog geenszins een fenotypische gelijkvormigheid. Men kan
aannemen, dat de milieuvariantie met betrekking tot de totale variantie in dit geval
groot is. Individuele verschillen binnen dergelijke populaties zijn derhalve gedeeltelijk
te verklaren uit milieuverschillen.

Genoemde foutenbronnen verminderen overigens geenszins de waarde van bio-
metrische methodieken om het effect van verschillende oorzaken van variabili-
teit te schatten. Dat hierbij terdege rekening moet worden gehouden met het cri-
terium, dat voor dit dcK-1 wordt aangelegd, behoeft geen verder betoog.

4. Ponskaartensysteem.

Aangezien Prof. Stegenga de mogelijkheden van het ponskaartensysteem niet in alle
onderdelen heeft bestudeerd, menen wij dit onderwerp in dit bestek buiten be-
schouwing te moeten laten. Het aangehaalde voorbeeld van Zweden verplicht ons
evenwel op te merken, dat in Zweden ten eerste gegevens worden verzameld met
betrekking tot klinisch onderzoek van het genitaalapparaat, en ten tweede dat wegens
personeelsmoeilijkhcden weinig gelegenheid heeft bestaan om tot een verwerking van
de verzamelde gegevens te komen.

Voorts is de opmerking over de inseminatielijsten, die „alleen maar uitgescheurd en
gepost" zouden moeten worden niet juist, daar zij toch in eerste aanleg zouden
moeten worden „geschreven". Overigens moge men het aangevoerde argument lezen
in het licht van het feit, dat het werk in verband met de inseminatielijsten slechts
één van de facetten van dc vele werkzaamheden is, welke met behulp van het pons-
kaartensysteem tot een aanzienlijke besparing van manuren aanleiding geeft.

5. De door Prof. Stegenga uit onze publikatie gelichte zinnen en door hem aange-
haald bijna aan het einde van zijn slotopmerkingen, zullen de collegae, waimeer zij
deze aanhalingen in het verband van de oorspronkelijke tekst lezen, geen enkele aan-
leiding tot begripsverwarring geven.

6. Duidelijkheidshalve zij vermeld, dat het door ons in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde en elders beschreven registratiesysteem het systeem is, dat in essentie
reeds gedurende vele jaren in de K.I.-vereniging „De Kempen" te Oerie in ge-
bruik is.

Hierover merkt Prof. Stegenga aan het begin van zijn notities het volgende op:

Het is bekend maar mag nog wel eens worden gesteld, dat de registratie zoals die
sedert jaren in „De Kempen" wordt gevoerd, in menig opzicht een voorbeeld is.
De daar verzamelde gegevens zijn ten dele voor de vereniging direct belangrijk,
maar ze leveren ook stof voor wetenschappelijk onderzoek.

S. IV. J. van Dieten en A. van Loen.

-ocr page 247-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DE K.I. IN BELGIË IN 1959.

Er bereiken ons uit het buurland vaak minder berichten over veefokkerij en vee-
houderij dan uit b.v. Groot-Britannië of Frankrijk.

Wellicht is dit ook een gevolg van een mindere belangstelling onzerzijds.
Dit is des te vreemder omdat België voor een tweetal rassen, hoewel niet de meest
verbreide, een belangrijk nafokgebied vormt n.l. zowel voor het M.R.IJ.-vee als voor
de zwartbonten.

Is het een gevolg van het zozeer andere fokbeleid dat in België wordt toegepast,
n.l. dat der geografische begrenzing der rassen? Wij kunnen dit niet geloven, want
dit beleid wordt, zeker in de laatste tijd, met de nodige soepelheid toegepast, naar
wij menen. Bovendien valt niet te ontkennen, dat ook in Nederland een begrenzing
der rassen is te constateren. Deze is niet van hogerhand opgelegd, maar om fok-
technische redenen is het in sommige delen van het land toch ook moeilijk om dieren
van een ander dan het daar voorkomende ras te fokken,

Hoe het ook zij, wij lazen met genoegen het verslag in het Landbouwtijdschrift over
het verloop van de K,I, in 1959 in België, Een artikel van Dr. G. van S n i c k en
Dr. J. van M a e 1 e.

In dit jaar werden 315.964 runderen kunstmatig geïnscmineerd, d.i. ongeveer 25%
van de totale voor dekking in aanmerking komende veestapel. De meeste uitbreiding
van de K.I. vinden we in de Oostelijke provincies, n.l. in Luik: 58.000 dieren (28%
van het totaal in deze provincie), Luxemburg: 38.000 dieren (36%) en Namen:
38.600 (35%).

In het Westen is het aantal, maar zeker het percentage van de aan de K.I. deel-
nemende bedrijven gunstiger; zo ziet men, dat in West-Vlaanderen slechts 14%
van de dieren K.I. wordt toegepast, in Oost-Vlaanderen bij 22% en in Henegouwen
20%.

De meeste inseminaties werden verricht bij het meest verbreide ras, het ras van
Midden en Hoog België, n.l., 162849 inseminaties

vervolgens bij het Roodbonte Kempische ras (M.R.IJ) 45878 inseminaties

Roodbonte ras uit de Ardennen 7268 inseminaties

Het zwartbonte ras van Herve (Luik) 35034 inseminaties

Het zwartbonte ras van de polders (Antwerpen, W.-Vlaanderen) 9718 inseminaties
Het roodbonte Oost-Vlaamse ras (geen M.R.IJ.) 35342 insfininatics

Het rode West-Vlaamsc ras 19936 inseminaties

In iedere provincie bevindt zich slechts één centraal K.I.-station. Doordat per pro-
vincie meestal slechts weinig rassen voorkomen, heeft men op deze stations stieren
van 2 ä 3 rassen.

In het (tweetalige?) Brabant zijn er twee stations. De omvang van de 10 centra
varieert van 58000 dieren (Luik) tot 5874 dieren (Lovenjoel, Brabant), maar op dit
laatste centrum na zijn ze toch alle boven de 20.000 dieren. (In Nederland zijn van
de 110 stations er 7, van waaruit meer dan 20.000 dieren worden geïnscmineerd.)
De bevruchtingscijfcrs worden in Bel.gië op een andere wijze berekend
dan in Nederland, n.l. door het niet-terugkomers percentage na 3 maanden. In en-
kele provincies kent men daarenboven nog het Nederlandse systeem, waarbij de wer-
kelijke drachtigheidsresultaten door navraag op de boerderij worden verkregen.
Het „non-return" percentage na le inseminatie bedroeg gemiddeld 67.2%. Dit ligt
wel in dezelfde orde als het Nederlandse werkelijke drachtigheidscijfer van ±61%
na le inseminatie. In België was dit cijfer het hoogste wat tot nog toe bereikt was, dit
in tegenstelling tot Nederland en verscheidene andere Europese landen, waar dit
percentage in 1959 juist iets lager was dan in het voorafgaande jaar.
Het efficiëntiegetal in België wordt berekend door het aantal uitgevoerde inseminaties
te delen door het aantal le inseminaties. Dit bedroeg gemiddeld 1,60, Voor Nedcr-

-ocr page 248-

land zou dit, op deze wijze berekend, 1.62 bedragen, een overeenkomstig cijfer, indien
men aanneemt dat men in beide landen even lang doorgaat met het herinsemineren
van dieren, die opbreken. Het aantal herinseminaties bepaalt immers de grootte van
de breuk.

Het Nederlandse efficiëntiegetal, n.1. het totaal aantal inseminaties, bij alle dieren
uitgevoerd, gedeeld door hei aantal drachtige dieren ligt uit de aard der zaak
hoger en bedroeg 1.72. Dit getal geeft o.i. iets duidelijker de bedoeling weer, n.1. het
gemiddeld aantal inseminaties dat nodig is voor het bereiken van de drachtigheid.
Omdat men slechts 10 stations heeft, lopen de bevruchtingsresultaten van deze stations
onderling niet zo uiteen als dat bij de 110 Nederlandse stations het geval is. Verge-
lijkt men echter de Belgische cijfers met die van de Nederlandse provincies dan is
er overeenkomst in de grootste verschillen.

bevruchtingspercentage na le inseminatie 1959
België laagste hoogste verschil

(Non-Return) 61.2% (Namen) 70.5% (Antwerpen) 8.4%

Nederland

(werkelijke drachtigheid) 57.3% (Gelderland) 64.9% (Friesland) 7.6%

Deze verschillen worden geweten aan verschil in verdunningstechniek, van transport
en inbrengen van het zaad en eveneens aan het uitvoeren van meer of minder winter-
inseminaties.

De Stieren.

Gemiddeld worden in België per stier 1150 eerste inseminaties uitgevoerd (Neder-
land 920). Men maakt echter onderscheid tussen het aantal eerste inseminaties per
gewone K.I.-stier (d.w.z. per oudere stier; in totaal 198 stieren) dat 1464 bedraagt,
en het aantal per proefstier, dat 353 bedraagt. Het laatste geval betreft 76 stieren,
waarvan een beperkt aantal proefinseminaties gedaan worden, waarna de fokwaarde
van de hieruit geboren vrouwelijke nakomelingen ( ± 50 stuks) bepaald wordt.
Dit heet progeny-test. Men let bij dit onderzoek niet alleen op produkticvererving
en exterieur, maar ook op de lichaamsgebreken en het afkalven van de dochters.
Dit systeem is pas in 1958 ingevoerd, zodat slechts gegevens konden worden ver-
strekt over de geboorten van de nakomelingen van deze stieren. In 4 provincies vindt
reeds een systematische geboorteregistratie van alle geboren kalveren of van ± 1000
kalveren per stier plaats n.1. in Antwerpen, Henegouwen, Namen en Oost-Vlaanderen.
In Antwerpen kreeg men aldus van ± 50%, in Oost-Vlaanderen van ± 60% der
geboren kalveren gegevens binnen. Uit de Antwerpse gegevens bleek daarbij, dat in de
3 laatste jaren er steeds
meer vrouwelijke dan mannelijke kalveren werden geboren,
n.1. respectievelijk 50.1% en 49.9%.

(In ons land is jaren achtereen steeds een andere verhouding gebleken, n.1. ± 49%
kuiskalveren en ± 51% stierkalveren. Ook elders worden wel deze percentages ge-
noemd. Mogen wij hieruit veronderstellen, dat door het gevolgde systeem, waarbij
pas 3 maanden na het afkalven het geboortebericht wordt opgevraagd, n.1. bij de
eerstvolgende nieuwe inseminatie, de gegevens omtrent de
aangehouden vrouwelijke
kalveren iets beter binnenkomen dan die omtrent de vaak
afgevoerde stiertjes? Te
meer omdat in de Provincie Antwerpen dezelfde rassen als in Nederland voorkomen.)
Al met al is het verheugend dat men in België op een zo grote schaal met het systeem
van de progeny-test is begonnen. Wij geloven dat dit ook gemakkelijker uit te voeren
is bij de grotere eenheden zoals in België dan bij kleinere zoals in Nederland.
Hoewel men in ons land voor wat betreft het onderzoek naar fokwaarde momenteel
verder gevorderd is op het gebied van exterieur en produktie, zal dit in België door
deze methode misschien vlugger tot een vergelijkbaar peil kunnen komen, doordat
er een systeem toegepast wordt, dat een meer algemeen onderzoek naar alle hoedanig-
heden der afstammelingen mogelijk maakt.

Het aantal stieren dat opgeruimd werd was 29% van het aantal gebruikte stieren in
1959, voor Nederland is dit percentage ± 19%. Het aantal nieuw aangekochte
stieren was echter groter dan in de voorgaande jaren. De hoop wordt in het verslag

-ocr page 249-

uitgesproken, dat hierdoor het totaal aantal gebruikte stieren verder mag stijgen en
het gemiddeld aantal inseminaties per stier dalen, omdat men bevreesd is dat men
anders te groot gebruik krijgt van stieren, waarvan men de fokwaarde niet volledig
kent.

Hoewel men dus de progeny-test is gaan toepassen is men zelf er nog niet van over-
tuigd dat dit systeem in de toekomst algemeen verbreid zal gaan worden, immers
d.m.v. de progeny-test zal men de dieren met bewezen matige vererving beperkt of
helemaal niet kunnen gebruiken.

Welke redenen en in welke mate deze hebben geleid tot het opruimen der stieren
wordt vermeld in onderstaande tabel, waarin tevens de Nederlandse cijfers gegeven
zijn.

België

Nederland

Onvruchtbaarheid

28%

19%

Kwaadaardigheid

5%

2%

Sleet (beengebreken)

16%

4%

Ouderdom

3%

10%

Ziekte en ongevallen

14%

14%

Inteelt

2%

1%

Zoötechnische redenen

32%

45%

Er valt soms een opvallende overeenkomst te constateren in de percentages, behalve
bij de oorzaken: sleet en ouderdom, maar dit zijn dan ook vaak nauw verwante
begrippen. Verder zijn er in ons land nog 12% der opgeruimde stieren die niet in
het Belgische schema konden worden overgebracht, zoals verkochte en in de proef-
periode afgekeurde stieren.

Uit de geboorteregistratie bleek dat de kleurschakeringen bij het ras van Midden en

Hoog België in 4 provincies, waar een registratie plaatsvond ongeveer in de volgende

verhouding voorkwamen:

wit ± 37.5%

blauw of blauw-wit ± 35 %

/wart of zwart-wit ± 25 %

en rood of rood-wit ± 2.5%

(^ver de stoornissen aan het geslachtsapparaat, die door de inseminatoren, die in

België tevens dierenarts zijn, werden geconstateerd, wordt het volgende vermeld:

Hypoplasie van dc eierstokken 0.07%

Clorpus luteum pcrsistens 0.2 %

Stille bronst 0.4 %

Nymfomanie 0.4 %

White Heifer disease 2 % bij het ras van Midden en Hoog België

Trichomonas foetus 0.3 %

Vibrio foetus 0.1 %

Tenslotte nog iets over dc K.I.-t c c h n i e k. Het sperma wordt 15-30 maal verdund.
In .Antwerpen en Limburg werden de beste resultaten bereikt met sperma tot 12
uur oud respectievelijk 73.0 en 69.5% non return. Van 12-36 uur oud was dit 65.2
en 61.9% non return; van 48-60 uur oud was dit 55.7 en 52.7% non return.
Het gemiddelde bevruchtingspercentage met diepvriessperma, waarin ook proefinse-
minaties zijn berekend, bedroeg 57.1% tegen zoals gezegd 67.2% normaal.
D verdunner volgens F o o t e (een citraatverdunner met o.a. glucose en glycine) zou
in Limburg geen beter resultaat opgeleverd hebben.

Hoezeer opzet en uitvoering van de K.I. in België en Nederland ook mogen ver-
schillen, uiteindelijk lopen de bcvruchtingsresultaten niet zozeer uiteen. Ook fok-
tcchnisch zijn toch wel parallelen te ontdekken, welke naar wij verwachten in de
toekomst evenals in de rest van W.-Europa steeds meer overeenkomstig zullen worden
als gevolg van het feit dat K.I. een andere wijze van fokkerij vereist dan die vroeger
toegepast werd.
 Ir. Zwart.

-ocr page 250-

ZIEKTEN EN GEBREKEN VAN HET GESLACHTSAPPARAAT BIJ DE
MERRIE.

(Paardengezondheidskalender juni 1961)

Bij de merrie komen in het al.gemeen weinig aangeboren afwijkingen voor van het
geslaehtsapparaat die een normale bevruchting in de weg staan. Een enkele keer
komen de vol.gende voor:

1. Een dermate sterk ontwikkeld maagdenvlies dat een normale dekking onmogelijk
wordt. Achter dit vlies vindt men dan vaak een ophoping van slijmige vloeistof.
De dierenarts kan hier doeltreffend ingrijpen. Soms is ook de kling te klein.

2. Onvoldoende ontwikkeling van het geslachtsapparaat. De eierstokken komen niet
tot voldoende ontwikkeling. Ze blijven klein. Er heeft geen eirijping plaats en
bronst blijft uit. De baarmoeder blijft ook te klein. Erfelijke factoren kunnen
daarbij een rol spelen. Eenzelfde toestand kan zich tijdens het leven ontwikkelen
door ondervoeding. Bij jonge merries bereikt de dierenarts nogal eens resultaat
met massage van de eierstokken via de endeldarm.

3. Bij het paard zijn afwijkin,gen, zoals een afgesloten eileider, waardoor eicel en
zaadcel elkaar niet kunnen treffen wel zeer zeldzaam. Veel meer heeft men te
maken met verworven afwijkin.gen van het geslachtsapparaat. Deze kunnen zowel
van niet besmettelijke als van besmettelijke aard zijn.

Onvoldoende functie van de eierstokken.

Het is normaal dat de eierstokken van het paard in dc maanden september tot fe-
bruari veelal in rust verkeren. Onder sommige klimatologische omstandigheden kan
een merrie wel gedurende het gehele jaar hengstig worden.

Meestal moeten de eierstokken in de periode februari tot april tot volle activiteit ko-
men. Het is vooral in deze periode dat eierstokactiviteit meermalen achterwege blijft.
Dit is waarschijnlijk het .gevolg van een te geringe werking van het hersenaanhangsel.
Men verklaart de onvoldoende afscheiding van het hersenaanhangsel wel door on-
voldoende licht, lage voorjaarstemperaturen, verkeerde voeding en slechte lichaams-
conditie (te mager of te vet), ho.ge melkgift en worminfecties.

Het komt o.a. veel voor bij het En.gelse volbloed en de Arabier; nog het minst bij
de pony\'s. Het zijn vooral jonge merries die nooit drachtig zijn geweest en ook
oudere guste merries die in het voorafgaande jaar geen veulen hebben gebracht en
merries die al een poos een veulen zogen waarbij dit euvel meermalen wordt op-
gemerkt. Bij zogende merries komt het eveneens in de zomermaanden voor. Er treedt
dan helemaal geen bronst op of een zeer zwakke bronst (stille bronst), in enkele .ge-
vallen ook een veel te lange bronstperiode (14 dagen of langer) zonder dat een
follikel tot rijping komt. Komt er in uitzonderin.gsgcvallen bij deze slechte functie
van de eierstokken toch nog een follikel tot rijping, dan treedt er lang niet altijd
hengstigheid op en is dat wel het geval, dan blijft de bevruchting nog achterwege.
Opvallend is bij dergelijke merries dat ze het winterhaar niet verliezen.
Een dierenarts kan aan de grootte van de eierstokken en aan de consistentie van
eierstokken en follikels wel voelen of de toestand abnormaal is. Door verbetering
van de conditie, het verschaffen van meer licht, weidegang, het verschuiven van de
dektijd naar juni, juli, kan vaak een gunstige invloed uitgeoefend worden. Overigens
zal de dierenarts door toepassing van een hormoonbehandeling dikwijls resultaat
kunnen boeken.

Verder dient opgemerkt te worden dat er ook stille bronst voorkomt waarbij de
cierstokcyclus normaal verloopt en ook baarmoeder en baarmoedermond alsmede de
schede in een normale bronsttocstand verkeren. Als de merrie zich in een dergelijk
geval niet wil laten dekken dan kan dat geschieden onder dwang. Eventueel zou
kunstmatige inseminatie uitkomst kunnen bieden.

Ontaarding van dc follikels in de eierstokken, (cysteuze follikels)
De eierstokken zijn vergroot en bevatten één of meer grote blaasjes van 3 tot 8 cm
in doorsnee die niet gaan barsten of wel zijn er talrijke kleine blaasjes van 1 a 2 cm
aanwezig (druiventros). Het komt o.a. voor bij nymfomanie (pismerrie). Men zoekt

-ocr page 251-

de oorzaak van deze afwijkingen vooral in stoornissen van het hormonale systeem,
waarbij het hersenaanhangsel, soms ook bijnier enjof schildklier zijn betrokken. De
blaasjes barsten niet en er wordt dus geen geel liehaam gevormd.
Als geen bronst optreedt, dan vindt men bij inwendig onderzoek, via de endeldarm
meestal één of meer grote follikels, terwijl bij doorlopende bronst met zeer onregel-
matige tussenpozen vergrote eierstokken met vele kleine gespannen follikels te voelen
zijn. Alleen bij herhaald inwendig onderzoek kan de diagnose door de dierenarts
met zekerheid gesteld worden. Bij een enkel onderzoek is verwarring mogelijk met
normaal ontwikkelde follikels die wel barsten en met follikels die vooral tijdens de
2e maand van de draehtigheid nogal eens voorkomen.

Bij ontaarding van de follikels worden de merries dikwijls erg prikkelbaar en on-
handelbaar, aanvankelijk vooral in de bronstperioden, daarna permanent. Ze zijn
dan kittelig, slaan, bijten. Als men ze aanraakt in de flank, gaan ze schreeuwen en
stoten urine af; vandaar de naam „pismerrie". De afwijking komt meer bij warm-
bloed voor dan bij koudbloed.

Naast deze vorm van nymfomanie, het gevolg van te veel vrouwelijke hormonen in
circulatie, kennen we ook een nerveuze vorm waarbij de eierstokken volkomen nor-
maal zijn. De laatste vorm komt tot stand onder invloed van uitwendige omstandig-
heden, bijv. slechte behandeling, vreemd personeel, verandering van stal, transport
per trein of vrachtauto, enz.

Een enkele keer komt het voor dat merries een voorkomen krijgen als van een hengst
en een meer mannelijk geluid voortbrengen. Ze proberen ook andere merries te dek-
ken. De mannelijke hormonen hebben dan de overhand gekregen. Men vindt dan
meestal een bepaald kliergezwel in één van de eierstokken, soms zo groot als een
voetbal. Na verwijdering van de aangetaste eierstok verdwijnen de verschijnselen.
Het gezwel kan met inspuiting van vrouwelijke hormonen verkleind worden.
De behandeling van ontaarde follikels geschiedt door de dierenarts. Daarnaast is met
een goed dieet vaak wel iets te bereiken.

.Aandoeningen van kling, schede en baar in o e d e r m o n d.

Onder normale omstandigheden is de kling goed afgesloten en bevindt zich in de
schede een taaie vloeistof waardoor samenkleven van de wanden ontstaat en geen
lucht naar binnen kan treden.

\\\'ooral bij oude en magere merries komt het voor dat de kling en schede niet ge-
sloten zijn. Heel vaak ontwikkelt zich een dergelijke toestand na een moeilijke ge-
boorte, vooral als de bovenwand van de kling is ingescheurd. De kling komt hoog
te liggen en bovenaan is ze wat naar binnen gericht. Vooral onder het lopen horen
we lucht naar binnen zuigen en weer uitstoten. Daarmede komen ook bacteriën naar
binnen. In de schede is permanent veel lucht aanwezig en zelfs kan deze lucht
{ bacteriën) doordringen tot in de baarmoeder en ontsteking veroorzaken, waarop
straks nader wordt ingegaan.

Doordat de gehele geboorteweg nu als het ware van achteren naar voren afbelt,
in plaats van het omgekeerde zoals bij het normale dier, blijft ook dikwijls urine in
de schede achter en draagt eveneens bij tot het optreden van een ontsteking. Zelfs
kan urine doordringen tot in de baarmoeder. Het is duidelijk dat merries die met
die euvel behept zijn, niet gemakkelijk drachtig worden en zouden ze wel drachtig
worden dan bestaat nog groot gevaar voor abortus. Hetzelfde kan gezegd worden
als de zijwand van de kling is ingescheurd. Het is mogelijk door het
tCK-passen van
plastische chirurgie deze afwijking te verhelpen.

Hiertegenover staat dat ook een krampachtig sluiten van kling en schede een goede
dekking en bevruchting kan verhinderen. We kennen hierbij een nerveuze vorm,
vooral bij jonge dravermerries en een vorm die het .gevolg is van ontsteking en van
het vooraf inbrengen van prikkelende middelen in de schede of van herhaalde
schedespoelingen. In het eerste geval zal de dierenarts met kalmerende middelen
kunnen werken, in de laatste gevallen zal de schede door hem moeten worden be-
handeld.

-ocr page 252-

Een enkele keer komt een fistel voor tussen endeldarm en schede. Hierdoor kan zich
mest in de schede ophopen wat de normale bevruchting kan tegengaan. Ook treft
men wel eens een vleesbalk aan die zich bevindt tussen boven- en onderwand van de
schede, vlak voor de baarmoedermond. Een vleesbalk is wel eens aangeboren doch
overigens ontstaat ze meestal na beschadiging bij een vori.ge geboorte. Dit is ook
het geval bij littekenvorming en ringvormige vernauwing van de schede, meestal ter
plaatse van het maagdenvlies. De dierenarts Is vaak wel in staat deze afwijkingen
die een goede bevruchting beletten, uit dc weg te ruimen.

Een enkele keer vindt men een gezwelvorming in de schede of kling, die overwegend
goedaardig doch bij uitzondering ook wel kwaadaardig is. Een verdikte en ontstoken
baarmoederwond wijst meestal op een baarmoederontsteking. In de praktijk wordt
aan andere afwijkingen van de baarmoedermond meestal teveel waarde toegekend.

.Aandoeningen aan de baarmoeder.

De baarmoeder moet onder invloed van hormonen (oestradiol, progesteron) geschikt
worden gemaakt voor het vastnestelen van het eitje. Onder invloed van afwijkin.gen
van de eierstokken o.a. bij een lange bronstperiode en bij nymfomanie kan er zich
veel slijmige afscheiding in de baarmoeder ophopen, dat het beeld geeft van ont-
steking doch in wezen geen ontsteking is. De baarmoeder is trouwens een orgaan dat
zichzelf van bacteriën kan bevrijden, zichzelf dus kan reinigen, vooral als kling,
schede en baarmoedermond goed afgesloten zijn. Toch kunnen, vooral bij een lange
bronst, wel bacteriën binnendringen en een baarmoederontsteking veroorzaken. Een
dergelijke ontsteking ontstaat echter het meest in aansluiting op een moeilijke ge-
boorte, het aan de nageboorte blijven staan, als gevolg van lekenhulp bij de geboorte
en bij het ondeskundig spoelen van schede en baarmoeder. Verder komt ze voor bij
onvoldoende afsluiting van kling en schede, dus bij ophoping van lucht in de schede.
De baarmoederontsteking komt in verschillende vormen voor, o.a.:
le. Als een chronische droge slijmvliesaandoening, vooral bij oude merries waarbij
geen of een zwakke bronst optreedt. De baarmoeder voelt droog en hard aan.
De kans op herstel is gering.
2e. Als een chronische ontsteking waarbij de baarmoeder week aanvoelt en gemak-
kelijk verschuifbaar is. De dieren worden normaal hengstig. De spoelvloeistof
is iets troebel, doch grote vlokken komen niet voor. Na één spoeling van de
baarmoeder volgt reeds vaak herstel.
3e. .Ms een chronische ontsteking van de 2de .graad waarbij druppelsgewijs iets
troebel slijm uit de kling tevoorschijn komt. Hengstigheid keert telkens terug.
Het baarmoederslijmvlies is iets verdikt. In de spcH-lvloeistof komen witgele
vlokken voor. Kans op herstel is zeer twijfelachtig.
4e. Als een chronische ontsteking van de 3dc graad met veel slijmige-etteri.ge, wit-
gele uitvloeiing, vooral tijdens beweging van het dier. De schaamlippen zijn vaak
verkleefd. De baarmoeder voelt bij inwendig onderzoek verdikt en hard aan.
De spoelvloeistof is melkachtig met veel geel-witte vlokken. De kans op herstel
en drachtigheid is uiterst gering. Vele behandelingen zijn nodig.
5e. Ophoping van etter in de baarmoeder, zelfs in zeer grote hoeveelheden (150
liter en meer). Bij de open vorm komen grote hoeveelheden etter naar buiten.
Bij de gesloten vorm is dit niet het geval. Het dier vertoont dan de volgende
ziekteverschijnselen: weinig eetlust, vermagering, koorts, afwijkend baarkleed.
Het is gauw moe en zweet veel. In vele gevallen is genezing van de ziekte moge-
lijk doch drachtigheid uitgesloten.

Daarnaast ziet men zo nu en dan gevallen, waarbij de baarmoeder veel lucht,
gassen, urine, bloed, veel vocht of slijm bevat. Ook abcessen komen voor met
gevaar voor doorbraak naar de buikholte.
Bij bacteriologisch onderzoek van dc vloeistoffen uit de baarmoeder worden vaak
allerlei bacteriën gevonden. Normaal komen deze op de huid en in de schede voor.
Na een geboorte krijgen ze de kans in de baarmoeder te geraken.
In het algemeen zal de dierenarts in de meerderheid der gevallen van baarmoeder-
ontsteking nog genezing verkrijgen met herstel van de vruchtbaarheid, zij het dan

-ocr page 253-

dat de merrie één jaar overslaat met drachtig worden. Vooral als de ontsteking nog
zeer oppervlakkig voorkomt, is de kans op herstel groot. In gevallen waarbij de
ontsteking ver in de diepte tussen de klierbuisjes van de baarmoederwand is doorge-
drongen en waarbij meestal hemolytische
Streptokokken in het spel zijn, mag men
drachtig worden als regel wel uitsluiten.

Een enkele keer komen gezwellen in de baarmoeder tot ontwikkeling. Ze zijn meestal
vrij goedaardig, doch kunnen bevruchting in de weg staan. Afwijkingen van de ei-
leider komen bij de merrie zo goed als niet voor.

Tot slot geven we nog een korte opsomming van de voornaamste dekinfecties die bij
de merrie kunnen voorkomen.

1. De besmettel ij ke blaasjesuitslag speelt bij het al of niet drachtig
worden eigenlijk geen rol. Het is een virusziekte die 3-6 dagen na de dekking op-
treedt. Aan de kling en omgeving zien we blaasjes optreden ter grootte van een
erwt, eerst met een heldere en later met een etterige inhoud. Bij het paard blijft
vaak na de genezing van zo\'n blaasje, welke 2-4 weken duurt, een pigmentloos
litteken over.

2. Besmettel ij ke schedeontsteking komt bij de merrie nogal eens
voor. Ze wordt meestal veroorzaakt door hemolytische Streptokokken. Het gevaar
schuilt vooral hierin dat onder ongunstige omstandigheden een baarmoeder-
ontsteking kan optreden en dat de hengst een groot aantal daarna gedekte
merries kan besmetten. Bij goede behandeling is veel resultaat te bereiken.

3. D e k d r o e s, een bijzondere vorm van goedaardige drcH-s, kan ook door de hengst
overgebracht worden. In de schede, maar ook in de omgeving, zelfs tot aan de
uier kunnen ettcringsprocessen optreden. De afloop is meestal nog wel goed-
aardig doch het proces kan soms lang duren.

Tot slot willen we er op wijzen dat men in de praktijk herhaaldelijk van onvrucht-
bare merries spreekt, terwijl in werkelijkheid sprake is van telkens vroegtijdig ver-
werpen, zonder dat het wordt opgemerkt.

CONGRES BLOEDGROEPENONDERZOEK, EDINBURGH, AUGUSTUS 1960.

Imunogenctica Edinburgensis luidt de titel van „the records of a
meeting of cattle bloodgroup workers and others, held in Edinburgh, August 1960"
en het bestaat uit een boekdeel van gestencilde overzichten en samenvattingen van
rapporten en referaten over het bloedgroepenonderzoek bij landbouwhuisdieren.
De sinds 1954 jaarlijks wederkerende bijeenkomst van Europese onderzoekers op het
terrein van het bloedgroepenonderzoek was ditmaal georganiseerd door de medewer-
kers van de A(nimal) B(reeding) R(csearch) O(rganisation) in Edinburgh.
Het congres had ongeveer hetzelfde aantal deelnemers als het vorige jaar in München.
Het was echter soberder opgezet en werd iets minder straf geleid. Dit laatste bevor-
derde de uitwisseling van denkbeelden in persoonlijke gesprekken cn liet toch vol-
doende tijd over voor mededelingen over verkregen uitkomsten, zowel de meer prak-
tische als wetenschappelijke.

Het verslag, dat een voorlopig karakter heeft, beslaat ongeveer 200 pagina\'s. In
grote lijnen bevat het de volgende onderdelen:

1. Ongeveer een vierde deel wordt ingenomen door de uitkomsten van de inter-
nationale vergelijking en standaardisatie van tcstreagentia.

2. Een tweede kwart omvat de rapporten van de werkzaamheden van die laboratoria,
waarvan vertegenwoordigers aan het congres deelnamen.

3. Het resterende deel wordt ingenomen door samenvattingen van voordrachten
over het verrichte onderzoek.

Daar meer dan 25 spreeksters en sprekers aan het woord zijn geweest, zullen de
voordrachten niet afzonderlijk worden besproken, maar is getracht in het onder-
staande een overzicht te geven van de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek.
Hierbij is voorbij gegaan aan het in 1. en 2. genoemde.

Ter informatie is het wellicht gewenst een opsomming te geven welke landen ver-
tegenwoordigers hadden gezonden en een rapport over de werkzaamheden indienden:

-ocr page 254-

België, Denemarken, Duitsland (Göttingen en München), Finland, Frankrijk, Groot
Brittannië, Ierland, Nederland, Noorwegen, Polen, Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië,
Zweden, Zwitserland en Zuid-Afrika.

Het te bespreken materiaal is ingedeeld in vier categorieën:

3a. Mededelingen over onderzoek betreffende de meer technische aspecten van het
bloedgroepenonderzoek waarvan de serologische en immunologische problemen
het belangrijkste zijn.
3b. Mededelingen op het terrein van de serum-electroforese en andere nieuwe me-
thodieken.

3c. Mededelingen welke verband houden met het onderzoek naar het verband tussen

bloedgroepen en fysiologische kenmerken van de landbouwhuisdieren.
3d. Mededelingen welke meer zuiver genetische aspecten inhouden.
Deze indeling is aangehouden om de lezer een zekere leiddraad te geven maar het
zal duidelijk zijn, dat de drie genoemde categorieën hiermee kunstmatig gescheiden
zijn.

sub 3a.

Zoals bekend wordt de bepaling van de bloedgroepen verricht door een in vitro
uitgevoerde antigeen (aan de oppervlakte van de rode bloedcellen)-antilichamen (in
het serum) reactie. Omtrent het wezen van de reactie is men nog onvolledig ge-
informeerd. Het onderzoek is er dan ook op gericht zowel de antigeenstructuur als
het optreden van antilichamen nader te analyseren.

Gahne (Uppsala) onderzocht het reeds bekende fenomeen, dat bij kalveren be-
neden de drie maanden de antigenen aan de oppervlakte van de erytrocyten met som-
mige van de reagentia te zwakke reacties geven. Dit wordt veroorzaakt door het naast
elkaar circuleren van volwassen en foetale rode bloedcellen. Het laatste veroorzaakt
de zwakkere reacties.

Door Sir Alan Drury en Dr. Tucker (Cambridge) is over het voorkomen
van foetale hemoglobinen bij lammeren bijzonder fraai onderzoek verricht. Met be-
hulp van transfusie van bloed van lammeren in volwassen schapen was het mogelijk
aan te tonen dat de maximale levensduur van de foetale rode bloedcellen ± 60 dagen
bedraagt. Tevens toonde de laatste een nieuwe factor aan de oppervlakte van de
rode bloedcellen bij schapen aan.

Sinclair (Edinburgh) constateerde dat voor sommige anti-sera er een variatie
in de mate van reactie met positieve cellen, behorende tot het A-systeem van het
rund, bestaat. Dit zou moeten worden toegeschreven aan de hoeveelheid antigeen
welke zich aan het oppervlak van de erytrocyten bevindt. Deze hoeveelheid zou
genetisch bepaald zijn. Het effect kan alleen worden aangetoond wanneer subopti-
male hoeveelheden anti-serum worden gebruikt. Voor het praktische bloedgroepen-
onderzoek is het verschijn,sei niet van belang, omdat hier niet met suboptimale hoe-
veelheden wordt gewerkt. Het is echter nog niet bewezen dat deze verschillen enkel
door de hoeveelheid antigeen worden bepaald. Dat het effect zich alleen openbaarde
bij sommige anti-sera tegen de factor A, doet vermoeden dat er eigenlijk eerder sprake
is van een qualitaticf dan een quantitatief verschil.

J a m i e s O n (Edinburgh) werkt sinds jaren aan de bloedgroep J. Deze groep heeft
de bijzondere ei,genschap dat dc antilichamen tegen deze factor bij een zeker per-
centa.ge van de dieren normaal voorkomen, Dc antigene sterkte van de factor en met
name de titer van de antilichamen varieërt echter vrij aanzienlijk. Met behulp van
identieke tweelingen stelde hij vast, dat de antigene sterkte (fenotype) erfelijk be-
paald is. Dit gaat eveneens op voor de antilichnmen-titer. Het is moeilijk deze va-
riatie in antigene sterkte voor de J-factor genetis ch te verklaren omdat in alle va-
riaties van de antigene sterkte heterozygoten voor deze factor voorkwamen. Het meest
waarschijnlijke is dat we met een allcmorfe vorm te doen hebben.
Osterhoff (Zuid-Afrika) onderzoekt de variatie in titer van het anti-J, Het was
reeds langer bekend dat de hoogste titers van de antilichamen in het najaar en de
laagste in het voorjaar voorkomen. Om na te gaan of dc variatie in daglengte deze

-ocr page 255-

schoniniclingen veroorzaakte, werden experimenten uitgevoerd, waarbij een proef-
groep gedurende een jaar in het donker werd geplaatst (\'s nachts waren de dieren
in deze groep in de gelegenheid buiten te lopen). De schommelingen in de sterkte
van het anti-J was echter gelijk aan die van de controle-groep welke de normale
variatie in daglengte meemaakte.

sub 3b.

Reeds in München werden mededelingen gedaan over onderzoek op het terrein van
de electroforese van de /3-g]obulinen van het serum met behulp van zetmeel-gelen.
Het principe van de methode berust hierop, dat in een electrisch veld en een buffer
met bepaalde pH deeltjes met verschil in lading meer of minder snel van de nega-
tieve naar de positieve pool lopen. Deze beweging kan in diverse media plaats vin-
den. Voor de /3-globulinen is het zetmeel-gel daartoe zeer geschikt. De grootte van
de poriën van het gel is mede bepalend voor de loopsnelheid. Fibrinogeen, dat een
groot molecuul heeft, is niet in staat door het ,gel getrokken te worden. G a h n e
(Uppsala), Ogden (Stock, Groot Brittannië) en Moustgaard (Kopenhagen)
deden mededelingen over de uitkomsten van het onderzoek, terwijl Hall (Edin-
burgh) een demonstratie verzorgde.

De wijze van overerving van de Serumglobulinen berust op dezelfde grondprincipes als
gelden voor de bloedgroepen.

De y8-globulinen van de runderen geven in het zetmeel-gel 8 zones (serumtypen).
Bij de zwart- en roodbonte runderen zijn 6 typen vastgesteld. De twee andere zones
komen o.m. bij zeburunderen voor. Het is gebleken, dat de 6 typen door een aantal
multipele allelen, welke zonder dominantie worden overgeërfd, zijn bepaald.
De /8-globulinen zones worden aangeduid met de letters A, B, D en E.
De volgende mogelijkheden kunnen zich voordoen.

Genotype. Fenotype.

ßajßa. —> zones van j8-globulinen in het zetmeelgel ABG

ßdjßd —f zones van /3-globulinen in het zetmeelgel BCD

ßcjße -* zónes van /3-globulinen in het zetmeelgel CDE

ßajßd zónes van ;8-globulinen in het zetmeelgel ABCD

ßa-lße zónes van /3-globulinen in het zetmeelgel ABCDE

/3d//3e zónes van /3-globulinen in het zetmeelgel BCDE

De methode heeft een peil bereikt, dat de uitkomsten een uniform karakter hebben.
De scheiding van de /3-globulinen kan een waardevolle bijdrage leveren voor de op-
lossing van gevallen van dubieuze afstamming en het tweeling- en kwee-onderzoek.
Daarnaast zijn met deze methode bijzonder interessante gegevens naar voren ge-
komen. A s h t
O n (Australië) constateerde, dat de verhouding van de verschillende
typen van de nakomelingen niet geheel in overeenstemming waren met die van de
vader en moeder.

Het is niet onmogelijk dat bepaalde combinaties van type van moeder en embryo
onverenigbaar zijn, waardoor de verdeling van de typen over de nakomelingen van
de vaderdieren afwijkt van de verwachte verhoudingen. Ogden (Stock) in Enge-
land en A s h t
O n in Australië gingen dit te samen voor meer dan 2500 inseminaties
na. Zij constateerden dat er zich inderdaad een dergelijke mogelijkheid voordoet.
Daar dit onderzoek binnenkort gepubliceerd zal worden, zal hierop niet nader wor-
den ingegaan. Dit kan tevens gezegd worden van een onderzoek dat A s h t o n ver-
richtte om het verband tu.ssen het voorkomen van /3-globulinen en produktie-eigen-
schappen na te gaan.

Behalve de scheiding van de /3-globulinen van het serum zijn bij runderen electro-
foretisch twee typen hemoglobinen te onderscheiden. Deze twee typen zouden alle-
morf zonder dominantie overgeërfd worden. Voor de Nederlandse omstandigheden
biedt deze onderscheiding weinig perspectief omdat — in tegenstelling tot andere
rassen — voor de zwart- en roodbonten maar 1 vorm geconstateerd is.
Ook in de melk komen /3-globulinen voor welke genetisch bepaald zijn (Asschaffen-
burg, Sheffield, Groot Brittannië).

-ocr page 256-

Beu ehe (Göttingen) behandelde rode bloedcellen van runderen met trypsine en
extraheerde cellen met pctroleumaether. In beide gevallen was het mogelijk met de
residuen bij konijnen antilichamen op te wekken. Deze antilichamen reageerden al-
leen met de behandelde- en niet met dc onbehandelde cellen. De erytrocyten bevatten
klaarblijkelijk antigenen welke niet aan de oppervlakte voorkomen. Uit dit onderzoek
is nog niet naar voren gekomen in hoeverre deze antigenen genetisch bepaald zijn.

sub 3c.

Wat het onderzoek naar het verband tussen bloedgroepen en produktie-eigenschappen
betreft, zijn weinig mededelingen gedaan. Het onderzoek op dit terrein vergt bij-
zonder veel tijd.

Rendel (Uppsala) vond dat de bloedgroep BOY.,D\' een verhoging van bijna
0.20% vet veroorzaakte bij nakomelingen van stieren welke deze groep in heterozygote
vorm hadden t.o.v. het niet voorkomen van deze groep bij andere stieren. Deze uit-
komst was op twee verschillende wijzen verkregen. Dc J-factor zou eveneens een
weinig verhogend werken.

Osterhoff (Zuid-Afrika) berekende de frequentie van het voorkomen van bloed-
groepen bij vlees- en melkrassen. Voor een aantal factoren bestaan opvallende ver-
schillen tussen de rassen. De verschillen voor deze factoren tussen de rassen stemmen
over het algemeen overeen met de waarde welke voor b.v. de melkproduktie aan
deze factoren gegeven wordt en welke is gevonden bij het statistisch onderzoek naar
het verband tussen bloedgroepen en produktie-eigenschappen.

sub 3d.

Bor el (Zürich) hield een bijzonder interessante voordracht over een onderzoek
dat hij in Wisconsin onder leiding van S t o n e heeft verricht. De voordracht had als
titel: „A possible ,gen interaction at the F/V Locus in Cattle".

Het F/V systeem behelst 2 allelen F\' en F^ welke in de volgende genotypen kunnen
geven: Ff/Ff, F\'/Fv en Fv/Fv. Met bloed van nakomelingen welke F\'/Fv hadden en
waarvan de vader en moeder nog aanwezig waren, werden immunisaties bij konijnen
uitgevoerd. De antilichamen welke ontstonden werden geabsorbeerd met bloed van
de vader en moeder. Theoretisch zouden geen antilichamen meer aanwezig mogen
zijn welke met de cellen van de nakomelingen zouden reageren. Het bleek evenwel
dat dit bij 2 dieren met Ff/Fv niet het geval was. Deze reageerden nog wel. Dit
kenmerk werd
0 (phi) genoemd. Aangenomen wordt, dat dit optrad als gevolg van
interactie tussen 2 allemorfe genen.

■Andresen (Kopenhagen) en King (Edinburgh) werkten samen bij een onder-
zoek waarbij Yorkshires werden ingeteeld. Andresen verzorgde het bepalen van bloed-
groepen van de varkens, King de genetische en statistische aspecten. De gemiddelde
intcelt-coëfficiënt van 3 stammen was 43.7%. De conclusie van dit onderzoek is
geweest, dat er een overeenstemming is tussen het homozygoot voorkomen van be-
paalde factoren en de mate van inteelt. Geconstateerd werd, dat dc toename van de
populatie welke 2 dieren als uitgangspunt had, de mo,gelijkheid dat allelen verloren
zouden gaan grotendeels te niet doet.

Naast het meer praktische en wetenschappeijlkc deel van het congres is nog aan-
dacht aan dc organisatie geschonken.

Een groep van 5 van de oudste onderzoekers op het terrein van het bloedgroepen-
onderzoek in Europa zullen de lopende zaken afdoen. (Denemarken, Noorwegen,
Duitsland (München), Zweden en Nederland)

Het komende jaar zal er geen congres zijn. Het ligt in de bedoeling in 1962 in
Joegoslavië bij elkaar te komen.

In 1961 zal er wel een internationale standaardisatietest plaats vinden welke T.sjccho-
Slowakije en Nederland zullen uitvoeren.

De F.A.O. heeft zich bereid verklaard in financieel opzicht mede te werken, door
b.v. mogelijk te maken dat vooraanstaande onderzoekers uit Amerika, Europese con-
gressen kunnen meemaken en omgekeerd.

OosUrUe.

-ocr page 257-

RESULTATEN VAN EEN ENQUÊTE OVER HET OPEN LOOPSTAL-SYS-
TEEM IN WEST-EUROPA.

De auteur heeft getracht, een samenvatting te geven van de resuUaten van een en-
quête over de ervaringen met het open loopstal-systecm in diverse West-Europese
landen, waaronder Nederland. Deze enquê\'te werd georganiseerd door de Commission
Internationale du Génie Rural, in samenwerking met de Féderation Européenne de
Zoötechnie en de Féderation Internationale de Laiterie.

Na een kort historisch overzicht, waarin er o.m. aan wordt herinnerd, in hoe belang-
rijke mate de ontwikkeling van het open loopstal-systeem op het vasteland van
Europa door Amerikaanse ervaringen werd gestimuleerd, wordt opgemerkt, dat er
in Noord-Oost Engeland reeds langere tijd in de praktijk op vrij grote schaal gebruik
van wordt gemaakt. Sinds 1951 werd ook in West-Europa, met name in Frankrijk,
België, Noorwegen, Zweden en de Duitse Bondsrepubliek tot toepassing overgegaan,
terwijl het systeem in Denemarken, Nederland en Zwitserland nog in het experi-
mentele stadium verkeert.

Aangezien de open loopstal, met bijbehorende melkstal en melklokaal, alleen in aan-
merking komen voor een veebezetting van tenminste 12 of 13 koeien, zien we ook
in de praktijk dat degenen, die tot invoering overgaan, gewoonlijk veehouders zijn met
een vrij talrijke, boven het gemiddelde voor het land uitkomende, veestapel. Veelal
speelt hierbij een rol, dat men hetzij de arbeids-, of bouw- en installatiekosten wil
verlagen, de algemene gezondheidstoestand van het vee wil verbeteren of kwaliteits-
melk wil produceren, al kunnen de motieven van land tot land verder verschillend
zijn. Zo maakt in streken waar over weinig stro wordt beschikt en dus een geplaveide
voeder- en uitloopgelegenheid aanwezig moet zijn, het probleem van de reiniging daar-
van het systeem minder aantrekkelijk, maar niet altijd onuitvoerbaar.
Belangrijk groter tijdsbesparing is mogelijk door combinatie van de open loopstal
met zelfvoedering van het vee, hetgeen met hooi en kuilvoer goed mogelijk is; bij
het voeren van bieten is rantsoenering onmisbaar le achten.
De melkstal is een belangrijk onderdeel van het systeem van de open loopstal.

Bij nieuwbouw worden als basistypen aanbevolen;

a) tandemstal met 2 boxen en 2 stel tepelhouders voor 1 melker, geschikt voor 20
tot 30 koeien;

b) tandemstal met 4 boxen (meestal achter elkaar) met 4 stel tepclhoudcrs voor 2
melkers, geschikt voor 45 tot 55 koeien.

Het maximale rendement zou worden verkregen met 2 boxen per melker. Voor vee-
stapels tussen de 30 en 40 koeien is het niet wen.selijk 3 boxen met 3 stel tepclhoudcrs
te nemen, omdat 1 melker het dan meestal niet aankan, terwijl de tweede man niet
ten volle benut kan worden. Beter is het in zo\'n geval, de veestapel aan te passen aan
een van de beide basistypen, bijv. door uitbreiding (indien mogelijk in verband met
dc bedrijfsomstandigheden) tot 45 ä 55 koeien, zodat 4 boxen voor 2 melkers ge-
bruikt kunnen worden. Gewaakt moet worden tegen een installatie die omvangrijker
dan noodzakelijk is. (Er wordt gesproken over een capaciteit van 18 ä 19 koeien per
man/uur; het al of niet namelken wordt niet genoemd. Ref.).
Verschillende aspecten van de open loopstal worden besproken.

De bouwkosten komen overeen met die voor een conventionele dubbele stal zonder
voergang, dus van het eenvoudigste en kleinste soort. Bij verbouw van een conven-
tionele stal lopen de kosten sterk uiteen. Het voordeel is gelegen in de mogelijkheid
van gebruik van oude gebouwen, die slechts met veel moeite en kosten in goede stal-
len van het normale type zouden kunnen worden veranderd.

De gezondheid van de veestapel is opmerkelijk goed; meningsverschil daarover be-
treft uitsluitend het effect van lage temperaturen op voederverbruik en melkproduktie.
Het staat wel vast, dat onder extreme omstandigheden het hooirantsoen moet worden
verhoogd; eveneens, dat de invloed van een snelle tempcratuursdaling aan de dieren
te zien is, maar zij hebben zich binnen twee of drie dagen ervan hersteld.
Algemeen wordt een aanmerkelijke tijdsbesparing geconstateerd (30 ä 40%), al

-ocr page 258-

variëren de opgegeven percentages onder invloed van verschillen in te verrichten
werkzaamheden, de zorg waarmede deze worden uitgevoerd, de organisatie en de
beschikbare apparatuur.

Dc bewering, dat de open loopstal een rationele voedering in de weg zou staan,
blijkt onvoldoende gefundeerd. Door toepassing van een voederhek met beweegbare
delen — welke het dier tot het opnemen van het juiste rantsoen dwingt — en bij-
voedering van krachtvoer in de melkstal, kunnen bevredigende en uitgebalanceerde
rantsoenen worden verstrekt, ook voor de meest produktieve koeien. Hoewel in het
conventionele type stal zonder twijfel melk van zeer goede kwaliteit kan worden ge-
wonnen, schijnt een overeenkomstig resultaat gemakkelijker bereikbaar te zijn in een
melkstal, mits de uiterste zorg wordt besteed aan de reiniging van pijpleidingen en
melkgereedschap,

In de open loopstal kan een overvloedige hoeveelheid mest worden verkregen van
betrekkelijke hoge kwaliteit, vooral wat het gehalte aan kalium betreft, tegen sterk
verlaagde produktie-kosten. In gebieden met gemengde bedrijven is dit punt niet
onbelangrijk.

De waarheid, dat elk systeem zowel voor- als nadelen heeft, geldt ook voor het open

loopstal-systeem.

De voornaamste nadelen zijn:

1, De grote hoeveelheid benodigd stro: gemiddeld 1 kg per m- per dag. Per koe
per dag is 8 ä 10 kg stro nodig, doch dit quantum kan tot minder dan 5 kg wor-
den verminderd, als in het voeder- en uitloopgedeelte geen stro behoeft te worden
gebruikt,

2, De benodigde oppervlakte is het dubbele van die voor het conventionele staltype,

3, Tegenover belangrijke tijdsbesparing, staan minder gunstige arbeidsomstandig-
heden (vorst in de melkstal, modder); bescherming hiertegen vereist bijzondere
voorzieningen.

4, Zonder bepaald noodzakelijk te zijn, wordt het onthoornen van het vee, ter
voorkoming van ongelukken, gewenst geacht,

5, Het uiterlijk aanzien van het vee vermindert en de individuele controle is moei-
lijker uitvoerbaar, hetgeen vooral voor hoogontwikkelde fokbedrijven een ernstig
nadeel kan zijn; voor de grote massa van normale veehouderijbedrijven is dit ar-
gument van minder belang.

Conclusies,

De enquête leidt tot de volgende conclusies:

a. De open loopstal heeft een goede toekomst in gebieden, waar voldoende stro be-
schikbaar is, gebrek aan arbeidskrachten heerst en de veestapel per bedrijf naar
verhouding groot is;

b. De toepassingsmogelijkheid moet worden betwijfeld voor goede gezinsbedrijven,
waar het vee intensief wordt gecontroleerd, vooral in streken met weinig stro;

c. Op een gezinsbedrijf, waar vele andere werkzaamheden moeten worden verricht
(bijv, verzorging van het bouwland) kunnen bij een veestapel van 13-15 dieren,
door het open loopstal-systecm bf tere arbeidsvoorwaarden en belangrijke tijdwinst
worden verkregen.

Veeteelt, en Zuivelberichten, IV, 29, (1961).

CONGRESSEN

7e .\'ARBEITSTAGUNG DES ARBEITSGEBIETES LEBENSMITTELHYGIENE,
Het onder auspiciën van de Deutsche Veterin.Hrmedizinische Gesellschaft te houden
congres zal van 3 tot 5 oktober a,s, plaatsvinden te Freudenstadt,
Aangaande de levensmiddelenhygiëne, onderverdeeld in het onderzoek
van vissen en schaaldieren, van gevogelte en eieren, van diepvrieslevensmiddelen en

-ocr page 259-

van worst zullen 19 voordrachten worden gehouden, terwijl in een 16-taI lezingen
onderwerpen over de vleeskeuring en het slachthuiswezen zullen wor-
den behandeld en 12 lezingen over melkhygiëne zullen worden gehouden.
Voorts is er gelegenheid tot het bijwonen van excursies.
.•Xanmelding voor deelname aan het congres kan geschieden bij :

Prof. Dr. M. Seelemann, Hermann-Weigmann Strasze 3-11, Kiel.
Aan dit adres is ook een volledig programma verkrijgbaar.

NED. LANDHUISHOUDKUNDIG CONGRES.

Op donderdagmiddag 19 oktober en vrijdag 20 oktober 1961 vindt tc Enschede in
de Twentse Schouwburg het 108e Ned. Landhui-shoudkundig Congres plaats.
Er zullen voordrachten worden gehouden over „Landbouwpolitiek op langere ter-
mijn", „Landbouw en Recreatie" en „Landbouw en Waterbeheersing".
Het Congres is gratis toegankelijk, ook voor niet-leden. Opgaven voor deelneming
aan het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

MEDEDELINGEN

Van de Redacfie

KONINKLIJKE ONDERSCHEIDING.

Zoals vele lezers reeds bekend zal zijn, werd aan collega J. J. F e d d e m a, Ferwerd,
een koninklijke onderscheiding uitgereikt door zijn benoeming tot Ridder in de
Orde van Oranje Nassau.

Volgaarne wenst de redactie collega Feddema van harte geluk met deze onder-
scheiding welke hem wel is uitgereikt ter gelegenheid van de herdenking van het 75-
jarig bestaan van de afdeling Friesland op 12 en 13 juli j.1., maar waaruit vooral
waardering is geuit voor de veelzijdige betekenis, die collega in en buiten zijn be-
roep in de samenleving heeft.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

22—27, Vebo-tentoonstelling „Landbouw in Randstad" te Leiden.
26—27, 11e Internationale Congres K.I., Wels. (pag. 930).

28, Concours hippique, Groningen.

29, Varkensfokdag te Goes (NL en Pictrain).

30, Rundvcefokdag te Hoorn (F.H.-veeslag).

30, Centrale keuring Kon. Ver. Ned. Trekpaard, afd. Overijssel, te Delden.
30—3 sept.. Concours hippique, Rotterdam.

31, Goveka, Gouda.

31, Varkensfokdag te Gouda (G.Y.).

September,

4—9, Bridsh Veterinary Association, Jaarlijks congres, Oxford, (pag. 723)
6, Rundveefokdag te Ommen (F.H.-veeslag).

6, Afdeling Overijssel, M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, „Dalzicht", Nijver-
dal. (pag. 1050)

7, Afdeling Groningen/Drenthe, M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, „Riche",
Groningen, (pag. 1050)

8, Rundveefokdag te Neer (M.R.Y.-vceslag).
8—9, Bayerischer Tierarztetag, Würzburg.

-ocr page 260-

9, Reünie oud-leden Veterinair Studenten Corps „Absyrtus". (pag. 930)

12—17, Internationaler Konvent für Vitalstoffe, Ernährung, Zivilisationskrank-
heiten, Aken.

13, Varkensfokdag te Raalte (N.L.).

13—15, Paardendagen, Utrecht.

14, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten, M.v.D. Algemene leden-
vergadering in samenwerking met de Vereniging van Slachthuisdirec-
teuren, 10.15 uur. Hotel Smits, Utrecht, (pag. 992)

14—15, Nat. Trekpaardententoonstelling te \'s-Hertogenbosch.

15, Rundveefokdag te Rotterdam (F.H.-veeslag).

15—16, Conferentie van de L.O.S., Pietersberg, Oosterbeek.

16, Centrale merriekeuring van het Friesch Paardenstamboek te Leeuwarden.
16, Afdeling Groningen/Drenthe, M.v.D. Bijeenkomst met dames. (pag. 1050)

19, Rundveefokdag te Etten (N-Br) (F.H.-veeslag).

20, Rundveefokdag te Deventer, (M.R.Y.-veeslag).

21, Varkensfokdag te Drachten (N.L.1.

23, Geitenfokdag te Bergun (Fr), centrale geitenkeuring.

27, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering Beurscafé-Restaurant

(Muranozaal), Rotterdam, (pag. 991)
27, .Afdeling Overijssel, M.v.D. Viering 30-jarig bestaan, (pag. 1050)
29, Centrale Schapenkeuring te Leeuwarden.

30—1 okt., Tagung der Bundesarbeitsgemeinschaft der in der Besamung
tätigen Tierärzte, Hannover.

Oktober,

3—5, Arbeitstagung des Arbeitsgebietes „Lebensmittelhygiene" der Deutschen

Veterinärmedizinischen Gesellschaft, Freudenstadt.
6—8, Kongresz des Bundesverbandes praktischer Tierärzte, Bad Wildungen.

13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pag. 592)

14—15, Arbeitstagung für Kleintierkrankheiten der Deutschen Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft, Bad Pyrmont.

19—20, 6. Kongresz der Deutschen Zentrale für Volksgesundheitspflegc, Frank-
furt a. Main.

19—20, 108e Ned. Landhuishoudkundig Congres te Enschede (pag. 1109).
November,

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht.

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

12 - /4 \'^Seiitti^eesJ \'^itaaJscfiap-fzij wmi ^ie\'Kjeneesiztmde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).

-ocr page 261-

Maatschappij
voor

Diergeneeslcunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Algemene Vergadering 1961.

Aan deze aflevering is het programma voor de Algemene Vergadering, die op vrijdag
13 en zaterdag 14 oktober a.s. in Utrecht zal vi\'orden gehouden, als losse bijlage
toegevoegd.

Deze jaarlijkse massale reünie van onze leden, die de laatste jaren steeds meer
belangstelling heeft gekregen, vindt ook dit jaar weer vrij vroeg plaats. Dit vindt
haar oorzaak mede in het feit, dat de Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige
Dienst ongeveer een maand daarna zal worden gehouden, namelijk op 16 november.
In verband met het vrij uitgebreide programma begint de vergadering ook dit jaar
des voormiddags en wordt na de lunchpauze voortgezet.

Zoals uit het programma blijkt, volgt ook dit jaar op de openingsrede een algemeen
onderwerp, ingeleid door de zenuwarts Dr. Pfacltzer.

In de — onder invloed van twee wereldoorlogen in het tijdsbestek van ruim een
kwart eeuw — sterk veranderde samenleving, waarin de gejaagde moderne mens
zijn naaste nauwelijks meer kent en daarom vaak moeilijk verstaat, is het wellicht
heel goed te worden geconfronteerd met dc vraag:
hoe wij zijn.

Denken wij in deze zakelijke, materialistische tijd alleen aan ons zelf, of realiseren
we ons, tegen het Eeuwfeest, nog dat cr een „samenleving" moet zijn, ook in de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Kom en hoor!

Over de feestelijke reünie van vrijdagavond volgen nog nadere mededelingen.
Mocht bij verzending het programma abusievelijk niet zijn ingesloten, dan kan alsnog
een exemplaar worden aangevraagd bij het bureau.

CODE.

Verleden jaar na de Algemene Vergadering is de Code voor de dierenarts aan alle
leden toegezonden.

Daarna heeft er ook een uitreiking plaatsgevonden aan de kandidaatleden die hun
Doctoraal examen 2e gedeelte met .goed .gevolg hebben afgelegd.
Vermoedelijk is er nog een klein aantal jonge leden dat nog geen Code heeft ont-
van.gen. Deze kunnen een verzoek tot toezending indienen bij het bureau van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Voortaan zal de Code worden toegezonden aan de nieuwe leden, voorzover zij deze
bij de uitreiking aan de studenten nog niet hebben ontvangen.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Friesland — Koninklijke onderscheiding.

Ter gelegenheid van de herdenking van het 75-jarig bestaan van de afdeling Fries-
land op 12 en 13 juli j.1. is de voorzitter de heer J. J. Feddema, Ferwcrd koninklijk
onderscheiden door zijn benoeming tot Ridder in de Ch-de van Oranje Nassau.

-ocr page 262-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

A. F. A. Brands, Burg. Reigerstraat 24 bis. Utrecht.

C. D. W. König, Mgr. van de Weteringstraat 72, Utrecht.

J. P. Chardon, Maasdijk 2, Maassluis.

H. Dikken, Boomstraat 11 bis. Utrecht.

I. van Es, Voorstraat 29, St. Annaland.

Mevr. K. J. M. Jansen-Stróbl, Oorsprongpark 5, Utrecht.

J. Th. M. Kraanen, Mecklenburglaan 14, Utrecht.

C. H. A. Pinkse, Gasthuisstraat 11, Veghel.

Mej. L. A. van Voorden, Vaartweg 81 a, Hilversum.

G. H. van de Wal, Engelumerstraat 14, Leeuwarden.

Gevestigd:

Buysse, L. E., te Rutten; vanaf 1 juli 1961 geassocieerd met Dr. F. Mach te Rutten.

BELEGGINGSFONDS VOOR MEDICI

Deelnemingen in het beleggingsfonds voor Medici zijn elk kwartaal
verkrijgbaar voor artsen, tandartsen en dierenartsen, hun echtgenoten
en minderjarige kinderen, ook indien zij buiten Nederland wonen.

Men kan in het Fonds participeren voor één ot meer deelnemingen.

Waarde per deelneming thans ongeveer f 1.100.-.

Inlichtingen verstrekt de directie:
N.V. Hollandsche Belegging en Beheer Maatschappij

Keizersgracht 706 - Amsterdam - Tel. 67661

ZWAARDEMAKER\'S HANDEL EN INDUSTRIE N.V.

DE VAKMENSEN OP MENGVOEDERGEBIED
Zaandam

vraagt een academisch gevormde

VEEVOEDINGSDESKUNDIGE

Hij zal belast worden met litteratuur- en practijkonderzoek op het gebied
van de pluimvee- en veevoeding. Voorts zullen het beheer over de formules
en de kwaliteitszorg t.z.t. tot zijn verantwoordelijkheid behoren.
Met de hand geschreven brieven, voorzien van curriculum vitae en recente
pasfoto worden gaarne ingewacht bij de directie, postbus 3, Zaandam.

-ocr page 263-

IN MEMORIAM

Dr. WILLEM HUISMAN

Op 18 juni 1961 overleed te \'s-Gravenhage in de
ouderdom van 56 jaren onze beste collega en vriend
Willem Huisman; een slepende ziekte, gepaard met
een in de laatste weken opgetreden uiterst pijnlijk
lijden, maakte een einde aan dit naar menselijk oor-
deel te korte, maar welbestede leven.
Huisman werd op 23 juli 1904 te Koekange geboren.
Na zijn middelbare schoolopleiding in Meppel te
hebben voltooid, gevolgd door de militaire dienst,
welke hij als reserve-tweede luitenant der artillerie
verliet, ving hij in 1925 zijn veterinaire studie aan.
Gedurende deze studententijd hebben wij hem leren
kennen als een rustige, betrouwbare en hulpvaardige
collega, vol droge humor: eigenschappen, welke hem
zijn gehele verdere leven hebben gekenmerkt.
Spoedig na het behalen van zijn dierenartsdiploma in
1932 vestigde hij zich in Barneveld.
Nog datzelfde jaar trad hij in het huwelijk met
mejuffrouw A. Nijmeijer; zij is hem in zijn verdere
leven een toegewijde echtgenote en grote steun ge-
weest. Uit dit huwelijk werden een dochter en een
zoon geboren, welke laatste de voetsporen van zijn
vader volgde en tot diens grote voldoening in 1960
zijn veterinaire studie succesvol beëindigde.
Alhoewel tengevolge van de crisisperiode in de
dertiger jaren het opbouwen van een plattelands-
praktijk een zware opgave was, wist Huisman in korte
tijd het volste vertrouwen van de bevolking in en om
Barneveld te winnen. Vooral de vogelziekten hadden
zijn bijzondere belangstelling, zodat hij op dit terrein
bij de pluimveehouders als deskundige buitengewoon
werd gewaardeerd.

Na een onderbreking tijdens mobilisatie en oorlog in
de jaren 1939-1940, in welke periode hij als reserve-
paardenarts in militaire dienst was, nam hij zijn prak-
tijk weer op, die hij in de volgende moeilijke jaren
tot grote bloei wist te brengen.

In 1946 achtte hij de tijd gekomen het veld voor
jongere collega\'s te ruimen en werd hij benoemd tot
volambtelijk hoofd van de vleeskeuringsdienst in het
naburige Nijkerk.

Hier wist hij naast zijn keuringswerkzaamheden nog
tijd te vinden voor wetenschappelijk onderzoek, dat
resulteerde in een proefschrift over: „Het voorkomen
van Salmonella-bacteriën bij varkens", waarop hij in
1950 tot doctor in de diergeneeskunde promoveerde.
Daar Huisman volledig vertrouwd was, zowel met de
pluimveehouderij en pluimveeziekten als met de vlees-
keuring was het niet te verwonderen, dat hij zich
aangetrokken voelde tot een functie bij de veterinaire

-ocr page 264-

hoofdinspectie van de volksgezondheid teneinde een
wettelijke regeling van de veterinaire keuring van wild
en gevogelte voor te bereiden, toen daaraan behoefte
werd gevoeld.

In 1955 aanvaardde hij daartoe de betrekking van
inspecteur van de volksgezondheid in algemene dienst,
tevens inspecteur van de veeartsenijkundige dienst.
Het uitvoeren van deze opdracht, welke hij met geest-
drift aanving, was niet eenvoudig en niet overal vond
hij het begrip en de medewerking die hij verwachtte.
Het duurde tot 1959 voor hij in een enkele pluimvee-
slachterij met de keuring op vrijwillige basis kon aan-
vangen, waarna hij met meer optimisme de toekomst
tegemoet zag. Toen echter openbaarden zich reeds de
eerste symptomen van zijn ziekte.

Na een operatief ingrijpen voelde hij zich evenwel
genezen, zodat hij in 1960 vol goede moed een reis
naar de U.S.A. kon ondernemen ter bestudering van
de aldaar ingevoerde veterinaire keuring van slacht-
pluimvee.

Terug in Nederland ging hij met meer vertrouwen
trachten de door hem bestudeerde methoden hier in-
gang te doen vinden en werden door hem cursussen
gegeven tot opleiding van keurmeester van slacht-
pluimvee. Nu het erop ging lijken, dat de pluimvee-
keuring steeds dichter tot verwezenlijking kwam, bleek
de ziekte zijn verraderlijke werk te hebben voortgezet
en sloopte zijn robuuste lichaam in enkele weken.
Groot was de ontsteltenis en verslagenheid bij zeer
velen, toen zijn heengaan bekend werd.
Onder grote belangstelling vond op 22 juni te
Bilthoven de begrafenis plaats.

Welk een belangrijke plaats Huisman bij de veteri-
naire inspectie had ingenomen bleek uit de treffende
woorden van de waarnemende hoofdinspecteur van de
volksgezondheid, die mede namens de Minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid, de Directeur-gene-
raal en de veterinaire hoofdinspecteur gewaagde van
de voortreffelijke pioniersarbeid onder moeilijke om-
standigheden verricht en die de verzekering gaf, dat
dit werk zal worden voortgezet, waaraan de naam van
Huisman onverbrekelijk zal blijven verbonden.
In gloedvolle woorden getuigde vervolgens de voor-
zitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde van
het verlies, dat met het heengaan van deze trouwe
collega is geleden.

Zijn vrouw heeft in hem een zorgzame echtgenoot ver-
loren en de kinderen hun liefhebbende vader. Wetende
hoe sterk de familiebanden in het gezin waren, be-
seffen wij de ernst van dit grote verlies, maar uit deze
verbondenheid kan tevens de kracht worden geput dit
zware leed met berusting te dragen.
Voor ons is een beste vriend heengegaan; hij ruste in
vrede.

HOFSTRA — Den Haag

SNIJDER — Barneveld

-ocr page 265-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een geval van spontane hypoglycemie bij de
hond, veroorzaakt door multipele insulomen.

Spontaneous hypoglycaemia in a dog caused by
multiple insulomes.

door G. H. B. TEUNISSEN, M. A. J. VERWER en
S. VAN DEN AKKER.

Kliniek voor Kleine Huisdieren. Directeur: Prof. Dr. G. H. B.
Teunissen.

Instituut voor Veterinaire Pathologie. Directeur: Prof. ]. H.
ten Thije.

Casuïstiek.

Op 12 maart 1960 werd aan onze kliniek een patiënt aangeboden wegens
nerveuze stoornissen.

Anamnese.

De anamnese luidde als volgt:

Op 30 januari 1960 vertoonde het dier voor het eerst, na een wandeling van
1 /a uur, een zwakte van de achterpoten, die zich snel herstelde.
Veertien dagen later had het dier een aanval van kramptrekkingen gehad van de
ledematen, die een uur duurde (13-2-\'60).

Op 18, 22 en 24 februari waren er wederom voorbijgaande verlammingsverschijn-
selen van de achterhand. De aanvallen duurden circa een uur.
Bij een poliklinisch onderzoek op 27 februari werden niet veel afwijkingen ge-
constateerd.

Omdat gedacht werd aan nerveuze stoornissen, werd toen luminal als Sedativum
voorgeschreven in tablet-vorm. Volgens de eigenaar was het dier verbeterd, nog
vóór het de medicijnen gebruikt had.

Op 8 maart 1960 kreeg de patiënt weer een convulsieve aanval en op 10 maart
een verlamming. De temperatuur was steeds normaal gebleven.
Na een kuur met medomine (cyclo-heptenylaethyl malonyl ureid) was het dier
meer gaan drinken.

Besloten werd de patiënt ter onderzoek in observatie op te nemen.
Status praesens.

De ademhaling heeft een frequentie van 28 en is costo-abdominaal.
De pols is ± 100 per minuut en de temperatuur is 38.3° C.

Onderzoek.

De algemene indruk is die van een dikke, wat angstige en onrustige
Airedale terrier, teef van 10 jaar. De gangen en standen zij normaal. Het
dier dribbelt voortdurend onrustig been en weer en maakt de indruk
weg te willen lopen.

De hond speekselt aanhoudend en heeft een natte „baard".
KLINISCH ONDERZOEK.

Bij het gewone routine-onderzoek komen niet veel afwijkingen aan bet
licht. De pols is matig krachtig, de hartslag is wat bonzend. De tonsillen
zijn iets rood en iets verdikt, maar dit is te weinig om de speekselvloed
te verklaren. Het dier is vet. Overigens is alles normaal.

-ocr page 266-

LABORATORIUM ONDERZOEK.

De faeces zijn normaal gevormd, donker van kleur en vertonen
macroscopisch en microscopisch geen afwijkingen.

De urine heeft een S.G. van 1.035, reageert neutraal en bevat een
spoortje eiwit. In het sediment zijn enkele leucocyten per gezichtsveld.
Overigens zijn er geen afwijkingen.

Het bloed heeft een Hb van 19.5 g% en bevat 5.910.000 erytrocyten
en 8.800 leucocyten per mm^.
De differentiatie is als volgt:

lymfocyten: 18 staafkern.: 2

monocyten: O segmentkern.: 79

jeugdvormen: O eosinofielen: 1

SEROLOGISCHE REACTIES.

De Sabin Feldman test is 1 : 64 positief, de C.R.R. is negatief.
HET NEUROLOGISCH ONDERZOEK.

Dit levert aanvankelijk ook geen opvallende resultaten op. De voornaam-
ste afwijkingen, die hierbij gevonden worden betreffen de psychische
toestand van de patient.

Voor zover het te beoordelen valt, is het sensorium (daaronder willen
wij verstaan het totaal der zintuigelijke percepties) niet duidelijk gestoord.
Het dier maakt een trieste en tegelijkertijd onrustige, angstige indruk. Het
dier is gewillig bij het onderzoek maar het wil steeds weg, kijkt naar elke
deur, die open gaat en wil er dan van door.
Het sterke speekselen valt op als vegetatieve stoornis.

De inspectie, palpatio en percussie van schedel en wervelkolom, het onder-
zoek van de musculatinir en van de gewrichten, van de actieve en de
passieve bewegelijkheid, van de functies van rectum, blaas en genitaliën,
van de sensibiliteit en het gehele reflex onderzoek en dat van de corticale
reacties leveren geen bijzonderheden op.

HET OPHTH.ALMOLOGISCH ONDERZOEK.

Er is een beiderzijdse sereuze ooguitvlociing, die verklaard kan worden
door het tevens bestaan van een catarralc conjunctivitis. Er is een beider-
zijdse partiële protrusie van de membrana nictitans. Er is een lichte
episclerale vaatinjectic aan beide ogen. De tensie van de beide bulbi is
niet verhoogd. De pupil-reflexen zijn levendig.

Functioneel blijkt niet, dat de visus duidelijk is gestoord. Er is een
beiderzijdse
Cataracta senilis met kernverdichting en aan het linker oog
is bovendien een cataracta polaris anterior et posterior. De fundus is
ophthalmoscopisch bereikbaar. Links zijn de vaten in de papil forser dan
rechts.

Bij het overige zintuigonderzoek vallen geen bijzonderheden op.
RÖNTGENONDERZOEK.

Röntgenfoto\'s van de schedel in 2 richUngen genomen, geven geen
afwijkingen te zien.

-ocr page 267-

HET LIQUOR ONDERZOEK.

Op 22 maart wordt zonder premedicatie onder kemithal-narcose, siib-

occipitaal 8.8 cm^ heldere, kleurloze liquor afgenomen.

Deze blijkt onder een druk te staan van 120 mm H2O, terwijl de proef

van Queckenstedt een druk-stijging oplevert tot 158 mm HgO.

Het celgehalte van de liquor is 3/3 per mm^.

De reacties van Nonne en van Pandy zijn negatief. Het totaal eiwitgehalte
van de liquor is 17 mg%.

De goudsol-, mastixsol- en benzoësol-reacties leveren normale curven.
Het liquor suikergehalte is 40 mg%; het bloedsuikergehalte is 60 mg%.
Het suiker quotiënt is 0.7.

De lage glucosewaarden van bloed en liquor vormen in du stadium van
het onderzoek de eerste grote verrassing.

Het normale liquor-glucose-gehalte van de hond, nuchter bepaald, heefï
een gemiddelde van 74 mg% met uiterste waarden van 61 tot 116 mg%.
Het gemiddelde nuchtere bloedglucose gehalte van de hond is 70 tot
100 mg%. Bij deze patiënt is dus een duidelijke hypoglycemie aanwezig.
Het (liquor-bloed) suiker quotiënt is bijna altijd een breuk, kleiner dan 1.

De observatie.

Nadat het dier is opgenomen in de ziekenstal \\ an de kliniek, vertoont het
voor het eerst na 2 dagen (op 14 maart 1960) \'s morgens convulsies, die
een half uur duren. Het dier is daarna nerveus en beeft.
Op 17 maart \'s morgens zijn er hevige aanvallen, die 4 uur duren; met
convulsies, parese en incontinentia. Er is sterke speekselvloed. Het dier
krijgt Luminal-Na en 200 cm^ fysiologische zoutsolutie met 10% glucose
subcutaan. De aanval zakt daarna af.

Het gaat hierna enige dagen vrij goed en op 23 maart worden dan de
gegevens van het bloed-liquoronderzoek bekend. Er wordt nu suiker voor-
geschreven, 2
X daags 6 klontjes van 4 gram.

0[) 25 maart wordt \'s morgens voedsel onthouden teneinde een nuchtere
glucosc-bepaling van het bloed te kunnen doen.

Om 8.10 uur \'s morgens treedt een aanval op. Het dier wordt slaj), valt
af en toe om en heeft speekselvloed. Het steimt tegen de wand. er zijn
geen krampen.

Er wordt bloed afgenomen en direct daarna worden 5 eetlepels suiker
toegediend; 30 minuten daarna voelt het dier zich kennelijk veel beter
en wil spontaan eten. Het bloedsuikergehalte tijdens de aanval blijkt
49 mg% te zijn.

De volgende dagen wordt steeds extra suiker, 2 x daags 6 klontjes, toe-
gediend. Op 29 maart is er \'s nachts weer een aanval van onnist en
sufheid.

Op 30 maart is het niet nuchtere bloedsuikergehalte 65 mg%. De dosis
klontjes wordt nu verhoogd tot 2 x 15 per dag.

Op 5 april wordt weer bloedsuiker bepaald maar nu na vasten vanaf
\'s nachts half twee. Het bloedsuikergehalte is 89 mg%.

Teneinde na te gaan hoe de glucose belastingscurve bij deze patiënt is,
krijgt het dier 1 gram glucose per kg lichaamsgewicht en er wordt een

-ocr page 268-

curve gemaakt; deze curve blijkt afdalend te verlopen inplaats van met een
aanvankelijke stijging, (zie curve).

Curve patiënt.
glucose-gehalte in mg%

Padënt, 25 kg

Normale curve ter vergelijking,
(gezonde hondj
glucose-gehalte in mg%

Normale hond, 31 kg

110
100
90
80
70
60
50

no
100
90
80
70
60
50
40
30
20

20

lijd in uren

De daarop volgende dagen maakt het dier het vrij goed. Het krijgt steeds
extra suiker toegediend.

Op 13 april gaat de hond naar huis met als voorschrift: 3 x daags 15
klontjes suiker en geen buitensporige lichamelijke inspanning. Want
achteraf blijkt nu wel, waarom het dier de eerste keer na een wandeling
van l\'/a uur een aanval kreeg; door de spierarbeid was namelijk nog een
extra tekort aan glucose opgetreden.

Op 10 mei echter komt onze patiënt weer terug.

Het ging thuis toch niet goed. Het dier heeft af en toe een aanval en
blijft triest en suf. De eerste dagen na wederopname verlopen zonder
veel opvallende symptomen. Suiker wordt steeds toegediend.
In het nachtrapport van 13 op 14 mei wordt vermeld, dat het dier slap
was geworden. Het heeft een extra hoeveelheid suiker gekregen en is
tegen de morgen weer vrij normaal. Het glucosegehalte bedraagt dan
\'s morgens om 9 uur 68 mg%.

Op 16 mei treden convulsies op die een half uur duren.
Op 17 mei sterft het dier na een aanval van slapte, die overgaat in een
coma, die 4 uren duurt. Het dier is bewusteloos en verlamd, rilt en heeft
schuim op de bek, de pupillen zijn nauw. Intraveneuze toediening van
60 gram glucose baat niet.

tijd in uren

-ocr page 269-

Discussie.

Spontane hypoglycemie komt bij de bond zelden voor. Er zijn weinig
publikaties over. De meeste hand- en leerboeken vermelden de ziekte
niet. Behalve over diabetes mellitus vindt men trouwens over de ziekten
van het pancreas slechts spaarzame mededelingen.

De artificiële hypoglycemie, die ontstaan kan bij te hoge doseringen van
insulinepreparaten tijdens de behandeling van suikerzieke honden wordt
wel vermeld.

De ziekten van bet exocrine deel van het pancreas worden eveneens bijna
steeds verzwegen. In 1956 publiceerden Doeglas en Teunissen
een artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, gewijd aan de
pancreas-insufficiëntie bij de hond.

Bloom en Frank c.s. (1959) noemen zowel de spontane als de arti-
ficiële hypoglycemic en bespreken ook afwijkingen van bet exocrine
pancreas-systeem. Ook Mc G r a t h (1960) behandelt zowel de artificiële
als de spontane hypoglycemie, alsmede het begrip byperinsulinisme. Hij
beschrijft een door hem zelf onderzocht geval, veroorzaakt door een
insulinoom en noemt nog een aantal andere.

Behalve de twee genoemde leerboeken blijken er nog enkele verspreide
publikaties te zijn, waarin bet ziektebeeld van de spontane hypoglycemic
ten gevolge van byperinsulinisme bij de hond beschreven wordt. Voor
ons toegankelijk waren de bijdragen van C. A. Grant (1960), Slye
en Wells (1935), H. J. Hansen (1949) en die van Cello en
Kennedy (1957).

Alles tezamen bandelen deze publikaties over zeven min of meer uit-
voerige klinische beschrijvingen, mitsgaders de postmortale bevindingen.
De beschreven gevallen komen klinisch wonderwel overeen met onze
ziektegeschiedenis. De verschijnselen, die door genoemde auteurs worden
vermeld, bestaan uit aanvalsgewijze optredende nerveuze stoornissen met
paresen en ataxiën, spierscbokken en convulsies, psychische veranderingen,
beven, hijgen, onrust en angst. Opvallend is, dat herhaaldelijk de nadruk
valt op het verband, dat blijkt te bestaan tussen het optreden van de
aanval en het tijdsdp van de maaltijden enerzijds en lichamelijke in-
spanning anderzijds n.1., steeds geruime tijd nadat het dier voedsel heeft
gehad en steeds na een wandeling of inspanning.
De opgegeven bloedsuikerwaarden zijn laag; 50 mg% en minder.
Een glucosetolerantie-curve van een patient, beschreven door Cello en
Kennedy (1957), had, evenais de bier beschreven patient, een af-
dalend verloop.

De humaan-medische literatuur is voor ons inzicht in deze materie zeer
leerrijk.

Het leerboek van H ij m a n s van den B e r g h geeft de volgende
opsomming van mogelijke oorzaken voor een spontane hypoglycemie:

1. Zeer grote lichamelijke inspanningen.

2. Myxoedeem, hypofyse tumor, ziekte van Addison.

3. Langdurig vasten van een diabetespatiënt.

4. Overcompensatie na gebruik van een grote hoeveelheid koolhydraat.

5. Leveraandoeningen (men heeft zowel hyper- als hypoglycemic aan-
getroffen).

-ocr page 270-

6. Tumoren van het pancreas. (Bedoeld worden hier, tumoren van de
B cellen van de eilandjes van Langerhans; Insulomen).

7. Spontane hypoglycemic zonder aanwijsbare anatomische oorzaak.

8. Zoogperiode.

9. Bij pasgeboren kinderen van diabetische moeders t.g.v. een hyper-
trofie van het foetale pancreas.

Hier komt nog een 10e mogelijkheid bij: er kunnen nl. insuline produ-
cerende of de bloedsuikerspiegel op een andere wijze beïnvloedende
tumoren voorkomen, die niet van het pancreas uitgaan, maar zich ergens
anders ontwikkelen.

Volgens een publikatie van Miller en B o 1 i n g e r, gerefereerd door
P. van Leeuwen in het Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 14-5-\'60, neemt
het aantal publikaties over hypoglycemische aanvallen bij lijders aan een
gezwel van
mesodermale oorsprong toe. Het is nog niet duidelijk hoe deze
gezwellen de hypoglycemic kunnen veroorzaken. Dit zou kunnen door een
eigen insulineproduktie of door een groot glucoseverbruik van het gezwel.
Het is in bepaalde gevallen gelukt een insulineproduktie van de tumor
aan te tonen.

In de medische literatuur wordt verder herhaaldelijk gewag gemaakt van

de z.g. trias van Whipple.

Deze bestaat uit de volgende verschijnselen:

1. nerveuze stoornissen (zowel vegetatieve als cerebrospinale en psy-
chische),

2. het verdwijnen van de verschijnselen na het toedienen van glucose,

3. nuchtere blocdsuikerwaarden van 50 mg% of minder.

Wij mogen met Cello en Kennedy wel aannemen, dat deze trias
van Whipple ook voor de hond van toepassing is.

Terugkerende tot onze patient waren er naar analogie van de pathologie
van de mens voor de hypoglycemic meerdere verklaringen mogelijk.
Het zal duidelijk zijn, dat onze gedachten uitgingen naar een tumor. Dit
kon dan zijn een hypofyse-voorkwab-tumor, een pancreas-tumor, of een
mesodermale tumor.

Het neurologisch- en liquor-onderzoek versterkte de gedachte aan een
hypofysetumor niet. Een laparotomie zou misschien de diagnostiek van
pancreastumor hebben kvmnen bevorderen. Het is zo ver niet meer ge-
komen. Een vrij plotselinge achteruitgang van de toestand en een nog
onverwacht letaal einde verhinderde ons het ondei-zoek in die richting
te voltooien.

Pathologische anatomie.

De sectie kon pas de volgende dag verricht worden. Het kadaver, dat
in zeer goede voedingstoestand verkeerde, vertoonde dan ook al geringe
postmortale veranderingen.

Afb. 1: a. Doorbraak van de tumor door de kapsel.

b. Pancreasweefsel, waarin infiltrerende groei van tumorweefsel.
Afb. 2: Typisch lintpatroon. X = met bloed gevulde sinueuze holten.
Fig. 1: Van Cieson, oc. 8, obj. 2/2.

a. Perforation of the capsule by the tumor infiltrating in the adjecent pan-
creas tissue (b).
Fig. 2: Haemaluin-eosin, oc. 8, obj. 10.

Typical ribbon pattern, cavernous widened capillaries (X),

-ocr page 271-
-ocr page 272-

. • \' é* ^
»"K m. 0 , * 0

Ri.-, .S»--------

• ♦

/l/è. 5. Kg. 5.

-ocr page 273-

In de bijnieren waren enkele oiiderdoinsbyperplasieën aanwezig (bij
oudere bonden is dit een vrij regelmatige bevinding). Behalve in het
pancreas werden verder geen afwijkingen gevonden. Ook de hypofyse
leek macroscopisch normaal.

In het langs het duodenum gelegen deel van het pancres werd echter een
rond-ovaal ± 7 bij 5 mm groot gezwelletje aangetroffen. Het was sub-
capsulair gelegen, vrij stevig van consistentie en grijsachtig van kleur.
Na doorsnijding leek het goed begrensd en vertoonde het een gladde
sneevlakte.

Toen de volgende dag bet in Bouin gefixeerde orgaan verder in schijfjes
werd gesneden werd, eveneens in bet duodenum-gedeelte, nog een tweede
tumortje gevonden. Het was ook iets ovaal van vorm, de afmetingen
bedroegen ±: 5 bij 3 mm. Het was meer centraal gelegen, zodat het bij
operatie alleen door palpatie gevonden zou kunnen zijn. Ook dit ge-
zwelletje leek goed begrensd en door een dunne kapsel omgeven te zijn.

Microscopisch onderzoek.

Het grootste tumortje bleek opgebouwd te zijn uit smalle strengen tumor-
cellen, gescheiden door een uiterst fijn bindweefselgeraamte. Soms waren
de strengen maar enkele cellen breed, waardoor een typisch lint-patroon
ontstond (afb. 2). De tumorcellen waren cylindrisch en stonden loodrecht
op het bindweefselstroma. De kernen waren rond-ovaal, chromatinerijk,
en lagen vaak in het apicale deel van de cel, dikwijls op gelijke hoogte.
Zowel cel als kernbeeld was zeer regelmatig. Mitosen werden niet aan-
getroffen.

Het stroma was, zoals al is opgemerkt, zeer ijl. Vaak leek het of de tumor-
cellen direct op de capillairen stonden, het typische beeld dus van een
endocriene klier (afb. 3). Soms waren de capillairen sinueus veiwijd, waar-
bij vaak geen endotheelbekleding aangetroffen werd (afb. 2x en 4x). Hier
en daar was rozetvorming aanwezig. Zowel echte rozetten met radiaire
rangschikking van de tumorcellen om een echt lumen (afb. 5a) als z.g.
pseudo-rozetten met rangschikking om een capillair (afb. 5b en 6b) wer-
den aangetroffen. De tumor was omgeven door een dunne bindweefsel-
kapsel, die echter plaatselijk onderbroken was (afb. la). Door een dergelijk
defect breidde het tumorweefsel zieh buiten de kapsel uit, in het om-
liggende pancreasweefsel (afb. Ib) infiltrerend.

Afb. 3: Tumorcellen, direct op capillairen staand.

Afb. 4: X = met bloed gevulde sinueuze holten zonder endotheelbekleding.
Afb. 5: a. rozet;

b. capillair, waarom pseudorozet. De spleetvormige holte is een kunstprodukt.
Afb. 6: Bij de pijltjes: blauwe granula in cytoplasma tumorcellen.

b. pseudorozet.
Fig. 3: Van Gieson, oc. 8, obj. 25.

Tumorcells directly situated upon capillaries.
F\'ig. 4: Van Gieson, oc. 8, obj. 25.

Cavernous widened capillary in which no endothelium is visible.
Fig. 5: Van Gieson, oc. 8, obj. 25.

a. rosettes.

b. capillary with pseudo-rosette, the white cleft is an artefact.
Fig. 6: Gomori\'s chrome-haemotoxilin-phloxine, oc. 8, obj. 40.

Arrows: tumorcells with blue granular cytoplasm,
b. pseudo-rosette.

-ocr page 274-

Het tweede tumortje vertoonde een identiek beeld. Echter was het bind-
weefselstroma hier plaatselijk duidelijker ontwikkeld, terwijl met bloed
gevulde holletjes talrijker waren. Perforatie van de kapsel werd niet aan-
getroffen. Het beschreven histologische beeld is typisch voor het insuloom.
Op grond van het doorgroeien van de kapsel en de infiltrerende groei
in het omliggende pancreasweefsel zou men het eerste tumortje als kwaad-
aardig willen beschouwen. Bij de mens is echter gebleken dat dit niet
het geval behoeft te zijn. In ons geval pleiten het bizonder regelmatige
cel- en kernbeeld, het niet aanwezig zijn van kerndelingsfiguren en het
ontbreken van metastasen voor de goedaardigheid van de gezwelletjes.
De haarden in de bijnieren bleken schorshyperplasieën te zijn. In de
lever en in de hypofyse werden geen afwijkingen gevonden.
Ook bij de mens behoort het insuloom tot de zeldzame gezwellen. Toch
zijn, sinds Harris in 1924 met profetische blik voorspelde dat hypo-
glycemische toestanden zouden worden ontdekt tengevolge van abnormaal
grote insulineproduktie door eilandjesweefsel, al een 500 van dergelijke
gevallen gepubliceerd waarbij operatief tumoren van B cellen verwijderd
werden.

Men neemt op goede gronden aan dat deze tumoren niet uit eilandjes
van Langerhans ontstaan maar uit het epitheel van de kleinste afvoer-
gangen en uit de centro-acinaire cellen die de exocriene acini aan de
lumenzijde bekleden. Dit epitheel is ook post-embryonaal nog pluripotent,
zodat hieruit nog steeds zowel exocrien weefsel als A en B cellen kimnen
ontstaan.

Opvallend vaak (in ± 15% van de gevallen) is meer dan één insuloom
aanwezig. Meestal worden er dan twee, soms drie, soms echter meerdere
(tot 12) gezwellen aangetroffen. Ook zijn hypoglycemieën door alleen
microscopisch waarneembare insulomen, en door diffuse hyperplasieën van
B cellen waargenomen. Voor 1924 zijn er al z.g. stomme insulomen
waargenomen, als toevallige bevinding. Men neemt in dergelijke gevallen
aan dat het toegenomen aantal A cellen in de eilandjes van Langerhans
dat steeds wordt waargenomen bij de aanwezigheid van een insuloom,
door hun produktie van glucagon, in zeker opzicht een antagonist van
insuline, de hormoonproduktie van het insuloom neutraliseert.
Naar het histologisch beeld worden de insulomen wel in groe])en inge-
deeld. Zo wordt in de tumor-atlas van het Amerikaanse Anued Forces
Institute of Pathology de volgende indeling gemaakt:

1. reuzen-eilandje-patroon: het tumorwecfsel dat veel op eilandjesweefsel
lijkt vormt solicde velden, waarbij de tumorcellen meestal rondachtig
of polycdrisch van vorm zijn.

2. lint-patroon: de tumorcellen vormen smalle strengen, ze zijn cylindrisch
(lijken dus meer op het gangepitheel waarvan ze afstammen) en staan
vaak loodrecht op het stroma; dit type zou vooral voorkomen als er
meer dan één gezwel aanwezig is.

3. rozetpatroon: hierbij is er rangschikking van de tumorcellen om capil-
lairen of om echte lumina.

Natuurlijk is deze indeling schematisch.

De hoeveelheid bindweefsel kan wisselen. De kapsel blijkt nog al eens
door tumorweefsel doorbroken te zijn, dat zich dan in het omliggende
pancreasweefsel uitbreidt. Ondanks deze infiltrerende groei blijken derge-
lijke tumoren toch goedaardig te kunnen zijn.

-ocr page 275-

Maligne insulomen zijn bij de mens uiterst zeldzaam, er zijn slechts
enkele tientallen beschreven. Het kernbeeld is dan vee! onregelmatiger,
er worden kerndelingsfiguren aangetroffen en ook is vaak necrose aan-
wezig.

Bij de diagnostiek van het insulooni wordt verder nog gebruik gemaakt
van het feit dat de granula van de B cellen zich met behulp van bepaalde
kleuringsmethoden specifiek kleuren. Hiervoor is echter gewenst dat het
materiaal vers is. Bovendien kleuren de granula in de tumorcellen zich
soms niet, terwijl toch insuline in de tumor is aangetoond.
Hoewel in ons geval als enige afwijking de insulomen gevonden werden en
deze dus wel als oorzaak van de hypoglycemie beschouwd kunnen worden,
werd toch nog getracht de specifieke granulering aan te tonen. Ondanks
het feit dat het materiaal zeker 12 uur oud was bleek in de met de chroom-
haematoxyline-phloxine methode volgens Gomori gekleurde coupes 1) toch
nog een grauwblauwe korreling aanwezig (afb. 6).

Behalve ons geval zijn tot dusver in de literatuur 13 x insulomen bij de
hond beschreven, n.l. 1 x door B r u (19271), 1 x door S 1 y e en Wells
(1935), 2 x door Hansen (1949), 1 x door Mc Grath (1956), 3 x
door Gello en Kennedy (1957), 4 x door Hansen en Krook
(1958), en 1 x door Gr ant (1960).

Bij deze 14 gevallen waren er éénmaal geen klinische verschijnselen van
hypoglycemie aanwezig, zodat hier dus een „stom" adenoom aanwezig
was. Verschillende rassen waren vertegenwoordigd, waarbij alleen de
boxer meer dan 1 x aangetroffen werd (3x).

De leeftijd varieerde van 5 — I2/2 jaar. Het geslacht was in 12 gevallen
bekend, n.l. 6 x $ en 6 x cT.

De gezwellen werden beschreven als grijswit, of als paars, de grootste
opgegeven afmeting was 3 x 2 x 2 cm. Over het algemeen bleken de
gezwellen tamelijk rijk aan bindweefsel te zijn. Zowel het eilandje-type
als het lint]3atroon werd beschreven.

Vier maal was er meer dan één insulooni aanwezig (1 x 5 en 3 x 2).
Opvallend is dat in tegenstelling met de mens, waarbij nauwelijks een
voorkeurlokalisatie bestaat voor een bepaald deel van het pancreas, bij
13 honden de tumoren 1 2 x gevonden werden in het duodenale deel van
het pancreas en slechts 1 x in het milt-gedeelte (in het ornentum gelegen
en in de richting van de milt lopend).

Eveneens afwijkend van het gedrag van deze tumoren bij de mens is, dat
7 X metastasen werden gevonden (duodenale en portale lymfklieren en
lever en één maal in de hartspier).

G r a n t merkt op, dat dit hoge percentage waarschijnlijk verklaard wordt
door het feit, dat, in die gvallen waarbij het klinisch voorbericht niet
in deze richting wijst, de metastasen in duodenale en portale lymfklieren
en lever de aandacht vestigen op de mogelijkheid van een primair gezwel
in het pancreas.

SAMENVATTING.
Klinisch gedeelte.

Beschreven wordt een geval van spontane hypoglycemie bij een oudere hond.
Het dier werd ter behandeling aangeboden wegens nerveuze stoornissen, die het

1  Collega J. de Kaper van het Instituut voor Veterinaire Histologie was zo
welwillend deze kleuring te verrichten.

-ocr page 276-

eerst waren opgetreden na een flinke wandeling. Na onderzoek van bloed en liquor
bleek hypoglycemie aanwezig te zijn.

Het bestaan van één of meer insulomen als de vermoedelijke oorzaak van deze hypo-
glycemie werd door pathologisch-anatomisch onderzoek bevestigd.
Een gedeelte van de veterinaire en medische literatuur wordt besproken.

Pathologisch-anatomisch gedeelte.

In het duodenum-gedeelte van het pancreas werden 2 insulomen aangetroffen
(7x5x5 mm en 5x3x3 mm). Beide tumoren vertoonden een typisch lintpatroon.
De cylindrische tumorcellen stonden loodrecht op een het meestal ijle bindweefsel-
stroma, soms waren ze direct op de capillairen geplaatst.

Er werden zowel rozetten als pseudorozetten aangetroffen. De capillairen waren soms
sinueus verwijd, waarbij vaak geen endotheelbekleding gezien werd.
Met de
chroom-haematoxyline-phloxine kleuring van Gomori waren grauw-blauwe
granula in de tumorcellen aantoonbaar.

In één van de tumoren was de dunne kapsel doorbroken door tumorweefsel, dat in-
filtrerend in het omliggend pancreasweefsel groeide. De regelmatige bouw, het regel-
matige cel- en kernbeeld, de afwezigheid van mitosen en het ontbreken van metastasen
wijzen echter niet op maligniteit.

In de bijnieren waren enkele schorshyperplasieën aanwezig. In lever en hypofyse
werden geen afwijkingen gevonden.

SUMMARY.
Clinical part.

A spontaneous case of hypoglycaemia in a 10 years old Airedale terrier ( $ ) is
described. The animal was send to the clinic for nervous troubles that appeared for
the first time after a good sharp walk. The investigation of the blood and cerebro-
spinal fluid showed a hypoglycaemia.

The presence of one or more insulomes as the probable cause of this hypoglycaemia
was affirmed by the postmortem examination.
A part of the veterinary and medical literature is discussed.

Pathological anatomy.

In the duodenal part of the pancreas two insulomes were found (7 x 5 x 5 mm and
5x3x3 mm). Both tumors showed a typical ribbonlike pattern. The cylindrical
cells stood perpendicular upon the thin stroma of the connective tissue; sometimes
these cells were settled directly upon the capillairies.
Rosettes and pseudo rosettes were found both.

The capillaries were sometimes sinously dilatated, the endothelial lining was often
not detectable. With the chrome-haematoxylin-phloxin staining method of Gomori
greyish-blue granules were demonstrable in the tumor cells.

In one of the tumors the thin capsule was perforated by tumor tissue that grew
infiltratively in the surrounding tissue of the pancreas.

However the regular structure of the tumor, the regular picture of the cells and the
nuclei, the absence of mitoses and metastases did not point to malignancy.
In the adrenals cortex nodular hyperplasia was present. In the liver and hypophysis
no alterations were found.

RÉSUMÉ.
Partie clinique.

Chez un chien (Airedale terrier, 9, 10 ans) un cas d\'hypoglycémie spontanée est
décrit.

L\'animal est présenté à la clinique pour cause des altérations nerveuses se manifes-
tant pour le premier fois après une promenade étendue. Chez l\'examen du sang et
du liquide céphalorachidienne il se démontra une hypoglycémie.

-ocr page 277-

La présence d\'un ou plusieurs insulomes comme cause probable de cette hypogly-
cémie fut affirmée par l\'examen anatomo-pathologique.
Une fraction de la littérature vétérinaire et médicale est discutée.
Partie anatomo-pathologique.

Dans la partie duodénale du pancreas deux insulomes sont trouvés (7x5x5 mm et
5x3x3 mm). Les deux tumeurs démontrent un partron typique rubaneux. Les cel-
lules cylindriques se trouvent perpendiculairement au stroma connectif clairsemé,
parfois ces cellules sont posées directement sur les capillaires.

Il y a autant des rosettes que des pseudo-rosettes. Les capillaires sont dilatées si-
nueusement quelque fois; et en ces cas le tégument endothélial est souvent invisible.
Aves la méthode de coloration dite chrome-hématoxyline-phloxine de Gomori des
granules grisâtre-bleues sont démontrables dans les cellules des tumeurs.
Dans l\'un des tumeurs la capsule mince est perforée par le tissu du tumeur qui
crût infiltrativement dans le tissu pancréatique environnant. Mais la structure régu-
lière du tumeur, l\'aspect régulier des cellules et des noyaux, l\'absence des mitoses et
des métastases ne tendent pas à montrer la malignité.

Dans les glandes surrénales quelques hyperplasics de l\'écorcc sont présentes. Dans le
foie et l\'hypophyse il n\'y a pas des altérations.

ZUSAMMENFASSUNG.
Klinischer Teil.

In obenstehender Veröffentlichung wird ein Hund (Airedale Terrier, Ç , 10 Jahre
alt) mit spontaner Hypoglykämie beschrieben. Dieser Hund kam wegen nervöser
Störungen, die zum ersten Mal nach einem längeren Spaziergang aufgetreten waren,
in die Klinik. Bei Untersuchung von Blut und Liquor kam die Hypoklykämie an das
Licht.

Durch pathologisch-anatomische Untersuchungen konnte das Vorhandensein eines

oder mehrerer Insulome, wie bereits klinisch vermutet, bestätigt werden.

Ein Teil der veterinärmedizinischen und medizinischen Literature auf diesem Gebiete

wird besprochen.

Pathologisch-anatomischer Teil.

Im Duodenum-Teil des Pankreas wurden 2 Insulome gefunden (7x5x5 mm und
5x3x3 mm). Beide Tumoren wiesen eine typischen Bandform auf.
Die cylindrischen Tumorzellen waren senkrecht auf dem spärlich anwesenden Binde-
gewebestroma inplantiert; manchmal befanden sie sich direkt auf den Kapillaren.
Es wurden sowohl Rosetten, als auch Pseudorosetten gesehen. Die Kapillare waren
manchmal sinuös erweitert, wobei oft auch die Endothelbekleidung fehlte.
Mit der Ghrom-Hämatoxyline-Phloxine Färbung nach Gomori konnten blaugrauc
Granula in den Tumorzellen sichtbar gemacht werden. In einem der Tumore war
die dünne Kapsel durchbrochen, wodurch das Tumorgewebc in das umringende
Pankreasgewebe einwuchs. Der regelmässige Bau, das regelmässi,ge Zell- und Kern-
bild, das Fehlen von Mitosen und Metastasen weisen jedoch nicht auf Malignität.
In den Nebennieren befanden sich einige Rindensubstanzhyperplasien. In der Leber
und der Hypophyse wurden keine Abnormitäten gefunden.

LITER.4TUUR

.\\tlas of tumor pathology. Armed Forces Institute of Pathology. Tumours of the

pancreas. Section VII, Fasciale 27.
Bloom, Frank c.s.: Canine Medicine; Am. Vet. Publ. Inc. Evanston, Illinois,
(1959).

Bru, P.: Rev. méd. chir. d. mol du foie, 2, 40, (1927). (cit. Slye).

Cello, R. M. and Kennedy, P. C.: Hyperinsulinism in dogs due to pancreatic

islet cell carcinoma. Cornell Vet., 47, 538, (1957).
Doeglas, A. en Teunissen, G. H. B. : Pancreas deficiëntie (atrophie) bij de
hond.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 233, (1956).

-ocr page 278-

Grant, C. A.: Pancreatic insuloma with cHnical manifestations in a dog. ]. Comp.

Path., 70, 450, (I960).
Hansen, H. J.: Insulom hos hund. Nord. VetMed., 1, 363, (1949).
Hansen, H. J. and K r o o k, L. : VHI Nordiska veterinärmötet, Sektion F., Rap-
port 2, Helsinki. Some functional endocrine tumours in the dog.
Hijmans van den Bergh, A. A.: Leerboek der inwendige geneeskunde.

Scheltema en Holkema, Amsterdam, (1949).
Hutyra, Marek, Manninger: Spezielle Pathologie und Therapie der Haus-
tiere. Gustav Fischer Verlag, Jena, (1959).
M c G r a t h, J. T.: Neurologie examination of the dog. Lea and Febiger, Phila-
delphia, (1960).

M i 11 e r, D. R. and B o 1 i n g e r, R. E.: Hypoglycacmia. Ann. surg., 4, 684, (1959).
Artikel geciteerd door P. van Leeuwen in Ned. Tijdschr. Geneesk., 14-5-\'60,
p. 1004, deel \\. Hypoglycaemie tengevolge van mesodermale gezwellen.
S 1 y e, M. and W e 11 s, G. H.: Tumours of islet tissue with hyperinsulinism in a dog.

Arch. Path., 19, 537, (1935).
Verwer, M. A. J.: Over punctie en onderzoek van de liquor cerebrospinalis bij de
gezonde en de zieke hond. Diss. Utrecht, (1952).

Kweeën bij geiten.

In Noorwegen is een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van kweeën bij geiten,
een kwaal die door het hele land verspreid voorkomt.

Van 4656 lammeren waren 55,4% bokken, 41,6% geiten en 5% kweeën. Bij twee-
lingen kwam een iets hoger percentage kweeën voor dan bij eenlingen.
Hoornloze geiten, die gedekt worden door boomloze bokken, gaven 55,5% bokken,
37,4% geiten, 7,1% kweeën. Waren beide ouders gehoornd, dan gaven zij 50%
geiten en 50% bokken. Slechts in 21 van 3178 gevallen werd een kwee geboren uit
een gehoornde ouder.

De gehoorndheid is voor een deel aan geslacht gebonden. Bij één hoornloze en één
gehoornde ouder is het percentage gehoornde bokken groter dan dat van gehoornde
geiten.

Er werd geen verband gevonden tussen de kleur van de dieren en het voorkomen
van kweeën.

Kweeën, die na een jaar werden geslacht, bleken zowel mannelijke als vrouwelijke
geslachtsorganen te hebben, die beide echter slecht waren ontwikkeld. De kwaal is
erfelijk en voor praktisch 100% gebonden aan hoornloosheid. Het is een recessieve
factor, die door heterozygote ouders wordt overgebracht. Bestrijding kan dan ook
plaats hebben door gehoornde dieren te gebruiken; één van de ouders is al genoeg.
Uiteraard is dan ook een gedeelte der jongen gehoornd.

Een ander systeem is gebruik te maken van hoornloze ouders, waarvan bekend is dat
deze die eigenschap niet bezitten.

De Geitenhouder, XXIV, (3), 26, (1961).

4 lammeren van 2 vaders.

Een 2-jarige ooi bracht 4 lammeren ter wereld, waarvan 2 een Clunforest ram en
2 een Southdown tot vader hadden. De Clunlammeren waren gekenmerkt door lange
benen, zwartbewolde koppen en andere eigenschapjjen van dit ras uit Wales. De
andere waren typische Southdowns met korte gestolpte lichamen en gemberachtig
gekleurde wol op de koppen.

Eng. krantenknipsel.

-ocr page 279-

Veranderingen in de bijnierschors van hef zieke
rund.

Changes in the adrenal cortex of the diseased dairy

COVÜ.

door Dr. W. SYBESMA»)

I. Inleiding.

Sinds de ontdekking van Addison in 1849, dat de bijnieren de oorzaak
kunnen zijn van ernstige ziektetoestanden, is de belangstelling voor de
functie van het merg en de schors in de geneeskunde steeds toegenomen.
In tegenstelling tot de onderzoekingen bij kleine laboratoriumdieren zijn
de onderzoekingen op dit gebied bij grote en kleine huisdieren minder
talrijk.

In de Duitse literatuur zijn het publikaties van Liebisch (1954),
L i n d t ( 1958), Dammrich (1960), die vermeldenswaard zijn wat be-
treft de bijnierfunctie bij de hond. Bij het varken zijn het G r i e m (1954,
1957) en Matthias (1954), die werk op dit gebied hebben verricht.
Dit geldt tevens voor de Amerikanen, Sikes en medewerkers (1957).
Bij het rund zijn het vooral de Amerikanen die de bijnier als onderwerp
van hun studie hebben gekozen. Wij noemen Shaw (1950), Vigue
(1955) en Gupps met medewerkers (1953, 1956).

De Nederlander Holtz (1956) wist zeer aannemelijk te maken dat de
ketosteroïdenhuishouding bij het rund anders verliep dan bij de mens.
Het was de bedoeling van de onderhavige studie na te gaan of een bijnier-
schorsdysfunctie bij het rund voorkomt en op welke manier het mogelijk
is een afwijkende schorsfunctie aan te tonen.

II. De verandering van de schorsfunctie bij ziekte-toestanden.

Op grond van literatuurstudie en eigen werk heeft de Ganadees S e 1 y e
theorieën opgesteld betreffende de functieverandering van de bijnier-
schors in het verloop van ziekten (1950).

In het kort komt het hierop neer, dat de homeostasis van het lichaam ge-
handhaafd kan blijven doordat bij belastingen van het organisme („stress")
de bijnierschors in verhoogde mate glucocorticoïden en mineralocorti-
coïden afscheidt. Glucocorticoïden verhogen het bloedsuikergehalte, mine-
ralocorticoïden beïnvloeden de Ka- en de Na-spiegel en uitscheiding.
De bijnierschors wordt eerst in de
alarmfase gebracht (shock- en antishock-
periode). Daarna volgt de
resistentie-fase, die bij het voortduren van de
stress in de
uitputtingsfase kan overgaan. Synchroon hiermee treden hypo-
glycemie, hyperglycemic en tenslotte weer hypoglycemie op. Dit geheel
van reacties noemde Selye het General Adaptation Syndrome (G.A.S.).
Als het lichaam zich aanpast aan de voortdurende stress (adaptatie) zou-
den uit de verhoogde schorshormonen-afscheiding ziekelijke afwijkingen
kunnen ontstaan; Selye noemt dit dan adaptatieziekten. Bovengenoemde
zienswijze van het functiemechanisme van de schors is door veel onder-
zoekers overgenomen.

*) Autoreferaat van proefschrift. Utrecht 1961.
Summary of thesis. Utrecht 1961.

-ocr page 280-

Anderen menen dat Selye de realiteit niet op de juiste wijze benadert.
Voor literatuuroverzichten moge ik verwijzen naar de publikaties van
Schultze (1951) en De Jongh (1960). De genoemde hypothese is
zeer waardevol, oin als werkhypothese te gebruiken.

III. Het onderkennen van de functionele toestand van de bijnierschors
bij het rund.

Informaties, de functietoestand van de schors betreffende, zijn bij de mens
zowel
tijdens het leven als na de dood te verkrijgen. Dit kan geschieden
tijdens het leven door
bloedonderzoek. Zowel chemische bepalingen van cle
verschillende schorshormonen, evenals de bepaling van het witte bloed-
beeld en de sterkte van de reactie van het witte bloedbeeld na belasting-
proeven zijn in principe mogelijk.

Het bloedglucose-gehalte kan een aanwijzing geven in de richting van een
hypo- of hyperfunctie. Het verhoogde ureum-gehalte van het bloed kan
niet alleen aanwijzingen geven omtrent een gestoorde nier-functie; een
bijnier insufficiëntie zal eveneens het ureum-gehalte verhogen (Traut-
mann, 1924; B r i 11 o n en S i 1 v e 11 e, 1931, 1932).
Het
urine-onderzoek op de stofwisselingsprodukten zoals de 17-ketosteroïclen
en 17-hydroxy-steroïden is een in de humane geneeskunde veel gebruikte
routinemethode. Post mortaal is pathologisch-anatomisch onderzxsek van het
orgaan in de meest uitgebreide zin mogelijk.

Nagegaan werd of dezelfde criteria ook voor het rimd golden. Daarnaast
was de samenhang tussen de
pH-daling van de musculatuur van het rund
na de dood en de functie van de bijnierschors tijdens het leven het onder-
werp van een kritische beschouwing.

1. GEGEVENS VAN RUNDEREN TIJDENS HET LEVEN.

Alleen die gegevens waren voor ons van belang, die kort vóór de dood van
het rund bepaald waren. Dit gold speciaal voor het witte bloedbeeld en
het bloedglucose-gehalte. Deze gegevens werden ons verstrekt door de
Kliniek voor Interne Ziekten van de Diergeneeskundige Faculteit.
Literatuur betreffende directe chemische bepalingen van het schors-
hormoon-gehalte in het bloed is ons niet bekend. Zoals reeds is vermeld,
wist Holtz (1956) duidelijk te maken, dat de 17-ketosteroïden bepaling
in de urine bij de mens niet geschikt was om bij het rund tc worden ge-
bruikt, omdat de steroïden-uitscheiding bij het rund voornamelijk via de
galblaas zou verlopen, afgezien van de storingen die jononverbindingen
(uit het gras afkomstig) teweeg brachten in deze bepaling.

A. Hetwittebloedbeeld.

Dit geeft een karakteristieke verandering te zien na inspuiting van schors-
hormonen of A.C.T.H. (het bijnierschors-stirnulerende hypofyse hor-
moon). Thorn baseerde op dit verschijnsel een belastingtest, de z.g.
Thorntest („Het Hormoon", 1950).

Een toename van de schorsactiviteit gaat gejjaard met een daling van
het aantal lymfocyten, eosinofielen en een toename van het aantal leuco-
cyten. Deze lymfopenie, eosinopenie en leucocytose zijn dus een maatstaf
voor de functionele activiteit.

-ocr page 281-

De tijd die nodig is orn een bepaalde daling van het eosinofiele celgehalte
te krijgen na een injectie niet A.C/i\'.H., geeft een indruk van het reactie-
vermogen van de schors.

W e i r i c h en Köhler (1960) gebruikten bij het rund als „belasting"
40 I.E. - A.C.T.H. Vier uur post-injectionem daalde normaliter de hoe-
veelheid eosinofielen met 50%. Zij peilden op deze manier de hormonale
constitutie van op verschillende wijze gevoerde runderen met verschil-
lende produkties.

Bestaat er bij zieke dieren een lymfofilie en eosinofilie dan zou zulks pleiten
voor een bijnierschors insufficiëntie. Bij kopziekte-runderen kwam deze
toestand voor (Bouckaert, 1951). Jaartsveld (1960) vermeldt
bloedbeelden van runderen waaruit te lezen valt, dat o.a. niastitis-runde-
ren na enkele dagen nogal eens een eosinofilie vertonen.
Bij parasitaire aandoeningen kunnen ook hoge eosinofiele gehalten voor-
komen (Reinders, 1959). Bij de laatste categorie is een bijnierschors
insufficiëntie als regel hoogst onwaarschijnlijk.

Eigen materiaal.

Van de 6 dieren die in nood gedood werden en waarvan bet witte bloed-
beeld o]j de dag van de dood was bepaald, waren er geen die een boog
eosinofiel celgehalte of lymfocyten-gehalte van bet bloed te zien gaven.
.\'\\ls standaard werden de cijfers van W i r t h (1950) genomen.
Van 19 in nood gedode dieren waarvan bet bloedbeeld eerder in het ver-
loop van de ziekte was bepaald, waren eveneens geen met een eosinofilie
of lymfofilie.

Een indruk betreffende de functionele activiteit van de schors werd dus
op deze manier niet verkregen. Een belastingtest, zoals Wei rieb en
Köhler toepa.sten, zou in deze gevallen nuttig geweest zijn om het ver-
schil in reactievermogen aan te tonen.

B. Het b 1 O e d-g 1 u c O s e g e h a 1 t e.

Zoals reeds eerder is aangeduid kan men bij een hyperfunctionele schors
een hyperglycemie verwachten. Een byjioglycemie zou duiden op een
bijnierschors insufficiëntie (Brit ton, S i 1 v e t t e, 1932).
Bij runderen kan men na gluco-corticoïden- of A.C.T.H.-toediening even-
eens een glucosetoename in het bloed verwachten (Holtz, 1956). Mag
men echter bij een hypoglycemie aan een bijnierschors bypofunctie den-
ken ?

Bij acetonemie van het rund komen lage bloedsuiker-waarden voor. Dit
was een van de redenen waarom in sommige gevallen van deze ziekte, de
Amreikaan Shaw (1950) een bijnierschors insufficiëntie als de primaire
oorzaak zag.

Eigen materiaal.

Het zou voor de liand liggen, dat wij lage waarden aan zouden treffen
in die gevallen, welke na een langdurig lijden succombeerden.
Niets bleek echter minder waar. Alhoewel slechts van enkele gevallen
(5 stuks) het glucosegehalte vrij kort \\óór de dood bekend was, bleek
een hyperglycemie eerder regel te zijn.

Er zou dus theoretisch een hyperfunctie van de schors bestaan.

-ocr page 282-

C. Het bloed-ureum gehalte.

Het bloed-ureum gehalte kan een maatstaf zijn van de nierfunctie; bij een
gestoorde bijnierfunctie zal het ureum-gehalte eveneens verhoogd zijn.
(Trautmann, 1924; B r i 11 o n, S i 1 v e 11 e, 1932).

Eigen materiaal.

In het laatste stadium voor de dood bleek bij een aantal runderen het
nreumgehalte sterk verhoogd te zijn.

Bij 5 dieren was dit 100 mg% en hoger. Deze hoge waarden konden slechts
gedeeltelijk verklaard worden uit een gestoorde nierfunctie.

Uit de weinige bovenstaande bepalingen is gebleken, dat op deze wijze
nauwelijks een inzicht werd verkregen in de bijnierschorsfunctie. Wij heb-
ben deze gegevens gebruikt als aanvullende informatie bij het post-mortale
onderzoek.

2. ONDERZOEK NA DE DOOD VAN HET RUND.

Afgezien van proefexcisies tijdens het leven van het dier is vooral na de
dood het orgaan het best te onderzoeken. Alhoewel postmortaal onderzoek
niet ideaal is om de functie-toestand tijdens het leven van het dier te be-
oordelen, kan het ons belangrijke gegevens verschaffen die voor die be-
oordeling van groot nut zijn.

Van ± 200 vrouwelijke dieren werden de linker bijnieren onderzocht, zo-
wel macroscopisch als microscopisch.

Daarnaast werd een oriënterend onderzoek gedaan naar het mogelijke
verband tussen de schorsfunctie vlak vóór de dood en de ])H-daling van de
musculatuur postmortaal.

Het onderzoek van de m acroscopie had betrekking op de grootte
van de bijnier als functie van het gewicht, de kleur en de consistentie.
De microscopische anatomie en de histochemie, w.o. het vitamine C-ge-
halte, werden zoveel mogelijk in aansluiting op het macroscopische ge-
deelte onderzocht.

A. M a c r O s c O p i e.

Om de macroscopie bij zieke runderen te kunnen beoordelen is het wen-
selijk om ook de macroscopie van het normale rund te kennen. Wanneer
men als vleeskeuringsdierenarts systematisch van elk te keuren slachtdier
de bijnieren voor en na het insnijden bekijkt, raakt men spoedig goed ge-
oriënteerd betreffende de grootte, de kleur en de verdeling tussen schors
en merg.

Om een exacte maat voor de grootte van de schors te hebben is de me-
thode die Lindt (1958) bij de hond toepaste zeer bruikbaar. Na door-
snijden op steeds dezelfde plaats kan men afdrukken van deze doorsneden
op papier maken. Door de knipsels te wegen is het mogelijk de verhouding
schors/merg onder verschillende omstandigheden te weten te komen.
Door zowel het gehele orgaan te wegen, als ook de doorsnede te bekijken,
kan men schijnbaar een indruk krijgen van toe- of afname van de pro-
duktiecapaciteit van de schors. Men is geneigd te denken, dat de ver-
breding van de schors inherent is aan een verhoogde capaciteit tot pro-

-ocr page 283-

duktie van schorshormonen. Bij microscopisch onderzoek blijkt echter, dat
in vele gevallen de verbreding te danken is aan de vermeerdering van
niet parenchymateuze elementen. In ons onderzoek hebben wij ons er toe
beperkt het gehele orgaan te wegen, en daarna op doorsnede de kleur, de
consistentie en de schors-merg verhouding te beoordelen.

a) Het gewicht.

Van 105 normale vrouwelijke slachtdieren werd de linker bijnier gewogen
(de rechter bijnier is meestal beschadigd na de evisceratio). De gewichten
schommelden tussen vrij ruime grenzen, al naar gelang de ouderdom en
het slachtgewicht van het dier (8.1 g - 25.4 g).
Voor deze normale runderen bleek een regressielijn met de formule

Y = 6.782 0.801 Xj 0.017 X^,
te gelden, waarbij

Y = bijniergewicht in grammen.
X^ = leeftijd in jaren.
X2 = slachtgewicht in kg.
Omgewerkt in een tabel wordt duidelijk aangegeven dat het bijniergewicht
stijgt bij toenemende leeftijd en hoger lichaamsgewicht.

Tabel 1.

X,

X2

200

225

250

275

300

325

350

375

400

1.5

Y

11.4

11.8

12.2

12.7

13.1

13,5

13.9

14.4

14,8

2

11.8

12.2

12.6

13.1

13.5

13.9

14.3

14.8

15,2

2.5

12.2

12.6

13.0

13.5

13.9

14,3

14.7

15.2

15,6

3

12.6

13.0

13.4

13.9

14.3

14,7

15.1

15.6

16,0

4

13.4

13.8

14.2

14.7

15.1

15,5

15.9

16.4

16,8

5

14.2

14.6

15.0

15.5

15.9

16,3

16.7

17.2

17,6

6

15.0

15.4

15.8

16.3

16.7

17.1

17.5

18.0

18,4

7

15.8

16.2

16.6

17.1

17.5

17.9

18.3

18.8

19.2

8

16.6

17.0

17.4

17.9

18.3

18.7

19.1

19,6

20.0

9

17.4

17.8

18.2

18.7

19.1

19.5

19.9

20,4

20,8

10

18.2

18.6

19.0

19.5

19.9

20.3

20.7

21,2

21,6

11

19.0

19.4

19.8

20.3

20.7

21.1

21.5

22,2

22.4

12

19.8

20.2

20.6

21.1

21.5

21.9

22.3

22,8

23,2

Dit is in overeenstemming met wat in de literatuur is aangegeven
(Trautmann, 1924).

Vergeleken met de in tabel 1 genoemde cijfers werden in vele gevallen
vergrote bijnieren bij zieke runderen aangetroffen. De vergroting van de
gehele bijnier ging meestal gepaard met de verbreding van de schors. De
sterkst vergrote bijnier was afkomstig van een 5-jarig rund met een endo-
metritis. Het bijniergewicht bedroeg 35.0 gram. Atrofische bijnieren kwa-
men sporadisch voor. Een later nog uitvoeriger te bespreken geval met
een bijniertumor van de andere bijnier, vertoonde hoogstwaarschijnlijk
dit verschijnsel (zie pag. 1143).

-ocr page 284-

Wanneer bij ernstige ziektegevallen de bijnier niet vergroot is zon men
hoogstens kunnen denken aan een relatieve insufficiëntie van de schors.
Deze conclusie is echter uitermate speculatief, gezien de reservecapaciteit
van elke afzonderlijke schors-cel.

b) De kleur.

De normale bruinrode kleur van de schors was vooral bij langdurig zieke
runderen, w.o. gevallen met de ziekte van Hoflund, acetonemic, chronische
peritonitis e.d., vaak in een gele kleur veranderd.

Bij acuut zieke dieren t.g.v. acute peritonitiden en septicemieën was de
schors nogal eens rood gekleurd door de hyperemie c.q. de vele bloe-
dinkjes.

Bij acute toestanden, zoals kopziekte, kwam naast de gevallen met een
hyperemische schors en met bloedinkjes in de schors, de gele kleur veel
voor.

Bij necrotiserende mastitiden was de bijnier in vele gevallen sterk ge-
zwollen, terwijl op doorsnede de schors een glazig bruin aspect had. Dieren
met een nephritis fibrocystica gaven meestal een gele korrelige droge
schors ten gevolge van amyloid-afzetting te zien.

c) Consistentie-veranderingen in de vorm van een verharde schors wer-
den soms aangetroffen bij chronisch zieke dieren. In die gevallen was de
schors meestal niet verbreed.

B. Microscopie.

a) Microscopische anatomie.

Het normale microscopische beeld van de schors wordt gekenmerkt door
verschillende lagen. Van de kapsel af gerekend zijn dit de zona glome-
rulosa, de zona fascicularis en de zona reticularis. Elke zone heeft een
karakteristieke bouw (G ü n t h e r, 1901).

Veranderingen in de onderlinge verhouding van de verschillende zones zou
een verandering in functionele activiteit van de schors impliceren. Vooral
de Zwitserse onderzoeker Tonutti (1942) heeft zich met deze proble-
matiek bezig gehouden. De beide perifere schorslagen, nl. de zona glome-
rulosa en de zona reticularis worden volgens T o n u t t i als reservelagen
beschouwd. De functielaag, de zona fascicularis, zou zich na stress ttitbrei-
den ten koste van de reservelagen. Dit noemde hij progressieve transfor-
matie. Regressieve transformatie betekent dat de functielaag kleiner wordt.
In de reservelagen nemen o.a. de collagene vezelen toe. De progressieve
transformatie zou samenvallen met een hyperfimctie.

De regressieve transformatie wordt na hypofysectomie waargenomen en
zou dus een uitdrukking zijn van een hypofimctie. De zona fascicularis
reageert inderdaad het best op A.C.T.H. Men is van mening dat deze laag
de glucocorticoïden afscheidt (Selye, 1950; Schaberg, 1951; N i-
chols en Gardner, 1951).

Het mineralocorticoïd aldosteron zou eveneens in deze laag gevormd wor-
den (Conn, 1955), terwijl het mineralocorticoïd desoxycorticosteron
vooral de zona glomertdosa als vormingsplaats heeft (Greep en Dean e,
1947, 1949).

Vergroting van de zona fascicularis-cellen zou tevens een vergroting van
1134

-ocr page 285-

de produktie van schorshornionen in kunnen houden. Bij scorbut-hyper-
trofie gaat liet echter niet op (T o n u 11 i, 1942).

Normaliter komen twee soorten cellen voor, nl. kleine donkere en grote
lichtere. Hierdoor krijgt de schors een bichromatisch aspect. Na A.C.T.H.-
injectie „ontplooien" de donkere cellen zich en krijgt de schors een egaal
beeld (Matthias, 1947). Met behulp van kern-volume-bepalingen van
de schorscellen zijn krommen op te stellen. Deze krommen zijn naar rechts
verschoven na A.C.T.H.-injecties of bij stress-situaties (Matthias,
1947).

Pathologische toestanden in het lichaam kunnen bepaalde microscopische
veranderingen teweegbrengen die afwijken van de vergroting van de cel-
len. De actieve iiyperemie van de schors kan via bloedinkjes overgaan in
uitgebreide bloedingen. Bij acute ziekten, w.o. kopziekte, komen deze ver-
schijnselen nogal eens voor (zie pag. 1134).

In de literatuur wijzen Thomison en Shapiro (1957), Selye
(1950) en Schaberg (1951) hier op.

Het groter worden van de schorscellen gaat soms gepaard met een schui-
mige protoplasmaverandering. Breiden de kleine vacuolen die van dit as-
pect de oorzaak zijn, zich uit tot grotere vacuolen, dan spreekt men van
vacuolaire degeneratie (Schaberg, 1957).

l^uurt de prikkelingstoestand voort, dan gaan de cellen zich of versneld
delen, of zij schrompelen door uitputting. En door de schrompeling en
door het uittreden van vocht buiten de bloedvaten ontstaan ruimten tussen
de celstrengen. Dit verschijnsel wordt
tubulaire degeneratie genoemd
(Schaberg, 1951; Thomison, Shapiro, 1957). (foto nr. 1)

-ocr page 286-

Tenslotte zal kernpyknose, karyolysis en celnecrose het resultaat zijn van
voortgezette degeneratie. Het hoeft geen betoog dat bijnieren met uitge-
breide degeneratieverschijnselen nauwelijks meer functioneel actief zijn.
(foto nr. 2)

Achtereenvolgens werden deze verschijnselen aangetroffen bij runderen
met fibrineuze peritonitis, hepatitis en torsio-coli.

De cellen die zich versneld delen zullen tenslotte in de voiTn \\an ntxlidairc
hypcri)lasieën teruggevonden kimnen worden (Vigue, 1955).
Deze nodulaire hyperplasieën werden nogal eens door ons bij kopziekte-
dieren aangetroffen.

Bij chronisch zieke dieren werd naast de versmalde schors als teken van
atrofie ook een bichroniatische schors opgemerkt. Door de langdurige
stress kan men zich voorstellen, dat deze bichromasie niet het gevolg is
van cellen in rust naast cellen in secretie, maar dat de donkere cellen in
dit geval door de celcollaps tengevolge van uitputting ontstaan zijn. Ihj
deze chronische prikkclingsioestanden merkten we ook nogal eens plasma-
aiTne cellen op, vooral in het grensgebied van de zona glonierulosa cn zona
fasciculata.

lOeze onrijpe hyperplasieën zag Lindt (1958) bij honden met langdurige
stress.

Bij atrofie kwam tevens nogal eens bindweef.selinduratie voor. Deze ver-
schijnselen werden meerdere malen gezien bij dieren met een chronische
peritonitis. De desbetreffende runderen waren zeer mager. Aangezien ze
niet meer wilden eten, ligt het voor de hand verband te leggen tussen deze

-ocr page 287-

bevindingen en de conclusies, die Mulinos en medewerkers (1941,
1942) trokken uit onderzoekingen bij caviae wat betreft het hongeren en
vasten. Het bleek dat langdurige voedselonthouding een toestand teweeg-
brengt die te vergelijken is met hypofysectomie. Zij noemden dit ver-
schijnsel pseudo-hypofysectomie.

Bij ziekten waar veel weefsel verval is, komt het verschijnsel van extra-
medullaire hematopoiesis
of myelopoiesis nogal eens voor. Niet alleen bij
de mens en laboratoriumdieren (Selye, 1950; M a x i m o w, Bloom,
1957), maar ook bij runderen (C u p p s c.s., 1953, 1956).
In de bijnierschors zitten in die gevallen soms zeer grote, soms kleinere
gedeelten met onrijpe bloedcellen, zoals megakaryocyten, myeloblasten,
myelocyten e.d. Ook plasmacellen komen veel voor.

Wij zagen deze afwijking als regel in bijnieren van o.m. runderen die ge-
leden hadden aan endocarditiden, necrotiserende endometritiden, trauma-
tische pericarditiden en necrotiserende mastitiden. Soms waren die cel-
infiltraties dermate uitgebreid dat men zich gemakkelijk voor kon stellen,
dat, zo de capaciteit van de schors niet was aangetast, dan toch zeker de
reservebreedte van die schors verkleind was.

Er werd met haemaluin-eosine gekleurde bevriescoupes gewerkt. Het mate-
riaal was gefixeerd in 6% neutrale formaline.

De genoemde schorsveranderingen kunnen o.i. bij runderen na de dood
worden aangetroffen, al naar gelang de wijze van reactie van de schors en
de stress-situatie. Het onderstaande schema geeft aan hoe het microscopisch-
anatomische beeld van de schore tijdens de ziekte kan veranderen.
Daarbij zijn 2 verschillende onderwikkelingen mogelijk, n.l. in de
richting van necrose en naar atrofie toe, afhankelijk van de stress prikkel
en de individuele gevoeligheid daarvoor. Zo zien we meestal necrose in
gevallen van acute hevige stress. Atrofie daarentegen treedt op na lang-
durige prikkeling die via een aanvankelijke adaptatie leidt naar een uit-
])uttingstoestand.

Behoort de stress, voordat deze eindtoestanden bereikt zijn, tot het verleden
dan is regeneratie tot de vroegere capaciteit van de schors mogelijk.

bichromasie (normaal)

hyperemie

vergrote cellen

vacuolaire celdegeneratie nodulaire hyperplasieën

bloedingen bichromasie (pathologisch)

tubulaire celdegeneratie toename van plasma-arme cellen

kernpycnose en karyolysis (myelopoiesis)

necrose bindweefseltoename

normaal

regressie jirogressie

> f

necrose atrofie

-ocr page 288-

Het is plausibel, dat wanneer de regressie zich sterk uitgebreid heeft door
de gehele bijnierschors, een bijnier insufficiëntie aanwezig is. Door re-
generatie is soms nog herstel mogelijk. Het microscopisch beeld kan ons
dus aanwijzingen geven over de functionele toestand tijdens het leven.

b) Histochemie.

Het zou ons te ver voeren waneer we alle histochemische methoden zouden
bespreken, die heden gebruikt worden om de histochemische toestand te
analyseren. Wij noemen het onderzoek naar de verschillende enzymen,
naar de nucleine zuren, naar de plasmals e.d.

Een uitzondering willen we maken voor de lipoid-achtige stoffen en het
vitamine C.

bl) Vitamine C.

In de literatuur wordt aangegeven dat er een nauw verband bestaat tussen
de produktie van schorshormonen en het vitamine C-gehalte van de schors
(G i r
O u d c.s., 1940). Dit verband blijkt bij hypofyseloze ratten zo nauw,
dat de doses ingespoten A.C.T.H. correleren met de daling van het vita-
mine C-gehalte van de bijnier (Sayers en medewerkers, 1948).
In het verloop van het G.A.S. zal in de alarmfase eerst een daling (shock-
fase) en later een stijging (contrashock-fase) te zien geven die zich in de
resistentie-fase voortzet. In de uitputtingsfase daalt het gehalte dan weer
(Selye, 1950).

Met de methode van Roe en Kuether (1943) bepaald, bij 45 zieke
dieren w.o. 21 met kopziekte, bleek t.o.v. 14 normale slachtrunderen spe-
ciaal de groep kopziekte-dieren veranderingen in het vitamine C-gehalte
te zien te geven, die overeenkomen met de stijging en daling tijdens het
G.A.S. (S y b e s m a, 1960). Bij langdurig zieke runderen was het vitamine
C-gehalte meestal laag. Dit kan verklaard worden, zowel uit de soms ge-
constateerde toename van niet-parenchymateuze elementen in de schors,
als ook uit de toestand van pseudo-hypofysectomie die optreedt na vasten
(Mulinos
C.S., 1941, 1942).

Wij willen tenslotte nog opmerken, dat deze vitamine C-bepaling betrek-
king had op schors en merg samen. Het aandeel van het merg is echter
klein (8%i—10%), zodat de gevonden waarden representatief geacht
kunnen worden voor de schors.

b2) Lipoid-achtige stoffen.
Reeds vroeg was men van mening, dat de vetachtige stoffen in de schors
aan konden geven in welke secretietoestand deze zich bevond. Men be-
schouwde de lipoid-achtige stoffen als voorlopers („precursors") van de
schorshormonen (Trautmann, 1924; L i e b e g o 11, 1944; S a d o w-
nikow, 1949; Verschoof, 1957).

Door bepaalde kleurinethoden (Stidan III bijv.) en door de dubbel-
breking ervan na te gaan, zou men bovendien nog kunnen differentiëren.
Bij langdurige stress en bij intensieve stress komt bij de mens extreme dif-
fuse lipoiddepletie voor. Bij minder hevige stress is het beperkt tot een
focale lipoiddepletie (Symington en medew., 1956). Bij het rund ligt
een en ander moeilijker, omdat de bijnierschors bijzonder vetarm is.
Het is ons niet gelukt overeenstenmiing te vinden met wat in de literatiuir
dienaangaande beschreven is bij het rund (Garm, 1949; G u i 11 o n,
1956).

-ocr page 289-

De resultaten verkregen met de Sudan III kleuring en na bezichtiging
door de polarisatiemicroscoop t.a.v. de dubbelbreking, waren niet duide-
lijk, zodat van een bespreking wordt afgezien.

C. p H-d aling van de musculatuur pos t-m o r t a a 1.

De glucocorticoïden hebben als meest karakteristieke eigenschap dat ze
gluconeogenetisch werken, betgeen wil zeggen, dat er uit eiwitten glucose
gevormd kan worden. Op deze manier zal de bijnierschors het glycogeen-
gehalte van de lever verhogen (Selye, 1950; D e W i e d, 1952).
Sommige onderzoekers menen, dat dit ook het geval is met het spier-
glycogeen (Brit ton en S i 1 v e 11 e, 1931, 1932). Anderen (Long
C.S., 1940) betwijfelen dit.

Britton en Silvette komen naar aanleiding van vele proeven tot de
conclusie dat verlies van spierglycogeen optreedt bij bijnierschors insuf-
ficiënties van konijnen en caviae.

Aangezien de pH-daling van het vlees bij slachtdieren ons iets kan zeggen
omtrent het glycogeengehalte van de spieren op bet moment van de slach-
ting (Van O yen, 1951), leek het ons interessant na te gaan of er een
verband kon worden gelegd tussen bepaalde bijnierschors bevindingen en
de pH van het vlees. Met dien verstande, dat een insufficiëntie van de
schorsfunctie verlies van spierglycogeen zou bevorderen. Een laag spier-
glycogeen-gehalte achtten wij aanwezig als de pH 24 uur na de slachting
niet lager dan 6.5 was.

De gemiddelde gegevens van verschillende metingen met de insteek-pH-
electrode van voor- en achterband bleken genoeg informatie te geven over
de pH-status van het gehele karkas (W ij n a n d, 1959).
Zoals reeds is opgemerkt bij de bespreking van het
witte bloedbeeld en het
bloedglucose waren er geen duidelijke afwijkingen die wezen in de richting
van een bijnierschors insufficiëntie. Eerder zou men het tegenovergestelde
uit de eosinopenie en de hyperglycemie mogen concluderen.
Dit geldt ook voor de relatie met de pH van het vlees. Dat wil dus zeggen,
dat hoge pH\'s in enkele gevallen samengingen met een daling van de eosi-
nofielen en lymfocyten, en een verhoging van het bloedglucose-gehalte.
Echter, de sterk verhoogde
bloed-ureum-waarden gingen in die gevallen
waarbij deze veel te hoog waren samen met hoge pH\'s. Een
bijnierscliors
insufficiëntie
was mogelijk hier een factor van betekenis.
Bepaalde macroscopische afwijkingen van de bijnierscbors werden zowel
bij hoge als lage pH\'s gezien.

De gele kleur van de bijnierschors kwam in vele gevallen voor bij dieren
die een hoge pH van het vlees hadden. Dit was zo frequent, dat bij bet
aantreffen van een gele kleur, steeds werd overgegaan tot het bepalen
van de pH. Uiteraard ging het niet altijd op; bij kopziekte-dieren bijvoor-
beeld was de pH meestal normaal, bij een gele bijnierschors. Gevolgtrek-
kingen dienaangaande zijn moeilijk te maken.

Bij het microscopische beeld viel het voorkomen van degeneratieve ge-
deelten veelal samen met een hoge pH. Aan de andere kant werd de
indruk verkregen dat histologische hyperfunctie en lage pH vaak gecom-
bineerd voorkwamen, vooral bij de kopziek te-groep.

Wat betreft de relatie van het spierglycogeen-gehalte van de spieren en
bet vitamine C-gebalte van de schors is zeer weinig definitiefs te zeggen.

-ocr page 290-

Lage vitamine C-waarden kunnen een uitvloeisel zijn zowel van een hypo-
functie als een hyperfunctie. Een lage vitamine C-waarde in combinatie
met hoge of lage pH\'s lijkt onvermijdelijk. In die gevallen, waarbij het uit
bepaalde aspecten van de schors aannemelijk leek, dat het vitamine C-
gehalte laag was tengevolge van een hypofunctie, werd nogal eens een
hoge pH gezien.

Bij de kopziekte-dieren, waarbij o.i. in de meeste gevallen van een hyper-
functionele bijnierschors sprake was, bleek de pH meestal niet verhoogd.
In de enkele gevallen met een hoog vitamine C-gehalte, hetgeen zou be-
tekenen dat de schors in hyperfunctie was, gaf de pH-waarde eveneens
een aanwijzing, dat het glycogeenverlies niet groot was.
In een geval van leucose, waarbij gedurende bijna een week prednisolon
(een schorshonnon-preparaat) was toegediend, bleek de pH normaal te
zijn ondanks de cachectische toestand. Een patiënt met vrijwel gelijke
einstige pathologische anatomische afwijkingen gaf postmortaal geen
pH-daling te zien.

Een duidelijk verband tussen het tekort schieten van de bijnierschors in
zijn functie en het sjjierglycogeen-verlies kon niet worden aangetoond.

IV. Bespreking van enkele gevallen.

VOORBEELD L

A n a m n e s e.

Het dood aangevoerde dier zou na een behandeling tegen kopziekte door
de dierenarts, toch nog gestorven zijn.

S 1 a c h t b e V i n d i n g e n.

Het was een 6-jarig rund in lactatie. De voedingstoestand was behoorlijk
(229 kg). De guiste baarmoeder had in de linker eierstok een follikel in
rijping. fJe lever was gaaf. In de longen met hypostase van de rechter hoofd-
kwab was enig interstitieel emfyseem aanwezig. Op het epicard en het
coronairvet zaten sugillaties. In de resten van de thymus werden eveneens
veel bloedinkjes gevonden.

Onderzoek van de b ij n i e r.

Macroscopie: De bijnier was vergroot. Het gewicht bedroeg 23,1 gram.
(Volgens de norm zou men 15,5 gram mogen verwachten.) De kleur van
de verbrede schors was citroengeel.

Microscopie: Er zaten in het buitenste deel van de schors duidelijk nodu-
laire hyperplasieën met hyperemie. De celstrengen begonnen al uiteen te
wijken: (foto nr. 3)
\\\'iiarnine C-gehalte: 174 mg%
\'Auurgraadhepaling: pH M. gracilis 5,6

pH M. triceps brachii 5,5
Discussie: En in de bijniervergroting èn in het hoge vitamine C-gehalte
komt tot uitdrukking dat deze bijnier in herstel kan zijn van zeer zware
prikkels (.S a y e r s, .S e 1 y e). Het vitamine C-gehalte pleit voor de contra-
shockperiode van het G.A.S. De nodulaire hyperplasie met ruimte tussen de
celstrengen wijst oj) een activeringsproces; de tubulaire degeneratie-
verschijnselen lijken bezig te ontstaan.

-ocr page 291-

Conclusie: Er is hier van een hyperfunctionele bijnier sprake. Het functie-
niveau van de schors hgt o.i. óf in de contra-shockperiode (hoog vitamine
C-gehalte) óf in de resistentiefase (vergrote kher, nodulaire hyperplasie)
van het G.A.S.

Anamnese.

De anamnese, ons verstrekt door de Interne Kliniek, vermeldde o.m. het
volgende. Het dier bleef in de wei liggen zonder iets te willen eten. De
geconsulteerde dierenarts verstrekte sulfas natricus per os en injiceerde
.\'
jOü cc Ca-borogluconaat.

De volgende dag in de Kliniek waren de klinische gegevens: polsfrequentie
150/minuut, ademhaling 72 niimiut. De temperatuur was 38.6° C. Het
liggende dier had spierriHingen over het gehele lichaam. Het bloed had
een ureuni-gehalte van 150 mg%. Het bilirubinegehalte was sterk ver-
hoogd. Verder gaf het witte bloedbeeld een duidelijke hyperleucocytose,
lynifopenie en eosinopenie te zien. In de urine werd eiwit en veel uro-
biline gevonden. Des nachts stierf het dier.

S 1 a c h t b e v i n d i n g e n.

Het 7 jaar oude, magere dier was enkele weken drachtig. Een uier in
lactatie was aanwezig. De nieren waren iets vergroot. Na doorsnijden
bleek de gezwollen lever erg geel en hard te zijn en vertoonde tegelijker-
tijd stuwingsverschijnselen. Het hart zat in linker- en rechterkamer vol
met vlekkige sub-endocardiale bloedingen, hoogstwaarschijnlijk ten gevolge
van de Ca-oplossing inspuiting.

-ocr page 292-

Vaatinjectie werd in het rnesenteriuni gevonden. In de fascies van de
schouderbladspieren zaten bloedinkjes. Aan het Pathologisch Instituut
werd microscopisch in de lever veel stuwing met daarnaast vervetting ge-
vonden. In het hart bleek microscopisch een myocarditis aanwezig te zijn.

Onderzoek van de b ij n i e r.

Macroscopie: De bijnier was niet \\ergroot. Na doorsnijden bleek de kleur
normaal bruinrood te zijn. Er waren wel enkele bloedinkjes te zien. De
merglaag was bloedrijk.

Microscopie: Een bloedrijke coupe, met veel ruimte tussen de celstrengen
der zona fascicularis. Voorts gedeelten met waarschijnlijk eiwitneerslagen
of oedeem in de zona reticularis, (foto nr. 1, pag. 1135).
Vitamine C-gehalte: 75 mg%
Zuurgraadbepaling: pH M. gracilis 7,1

pH M. triceps brachii 7,1
Discussie: Het witte bloedbeeld pleit voor een hyperfunctionele bijnier-
schors tijdens het leven. Het verhoogde ureumgehalte zou het omgekeerde
doen vermoeden.

Er waren microscopisch duidelijke regressieverschijnselen, zoals tubulaire
degeneratie. Het vitamine C-gehalte was erg laag. Ook waren acute ver-
anderingen op te merken, zoals de bloedrijkdorn tussen de niet meer com-
pacte celstroken van de zona fascicularis.
Het spierglycogeen is grotendeels verdwenen.

Conclusie: De regressieverschijnselen doen een bijnierschors insufficiëntie
vermoeden.

VOORBEELD IlL

Anamnese.

Een in de Kliniek voor Veterinaire Heelkimde geopereerd rund (indicatie:
torsio coli), dat enkele uren na de operatie is gcstoiven.

Slachtbevindingen.

Het 2/2 jaar oude, guiste, lacterende dier bevond zich in een matige
vocdingstoestand (gewicht 179 kg). Het dier was goed uitgebloed. Er was
een acute fibrineuze ]3eritonitis aanwezig met een [ireperforatieve, necro-
tische punt van het caeciun. In de nieren zaten hemorragische infarcten.
Er was een matige galgangdistomatose.

Onderzoek van de b ij nier.

Macroscopie: De bijnier was gezwollen en woog 25,1 gram. De verbrede
schors had een hemorragisch bont aspect op de sneevlakte.
Microscopie: Er was een duidelijke, vrij sterke hyperemie door de gehele
schors en tubulaire degeneratie. In de zona fascicularis zaten gedeelten
waar de celkernen duidelijk pycnotisch en karyolytisch waren (necrose).
Tussen de celstroken was overal veel ruimte, (foto nr. 2, pag. 1136).
Zuurgraad van de spieren: pH M. gracilis 7,0

pM M. triceps brachii 7,0
Discussie: Er zijn bij bovengenoemde bijnieren duidelijke veranderingen op-
getreden die wijzen op zware stress. Bijvoorbeeld het vergrote gewicht (vol-
gens de norm zou het voor een gewicht van 200 kg 12,2 gram moeten zijn).

-ocr page 293-

en de hyperemie met de open plekken in de schors. Daamaa.st waren er
duidelijke gedeelten met necrose.

Conclusie: Er is hier sprake van een bijnierschors insufficiëntie geweest, die
tot uitdrukking komt in het morfologische beeld.

VOORBEELD IV.

Anamnese.

Volgens de anamnese, ons verstrekt door de behandelende dierenarts, was
het dier de dag voor de dood uit het land gehaald met vage koliekklachten
(trippelen en naar de buik trappen).

De linker nier leek bij rectale exploratie iets vergroot. Het ureumgehalte
van het bloed was 70 mg%. Parenteraal werd 500 cc Ca-borogluconaat toe-
gediend; per os werd sulfas natricus opgenomen,
\'s Nachts stierf het dier op stal.

Slachtbevin dingen.

Het 8-jarige, goed uitgebloede dier had een goede voedingstoestand (ge-
wicht 244 kg). De baarmoeder bevatte een vrucht van 3/2 maand. In de
lever was een matige galgangdistomatosis zichtbaar naast vrij veel telean-
gectasieën. Er waren vlekkige bloedingen te vinden onder het linker ven-
trikel-endocard en onder het rechter atrium-pericard, waarschijnlijk ten-
gevolge van de als therapie toegediende injectie. Beide nieren waren dif-
fuus vergroot door een subchronische baardnefritis.

Op de plaats van de rechter bijnier werd een grote tumor gevonden met
een gewicht van 580 gram.

-ocr page 294-

Onderzoek van de (linker) bijnier.

Macroscopie: De kleine bijnier woog 9,8 gram. Na doorsnijden bleek de
smalle schors geelbruin van kleur (met een glazig aspect) te zijn.
Microscopie: Een smalle schors vertoonde het beeld van dicht op elkaar
gedrongen cellen. De zona fascicularis en zona reticularis waren niet van
elkaar te onderscheiden, (foto nr. 4) Op sommige plaatsen was er bind-
weefseltoename in de zona reticularis van de grenslaag uit.
Vitamine C-gehalte (linker) bijnier: 73 mg%

Zuurgraadbepaling: pH M. gracilis 5.5

pH M. triceps brachii 5,6

Discussie: De leeftijd en het lichaamsgewicht in aanmerking genomen, zou-
den we volgens de norm een hoger bijniergewicht vernachten (8 jaar —
250 kg — 17,4 gram). Morfologisch zijn er verschijnselen van atrofie, zoals
bindweefseltoename en een zeer versmalde schors met een egale celstruc-
tuur. Ook het verlaagde vitamine C-gehalte pleit voor inactiviteit. Het is
daarom zeer waarschijnlijk, dat de bijniertumor schorshormonen produ-
ceerde, die de atrofie van de linker-bijnierschors bewerkstelligd heeft.
Conclusie: Er is hier bij de linker bijnier sprake van inactiviteits atrofie.

V. Slotconclusies.

Uit het voorgaande blijkt dat macroscopisch en microscopisch onderzoek
van de bijnierschors ons inzicht kunnen geven in het verloop en de ernst
van bepaalde ziekten bij runderen. Bij sterk uitgebreide degeneratieve
processen in de schors is o.i. een bijnierschors insufficiëntie tijdens het
leven aanwezig geweest. Bij de groep kopziekte-dieren (29 stuks) kreeg
men uit het macroscopische en microscopische onderzoek (w.o. de bepaling
van het vitamine C-gehalte) de indruk dat een hyperfunctie regel was.
Zou deze hyperfunctie gepaard gaan met een grotere produktie van al-
dosteron, dan lijken de vermoedens van Bouckaert (1957), dat de
Mg-spiegel bij kopziekte daardoor ongunstig beïnvloed wordt, reëel. In
dat geval heeft dit onderzoek ook bijgedragen tot een beter inzicht in de
aetiologie van grastetanie.

SAMENVATTING.

In deze studie is getracht door post-mortaal onderzoek voornameHjk bij noodslachtin-
gen, van de bijnier macroscopisch zowel als microscopisch (w.o. vitamine C-gehalte
bepaling) iets te weten te komen over de functionele activiteit tijdens het leven.
Vergelijking met bijnieren van normale slachtrunderen gaf als resultaat dat be-
paalde afwijkingen bij zieke runderen geregeld optraden.

Bij normale dieren bleek het gewicht van de linkerbijnier aangegeven te kunnen
worden in een regressie-formule. Bij zieke dieren kwam vergroting, gemeten als een
zwaarder worden, veel voor.

De normale bruin-rode kleur veranderde tijdens ziekte nogal eens in geel.
Microscopisch waren bepaalde veranderingen van de bijnierschors in het verloop
van stress-situaties te volgen, welke schematisch konden worden aangegeven.
Het vitamine C-,gehalte van de bijnier gaf in samenhang met het microscopisch-
anatomisch beeld goede informatie, aangaande het stadium van het G.A.S.
Het was niet mogelijk een verband te leggen tussen de bevindingen in de bijnier-
schors en de pH-daling van het vlees, wat betreft het spierglycogeenverlies bij
hypofunctionele schorstoestanden.

-ocr page 295-

SUMMARY,

In this study it was our aim to gain an impression of the adaptation of the adrenal
cortex under stress-conditions.

We tried to get informations about the macroscopic and microscopic characteristics
of the adrenal in normal and diseased dairy cattle.

In 105 normal cows a relation was found between age, slaughterweight, weight of
the left adrenal, which could be represented by the formula.

Y = 6.782 4- 0.801 Xi 0.017 X2
Y = adrenal weight in gr.
Xi — age in years
X2 = slaughter weight in kg.
The adrenal of diseased dairy cattle showed very often a clear increase of size
partially as a function of the cortex magnitude.

The colour of the cortex has been changed in many ways from brown to lighter
brown and yellow, while microscopic differences were shown which were probably
linked up with a certain functional activity.

In the cases of cows that suffered from grass-tetany the adrenal cortex was mostly
hyperfunctional. The possibility of an hyperaldosteronemia is discussed.
The vitamin C content of the adrenal was of some help to clear the G.A.S. state on
the moment of death.

No relation was found between the loss of muscle glycogen and a probably adrenal
cortex insufficiency.

RfiSUMft.

II était le but de cet étude, pour trouver dans quelle mesure la glande surrénale
s\'était adaptée fonctioncllement à des conditions de stress.

Il fut décrit la macroscopic et la microscopic de la glande surrénale d\'un boeuf
normal ct d\'un boeuf malade.

Il a été trouvé à 105 boeufs normals une relation entre l\'âge, le poids à l\'abattage
et le poids de la glande surrénale gauche, qui pouvait être exprimé dans des ligues
régressives, representees par la formule

Y = 6.782 -h 0.801 Xi -(- 0.017 X2

Y = poids de la glande surrénale en grammes
Xi = l\'âge en années

X2 = le poids à l\'abattage en kilogrammes
Dans quelques cas des animaux malades un agrandissement évident, imputable aussi
à l\'élargissement du cortex fut observé. La couleur du cortex passa (le plus souvent)
de brun à brun plus clair jusqu\'à jaune, tandis que des différences nettes au point de
vue microscopique pouvaient être observées, qui répondaient probablement à une cer-
taine activité fonctionelle.

Le cortex des bovidés qui souffrent de tetanic d\'herbage était, en général hyper-
fonctionclle.

La possabilité d\'un hyper-aldosteronism en ces cas dc tetanie d\'herbage est discutée.
La teneur en vitamine C de la glande surrénale fut étudiée. Il apparut que cette
détermination chcz les bovidés aide à comprendre l\'état du G.A.S. sur le moment dc
la mort.

Il n\'était pas possible de trouver une relation entre la perte en glycogène du muscle
ct l\'insuffisance du cortex.

ZUSAMMENFASSUNG.

Das Ziel der Arbeit war aus zu finden in welcher maszen die Nebennieren sich
funktionell anzupassen vermögen an Stress-Umständen.

Es wurde die Makro- und Mikroskopie der Nebenniere des normalen und des ver-
seuchten Rindes beschrieben. Es wurde ein Zusammenhang gefunden zwischen dem

-ocr page 296-

Alter, dem Schlachtgewicht und dem linken Nebennieren Gewicht bei 105 normalen
Rinder

Y = 6.782 0.801 Xi 0.017 X2
Y = das Nebennieren Gewicht
Xi = das Alter
X2 = das Schlachtgewicht
Bei einigen Krankheitsfällen wurde ein deutliche Vergröszerung der Nebenniere ge-
funden, die auf eine Verbreitung der Rinde zurückzuführen ist. Die Rindenfarbe war
in vielerlei Hinsicht verändert von braun über hellbraun zu gelb. Mikroskopisch
lieszen sich beachtliche Unterschiede feststellen die wahrscheinlich von einer bsetimm-
ten funktionellen .Aktivität abhängig sind.

Die Nebennieren-Rinde bei Grastetanie-Tiere befand sich im allgemeinen nach un-
serer Meinung in Hyperfunktion.

Die Möglichkeit einer Hyper-aldosteronaemia bei dieser Grastetanie-Fälle wurde be-
sprochen.

Der Vitamine G Gehalt der Nebenniere wurde von verschiedenen Seiten beleuchtet.
Die Vitamin G Bestimmung kann Nutzen haben, um einen Einblick in das Stadium
der G.A.S. auf das Moment des Todes zu bekommen.

Es war nicht möglich einen Zusammenhang zwischen Muskelglykogen-verlust und
Nebennierenrinden-insuffizienz zu finden.

LITER.ATUUR»)

Bouckaert, J. H., Oyaert, W., Rosso u, J., Look, A. van: Vlaams Dier-
geneesk. Tijdschr.,
20, 264, (1951).
Brit ton, S. W., S i 1 v e t t e, H.: Amer. ]. Physiol., 99, 15, (1931).
Brit ton, S. W., S i 1 v e t t e, H.: Amer. J. Physiol., 100, 693, (1932).
Brit ton, S. W., S i 1 v e 11 e, H.: Amer. ]. Physiol., 100, 701, (1932).
Conn, J.: /. Lab. clin. Med., 45, 3, (1955).

C up ps, P. T., Laben, R. C., Mead, S. W.: Cornell Vet., 43, 245, (1953).
Cupps, P. T., Laben, R. C., Mead, S. W.: }. Dairy Sei., 39, 155, (1956).
Dämm rieh, K.: Zbl. VetMed., 6, 553, (1960).
Garm, O.: Acta Endocrinol. Supplement. 1 II, 1949.

Giroud, A., Santa, N., Martinet, M., B e I 1 o n, M. T.: C.R. Soc. Biol

Paris, 134, WO, (1940a).
Giroud, A., Santa, N., Martinet, M., B e 1 1 o n, M. T.: CR. Soc. Biol.

Paris, 134, 441, (1940b).
Greep, R. O., D e a n e, H. W.: Endocrinology, 40, 417, (1947).
G r e e p, R. O., D e a n e, H. W.: Endocrinology, 45, 42, (1949).
Griem, W.: Dtsch. tierärztl. Wschr., 61, 417, (1954).
Gricm, W.: Tierärztl. Umschau, 10, 317, (1957).

G uil Ion, J. C.: Etude histologique dc l\'hypophyse et des capsules surrenales des

bovins hydrohemique, Thèse, Paris, 1956.
Günther, G., Ellenbcrger, W.: Grundriss der Vergleichende Histologie der

Haussäugetiere, Berlin, Paul Parey, 1901.
Het Hormoon, Thorn-test proeven, 15,
77, (1950).

Holtz, A. H.: Uitscheiding van 17-ketosteroiden en pseudo-ketosteroiden (afbraak-
producten van carotenoiden) bij het rund. Diss. Utrecht, 1956.
J aarts veld, W. A. B.: Lcverbiopsie bij het rund. Diss. Utrecht, 1960.
De Jongh:
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1402, (1960).
Köhler, H.: Z. Tierzüchtung u. ZüchtungsbioL, 74, 119, (1960).
Liebegott, G.: Bcitr. z. Pathol. Anatomie und z. .Algem. Pathologie, 109 93,
(1944).

Liebisch, H.: Wiener tierärztl. Mschr., 41, 17, (1954).

--J«

*) Om praktische redenen wordt afgeweken van de gebruikelijke wijze van litera-
tuurvermelding. Red.

-ocr page 297-

Lindl, S.: Schweiz. Arch. Tierheilk., 100, 532, (1958).

Matthias, D.: Arch. exp. VetMed., 8, 226, (1954).

M a X i m o w, A. A., B 1 o o m, W.: Textbook of Histology, blz. 112, 1957, Saunders,
London-Philadelphia, 7th edition.

Mu linos, M., P o m e r a n t z, L.: Endocrinology, 29, 558, (1941).

Mulinos, M., P o m e r a n l z, L., L o j k i n, M. E.: Endocrionlogy, 31, 276,
(1942).

Nichols, J., Gard ner, L. L: ]. Lab. clin. Med., 37, 229, (1951).

O y e n, C. F., R e i l s m a, K.: Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, I, v.
Mantgemde Does, Amsterdam, 1951.

Reinders, J. S.: Tijdschr. Diergeneesk., 84, 630, (1959).

Roe, J. H., Kue ther, C. A.: ]. biol. Chem., 147, 399, (1943).

Sadownikow, W.: Virchows Archiv, 317, 315, (1949).

Sayers, M. A., S a y e r s, G., Woodbury, L, A.; Endocrinology, 42, 379,
(1948).

Schaberg, A.: Bijnierschors en Ziekte. Diss. Leiden, 1951.

Schaberg, A.: Ned. Tijdschr. Geneesk., 101, 1507, (1957).

Schul tzc, W. H.: Tijdschr. Diergeneesk., 66, 556, (1951).

Selye, H.: The Physiology and the Pathology of Exposure to Stress, Acta Inc.,
Montreal, 1950.

Shaw, J. C., Saarinen, P.: ƒ. Dairy Sei., 33, 496, (1950).

S i k e s, D., N e h e r, G. M., D o y 1 e, L. P.: Amcr. ]. vet. Res., 18, 101, (1957).

Sybesma, W.: Tijdschr. Diergeneesk., 85, 346, (1960).

Thomison, J., Shapiro, J.: A.M.A. Archives of Pathology, 63, 527, (1957).

Tonutti, E.: 2. Mikr.-Anat. Forsch., 51, 346, (1942a).

T o n u t t i, E.: Mikr.-Anat. Forsch., 52, 32, (1942b).

T r a u t m a n n. A.: in E. Joest: Spez. Anat. der Haustiere, 56, 1924, Berlin,
R. Schloetz.

Verschoof, K. J. H.: Over de funktie van de bijnierschors in de gynaecologie
en verloskunde en over de eosinofiele cel-proef van Speirs en Meyer. Diss.
Utrecht, 1957.

Vigue, R. F.: ]. Amer. vet. med. Assoc., 127, 101, (1955).

W e i ri c h, H. A.: Z. Tierzucht, u. ZüchtungsbioL, 74, 140, (1960).

Wied, D. de: Vitamine G, bijnier en adaptatie, enige onderzoekingen over de in-
vloed van Vitamine C op het leverglycogeen.gehalte van aan koude, blootgestelde
normale en bijnierloze ralten. Diss. Groningen, 1952.

W ij n a n d, C. A.: De waterbinding in spierweefsel en de betekenis hiervan voor de
keuringsuitspraak. Diss. Utrecht, 1959.

W i r t h, D.: Grundlagen einer klinischen Iliimatologie der Haustiere, 1950, Urban
Schwarzenberg, Wien/Innsbruck, 2e Auflage.

Toepas.sing der K.I. bij runderen.

Denemarken 90%

Engeland 60%

Nederland 60%

Frankrijk 50%

Italië 40%

Zuid-Zweden 70%

Oostenrijk 30%

Japan 100%

U.S.A. 35%

Rusland (volgens het plan 1960) 100%

Tierzüchter, 12, 533, (1960).

-ocr page 298-

REFERATEN

Anatomie, histologie en embryologie

ANKYLOSEN VAN DE WERVELKOLOM BIJ HET PAARD.
S h i c k e r, R. M. and Gross, L. L.: Ankylosing lesions of the spine of the horse.
J. Am. vet. med. Ass., 138, 248, (1961).

De schrijvers onderzochten 245 in musea aanwezige wervelkolommen van paarden en
andere equiden, waarbij bleek, dat zowel bij het paard als bij de andere equiden
(zebra en ezelsoorten) vergroeiingen van staartwervels met het Os sacrum en fusies
in de laterale gewrichten der lendenwervels voorkwamen. Dit laatste komt vooral voor
bij de soorten met 6 lendenwervels. Zelden komt het voor bij paarden met 5 lenden-
wervels en nooit bij in het wild levende soorten. De schrijvers zoeken hier een verband
met het verrichten van trek- en draagdiensten.

Alleen bij het „domestic horse" (waartoe de schrijvers het Arabische paard bewust
niet rekenen) werd ankylose gezien van intervertebrale gewrichten en vergroeiingen
van tussenwervelschijven. Deze vergroeiingen kunnen zich soms over grote gedeelteen
van de wer\\\'elkolom uitstrekken, waardoor de wervelkolom volkomen verstijfd is.
In tegenstelling met mens en gorilla, zijn bij deze processen bij het paard de tussen-
wervelschijven niet gedeformeerd. Over het ontstaan van deze laatste afwijking kun-
nen Shicker en Gross geen verklaring geven.

C. A. van Dorssen.

Bacteriële- en virusziekten

SEROTYPEN VAN ESCHERICHIA COLI BIJ VARKENSZIEKTEN.
S
O j k a, W. J., Lloyd, M. K. and Sweeney, E. J.: Escherichia coli serotypes
associated with certain pig diseases.
Res. vet. Sei., 1, 17, (1960).
S o j k a c.s. gaan uit van de volgende theorie; E. coli bacteriën zijn verantwoordelijk
voor bepaalde ingewandsstoornissen bij varkens. Hierbij zijn gewoonlijk bepaalde
serologische
E. coli typen betrokken en wel in de eerste plaats E.4, E.68, E.57 en G.7,
Deze serotypen komen veelvuldig in de omgeving van varkens voor, zodat predispo-
nerende factoren een belangrijke rol spelen. Deze predisponerende factoren zijn gro-
tendeels onbekend en kunnen al dan niet van besmettelijke aard zijn, maar de hoofd-
zaak van het pathogene effect op het individueel aangetaste dier is afkomstig van
E. coli en zijn produkten.

Bij verscheidene gevallen van ziekten is zeer opvallend, dat hemolytische E. coli in
profuse reincultuur groeit uit de darminhoud en de inwendige organen van de ge-
storven varkens, terwijl ze bij gezonde varkens minder algemeen en dan nog tot een
geringe concentratie in dc faeces voorkomen.

Bij „ocdema disease" (slingerziekte) komt dikwijls E.4 voor en is G.7 zeldzaam, terwijl
bij enteritis van jonge biggen G.7 de 2e in frequentie is en E.4 betrekkelijk ongewoon.
Blijkens onderzoekingen van Erskine, Sojka en Lloyd (1957) is slingerziekte
het gevolg van in de darm geproduceerde toxine van
E. coli typen, die zelf het
lichaam niet binnendringen. Met in vitro gevormde toxische extracten is door injectie
de ziekte op te wekken.

Infcctie met G.7 geeft daarentegen aanleiding tot invasie van het lichaam b.v. bij
biggen van jonger dan 1 week. De andere beide serotypen E.57 en E.68 zijn in staat
beide ziektebeelden op te wekken.

Normaal kunnen de serotypen aanwezig zijn zonder ziekte te geven en het verstrekken
van bouillonculturen van typen die in verband staan met slingerziekte aan pas ge-
speende biggen wekt geen symptomen op. Er moeten dus predisponerende factoren
zijn, waarschijnlijk voortkomende uit het dieet.

Bij proeven welke Lloyd (1957) in Weybridge nam, begint E.4 zich te vermeer-
1148 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 17, 1961

-ocr page 299-

deren enkele dagen vóór slingerziekte optreedt en verdwijnt bij de overlevenden direct
ook weer na enkele dagen.

Nog zij opgemerkt dat deze pathogene serotypen specifiek zijn voor een bepaalde
gastheer; zo komen bij kippen en runderen andere pathogene serotypen voor dan
bij varkens.

C. A. van Dorssen.

MILTVUUR BIJ K.AT EN .A.AP.

Gripps, J. H. H. and Young, R. E.: A case of Anthrax in a cat and in a
Monkey.
Vet. Ree., 72, 1054, (1960).

Een Siamese kat en een Mona-aap waren beide aan miltvuur gestorven.

Bij de kat, die het eerst ter sectie werd aangeboden, was — behalve dat het bloed

niet gestold was — aan de sectie niets karakteristieks te zien. Wel waren er veel

miltvuurbacteriën in het bloeduitstrijkje, maar de kapsels (waarvan de ontwikkeling

afhankelijk is van de aard van de gastheer (Ref.)) waren niet overtuigend aanwezig.

Bij de aap daarentegen waren de miltvuurkapsels goed ontwikkeld.

Beide dieren waren gevoerd met vlees van een vilder („knacker"). Zoals de schrijver

opmerkt vallen de „knackeries" (die gestorven dieren villen en uitbenen voor honde-

voer, enz.) in Engeland nog niet onder enig veterinair toezicht, zodat deze infecties

misschien meer voorkomen dan bekend is.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

OPERATIES BIJ GRASPARKIETEN.

.A r n a 11, J.: Some common surgical entities of the budgerigar. Vet. Rec., 72, 888,
(1960).

De auteur beperkt zich tot drie indicaties voor operaties.

I. Vetzucht.

Grasparkieten neigen sterk tot vetzucht, vooral als ze alleen in een kooitje zitten.
Het gebruikelijke dieet is naar alle waarschijnlijkheid in vele opzichten deficiënt.
Het vet hoopt zich op tegen de borstspieren en in de inwendige organen. Vetzuchtige
vogels vliegen slecht; zijn snel vermoeid; vaak gaat vetzucht gepaard met veer-
verlies.

Als niet toxisch, niet irriterend narcoticum gebruikt de auteur cyclopropane 20-40%
in zuurstof. Uit de discussie blijkt dat ook Halothane en aether goed voldoen. De
auteur spant de dieren op een plankje met de vleugels uitgespreid. Een van de spre-
kers in de discussie prefereert de vleugels tegen het lichaam te leggen, ze te fixeren
met een cylinder van gaas rond het lichaam en daarna op de operaticplaats een ope-
ning vrij te maken. (Deze methode voorkomt trauma van de plexus brachialis.)
Na incisie van de huid over de vetmassa wordt onder voortdurende bloedstelping
(fijne pinceten uit de oogchirurgie) de klont vet vrijgemaakt van het omgevende
weefsel. Daarna worden nylon hechtingen aangebracht.

Dieetwijziging is in dit geval dwingende noodzaak, n.1. meer proteïnen. Dit kan door
de dieren ei of gemalen vlees te eten te geven en melk in plaats van water.

II. Tumoren.

Vooral aan de dorsale zijde van de vleugel ziet de auteur zwellingen optreden. Soms
kan de bovenliggende huid ulcereren. In de meeste gevallen zijn het goedaardige
bindweefsel-gezwellen.

Om de gezwellen te verwijderen tracht men zo laag mogelijk een ligatuur rond de
zwelling te leggen (mastworp). Tijdens het aantrekken van de ligatuur (dit moet
enkele minuten duren) maakt men een snede over de zwelling. De tumor puilt er uit
en kan praktisch zonder bloeding weggesneden worden.

-ocr page 300-

III. Vcrgrotebuikoravang.

De oorzaken van dit symptoom kunnen zeer verschillend zijn. In aanmerking komen:

a. Degeneratie van de buikwand, veelal door vetinfiltratie in de wéefsèls.

b. Dilatatie van de oviduet.
e. Legnood.

d. Aanwezigheid van een ei in de buikholte.

e. Neoplasmata.

f. Faeeesophoping.

Laparotomie of proef-laparotomie maken een diagnose en in een aantal gevallen ook
chirurgische therapie mogelijk (50% der buiktumoren is volgens de auteur operabel).

P. Zwart.

Fysiologie en fysiologische chemie

ACETAAT-TOLERANTIE BIJ JONGE LAMMEREN.

Jarrett, I. G. and F i 1 s e 11, O. H.: Acetate tolerance in the young lamb
Nature, 188, 418, (i960).

In verband met de vele onderzoekingen over glucose-tolerantie, insuline-gevoeligheid,
hexokinase-activiteit en de vluchtige vetzuren in het bloed van schapen en lammeren
welke er op wijzen, dat het koolhydraatmetabolisme van jonge lammeren verschilt
van dat van volwassen schapen, werd bij zeer jonge lammeren het verloop nagegaan
van geïnjiceerd acetaat.

Hiertoe werd bij lammeren gedurende vier maanden na de geboorte, om de paar
dagen 5 mmol, met NaOH geneutraliseerd, azijnzuur per kg lichaamsgewicht in de
vena jugularis gebracht waarna bloedmonsters werden afgenomen 2, 15, 30 en 60
minuten na de injectie. In deze bloedmonsters werd het gehalte aan vluchtige vet-
zuren bepaald.

Uit de resultaten bleek, dat gedurende de eerste vier levensweken al het toegediende
acetaat na 30 minuten uit het bloed verwijderd was, terwijl bij oudere lammeren en
volwassen schapen hiervoor een periode van 60 minuten nodig was.
De snelle verwijdering bij de jonge dieren werd niet veroorzaakt door een lage
drempelwaarde in de nieren.

De tolerantie voor acetaat verandert dus met het ouder worden van het lam en is
na vier maanden gelijk aan die van een volwassen schaap.

De resultaten dragen bij tot de hypothese dat het jonge lam zich niet gedraagt als
een herkauwer en zich slechts langzamerhand enige van de metabolische eigen-
schappen van het volwassen schaap verwerft.

A. J. H. Schotman.

Heelkunde

DARMRESECTIE BIJ HET RUND (END-TO-END ANASTOMOSE).

Puget, E., Casieux, A.: Sur les résections de 1\'Intestin grêle chez les Bovidés.
Entéro-anastomose termino-terminale.
Rev. Méd. Vét., CXI, 321, (1960).

Darmresecue bij het rund is, hoewel andere vormen van afsluiting wel voorkomen^
hoofdzakelijk aangewezen bij invaginatie.

Alleen in de eerste uren van het ontstaan kan men nog kiezen tussen chirurgisch
mgrijpen en slachten. Later wordt de kans op goedkeuring van het vlees zo gering,
dat alleen chirurgisch ingrijpen nog overblijft, zij het dat peritonitis geldt als contra-
indicatie voor de operatie.

De laparotomie vindt plaats bij het in zijligging gebrachte dier, onder algemene
anesthesie (premedicatie mei largactil; als narcoticum kemithal of andere barbitu-
raten). De snede wordt gemaakt in de rechter onderflank boven het gebied van de
aponeurosen der schuine buikspieren (de schrijver wijst er nadrukkelijk op, dat dit
gebied vermeden dient te worden) in de vezelrichting van de M. obliquus internus,

-ocr page 301-

schuin naar voren naar beneden. De spieren worden gekliefd door wisselsncde. De
darmresectie wordt gedaan volgens de end-to-end methode. Deze methode verdient
de voorkeur omdat ze het eenvoudigst is, omdat ze het beste de fysiologische toestand
herstelt en omdat van dc nadelen, vooral de vernauwing van het lumen, bij het rund
niets is gebleken.

Van de complicaties tijdens de operatie is alleen het verscheuren van de betreffende
darmlis vóór het naar buiten brengen te beschouwen als een contra-indicatie voor
het voortzetten van de operatie.

De post-opcratieve complicaties zijn infectie en shock. De aangegeven behandeling is
bekend (antibiotica, carrliotonica, fysiologische zoutoplossing, glucose, evt. plasma).
Daarnaast wordt ter bestrijding van hypocalcemie (t.g.v. shock) injecties van calcium-
borogluconaat aanbevolen.

In de conclusie komt tot uiting dat de prognose hoofdzakelijk wordt bepaald door de
tijd. Vanaf de tweede dag wordt de prognose aanzienlijk ongunstiger.

tv. A. Hermans.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DISTOMATOSE BIJ DE MENS IN NEDERLAND.

Schlesinger, Dr. F. G.: Een geval van distomatose in Nederland. Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
104, 285, (I960).

Een 61-jarige patiënte werd geopereerd wegens ulcus duodeni en cholecystitis, die
röntgenologisch waren vastgesteld. Deze bevindingen werden bij de operatie bevestigd.
In de ductus choledochus vond de operateur een leverbot,
Fasciola hepatica (oude
naam:
Distomum hepaticum).

Deze besmetting werd in Nederland nog niet waargenomen, maar komt in Frankrijk
nog al eens voor na het eten van waterkers („cresson"), wat deze vrouw ook had
gedaan tijdens een verblijf van enige maanden in Frankrijk.

Soeteman.

Pluimveeziekten

OVERBRENGING VAN CRD BIJ PLUIMVEE.

O 1 e s i u k, O. M. and Roekei, H. van: Transmission of C.R.D. in Chickens.
Avian Diseases, 348, (I960).

Schrijvers bespreken een aantal proeven genomen in verband met de overbrenging
van P. P.L.O. bij hennen.

Gecontroleerd werden de besmetting tijdens incubatie en uitkomst. Als stress werd
een IB challenge gebruikt.

Op grond van de genomen proeven komen dc schrijvers tot de volgende conclusies:

1) Er bestaat geen contact-infectie in dc uitkomstlade.

2) Zieke geïnfecteerde hennen leveren kuikens die bij challenge PPLO besmetting
kunnen vertonen.

3) Klinisch herstellende hennen welke serologisch positief kunnen zijn, leveren veel
minder geïnfecteerde kuikens.

4) Een infectie kan door een koppel hennen lopen, zonder uitwendige ziekte-verschijn-
selen, terwijl wel positieve titers ontstaan.

Bij het uitselecteren van serologisch positieve dieren bleek dat het restant van de
koppel toch nog besmette eieren kan produceren. Na selectie van de kuikens ont-
stond in de tweede generatie een geheel vrije opfok.

Kuikens van besmette oudcrdieren waren tot 4 weken serologisch negatief. Na de

challenge met IB op deze leeftijd, werden titers opgebouwd.

-AlCuuI zieke moederdieren leveren het hoogste percentage besmette kuikens.

Th. Smit.

SALMONELLOSE BIJ KALKOENEN.

Grumbles, L. C. and Flowers, A. I.: Epidemiology of Paratyphoid Infections
in Turkeys. Species Encountered and Possible Sources of Infection.
]. Amer. vet.
med. Assoc.,
138, 261, (1961).

-ocr page 302-

Het aantal soorten Salmonellae, die uit faeces en kadavers van kalkoenen werd ge-
ïsoleerd, is gedurende de laaste jaren in de U.S.A. sterk toegenomen. Gedurende
1959 werden b.v. 45 verschillende serologische typen door de Agricultural Research
Service gekweekt. Dc neiging bestaat om de herkomst van deze typen toe te schrijven
aan de dierlijke produkten, die in mengvoeders voor kalkoenen zijn verwerkt.
Schrijvers hebben 119 monsters van uitsluitend katoenzaadmeel, 12 van sojaboonmecl
en 5 mengsels van deze 2 meelsoorten onderzocht. In totaal werden via tetrathionaat
bouillon en SS-agar 7 maal
Salmonellae hieruit geïsoleerd. Deze behoorden tot 6
verschillende typen n.l.:
S. derby, S. worthington, S. infantis, S. cubana, S. schwarzen-
grund
en S. simsbury.

Hieruit blijkt dus, dat de plantaardige voedermiddelen ook potentiële smetstofbronnen
voor huisdieren kunnen zijn en dat gezocht dient te worden naar methoden om deze
voedermiddelen zoveel mogelijk pathogeen-vrij te maken.

Van der Schaaf.

Voedingsmiddelenhygiëne

SALMONELLOSE EN KIPPEËIPRODUKTEN.

Polak, M. F.: Kippeëiprodukten in bakkerijen als mogelijke bron van Salmonellose
bij de mens.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 104, 2660, (1960).

Als belangrijkste besmettingsbron van kippeëiprodukten met Salmonella is de met
kippefaeees besmeurde eierschaal. De bacteriën kunnen door de onbeschadigde schaal
dringen, bij breuk veel gemakkelijker.

Het Eierbesluit schrijft inzake de verwerking van eendeëeieren pasteurisatie voor,
maar niet van kippeëieren.

In de jaren \'57, \'58 en \'59 is 2.6% van de onderzochte monsters met Salmonella
besmet gevonden. Gedroogde produkten waren vaker besmet dan vloeibare en be-
vroren.

Gelukkig overleven de bacteriën de verhitting bij het bakproces niet; bij schuim-
gebak, dat door sommige bakkers niet verhit wordt, bestaat deze gunstige omstan-
digheid dus niet.

Schrijver kon dit bij een onderzoek (Rijks-Instituut v.d. Volksgezondheid) bevestigen,
en vond dus
Salmonellae in schuimgehak, maar toen was het al verkocht en genuttigd.
Ziektegevallen heeft het niet veroorzaakt. Daarvoor waren de aantallen bacteriën te
.gering.

Toch moet het gebruik van vuilschalige breuk- en kneuscieren ontraden worden.
Zelfs verdient het aanbeveling pasteurisatie van kippeëiprodukten verplicht tc stellen,
zoals reeds het geval is bij cendeëiprodiikten.

Soeteman.

VAN GAMMA-BESTRALING VAN EIEREN IS GEEN HEIL TE VER-
W.AGHTEN.

Mossel, Dr. D. D. A.: The destruction of salmonella bacteria in refrigerated liquid
whole egg with gamma radiation.
Int. J. appl. Rad. and Isot., 9, 109, (I960).
Met een cobalt"® 1500 c bron, werd „heelei" geïnfecteerd met 10\' 5\'. typhi murium en
S. senftenberg per ml bij 1" C bestraald. Het produkt was verpakt in gelakte blikken
en met verschillende doses behandeld.

De kleur en de functionele eigenschappen schenen reeds bij doseringen van 10\' rad
verstoord te zijn; bij 2 x 10-\'^ rad was de decimale reductie van het kiemgetal 6, welke
bij 5 X 10® rad opliep tot 9. Toepassing van bestraling als pasteurisatie-methode be-
hoort voorshands niet tot de mogelijkheden.

Van Gils.

-ocr page 303-

BESMETTING VAN MELK MEI\' RADIO-ACTIEF STRONTIUM IN VER-
GELIJKING MET DIE VAN ANDERE VOEDINGSMIDDELEN.
Knoop, Prof. Dr. E.: Zur Kontamination der Milch mit radioaktivem ""Sr im
Vergleich mit anderen Nahrungsmitteln.
Milchwissenschaft, 16, 169, (1961).
Volgens Schr. komen in de pers wcl eens sensationele en verontrustende berichten
voor over radio-actieve elementen in voedingsmiddelen, vooral ook in melk.
Hij wijst er echter op dat de individuen al van het ontstaan van het leven af bloot-
staan aan de voortdurende inwerking van straling door zg. natuuriijke radio-actieve
elementen, die in bodem, planten, kortom overal, aanwezig zijn. Men rekent tot deze
elementen: uranium, thorium, rhenium, cassiopeium, samarium, rubidium, kalium
en koolstof. Kalium is voor 0,21 gew. proc. en koolstof voor 18 gew. proc. bestand-
deel van het menselijk lichaam. 0,012% van het in de natuur voorkomende kalium
bestaat uit de radio-actieve isotoop ""\'\'K en met koolstof is de radio-actieve isotoop
^■\'C vermengd. Bovendien neemt men voortdurend met de voeding een weinig radium
op, dat in het beenderstelsel terecht komt en zich daar langzaam vermeerdert. Ook
is nog het radio-actieve gas radon, een afvalprodukt van uranium, in de atmosfeer,
aanwezig, van waaruit het met de ademhaling in zeer kleine hoeveelheden wordt op-
genomen.

Schr. noemt deze vorm: inwendige stralenbelasting.

Van de „natuurlijke" radio-actieve elementen geeft hij een vrij uitvoerige indeling.
Daarnaast noemt Sehr, de „kunstmatige" radio-actieve elementen, met als voor-
naamste bronnen de proeven met atoombommen, waarbij door de daarbij vrij ko-
mende grote hoeveelheden radio-actieve straling een goot gevaar voor beschadiging
van het menselijk organisme ontstaat, voornamelijk door het ""Sr. Ook over de be-
smetting van de atmosfeer en de daarbij ontstane besmetting van mens en dier via
bodem, plant en water bij zo\'n atoombomexplosie geeft Sehr, een uiteenzetting.
Omdat melk de voornaamste calciumleverancier is voor kinderen en volwassenen
wordt bijzondere aandacht gewijd aan het gehalte aan ""Sr van melk, vooral omdat
dat gehalte afhankelijk is van de voedering van de koeien en van de geografische en
klimatologische omstandigheden.

Sehr, deed daarover zelf ook onderzoekingen en vergelijkt de besmetting van melk
met die van andere voedingsmiddelen. Hij komt tot de conclusie, dat de gemiddelde
besmettingsgraad van de totale Duitse voeding hoofdzakelijk komt door het stron-
tiumgehalte van de melk en melkprodukten, maar de gemeten waarden van het
""Sr-gehalte in melk en andere voedingsmiddelen lagen in Duitsland altijd ver be-
neden de maximaal toelaatbare concentratie. Sedert 1959 is weer een teruggang van
die besmetting te constateren.

[Villems.

Zootechniek

HAZELIP EN GESPLETEN VERHEMELTE BIJ HET VARKEN.
B u t z, H. und Meyer, H.: Über einen Zuchtversuch bei Schweinen mit Lippen-
kiefer Gaumenspalte.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 67, 521, (1960).

De schrijvers melden een geval van een zeug waarbij van 51 biggen van 4 worpen
7 een hazelip en een gespleten verhemelte vertoonden.

Van deze afwijkende biggen werd een beertje gepaard met zijn zuster. Verder werd

het beertje gepaard met een normale zuster en een normale dochter.

Onder de 78 nakomelingen van deze paringen werd geen afwijkende big aangetroffen.

Wel enkele dieren met afwijkingen aan het hart en hemorragische diathese.

De schrijvers waarschuwen, op grond van dit onderzoek, niet te gauw te spreken

van erfelijke gebreken. Bepaalde invloeden tijdens de drachtigheid, bijv. de voeding,

kunnen eveneens oorzaak zijn van bij de geboorte reeds aanwezige afwijkingen.

Hoekstra.

-ocr page 304-

BOEKBESPREKING

ALLGEMEINNARKOSE BEIM TIER.

Unter Beriicksichtigung der Wild-, Zoo- und Laboratoriumstiere.
Prof. Dr. W. B o 1 z.

(Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1961, 260 pag., 22 afb., DM 35,—)

Op het eerste gezicht heeft het wel enige voordelen de algemene anesthesie bij al onze
dieren in een boek tegelijk te behandelen en daar zelfs nog die dieren bij te betrek-
ken waarmede slechts weinig dierenartsen nu en dan te maken hebben, namelijk
de wilde dieren, de dieren uit de dierentuinen en de laboratoriumdieren.
Het zal echter ook niemand verwonderen dat alleen onze huisdieren volledig worden
behandeld en dat de wilde dieren enz., nauwelijks boven een éénregelig stadium per
diersoort uitkomen.

Zeker behoort in een dergelijk handboek een beschrijving van de techniek van de
intraveneuze injectie bij de hond voor te komen. Dit gebeurt dan ook uitvoerig en
het wordt duidelijk toegelicht aan de hand van diverse foto\'s. Aan de andere kant
doet men dat niet voor ieder dier, hoewel toch eerst dan van een zekere volledigheid
sprake kan zijn, als ieder genoemd dier voldoende wordt besproken. Zo is het moei-
lijk de aangepaste techniek ineens duidelijk voor ogen te hebben wanneer ergens (blz.
197) staat:

„Leeuw: intraveneus ongeveer 25 mg/kg, in 60 seconden in te spuiten."

Toch is het als handboek voor het geheel van de narcose-mogelijkheden en de daarbij
behorende apparaturen een overzichtelijk werk. Niet in het minst door de uitvoerige
literatuuropgaven bij ieder onderwerp.

De eerst tachtig bladzijden omvatten vooral de inleiding tot de narcose. Hierbij wordt
aandacht besteed aan het vooronderzoek en de voorbereiding van de patiënt.
De premedicatie wordt uitvoerig besproken evenals de, ook in de diergeneeskunde
terrein winnende, toepassing avn de spierverslappers. Met een beschouwing over de
narco.se-stadia in het algemeen en de nazorg van de patiënt wordt dit gedeelte be-
sloten. Hieran wordt de eigenlijke narcose besproken in twee gedeelten, namelijk de
inhalatienarcose en de parapulmonale narcose, waarbij telkens bij de verschillende
anesthetica uitvoerig wordt stilgestaan. Van belang is, dat ook telkens de diverse spe-
cialité\'s met de firma\'s die deze in de handel brengen, bij de betreffende chemische
verbinding worden genoemd. Deze lijst van specialité\'s zal overigens maar zeer korte
tijd nieuw aandoen.

Bij de verschillende stoffen worden - voor zover mogelijk - ook de antidota aange-
geven, al zijn de gegevens daarover vrij kort en worden ook niet alle medicamenten
genoemd.

Er wordt in dit werk geen vermelding gemaakt van een mogelijke vermindering van
postnarcotische long- en luchtwegcomplicaties door bevochtiging van het tc inhaleren
gasmengsel.

Dobbelaar.

VERSCHENEN:

Tweede aanvulling van de 8e druk van de Veewet en derde aanvulling
van de 12e druk van de Vleeskeuringswet, beide in de Schuurman &
Jordans\' Editie.

-ocr page 305-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DRACHTIGHEID VAN VARKENS BIJ NATUURLIJKE DEKKING.
In de varkensfokvcreniging „Slcen en Omstreken" stelde het Rijksveeteelteonsulent-
sehap Assen een breed opgezet onderzoek in. De bedoeling van dit onderzoek was om,
in verband met de toepassing van K.I., ter verkrijging van een goede vergelijkings-
basis, voldoend betrouwbare draehtigheidseijfers bij natuurlijke dekking te verzame-
len. De resultaten van het onderzoek kunnen als volgt worden samengevat;
het drachtigheidspercentage na 1 x dekken ligt hoog (gem. 88,2%); in de maanden
juli/aug. het laagst. De leeftijd van de zeugen was niet van invloed op het drachtig-
heidspercentage.

Een verband tussen dekintensiteit en drachtigheid kon niet worden gevonden.
De toom-grootte is goed. Bij de eerste worp bedraagt deze (levend dood geboren
biggen) 9,02 biggen per toom; bij de tweede worp 10,62 biggen en bij de derde of
latere worp 11,77 biggen per toom. Tussen de beren bestaan onderling vrij grote ver-
schillen in toomgrootte, waarvoor geen oorzaak kon worden gevonden. Het aantal,
zowel als het percentage, dood geboren biggen is bij de oudere zeugen het grootst.
In de maanden maart t/m juni werd bij dit onderzoek het grootste percentage dood-
geboren biggen gevonden. In de maand augustus lag dit het laagst. De biggensterfte
in de zoogperiode is vrij groot; bij de eerste worp ruim 17%, bij de tweede worp
12% en bij de derde of latere worp 14%. In het overgrote deel van de gevallen kwa-
men de biggen door doodliggen of doodtrappen door de zeug om het leven. De indruk
bestaat dat achterblijvers in de toom en minder levenskrachtige bi.ggen eerder worden
doodgelegen.

Het aantal tomen waarin afwijkingen voorkomen is groot (28%); 4,6% van alle
levend geboren biggen vertonen een of andere fawijking. Vooral breuken komen veel
voor (ruim 17% van alle tomen), terwijl dit verschijnsel bij nakomelingen van alle
onderzochte beren is waargenomen. Behalve breuken werden verschillende andere
afwijkingen geconstateerd. In 1.5% van alle tomen kwamen deze afwijkingen voor.
De afwijkingen „gesloten aars", „verlamming" en „beverkoorts" zijn vrij veel waar-
genomen, hoewel niet bij nakomelingen van alle onderzochte beren. De indruk, dat
deze afwijkingen erfelijk zijn, was sterk.

Het voorkomen van tweeslachtigheid en binnenberen is waarschijnlijk van grotere
omvang dan in het rapport is aangegeven (tweeslachtigheid 12 gevallen op 10 tomen,
binnenberen 7 gevallen op 7 tomen). Het aantal tomen waarin deze afwijkingen zijn
waargenomen, is te klein om hieruit bepaalde conclusies te kunnen trekken.
Biggen met misgroeide kop ea/of ledematen werden verschillende keren gezien. De
voeding van de zeugen en biggen is dooreengenomen goed.

Weidegang zou meer moeten worden toegepast, doch dit is door de ongunstige be-
drijfsindeling vaak niet inogelijk.

De verzorging van de varkens is goed, terwijl de belangstelling voor doelmatige
varkensstallen stij.gende is.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, jan. 1961, pag. 37-38.

STICHTING AFNEMERSCONTROLE OP \\\'EEVOEDER.
VEEVOEDINGS-STUDIEDAG, 31 MEI 1961, ZWOLLE.

Deze veevoedings-studiedag, waarvan reeds melding werd gemaakt op pag. 512 van
het tijdschrift, werd geopend met een welkomstwoord van de voorzitter der A.C.V.,
de heer H. Smit, waarna de heer R. Visser, voorzitter van de Hoofdafdeling
Veehouderij van het Landbouwschap het openingswoord uitsprak.
Vervolgens sprak de heer H. H. G a r r e 1 d s, voorzitter van het Produktschap voor
Pluimvee en Eieren over:
De nieuwe aspecten in de pluimveehouderij, waarna de
heer Ir. J. F. Helde r, werkzaam bij „Het spelderholt" te Beekbergen, een voor-
dracht hield met als onderwerp:
Nieuwere inzichten betreffende de voeding van
slachtkuikens.

-ocr page 306-

Deze sprekers werden gevolgd door de heer Ir. F. d e B o e r, Rijksconsulent voor de
veevoeding, die een voordracht hield over:

Varkensvoeding nu en in de toekomst.
„Zoals bij vele zaken is ook in de varkensvocding een ontwikkelingsgang te onder-
kennen. De voeding van nu is ondenkbaar zonder die van het verleden. Het lijkt
daarom gewenst om voor het schetsen van de situatie nu enkele grepen te doen uit
de varkensvoeding in de achter ons liggende jaren. Daarbij zal overigens blijken, dat
verschillende actualiteiten van toen ook nu nog (of weer) in het brandpunt van de
belangstelling staan.

Slaat men de landbouwbladen uit de jaren 1930—1940 op en raadpleegt men de in
die periode verschenen proefverslagen dan valt het op, dat veel aandacht werd ge-
schonken aan de volgende onderwerpen:

a. Moet men extra vitamine D in de varkensvoeding aanvoeren en zoja, moet dit
dan levertraan of een speciaal bereide vitamine D houdende olie zijn.

b. Welke soort dierlijk eiwit moet in de varkensvoeding bij voorkeur worden gebruikt.

c. De samenhang tussen het voer en de hardheid van het spek.

d. De opkomst van dc mengvoeders met daarbij heftige polemieken over het al of
niet vermelden van de procentuele samenstelling.

e. De voedernormen voor mestvarkens (eiwit en ZW).

Nu, 25 jaar later, zijn de antwoorden op de toen gestelde vragen al lang bekend.
Wat meer is, ze zijn belangrijke grondslagen geworden van de varkensvoeding van
tegenwoordig.

Extra aanvoer van wat vitamine D in de vorm van 0,05% ADs-preparaat in biggen-
meel is een algemeen aanvaarde regel; vis- en diermeel zijn grondstoffen geworden,
die men zich niet uit de huidige varkensvoeding kan wegdenken; mais, vismeel, haver
en dergelijke voedermiddelen horen in afmestvoeders niet voor te komen of niet boven
een bepaald maximum te gaan op straffe van een minder goede slachtkwaliteit; ge-
mengd meel is in dc varkensvoeding even vanzelfsprekend geworden als een sub-
commissie bij een commissie in Nederland; de kleine tabel van het CVB vermeldt al
jaren de voedernorrnen voor onze mestvarkens.

In en gedurende de eerste jaren na de 2e wereldoorlog stonden andere onderdelen
van de varkensvoeding in de belangstelling. Genoemd kunnen worden het gebruik
van gestoomde aardappelen en andere hakvruchten in de varkensmesterij. De econo-
mische ontwikkeling heeft gemaakt, dat dit type varkensvoeding vrijwel tot het ver-
leden behoort, althans in ons land.

In dezelfde periode begon uit de Angel-Saksische landen een stroom van nieuwe
proefresultaten te vloeien. Het gebruik van antibiotica in veevoeders is een van de
meest sprekende voorbeelden hiervan. De toepassing van kunstmelk een ander.
In deze enkele grepen uit de ontwikkeling in de varkensvoeding gedurende de laatste
25 jaar zijn 2 impulsen te onderkennen:

de technische verbeteringen in de voeding en
de algemene conjunctuurgang in dc landbouw.
Tot omstreeks 1950 overheerste in ons land de eerste impuls. Verbetering van het
voer, groter zorgvuldigheid in de voedertechniek, uitvoeriger verzorging betekenden
tot die tijd eveneens een beter economisch resultaat. Verwonderlijk is dat niet, als
men bedenkt, dat in de varkensmesterij van opleggen tot afmesten c.a. 55% van alle
kosten in de voeding schuilen.

Daarom was brijvoedering toen beter dan de automatische droogvoedering; daarom
werd toen druk gediscussieerd over 2 x of 3 x voeren van mestvarkens.
Sindsdien is in ons land een ontwikkeling ingezet, die steeds meer gewicht aan de
2e impuls heeft gegeven. De toenemende welvaart en industrialisatie maken het voor
een werknemer veel aantrekkelijker om buiten de landbouw te werken dan cr in.
De lonen zijn er hoger en de vraag naar arbeidskrachten is er onverzadigbaar.
De consequentie voor de landbouw is derhalve dat steeds minder arbeidskrachten
beschikbaar zijn en dat er aan de nog overgebleven werknemers zeer hoge en steeds
stijgende lonen moeten worden betaald. De tijd wordt aldoor duurder.

-ocr page 307-

Sterk is daarom mcimenteel het streven om per tijdseenheid steeds meer te presteren
sterk is ook het streven om deze grotere prestatie met evenveel, maar liefst met
minder arbeidskrachten te verrichten. Daarnaast blijft men naarstig zoeken naar mid-
delen om via verbeteringen in de voeding economisch voordeel te behalen.
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat nu de automatische droogvoedering meer en
meer aanhangers wint, dat nu over 3 x voeren niet meer wordt gesproken. Het door-
mesten met biggenmeel heeft grote vormen aangenomen. Speciaal samengestelde
varkensvoeders met hoge zetmeelwaarde, dank zij mais en milocorn, hebben hun
succesvolle intrecJe in de praktijk gedaan.

Het totaal inkomen uit de varkenshouderij op zijn bedrijf en niet meer het inkomen
per varken is voor de huidige varkenshouder daarbij het uitgangspunt. Deze in-
stelling, die de algehele maatschappelijke ontwikkeling hem opdringt, kan gemak-
kelijk inhouden dat een maximaal inkomen per bedrijf niet overeenkomt met de beste
voeding en verzorging per varken. Men accepteert meer en meer een voedering en
verzorging, die niet 100% zijn, als daar tegenover voldoende tijdwinst en|of arbeids-
besparing staan. Hiermee verbonden is het streven naar meer varkens per bedrijf om
de eventuele lagere marge per varken op te vangen. Kende men deze ontwikkeling
reeds in verschillende andere landen, ook hier tekent dit proces zich af. Telde men
in ons land in 1955 nog 179.000 varkenshouders, in 1959 was dit aantal teruggelopen
tot 146.000. Tezelfdertijd steeg de produktie aan slachtvarkens van 3,7 tot ruim
5 miljoen.

Dit economische complex van grotere aantallen varkens per bedrijf, woekeren met
de tijd cn woekeren met de nog beschikbaar arbeid drukt steeds zwaarder zijn stempel
op de varkensvoeding van nu. Velen spannen zich daarom in om de voedersamen-
stelling, de voedertechniek, de huisvesting, enz. daarop in te stellen.
Eerder werd reeds aangestipt, dat dit kan inhouden, dat varkenshouderij wordt be-
dreven op een wijze, die niet meer geheel strookt met de sterk ingeburgerde regels,
die jaren terug opgesteld zijn. Moet men dan toch zulke regels kracht van wet toe-
kennen en de varkenhouderij met deze moderne, jongere trekken afkeuren?
Het is naar onze mening riskant om zo\'n standpunt in te nemen. Het is wel nood-
zakelijk om critisch te staan tegenover, eventueel waarschuwingen te laten horen in
verband met ontwikkelingen in de varkensvoeding, die aan oude regels tornen.
Critisch, maar niet a priori afwijzend; waarschuwend eventueel, maar niet a priori
verwerpend.

Te vlot vaak wordt daarom naar onze mening de automatische droogvoedering geheel
of gedeeltelijk in de ban gedaan; te vlot de energierijke mengvoeders soms verguisd;
te vlot vaak het gebruik van vismeelhoudend mengvoeder voor bijna slachtrijpe var-
kens afgekeurd.

Uiteraard, iedere verandering heeft zijn gevolgen. In al deze gevallen is de slacht-
kwaliteit in het geding. En dat is een zeer belangrijke zaak. Onze exportpositie voor
varkensvlees hangt daar nauw mee samen. Laten we daarom iets langer bij deze 3
punten stilstaan.

Zeker is het dat de automatische droc^voedermethode iets meer spek op de varkens
brengt. Zolang echter deze extra speklaag geen verschil in de klassificatie teweeg
brengt, voelt de varkenshouder dit niet in zijn beurs. Hoeveel spek een mestvarken
door deze vocdermethode meer produceert hangt sterk af van de gevolgde brijvoeder-
methode. Het is algemeen bekend dat ook daaraan bij vele varkenshouders nogal
wat hapert. En tegenover een matig toegepaste brijvoedermethode slaat een goede
automatische droogvoedermethode ook qua slachtkwaliteit geen slecht figuur. Dit
alles neemt niet weg dat deze vocdermethode door het feit van de grotere spck-
produktie zekere risico\'s in zich bergt. Een gelukkige omstandigheid is daarbij dat het
nemen van te grote risico\'s vrij doeltreffend afgeremd wordt door de uitbetaling naar
slachtkwaliteit.

Energierijke mengvoeders ontlenen in ons land hun extra energie (ZW) aan hogere
percentages mais en milocorn dan tot duver gebruikelijk was. Beide granen kunnen
— indien gevoerd boven bepaalde minima — een minder gunstige invloed op de

-ocr page 308-

slachtkwaliteit hebben. Behalve de spekdikte zou hierbij ook de spekhardheid in het
geding kunnen zijn.

Proeven uit de dertiger jaren hebben aangetoond dat 50% mais, gevoerd in mengsels
van toen, spek opleverde met een Joodadditiegetal dat in de buurt lag van 66. De
mais alleen kan echter in deze proeven niet verantwoordelijk gesteld worden. Ook
andere grondstoffen, die zacht spek teweeg kunnen brengen, kwamen in die mengsels
voor. Ter oriëntering kan hierbij opgemerkt worden, dat in het rapport „Zachtheid
Bacon" een Joodadditiegetal van 66 in het spek als grens tussen zacht en niet zacht
wordt aangehouden. Recente proeven met 65% mais in de mengsels gaven niet dikker
spek, maar wel iets zachter spek dan de controlemengsels. Lopende proeven lijken het
eerste punt te bevestigen, terwijl de spekhardheid nauwelijks beïnvloed lijkt te worden.
In deze proeven ligt het mais- en milopercentage samen rond 60%. Een duidelijk
verschil derhalve tussen nu en 25 jaar geleden.

Gegevens van het Produktschap voor Vee en Vlees geven bovendien aan dat het
aantal varkens met zacht spek gedurende de laatste 2 jaren niet veranderd is en ge-
middeld tussen 3 en 3,5% blijft liggen. Zacht spek valt overigens niet onder de uit-
betaling naar slachtkwaliteit, zodat eventuele overschrijding van de daarvoor gestelde
grens de varkenshouder niet in zijn beurt treft.

Het Produktschap voor Veevoeder geeft in zijn jaarverslag van 1957 een overzicht
van de verhouding waarin biggenmeel en varkensmeel wordt geproduceerd. Daaruit
is af te leiden, dat van de totale produktie aan mengvoeders voor varkens ruim 21%
volledig varkensmeel en bijna 69% volledig biggenmeel is. Toegepast op de gepro-
duceerde mengvoeders voor varkens in het tijdvak 1 september 1959—1 septembei
1960 betekent dit een hoeveelheid volledig biggenmeel van ruim 1 miljoen ton tegen-
over ca. 365.000 ton volledig varkensmeel. Na aftrek van een ruim berekende portie
volledig biggenmeel voor alle zeugen en beren komt men tot de slotsom, dat aan de
mestvarkens naast genoemd kwantum varkensmeel rond 590.000 ton volledig biggen-
meel wordt vervoederd. Dit komt overeen met een verhouding tussen biggen- en
varkensmeel van 1 : 0,6. Voor het mesten van een big van 20-90 kg is evenwel ge-
middeld nodig 2 zak biggenmeel en 2,5 zak varkensmeel. Dat is een verhouding van
1 biggenmeel tegen 1,2 varkensmeel, als men het advies volgt om bij 50 kg van meel
te wisselen. Duidelijk blijkt dus dat de praktijk op grote schaal vismeelhoudende
mengvoeders blijft doorvoeren tot het afmesten toe; het bewijs van een feit, dat vrijwel
iedereen weet.

Het aantal klachten over vissmaak of visgeur aan het slachtprodukt is evenwel nihil.
Overigens zou vissmaak of visgeur niet onder de uitbetaling naar kwaliteit vallen,
zodat de gevolgde voedertechniek de boer via de slachtkwaliteit niet in de beurs treft.
Het verwondert ons niet dat in de varkensvoeding van nu op grote schaal tegen oude
regels wordt gezondigd. Dat dit zo goed als ongestraft kan is tc wijten aan 4 fac-
toren, n.1.,

de ontwikkeling van de conjunctuur,
de beperktheid van de uitbetaling naar slachtkwaliteit,
het vrijwel ontbreken van klachten over ongewenste slachtkwaliteit
en het inboeten van oude regels aan geldigheid.
Is het — gezien deze feiten — niet hoog tijd om oude, starre standpunten te toetsen
aan moderne inzichten en — waar mogelijk — op verantwoorde wijze aan te passen?
Dit laatste, een verantwoorde aanpassing, zal ook in de nabije en verderweg gelegen
toekomst steeds weer van de varkensvoeding gevraagd worden. Om redenen, die
eerder genoemd zijn, streeft men krachtig naar het vinden van middelen, die de
varkenshouderij meer rendabel kunnen maken. Voorzover het de voeding betreft
wordt gezocht naar een verlaging van de voerkosten, direct of indirect via een betere
voederomzetting en groei van de varkens. Talrijk zijn de voederproeven en labora-
torium-experimenten, waarbij nieuwe vondsten worden geprobeerd. Vooral in de Ver-
enigde Staten zijn in dit opzicht zeer actief. Enkele van zulke vondsten hebben reeds
nu hun intrede in de praktijk gedaan. Genoemd moeten in dit verband worden de
rol, die zink en koper de laatste jaren in de varkensvoeding zijn gaan spelen. Ook de

-ocr page 309-

antibiotica kunnen nu in lage doseringen in Nederlandse mestvarkensvoeders voor-
komen.

Deze stoffen vormen naar onze mening het begin van een belangrijke ontwikkeling.
Steeds meer vindingen op het gebied van de z.g. kleine toevoegingen zullen hun weg
vinden in de practische varkensvoeding. Sommige hiervan hebben deze weg reeds
grotendeels afgelegd, anderen zijn pas halverwege en ongetwijfeld zullen er nog zijn
die nog aan de reis moeten beginnen.

Een bonte rij van stoffen kan genoemd worden, waarmee in de meer of minder verre
toekomst wellicht ook in ons land in de praktijk gewerkt zal worden. Aminozuren,
chemotherapeutica, slachtvetten, anti-oxydantia, arseenhoudende stoffen, hormonen,
tranquilizers e.d. horen daartoe. Slaat men de Amerikaanse literatuur op dan ziet
men daar nog meer perspectief. Men denkt aan stoffen, die, verwerkt in het meng-
voeder

de bronst beïnvloeden,

de overlevingskans van bevruchte eicellen vergroten,
dc aanpassing aan de omgevingstemperatuur vergemakkelijken,
infectieziekten en parasieten de kop indrukken,

de smaak van het mengvoeder zodanig beïnvloeden, dat overmatige voedselopname
bemoeilijkt of onmogelijk wordt.
Een deel van deze toekomstverwachtingen zal voorlopig nog wel verwachting blijven,
maar stoffen als aminozuren zijn bijna rijp voor de praktijk. Een van de oorzaken,
dat dit nog niet helemaal het geval is, is de prijs van deze zuren. Voedertechnisch
is de gunstigste werking wel bewezen. Deense proeven met mestvarkens hebben aan-
getoond, dat lysine en methionine samen in staat waren om de resultaten van een
rantsoen van 40% gerst en 60% milocorn naast een eiwitkern duidelijk te verbeteren.
De slachtkwaliteit was evenwel bij een rantsoen van uitsluitend gerst en dezelfde
ciwitkern iets gunstiger. Soortgelijke uitslagen werden verkregen bij een maisrijk
rantsoen met extra lysine.

Nederlandse proeven van Dammers gaven uitkomsten, die in dezelfde richting
wijzen: De aminozuurtocvoeging heeft wel effect, maar is niet in staat om (alleen)
het gewenste resultaat te geven.

Meer toevoegingen (B12, andere aminozuren, bijv.) kunnen misschien het nog be-
staande verschil wel overbruggen. De prijsverhoudingen zullen dan beslissen of zulke
kunstmatig ,,goed" gemaakte mengvoeders op praktijkschaal gebruikt zullen worden.
Technisch zal men hierin t.z.t. zeker slagen.

Energierijke mengsels worden in ons land bereid met behulp van vnl. mais en milo-
corn. Met name in de Ver. Staten schakelt men daartoe slachtvetten in. Jaarlijks
wordt aldaar meer dan 225.000 ton vet aan mengvoeders toegevoegd. Ook hier spelen
prijzenkwcsties een grote rol- bij de toepassing. Echter schijnen ook voedertechnisch
aan deze vettocvoeging aantrekkelijke kanten te zitten. Verschillende Amerikaanse
proeven hebben laten zien, dat vethoudende varkensvoeders vrijwel steeds het voeder-
verbruik (uitgedrukt in kg voer per kg groei) doen dalen. Ook de dagelijkse groei
werd niet zelden verbeterd. Vastgesteld werd daarbij dat de hoogte van het eiwit-
gehalte, de soort vet, de houdbaarheid ervan van grote betekenis zijn voor deze resul-
taten. Bij het persen van korrclvoeders worden vetten hoog gewaardeerd.
Het houdbaar maken van vetten brengt weer het gebruik van geschikte anti-oxydantia
met zich mee. Een zaak, die op zich zelf weer veel onderzoek vergt.
Met vet verrijkte mengvoeders kunnen echter een duidelijk nadelige invloed op de
slachtkwaliteit hebben. Enkele malen werd vastgesteld dat de speklaag vrij sterk in
dikte toenam. Soms (afhankelijk van de aard van het toegevoegde) lijdt ook de
spekhardheid.

Het onderzoek gaat echter door en misschien komt het ook hier in de toekomst zover,
dat zonder technische en economische nadelen mtt slachtvetten verrijkte voeders in de
praktijk gebruikt zullen worden.

Dit type voeders wordt echter niet altijd even goed door de dieren verdragen. Dat
vereist dan weer voorzieningen in het voer, die dit risico zo klein mogelijk maken.
Deze voorzieningen zal men zoeken in nieuwe toevoegingen, die speciaal tot taak

-ocr page 310-

hebben om spijsverteringsstoornissen te voorkomen. Een belangrijke rol spelen in dit
opzicht koper en — vooral in het buitenland — de antibiotica. Men meent dat de
gunstige werking te wijten is aan een beïnvloeding van de micro-organismen in de
darm.

Er zijn andere chemische stoffen in opkomst, die een soortgelijke werking uitoefenen:
de chemotherapeutica. Hierbij horen ook de stoffen, die arseen bevatten, de stof die
in kleine doses reeds vergiftig kan zijn, met name voor de mens. In Ar^erika wordt
aangenomen, dat 3 mg arseen per dag voor dc mens de maximum toelaatbare hoe-
veelheid is.

Door middel van het opnemen van hormonen en kalmerende stoffen (tranquilizers)
m het mengvoer tracht men verder de fysiologische processen in het lichaam zo ge-
schikt mogelijk tc maken voor een zo gunstig mogelijke produktie.
Dit toevoegen van allerlei stoffen van zeer verschillende aard en met zeer verschil-
lende werkingssfeer zal vermoedelijk in toenemende mate de varkensvoeding be-
ïnvloeden. Dat dit in ons land zeer snel en op grote schaal zal gebeuren is echter
te betwijfelen. Daarvoor verschillen de omstandigheden in onze varkenshouderij sterk
van de Amerikaanse. Bovendien zijn alle problemen rond de toevoegingen aan meng-
voeders ook aan de overzijde van de Atlantische Oceaan nog lang niet opgelost Zeer
bevreesd is men bijv. voor de resten van de toevoegingen in het te consumeren vlees
een vrees, die wel verklaarbaar is als de grens tussen gevaarlijk en onschadelijk bij
milhgrammen of onderdelen daarvan ligt. Verwacht mag echter o.i. zeker worden,
dat uit de grote massa stoffen, waarmee elders geëxperimenteerd wordt, een aantai
ook voor ons aantrekkelijk zal blijken te zijn.

De samenstelling van de men.gvoeders zal daardoor ingewikkelder worden. Aan de
bereiders van deze mengvoeders zullen zeer hoge eisen gesteld worden, eisen, die
ze misschien alleen kunnen voldoen door het fijne werk door een ander te laten doen
De mengvoederbereiders zullen een grotere verantwoordelijkheid gaan dragen, omdat
fouten met milligrammen in de fabriek ernstige gevolgen zullen hebben op de boer-
derij.

Tot du.sver is steeds over de voeding van mestvarkens gesproken. Een groot deel van
het onderzoek en de voorlichting over de varkensvoeding concentreert zich daarop.
De feiten in de varkenshouderij en -fokkerij tonen echter aan, dat deze eenzijdige
belangstelling niet juist is.

Onderzoekingen in ons land (de Jong, Zuid-Holland) en in het buitenland leiden
steeds weer tot een sterfte van ca. 25% van het aantal geboren biggen. Treffend is
in dit opzicht de overeenstemming in internationaal opzicht.

Pas in dc laatste jaren begint het onderzoek zich meer voor deze zaak te interesseren.
De voeding van fokzeugen voor en na de geboorte van de biggen en de voeding van
de jonge biggen bij de zeug komen meer en meer in de belangstelling te staan. Enige
jaren geleden heeft de praktijk dit gemerkt, toen vanuit Engeland het z.g. vroeg-
spenen van biggen naar ons land overkwam. Behalve een groter aantal biggen per
tijdsperiode hoopte men ook een beperking van de bi.ggensterfte te kunnen bWeiken.
Het verdere onderzoek op dit terrein zal cr on,getwijfeld toe leiden dat via de voeding
van de zeug de gezondheidstoestand van de big.gen en de mestresultaten van onze
varkens worden verbeterd.

Interessant is in dit opzicht een Deens onderzoek, waarbij werd vastgesteld, dat zo-
gende zeugen, gevoerd met een rantsoen met een eiwit-ZW-verhouding van 1 op 6
of ruimer, biggen geven, die bij royale voeding een slechtere slachtkwaliteit geven dan
zeugen, die meer eiwit krijgen. M.a.w. voor het toepassen van bv. dc automatische
droogvoedermethode zijn biggen van niet goed gevoerde zeugen matig geschikt.
De melkproduktie van zeugen kan sterk verschillen van dier tot dier. Het is bekend
dat melkrijke zeugen de beste en sterkste biggen leveren, niet alleen omdat deze
biggen meer melk krijgen, maar ook omdat ze meer bijvoer kunnen eten. De melk-
rijkheid van een zeug zal uiteraard ten dele door de voeding kunnen worden be-
ïnvloed, maar een snelle en gemakkelijke meting van het voedingseffect is niet een-
voudig. Veel belangstelling is er dan ook voor middelen, om het bijvoer van jonge
biggen zo samen te stellen, dat ze het zeer graag opnemen. Hoopgevende uitkomsten

-ocr page 311-

werden o.m, in Duitsland verkregen met het opnemen van zoetstof (saccharine) in
bijvoeders van zeer jonge biggen. Een publikatie van Richter in het Duitse blad
Schweinezucht und Schweinemast van 15 mei 1961 geeft evenwel aan, dat weinig
effect werd gezien. Misschien zal de varkensvoeding op dit terrein nog wel van ge-
zicht veranderen en vervolmaakt worden.

In verschillende van de proeven met zoetstof werd ook de vorm waarin het kracht-
voer voorkwam betrokken. Meer dan eens werd daarbij vastgesteld, dat de voeder-
opname groter was als dit voer in de vorm van kruimels of korrels werd gegeven.
Meel voldeed minder goed.

Hiermee komt het punt van het korrel- of kruimelkrachtvocr aan de orde. In ons
land heeft men bij mestvarkens tot dusver geen voordelen van korrels ten opzichte
van meelvoer kunnen vaststellen in voedertechnisch opzicht. Dit in tegenstelling tot
verschillende proefuitkomsten uit de Ver. Staten, waarbij bleek, dat varkensvoeders
in korrelvorm mestvarkens sneller deden groeien, en het voederverbruik deden dalen.
Een afdoende verklaring voor dit feit kan men niet geven. Wel heeft men meer dan
eens waargenomen, dat mengvoeders met veel gerst dit effect wel, met veel mais dit
niet of veel minder sterk geven. Algemeen wordt aangegeven, dat — onder Ameri-
kaanse omstandigheden — bij korrelvoedering aanzienlijk minder voer wordt vermorst
dan bij meelvoedering.

Hoewel momenteel in ons land korrelvoedering voor mestvarkens geen grote omvang
heeft is een ander beeld in de toekomst denkbaar, bijv. als de antwoorden op de nog
vele vragen en raadsels is gevonden.

Vatten wij het voorgaande samen dan valt het volgende op te merken:

1. Onder invloed van de economische ontwikkeling dreigen oude veevoedingsregels
aan geldigheid in te boeten. Het is daarom zeer gewenst, dat in de varkens-
voeding van nu gestreefd wordt naar een verantwoorde aanpassing aan nieuwe
opvattingen.

2. De stormachtige ontwikkeling bij het toevoegen van bijzondere stoffen aan de
mengvoeders — vooral in andere landen — zal ongetwijfeld een aantal ook voor
de varkensvocding hier aantrekkelijke toepassingen opleveren.

3. Gezien het feit, dat op het terrein van de zeugen- en biggenvoeding en op dat
van de korrelvoeders veelbelovend onderzoek wordt gedaan, mag aangenomen
worden, dat de varkensvoeding op die punten mettertijd een modernisering zal
ondergaan.

Sommige punten, die werden aangeroerd, zijn enigszins tere kwesties, maar dat mag
geen reden zijn er het zwijgen toe te doen. Ik zou daarom willen eindigen met een
variant op een oude zegswijze van de Romeinen:

De tijden veranderen en dc voeding met hen!"

In een keurig verzorgd boekje heeft de Stichting A.C.V. de lezingen, die op deze
studiedag werden gehouden, weergegeven en tevens in een folder, getiteld „Wat is
en doet de A.C.V. controle", de werkzaamheden der stichting samengevat.

ZESDE INTERNATIONALE CONGRES OVER BLOEDGROEPENONDER-
ZOEK, 21-23 AUGUSTUS 1959, MÜNCHEN.

Door verschillende oorzaken liggen er twee jaren tussen het tijdstip dat het congres
heeft plaatsgevonden en de bespreking in dit tijdschrift. Een van de oorzaken is de
vertraging van ruim één jaar bij de uitgave van het verslag. Deze vertraging heeft
als positief winstpunt met zich mede gebracht, dat het „Institut für Blutgruppen-
forschung" te München een zeer verzorgd boekwerk heeft uitgegeven.
Het congres, dat door de medewerkers van Prof. Dr. A. M e y n, directeur van het
„Tierforschungsinstitut" te München, waarvan het eerder genoemde instituut een
onderafdeling is, was georganiseerd, was op een wijze opgezet die onze Oosterburen
wel vaker kenmerkt: royaal, „gründlich" en overvol wat het programma betreft.
De inhoud van het verslag geeft de volgende punten te zien:
1. Openingsrede door Prof. Dr. A. M e y n.

-ocr page 312-

2. Voordrachten:

a) Rendel (Uppsala): „A study on relationship between bloodgroups and
production characters in cattle".

b) N e i m a n n-S 0 r e n s e n (Kopenhagen): „Blood- and serumgroups investi-
gations on cattle, pig and dog in Denmark".

c) Tolle (Göttingen): „Grundlage und Ergebnisse von Beziehungen zwischen
Blutgruppenfaktoren und Färsenlaktationen".

d) Gilmour (Cambridge): „Bloodgroups in chickens - a review".

3. Mededelingen van diverse laboratoria.

4. De samenvatting en conclusies van het congres.

Een belangrijk en tijdrovend onderdeel van het congres is hiermede echter nog niet
genoemd, n.1. het vergelijken en bespreken van de uitkomsten van de internationale
standaardisatie van de testreagentia.

Voor het bloedgroepenonderzoek is het van uitermate groot belang dat de test-
reagentia, welke dienen voor het vaststellen van de bloedgroepen, zo specifiek mogelijk
zijn, en dat de nomenclatuur eensluidend is.
De werkwijze van deze standaardisatie is als volgt:

Het laboratorium dat voor de organisatie zorgt, zendt alle deelnemende laboratoria
40-50 bloedmonsters. Ieder laboratorium test deze monsters met de eigen reagentia
en zendt de resultaten in. .Aan de hand van vergelijkingen wordt vastgesteld welke
reagentia het volgende jaar voor standaardisatie in aanmerking komen. In 1958
was in Finland vastgesteld welke laboratoria in 1959 reagentia zouden inzenden.
Tevens stuurt ieder laboratorium bloedmonsters van 20 runderen waarvan zij de
bloedgroepen kennen. Het laboratorium te München ontving totaal 89 reagentia uit
10 landen en 268 bloedmonsters. Ieder reagens werd zodoende met 268 bloed-
monsters, afkomstig van een groot aantal verschillende rundveerassen, getest. Het is
duidelijk, dat dit voor het organiserende laboratorium een zeer grote belasting be-
tekent, zodat besloten werd dat in de toekomst 2 laboratoria deze taak op zich zouden
nemen. Voor 1960 werden Denemarken en Zweden aangewezen.
Totaal werden 15 reagentia erkend als standaard reagens waarmee dit aantal in
1959 in totaal op 25 is gekomen. Het laboratorium welke het reagens heeft vervaar-
digd neemt op zich dit reagens, onder bepaalde voorwaarden, in voorraad te hebben.
Indien in een land besloten wordt een laboratorium voor bloedgroepenonderzoek op
te richten, kan men zich tot de „executive member", één van de onderzoekers welke
daarvoor is aangewezen, wenden. Hij gaat na of het praktisch mogelijk is het land
te helpen. De „executive member" richt zich vervolgens tot de diverse laboratoria
met het verzoek een bepaald quantum van de standaard reagentia te zenden om daar-
mee de proefrunderen van het nieuw op te richten laboratorium te testen. Hiermede
wordt het mogelijk gemaakt dat een dergelijk beginnend laboratorium eigen ragentia
kan gaan bereiden.

Daar de mededelingen van de diverse laboratoria voor een belangrijk deel de tech-
nische aspecten van het onderzoek behelzen, zal dit deel onbesproken blijven.
In het kort volgt hieronder een weergave van de gehouden referaten.
Rendel:

De voordracht over het onderzoek naar het verband tussen bloedgroepen en produktie-
eigenschappen bestond uit twee delen. Een theoretische inleiding, gevolgd door een
bespreking van de methoden en uitkomsten van eigen onderzoek.
Theoretisch zijn er drie mogelijkheden welke het verband tussen bloedgroepen en
produktie-eigenschappen kunnen veroorzaken.

a) pleiotrofe effecten, d.w.z. genen die de bloedgroepen controleren kunnen eveneens
het aanzijn geven aan andere eigenschappen.

b) tussen genen van één chromosoom kan een koppeling bestaan, zodat het gen dat
een bloedgroep en het gen dat mede de produktie bepaald, te samen optreden en
overerven.

c) er kunnen zich heterosis effecten voordoen, welke invloed uitoefenen op de vita-
liteit en daarmee op de produktie.

-ocr page 313-

Als materiaal gebruikte hij doehtergroepen van stieren. Totaal werden 398 koeien
afkomstig van 24 stieren uit 9 veestapels bij het onderzoek betrokken. Uitgegaan
werd van het verschil in produktie tussen de dochters van een stier welke een groep
wel of niet van de vader gekregen hadden. Er werden relaties tussen bloedgroepen
en het vetpercentage vastgesteld. Speciaal de B-groep
BOY2D\' zou verhogend op het
vetpercentage werken.

Neimann Sorensen:

Door hem werden verschillende aspecten van het onderzoek in Denemarken be-
handeld. Het onderzoek naar het verband tussen bloedgroepen en produktie werd
uitgevoerd met behulp van de gegevens van doehtergroepen van de stieren-teststations.
Voor een aantal groepen van het B-systeem werden geringe positieve of negatieve
correlaties met de produkde-eigenschappen vastgesteld. Sorensen concludeerde,
dat de eerste uitkomsten er op wijzen dat de allelen van het B-groepen systeem niet
alleen de antigene structuur van de rode bloedcellen bepalen, maar tevens een aan-
wijsbaar, waarschijnlijk pleiotroop-effect, op de melkproduktie hebben. Dit zou tevens
de merkwaardig grote variabiliteit van de bloedgroepen kunnen verklaren als een
gevolg van de invloed van selectie.

Sorensen deed eveneens mededelingen over het scheiden van de ji globulinen,
d.m.v. electroforese en over het bloedgroepenonderzoek bij varkens en honden.
Het bloedgroepenonderzoek bij varkens was speciaal gericht op genetische studies welke
met behulp van dieren op de selectie-mcsterijen werden uitgevoerd. Het is waar-
schijnlijk, dat de 16 bloedgroepen bij het varken tot 9 verschillende bloedgroep-
systemen behoren waarbij mag worden aangenomen dat deze 9 systemen gelokali-
seerd zijn op 9 verschillende chromosomenparen. Dit zou dus betekenen dat van de
20 chromosomenparen van het varken er 9 door de genen welke het aanzijn geven
aan bloedgroepen gelokaliseerd zijn.

Het bloedgroepenonderzoek bij honden is om verschillende redenen opgezet. Behalve
voor genetische studies en gevallen van dubieus ouderschap kan het waarde hebben
voor de experimentele chirurgie, welke veelal van honden gebruik maakt. Bij ope-
raties op honden wordt meer en meer bloedtransfusie toegepast, waarvoor het nood-
zakelijk is te weten of de receptor het bloed van de donor kan ontvangen.
In 1957 is M o 11 e r met dit onderzoek begonnen en hij was in staat 5 anti-sera tegen
bloedgroepen met behulp van iso-immunisaties te vervaardigen.

Tolle:

In het Ticrartzliche Institut van de Universiteit van Göttingen heeft men zich even-
eens bezig gehouden met het onderzoek naar het verband tussen bloedgroepen en
produktie bij runderen. Het materiaal bestond uit 1005 zwartbonte runderen, waar-
van de bloedgroepen met de vaarzenlijst vergeleken werden. Uitgegaan werd van 338
stambockkoeien van 270 bedrijven, 76 willekeurige dieren en 483 dieren van groepen
vaarzen van verschillende vaders van 10 grotere bedrijven en 188 dieren van groepen
vaarzen van een K.I.-station. Voor iedere bloedgroep werd nagegaan of deze samen
ging met b.v. een hoog of laag vetpercentage. Het materiaal werd wiskundig bewerkt
en cr werden relaties tussen bloedgroepen en produktie vastgesteld.
Bij een dergelijk nieuw onderzo<\'k is het van veel belang op welke wijze het onderzoek
is opgezet. Zowel Rendel als Sorensen benaderden het vraagstuk in de eerste
plaats genetisch. Mittschcrlich, Tolle en VV alter gebruikten een wille-
keurige groep dieren, waarbij door toevallige omstandigheden, b.v. het voorkomen
van bepaalde bloedgroepen op goed geleide bedrijven met hoge produkdes, relaties
naar voren konden komen die door het toeval bepaald zijn.

O i 1 m O u r:

Zijn voordracht over het bloedgroepenonderzoek bij kippen is in een uitvoerig artikel
weergegeven. Gilmour is lector aan de School of Agriculture van de Universiteit
van Cambridge en wijdt zich sinds 1945 aan het bloedgroepenonderzoek bij kippen.
Het is ondoenlijk het artikel, dat 25 pagina\'s telt, in extenso weer te geven. Het kan

-ocr page 314-

op dit moment besehouwd worden als het beste overzichtsartikel van het bloedgroepen-
onderzoek bij kippen.

Het bloedgroepenonderzoek bij kippen is vooral door het werk van B r i 1 e s in de
U.S. op gang gekomen. Na aanvankelijk getracht te hebben anti-lichamen in andere
diersoorten dan kippen op te wekken, is hij overgegaan op iso-immunisatie in na-
volging van het werk van Todd bij runderen in 1930. Het bleek n.1. dat bij het
uitvoeren van hetero-immunisatie de factor anti-kippebloed antigenisch te sterk was
t.o.v. andere factoren. Ook G i 1 m o u r zelf stelde dit onafhankelijk vast.
Briles, McGibbon en Irwin waren in staat specifieke anti-stoffen op te wek-
ken welke de rode bloedcellen van de kippen deden agglutineren. Zij werkten bij hun
immunisaties met nauwverwante dieren van stammen die weinig ingeteeld waren.
Negen allelen op een door hen genoemde A-locus en vijf op de B-locus werden in
eerste instantie vastgesteld. Later werden een C-, D- en E-locus gevonden.
Uit berekeningen van de frequenties is gebleken dat een koppeling tussen de
A- en
E-locus moest bestaan.

In een later stadium, toen Briles van het Texas Agrieulture Researsch Centre
was overgegaan naar het onderzoek-laboratorium van de Hy-Line Poultry Farm werd
meer gewerkt met behulp van ingeteelde stammen (inteelt coëfficiënten van 0.25 tot
0.80). Hiermee werd het mogelijk anti-lichamen tegen één antigeen van het B-systeem
te maken zodat de absorpties voor het zuiveren van de reagentia vermeden kon wor-
den. In dit werk met 12 ingeteelde stammen kwam naar voren dat antigenen met
gelijke serologische eigenschappen niet optraden in de afzonderlijke ingeteelde stam-
men, uitgezonderd wanneer deze stammen dezelfde oorsprong hadden. Twee allelen
van de B-locus kwamen in alle onderzochte stammen voor. Een belangrijke ontdekking
was, dat bij alle onderzochte ingeteelde stammen er weliswaar een geringe afname
van de B-allelen plaats vond, maar dat het grootste deel van de B-allelen bij het uit-
gangsmateriaal aanwezig werd terug gevonden. Dit betekent, dat een soort heterosis-
effect aanwezig moet zijn, welke voorkomt dat bij de inteelt de genen in homozygote
vorm gaan optreden.

G i 1 m O u r kwam geheel onafhankelijk van de Amerikaanse onderzoekers tot de-
zelfde conclusie. Naast de A-, B-, C-, D- en E-loci stelde hij een L- en N-locus vast.
Tevens ontdekte hij, samen met A 1 1 i s o n, dat de rode bloedcellen van een aantal
kippen door een vaccinavirus oplossing werden geagglutineerd. Zij constateerden dat
het niet agglutineren door één gen wordt beheerd, welke recessief was t.o.v. het allel
dat de agglutinatie met behulp van de virus suspensie tot stand bracht.
Bij verder onderzoc-k vonden Schultz en Briles, dat bij selectie voor hoge ei-
produktie na drie generaties, bij de A-locus de heterozygoten talrijker waren dan in
de uitgangspopulatie, maar er konden geen verschillen tussen de hetero- en homo-
zygoten wat de produktie betreft, gevonden worden.

Bij een onderzoek dat zich over drie seizoenen uitstrekte en waarbij met drie ingeteelde
stammen werd gewerkt, bleek dat de broeduitkomsten van eieren afkomstig van
heterozygote dieren voor de B-locus hoger was dan bij de homozygote dieren. G i 1-
m
O u r kwam tot dezelfde uitkomsten bij het materiaal dat hem ten dienste stond.
Dit heterosis effect opent perspectieven voor de kippenfokkerij. Het is niet ondenk-
baar dat door selectie van de juiste homozygoten van ingeteelde stammen welke ge-
paard worden met passende andere homozygoten voor bepaalde bloedgrcx\'pen zeer
goede — voor kippenhouderijen goede — heterozygoten gefokt kunnen worden. Voor
verdere details zij verwezen naar het overzicht van G i 1 m o u r.

Oosterlee.

JAARVERSLAG 1960. COMMISSIE VAN OVERLEG VOOR DE VARKENS-
HOUDERIJ.

(Acht en twintigste verslag van de Commissie van overleg voor de varkenshouderij,
tevens belast met het toezicht op de selectiemesterijen (i960)).
Het aantal onderzochte tom.en op selectiemesterijen was in 1960 groter dan in voor-
afgaande jaren. Behalve dat van het N.L.-ras 796 tomen in groepen werden getest,

-ocr page 315-

werden in Loehem 238 tomen onderzo<ht. In Loehem worden de dieren individueel
gehuisvest en gevoederd. Tezamen werden dus 1034 tomen in 1960 onderzocht.
Van de onderzochte tomen, gemest op de conventionele selectiemesterijen, werden
68,7% premiewaardig bevonden. Te Loehem was dit bij 82,8% van de onderzochte
tomen het geval.

De slachtkwaliteit werd door de inspecteurs beoordeeld op de slachterijen, waar de
selectievarkens werden geslacht. De gemiddelde lengte van de selectievarkens van
de selectiemesterijen met groepsvoedering was 81,3 cm. Vergeleken met 1948 was
het percentage van de varkens, korter dan 78 cm, duidelijk minder. Het percentage
van de dieren, langer dan 84 cm, is iets afgenomen.

Het percentage le-klas varkens beoordeeld met „a b" en ook van klas I, beoordeeld
met „b", is iets gedaald. Het percentage le-klas varkens, beoordeeld met „b-", is
gestegen.

Ook het percentage Ile-klas varkens is wat gedaald, terwijl het percentage Ille-klas
van 0,2% naar 0,4% is gestegen.

De algemene indruk is, dat de classificaties wijzen op iets dunner spek.

Van het G.Y.-ras werden in 1960, 143 tomen onderzocht. De beoordeling van de

slachtkwaliteit had plaats door de inspecteurs van de stamboeken.

De slachtkwaliteit was minder gunstig dan het voorafgaande jaar. Het percentage

premiewaardige tomen van de selectievarkens is daardoor gedaald van 66 9% in

1959 tot 59,4% in 1960.

Het vleespercentage was gemiddeld iets lager, terwijl ook de hamvorm wat lager
werd gewaardeerd. Hieraan dient te worden toegevoegd, dat zowel het vleespercentage
als de hamvorm, b.v. sinds 1935, in sterke mate zijn verbeterd.

Daar de G.Y.-fokkerij van betrekkelijk kleine omvang is wordt gewezen op de nood-
zakelijkheid van een goede samenwerking in dezen tussen de diverse stamboeken.

P. Tacken.

„VLEES III".

De Kontaktgroep Vleesbranche heeft het derde nummer van de brochure „Vlees"
laten verschijnen, dat ook dit keer tal van interessante artikelen, een der vele fa-
cetten van vlees behandelende, bevat.

De auteurs komen uit evenzovcle groepringen van de „vleeslijn", zowel wetenschap-
pelijke als practische onderzoekers.

Een historisch overzicht over de plaats welke vlees in de voeding der mens heeft
mgenomen, van de hand van Dr. Kips (van de bekende leverworst) opent de serie
bijdragen. Collega Kas geeft bij de uiteenzetting en een fotoreportage van zijn line-
dressing systeem voor runderen nog een aantal kanttekeningen.
Medewerkers van het I.V.O. en het C.I.V.O. behandelen o.m. kwaliteitsbeoordeling
en conserveringsproblemen. Transport, desinfectie en conservenproduktie worden door
deskundigen besproken.

Druk, foto\'s en uitvoering van dit ƒ 2,50 kostende nummer zijn zeer verzorgd. Het is
te bestellen bij Uitgave „Vlees", postbus 296, Rotterdam.

Van Gils.

JA.ARVERSL.AG 1960 PROEFBOERDERIJ „DE VLIERD".

(Proefstation voor de Akker- en Weidebouw)

„De Vlierd" is gelegen te Bruchem in de Bommelerwaard. Tot en met 1960 berustte
het beheer bij de Stichting tot Ontwikkeling van Komgrondengebieden. Per 1 januari
IS het bedrijf overgedragen aan het Proefstation voor de Akker- en Weidebouw te
Wageningen.

In dit verslag wordt eerst een algemeen overzicht gegeven. Hieruit blijkt onder meer
dat het bedrijf werd bezocht door 1097 bezoekers, voor het merendeel in excursie-
verband. Dit is iets minder dan in 1959. Hoewel het verslagjaar gekenmerkt werd
door veel regen, is hiervan bij de hooi-oogst weinig hinder ondervonden. Bijna alle
hooi werd namelijk in juni geoogst en dit was een droge maand. Bovendien maakte

-ocr page 316-

de hooiventilatie het mogehjk het hooi drie ä vier dagen na het maaien te schuren.
Het akkerbouwgcdeeltc omvatte de volgende gewassen: gerst, tarwe, haver, suiker-
bieten, erwten en aardappelen. Tevens werd een gebrcksziektenproefvcld aangelegd.
Van ieder perceel is een beschrijving gegeven.

De melkproduktie was in 1960 aanmerkelijk hoger dan in de beide voorgaande jaren.
Dit geldt eveneens voor de produktie per standaard-koe.

Het melkvee werd om de drie ä vier dagen verweid. De pinken werden achter de
koeien aan geweid.

De kalveren liepen in aparte groepjes van 12 ä 18 dieren en werden ca. elke 14 dagen
omgeweid.

Afzonderlijke hoofdstukken worden nog besteed aan het grondwaterstandsproefveld
„De Lucht", een graslandaanlegproef, een vetweiderijproef, het gebrcksziektenproef-
vcld, de op het grondwaterstandsproefveld gelegen boomgaard en aan het bodem-
behandelingsproefveld voor de fruitteelt.

DE HANDEL IN DIERGENEESMIDDELEN.

Blijkens het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer heeft Dr. Ir. C. J.
van Meel (K.V.P.) een vijftal vragen aan de Regering gesteld in verband met
het gebruik van en de handel in diergeneesmiddelen door anderen dan bevoegden.

Deze vragen luidden als volgt:

1. Hebben de Ministers kennis genomen van de diësrede, uitgesproken door mevrouw
Prof. Dr. C. G. van Arkel bij gelegenheid van de 329ste verjaardag van de Univer-
siteit van Amsterdam, waarin o.a. aandacht wordt geschonken aan het feit, dat er
onder de moderne geneesmiddelen talloze zijn, die andere toepassingsmogelijkheden
hebben gekregen dan die, gelegen binnen het medisch vlak, hetgeen wordt ge-
adstrueerd met voorbeelden uit de agrarische sector?

2. Hebben de Ministers kennis genomen van de jaarrede, uitgesproken door de
voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde op 7 oktober 1960, waarin
bezorgdheid wordt uitgesproken over de, zoals de bedcK-lde voorzitter het noemt,
schrikbarend toegenomen kwakzalverij en beunhazerij op het .gebied van de dier-
geneeskunde en over de verkoop en het doen gebruik maken van diergeneesmiddelen
door onbevoegden?

3. Is het waar, dat door de Duitse Bondsraad op 8 februari 1.1. een diergenees-
middelenwet is aanvaard en dat in België sinds mei 1960 wettelijke maatregelen zijn
uitgevaardigd op het stuk van het gebruik van en de handel in diergeneesmiddelen?

4. Wanneer de vragen 1 en 2 bevestigend worden beantwoord, zijn de Ministers
dan bereid hun cxjrdeel te geven over de materie, behandeld in de bedoelde rede-
voeringen, voor zover betrekking hebbende op het probleem van het gebruik van en
het handelen in diergeneesmiddelen door anderen dan bevoegden?

5. Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord, zijn de Ministers dan bereid
mededeling te doen van de essentiële inhoud van dc genocitide wetgevingen en zijn
zij bereid mede te delen wat op dit terrein in Nederland is gedaan en wat naar hun
oordeel eventueel alsnog moet worden gedaan?

Antwoord van de heer M a r ij n e n. Minister van Landbouw en Visserij, Minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.

1 en 2. Deze vragen worden bevestigend beantwoord.

3. De Duitse Bondsdag heeft op 8 februari 1961 een wet, regelende het verkeer met
geneesmiddelen (Arzneimittelgesetz) aanvaard, waarin het begrip „geneesmiddelen"
ook diergeneesmiddelen omvat.

In B<-lgië is bij besluit van 6 juni 1960 een regeling in het leven geroepen betreffende
de fabricage, de bereiding en distributie in het groot en de terhandstelling van genees-
middelen, waaronder mede begrepen diergeneesmiddelen.

4. Met betrekking tot de door mevrouw Prof. Dr. C. G. van Arkel gehouden diës-
rede, voor zover hier van belang, kan worden opgemerkt, dat de toediening van be-
paalde werkzame bestanddelen van moderne geneesmiddelen aan dieren, anders dan

-ocr page 317-

voor diergeneeskundige doeleinden, inderdaad een aangelegenheid is, welke in ver-
band met mogelijke gevaren voor de volksgezondheid ernstige aandacht vraagt.
Van het bestaan van een onbeperkte vrijheid op dit gebied — hetgeen uit het be-
toog van Prof. Van Arkel zou moeten worden opgemaakt — is echter sinds enige
tijd geen sprake meer. Het door haar genoemde voorbeeld van de „hormoon-kip" is
niet actueel meer sedert de inwerkingtreding op 27 september 1960 van een door het
Produktschap voor Pluimvee en Eieren uit.gcvaardigde verordening, welke de toe-
diening aan pluimvee, anders dan op veterinaire indicatie, van oestrogene en thyreo-
statische stoffen verbiedt.

Voorts dient in verband met de opmerking van Prof. \\\'an Arkel over de aan vee-
voeder toegevoegde stoffen te worden gewezen op een op 24 juli 1957 in werking
.getreden verordening van het Produktschap voor Veevoeder, welke in beginsel ver-
biedt veevoeders te bereiden, waarin hormoonpreparaten, antibiotica en/of medicinale
preparaten zijn verwerkt. Toevoeging van aangewezen antibiotica en medicinale
preparaten is slechts toe,gelaten tot bepaalde maximale doseringen voor bepaalde
veevoeders; toevoeging van hormoonpreparaten is in het geheel niet toegelaten.
Hoewel er dus in zoverre minder reden tot ongerustheid is dan in de voorbeelden van
Prof. Van Arkel wordt gesuggereerd, acht de ondergetekende niettemin waakzaamheid
van de zijde van dc centrale Overheid, met name met het oog op de belangen van de
volksgezondheid, geboden. In dit verband is een punt van overwegin.g of de centrale
Overheid, ten einde haar verantwoordelijkheid te kunnen dragen, niet moet kunnen
beschikken over wettelijke bevoegdheden, op grond waarvan zij, zo dit nodig mocht
blijken, zelf zou kunnen ingrijpen.

De ondergetekende is het met dc voorzitter van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde eens, dat de vrije handel in antibiotica, hornioonpreparaten en andere chemo-
therapeutica, evenals het toegenomen gebruik daarvan als diergeneesmiddel door
onbevoegden, gevaren oproept.

5. Dc Duitse geneesmiddelenwet regelt in het kort de volgende onderwerpen; eisen
waaraan geneesmiddelen moeten voldoen: verbod tot bereiding en in het verkeer
brengen van middelen met schadelijke werking: aanduidingen op de verpakking van
spccialité\'s; vergunningstelsel voor de bereiding van geneesmiddelen door anderen dan
apothekers, artsen, ziekenhuizen en dierenartsen; aanmelding en registratie van spe-
cialitc\'s: keuring van overheidswege van bepaalde middelen: aflevering van genees-
middelen.

De Helgische regeling omvat in hoofdzaak de vol.gende punten: vergunningstelsel
voor de bereiding van en de groothandel in geneesmiddelen, alsmede voor
invcH-r
met het oog daarop: registratie van specialité\'s; aflevering aan de gebruiker door
apothekers, artsen en dierenartsen.

Wat dc in Nederland bestaande wetgeving betreft kan het volgende worden opge-
merkt.

Behalve de hierboven reeds ter sprake gekomen verordeningen van een tweetal
produktschappen en de eveneens genoemde Wet op de Uitoefening van de Dier-
geneeskunst, bestaat de op 28 juli 1958 afgekondigde, maar nog niet in werking ge-
treden Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. Laatstgenoemde wet heeft primair ten
doel regeling van de bereiding en het in het verkeer brengen van geneesmiddelen voor
de mens. Voorts biedt deze wet de mogelijkheid de aflevering van zelfstandigheden als
antibiotica, hormoonpreparaten en dergelijke, die in het al.gemcen een potentieel
gevaar opleveren voor de volksgezondheid, te kanaliseren.

Van de uitvoeringsregelingen van geno<-mde wet zal dus in belangrijke mate afhan.gen
in hoeverre zij metterdaad mede het terrein van de diergeneesmiddelen zal bestrijken.
De ondergetekende erkent in beginsel de wenselijkheid van een reglementering van de
handel in diergeneesmiddelen, bestemd voor curatieve doeleinden. Daarom zal worden
na.gegaan in hoeverre er nog aanleiding zou kunnen zijn voor een afzonderlijke rege-
ling op dit gebied naast de te zijner tijd van kracht wordende maatregelen, getroffen
bij en krachtens de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening.

Voor wat betreft zijn standpunt ten opzichte van de situatie op het gebied van de
door Prof. Van Arkel bedoelde toediening aan dieren van bepaalde geneesmiddelen

-ocr page 318-

voor ander dan curatief doel, moge de ondergetekende verwijzen naar hetgeen daar-
omtrent in het antwoord op vraag 4 is gesteld.

DIERGENEESKUNDIGE D.AGEN i960 V.AN BELGISCHE DIEREN.A.RTSEN
\\ERENIGING.

De traditie wil, dat de Belgische Dierenartsen Vereniging (Union Vétérinaire Beige)
jaarlijks een bijeenkomst belegt, waar de meest actuele wetenschappelijke onderwerpen
worden behandeld, maar waar de Belgische collegae en hun dames elkaar na gedane
arbeid in een feestelijke sfeer ontmoeten.

De bijeenkomsten werden gehouden in La Roche in de Ardennen.
De Maatschappij voor Diergeneeskunde werd vertegenwoordigd door de algemeen
secretaris, begeleid door zijn vrouw, terwijl Dr. P. H. W. Tacken de wetenschappelijke
zittingen bijwoonde. Deze is zo vriendelijk geweest van de voordrachten een resumé
op te stellen, dat in dit verslag is opgenomen.

Op de morgen van de eerste dag zijn de deelnemers met hun dames in de tuin van
„Hotel des Bains" ontvangen door de Gouverneur van de Provincie Luxemburg en
de gemeentelijke overheid van La Roche.

Door het stralende weer werd de tuinreceptie reeds het begin \\\'an een paar opge-
wekte dagen van studie en verpozing.

Tijdens de receptie is door de Gouverneur van de provincie Luxemburg een hartelijke
toespraak gehouden.

Na de gezamenlijke lunch van dierenartsen en dames is tijdens de akademische zitting
onder leiding van de Vereniging van de dames der dierenartsen een tocht met auto-
cars gemaakt door een gedeelte van de prachtige Ardennen.

Na de terugkomst van de dames en na afloop van de voordrachten werd de dag
feestelijk besloten met een banket, gevolgd door een bal.

De algemeen voorzitter, Dr. A. Deberdt, bleek een voortreffelijk ceremoniemeester
te zijn.

De volgende morgen werd de H. Mis in de kerk van La Roche ter nagedachtenis van
de gestorven leden van de vereniging bijgewoond.

Met een lunch in het toeristisch centrum „Le Hérou" werden de bijzonder geslaagde
Diergeneeskundige Dagen 1960 besloten.

Tenslotte volgt nog een kort overzicht van de wetenschappelijke zitting, waarin ver-
schillende aspecten van het Brucelloseprobleem zijn belicht.

Het vooruitzicht op een georganiseerde bestrijding heeft het probleem zeer actueel
gemaakt, omdat de dierenart.sen hun verantwoordelijkheden mCK\'ten bepalen tegen-
over de Staat en het agrarisch bedrijfsleven.
Het thema „De Brucellose" werd van 3 kanten belicht:
Prof. Dr. F. Schoenaers: Pathogenese en Immuniteit;

Dr. J. P. Latteur: N\'ooruitzichten op de officieel georganiseerde bruccllose-
bestrijding;

Dr. A. Vereertbrugghen: Standpunten van de praktizerende dierenartsen

tegenover de Brucellosebestrijding.
De akademische zitting stond onder de eminente leiding van Dr.
A. Deberdt.

Prof. Schoenaers ging in het bijzonder in op de Pathogenese en de immuniteit.
Hij beschouwt de dieren tot de ouderdom van 1 jaar als praktisch ongevoelig voor
een infectie.

De verspreiding van smetstof vindt plaats via verwerpen en afkalven van besmette
dieren. Prof. Schoenaers hecht verder o.i. een betrekkelijk grote waarde aan een
actieve smetstofverspreiding via de faeces van, uit een besmette koe geboren, kalveren:
door kiemhoudende melk, door vaginaal secreet, door de stier en door andere dieren
die voor brucellose vatbaar zijn.

De Bangse bacteriën dringen binnen via de maagdarmtractus, schede, huid, oogslijm-
vlies en spenen en komen via de regionale lymfklieren in het bloed.
Bij geslachtsrijpe dieren leidt deze bacteriëmie tot een lokalisatie in de uterus, pla-

-ocr page 319-

centa, uier, testikel, epididymus, slijmbeurzen, enz. Vaak zijn geen klinische verschijn-
selen waarneembaar.

Bij besmette dieren ontwikkelt zich een weerstand die echter niet in staat is de infectie
volledig uit te doven, op de lange duur is dit vaak wel het geval.
Dieren die verworpen hebben zijn niet gevoelig voor een nieuwe besmetting.
De primo-infectie vestigt zich als een blijvende lokale haard die een premunitieve
toestand teweeg brengt.

Het herhalen van de enting of het enten van besmette dieren is derhalve nutteloos.
Het enten met dode entstof is waardeloos.
De levende entstof (Buck 19) is zeer geschikt.

De premunitieve toestand die hiermede bereikt wordt, is slechts een relatieve weer-
stand.

Hygiënische maatregelen komen bij de abortus-bestrijding derhalve op de eerste plaats.
De enting dient zoveel mogelijk plaats te hebben bij jonge dieren op een leeftijd van
6-8 maanden. Slechts onder omstandigheden die daartoe dwingen is de enting ook
aan te bevelen, bij niet-besmette volwassen dieren. Een ernstig bezwaar hierbij is het
ontstaan van persisterende enttiters. (Op de mogelijkheid om door middel van de
C.B.R. enttiters van infectie-titers te onderscheiden werd door Prof. Schoenaers niet
gewezen.)

Dc intensiteit en duur (7 jaren) van de weerstand, verkregen door de enting, is van
dien aard dat een herenting overbodig is.

Het bcstrijdingsplan moet berusten op:
le. Bescherming van het vrije bedrijf door:

a. aanvulling van de veestapel door eigen aanfok en eventueel aankoop van
dieren jonger dan 1 jaar, toepassing K.I. of eigen stier, gemeenschappelijk
weiden vermijden,

b. geboorte-stal, afzondering van kalveren, pasteurisatie van de voor de voeding
bestemde melkprodukten,

c. aanvulling van het bedrijf door eigen opfok en, voor zover nodig, door aan-
drijf door de omgeving wordt bedreigd en indien vaarzen voor de verkoop
worden bestemd,

d. een regelmatig serologisch onderzoek.
2e. Het vrijmaken van besmette bedrijven door:

a. het opsporen en indentificeren van besmette dieren;

b. na 4 tot 5 jaar afslachten van de besmette dieren;

c. aanvulling van het bedrijf door eigen opfok en voor zover nodig door aan-
koop van dieren jonger dan 1 jaar.

Dr. L a 11 e u r behandelde het bcstrijdingsplan, bekeken vanuit het standpunt van
de Overheid.

Een versneld programma is noodzakelijk.

a. de verliezen door deze ziekte bedragen 700 miljoen frans per jaar waardoor dc
kostprijs van de rundveehouderijprodukten ongunstig wordt beïnvloed.

b. de E.E.G.-landen zouden in plaats van een „economisch" protectionisme, hetwelk
verboden is, een „sanitair" protectionisme kunnen gaan toepassen.

De uitvoering:

a. De ringtest-proef zou ieder kwartaal t.a.v. ieder bedrijf moeten plaats hebben,
hiervoor zouden in het land ± 15 veld-laboratoria nodig zijn;

b. verplichte aangifte van ieder geval van verwerpen;

c. verplichte enting van alle dieren tussen 4 cn 8 maanden;

d. besmette dieren mogen alleen voor de slacht worden verkocht;

e. verplicht onderzoek van elk aangekocht dier:

f. geleidelijke afslachting van besmette dieren, hetwelk op grote schaal kan gebeuren
na 4 a 5 jaren, ook als de veestapel geënt is;

g. financiële hulp aan de bonden voor veeziekten-bcstrijding (kosteloze entstof, koste-
loze diergeneeskundige hulp).

-ocr page 320-

Dr. Verecrtbrugghen ging eerst in op eventuele verschijnselen die bij deze
ziekte onder diverse omstandigheden vv\'aarneembaar zijn en zag als voornaamste oor-
zaken van bedrijfsbesmetting de insleep door samenweiden en door buurtbcsmetting
tijdens het weideseizoen, door aankoop van besmette dieren en verder via en door de
natuurlijk dekkende stier.

Het stellen van de diagnose stuit vaak op grote moeilijkheden.

Negatieve uitslagen van het bloed zijn vaak niet betrouwbaar, omdat het bloed-
onderzoek vaak eerst geruime tijd na de besmetting positief wordt. Na het verwerpen
dient men ongeveer 3 weken te wachten alvorens men een bloedonderzoek kan doen
instellen. De ringtest is vooral van belang voor massa-onderzoek doch heeft ook voor
het individueel onderzoek enige waarde.

Dr. Verecrtbrugghen sprak er zich niet over uit, of bij de behandeling de enting of
de hygiënische maatregelen de belangrijkste rol spelen. Wat dit aangaat zijn vele
practici het niet met „de Wetenschap" eens. (Dit bleek trouwens nog eens te meer bij
de discussie.)

De uitvoering van dc abortus-bestrijding:

a. Ieder kwartaal dient een melkonderzock (ringtest) van alle bedrijven plaats te
hebben. De uitslag dient aan de practicus te worden dcxjrgegeven. In geval dit
onderzoek positief is zou een algemeen bloedonderzoek dienen te volgen. Fok-
gebieden zouden hierbij voorrang moeten hebben.

b. In het gehele land moeten alle kalveren worden geënt op een leeftijd van 5-8
maanden. De entingen, uitgevoerd op vrije bedrijven, dienen geadministreerd te
worden. (In streken waar vrij veel besmettingskans van buitenaf aanwezig is
willen meerdere dierenartsen ook de oudere dieren enten.)

De entingen op besmette bedrijven worden niet geadministreerd.

(Meerdere dierenartsen zijn ook voorstander van het enten bij reeds besmette

dieren, eventueel zelfs van herhaald enten.)

In gevallen waarbij na herhaald onderzoek geen uitbreiding meer plaats heeft
en sinds twee jaren geen verwerpen meer heeft plaats gehad kan op grond van
een algemeen bloedonderzoek een plan tot sanering van het bedrijf, in overleg
met de boer, worden opgesteld.
Smetstofverspreiding kan men tegengaan door:

a. aangifte bij de Inspecteur;

b. geen openbare natuurlijke dekking toelaten op besmette bedrijven (K.I. advi-
seren) ;

c. de toegang verbieden van dieren van besmette bedrijven tot gemeenschappelijke
weiden, markten enz.

Bedrijven worden abortusvrij veiklaard (en krijgen in dit geval een diploma) indien
de ringtest 3 kwartalen achter elkaar negatief was en alle vrouwelijke dieren ouder
dan 18 maanden met gunstig resultaat aan een bloedonderzoek zijn onderworpen.
Het bedrijf blijft abortusvrij zolang de ringtest gunstig blijft.

Ten aanzien van het opgroeiende jongvee dient een jaarlijks aanvullend bloed-
onderzoek plaats te hebben.

Ten aanzien van eventueel aan te kopen dieren dient geadviseerd tc worden alleen
jonge vaarzen aan te kopen.

Aangekochte dieren zouden onmiddellijk na aankoop op bloed onderzocht dienen
te worden.

Na de 3 inleidingen volgde een bijzonder levendige, soms heftige discussie, waaruit
bleek, dat de inzichten nogal uiteenliepen.

IS EEN GOEDE VRUCFITBA.\\RHEID BIJ HET RUND ERFELIJK?
Reeds meermalen is er in „De Keur-Stamboeker" op gewezen, dat het voor de renta-
biliteit van de rundveefokkerij van grote betekenis is, dat men vee houdt dat goed
vruchtbaar is. Het is voldoende bekend, dat er verschillende factoren zijn, die de
vruchtbaarheid kunnen beïnvloeden, zoals b.v. de voeding, de verzorging en ver-
pleging enz. Heeft men bij de vruchtbaarheid ook met erfelijkheid te maken?

-ocr page 321-

In „Der Tierzüchtcr" van 20 februari 1961 behandelt Dr. B a c h n e r dit onderwerp
aan de hand van de resultaten, die men met de rundveehouderij opgedaan heeft op
de „Lehr- und Versuchsanstalt für Viehhaltung" in Aulendorf (Duitsland).
In de periode van 1932 tot 1959 heeft men op dit instituut niet alleen gelet op de
melkproduktie en het vetgehalte van de melk van de koeien, doch men heeft ook
speciale aandacht geschonken aan de vruchtbaarheid der dieren. Men is tenslotte ge-
komen aan dieren van vijf verschillende stammen en wat de vruchtbaarheid betreft,
ziet men bij de dieren van deze stammen vrij grote verschillen, zoals deze tot uiting
komen in het volgende staatje:

Koefamilie Aantal Drachtige Aantal dekkingen nodig

dekkingen dieren voor drachtigheid

S-stam 216 166 1,3

A-stam 73 49 1,5

W-stam 83 48 1,73

M-stam 85 48 1,77

C-stam 108 59 1,83

De dieren van de S-stam zijn dus met weinig moeite drachtig geworden, doch bij
de dieren van de M- en C-stam waren heel wat dekkingen noodzakelijk, voordat men
de dieren drachtig had.

Over de vruchtbaarheid van de koeien van de S-stam was men zeer tevreden, doch
bij de dieren van de C-stam vond men de resultaten zeer matig. Men heeft met deze
dieren nog verder gewerkt, omdat men zeer tevreden was over de melkvetproduktie
van deze stam.

In de loop van de jaren is men echter speciaal ook op „vruchtbaarheid" gaan fokken
en men paste het volgende systeem toe. Wanneer een vrouwelijk rund voldoende ont-
wikkeld was en als „fokrijp" beoordeeld werd, werd het dier gedekt. Leverde de
eerste dekking geen resultaat op, dan werd het bij de volgende tochtigheid opnieuw
gedekt. Gaf deze tweede dekking evenmin resultaat, dan werd het dier voor de
fokkerij uitgeschakeld en kwam het bij het mestvee terecht. De aanleg voor vrucht-
baarheid werd bij zo\'n dier te onzeker geacht. Het is duidelijk dat door deze manier
van werken, vooral de eerste jaren, menig dier uitgeschakeld werd voor de fokkerij.
De resultaten van deze fokkerij kunnen als volgt worden weergegeven:

Aantal

v.d.
fokkerij
opgefokte
dieren
30
23
14
16
22

Koefamilie

S-stam

A-stam

W-stam

M-stam

C-stam

Na le dekking
drachtig

Aantal in % Aantal in %

25
17

11

83,4
73,9
57,2
50,0
50,0

Na 2e dekking
drachtig

13.3

17.4
35,7

31.2

27.3

Na le en 2e dekking
niet drachtig en be-
stemd
V. mesterij

Aantal

1
2
1
3
5

in %

3,33
8,7
7,1
18,8
22,7

Bij de beoordeling van deze cijfers valt ook weer op, dat de dieren van de S-stam
veel beter uitkomen dan de dieren van de C-stam.

Na enige jaren behoefden echter om deze reden niet veel dieren meer opgeruimd te
worden; het resultaat is zodanig, dat thans het percentage dieren, dat jaarlijks een
kalf krijgt, ligt tussen 92 en 100. Opgemerkt wordt dat men geluk gehad heeft met
de aankoop van stieren, die goede bevruchtingscijfers gaven.

Op dit veeteelt-instituut heeft men verder nog een onderzoek ingesteld naar de reden
van opruimen van de koeien en dan bleek bij de koeien van de S-stam dat 8,3%
van de dieren opgeruimd moest worden wegens „het niet meer drachtig worden" en
bij de koeien van de C-stam was dit 43,7%.

Grote verschillen dus en de schrijver is van mening, dat een goede vruchtbaarheid bij
het rundvee ook een erfelijke factor is en dat men verstandig zal doen bij de fokkerij
vooral uit te kijken naar de vruchtbare fokdieren.

-ocr page 322-

Noot van dc Redactie. (Keur-Stamboeker)
.Aannemende dat in de vijf families, waarvan in het voorgaande sprake is, dezelfde
stieren zo evenredig mogelijk gebruikt zijn, vormt dit onderzoek van Dr. Bachner
een bevestiging van de bewering gedaan in het artikel op blz. 7 van het nummer
van 12 januari van dit jaar, waar gezegd wordt dat het, ondanks de lage waarde
van de erfelijkheidsgraad voor de tussenkalftijd (vruchtbaarheid van vrouwelijke
dieren), het toch zin heeft om te letten op het regelmatig afkalven van de moeder
van een te gebruiken of eventueel aan te kopen stier.

Met andere woorden: dat het zinvol is om op vruchtbaarheid te selecteren.
Als het materiaal van bovengenoemd Duits onderzoek er zich voor zou lenen — wat
zo niet zondermeer te beoordelen is — om de erfelijkheidsgraad te berekenen, zou
het zeker de moeite waard zijn dit te doen. Ongetwijfeld zou men dan tot een aan-
zienlijk hogere waarde komen dan bij de tot nu toe hierover verrichte onderzoekingen
het geval is geweest, omdat in dit geval de uitwendige omstandigheden voor alle
dieren ongeveer gelijk zijn geweest, aangezien het dieren van eenzelfde bedrijf be-
treft, die ongeveer gelijk behandeld zullen zijn.

Overigens blijft het uiteraard een feit, dat in het algemeen in de praktijk allerlei uit-
wendige omstandigheden, zoals die in het artikel van 12 januari zijn genoemd, de
lengte van de tussenkalftijd (het al of niet op tijd dragend worden) in sterkere mate
beïnvloeden dan de erfelijke aanleg van het dier. Maar het blijft evenzeer waar, dat
een dier dat vele jaren achtereen regelmatig drachtig bleek te worden met een aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een goede erfelijke aanleg voor vruchtbaar-
heid heeft.

De Keur-Stamboeker, IX, (6), 172, (1961).

FACTOREN DIE HET OPTREDEN VAN BORSTBEURZEN BIJ SLACHT-
KUIKENS BEÏNVLOEDEN.

De laatste jaren heeft men op de pluimveeslachterijen in Arkansas geconstateerd dat
het percentage slachtkuikens met borstbeurzen sterk toeneemt. Bij sommige partijen
kuikens was dit percentage zelfs hoger dan 70. Aangedane kuikens komen in een
lagere kwaliteitsklasse terecht en brengen dan uiteraard minder op. Deze gang van
zaken leidde er toe dat er een onderzoek werd ingesteld naar de factoren, die het
optreden van borstbeurzen beïnvloeden.

Uit vroegere onderzoekingen was gebleken dat o.a. het strooisel een rol speelt. Een
strooisel van ongebroken maiskolven gaf meer borstberuzen dan houtkrullen, kaf en
gebroken maiskolven. Verder werd een invloed ontdekt van het lichaamsvocht, het
geslacht en de mate van bcvedering van de borst. Bij het hier gerefereerde onder-
zoek, werden betrokken de factoren strooisel, medicamenten, energieniveau van het
voeder, afleveringsgewicht, leeftijd, ras en geslacht. De resultaten waren de volgende:
De eerste proef was bedoeld om na te gaan of bepaalde antibiotica en furazolidone
een ongunstige invloed uitoefenen. Dit bleek niet het geval te zijn.
Wel werd er op een leeftijd van 9 weken een verschil tussen hanen en hennen waar-
genomen, met dien verstande dat de hanen meer en grotere borstbeurzen hadden dan
de hennen.

Bij de tweede proef werden verschillende soorten strooisel, verschillende strooiscldikten
en de tijden waarop het strooisel in het hok werd gebracht, vergeleken.
De soorten strooisel waren houtkrullen, haverstro en rijstdoppen. De dikte van de
strooiscllagen was resp. 7/2 cm en 15 cm, terwijl in een bepaalde serie begonnen
werd met T/2 cm, na 4 weken aangevuld tot 15 cm. Er bleken in verband met het
strooisel geen verschillen op te treden. De kuikens echter, die tot 10 weken werden
aangehouden, waren sterker aangedaan dan die welke op 9 weken leeftijd werden
geslacht.

Bij het derde experiment werden de invloed van leeftijd, ras en geslacht nagegaan.
De kuikens waren van vijf verschillende herkomsten. De dieren werden geslacht en
beoordeeld op vijf verschillende leeftijden: de hennen op 8, 9, 10, 11 en 12 weken,
de hanen op 7, 8, 9, 10 en 11 weken. Bij de hennen bleek geen statistisch verschil te

-ocr page 323-

bestaan tussen de verschillende afstammingen onderling, bij de hanen wcl. De leeftijd
was zeer belangrijk. Hoe ouder de dieren waren hoe meer en hoe ernstiger de borst-
blaren. De hanen bleken steeds meer te zijn aangedaan dan de hennen, zelfs bij ver-
gelijking op het zelfde gewicht. Bij een gewicht van ± 1 kg, wat door de hanen op
7 en door de hennen op 8 weken gehaald werd, waren de aandoeningen nog van
weinig belang, bij hogere gewichten echter wcl.

In de vierde proef werd onderzocht of het energieniveau van het voeder van belang
is. Voor dit cloel werden voeders verstrekt waarin hoeveelheden vet van 1 tot 10%
waren opgenomen. Er bleek geen verband te bestaan tussen voeder en borstbeurzen.
Er was echter wcl weer verschil tussen hanen en hennen.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 77, (1961).

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING. (W.V..A.)

Lijst van namen van dierziekten.

De publikatie van de lijst van namen van dierziekten zal voorlopig niet plaats hebben
in verband met het feit dat het aantal inschrijvingen ter verkrijging ervan nog te
klein is.

De ontvangen bestellingen zijn genoteerd en in geval de lijst later zal worden gedrukt
zullen de inschrijvers hierover bericht ontvangen.

KORRELVOER VOOR MESTVEE.

Er bestaat in Amerika onder de mestveehouders grote belangstelling voor het voeren
van korrelvoeders aan hun vee. De vraag naar voorlichting omtrent deze vocderwijze
is zeer groot, ook al is op het ogenblik de prijs van het korrelvoer nog zodanig, dat
lang niet altijd extra winst verzekerd is.

Verwacht wordt echter, dat na verloop van tijd de ruwvoeder-korrclperserij zo goed-
koop zal werken, dat het gebruik van zulke korrels zonder twijfel economisch is.

Voordelen.

Hoewel in een aantal punten voordelen van de ruwvoederkorrels worden opgesomd,
blijkt ook daarbij dat men nu en dan nog voor raadsels staat. Vrij zeker meent men
op het ogenblik de volgende voordelen van tot korrels geperste ruwvocdcrs aange-
toond tc hebben:

1. Ruwvocdcrs van matige kwaliteit worden beter opgenomen. Men meent dat de
smaak daarvan aantrekkelijker geworden is. Groei- en voederverbruik worden
door het korrelen van matig ruwvoeder relatief het meest verbeterd.

2. De passagesnclheid van het korrelvoer door het spijsverteringskanaal schijnt
sneller te zijn.

3. Door het korrelen worden bladverliezen bij het voeren en verwerken en het uit-
selecteren van onsmakelijke delen voorkomen.

4. De opslagruimte kan kleiner zijn, terwijl zulk voer zich gemakkelijk mechanisch
laat vervoederen.

5. De mogelijkheid ontstaat om volledige mengsels (in korrelvorm) tc maken van
ruwvoer en toegevoegde krachtvocders. De proeven op dit gebied hebben aan-
getoond, dat een mengverhouding van 70-80% ruwvoer en 20-30% krachtvoer
uitstekende resutaten geeft. Wordt het aandeel van de krachtvocders groter, dan
vallen de resultaten tegen.

Nadelen:

1. De nog te hoge kosten.

2. De daling van het melkvetgehalte bij melkvee.

3. Aandoeningen van de penswand, genaamd pens-parakeratose.

Ondanks de hierboven opgesomde voor- en nadelen, die op een reeds vrij groot
aantal onderzoekingen wijst, stelt men zich nog vele vragen:

Welke maalfijnheid is de beste? Hoe groot en hoe hard moeten of mogen de korrels
zijn? Waarom werken korrels in vrij veel gevallen gunstig? Waarom heeft een verschil
in verhouding tussen ruwvoer en krachtvoer invloed op het mestrcsultaat? Is naast
gekorreld ruwvoer (al of niet met krachtvoer) nog wat hooi of stro in natuurlijke

-ocr page 324-

vorm nodig? (Sommigen menen daarvoor aanwijzingen te hebben.) Liggen deze en
soortgeHjke problemen ook bij het gebruik van ruwvoerwafels? Enz., enz.
Voordat een algemeen gebruik van gekorreld ruwvoer in de Amerikaanse mestvee-
houderij een feit is, moet er nog veel onderzoek worden verricht.

Landbouwdocumentatie, 17, 174, (1961).

VARKENS AAN HET HALSTER.

Vanaf 1955-1956 wordt van de varkens, die op de Deense selectiemesterijen worden
onderzocht, de kleur van het vlees gewaardeerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt
van een puntenschaal van 0-5, waarbij het aantal toe te kennen punten stijgt met
het donkerder worden van het vlees. Gedurende de 3 opeenvolgende jaren 1955-1956
t/m 1957-1958, was het gemiddelde aantal toegekende punten 2,38. In 1958-1959
daalde het tot 2,35, terwijl het in 1959-1960 verder terugliep tot 2,26. De daling in
1958-1959 werd uitsluitend veroorzaakt door de varkens, die afkomstig waren van
de selectiemesterij Fünen, terwijl bij de teruggang in 1959-1960 de varkens van alle
drie mesterijen waren betrokken. In overeenstemming met het minder gunstig worden
van de vleeskleur bleek, dat in 1959-1960 in verglijking met 1958-1959 de pH van
het vlees terugliep van 6,4 tot 6,0.

Het is gebleken, dat van dc eigenschappen van het vlees, die bepalend zijn voor de
kwaliteit, uitsluitend de kleur gedurende de laatste jaren een teruggang vertoont.
In hoeverre deze eigenschap berust op een erfelijke grondslag of bepaald wordt door
uitwendige omstandigheden is tot heden niet afdoende uitgemaakt, doch in elk geval
moet met beide mogelijkheden rekening worden gehouden. Het staat ongetwijfeld
vast, dat het abnormaal licht gekleurde vlees, waarbij gewoonlijk sprake is van het
optreden van spierdegeneratie, het gevolg is van fysische en mogelijk psychische in-
vloeden, waaraan de varkens gedurende het transport en tijdens het verblijf op de
slachterij worden blootgesteld. In dit verband kan o.a. het met elkaar slaags raken
van de dieren gedurende het transport worden genoemd.

Teneinde bij de aflevering de varkens onder meer gelijkmatige omstandigheden te
doen verkeren, zijn in Denemarken onderzoekingen verricht, waarbij de dieren ge-
durende het transport en tot aan het ogenblik van slachten aan een halster werden
vastgebonden. Verder werden de resultaten van varkens met en zonder halster onder-
ling vergeleken.

De uitkomsten van dit onderzoek waren als volgt:

Gebied

Aantal punten voor

Primair

slacht-

Bacon-

kleur van

het vlees

verlies

in %

percentage

zonder

met

zonder

met

zonder

met

halster

halster

halster

halster

halster

halster

Seeland

2,19

2,30

27,-

27,4

61,—

60,6

Fünen

2,04

2,25

27,-

27,5

61,—

60,6

Jutland

2,18

2,22

27,-

27,4

60,9

60,7

Gemiddeld

2,13

2,26

27,-

27,4

61,0

60,6

Bij dit onderzoek waren 1045 varkens met halster en 1067 zonder halster betrokken.
Uit de resultaten blijkt, dat bij alle 3 selectiemesterijen het gebruik van halsters een
verhoging van het aantal toegekende punten voor de vleeskleur tot gevolg had.
Verder bleek, dat de verschillen tussen de selectiemesterijen grotendeels waren op-
geheven. Aan de andere kant doet zich evenwel het verschijnsel voor, dat bij het
gebruikmaken van halsters het primaire slachtverlics groter en het baconpercentage
lager wordt. Niettegenstaande het laatstgenoemde wordt evenwel de verkregen betere
waardering van de vleeskleur van een zodanige betekenis geacht, dat besloten is om
voortaan alle door de selectiemesterijen afgeleverde varkens van een halster te voor-
zien.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 76, (1961).

-ocr page 325-

MEER MELK DOOR BETER MELKEN.

In El Salvador bedraagt dc melkproduktie momenteel 480.000 1 van ongeveer
200.000 koeien per dag, bij een bevolking van 2.300.000 zielen.

Tot voor een jaar was de melkproduktie geheel ondergeschikt aan die van koffie,
katoen, mais en suikerriet. In 1952 begon de regering meer belangstelling voor de
melkproduktie te krijgen en riep de hulp van F.O.-deskundigen in.
De melk werd onder zeer primitieve omstandigheden gewonnen en was van slechte
kwaliteit, de produktie per koe laag. Zowel bij de producenten als bij de consu-
menten heersten merkwaardige ideeën: zo waren de laasten van mening, dat warme
melk verse melk was en koude melk oud. Dat gaf een heel probleem, toen getracht
werd de boeren te bewegen de melk direct na het melken te koelen.
Een andere moeilijkheid was, dat 85% van de koeien slechts eenmaal per dag werd
gemolken, meestal met het kalf erbij. Mede door de manier van kalvcropfok ging er
nogal wat melk voor de consumptie verloren.

Het belangrijkste punt bij het verbeteren van deze toestanden, was het onderwijs en
de voorlichting van en aan de producenten, In drie jaar tijds werden ruim 80 voor-
beeldbedrijven gesticht, cursussen voor veehouders, cowboys en voorlichtingspersoneel
gegeven. Er werden 77 melkveebedrijven opgericht en 1300 koeien werden gewend
aan 2 x melken per dag, zonder dat er een kalf bij was. Op die manier nam de pro-
duktie van die dieren met ruim 50% toe, 3000 koeien werden aan 2 x per dag melken
gewend met hun kalf erbij; dat gaf een opbrengstvermeerdering van ruim 30%.
Op andere bedrijven werd de ruwvoederwinning verbeterd en wintervoer gewonnen.
Alles moest van de grond af worden opgebouwd: stalling, melkstal, koelen en bewaren
van de melk, e,d,, een en ander zo eenvoudig mogelijk en aangepast aan de plaatse-
lijke gebouwen en omstandigheden.

Toekomstmogelijkheden.

Betere voeding en verzorging hebben al een belangrijke stijging van de produktie
veroorzaakt, die zeker zal aanhouden en groter worden. Het is de bedoeling dat de
producenten een nationale coöperatie zullen gaan exploiteren, zodat o,a, de invoer
van melkpoeder ter waarde van $ 2,800,000 zal kunnen worden verminderd. Op deze
manier zal in de toekomst de melk ook onder het bereik worden gebracht van hen,
die er veel behoefte aan hebben, maar ze nog niet kunnen betalen.

\'Landhouwdocumentatie, 17, 205, (1961).

Inten.sieve konijnenme.sterij.

Het mesten van jonge konijnen en de daaraan verbonden verwerkende industrie
maakt in Engeland snel opgang. Er worden in verschillende plaatsen slacht- en koel-
huizen gesticht; de mesters leveren op contract. De winst is gemiddeld ƒ 1,06 voor
een konijn van 8 weken, dat ongeveer 1 kg schoon weegt. Daar komt nog een kwartje
bij voor de huid.

Pluimveepers, XVI, (2), 696, (1961).

Bloedgroepen en melkproduktie.

\\\'olgens onderzoekingen van Mitscherlich zouden koeien met de bloedgroep-
faktor M significant minder melk geven dan koeien die deze faktor niet bezitten.
Het is dus mogelijk dat het gen voor de faktor M de melkproduktie ongunstig be-
invlo<\'dt,

Bert. Tierärztl. H\'schr., 73, 317, (1960).

Tranquilizers voor veterinair gebruik.

Robinson en Spira noemen als indicaties voor het gebruik van tranquilizers:
gemakkelijker vervoer, bv, per schip, minder verlies door kneuzingen, economischer
groei.

Gebruikt worden: perphenazine, promazine, ethyl isobutrazine en chlorpromazine,

Auslr. vet. }., 36, 2,97, (1960).

-ocr page 326-

CONGRESSEN

SYMPOSIUM MEDISCHE — EN VETERINAIRE MYCOLOGIE.

Op zaterdag 30 september a.s. zal een symposium Medische — en Veterinairie

Mycologie worden gehouden in de collegezaal van de Universiteitskliniek voor Huidl-

ziekten, .Academisch Ziekenhuis, te Utrecht.

De volgende onderwerpen zullen worden besproken;

Dr. G. A. de Vries: Keratinofiele schimmels.

Dra. I. Hoette (mede namens Dr. Ir. .A. P. S t r u y k) : De gevoeligheid vam
schimmels voor antibiotica.

E. V a n D ij k: Antimycotia en hun waarde voor de therapie.

Prof. Dr. H. J. G 1 O O r (mede namens Dr. J. C. S o b e 1 s en Dr. R. H. C o r m a n e) :
Genetische aspecten van de gevoeligheid van
Aspergillus nidulans voor Micrococci.
Dra. N. J. W. K r e g e r-v a n R ij : De identificatie van gisten.

Dr. R. H. Cormane (mede namens Prof. Dr. W. R. O. Goslings): Candida
albicans
en antibiotica.

Cultures, directe preparaten, fotomateriaal etc., die betrekking hebben op de te be-
spreken onderwerpen, zullen worden tentoongesteld.

De inschrijfkosten bedragen ƒ 5,-; na overmaking van dit bedrag op gironummer
425267 t.n.v. de Comptable der Rijksuniversiteit Utrecht, onder vermelding van
„Symposium Mycologie", zal aan de deelnemers een syllabus worden toegezonden.
Indien men aan de lunch wenst deel te nemen, wordt men verzocht ƒ 2,50 extra over
te maken.

SYMPOSIUM „NARCOSE BIJ PROEFDIEREN".

Onder auspiciën van de Nederlandse Vereniging voor Fysiologie en Farmacologie
(secretaris: Dr. E. L. Noach, Farmacologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Leiden)
zal op //
november a.s. een symposium over dit onderwerp worden gehouden, waarbij
een tweetal grotere voordrachten over narcose zullen worden gegeven.
Voorts zal er gelegenheid zijn korte en zeer korte mededelingen te doen, vooral van
praktische waarde. Deze mededelingen zullen worden gerangschikt, hetzij naar dier-
soort, hetzij naar orgaansysteem.

Daarnaast zullen tijdens een forumzitting vragen uit het publick worden beantwoord.
De organisatoren zullen er naar streven vooral ook het technisch personeel bij dit
symposium aanwezig te doen zijn.

Ook leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde kunnen mededelingen doen
(de einddatum van opgave hiervoor is 1 oktober a.s.).
Nadere mededelingen over dit symposium zullen volgen.

TECHNIEK VOOR HET WERKEN MET KIEMVRIJE DIEREN.

In opdracht van UNESCO zal een reeks lezingen worden georganiseerd over de
technieken voor het werken met kiemvrije dieren.

Als sprekers zullen optreden P. C. T r e x 1 e r (U.S.A.), Stanley M. Levenson
(U.S.A.), Robert I. Fitzgerald (U.S.A.) en M. Sabourdy (Frankrijk).
Behalve in Praag, Moskou, Warschau, Hannover en Milaan zullen de lezingen op
19 september a.s. om 10.00 uur worden gehouden in het Radiobiologisch Instituut
in Mol (bij .Antwerpen), alwaar Dr. J. M a i s i n de plaatselijke organisatie er\\\'an op
zich heeft genomen.

Dierenartsen worden mede tot het bijwonen dezer vergadering uitgenodigd.

-ocr page 327-

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM ANTIGEExN\'. (herplaatsing wegens erratum)

Het trivalent pullorum antigeen, partij nr. 51704, geproduceerd door de N.V. Philips-
Duphar en partij nr. 80, geproduceerd door Laboratoria Nobilis N.V., voldoet aan de
gestelde eisen en is mitsdien door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor
toepassing geschikt verklaard, resp. tot 1-6-1962 en 19-8-1962.

STAAT VAN DE GE\\\'ALLEN V.AN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN IN
NEDERLA.ND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE M.AAND JUNI 1961.\'

De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

MEDEDELINGEN

C

s.

«

J3

c

s.

M
JS

■a
\'5
\'.c
oS

ï 1

O, .2

Provincie

B 1

O. 5

U -C O

O- b? 5

3 -2

I £ I

I \'S §

■Sj

u. H

> \'S

— C

•S

■O.

< :s\'

Groningen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Moordbrabant

Limburg

Tot. V. h. Rijk

1

4
2

37
47
31
10
29
1

25
6
193

1
10

20

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

PULLORUM-.ANTIGEEN.

Het trivalent pullorum-antigeen partij nr. 101, geproduceerd door het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam, voldoet aan de gestelde eisen en is
mitsdien door De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst geschikt verklaard tot
1-9-1962.

-ocr page 328-

DOORLOPENDE AGENDA

September,

1, N.L. Varkensfokdag, Den Bosch (Kring Meierij West).
4—9, British Veterinary Association, Jaarlijks congres, Oxford, (pag. 723)

5, N.L. Varkensfokdag, Oss.

6, Afd. Gelderland M.v.D. Autorallye, (pag. 1181)
6, Rundveefokdag te Ommen (F.H.-veeslag).

6, .Afdeling Overijssel, M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, „Dalzicht", Nijver-
dal. (pag. 1050)

7, Afdeling Groningen/Drenthe, M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, „Riche",
Groningen, (pag. 1050)

7, G.Y. Varkensfokdag, .Mmkerk.

8, N.L. Varkensfokdag, St. Anthonis.

8, Rundveefokdag te Neer (M.R.Y.-vceslag).
8—9, Bayerischer Tierärztetag, Würzburg.

9, Reünie oud-leden Veterinair Studenten Corps „Absyrtus". (pag. 930)

12—17, Internationaler Konvent für Vitalstoffe, Ernährung, Zivilisationskrank-
heiten, Aken.

13, Varkensfokdag te Raalte (N.L.).

13—15, Paardendagen, Utrecht.

14, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten, M.v.D. Algemene leden-
vergadering in samenwerking met de Vereniging van Slachthuisdirec-
teurcn, 10.15 uur. Hotel Smits, Utrecht, (pag. 992)

14—15, Nat. Trekpaardententoonstelling te \'s-Hertogenbosch.

15, Rundveefokdag te Rotterdam (F.H.-veeslag).

15—16, Conferentie van de L.O.S., Pietersberg, Oosterbeck.

16, Centrale merriekeuring van het Friesch Paardenstamboek te Leeuwarden.
16, Afdeling Groningen/Drenthe, M.v.D. Bijeenkomst met dames. (pag. 1050)
19, Rundveefokdag tc Etten (N-Br) (F.H.-veeslag).

19, UNESCO, Lezingen over „Technieken voor het werken met kiemvrije
dieren", 10.00 uur, Radiobiologisch Instituut, Mol (Antwerpen), (pag.
1176)

20, Rundveefokdag te Deventer, (M.R.Y.-vceslag).

20, Afdehng Gelderland M.v.D. Vergadering 15.00 uur. Hotel Haarhuis,
.\\rnhem. (pag. 1181)

21, \\\'arkensfokdag te Drachten (N.L.).

23, Geitenfokdag te Bcrgum (Fr.), centrale geitenkeuring.
27, G.Y. Varkensfokdag, Alkmaar.

27, .Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering Beurscafc-Restaurant

(Muranozaal), Rotterdam, (pag. 991)
27, Afdeling Overijssel, M.v.D. Viering 30-jarig bestaan, (pag. 1050)
29, Centrale Schapenkeuring tc Leeuwarden.

30—1 okt., Tagung der Bundesarbeitsgemcinschaft der in der Besamung
tätigen Tierärzte, Hannover.

Oktober,

3—5, Arbeitstagung des .Arbeitsgebietes „Lebensmittelhygiene" der Deutschen
Veterinärmedizinischen Gesellschaft, Freudenstadt, (pag. 1108)

4, F".R.S. Najaars stierenkeuring, Leeuwarden.

5, F.R.S. Produktiekeuring, Sneek.
5, G.Y. Varkensfokdag, Schagen.

6—8, Kongresz des Bundesverbandes praktischer Tierärzte, Bad Wildungen.
13, N.L., G.Y. en Piëtrain Varkensfokdag, Den Bosch.
13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pag. 592)

-ocr page 329-

14—15, Arbeitstagung für Kleintierkrankheiten der Deutschen Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft, Bad Pyrmont.

19—20, 6. Kongresz der Deutschen Zentrale für Volksgesundheitspflege, Frank-
furt a. Main.

19—20, 108c Ned. Landhuishoudkundig Congres te Enschede (pag. 1109).

November,

11, Symposium „Narcose bij proefdieren", (pag. 1176)

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht.

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni, International Association for Veterinary Food Hygienists, .3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

1Z - l\'^i "^Seiiii\'leesJ \'^lllaaiscliapijij uaox ^^ieitjeiieesAunde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).

Dc Grote Drie in de Engelse Zwartbontfokkerij.

Drie zeer bekende Engelse zwartbontfokbedrijven t.w. de Hunday (eig. Messrs. E.
Moffit and Son), de Claybury (eig. Messrs. E. E. B. Draper and Son) en de Mont-
gomery-stal (eig. Mr. R. W. Griffiths) hebben zich verenigd in de „Cattle Breeder\'s
Services Ltd", teneinde op het gebied van de fokkerij tot een nauwere samenwerking
te komen. Ze hadden de ervaring opgedaan, dat het voor ieder van hen afzonderlijk
moeilijk was om de juiste fokwaarde van hun stieren te peilen, hoewel ze gezamenlijk
over ongeveer 2000 ingeschreven dieren konden beschikken. Verschillende van de
vrouwelijke dieren wensten zij ni. te bestemmen voor de paring met reeds onder-
zochte stieren, zodat er voldoende dieren overbleven voor het onderzoek van de jon-
gere mannelijke .generatie.

Ieder van dc drie aangesloten bedrijven zal nu enkele van zijn meest belovende jonge
stieren beschikbaar stellen voor aankoop door de nieuwe organisatie. Het sperma
van deze stieren zal behalve voor de deelnemende bedrijven, ook beschikbaar gesteld
worden voor de stambockbcdrijven uit dc omgeving, iets wat vroeger niet plaats
vond. Op deze manier kan het onderzoek naar de fokrcsultaten zich uitstrekken over
een groot aantal nakomelingen, waarbij bijzondere aandacht geschonken zal worden
aan een vlotte en regelmatige ontwikkeling van de dieren.

Zolang dit afstammelingenonderzock plaats vindt, zullen de stieren niet verder ge-
bruikt worden, behalve in beperkte mate door de drie deelnemende bedrijven.
Behalve in de fokwaarde der gebruikte stieren hoopt men op deze manier ook een
inzicht te krijgen in de aanwezigheid van enkele op de voorgrond tredende vrouwe-
lijke bloedlijnen.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 165, (1961).

-ocr page 330-

Maatschappij
voor

Diergeneesl(unde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BURE.AU

Algemene Vergadering 1961.
Reünie.

Ten vervolge op de aankondiging van de a.s. .-Mgemene Vergadering in de vorige
aflevering, kan nu worden meegedeeld, dat in afwijking van verleden jaar, ditmaal
weer de vroegere traditie wordt gehandhaafd, nl. het Maatschappij-diner op de
vrijdagavond na de huishoudelijke vergadering te houden.

Deze keer wordt echter afgeweken van de gebruikelijke plaats en zal deze gezamen-
lijke maaltijd plaats vinden in „Noord-Brabant" tc Utrecht.
Het diner zal worden gevolgd door een soiree, eveneens in „Noord-Brabant".
Over deze feestelijke vrijdagavond-viering volgen in de afleveringen van het Tijd-
schrift, die nog vóór de a.s. Algemene Vergadering verschijnen, nadere gegevens.
Deze vCK)rlopige mededeling is bedoeld om nu reeds de leden en kandidaatleden met
hun dames op te wekken deze reünie mee te maken.

Het D. F. van Esveldfonds.

In verband met enkele vragen, die zijn gesteld over het doel en dc bestemming van
het D. F. van Esveldfonds, volgt hieronder het volledig reglement, zodat diegenen,
die belangstelling bebben getoond voor dit fonds, hiermee volledig worden ge-
informeerd.

.Vt. 1.

Het D. F. van Esveld-fonds heeft ten doel de herinnering aan wijlen Dirk Frederik
van Esveld, aan wien de Diergeneeskunde en hare beoefenaars in Nederland en
Koloniën zoveel verschuldigd zijn, ook bij het nageslacht levendig te houden.

Art. 2.

Het kapitaal wordt, onder de naam D. F. van Esveld-fonds, kosteloos beheerd door
het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Art. 3.

De baten van het fonds zullen in de eerste plaats bestemd worden voor:

a. het belonen van goedgekeurde prijsvragen.

b. het verlenen van steun bij wetenschappelijke arbeid c.q. publikatie er van,
op het gebied van de geneeskunde en de biologie, al dan niet in samenwerking
met andere stichtingen, welke een gelijk doel hebben.

Sub a.

Door het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde kan, echter hoogstens
om de drie jaar, een prijsvraag worden uitgeschreven op het gebied der geneeskunde
in den ruimsten zin, of op dat der biologie, waaraan uitsluitend Nederlanders kunnen
deelnemen. Alle kosten, hieruit voortvloeiende, komen ten laste van de baten van
het fonds. .\\an de samensteller van het beste, mits goedgekeurde antwoord, worden
de gouden van Esveld-medaille en een bedrag in geld, bij de uitschrijving te be-
palen, toegekend. De beoordeeling van ingekomen antwoorden zal voor elke prijs-
vraag worden opgedragen aan een door het Hoofdbestuur te benoemen commissie.
Een bekroond antwoord wordt eigendom der Maatschappij en door deze binnen een
jaar na de bekroning gepubliceerd.
Sub b.

Alleen gediplomeerden en candidaten in geneeskundige en biologische weten-
schappen kunnen hiervoor in aanmerking komen.

-ocr page 331-

Art. 4.

Hetgeen na aftrek van de kosten, bedoeld in art. 3, van de baten overblijft, wordt
jaarlijks aangewend tot vermeerdering van het kapitaal, zoolang de rente hiervan
het bedrag van 700 gulden netto niet bereikt heeft.

Art. 5.

Heeft de jaarlijksche netto rente van het fonds in eenig jaar het bedrag van 700
gulden overschreden, dan wordt hetgeen van deze rente, na aftrek van de kosten,
bedoeld in art. 3, overblijft, op 1 Januari daaropvolgend, gestort in het Onder-
steuningsfonds der Maatschappij.

Art. 6.

Telken jare doet het Hoofdbestuur in een .Algemeene Vergadering der Maatschappij
voor Diergeneeskunde rekening en verantwoording van het gehouden beheer.

Art. 7.

In het tiende jaar, waarin dit reglement van kracht is, kan een .Algemeene Ver-
gadering der Maatschappij voor Diergeneeskunde voorstellen doen tot wijziging van
dit reglement.

Art. 8.

Ingeval de Maatschappij voor Diergeneeskunde ontbonden wordt, wordt het fonds
gestort in het Jubileumfonds, gesticht bij de herdenking van het 100-jarig bestaan
der Inrichting van Onderwijs in Veeartsenijkunde in ons land.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Gelderland.

In antwoord op de uitgegane circulaire hebben 28 leden zich uitgesproken de auto-
rallye te houden op
woensdag 6 september, zodat deze dag wordt aangehouden. .Alle
deelnemers hebben bericht ontvangen. De start geschiedt vanaf half drie te Hummelo
onder leiding van collega Dr. Herschel.

Na de zware vermoeienissen is er een noodzakelijke relax met hulp van de directie
van de „Gouden Karper", waarbij geen tijdlimiet is vastgesteld.

De september-vergadering is vastgesteld op de 20e, des middags drie uur in Hotel
Haarhuis te Arnhem.

De secretaris, M. H. Hoogland.

PERSONALIA

Adreswijzigingen en dergelijke:

Beusekom, C. van, van Weesp naar Bergen (N.H.), Noorddlaan 19, tel. (02208)
36 12 (privé), (02200) 73 47 (bur.). (145)

Bonga, B., van Druten naar \'s-Gravenhage, Mauvestraat 57, tel. (070) 77 68 83
(p/a Mej. de Man). (147)

Boonstra, P., van Stcenwijk naar Oosterwolde (Fr.), Rikkingshof. (148)

Brooymans, P. J. M., van Steenbergen naar Bilthoven, Nimrodlaan 13, tel. (03402)
40 39. (150)

Dikken, H.; 1961; Utrecht, Boomstraat 11 bis; tel. (030) 1 96 31; gr. 19771 ; wnd.

D. (154)

Favejee, G., te Rhenen, diens burtau-adrcs luidt: Veenendaal, Tuinstraat 43, tel.

08385) 24 41, toestel 06. (157)

Hage, J. A., te Borculo, tel. bureau is vervallen, oud-dir. ab. (162)

Hammink, A. J. B., te Goes, aangesloten onder tel. (01100) 76 91 (privé), 66 10
(bur.), gr. 466087. \'(163)

Hoogendam, J., te Leidschendam, tel. gewijzigd in (01761) 43 83 (b.g.g. 34 78).

(167)

Meeuwisse, S. D., van Seaforth naar Matheson, Box 390, Ontario (Canada). (210)
Moor, A. G. de, te Bilthoven, tel.
bureau gewijzigd in 14 47, medewerker Research
Instituut voor Veevoeding te Maarssen, postbus 28. (181)

-ocr page 332-

Pinksc, C. H. A.; 1961; Veghcl, Hertog Janstraat 9; tel. (04130) 34 86; D. (in
mil. dienst). (186)

Sehnitker, H., te San Jaeinto (Californië), naar 415 Angela Way, aldaar. (211)
Slager, J., te VVaddinxveen, aangesloten onder giro 120749, tel. en functie resp. te
veranderen in (01820) 27 37 en F. (193)

Viguurs, F. M., te Cuyk, aangesloten onder tel. (08850) 26 26 (privé), 26 25 (bur.),
h.k. (201)
Vroom, Dr. E., te Groningen, naar Verlengde Heereweg 175, aldaar (tel. onge-
wijzigd), wetensch. medewerker a/d Rijksuniversiteit te Groningen. (203)
Wal, G. H. van der; 1961; Utrecht, Pieter Nieuwlandstraat 108; tel. (030) 1 75 68:
gr. 240553; wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., kliniek v. vet. verlosk. en gynaecologie).

(204)

Gevestigd:

Maanen, P. H. A. M., te Cuyk, Graaf Hermanstraat 12, tel. (08850) 28 00, gr.

272193 (overname praktijk F. M. Viguurs). (179)

Mangnus, P. J., te Steenbergen, Kruispoort 18, tel. (01670) 32 70, gr. 486271
(overname praktijk P. J. M. Brooymans). (179)

Benoemd:

Hofstra, K., te \'s-Gravenhage, te rekenen m.i.v. 1 augustus 1961, tot Rijkskeurmeester
in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst ter standplaats \'s-Gravenhage.

(166)

Kranenburg, J., te Uithoorn, voor het tijdvak van 1 juli 1961 lot 1 januari 1962
tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst ter
standplaats Uithoorn. (175)

Tijmstra, A., te Amsterdam, te rekenen m.i.v. 1 juli 1961, tot Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst ter standplaats Amsterdam.

(198)

Koninklijke onderscheiding:

Kraak, J., te Lisse, is benoemd tot Ridder in de orde van Oranje Nassau. (175)
Overleden:

Vries, P. de, Hardegarijp, is aldaar op 25 juli 1961 overleden. (203)

Zwart, Dr. S. G., te \'s-Gravenhage, is aldaar op 10 augustus 1961 overleden. (208)

RECTIFICATIE

Midden in pagina 1086 van de aflevering van 15 augustus j.1. van het tijdschrift
staat de zin:

„De beste oplossing zou zijn de bestaande opleidingen te verdubbelen, en daarnaast
nog minstens 6 scholen met ieder 50 studenten per studiejaar op te ruimen".
Ten rechte dient dit te zijn:

„......, en daarnaast nog minstens 6 scholen met ieder 50 studenten per studiejaar

op te richten".

-ocr page 333-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De incubatiefijd der myxomafosis

The incubationperiod of myxomatosis.

door R. WEMMENHOVE en JAC. JANSEN Sr.

Instituut voor Veterinaire Virulogie der Rijksuniversiteit te
Utrecht. Directeur: Prof. Dr. Jac. Jansen.

Inleiding.

Enige tijd geleden werd één onzer (J.) opgebeld door een dierenarts, die zich
reeds jaren uitsluitend bezig houdt met de behandeling van kleine huisdieren.
Hij stelde de vraag met welke ziekte hij te maken zou kunnen hebben bij een
aantal, enkele dagen geleden aangekochte konijnen, die nu gezwollen oogleden,
zwellingen aan de neus, de lippen en nog andere huidgedeelten gingen krijgen
en daarbij ernstig ziek waren. Nadat geantwoord werd dat dit ongetwijfeld een
geval van myxomatose moest zijn, kwam de vraag naar voren in hoeverre hier
sprake kon wezen van een koopkwestie.

Koopkwesties over konijnen zullen niet vaak aan de orde komen, hoewel het de
laatste tijd nog al eens voorkomt, dat er handel wordt gedreven in met myxo-
matose besmette dieren, die voor de leek nog geen ziekteverschijnselen vertonen,
reden waarom wij in deze mededeling nader op een en ander ingaan, speciaal
wat betreft dc incubatietijd.

O]) 27 oktober 1959 was een voedster met zeven — ongeveer 10 weken
oude —- jongen aangekocht, waarvan er één op 3 november 1959 al ziekte-
verschijnselen (zwelling van het lioofd) vertoonde. Een tweede jong had
op 4-11-1959 dikten in de subcutis, evenzo oj) 6-11-1959 een derde.
Van d(- ongeveer 50 konijnen, die reeds voor de koop op het bedrijf
aanwezig waren, bad op 7-11-1959 nog geen enkel dier ziekteverschijnselen.
Om besmettingsgevaar voor de omgeving en ellende met eigen dieren te
voorkomen, besloot de eigenaar zijn gehele konijnenstapel te doden. De
koper had via derden vernomen, dat de verkoper van de voedster met
jongen tot iemand zou hebben gezegd, dat er al ziekte op zijn bedrijf
heerste vóór de verkoo]3 van de voedster met jongen, zodat de koper
overwoog, ondanks bedreigingen door de verkoper, een eis tot schade-
vergoeding tegen deze te gaan instellen.

De drie duidelijk door myxomatose aangetaste aangekochte jonge konijnen
werden aan ons Instituut afgestaan en één dezer dieren leverde ons het
uitgangsmateriaal voor onze proeven.

Literatuur.

De eerste onderzoeker van deze konijnenziekte, S a n a r e 11 i te Montevideo,
beschreef in 1898 deze ziekte. Daar blijkbaar het klinische beeld in Nederland nog
niet algemeen bekend is, alho<\'wel La n kamp (19.\')3) als eerste in Nederland de
myxomatose reeds in 1953 diagnostiseerde, menen wij er goed aan te doen te ver-
wijzen naar de uitstekende beschrijving van Sanarelli van het klinische ziektebeeld
(blefaro-conjunctivitis, het ontstaan van myxomen, het ernstig algemeen ziek zijn).
Wat de incubatietijd betreft halen wij het volgende aan:

„Das Blut ist nach 48 Stunden virulent. Nach 4-5 tägiger Inkubation bildet sich
an der Impfstelle eine myxomatose Neubildung, welche bis zum Tode zunimmt.
Zugleicher Zeit beiderseitige Blepharo-Conjunctivitis. Der Tod trit meistens
am 10. Tage nach Inokulation des Virus ein.

-ocr page 334-

Die Resultate sind dieselben nach Inokulation auf endovenösem und Infektion auf
gastrischem Wege. Infektion auf endocularem Wege gibt nach 4-tägiger Inku-
bation eine lirido-Cyclitis des inokuliertem Auges und bald darauf erscheinen
alle die anderen charakteristischen Symptome der Krankheit vollständig."

(Opmerking: het cursiveren, dit geldt eveneens voor de volgende littratuur-aanha-
lingen, werd door ons aangebracht.)

Moses (1912), Sanarelli citerend, zegt: „La periode d\'incubation est de
cinq jours. Les animaux
meurent le neuvième jour."
Splendore (1909) schrijft:

„Es genügt, die Conjunctiva mit einem Stückchen myxomatösen Gewebes leicht
einzureiben,
um nach 4-5 Tagen das charakteristische Oedem auftreten und den
ganzen charakteristischen Verlauf der Krankheit sich abspielen zu sehen. Bei den
intraperitonealen und subcutanen Injektionen scheint das Virus, um seine Viru-
lenz voll zu entwickeln, einen
längeren Zeitraum nötig zu haben : bei diesen
Tieren wurden die ersten .Anzeichen der Erkrankung erst
nach 8 und einige Male
nach 10 Tagen beobachtet; hingegen ist der Verlauf der Krankheit in diesen
Fallen viel schwerer, einige Kaninchen
starben schon nach 2-3 Tagen nach Aus-
bruch
der Krankheit, einige Male bevor sich das Oedem, kaum an den Augen-
lidern begonnen, generalisieren konnte."
Seifried (1937) citeert omtrent de incubatietijd woordelijk Splendore.
Haagen en Mauer (1939) vermelden:

„Wird das Agens in die Haut eingerieben, so kommt es nach 3-4 1\'agen zu einer
Verdickung der Hautstelle.
Zwei Tage später treten meistens bereits konjunktivale
Reizerscheinungen auf.

Nach intravenöser Injektion machen sich nach einer Inkubationszeit von etwa
3-4 Tagen Entzündungen am Auge bemerkbar, und kurze Zeit später bilden sich
die myxomatösen Hautverdickungen aus.

Injiziert man myxomatöses Material intrakutan in die sauber rasierte Flanken-
haut eines Kaninchens, so kommt es nach einer
Latenzzeit von etwa 2 Tagen
zunächst zu einer diffusen Rötung der Haut in der Umgebung der Injektions-
stelle. Schon
nach 3-4 Tagen wird die Haut hier dick und derb und wandelt sich
unter livider Verfärbung tumorartig um."
Levaditi e.m. (1943) noemen „une incubation de
2 à 5 jours. La mort survient
en 3 à 5 jours."

Kötsche (1954) betoogt: dat bij kunstmatige infecties de hoeveelheid toege-
diende smetstof van invloed is.
In een volgend artikel (1955) zegt deze auteur:

„Das Material erwies sich in parallel verlaufenden Passagereihen 100%-ig infek-
tiös. Die
ersten klinischen Krankheitszeichen in Form einer leichten Blepharo-
konjunktivitis und knotig-diskoider Verdickung der
Impfstelle sowie gering-
gradiger Schwellung der äusseren Teile der Anogcnitalregion traten am
4-5 Tage
p.i. ein. Das voll ausgebildete Krankheitsbild war am 8-10 Tage p.i. vorhanden.
Ja
CO tot e.m. (1957) vermelden na besmetting door met myxomatose besmette
muggen, die men meestal 5 maal liet steken, een incubatietijd van meestal 5 à 8
dagen (uitersten 4 en 18 dagen); de ziekteduur daarna was meestal 7 à 20 dagen
(uitersten 3 en 25 dagen); de dood trad in tussen 12 en 31 dagen na de muggen-
prikken.

Experimenteel werkend met suspensie van be.smette muggen vonden zij incubatie-
tijden van 8 à 11 dagen, ziekteperioden daarna van 8 à 15 dagen en sterfte 17
à 25 dagen na de besmetting.

Hagan en Bruner (1957) zeggen: „The incubation period is about 5 days".
Enkele pagina\'s eerder vermelden zij: "the affected animal appears very ill and
almost invariably
dies in from 7 to 15 days after the first symptoms are noted."
In het handboek van Gohrs e.a. (1958) vermelden Röhrer, Kötsche e.a.:

„Als Inkubationszeit für die spontane Erkrankung werden 6-14 Tage angegeben.
Bei der experimentell erzeugten ist sie nach Kötsche abhängig von der Art der

-ocr page 335-

Infektion sowie von Menge und Virulenz des Infektionsmaterials und schwankt
zwischen 3-8 Tagen."
Het handboek van Von H u t y r a-M a r e k e.a. (1959) vermeldt over deze materie:
„Die
Virulenz des Virus schwankt übrigens im Verlaufe der Seuchenzüge insofern,
als mit dem Fortsehritt der Seuche
Virusstämme erscheinen, die wesentlich we-
niger virulent sind als anfan,gs und während der Epizootien;
Inkubationsperiode
und Krankheitsdauer
ziehen sich in die Länge und die Mortalität kann auf wenige
Prozente herabsinken. Die klinischen Erscheinungen stellen sich nach einer
Inku-
bationsfrist
von 4-6 Tagen ein. Der Tod pflegt sich binnen zwei Wochen einzu-
stellen."

Van Goidsenhoven en Schocnaers noemen in hun „Maladies infec-
tieuses des animaux domestiques" (zonder jaartal) „une incubation moyenne de
4 ä 5 jours".

Wij hebben niet getracht een volledig overzicht samen tc stellen, daar naar onze
mening de hier vermelde literatuur reeds voldoende inzicht geeft over de deels eens-
gezinde, deels variërende opvattingen over de incubatietijd der myxomatose. Terwijl
aan de ene kant een incubatietijd van 2 dagen mogelijk geacht wordt, wordt ander-
zijds 18 dagen genoemd. Ongetwijfeld zullen verschillende myxomatose-virus-stammen
een verschillende incubatietijd hebben, bovendien zullen ras, leeftijd enz. van de
konijnen en de milieu-omstandigheden de incubatietijd eveneens beïnvloeden, van-
daar dat wij ons nader hebben willen oriënteren over de eigenschappen, in het bij-
zonder over de incubatietijd van het viius dat de voedster met jongen had aangetast.

Proefopzet en verloop.

Gebrek aan grote insecten- en ongediertevrije niimten dwong ons tot een
zeer beperkte proefopzet.

In een insectenvrij gemaakt (en gebleven) laboratorium jilaatsten wij 4
kooien met open front- en bovenwand van gaas en de onder-, zij- en
achterwanden van jjlaatijzer. Na grondige reiniging en ontsmetting wer-
den de kooien I en III en tevens II en IV met de gesloten zijwanden
tegen elkaar gezet, terwijl de van een traliedenr voorziene voorzijden van
I en II en te\\ens van III en IV op slechte
50 crn afstand tegenover elkaar
stonden.

In kooi I vertoefden van 7-11-1959 af de drie op 27-10-1959 in een toom
aangekochte, en op 7-11-1959 ziek aan ons institinit aangeboden, aan
myxomatose lijdende, ± 10 weken oude konijntjes 280 X, Y en Z ge-
merkt in volgorde waarin ze ziek zijn geworden. Ondanks goede ver-
zorging stierf het konijn 280 Y in de nacht van 11-11-1959 op 12-11-1959
aan myxomatose. Op 13-11-1959 was het konijn 280 X stervende. De
kooien II, III en IV werden toen in de beschreven standen bijgeplaatst
en daarna werd Proef A als volgt om 11.30 iiiar ingezet.

Proef A.

a. PL.A.ATSING IN BESMETTE KOOI.

In kooi I werden de gezonde konijnen 335 en 339 bij het reeds bewusteloze,
ster\\\'ende konijn 280 X geplaatst. Alle se- en excreta en vocderresten van
de konijnen 280 X, Y en Z waren als eventuele besmettingsbronnen aan-
wezig gelaten. Konijn 280 X stierf na enkele uren en werd na 4 uur uit
kooi I verwijderd.

-ocr page 336-

b. CONTACT MET ZIEK DIER.

In kooi II werd konijn 280 Z, met myxomatose van het snuitje, hnker oog-
leden, linker oor en anogenitaalopeningen, geplaatst bij de gezonde even
oude konijnen 338 en 340 uit onze gezonde voorraad.

c. INFECTIE D.M.V. INJECTIE OF PRIK.

In kooi III werden de voorraadkonijnen 333 en 334 geplaatst, na ze ieder
één maal met een zeer dunne met myxomatose-materiaal bezoedelde in-
jectienaald tot in de subcutis te prikken. (De injectienaald was vooraf
door een huidverdikking van het bewusteloze stervende konijn 280 X ge-
stoken. De bedoeling was de natuurlijke overbrenging, zoals die door
stekende insecten geschiedt, na te bootsen.)

d. ENTING MET FIBROOMM.^TERI.AAL.

hl kooi IV werden de konijnen 336 en 337 uit onze voorraad geplaatst
en nog dezelfde dag op de linker ribvlakte subcutaan geënt met ^ cc
/ièroomvirus suspensie (konijnentestikelmateriaal van 1954) teneinde na
te gaan of deze behandeling het al dan niet ontstaan van myxomatosis
zou beïnvloeden.

VERLOOP PROEF A.

De konijnen 335 en 339, in de besmette kooi I, bleken niet ziek te worden,
hoewel we deze toestand tot 16-1-1960, dus langer dan 2 maanden hand-
haafden. Deze twee dieren werden hierna in proef B experimenteel besmet,
ze stierven toen spoedig aan myxomatose. Ze waren dus wel terdege ge-
voelig voor deze ziekte.

In kooi II besmette konijn 280 Z zijn kooigenoten 338 en 340 beide met
myxomatose na intensief contact gepaard gaand met elkaar aflikken, vecht-
partijen en pogingen tot coitus. Konijn 338 stierf op 30-11-1959, dat is
dus 17 dagen na het eerste contact; konijn 340 stierf in de nacht van
28-11-1959 op 29-11-1959, dus bijna 16 dagen na het eerste contact.
Gedurende deze periode genas konijn 280 Z sjjontaan van dc ziekte.

In kooi III stierf konijn 333 in de nacht van 30-11-1959 op 1-12-1959, dat
is dus 17 tot 18 dagen na de steek met dc besmette canule. Konijn 334
stierf in dc nacht van 26-11 op 27-11-1959, dat is dus 13 tot 14 dagen na
de steek met de besmette canule.

In kooi IV hebben de konijnen 336 en 337, behalve het subcutane ent-
fibroompje, geen ziekteverschijnselen vertw)nd. Hun innnuniteit tegen
myxomatose na enting met fihroommateriaal bleek na 2 maanden (in proef
B) en na meer dan 6 maanden (in proef C) nog te bestaan.

Proef B.

Deze werd op 16 januari 1960 om 11.30 uur in goed gereinigde en ont-
smette kooien ingezet. Plaatsing der kooien als onder A.

In kooi I werden weer de konijnen 335 en 339 uit proef A geplaatst.
Konijn 339 werd met myxomatose besmet door subcutaan 0,2 cm3 in bouil-
lon gesuspendeerd myxomatosis-materiaal, afkomstig van konijn 280 X, toe

-ocr page 337-

te dienen. Konijn 33.5 werd d.m.v. een steek met een besmette canule tot in
de subcutis geïnfecteerd.

In kooi II werd het gezonde voorraadkonijn 355 bij het van spontane
myxomatose
genezen, konijn 280 Z geplaatst.

In kooi III werden de twee gezonde voorraadkonijnen 353 en 354 ge-
plaatst. Konijn 354 kreeg dezelfde injectie als konijn 339, en konijn 353
kreeg eenzelfde steek als konijn 335.

In kooi IV werden de met fihroommateriaal in proef A geënte konijnen

336 en 337 weer geplaatst. Konijn 336 werd subcutaan besmet en konijn

337 werd met een bezoedelde canule tot in de subcutis geprikt.

VERLOOP PROEF B.

In kooi I vertoonden de konijnen 335 en 339 beide op 23-1-1960 pijnlijk-
heid op de injectie- en insteekplaats.Op 24-1-1960 waren beide dieren
terughoudend en hadden zij verminderde eetlust; op 25-1-1960 hadden zij
bilateraal etterige conjunctivitis. Zij stierven in de nacht van 4-2 op 5-2-
1961, dus 19 — 20 dagen na besmetting met
verschillende dosering van
hetzelfde infectieuze materiaal.

In kooi II hebben konijn 280 Z en 355 langer dan 1 maand intensief
samengeleefd, hoewel de voortdurende vaak ernstige vechtpartijen, met ern-
stige oor-, poot- en geslachtsdeleiu-erwondingen gepaard gaande, dit samen-
zijn haast onmogelijk maakten. Tenslotte werd daarom konijn 280 Z eind
februari naar de inmiddels uitgestorven kooi I overgeplaatst. Het konijn
355 is gedurende dit intensieve, ruim een maand lange contact, niet door
myxomatose besmet geraakt en bleek later in proef C toch dodelijk ge-
\\oclig voor myxomatose te zijn. Het van spontane myxomatose herstelde
konijn 280 Z heeft ondanks intensief contact tussen 2/2 en 4 maanden
na de infectie, geen myxomatose in het insectenvrije milieu verspreid.

hl kooi III vertoonden de konijnen 353 en 354 beide op 25-1-1960 een
beginnende conjunctivitis. Op 26-1-1960 werd deze bij 354 al een puni-
lentc, terwijl die bij 353 niet leek te verergeren. Daarentegen vertoonde
3.\')3 op 26-1-1960 al duidelijke verdikkingen aan de oren. Bij konijn 353
bleef de ziekte tot deze afwijkingen en enkele dikten in de huid beperkt.
Konijn 354 stierf in de nacht van 5-2 op 6-2-1960 aan uitgebreide myxo-
matose, dus 20-21 dagen na de experimentele besmetting. Konijn 353 was
30 dagen na de experimentele besmetting hersteld.

In kooi IV toonden de, meer dan 2 maanden geleden met fihroom-
materiaal geënte, konijnen 336 en 337 zich nog goed immuun tegen myxo-
matose. Er werden geen ziekelijke afwijkingen door dc op 16 januari ver-
richte besmetting geconstateerd.

Proef C.

Deze laatste controleproef werd op 13 mei 1960 om 16 uur ingezet onder
precies dezelfde omstandigheden als tijdens proef A en proef B. Alle nog
levende konijnen uit voorgaande proeven werden beiderzijds op de rib-
wand kaalgeschoren en gescarificeerd en eenzijdig daarna stevig gemas-
seerd met myxomatosediepvriesmateriaal van konijn 280 X.

-ocr page 338-

Overzicht der proefresultaten.

Konijn

Datum infcctie

Dosering

Infcctiewijze

Vage
symp-
tomen

Duide-
lijke
symp-

Incuba-
tietijd
aantal

Ziekte-
duur
aantal

Gestorven
van

B -H
3
„ H

s. O jT

c n
a O- CL

op

tomen
op

dagen

dagen

P • c

1 sJ

333

13-11 11.30 uur

Canule prik

SC { i.d.)

22-ll-\'59

24-ll-\'59

< 9

<~9

30-11 op 1-12

17 tot 18

334

13-11 11.30 uur

Canule prik

SC (-1- i.d.)

22-ll-\'59

23-ll-\'59

< 9

< 5

26-11 op 27-11

13 tot 14

335

16-l-\'60 11.30 uur

Canule prik

SC (-1- i.d.)

24- l-\'60

25- l-\'60

< 8

<12

4-2 op 5-2

19 tot 20

338

vanaf 13-11 contact

7

levend contact

23-ll-\'59

25-ll-\'59

<10

7

30-ll-\'59

< 17

339

16-l-\'60 11.30 uur

0,2 cm3

SC (-1- i.d.)

24- l-\'60

25- l-\'60

< 8

<12

4-2 op 5-2

19 tot 20

340

vanaf 13-11 contact

?

levend contact

23-ll-\'59

24-ll-\'59

<10

< 6

28-11 op 29-11

< 16

353

16-l-\'60 11.30 uur

Canule prik

SC (-1- i.d.)

25- l-\'60

25- l-\'60

< 9

>21

> 30

354

16-l-\'60 11.30 uur

0,2 cm^

SC (-1- i.d.)

25- l-\'60

25- l-\'60

< 9

<12

5-2 op 6-2

20 tot 21

355

13-5-\'60 16 uur.

massage in
scarificatie

via huid-
scarificatie

20- 5-\'60

20- 5-\'60

< 7

ruim 13

2-6-\'60

19 tot 20

co
co

-ocr page 339-

VERLOOP PROEF C.

In kooi I vertoonde het sinds een half jaar van spontane myxomatose
herstelde konijn 280 Z slechts zeer geringe cntplaatszwellingen en was dus
nog goed immuun.

In kooi II bleek, dat konijn 355, in proef B niet door konijn 280 Z besmet,
zeer gevoelig was voor myxomatose. Het vertoonde op 20-5-1960 vrij plot-
seling zichtbare zwelling der oorbases en oogleden en stierf op 2 juni 1960
aan myxomatose, dus 19 tot 20 dagen na de experimentele infectie.

In kooi III vertoonde het sinds 3 maanden van experimentele myxomatose
herstelde konijn 353 alleen wat tijdelijke roodheid o]) de infectie]3laats, het
was dus immuim.

In kooi IV waren de reacties van de, een half jaar geleden met fibroom-
virus tegen myxomatose geënte, dieren ook slechts gering nl. centgrote huid-
zwellingen die zeer snel tot harde knobbeltjes werden (zie tabel ).

Bespreking der proefresultaten:

Aan de hand van Tle gegevens uit anamnese en eigen waarnemingen kun-
nen we het volgende overzicht samenstellen met betrekking tot de in-
fectiewijze, dosering, incubatietijd en ziekteduur (zie dc staat oj) pag. 1188).

We zien dat de incubatietijden variëren tussen 7 en < 10 dagen. Een
incubatietijd van 9 dagen werd het \\aakst waargenomen.
De
lengte van de ziekteperioden varieerde bij dc gestoiA-en dieren tussen
5 en 13 dagen, waarbij het opviel, dat dc dieren met kortste incubatietijden,
de langste ziekteperioden dooiTnaakten.

Dc perioden gelegen tussen infectie itiet myxomatose en de sterfte eraan
varieerden tussen ruim 13 en ruim 20 dagen, waarbij \\oor de 8 gestorven
dieren 333 t/m 355 het gemiddelde bij 18 dagen lag.

Wat het geval met de aangekochte voedster met jongen betreft, herinneren
wij er aan, dat de nieuwe eigenaar op dc 6c dag en de 7c dag al ziekte-
\\erschijnselcn kon waarnemen; vermoedelijk zou een deskundige reeds
eerder b.v. o]) de 5e dag afwijkingen hebben gezien; cxperimetiteel vonden
wij met het betreffende virus incubatietijden variërend van 7 tot 10 (meestal
9 dagen).

Vergelijkt men deze tijden onderling dan krijgt men sterk de indruk dat
op het moment van de koop de konijnen reeds in de incubatietijd verkeer-
den. Bedenkt men daarbij tevens nog dat bij de reeds lang aanwezige 50
konijnen geen ziekte was en ook niet geheerst had en dat de verkoper zich
had laten ontvallen dat bij hem wel ziekte heerste, dan mag o.i. gezegd
worden, dat er alle reden voor was een actie tot koopvernietiging in te
stellen. De verkoper nam echter tegenover de koper een dermate agressie-
ve houding aan dat deze laatste het er maar bij gelaten heeft.

SAMENVATTING.

In insectenvrij milieu verspreidt myxomatose zich niet gemakkelijk over meerdere
kooien in eikaars nabijheid. In insectenvrij milieu werden voor myxomatose gevoe-
lige konijnen, geplaatst in een zwaarbesmcttc kooi met een zeer kort te voren aan
myxomatose gestorven dier, niet ziek. In een ontsmette kooi geplaatst, samen met

-ocr page 340-

een niet ernstig aan myxomatose lijdend konijn, stierven gevoelige konijnen wel aan
myxomatose.

Eén steek met een met myxomatose bezoedelde naald door de huid is voldoende om
konijnen aan myxomatose te laten sterven.

De beste bestrijding van myxomatose is het inseetenvrij maken en houden van de
stallen, het vermijden van het in één kooi plaatsen van voor elkaar vreemde dieren,
het vermijden van het bijeenbrengen van dieren van verschillende bedrijven in niet
inseetenvrij milieu.

Enting met fibroommateriaal in myxomatosemilieu, vrijgemaakt van insecten, leverde
een immuniteit op, die na meer dan 6 maanden nog voldoende bleek voor een inten-
sieve infectie met myxomatose. Een van spontane myxomatose hersteld konijn, tussen
2/2 en 4 maanden na de ziekte in één kooi in intensief contact met een voor myxo-
matose gevoelig konijn, bracht de ziekte gedurende die periode niet over in insecten-
vrij milieu.

Infectie met myxomatose-virus bevattend ziektemateriaal gaf incubatietijden te zien
gelegen tussen 7 en 10, meestal van 9 dagen.

De perioden gelegen tussen infectie met en sterfte ten gevolge van myxomatose, va-
rieerden tussen 13 en 20 dagen, met een gemiddelde van ongeveer 18 dagen.
Vergeleken met de incubatietijden en ziekteduurtijden vermeld in de literatuur, was
het onderzochte virus wellicht van niet optimaal virulent karakter, met een betrek-
kelijk lange incubatietijd. ,

SUMM.ARY.

The period of incubation of myxomatosis should be specially studied when a newly
bought rabbit develops the disease.

According to the literature the period of incubation varies between 2 and 18 days.
The virus described in this paper had a period of incubation between 7 and 10 days
but in most cases it was 9 days.

Our experiments showed that rabbits which were placed in infected boxes did not
contract the disease, except when they were in contact with diseased rabbits.
We were always successful in reproducing the disease when we punctured the skin
of a rabbit with a thin infected needle (imitating the bite of an insect).

RÉSUMÉ.

Si le myxomatosis se présente quelque temps après l\'achat de lapins il importe de
contrôler le temps d\'incubation.

Dans la littérature on trouve des temps qui varient de 2 à 18 jours. Le virus en
question donnait un temps d\'incubation de 7 à 10 (le plus souvant 9) jours.
Il résultait des expériments que des lapins placés en cabanes gravement infectées
restaient libres de myxomatosis. La maladie était transmise par contact direct avec
un animal malade et aussi toujours en piquant les lapins avec une grêle canule in-
fectée (imitation de piqûre de moustique).

ZUSAMMENFASSUNG.

Wenn kurz nach Ankauf von Kaninchen Myxomatosis auftritt, ist es wichtig die
Inkubationszeit zu prüfen. In der Literatur werden Zeiten variierend zwischen 2 bis
18 Tage genannt. Das besprochene Virus gab eine Inkubationszeit von 7 bis 10
(meistens 9) Tagen. Bei Experimenten stellte es sich heraus, dass Kaninchen in
schwer infizierte Kasten gestellt, frei von Myxomatose blieben. Die Krankheit wurde
durch direkten Kontakt mit einem kranken Tier überbracht und in allen Fällen,
wenn die Kaninchen mit einer infizierten dünnen Kanüle gestochen wurden.
(Nachahmung Mückenstich.)

-ocr page 341-

RESUMEN.

Si se présenta el mixoniatosis breve tiempo clespués de una adquisición de conejos
importa que se examine el periodo de ineubaeión. En la literatura se mencionan
periodos que varian de 2-18 dias. El virus en cuestión daba un perîodo de ineu-
baeión de 7-10 (en general 9) dias. Resultó de los experimentos que los conejos
quedaban libre de mixomatosis cuando se los pusieran en conejeras fuertemente con-
tagiadas.

Si se comunicaba la enfermedad por contacto directe con un animal enfermo y tam-
bién siempre cuando se pinchaba los conejos con una sutil cânula infectada (imita-
ción de una picadura de mosquito).

LITERATUUR

Gohrs, P., J a f f é, R., M e e s s e n, H. : Pathologie der Laboratoriumstiere.

Springer-Verlag, Berlin, Göttingen, Heidelberg, B. 11, S. 85, (1958).
G i 1 d c m e i s t e r, E., H a a g e n, E., W a 1 d m a n n, O. : Handbuch der Virus-

Krankheiten. Verlag von Gustav Fischer, Jena, II, S. 504-505, (1939).
G o i d s e n h o V e n, Ch, van et Schoenaers, F.: Maladies infectieuses des

animaux domestiques, Sté Ame. Desoer Liège, Vigot Frères, Paris, p, 840,
H a g a n and B r u n e r: The infectious diseases of domestic animals, Baillière, Tin-
dali and Cox, 4e cd,, p, 999 en 996, (1961),
H u t y r a-M are k-M a n n i n g e r-M o c s y: Spezielle Pathologie und Therapie
der Haustiere, VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, Aufl, II, B, I, S, 326, 327 und
328, (1959),

J a c o t o t, H, e,a, : Etude de l\'aptitude d\'anopheles maculipennis atroparvus à in-
oculer au lapin les souches atténuées de virus du myxome infectieux,
Ann.
Inst. Pasteur, 171, (1957).
K Ö t s c h c, W. : Beitrag zur pathologischen Anatomie und Histologie der Myxo-
matose der Kaninchen nach künstlicher Infektion.
Arch. exp. Vet. Med., VIII, 690,
(1954).

K ö t s c h e, \\V,: Beitrag zur Histopathogenese der Myxomatose der Kaninchen,

Arch. exp. Vet. Med., IX, 853, (1955).
L a n k a m p, C. Th,: Myxomatose bij konijnen, Tijdschr. Diergeneesk., 78, 816,
(1953).

L e V a d i t i, C., L é p i n e, P. et Verge, J. : Les Ultravirus des Maladies ani-
males. Librairie Maloine Paris, p, 971-972, (1943),
Mozes, .4,: Bull, de l\'Inst. Pasteur, 79, (1912).

Sanarelli, G, : Das Myxomatogene Virus, Beitrag zum Studium der Krankheits-
erreger ausserhalb des Sichtbaren,
Centralbl. Bakt. etc. Orig., 23, 866, (1898).
S e i f r i e d, O,: Die Krankheiten des Kaninchens. Verlag von Julius Springer, Berlin,

Aufl, 2, S, 109, (1937).
Splendor e, A,: Ueber das Virus myxomatosum der Kaninchen,
Zentralbl. Bakt.
etc. Orig.,
48, 300, (1909).

Verlichting van jonge hennen.

Er zijn twee verlichtingssystemen waarbij de geslachtsrijpheid wordt uitgesteld en
waardoor de jaarproduktie wordt verhoogd en minder kleinere eieren worden gelegd,

1, Van 0-5 maanden een vaste hoeveelheid licht per dag, bv. 6 uur.

2, Beginnen met een betrekkelijk lange lichtperiode per dag en deze elke week iets
inkorten.

De keus tussen deze twee systemen hangt voornamelijk af van het type hok dat be-
schikbaar is, .Afgeraden wordt deze systemen van beperkte verlichting te combineren
met voederbeperking.

Pluimveepers, XVI, (2), 467, (1961).

-ocr page 342-

Aneurysma-vorming op erfelijke basis als
oorzaak van intra-abdominale verbloeding bij
runderen 1

Formation o/ aneurysmata on genetical basis as a
cause of intra abdominal bleeding to death in cows.

door Dr. M. SCHUIRINGA-SYBESM.^.

Inleiding.

Naar aanleiding van een mededeling dienaangaande aan de Provincale
Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Groningen werden bij
jonge runderen tot 8/2 jaar zowel in de stalperiode als in de weidetijd
sterfgevallen waargenomen, die een gevolg waren van intra-ahdorninale
verbloeding met koliekvcrschijnselen. Bij sectie bleek dat de dieren verbloed
waren uit een ruptuur van de aneurysma-achtig veranderde arteria
coeliaca en\'of de arleria mcsentcrica cranialis en baar grote vertakkingen.
Met betrof hier directe nakomelingen van één bepaalde stier. Van de 12.\')
zoons en dochters van deze stiei\' kwamen van 63 voldoende gegevens ter
beschikking, o]) welke gegevens ook het genetisch onderzoek werd ge-
baseerd. Van deze 63 runderen (6 mannelijke en 57 vrouwelijke) waren
5 (alle vrouwelijke) nog in leven. De overige "jS waren gestorven, in nood
geslacht om verdere risico\'s in de fokkerij uit te sluiten of om het onder-
zoek te bevorderen. Van de 62 nakomelingen, waaromtrent onvoldoende
inlichtingen konden worden N\'crkregen, bestond het merendeel uil stier-
kalveren, die jong waren geslachl.

Van bedoelde 58 runderen waren 24 (2 mannelijke en 22 vrouwelijke)
aan s()ontane rupturen intra-abdominaal verbloed of in nood geslachl,
terwijl ze bezig waren le verbloeden. Verder bleken nog 3 koeien, die
klinisch gezond geslacht waren, arleric-verandeiingen te bezitten.
Van de overige der 58 runderen zijn er 4 (1 mannelijke en 3 vroLiwelijke)
in nood geslacht met andere aandoeningen dan een inlra-abdominale
verbloeding, waarbij de arteriën niet weiden gecontroleerd, terwijl 27 ,,kli-
nisch gezond" waren geslacht, waarbij wel op de arteriën werd gelet maar
geen afwijkingen werden geconstateerd.

Pathoh)gische anatomie.

Ren aantal van 10 sluks van de 24 verbloede runderen werd gesccecrd.
Hierbij viel allereerst de bleke kleur van het onlhuide dier op. Na het
openen van de buikholte ontlastte zich veel bloederig vocht. In het
mesenteriuni waren uitgebreide bloedingen aanwezig. Veelal waren deze
bloedingen gelokaliseerd in de omgeving van de milt en dc nieren. Omdat
in de omgeving van de iriilt veel bloed in het mesenterium weid gevonden,
werd bij de eerste 3 van de 10 geseceerde runderen het onderzoek o]) dc
milt gericht. Daarna werd de aandacht gevestigd o]) een ru])luurplaats
in de aneurysma-achtig veranderde arteria coeliaca cn of arleria niesen-
terica cranialis.

1  .\'\\utori-feraat van proefschrift. Utrecht, 1960; tevens publikatie van de Stichting
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Groningen. Directeur:
Dr. H. ter Borg.

-ocr page 343-

Na een speciale slachttechniek was het mogelijk de aorta abdominalis met
de arteria coeliaca en de arteria mesentcrica cranialis en hun vertakkingen
en andere zijarteriën der aorta abdominalis vrij te prepareren. \\\'an 7
intra-abdominaal verbloede runderen werd het uitwendig aspect der be-
treffende artieriën nagegaan, waarna ze werden opengeknipt en nader
bestudeerd. Van 5 van deze runderen werden de arteriën tevens micro-
scopisch onderzocht, benevens de arteriën van die 3 runderen die klinisch
gezonden waren geslacht, maar waarvan de arteriën toch veranderingen
vertoonden.

a. MACROSCOPISCH ONDERZOEK.

De aneurysma-achtige veranderingen be\\onden zich in de arteria coeliaca
en\'of de arteria mesentcrica cranialis en hun vertakkingen. Na open-
knip]3en vielen de diverse veranderingen duidelijk op. In het algemeen
was de toegang tot het aneurysma vernauwd, de ene keer door plooien,
soms door enkele kleine overspringende balkjes, een andere keer was de
toegang trechtervormig vernauwd. De binnenvlakte van het aneurysma
was glad en glanzend. In het ene aneurysma vielen naast bloedingen in
de wand duidelijke littekens van oudere en jongere scheuren op, bij andere
traden kortere en langere buisjes op en in de wand op de voorgrond.
Ook werden, vaak door verscheuringen ontstane, lipjes en papilletjes aan-
getroffen. Zowel horizontaal als verticaal overspringende balkjes en band-
jes werden vaak waargenomen. Sommige balkjes waren vertakt.
Dc aneurysmata van de reeds verbloede runderen waren duidelijke
aneurysmata dissecantes, terwijl die van de klinisch gezond geslachte run-
deren meer dc indruk gaven een „Dehnungsaneurysma" te zijn. Mogelijk
was het hierbij nog niet tot uitgebreide verscheuringen gekomen, maar
werkten wel de anatomische afwijkingen in de arteriewand een aneurysma
in de hand. Ook in deze aneurysmata werden buisjes, balkjes en bandjes
aangetroffen.

b. MICROSCOPISCH ONDERZOEK.

Zowel veranderde als niet veranderde arteriën werden in het onderzoek
betrokken; van de veranderde arteiiën de veranderde gedeelten en van
dc niet veranderde ix\'paalde gedeelten, namelijk van de aorta abdominalis
een stuk vlak voor en een stuk achter de afsjjlitsing van de aretria coeliaca
en de arteria mesentcrica cranialis, terwijl \\an de arteria coeliaca en de
arteria mesentcrica cranialis zelf een stuk direct na de afsplitsing van de
aorta, een stuk vlak voor de splitsing en een stuk midden ttissen de ge-
noemde ])laatsen in werd genomen.

Na fixatie in 10% neutrale formaline vond insluiting plaats in ])araffine.
Uit een lint met een dikte van 6 /x werden 5 x 5 coupes genomen. Tussen
elke serie van 5 coupes bevond zich een afstand van 60 /x. Hoofdzakelijk
werd gekleurd met haemaluin-eosine. Weigert-Van Gieson en resorcinc-
fuchsine, soms met P.A.S., Von Kossa, Verhoeff, toluidine-iilauw, azan,
Sudan III en nijlblauwsulfaat.

Het bleek, dat we hier in de meeste gevallen inderdaad te maken hadden
met een aneurysma dissecans. De aneurysma-wand bevatte geen duidelijke
intima met een tunica elastica interna. De wand was rijk aan bindweefsel
en haar gladde spiercellen waren vaak klein en maakten een atrofische
indruk. Elastisch weefsel was veelal spaarzaam aanwezig.

-ocr page 344-

Uitgebreide bloedingen werden afhankelijk van de plaats waar de an-
eurysma-wand werd onderzocht, aangetroffen. De gevonden lipjes en
papilletjes bleken te berusten op verscheuringen. Duidelijk waren de
vaatwand-elementen erin aanwezig, vooral de tunica elastica interna. De
buisjes bevatten eveneens een duidelijke intima met tunica elastica interna,
media en, voorzover bevestigd aan de aneurysma-wand, een adventitia.
Ook hier was het elastisch weefsel spaarzaam aanwezig en waren de
spiercellen atrofisch. De intima was vaak verbreed. Soms was het buisje
geoblitereerd. De balkjes vertoonden gedeelten van een timica elastica
interna, doch niet gerangschikt in de oorspronkelijke situatie. Bindweefsel
en spierweefsel was te herkennen, adventitiaweefsel echter niet. De omtrek
was bekleed met endotheel. Ook de balkjes (bredere bandjes) konden
worden opgevat als korte buisjes. Vaak viel op, dat er zich een intima
met een duidelijke tunica elastica bevond rondom het kleinste lumen. Ook
het verdere beeld kwam overeen met dat der buisjes.
In de tunica elastica interna werd hier en daar verkalking aangetroffen.
In de macroscopisch niet veranderde arteriën werd tevens in meerdere of
mindere mate verkalking waargenomen van de timica elastica interna van
de arteria coeliaca en de arteria mesenterica cranialis en hun vertakkin-
gen. Op deze plaatsen was veel bindweefsel aanwezig. Ook in de media
werd hier en daar verkalking van enkele elastische vezelen gezien. Meer-
malen waren elastische vezelen der adventitia verkalkt.
Ter controle werden de arteria coeliaca en de areteria mesenterica cranialis
van 17 willekeurige runderen van ongeveer dezelfde leeftijd macroscopisch
en microscopisch onderzocht. Het betrof hier 9 runderen van hetzelfde
veeslag en 8 van een ander veeslag. In de arteriën van deze rimderen
werd eveneens verkalking van het elastisch weefsel aangetroffen.
De beide splanchnicus-arteriën worden, evenals de aorta, gepaard aange-
legd, waarbij de versmelting in een zeer vroeg embryonaal stadium ge-
schiedt. Aangenomen werd dat in het boven beschreven geval de versmel-
ting der beide arteriae coeliacae en/of arteriae mesentericae craniales
gebrekkig had plaats gevonden. De buisjes, balkjes en bandjes moesten
veelal worden beschouwd als te zijn overblijfselen van een gebrekkige
versmelting der capillairen in het embryonale stadium, eventueel bestaan
gebleven capillairen.

Genetica.

Daar het beschreven lijden, voorzover bekend, niet eerder in Nederland is
vastgesteld en alleen \\oorkwam bij de directe nakomelingen van één
bepaalde stier, kon alleen worden gedacht aan oveierving van één of
meer dominante genen, die het lijden veroorzaakten, welk(e) gen(en) hij
de betreffende stier aanwezig moest (en) zijn geweest. De eenvoudigste
hypothese, welke inhoudt dat de sticr heterozygoot voor een dominant
gen was geweest, zou moeten leiden tot nakomelingen, waarvan de helft
lijder was, hetgeen van de gevonden aantallen (27 lijders tegen .36 niet-
lijders) niet significant afweek (chi-kwadraat-methode, P is d= 0.26).
Uit het feit, dat door de betrokken stier twee zoons met arterie-afwijkingen
werden verwekt, moest worden geconcludeerd, dat het betrokken gen niet
aan het X-chromosoom gebonden is geweest.

Of de stier zelf lijder was geweest, kon niet meer worden vastgesteld.
1194

-ocr page 345-

Was dat niet het geval, dan zou het dominante gen het gevolg kunnen zijn
\\ an mutatie in dat vroegembryonaal weefsel van de stier, dat de grondslag
vormde van zijn geslachtsklieren (voor een analoog geval, de bovine
achondroplasie betreffende, vergelijke men Johansson). Was de stier
wel lijder, dan zou mutatie kunnen hebben plaatsgevonden in bet genoom
van één der gameten, waaruit de stier is ontstaan.

Enkele proefparingen, o.a. tussen een zoon en 6 van zijn halfzusters,
waarvan één lijdster bleek te zijn, dezelfde zoon en 4 moeders van verbloe-
de halfzusters, brachten geen afwijkingen bij de uit deze paringen geboren
kalveren aan het licht, hetgeen niet in strijd is met de hypothese dat het
hier een enkelvoudige autosomale dominate wijze van overerving betrof.
Aangezien lijdende dieren meestal jong stierven en de meeste fokkers
de nakomelingen spoedig verwijderden, waren er, voorzover bekend, geen
directe nakomelingen van lijders meer aanwezig.

Discussie.

Spontane inwendige verbloeding via een ruptuur in de aorta abdominalis
werd beschreven door C a r n a g h a n, G i b s o n en G r u c h y bij kal-
koenen. Het kwam veel voor onder goed gevoede, snel opgefokte, jonge
dieren. Atberomateuze veranderingen van de aortawand werden waar-
genomen. Ook was een aneurysma dissecans aanwezig, doch vormsels als
balkjes, bandjes en buisjes werden hier niet waargenomen. Acker-
knecht vond de balkjes als toevallige bevinding in de vena colica ven-
tralis dextra van een paard. Krause in de arteria coronaria van de
hond. Ackerknecht spreekt van een „örtliche Entwicklungsstörung".
Bij de mens beschreven Busse en Voûte balkjes en bandjes in het
aneurysma van de arteria communicans anterior. Busse verklaart bet
ontstaan van deze aneurysmata met de balkjes en bandjes door „Hem-
mungsbildung". Hij neemt aan, dat de vormsels achtergebleven capillairen
zijn en dat daarbij een bypoplastiscbe wand ontstaat, zodat aneurysma-
vorming mogelijk is. Onderzoek van aneurysmata in hersenvaten door
F
O r b u s bracht geen balkjes en bandjes aan het licht.

S.-XMENVATTING.

Bij jonge runderen tot S/a jaar werden zowel in de stalperiode als in de weidetijd
sterfgevallen waargenomen, die een gevolg waren van intra-abdominale verbloe-
dingen met koliekverschijnselen. Bij sectie bleek, dat de dieren verbloed waren uit
een ruptuur van de aneurysma-achtige veranderde arteria cocliaca en/of de art.
mesenterica cranialis en haar grote vertakkingen.

Het betrof nakomelingen van dezelfde stier. Van 63 van de 125 nakomelingen waren
voldoende gegevens bekend en van deze dieren zijn 24 (2 mannelijke en 22 vrouwe-
lijke) aan spontane rupturen intra-abdominaal verbloed; 3 dieren waren klinisch
gezond, doch vertoonden aneurysmata; 27 dieren hadden geen afwijkingen; 4 wer-
den niet onderzocht en 5 dieren waren nog in leven.

Uit het macroscopisch en microscopisch onderzoek bleek, dat de aneurysmata het
gevolg waren van een plaatselijke ontwikkelingsanomalie der art. cocliaca en/of art.
mesenterica cranialis en haar vertakkingen in een vroeg embryonaal stadium met
vorming van een minderwaardige vaatwand, hetgeen heeft geleid tot aneurysma-
vorming.

Merendeels bleek hier sprake te zijn van een aneurysma dissecans, waarbij inwendig
lipjes, papillen, kammetjes, buisjes, weefselbalkjes, bandjes en littekens van rupturen

-ocr page 346-

gevonden werden. De balkjes en bandjes moeten veelal beschouwd worden als over-
blijfselen van een gebrekkige versmelting der capillairen in het embryonale stadium,
eventueel als bestaan gebleven capillairen.

Het beschreven lijden is niet eerder vastgesteld en betreft directe nakomelingen
(zoons en dochters) van een bepaalde stier, zodat aangenomen mag worden dat het
een erfelijk lijden is. Op grond hiervan kan gedacht worden aan overerving van een
of meer dominante genen, die het lijden veroorzaken, welk gen (en) bij de stier aan-
wezig moet(en) zijn geweest.

Voorlopig wordt een enkelvoudige autosomale dominante wijze van overerving van
het inwendig verbloeden tengevolge van een plaatselijke arterie-anomalie aange-

SUMMARY.

In young cattle till Syi years of age deaths were observed during the housing period
as well as in pasture that were a consequence of intraabdominal hemorrghages with
symptoms of colic. Post cortem the animals showed to be bled to death from a rupture
of the aneurysma like altered arteria coeliaca and/or a. mcsenterica cranialis and their
main branches. The animals were all descendants of the same bull. Of 63 from the
125 descendants of this bull a sufficient amount of data were known and 24 of them
(two males and 22 females) are bled to death intraabdominally through spontaneous
ruptures. Three animals were clinically healthy but showed aneurysmata; 27 animals
had no abnormalities; 4 are not investigated and 5 are still alive.
Microscopical and microscopical studies showed the aneurysmata were the conse-
quence of a local developmental anomaly of the a. coelica and/or a. mcsenterica
cranialis and thier branches in an early embryonic stage with the development of an
arterial wall of inferior quality which leads to the development of an aneurysma.
In most cases we are dealing with an aneurysma dissecans with internal lips, pa-
pillae, crests, tubes, trabeculae, ribbons and scars of ruptures. The trabeculae and
ribbons are to be taken for remnants of a defective fusion of the capillaries in the
embryonic stage, eventually for persistent capillaries. The mentionned abnormality
is not reported earlier and affects the direct descendants (sons and daughters) of
one special bull.

Therefore we may take it for granted that it is an heriditary disease. Wc may assume
a heredity through one or more dominant genes that cause the alterations and must
be pre.sent in that bull. But for the present the intraabdominal bleeding through a
local anomalous development of the arteries is taken for a single autosomal dominant
type of hereditary disease.

RÉSUMfi.

Chez des bovins âgés jusqu\'à 3/2 ans des morts sont observées aussibien pendant la
période de stabulation que pendant le pâturage en conséquence des hcmorrhagies
intraabdominales avec symptômes de colique. Chez l\'autopsie il se démontra que les
animaux étaient saignés d\'une rupture dc l\'arteria coeliaca et/ou de l\'a. mcsenterica
cranialis et ses grandes ramifications qui démontrèrent des altérations ancvrisma-
tiques. Tous les animaux sont descendants d\'un même taureau.

Des données suffisantes sont connues de 63 de 125 descendants dc ce taureau et de
ces animaux 24 (deux maies et 22 femelles) sont saignés intraabdominalcment des
ruptures spontanées. Trois animaux étaient cliniquement sains mais démontrèrent
des anévrimes; 27 ne démontrèrent aucune altération; 4 ne sont pas investigués et
5 sont encore vivants.

Chez l\'examen macroscopique et microscopique il se démontra que l\'ancvrisme était
la conséquence d\'une anomalie locale du développement de la paroi artérielle de
l\'a. coeliaca et/ou de l\'a. mcsenterica cranialis et ses ramifications dans un stade
embryonale précoce avec la formation de tissu vasculaire d\'une qualité inférieure.
Pour la plupart il s\'agit d\'un anévrisme dissecans où intérieurement des languettes,

-ocr page 347-

papilles, crêtes, tubules, trabéculcs, rubans et cicatrices de ruptures sont trouvés. Les
trabécules et les rubans doivent être considérés comme restants d\'une coalescence
défectueuse des capillaires dans le stade embryonal, éventuellement comme des capil-
laires persistantes,

La maladie mentionnée n\'est pas encore rapportée plûtôt et concerne les descendants
directs (fils ct filles) d\'un même taureau. Parça on peut admettre une maladie héré-
ditaire, On peut faire la supposition d\'une hérédité d\'un ou plusieurs gènes domi-
nants causant la maladie et qui doivent être présent chez ce taureau.
Provisoirement nous considérons l\'hcmorrhagic intraabdominale par conséquence
d\'une anomalie locale des artères comme une maladie héréditaire d\'une simple héré-
dité autosomale dominante,

ZUSAMMENFASSUNG,

Bei Jungrindern bis S\'/j Jahr wurden Todesfälle beobachtet sowohl in der Stall-
periode als während der Weidezeit zur Folge von einer intraabodminale Verblutung
mit Koliksymtomen. Bei der Obduktion stellte es sich heraus dasz die Tiere ver-
blutet sind durch eine Ruptur von der aneurysma-artig veränderte A. coeliaca
und/oder A. mesentcrica cranialis und ihre grosse Verzweigungen. Es betrifft Nach-
kommen eines Bullen. Von 63 der 125 Nachkommen sind genügende Daten bekannt.
Von diesen Tieren sind 24 (2 männliche und 22 weibliche) intraabdominal ver-
blutet. Drei Tiere waren klinisch gesund aber zeigten Aneurysmata; 27 Tiere hatten
kleine Abweichungen; 4 wurden nicht untersucht und 5 sind noch im Leben.
Bei der makroskopische und mikroskopische Untersuchung stellte es sich heraus dasz
die Aneurysmata die Fol.ge waren einer lokale Entwicklungsanomalic der A. coeliaca
und/oder der A. mesentcrica cranialis und ihre Verzweigungen in einem frühen
Stadium des embryonalen Wachstums mit Bildung von einer minderwerti.gen Gefäsz-
wand was zur Aneurysmabildung geleitet hatte.

Meistenteils war es ein Aneursyma dissecans wobei innerlich Lippen, Papillen,
Kämmchen, Röhrchen, Trabekeln, Bändchen und Narben von Rupturen gefunden
wurden. Die Trabekel und Bändchen müssen betrachtet werden als Reste einer
mangelhaften Verschmelzung der Kapilaren im Embryonalstadium, eventuell als
persistierende Kapillaren.

Das beschriebene Leiden ist nicht früher konstatiert worden und betrifft direkte Nach-
kommen (Söhne und Töchter) von einem Bullen, sodasz an.genommen werden darf
dasz ein Erbleidcn vorliegt. Gedacht werden kann an eine Erblichkeit mittels eines
oder mehrerer dominanten Genen die das Leiden verursachen und bei dem Bullen
anwe.send gewesen sind.

Vorläufig wird eine einfaltige autosomale dominante Vererbung der innerliche Ver-
blutung zur Folge einer ortliche Arterienanoinalic angenommen.

LITERATUUR

S y b e s rn a, A. M.: Aneurysma-vorming op erfelijke basis als oorzaak van intra-
abdominale verbloeding bij runderen. Diss. Utrecht, 1960.

Vocderproevcn met pckingeendcn te Beekbergen.

Op een voeder met een ruw-ciwitgchalte van 20% waren de gewichten op een leeftijd
van 3 weken duidelijk hoger dan op voeder met 18% ruw eiwit. Het voederverbruik
was zoveel lager dat geen prijsverhoging plaats vond. Dieren groeiden van 3-6 weken
bij een ruimere ZW/re-verhouding duidelijk beter dan bij een nauwere, hoewel de
ruimste verhouding (4.6) tot 6 weken een iets mindere groei gaf dan de verhouding
4.3. Deze laatste verhouding bleek ongeveer de grens te vormen. Op 8 weken werd
een goed eindgewicht bereikt (gemiddeld 2667 gram), op 7 weken reeds een courant
slachtgewicht (gem. 2519 gram).

Pluimveepers, XVI, 996, (1961).

-ocr page 348-

Praktijkproef met een levend avirulent pseudo-
vogelpest-(stam B^l en infectieuze bronchitis
drinkwatervaccin.

Field test with a living non-virulent Newcastle disease-
and infectious bronchitis drinking water vaccine.

door O. BOSGRA en J. H. G. ROERINK.

Laboratoria van de N.V. Philips-Duphar, IVeesp.

Inleiding.

Voor de introductie van zowel een pseudovogelpest- als een infectieuze
bronchitisvaccin in Nederland moet op grond van de bestaande wetgeving
ten genoege van de Veeartsenijkundige Dienst een praktijkproef met de
betreffende vaccins worden tntgevoerd, waarbij een voldoende aantal
gevoelige dieren geënt wordt terwijl 3 maanden na de enting ongeveer
10% van deze geënte dieren naast een voldoende aantal gevoelige controle-
dieren moeten worden geïnfecteerd met virulent virus. Het aantal geënte
dieren moet per vaccin omstreeks 3000 bedragen, terwijl de dieren op ver-
scheidene bedrijven moeten zijn gehuisvest om toevalligheden in de in\'t-
komsten zoveel mogelijk te kunnen uitschakelen.

Teneinde de nodige imiformiteit in de proef te handhaven en om vast te
stellen dat de geënte dieren vóór de vaccinatie niet reeds immuun waren,
moeten de te enten dieren èn de later in de proef te gebruiken ongeënte
controles van één kuikenbroeder afkomstig zijn. De immuniteit van de ge-
ente dieren 3 maanden na de enting moet zo hoog zijn, dat voldaan wordt
aan de voor de betreffende vaccins te stellen normen, terwijl de ongeënte
controles na infectie met virulent virus het karakteristieke ziektebeeld
moeten vertonen, ten bewijze dat het voor de infectie gebruikte virulente
virus voldoende pathogeen was om daarmede de irnmuniteitstoestand van
geënte dieren te bepalen. De ongeënte controles moesten gedurende ruim
3 maanden zodanig gehuisvest worden dat contact met de betreffende
smetstoffen werd voorkomen, teneinde de dieren in volledig gevoelige toe-
stand te houden. Besloten werd deze dieren te Weesp in een geïsoleerde
unit onder te brengen.

De infectieproeven werden 3 maanden na de enting uitgevoerd in dieren-
verblijven die volledig van de buitenwereld waren afgescheiden en slechts
via kleed- en doucheruimten konden worden betreden. Teneinde de cop-
trole te handhaven op de virusdichtheid van deze clicrenverblij\\en, werden
aan de buitenkant een aantal gevoelige jonge kippen gehuisvest die door de
dierenverzorgers moesten worden gevoerd, nadat ze de dieren in de isolatie-
unit hadden verzorgd. Er werd voortdurend op toegezien dat dit niet werd
nagelaten.

Zowel in de bronchitisproef als in de pseudovogelpestproef bleven deze
inderdaad gezond en serologisch negatief, zodat mag worden geconclu-
deerd dat de isolatie \\ia kleedruimten en douches voor de betreffende
smetstoffen voldoende moet worden geacht. Gestorven of afgemaakte
proefdieren, faeces etc. die uit de geïsoleerde dierenverblijven moesten
worden verwijderd werden in sterke plastic zakken gedaan en nadat deze
waren dichtgebonden, gewenteld in een bad met een sterkwerkend anti-

-ocr page 349-

septicuiii; pas daarna werden ze zonder opnieuw aangeraakt te zijn, van
buitenaf weggenomen en onmiddellijk in een reeds brandende destructor-
oven gedeponeerd en verbrand.

De proe\\\'en stonden gebeel onder toezicht van de Inspecteurs van de Vee-
artsenijkundige Dienst.

Praktijkproef infectieuze bronchitisvaccin.

In het kader \\an deze proef zijn op een 12-tal pluimveebedrijven in de
omgeving van Apeldoorn, de kuikens van =b 4 tot 8 weken geënt met in-
fectieuze bronchitisvaccin van Philips-Duphar titer 10\'-^ E.I.D. 50/100
doses (volgens de drinkwatermetbode). Deze kuikens waren door de
])luimveebouders betrokken \\an een bekende kuikenbroeder. Van dit fok-
bedrijf zijn tezelfdertijd een 50-tal ééndags-kuikens aangekocht en in iso-
latie te ^Veesp opgefokt met het doel deze later in de infectieproef als con-
troles te gebruiken. De enting met het vaccin is voor alle bedrijven uitge-
voerd op 16 mei 1960, behalve groep B van bedrijf 12, die op 23 mei
1960 werd gevaccineerd. Op verschillende tijdstippen na de enting zijn
de bedrijven bezocht teneinde de eventuele entreacties te kunnen ver-
volgen.

Op 12 juli 1960 zijn van 9 der geënte bedrijven bloedmonsters verzameld
(per bedrijf mengserurn van 3 dieren). De serumneutralisatietest werd
tegenover de Beaudettestam volgens de methode Cunningham uitgevoerd
(C u n n i n g h a m, 1952).

Op 8 augustus 1960 zijn van de verschillende bedrijven 10% der geënte
dieren naar Weesp overgebracht en aldaar op 10 augustus tezamen met
42 bovengenoemde controles geïnfecteerd met de virulente stam Voet.1)
Deze stam is vanuit de gevriesdroogde ampul 2 x gepasseerd over eieren en
met de aldus verkregen allantoisvloeistof zijn de dieren individueel ge-
infecteerd d.m.v. intranasale instillatie van 3 druppels onverdunde allan-
toisvloeistof per kip.

Vóór de infectie zijn per bedrijf bloedsera van 10 dieren verzameld en
gemengd teneinde in de senunneutralisatietest nogmaals onderzocht te
worden. Na de infectie zijn de dieren dagelijks individueel gecontroleerd
op typische verschijnselen van infectieuze bronchitis (gapen, kopschudden,
neusuitvloeiing, reutelen, conjunctivitis, niezen). Alle dieren, die 2 of meer
dagen typische verschijnselen hebben getoond, zijn als positief aangemerkt.
Dieren, die slechts 1 dag verschijnselen hebben gegeven worden als du-
biois aangegeven.

De 286 geënte dieren en de 42 controles zijn over 3 geïsoleerde dieren-
verblijven verdeeld en wel als volgt:
Verblijf 5 A: 62 geënte dieren 10 controles.
Verblijf 5 C: 62 geënte dieren 12 controles.
Verblijf 6 : 162 geënte dieren 20 controles.

Het verloop van de enting, de serunmeutralisatietest en de infectieproef
zijn schematisch in het volgende overziclit weergegeven.

1  Gaarne danken wij ook langs deze weg de Directeur van het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam, voor het beschikbaar stellen van de
in deze publikatie vermelde virulente bronchitis- en pseudovogelpest-stammen.

-ocr page 350-

Tabel I.

Bedrijf

Aantal dieren
en vleugel nrs.

Leeftijd

Verloop van de reactie na de
enting op 16-5-1960

S.N.

titer
op
12-7

S.N.
titer
op
9-8

.\\ant.
dieren
geinf.
op 10-
8-\'60

Niet immuun
aantal %

Dubieus
aantal %

Geen
sympt.
lantal %

1.

250
(1101-1350)

6 wk.

na 8 dagen duidelijke verschijn-
selen welke na enkele dagen
waren verdwenen.

4.9

4.5

28

0

0

0

0

28

100

2.

150
(2651-2800)

5 wk.

volgens eigenaar omstr. 10e dag
enkele dagen entverschijnselen.

4.9

4.5

14

0

0

0

0

14

100

3.

300
(2001-2300)

5 wk.

geen entverschijnselen waar-
genomen.

4

4.3

30

3

10

1

3

27
(26)

90
(87)

4.

200
(1801-2000)

5 wk.

geen entverschijnselen waar-
genomen.

4.7

4.5

18

2

11

0

0

16

89

5.

175
(2301-2490)

5 wk.

na 10 dagen zeer duidelijke
ademhalingsverschijnselen.

4.7

4.5

12

0

0

0

0

12

100

6.

150
(3101-3250)

4 wk.

na 6 dagen lichte ademh.
symptomen.

4.7

3.5

12

0

0

0

0

12

100

7.

250

7 wk.

na 12 dagen duidelijke ademh.
symptomen.

4.5

25

0

0

0

0

25

100

8.

275
(820-1100)

6/2 wk.

geen entverschijnsclen waar-
genomen.

4.5

25

0

0

0

0

25

100

9.

150
(2501-2650)

6 wk.

geen entverschijnsclen waar-
genomen.

4.5

15

0

0

0

0

15

100

10.

220

6/2 wk.

geen entverschijnsclen waar-
genomen.

1.7

4.2

17

0

0

0

0

17

100

11.

400
(1401-1800)

g , 1 na 16 dagen duidelijke ent-
^ ■ 1 entverschijnselen.

3.5

4.5

40

0

0

0

0

40

100

12. A
B

275
300
(2800-3100)

8 wk.
4 wk.

geen entverschijnselen waar-
genomen.

geen entverschijnselen waar-
genomen.

4

4.5

25
25

0

0

0
0

1

0

4
0

24
(25)

25

96
100)
100

13.

Contr.

42

4-7 wk.

geïsoleerd opgefokte controles.

0

0

42

32

76

5

12

5

12

-ocr page 351-

In tabel II is het resultaat van de infectieproef per dierenverblijf weer-
gegeven :

Tabel II.

Positief

Dubieus

Negatief

aantal

%

aantal

%

aantal

%

Verblijf 5 A: controles

6

1

3

5 C: controles

9

3

0

6 : controles

17

1

2

Controles totaal:

32

76

5

12

5

12

Verblijf 5 A: geënte
dieren

5 C: geënte

dieren

6 : geënte

dieren
Geënte dieren totaal:

Positief

Dubieus

Negatief

aantal

%

aantal

%

aantal

%

0

1

61

5

0

57

0

1

161

5

1.8

2

0.7

279

97.5

Tabel I geeft aan, dat de serunineutralisatietiters van 8 van de 9 onder-
zochte bedrijven gunstig of zeer gunstig waren, terwijl 1 bedrijf een du-
bieuze titer gaf (F a b r i c a n t, 1961; C u n n i n g h a in, 1952). Aange-
zien dit bedrijf zoals later uit de infectieproef bleek, volledig immuun was,
moet worden geconcludeerd dat een gemengd monster van 3 dieren niet
de werkelijke gemiddelde immunitcitstoestancl behoeft weer te geven, maar
dat bij voorkeur een mengserum van een groter aantal dieren moet wor-
den onderzocht. Hel is bekend dat de serunineutralisatietiler van de af-
zonderlijke dieren sterk uiteen kan lopen.

Op 9 augustus 1960 waren de serumneulralisatietilers van de gemengde
sera van alle 12 geënte bedrijven zeer goed. Hel was opvallend, dat bij de
ongeënte controle-dieren na infectie met virulent virus „reutelen" verre-
weg het meest voorkomende symptoom was. Bij de positieve geënte dieren
bestonden de symptomen eigenlijk alleen uit overvloedige catarrale neus-
uitvloeiing en niezen. Het staat natuurlijk niet vast, dat hier werkelijk
doorbraak van immuniteit heeft plaats gehad, doch gezien het geringe per-
centage ,,doorbraken" is door ons geen nader bacteriologisch en virolo-
gisch onderzoek ingesteld.

Zoals uit tabel 1 blijkt komen de „doorbraken" uitsluitend voor op de
bedrijven 3 en 4. De andere 10 bedrijven vertonen geen verschijnselen.
Hier is zonder twijfel een lokale factor aanwezig. Verder blijkt uit deze
tabel dat het ontbreken van entverschijnselen niets zegt over de opge-
treden immuniteit.

-ocr page 352-

Zijn er wèl entverschijnselen waargenomen, dan is in alle gevallen een
goede immuniteit aanwezig.

Op de 42 controles en de positieve geënte dieren is sectie verricht. Een
groot deel der controles gaf restanten van meer of minder uitgebreide
luchtzakontstekingen te zien. Een der controles was sterk vermagerd en
bleek lijdende te zijn aan een infectie met
Syngarnus trachea.
Bij geen der positieve en dubieuze geënte dieren werden luchtzakafwij-
kingen aangetroffen, wel meestal ophoping van exsudaat in de neusholte.

Praktijkproef pseudovogelpest, stam Hitchner Bj.

De praktijkproef met het pseudovogelpestvaccin is uitgevoerd met mede-
werking van een grote coöperatie. Deze coöperatie heeft een groot opfok-
bedrijf waar 3000 dieren tot een leeftijd van 9 weken worden opgefokt,
waarna ze aan diverse pluimveehouders worden afgeleverd. Daarnaast is
er nog een kleiner opfokbedrijf waarvan deze coöperatie ook dieren be-
trekt.

Op 7 juni 1960 zijn door ons op bovengenoemde twee bedrijven de volgende
dieren geënt met het pseudovogelpestvaccin, titer lO^ ß E.I.D. 50/100 doses.

1. Opfokbedrijf coöperatie: 1600 W x R geb. 13-4-1960

700 W.L. geb. 26-4-1960
700 R.I.R. geb. 26-4-1960

2. Kleine opfokbedrijf; 200 W x R geb. 20-4-1960

200 R.LR. geb. 20-4-1960

De op bedrijf 1 aanwezige kuikens hebben in ernstige mate geleden aan
coccidiose. Met behulp van sulfaquinoxaline waren de dieren op 7 juni
1960 weer zover opgeknapt, dat tot enting werd besloten. Het risico van
een enting in een dergelijke labiele koppel kuikens was zeker niet te ver-
waarlozen, doch aangezien dit de laatste kuikens van het seizoen waren,
hebben wij dit risico moeten aanvaarden.

Alvorens tc enten werden uit het eerste bedrijf 32 kuikens en uit het
tweede bedrijf 10 kuikens genomen, welke naar Weesp zijn overgebracht
om daar in isolatie verder opgefokt te worden.

De enting op beide bedrijven werd uitgevoerd na 3 uur dorsten. Bedrijf 1
beschikte over een automatische drinkwatervoorziening, waarbij de dieren
uit lange gootjes kunnen drinken. Het water blijft hier geruime tijd in
staan, waardoor het enigszins de temperatuur van de omgeving kan aan-
nemen. Bij de enting werd echter in elke goot een emmer met vaccin be-
vattend leidingwater leeggegoten, waardoor de dieren flinke hoc\\eelheden
vrij koud water konden opnemen. Waarschijnlijk is dit de oorzaak ge-
weest van het feit, dat in deze gepredisponeerde koppel de volgende dag
een aantal dieren voorbijgaande digestie-stoornissen (profuse diarree, niet
eten, suf) vertoonde. Op bedrijf 2 hebben zich deze verschijnselen niet
voorgedaan.

Na 1 en 2 weken werden de bedrijven op entreacties gecontroleerd: deze
werden echter niet waargenomen. Twee weken na de enting zijn de opge-
fokte dieren bijna alle aan diverse pluimveehouders afgeleverd. Drie maan-
den na de enting werden de voor de in te zetten infectieproef benodigde
10% der kuikens als volgt verkregen:

-ocr page 353-

Groep 1 A: afkomstig van het opfokbedrijf der coöperatie: 135 stuks.
Dit waren bijna alle zeer slechte dieren. De opgefokte dieren zijn 2 weken
na de enting afgeleverd aan de diverse pluimveehouders. Alleen de voor ons
bestemde dieren zijn op dit bedrijf achtergehouden. Dit zijn de slechtere
dieren, die tengevolge van de coccidiose niet afgeleverd konden worden. Bij
de ontvangst bleken de meeste dieren zeer sterk in groei te zijn achter-
gebleven en doorgaans zeer mager te zijn. Kennelijk heeft de coccidiose hier
in chronische vorm gepersisteerd.
Groep 1 B: afkomstig van één groot bedrijf: 50 stuks.

Dit zijn matige kuikens die ook erg aan coccidiose geleden hebben. Hoewel
ze licht van gewicht en in groei achtergebleven zijn, is de algemene indruk
\\ an deze koppel niet ongunstig.

Groep 1 C: groep van 60 kuikens welke \\\'an 6 bedrijven zijn terugontvan-
gen. Dit waren doorgaans goede dieren, welke als een „random sample"
van de verschillende koppels zijn te beschouwen.
Groep 2: afkomstig van opfokbedrijf 2: 40 stuks.

Op dit zeer geïsoleerd gelegen bedrijf had men geen enkele moeilijkheid bij
de opfok van de kuikens ondervonden.

Op 14 juli 1960 zijn door ons van de tot de groepen 1 A, 1 B en 2 behorende
dieren bloedmonsters genomen (mengsel van 3 stuks), teneinde een idee
te krijgen over de hemagglutinatie inhibitietiter. Deze was voor

Groep 1 A: 480.
Groep 1 C: 300.
Groep 2 : 480.
Deze titers zijn als zeer goed te beschouwen.

Op 31 augustus 1960 zijn de dieren van de verschillende bedrijven afge-
haald en naar Weesp overgebracht. Per bedrijf zijn weer bloedmonsters
afgenomen (mengsel van 10 kippen) en zijn opnieuw de H.I. titers bepaald.
Deze hadden de volgende waarden:

Groep 1 A: 144
Groep 1 B: 288
Groep 1 G: 192
144
168
288
96
216

Groep 2 : 192
Controle dieren < 6

De hemagglutinatie en hemagglutinatie-inbibitie is uitgevoerd volgens de
in de dissertatie van Zuydain (1952) beschreven methode.
Wanneer we de aldaar aangegeven titer van 192 als grens beschouwen,
waarboven alle dieren iminuun en waar beneden slechts een decl inmiuun
is, dan blijkt dus dat de titers van de onderzochte monsters zicb aan beide
zijden van de grens bewegen. Dit is niet verwonderlijk, aangezien in de
literatuur steeds beschreven staat, dat de H.I. titer eerder verdwijnt dan
de inunimiteit. De bloedmonsters werden immers afgenomen 3 maanden
na de enting. De in Weesp geïsoleerd opgefokte controles blijken volkomen
negatieve titers te hebben.

(^p 2 september 1960 zijn de 285 geënte dieren en de 42 ongeënte con-
troles geïnfecteerd met hoog virulent N.C.D. virus, stam R.S.I. De dieren

-ocr page 354-

zijn individueel intranasaal geïnfecteerd met 3 druppels onverdunde allan-
toisvloeistof, titer 10^ E.I.D.
50,/cc. Deze infectiedosis is zeer hoog, verge-
leken met gegevens van andere onderzoekers (S t a b 1 e f o r t h, 1960;
E i s s n e r, 1955; G e h r i n g, 1958; D a r d i r i, 1957; B a n k o w s k i,
1957; Schmidt, 1959).

Vanaf 5 september 1960 zijn alle dieren eerst dagelijks, later om de paar
dagen individueel gecontroleerd. Gelet werd op het voorkomen van groene
ontlasting, algemeen ziek zijn, verlannningen, sterfte, terwijl op de ge-
storven dieren sectie is gedaan.

De controles bleken zeer gevoelig te zijn voor deze challengedosis, gezien
het zeer acute verloop van de opgewekte ziekte. De 5e tot 7e dag na de
infectie blijkt de fatale periode te zijn. De sectie gaf het acute beeld van
N.C.D. te zien.

Van de geënte dieren hebben er ± 15% tussen de 5c en 9e dag na de in-
fectie groene ontlasting vertoond. Het totale aantal gestorven of verlamde
dieren bedroeg onder de geënte dieren 19 stuks. Een gering aantal ge-
en te dieren vertoonde op de 10e tot 12e dag wat beenzwakte, doch dit
verdween zeer spoedig.

De sectie gaf bij de gestorven en verlamde dieren weinig afwijkingen te
zien. Enkele dieren vertoonden enkele hemorragieën en darmzweren.
In de volgende tabel is het optreden van sterfte en verlammingen weer-
gegeven. Bij de controles is als criterium de sterfte aangenomen, terwijl dit
bij de geënte dieren zowel sterfte als het optreden van verlammingen is.
Verschillende van deze verlamde dieren hebben nog vele dagen geleefd.
Virulogisch is niet aangetoond, dat hier doorbraak van immuniteit aanwezig
is, gemakshalve is alle uitval positief gerekend.

Tabel III.

Sterfte en verlammingen of) de verschillende controledagen bij de controles
en geënte dieren na infectie op 2-9-1960 met E.I.D.virulent N.C.D.

virus.

Controle-
dagen

6/9

7/9

8/9

9/9

10/9

12J9

13/9 14/9

Totaal
Gest. Over-
levend

Controles:
gestorven

Geënte
dieren:

13

13

9

4

1

1

40 2
(95%) (5%)

gestorven
of verlamd

1

2

1

2

7

3

1 2

19 266
(7%) (93%)

Op dc controledagen 5/9, 15/9, 17/9, 19/9 en 21/9 werden geen bijzonderheden
waargenomen.

Interessant is het om per groep het percentage sterfgevallen 3 maanden
na de enting en na zeer zware virulente besmetting te vergelijken:

-ocr page 355-

Tabel IV.

Bedrijf

Kwaliteit
der dieren

Totaal
aantal

Aantal
gestorven

Percentage
sterfte

1 A

zeer slecht

135

12

9%

1 B

matig

50

4

8%

1 C

goed

60

2

3.5%

2

goed

40

1

2.5%

Het resultaat van deze vergelijking ligt dus geheel in de lijn der verwach-
tingen. We mogen immers aannemen, dat de overleving na challenge af-
hankelijk is van de combinatie van immuniteit en weerstand.
Wanneer we de gegevens uit deze praktijkproef vergelijken met publikaties
en bevindingen van andere onderzoekers (B a n k o w s k i, 1957; P a n i s-
s e t, 1960; S c h m i d t, 1959) kri jgen we schematisch het volgende over-
zicht:

Tabel V.

Titer vaccin

Infectie

Infectie
dosis

Sterfte
controles

Over-
leving
geënte
dieren

Litera-

106 . 108

± 3 weken

10\'» - 10^

minstens

70 ä 95%

tuur

E.I.D.50/100 doses

na de enting

E.I.D.so/cc

90%

gegevens

Onze
gegevens

10».«

E.I.D.50/100 doses

3 maanden
na de enting

10»

E.I.D.5O/CC

95%

93%

Hieruit mogen wij wel concluderen, dat wij in vergelijking met andere
onderzoekers een zeer goede immimiteit hebben verkregen.

SAMENVATTING EN CONCLUSIE.

Voor de introductie van zowel een pseudovogelpest- als een infectieuze bronchitis
drinkwatervaccin in Nederland, moet volgens voorschrift van de Veeartsenijkundige
Dienst een praktijkproef met de betreffende vaccins worden uitgevoerd. Hierbij moet
voor elk vaccin een 3000-tal dieren, verdeeld over verschillende pluimveebedrijven
worden gevaccineerd, terwijl 3 maanden na de enting ongeveer 10% van deze ge-
ente dieren naast een voldoende aantal gevoelige controle-dieren moet worden ge-
infectcerd met virulent virus.

In het kader van de infectieuze bronchitisproef, uitgevoerd met het I.B. vaccin van
Philips-Duphar, werden op 12 pluimveebedrijven in totaal 3000 dieren van ± 4-8
weken gevaccineerd. Slechts op 6 van deze bedrijven werden lichte entverschijnselen
waargenomen en op geen der bedrijven werden nadelige gevolgen van de enting
ondervonden. De serumneutralisatietitcrs 2 en 3 maanden na de enting waren zeer

-ocr page 356-

goed, terwijl 3 maanden na de enting 97.5% der dieren immuun bleken te zijn tegen
een infectie met virulent virus. Het gebruikte vaccin blijkt dus via milde entreacties
een goede immuniteit te geven.

De proef met het pseudovogelpestvaccin van Philips-Duphar werd uitgevoerd op 2
opfokbedrijven, waar tezamen 3400 kuikens van 6-8 weken werden geënt.
Twee weken na de enting zijn deze dieren over een 9-tal bedrijven verspreid.
Deze proef is door twee handicaps doorkruist:

1. De enting werd uitgevoerd op kuikens welke merendeels aan ernstige coccidiose
geleden hadden, terwijl bij een groot aantal dieren deze ziekte in chronische
vorm is overgegaan.

2. Bij het uitzoeken der teruggelevcrde 10% der geënte kuikens, is een negatieve
selectie toegepast met het gevolg, dat de infectieproef begonnen is met groten-
deels slecht materiaal.

Hoewel bij geen der geënte dieren entreactics zijn waargenomen, bleken de hemagglu-
tinatic-inhibitietiters na 2 en 3 maanden voldoende te zijn.

In de na 3 maanden uitgevoerde infectieproef bleek 93% der geënte kuikens im-
muun te zijn, terwijl sterfte optrad bij 95% der controles. Dus ondanks het feit, dat
de enting werd uitgevoerd in met coccidiose besmette koppels en dat de infectieproef
werd uitgevoerd met merendeels slechte dieren, was de immuniteit als zeer goed aan
te merken, vergeleken met de normen zoals die algemeen worden aanvaard.

SUMMARY AND CONCLUSION.

Introducing a drinking water vaccine against both Newcastle disease and infectious
bronchitis calls for a field test to be made with the vaccines concerned, as is pre-
scribed by the Veterinary Service. In such a test 3,000 animals, distributed over
various poultry farms, must be inoculated per vaccine, whilst 3 months after the
inoculation about 10% of these inoculated animals, in addition to a sufficient num-
ber of sensible control animals, have to be infected with virulent virus.
Within the framework of the test made as to infectious bronchitis with the I.B. vaccine
of Philips-Duphar, 3,000 animals in all of from 4 to 8 weeks were inoculated in
12 poultry farms. Slight side-effects were observed in only 6 of these farms, whilst
ill-effects from the inoculation were not observed in any of the flocks.
2 and 3 months after inoculation the titres of scrum neutralization were very good,
whilst 3 months after inoculation 97.5% of the animals appeared immune from
infection with virulent virus. It follows that the vaccine used was shown to give
.good immunity via mild reactions to the vaccination.

The test with the Newcastle disease vaccine of Philips-Duphar was made in two
breeding farms where in total 3,400 chickens of from 6 to 8 weeks were vacci-
nated.

Two weeks after the vaccination these animals were distributed over 9 farms.
This test was handicapped by two circumstances, viz.:

1. The vaccination was carried out in chickens the majority of which had suffered
from serious coccidiosis, whilst in a large number of animals this disease has
grown chronical.

2. When 10% of the vaccinated chickens were picked out to be sent back, the
selection made was negative, so that the infection test started with, for the greater
part, bad material.

Though none of the animals showed reactions to the vaccination, the titres of hae-
magglutination-inhibition proved to be adequate after 2 and 3 months.
In the challenge test made after 3 months, 93% of the vaccinated chickens appeared
to be immune, whilst 95% of the control animals died.

So, in spite of the fact that the vaccination was carried out in flocks infected with
coccidiosis and that the infection test was made in, for the greater part, bad animals,
immunity could be considered to be very good, as compaicd with the standards gene-
rally accepted.

-ocr page 357-

RÉSUMÉ ET CONCLUSION.

Pour l\'introduction aux Pays-Bas aussi bien du vaccin contre la pseudo peste aviaire
que du vaccin contre la bronchite infectieuse (méthode de l\'eau de boisson), des essais
doivent être effectuées avec les deux %\'accins, sur base pratique et suivant les pres-
criptions du Service de Médecine Vétérinaire.

A cet effet 3000 animaux environ par vaccin, répartis sur diverses exploitations avi-
coles, doivent être vaccinés, alors que 3 mois après la vaccination environ 10% de
ces animaux sont à infecter avec le virus virulent pour contrôle vis-à-vis d\'un groupe
suffisamment important de sujets témoins.

Dans le cadre de l\'essai effectué avec le vaccin contre la bronchite infectieuse de
Philips-Duphar on vaccina au total, sur 12 exploitations avicoles, 3000 animaux de
4 à 8 semaines. Sur 6 de ces exploitations seulement des symptômes secondaires se
manifestèrent alors que nulle part des suites préjudiciables n\'enfurent éprouvées.
2 à 3 mois après la vaccination les titres de neutralisation du sérum étaient bons,
alors que 3 mois après la vaccination 97,5% des animaux parurent immunisés contre
l\'infection avec le virus virulent.

Le vaccin employé paraît donc donner, via de réactions bénignes, une excellente
immunité.

L\'essai avec le vaccin contre la pseudo peste aviaire de Philips-Duphar fut effectué
sur deux exploitations d\'élevage, où au total 3400 poussins de 6 à 8 semaines furent
vaccinés.

Deux semaines après le traitement ces animaux furent répartis sur 9 exploitations.
Cet essai a été doublement handicapé:

1. par suite du fait que des poussins furent vaccinés qui pour la plupart avaient été
sérieusement atteints dc coccidiose, alors que pour un grand nombre d\'entre eux
la maladie adopta un caractère chronique;

2. parce que lors du triage des 10% de poussins vaccinés rendus, une sélection né-
gative a été suivie dont résulte, que l\'épreuve d\'infection a été entreprise avec
du matériel en grande partie défectueux.

Bien que chez aucun des animaux des symptômes secondaires ne furent constatés les
titres d\'inhibition de l\'haemagglutination parurent satisfaisants après 2 à 3 mois.
Dans l\'épreuve d\'infection effectuée 3 mois plus tard, 93% des poussins vaccinés
parurent immunisés, alors que la mortalité parmi les animaux de contrôle s\'élevait
à 95%.

Donc malgré le fait que des animaux souffrant de coccidiose avaient été vaccinés
et que l\'épreuve d\'infection avait été entamée sur des animaux pour la plupart non-
appropriés, l\'immunité peut être considérée comme réussie en comparaison avec les
normes telles qu\'adoptées en général.

ZUSAMMENFASSUNG UND SCHLUSSFOLGERUNG.

Nach den Vorschriften des holländischen Tiergesundheitsamtes dürfen Trinkwasser-
impfstoffe gegen die atypische Geflügelpest und die infektiöse Bronchitis erst auf
den holländischen Markt gebracht werden, nachdem sie praktisch erprobt worden
sind. Zu diesem Zweck müssen je Vakzin etwa 3000 Tiere aus verschiedenen Ge-
flügelzuchtbetrieben geimpft werden. Drei Monate später müssen ungefähr 10% der
geimpften Tiere sowie eine ausreichende .-Anzahl von Kontrolltieren mit virulentem
Virus infiziert werden.

Im Rahmen der Erprobung des Impfstoffes gegen infektiöse Bronchitis wurden auf
zwölf Geflügelzuchtbetrieben insgesamt 3000 Tiere im .Alter zwischen 4 und 8
Wochen mit IB-Vakzin von Philips-Duphar geimpft. Nur in sechs Betrieben wurden
leichte Impferscheinungen beobachtet, und in keinem Falle waren nachteilige Folgen
der Impfung zu verzeichnen. Die 2 und 3 Monate nach der Impfung ermittelten
Scrumncutralisationstiter waren sehr gut, und 3 Monate nach der Impfung erwiesen
sich 97,5% der Tiere als immun gegen eine Infektion mit virulentem Virus. Das
erprobte Vakzin erzeugt also offenbar eine gute Immunität, der nur schwache Impf-
reaktionen vorangehen.

Die Versuche mit dem von Philips-Duphar entwickelten Vakzin gegen die atypische

-ocr page 358-

Geflügelpcst wurden in zwei Zuchtbetrieben vorgenommen, wo insgesamt 3400
Küken zwischen 6 und 8 Wochen geimpft wurden.

Zwei Wochen nach der Impfung wurden diese Tiere auf neun Betriebe verteilt.
Leider fand der Versuch jedoch unter sehr ungünstigen Umständen statt, wobei
sich zwei Faktoren sehr störend bemerkbar machten:

1. Die Mehrzahl der geimpften Küken hatten die Kokzidiose durchgemacht, die
in vielen Fällen chronische Formen angenommen hatte.

2. Für die Rücklieferung von 10% der geimpften Küken wurden die am wenigsten
kräftig erscheinenden Tiere ausgesucht, und das hatte zur Folge, dasz der Infek-
tionstest an groszenteils minderwertigem Material vorgenommen wurde.

Obwohl bei den geimpften Tieren keinerlei Impfreaktionen beobachtet wurden, er-
wiesen sich die Hämagglutinationshemmungstiter nach 2 und 3 Monaten als aus-
reichend. Bei dem nach Verlauf von 3 Monaten ausgeführten Infektionstest erwiesen
sich 93% der geimpften Küken als immun, während 95% der Kontrolltiere starben.
Ungeachtet der Tatsache, dasz die Impfung an Tieren erfolgte, die aus mit Kokzidiose
verseuchten Beständen stammten, und obwohl der Infektionstest an überwiegend
schwächlichen Tieren vorgenommen wurde, ergab sich somit bei Anlegung der
üblichen Masztäbc eine sehr gute Immunität.

RESUMEN Y CONCLUSION.

En Holanda, antes de cxpenderse una vacuna bebible contra la seudopestc o la bron-
quitis infecciosa de las aves, deben habcrsc satisfecho las estipulaciones del Departa-
mento Estatal de Veterinaria en cuanto a las pruebas practicas exigidas.
En cada prueba vacunal, con un total dc 3,000 aves vacunadas, rcpartidas entre
varias explotaciones avicolas, se infectan, con virus virulento, un 10 por ciento apro-
ximadamente de dichas aves, très meses después de practicada su vacunaciôn, al
mismo tiempo que un numéro suficiente de aves susceptibles testigo.
Dentro del marco de la prueba antibronquiticoinfecciosa, ejecutada con vacuna LB.
de Philips-Duphar, fueron vacunadas, en 12 explotaciones, en total, 3,000 aves, entre
4 y 8 semanas de cdad. En solo 6 de estas explotaciones, se observaron leves sintomas
vacunalcs y en ninguna se registraron cfectos adversos como secuela de vacunaciôn.
Los titulos de seroneutralizaeiön, dos y très meses después de practicada la vacunaciôn,
fueron muy buenos, mientras que, très meses después de la misma, se comprobaba que
un 97,5 por ciento de las aves era inmune de la infecciôn de virus virulento.
Por lo tanto, la vacuna empleada ha demostrado que, a través de reacciones vacu-
nales leves, concede una buena inmunidad.

La prueba con vacuna antiseudopeste aviar de Philips-Duphar, ha sido llevada a
eabo en dos explotaciones de cria, en las que, en conjunto, 3,400 polios fueron vacu-
nados entre 6 y 8 semanas de edad.

Dos semanas después de la vacunaciôn, se distribuyeron estos animales entre 9 explo-
taciones distintas.

Esta prueba fué obstaculizada por dos motivos:

1. La vacunaciôn fué practicada en polios cuya mayoria habia sufrido coccidiosis
grave, mientras que en un gran numéro de aves, esta enfermedad se habia tor-
nado crônica.

2. Se procediô en la exploraciôn del 10 por ciento de polios vacunados recuperados,
por selecciôn negativa, iniciândose, en consecucncia, la prueba, con una mayorîa
de material inadecuado.

.^unque en ninguna de taies aves se observaran reacciones vacunales, se registraron
titulos de hemaglutinaciôn inhibiciôn suficientes después de transcurridos 2 y 3 meses.
Durante la prueba de infecciôn, ejecutada al eabo de 3 meses, se registraron un 93
por ciento de polios inmunes, mientras que cl contingente testigo presentaba un 95
por ciento de bajas.

Por consiguiente, a pesar de que la vacunaciôn fuese practicada en bandadas conta-
giadas de coccidiosis y la prueba fuese llevada a eabo en aves cuya mayoria se presen-
taba en malas condiciones, pudo calificarsc de muy buena la inmunidad conseguida,
comparando con las normas generalmente admitidas.

-ocr page 359-

LITERATUUR.

B a n k O w s k i, R. .A., H i 11, R. W. and R a g g i, L. G.: Response of eight-week-old
susceptible chickens to Newcastle Disease (Bi) and Infectious Bronchitis Viruses.
Avian Diseases, 1, 195, (1957).
Cunningham, Chas. H.: Methods Employed in the Diagnosis and Investigation
of Infectious Bronchitis and Newcastle Disease.
Proc. Am. vet. med. Ass., 89th
Annual Meeting, 250, (1952).
D a r d i r i, A. H., C h a n g, P. W. and F r y, D. E.: Immunity study of three Types
of Newcasde Disease Vaccine for Broilers and Caponettes.
Am. J. vet. Res., 18,
400, (1957).

E i s 2 n e r, G. und S i e g e r t, R.: Die Wertbemessung von Impfstoffen zur aktiven
Schutzimpfung gegen die atypische Geflügelpest.
Mh. Tierheilk., 7, 205, (1955).
F a b r i c a n t, J.: Studies on the diagnosis of Newcastle disease and Infectious

Bronchitis. Corn. Vet., 41, 68, (1951).
G e h r i n g, Kl.: Prüfung einer holländischen Trinkwasservakzine (Lebend vakzine)
gegen die atypische Geflügelpest im Vergleich mit Adsorbatvakzine.
Mh. Tierheilk.,
10, 55, (1958).

Pan is set and Marois: Studies on the standardization of Newcastle Disease
Vaccines.
6th Int. Congr. of Microbiol, standardization, Wiesbaden 5-10 sept.
(1960).

Schmidt, U.: Uber die immunisierende Wirkung des gefriergetrockneten Bi-

Geflügelpestvirus. Arch. exp. VetMed., 13, 982, (1959).
Stable forth: The proposed International Standard for Newcastle Disease Vac-
cine.
6th Int. Congr. of Microbiol, standardization, Wiesbaden 5-10 sept. (1960).
Z u y d a m, D.: Pseudovogelpestvaccinatie en virusuitscheiding. Diss. Utrecht
(1952).

De nielkjcep in Groningen.

Ilet melken met de melkjeep op fokbedrijven wordt door velen met een kritisch oog
bekeken en men vraagt zich af of er met deze methode nog iets terechtkomt van de
fokkerij en van de melkproduktie. Deze vraag is zeker op zijn plaats, daar deze
methode van melken specifieke moeilijkheden, maar ook bepaalde voordelen met
zich brengt.

Het woord melkjeep is in sommige gevallen veranderd, daar de melkinstallatie niet
meer op een jeep, maar op een tractor wordt gemonteerd. De methode van melken,
waarbij door een eenheid, bestaande uit apparaten -)- personeel, de koeien op meer-
dere bedrijven worden gemolken kwam oorspronkelijk in de weidestreken van Gro-
ningen voor, maar heeft zich in de loop van de jaren verplaatst naar de bouw-
streken als het Hogeland, de Centrale bouwstreek en het Oldambt.
De organisatorische opzet is drieërlei, n.1.:

1. als loonmelkerij ;

2. als coöperatie;

3. door een zuivelfabriek geëxploiteerd.

De bezetting van de jeep is verschillend, nl. 2 man met 3 apparaten, 2 man met 2
apparaten en I man met 1 of 2 apparaten.

Welke bezetting is nu het meest te prefereren? Het simpele antwoord is: de methode,
die de beste resultaten geeft. Dit beste resultaat wordt niet alleen bepaald door het
systeem, maar daarnaast vooral door de vakbekwaamheid van de melker en de
mogelijkheid die de koeien wat betreft hun melkbaarheid bieden.
\\\'akbekwame melkers en een goede leiding zijn bepalend voor het resultaat.
Zijn deze niet in toereikende mate voorhanden, dan wordt het oog van de zelf-
melkende meester die het paard vet pleegt te maken, gemist.

Daarnaast zijn er echter ook goede resultaten. Verschillende van de meest vooraan-
staande blaarkopfokstallen zijn aangesloten bij een melkjeep.

Keurstamboeker, IX, 203, (1961).

-ocr page 360-

De fokwaardeproeven in 1959 *l

The breeding value tests in 1959.

door Dr. Ir. R. D. POLITIEK, Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek „Schoonoord", Utrecht;

Ir. Th. ZW.\\RT, Rijksveeteeltconsulentschap voor de K.I.,
Utrecht.

*) Eveneens als artikel verschenen in Veeteelt- en Zuivelberichten, 4, afl. 7/8,
juli/augustus, 1961.

Inleiding.

De fokwaarde van een stier moet vooral blijken uit de eigenschappen die
iiij aan zijn nakomelingen meegeeft. Het is echter niet zo eenvoudig om
deze eigenschappen enigszins objectief bij de beoordeling van de nakome-
lingen vast te leggen en wel om een 4-tal redenen:

1. De meeste eigenschappen berusten op een groot aantal erfelijke fac-
toren, zodat een belangrijke erfelijke variatie bij de nakomelingen op-
treedt.

2. De moeders zijn heterogeen in hun eigenschappen, waardoor ook een
grote variatie bij de nakomelingen voorkomt.

3. Bij onderlinge vergelijking van de fokresultaten van verschillende
stieren, maar ook bij eenzelfde stier die op verschillende bedrijven ge-
bruikt is (vooral K.I.-stieren), moet terdege met de grote invloed van
het milieu op verschillende eigenschappen gerekend worden (bijvoor-
beeld de melkproduktie). De variatie in de eigenschappen bij de na-
komelingen is hierdoor meestal versterkt en het wordt moeilijker de
erfelijke invloed van de stier vast te stellen.

-ocr page 361-

4. Naast een aantal eigenschappen die bij de geboorte aan het licht ko-
men (erfelijke gebreken, meer of minder zware kalveren, enz.), zijn er
eigenschappen die in de opfokperiode blijken (groei, ontwikkeling). Dc
belangrijkste produktie-, exterieur- en gebruikseigenschappen komen
eerst op oudere leeftijd naar voren.

Een nakomelingenonderzoek moet er daarom op gericht zijn, zoveel nioge-
lijk voor de fokkerij belangrijke eigenschappen van een behoorlijk aantal
nakomelingen zo objectief mogelijk vast te leggen. Hieruit kan dan een
gemiddeld beeld van de invloed van de stier op verschillende eigenschappen
verkregen worden, waaruit uiteindelijk zijn fokwaarde volgt.
Een nauwkeurig fokwaardeonderzoek is in de eerste plaats van veel belang
\\oor de verenigingen voor kunstmatige inseminatie en wel om de volgende
redenen:

1. Het aantal nakomelingen is veel meer verspreid, zodat een overzicht
moeilijk te verkrijgen is, zeker voor de verschillende leden van de ver-
eniging. Wanneer een stier één eigenaar toebehoort, zal deze al die
eigenschappen meer of minder bewust ontdekken en daarop zijn con-
clusie bouwen.

2. Het aantal bedrijven dat van het meer of minder goed fokken van een
stier afhankelijk is, is zeer groot! De gevolgen zijn derhalve veel vér-
strekkender.

Het nakomelingenonderzoek wordt \\ooral verricht door de provinciale
conmiissie voor de veeverbetering. Meestal worden de melkgevende doch-
ters van een stier beoordeeld. Bij verschillende K.I.-verenigingen wordt
verder een volledige geboorteregistratie uitgevoerd. Een poging om een
sluitend totaalbeeld van de vererving van een stier te krijgen, is de zoge-
naamde „100-kalveren"-proef. Een variant op deze „100-kalveren"-proef
is de zgn. „fokwaardeproef". Wijzigingen in de opzet en de uitvoering van
de oorspronkelijke „100-kalveren"-proef leken noodzakelijk om aan een
aantal praktische bezwaren tegemoet te komen.

Bij een aantal K.I.-\\erenigingen is sinds de winter van 1958, in samen-
werking met bet Rijksveeteeltconsulentschap voor de K.I. en het Instituut
\\oor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" een
„fokwaardeonderzoek"
uitgevoerd.

De opzet van het onderzoek.

Een beschrijving van de opzet van het onderzoek is gegeven in een artikel
in „Veeteelt- en Zuivelberichten" van juli/\'augustus 1959 en komt in bet
kort op het volgende neer.

In principe is de opzet gebaseerd op bet nemen van een steekfnoef uit het
eerste aantal nakomelingen van een (K.I.) stier. Er zijn echter een aantal
restricties gemaakt ten aanzien van de tijd van geboorte en van de be-
drijven waar de dieren geboren worden.

Om een te grote spreiding in de leeftijd van de te onderzoeken dieren en
daardoor een grotere heterogeniteit in lichaamsbouw etc. te vermijden,
wordt in dit onderzoek een groep dieren genomen, die geboren worden in
de tijd waarop veel kalveren in de betreffende streek ter wereld komen
(bijvoorbeeld februari-april in de weidestreken).

(^mdat men tevens verschillen tussen de afstammelingengroepen wenst
waar te nemen, schakelt men die bedrijven uit, die qua verzorging, \\\'oeding

-ocr page 362-

en medewerking als minimaal te qualificeren zijn en waar de eventuele
verschillen niet of slechts ten dele bekend worden.

De steekproef strekt zich uit over een zodanig aantal bedrijven, dat in de
bepaalde periode op deze bedrijven ± 350 dieren zullen afkalven, die van
de te onderzoeken stier drachtig zijn.

Het aantal bedrijven zal uit praktische overwegingen zo klein mogelijk
moeten zijn; men heeft dan weinig verlies wegens verplaatsing etc. bij de
inspectie. Dit aantal zal uiteraard van streek tot streek moeten verschillen.
Het zal echter ook niet te klein moeten zijn om beïnvloeding van het
monster door een grote groep dieren van een bepaalde genetische samen-
stelling te voorkomen. Dit gevaar doet zich onder de Nederlandse omstan-
digheden niet voor.

Wanneer meer dan één stier op afstannnelingen onderzocht wordt, is het
wenselijk voor alle stieren dezelfde proefbedrijven aan te wijzen. Men ver-
krijgt dan dezelfde gemiddelde milieu-omstandigheden en tevens arbeids-
besparing.

Het aantal van 350 kalveren is gekozen opdat het later aan te houden
aantal dieren althans het eerste jaar ib 100 zal bedragen, zodat een vol-
doende groot aantal proefdieren op oudere leeftijd resteert.

Dc uitvoering.

De geboorte van de dieren wordt aangemeld door middel van een geboorte-
kaartje, als onderdeel van een volledig geboorteregistratiesysteem. Voor
verenigingen, waar een dergelijk systeem nog niet gebruikelijk is, zijn de
bedrijven voor de fokwaardeproef eveneens medewerkend aan de opzen-
ding van de geboortekaartjes, zodat in dat geval de fokwaardejjroef tevens
dient tot verkrijging van de gegevens omtrent het verloop van de ge-
boorte en afwijkingen van de kalveren bij geboorte. (Men kan in dit geval

-ocr page 363-

niet spreken van een volledige geboorteregistratie, aangezien hier de ge-
boorteregistratie van een aantal steekproefsgewijze gekozen dieren wordt
gevoerd. Men moet het meer beschouwen als een praktische maatregel,
die het invoeren van een algemene geboorteregistratie zal vergemakke-
lijken! ).

De dieren van proefbedrijven, die bij de geboorteregistratie als aange-
houden
worden gemeld, (dit zijn uiteraard meestal vrouwelijk dieren) vor-
men de voor het systeem aangemerkte proefdieren. Deze proefdieren
worden enige malen, bij verschillende leeftijden, geïnspecteerd. De in-
spectie geschiedt door één of meer personen met behulp van een zoge-
naamde inspectiekaart. De inspectiekaart is zodanig ingericht, dat de
administratieve handelingen zo\\eel mogelijk worden beperkt. Zij berust
op het systeem van aanstrepen der bijzonderheden, gecombineerd met het
aanstrepen van het gevonden waardecijfer voor een 6-tal onderdelen van
het e.xterieur, voor het totaalbeeld van het exterieur en voor enkele ge-
bruikseigenschappen (zie Fig. I).

De kaart is geschikt gemaakt voor meerdere inspecties. Ingeval van een 2e
inspectie wordt het cijfer 2 gebruikt om de beoordeling (waardecijfer) en
bijzonderheden etc. kenbaar te maken. Aan de bovenzijde is de kaart ver-
lucht met een schets van het proefdier, zodat een snelle herkenning moge-
lijk is.

Dat men zich bij de beoordeling slechts tot enkele vaste omschrijvingen
kan bepalen, is geschied om tot een zo snel mogelijk werken (weinig debat
over ,,hoc erg") en tot een meer objectief totaalbeeld te komen. Bij de
beoordeling ontstaan immers steeds subjectieve gegevens. Door de variatie-
mogelijkheid klein te houden, is getracht deze gegevens zo vergelijkbaar
mogelijk te maken, indien verschillende beoordelaars in een proef zijn
ingeschakeld. (In verband met de continuïteit van cle administratie is het
gewenst dat steeds dezelfde persoon tijdens een bepaalde proef de aan-
tekeningen maakt. Bovendien komt dit cle vergelijkbaarheid der gegevens
ten goede.)

Tenslotte wordt de veehouders medewerking gevraagd om, wanneer van
het bedrijf een dier wordt afgevoerd, dat tot de bovengenoemde categorie
behoort, dit door een gemotiveerd bericht van afvoer aan te melden. Aldus
wordt een overzicht verkregen van de mate \\an selectie, welke onder de
afstammelingen van een stier ])laatsvindt en hieruit kan eveneens een in-
druk gevormd worden over de kwaliteit van de stier als fokdier.

Eveneens kan, door middel van aanstrepen van de eigenschappen, vermeld
op de achterkant van de inspectiekaart, een indruk verkregen worden van
de gebruikseigenschappen, welke naast exterieur en produktie van belang
zijn voor de bepaling van de fokwaarde en welke slechts met behidp van
de medewerking van de veehouder genoteerd kunnen worden (tochtigheid,
mclkbaarheid, karakter, soberheid bij voedselverwerking, ziekte). (Fig. II.)

Bovendien kunnen op het K.I.-centrum en bij de melkcontroleur de ge-
gevens verzameld worden omtrent voortplanting en eerste produktie, welke
eveneens op de achterzijde vermeld worden.

Verder dient naar aanpassing aan en combinatie met het normale nakome-
lingen-onderzoek gestreefd te worden.

-ocr page 364-

Fig. I. De inspectiekaart (voorzijde).

KOP

HORENS

Kop

KOP

Uns

Stnil

S.U*

Smille
Icniin

Grof

Klein

Vluchilg

Druipend

Wiid

Fraai

Spre.
kend

/

\\\\f

ilS

BORST

SCHOFT

SCHOUl

DE RS

Voor
hand

Ge.

Goede

Lichc

On<Iiep

Smal

Scherp

Z»ur

Ui

Steil

Voorliik

Bocftig

/

2

RIBBEN

FLANKEN

RUG

LtNDcNEN

Mid-
den
hand

KUG
Sterk
Goed
«eipierd

RIBBEN

Ondiep

Plai

Ondiep

Week

Aifn
Keipircd

Ge-

Week

teipiecd

Smal

D.ep

Ge.
welfd

2

Z

KRUIS

DIJEN

STAART

Aciitcf
hand

i

KRUIS

DIJEN

D<k«otm :

Htilcna

\'lu"*

Smal

H..- ; fs,

Holle

Slappe

Kort

Stnil

Kor(

Ruim

Vierkant

Lan»

/

BfcNEN

KLAUWEN

GANG

Benen

/
l

O

BENEN

Zw(k

F>in

Ctof

S<eil

Volle

W.hJ

Oageliik

Miodet
«oed

Coriea

Drous

\'3

Ult-K

SPENEN

Melk
cekens

O

UIER

SPENEN

Or»rtf-

Vnni«
ichierkw

Te d«p

Geipleteo

Vootlnk Kleia

Vk,.«

Lang

Kort

Siekend

bil een

Ri>im

Suepel

GœJ
Replaaisi

ALGEMRLN VÜORKOMHN

l

2
/

3

4

5

i

Veel

—-

Gcoot

Klein

One^cD-

Siu«

Oneeliind Vle..«

-

4-

Diep

fed?.

Gelirod

Adel

ALGEI

VÏENEOl

G(

)I:D NORMAAL MATIG

ALGEMEEN VOORKOMEN ;

Goed

Void.

Mm .8

Sief ht

7/

4e

ONTWIKKELING
CONDITIE . . .
GESPIERDHEID .
GEZONDHEID .

De uitvoering van het onderzoek zal in de meeste K.I.-verenigingen, zoals
Nederland die kent, wel mogelijk zijn. De
uitvoerbaarheid wordt beïnvloed
door een aantal factoren.

1. Het aantal te onderzoeken dieren. Dit aantal zal per stier binnen de
vereniging niet zoveel verschillen, omdat men uitgaat van een aantal
vrouwelijke kalveren dat aangehouden wordt van ± 350 drachtige

Naam: //ZO- No. YC? V.->der: Ü.AA

Geboren; Draagt. Gewicht: 2w./n./li. Moeder: AM 2./ft O. /c

Fokker: /c/>7 Z/c//>\'- Q^Q

No.

No. /Jté/VS"

ïe

INSPECTIE
DATUM

\'L

^ /

COMMISSIE .
OPMERKINGEN

-ocr page 365-

\\\'<K1K J\' l\'LANTING
INSEMINATIES

Bijzonderheden kalf

Fig. II. De inspectiekaart (achterzijde).

GEBRUIKSWAARDE OVERZICHT

Kalf

Da Sc Da / St Da / St Kalfd. Mn/v, Zw/N/L Verloop geboorte

\'lochtifjlieid: norm.ial, zwak tochtig, jcm tochtigheid, onregelmatig tochtig, giiit gehleven, hruller, kmkhandig,
bandeloos, baarmoederonlsleking gehad, navuilen, behandeld door dierenarts, lijjbieden, of .....-.................

Melklwarhckl: (HandiMachinaal) melkt zeer goed, goed, matig, slecht, nl. zwaar, taai, te licht, laat melk slecht
schieten, te veel namelk, onkant, dikwijls uierontsteking, betrapt speen of ...........

Karakter:

Soberheid:
Ziekten;
Productie:

goedaardig, rustig, zenuwachtig, wild, trapt bij melken, moeilijk te spannen, slootje springer, kies-
keurig, of..............................................................

is gem.ikkelijk, normaal, moeilijk in conditie te houden

eigenaar is goed, normaal, matig tevreden

Begin prujukliu
Ic lauilic

1

2c 1

5c

öc

Pfijcfmelk\'iiiR

Kr ti.clk

Vet %

1
1

Productie Dochter

Productie Moeder

lnclkkR.

V« %

Vc. kg.

Aintal
diRcn

k|i-
mc!k/d«(!

jiar

j. m.

Melk kg.

Vci •/.

Vet kg

Ainlil
dagen

melk/dsg

j«tt

!

i

1 1

( 1

1

dieren. Wel kan bij voortduren van bet onderzoek onder de dochters van
de ene stier, meer selectie plaatsvinden dan onder de dochtere van de
andere stier. Dit is echter een punt, dat bij dit systeem mede beoordeeld
wordt.

-ocr page 366-

Doordat in de ene streek de dieren meer dan in de andere van eigenaar
vervtisselen (handel), zal het aantal dieren dat overblijft voor onderzoek
in de ene vereniging kleiner kunnen zijn dan in de andere.

2. De grootte van de bedrijven. Op grotere bedrijven zal men sneller
kunnen werken, omdat men meerdere dieren na elkaar kan insjjecteren
zonder dat tijdverlies ontstaat door verplaatsing, contact opnemen met
de eigenaar e.d.

3. Het seizoen. Bij wintcrinspectie zal men, doordat de dieren in de stallen
verkeren, sneller kunnen werken, omdat er geen tijd met het pan naar
de weide verloren gaat. Hiertegenover staat, dat de beoordelingsmoge-
lijkheid in de stal dikwijls veel ongunstiger is. Ook de weersomstandig-
heden kunnen in dc niet-staltijd meer invloed op de efficiëntie van het
keuringswerk hebben.

4. De samenstelling van de commissie. Deze zal o.i. van invloed zijn op de
uitvoering van het onderzoek. Een grote commissie, samengesteld uit
een aantal van bijvoorbeeld meer dan 3 personen, zal naar onze mening
de snelheid van het onderzoek niet ten goede komen (een beslissing is
niet zo snel gevormd). Of een grote commissie een betrouwbaarder ge-
middeld oordcel zal vormen bijv. omtrent de exterieureigenschappen,
is ten opzichte van één persoon wel het geval doch bij 2 of 3 jicrsonen
waarschijnlijk niet (hierbij wordt er uiteraard van uitgegaan, dat cr
deskundigen zijn ingeschakeld).

5. Het aantal stieren in het onderzoek. Hoe meer stieren tegelijkertijd wor-
den onderzocht, hoe meer dieren per bedrijf kunnen worden gezien.
Aldus verkrijgt men hetzelfde effect als onder 2.

Opmerking: Uiteraard is, in aanmerking nemend het gestelde onder 2
en tevens door het feit dat men de kalveren op de slechtste bedrijven en
buiten het seizoen geboren dieren elimineert, het steekproefkarakter wel
enigszins geweld aangedaan. Wij hebben echter gemeend de praktische
uitvoerbaarheid te moeten laten prevaleren.

De uitvoering in de praktijk.

In tabel I zijn bovenstaande voorwaarden per vereniging genoteerd, terwijl
tevens de efficiëntie van het onderzoek in het aantal geïnspecteerde dieren
]K-r dag is uitgedrukt.

In de verenigingen I en II komt men tot een vrij laag gemiddelde; de effi-
ciëntie is niet hoog. Er werd in beide verenigingen maar één stier op doch-
ters onderzocht, terwijl de conunissie tamelijk uitgebreid was, zodat een
lagere efficiëntie hieruit kan worden verklaard. .Anderzijds is het aantal
dieren per bedrijf hier vrij hoog. \\Vel dient te worden gezegd, dat de
niocdcrdieren volledig werden beoordeeld.

In de vereniging III werden drie stieren tegelijkertijd onderzocht. Het
aantal per bedrijf bezochte dieren is hoog, terwijl de moeders alleen
ojj
aleemeen voorkomen werden beoordeeld. Alle faktorcn werkten mee om

O

een hoge efficiëntie te bereiken.

De verenigingen IV, V en VI, alle in een provincie met kleine bedrijven,
hebben desondanks een redelijk hoge efficiëntie bereikt. Er werden steeds
nakomelingen van tenminste twee stieren geïnspecteerd, terwijl dc com-
missies klein waren.

-ocr page 367-

Overzicht van de inspectie van de nakomelingen van stieren in
7 K.I.-vereniginsen in 1959.

Vereniging

I

II

III

IV

V

VI

VII

Veeslag:

F.H.

F.H.

F.H.

M.R.IJ.

M.R.IJ.

M.R.IJ.

F.H.

Aantal dieren per vereniging:

± 3000

± 3700

± 17000

± 8300

± 3600

± 12000

± 50000

Gemiddeld aantal dieren per lid:

11,7

14,0

20,4

5,3

3,9

5,1

10,0

Aantal stieren in onderzoek:

1

1

3

2

2

4

8 (v. stier O

A

B

C, D, E

F, G

H, I

K, L, M, N

slechts voll.

onderz. bekend)

Aant. dochters p. stier in onderz.:

66

52

52, 50, 50

93, 96

94, 96

91, 93, 75, 83

97

(aantal moeders)

(60)

(48)

(44, 34, 39)

(66, 58)

(45, 47)

(64, 74, 46, 49)

.\\ant. bedrijven dat bezocht vv\'erd:

24

13

54

± 165

± 147

± 308

Gemiddeld aantal dieren per

bedrijf geïnspecteerd:

2,75

4,00

2,81

1,15

1,29

1,11

(inclusief moeders)

(5,25)

(7,69)

(4,98)

(1,90)

(1,92)

(1,87)

Samenstelling van de

2 veefokkers

2 veefokkers

2 insem.

1 best.lid

1 hoofdinsem.

1 hoofdinsem.

1 ambt.

commissie:

1 hoofdinsem.I inseminator

1 dierenarts

1 hoofdins.

( 1 veefokker)

( 1 veefokker)

deskundige

Duur v.d. inspectie in dagen:

4

4

5

6

± 8

± 15

Duur V. d. insp. p. stier in dagen:

4

4

1,67

3

± 4

± 3,75

Seizoen waarin insp. uitgevoerd:

sept/okt \'59

sept/okt \'59

sept;okt \'59

apr.rjuni \'59

april/juni \'59

mei/aug \'59

•A.-XNT.AL dieren per dag:

16,5

13,0

30,4

31,5

23,2

± 22,5

(inclusief moeders)

(31,5)

(25,0)

(53,8)

(52,2)

(35,2)

(± 38,3)

-ocr page 368-

Rekening houdend niet de betrekkelijke onervarenheid die men ten op-
zichte van dit systeem bezat, kan men stellen dat dit onderzoek van ±
100 kalveren per stier bij beziclitiging van de eerste jaargang, 2 tot ten
hoogste 8 dagen tijd zal kosten. De te rijden afstand en het aantal per dag
aan het onderzoek bestede uren zijn door ons niet nagegaan, hoewel wij
ons realiseren, dat het laatste gegeven zeker belangrijk is.

De indentificatie van de nakomelingen geschiedde door middel van schet-
sen. In sommige gevallen waren de dieren vooral geschetst op de inspectie-
kaart (vereniging I), in een ander geval werd tijdens de rondgang ge-
schetst uit het aanwezige kalverboek (vereniging II). In een derde geval
werden de dieren steeds geïnspecteerd door middel van het kalverboekje
(vereniging II); in deze vereniging betrof het alleen fokverenigingsdieren.
Men mag stellen dat deze categorie voor dit systeem het meest in aan-
merking komt, omdat de afstamming vaststaat, wat met de zgn. „wilde"
dieren, wanneer althans vanwege de K.I.-vereniging geen registratie
plaatsvindt, niet het geval is. Enige bekorting in inspectietijd zal verkregen
worden door vooraf te schetsen. Bij een mecrboofdige commissie zal deze
bekorting echter klein zijn.

De waargenomen eigenschappen van de nakomelingen.

De kaart, met behulp waarvan de inspecties uitgevoerd werden en waar-
van voorbeelden gegevens zijn in fig. I en II, bsetaat uit een aantal afde-
lingen:

1. de registratie- en identificatiegegevens, het hoofd.
In het hoofd zijn tevens de gegevens omtrent de opruiming van het dier
opgenomen.

2. de exterieurbeoordeling, bestaande uit 2 gedeelten:

a. De waardering per onderdeel en voor het algemeen voorkomen.

Per onderdeel is een waardering mogelijk naar 1: goed,

2: voldoende,
3: matig.

Voor het algemeen voorkomen is de gradatie: 1: zeer goed,

2: go«>d,
3: voldoende,
4: matig,
.\'): slecht.

b. Voor ieder onderdeel zijn de meest voorkomende fouten, resp.
goede hoedanigheden, reeds op de kaart aangegeven, zodat door
slechts de betreffende hoedanigheid aan te strepen, de verkregen in-
druk vastgelegd wordt. Het volgende principe is zoveel mogelijk
aangehouden:

fouten: links op de kaart,

goede eigenscbapiJen: rechts op de kaart.

In de M^R.IJ.-verenigingen (IV-VI) is de indeling iets verschillend
zie tabel II).

3. Aantekeningen omtrent meer algemene eigenschappen als groei,
conditie, gespierdheid
en geschiktheid voor de vleesproduktie, kunnen
eveneens volgens bet schema „goed-normaal-matig" gemaakt worden.

4. Het gebruikswaarde overzicht bevindt zich aan de achter-
zijde van de kaart (fig. I). Dit overzicht dient betrekking te hebben op

-ocr page 369-

VERZAMELKAART STIER K
Voorbeeld van een matisre vererver

Fis. III.

/i ^ ^ :/

M«., VM. c«d

Kop

i5

2D

y \\ii[

3

SCHOUDERS
La» Koft SmJ VMil^k I Bm«!«

I SCHOFT

ScW

Voor-
hand

7

BOVENBOUN\\
Strtk I

Midden-
ba od

^ T" /

Z //

/Jii

_DIJEN_

Acb ter-
hand

«— IV.l„

-Jb

/

7

3

KLAUWEN
O^Kk I Uf.

GANG

M..4<r

GANG_

K/xkli«

if

UIER_

\'I \'

Volluk KI.- [ Vk.»

I I

Lm« Kat ; SKke»! , B««..

Melk-
cekeos

ALGEMEEN VOORKOMEN

ALGEMEEN VOOSKOUEM

Sl<p EmmM^ 0<>p«d \' Ot>» j R.» S«ik

Algemeen
voot-
komcn

issf <9

//

Goed Noriual Algem. voorkomen

Algemene opm.:

tM. Cm« Z.

■ I

Inspectie
Datum . . .
Comml5sie. .

■Tnl/Sf

Geschiktheid voor

vleesproductie

Opmerkingen :

-ocr page 370-

VERZAMELKAART STIER L
Voorbeeld van een goede vererver

2de eigenaar:

Ç3
S

EXTERIEUR BEOORDELING

M..,« V»I4.

HORENS

G,ol Wnd i VWki.,
^ ^ /

KOP

B»«i ; Sp><k<*d
\' ^

S..I Si.^

Kop

/f 3 ^

/

SCHOUDERS
U> Kofi Si» a Voei»l»k Bm«.«

I SCHOFT

scHouoeu

CttlMU

SmÊl

Voor-
hand

^ J

^ ijj

LENDENEN
A>a sMpord I ^ C«lf<k<

BOVENBOUW

FUNK^h

5

M.dden-

hand

/ ^

/ 5

DI]EN

Dl [EN

U^ I

K«< ; S..I

Achter-
band

Jó\'^j

BENEN

KLAUWEN
O^iNk i lü<»

GANG
>

U.kk^ $..J I V^l.

J

/ ^ /j , ^ /^U

7

SPENEN

Biiap<*<> ^ La*« Ka<( B«»«

Melk-
tekens

_ ALGEMEEN VCX)RKOMEN __

C..M , I ..^^Za I SI.» E..M.4« • DMP

2 I 3 I 4

ALGEMEtN VOOBIOUEN
V..I
i,p, I MJ

Algemeei

voor-
kotDea

Goed NorBMi M«.ig Algem. voorkomen j sw<». j | v^. j z.

Algemene opm-:

Inspectie
Datum . , .
Commissie. .

Conditie

Geschiktheid voor

vleesproductle

Opmerkiogei

-ocr page 371-

de eigenschappen, die behahe exterieur en produktie eveneens van be-
lang geacht moeten worden bij het verstrekken van het fokwaardebeeld
\\-an een stier. Ruimte is hier opengelaten
voor de voortplantingsgegevens
van het te onderzoeken dier. Uiteraard zal deze ruimte pa.s na enige
jaren ingevuld kunnen worden. Dit invullen kan steeds op het K.I.-
centrum geschieden.
Omtrent tochtigheid, melkbaarheid, karakter, soberheid (bij voedselverwer-
king), ziekten en de gegevens van de produktie (proefmelkingen), is door
middel van informatie op het bedrijf een indruk te verkrijgen. Deze eigen-
schaijpen zijn bij de categorie jonge dieren die onderzocht worden, moeilijk
of nog niet waar te nemen, zodat hierover op oudere leeftijd pas een over-
zicht zal kunnen worden gegeven.

De exterieur waarderi 71 g.

Over de verenigingen I t.m. VII (stieren A t.m. Oj, is een overzicht ge-
maakt van de extcrieunvaardering \\an de onderdelen en het algemeen
\\oorkomen. Dit overzicht is vermeld in tabel II. Hierbij dient rekening te
worden gehouden met het feit, dat om historische redenen in de vereni-
gingen IV, V en VI, dc waardering in punten geschiedt volgens 3 = goed,
2 = normaal en 1 = matig, dus juist omgekeerd aan die in de overige ver-
enigingen. Het gemiddelde waardecijfer werd op de volgende wijze be-
rekend :

a X 1 -I- h X 2 -f c X 3*)
a -I- b 4- c

*) (a, b en c; het aantal malen dat de waardering 1, 2 resp. 3 genoteerd werd bij
alle onderzochte dochters.)

Indien van de moederdieren dezelfde gegevens bekend zijn, zijn deze onder
de overeenkomstige cijfers van de dochters geplaatst en wel tussen haakjes.
Hij het maken van deze tabel (II) hebben de o\\lgende overwegingen een
rol gespeeld:

Per stier dient, om tot een eenvoudige en overzichtelijke beoordeling te
geraken, één waarderingscijfer per onderdeel berekend te worden. Het
gemiddelde van de waarnemingen is het meest voor de band liggend cijfer.
De vraag rijst, hoe groot de verschillen moeten zijn tussen de overeen-
koiustige waarderingscijfers der verschillende stieren, om significant te zijn.
Uiteraard kimnen de waarderingscijfers slechts per vereniging vergeleken
worden en alleen dan, wanneer de nakomelingen door steeds dezelfde
personen zijn beooidceld. Zou dit laatste niet het geval zijn, dan bestaat
de kans dat men de min of meer erfelijke ca[)aciteiten van de beoordelaars
gaat vergelijken. Dit kan op zich zelf heel nuttig zijn, maar valt buiten
dit bestek.

Tussen de verenigingen spelen meerdere factoren een rol. Het standpunt
ten aanzien van de waardering „goed" en „normaal" en „matig" kan nogal
verschillen. Door jarenlange opvoeding in deze richting en waarschijnlijk
ook door
ccti euphemistisch spraakgebruik, is het gemeengoed geworden
een normaal dier of een normale eigenschap „goed" te noemen. Beter dan
normaal wordt „best". „Slecht" wordt „matig" en schuift dus meer in de
richting van „goed".

Het standpimt ten aanzien van de proef kan vooral in het begin invloed
hebben op de waardering. Schuwt men niet om de afstammelingen van

-ocr page 372-

Overzicht van de gemiddelde waarderingscijfers berekend voor de
stieren uit tabel I.

CM
CM
CM

Vereniging:
Stier:

I

A,

II

B,

III

C, D, E,

IV
F, G,

H, I,

VT

K, L, M, N,

VII
O,

Onderdelen:

Gemiddelde waarderingscijfers

KOP

2.21
(2.23)

2.19
(2.19)

1.77, 1.78, 2.08

2.13, 2.50

2.33, 2.74

2,20, 2,30, 2,27, 2,50

2,27

VOORHAND

2.06
(2.25)

2.27
(2.08)

2.00, 1.94, 2.04

1.74, 2.08

2.26, 2.16

1,94, 2,29, 1,77, 1,86

2,46

MIDDENHAND

1.92
(1.88)

2.06
(2.48)

1.54, 1.84, 1.72

2.19, 2.29

2.49, 2.53

1,90, 2,58, 2.45, 2.27

1,79

ACHTERHAND

1.95
(2.35)

2.06
(2.48)

1.71, 1.78, 1.68

2.18, 2.34

2.44, 2.49

1.85, 2.34, 2.28, 2.27

2,58

BENEN-

2.23
(2.03)

2.56
(2.48)

2.10, 2.04, 2.32

1.69, 1.84

2.31, 1.79

1,69, 1,63, 1,81, 2,06

2,56

ALGEMEEN VOORKOMEN

2.83
(3.03)

2.86
(3.19)

2.60, 2.92, 2.86
(2.98, 3.03, 2.92)

2.77, 3.16
(2.82, 2.88)

3.19, 2.96
(3,51, 3.08)

2.46, 3.16, 2.75, 2,94

2,99

In de verenigingen I t/m III en VII
is: 1 = goed: 2 = normaal; 3 =
matig en voor alg. voorkomen:
1 = zeer goed; 2 = goed: 3 =
normaal; 4 = matig; 5 = slecht, zo-
dat een hogere waardering door een
lager gemidd. cijfer wordt uitgedrukt.

In de verenigingen IV t\'m VI is:
1 = matig; 2 = normaal: 3 = goed en voor alg.
voorkomen:

1 = slecht: .........: 5 = zeer goed, zodat een ]

hoger gemiddeld cijfer een hogere waardering tot
uiting wil brengen.

zie noot
onder
ver,
I t,\'m III

-ocr page 373-

eigen stieren ook lager te waarderen of beïnvloedt men zich zelf ten eigen
bate vaak onbewust? Voor deze kwestie zou een volkomen onpartijdig oor-
deel een o])lossing bieden. Men moet echter alweer praktisch blijven.

•Aangenomen wordt dus, dat er geen andere erfelijke invloeden op het
materiaal binnen de verenigingen zijn geweest dan de invloed van de
onderling verschillende moeders. Over liet algemeen verschillende gemid-
delden der moeders binnen de verenigingen weinig, behalve in vereniging
V. In laatstgenoemde vereniging is waarschijnlijk om één of andere reden
spermakeus toegepast en zijn bewust de betere koeien met stier H, de min-
dere met I gepaard. In de overige gevallen kan men de invloed der moeders
buiten beschouwing laten.

Bij de verdere discussie wordt uitgegaan van het feit dat de nakomelingen
in hun variatie de normaalverdeling vertonen.

Om te weten te komen of een verschil significant is, kan men als volgt te
werk gaan:

Het absoluut verschil tussen de gemiddelde waarderingscijfers (x - y)
gedeeld door de standaardafwijking van dit verschil, moet groter zijn
dan de factor t, opdat het genoemde verschil voor 95% betrouwbaar is.
(De 100% betrouwbaarheidsgrens is imaginair en niet aan te geven.)

In fonuule: -- > t 5%

" X — y

De waarde van t is afhankelijk van het aantal vrijheidsgraden of van
het aantal waarnemingen (kalveren).

\\\'oor ± 50 dieren, die in onderzoek zijn, is de waarde t = 2,01.
Voor ± 100 dieren, die onderzocht zijn, is de waarde t = 1,98.
Voor iedere groep stieren van dezelfde vereniging is berekend hoe groot
het verschil in gemiddeld waarderingscijfer tenminste moet zijn om als
statistisch betrouwbaar gezien te worden.

Wanneer 2 stieren per vereniging geïnspecteerd zijn, is de standaard-
afwijking van het verschil op dc gebruikelijke manier berekend:

V n (n

Xj2 ^ V fy y):

m (m- 1)

Wanneer er meer dan 2 stieren per vereniging onderzocht zijn, is de
standaardafwijking van het verschil berekend door gebruik te maken
van tweemaal de grootste opgetreden variantie (2<\'\'-\' max) en het klein-
ste aantal beschikbare dieren [
kt stier. Op deze wijze is het minimum
verschil op de meest veilige manier berekend.

In tabel III is een overzicht gegeven van dc op deze wijze berekende mini-
mum-verschillen van een 95-procentige betrouwbaarheid, met daarnaast
de gevonden verschillen. (Voor t is steeds de waarde 2.00 gebruikt.)
Deze verschillen zijn berekend voor het algemeen voorkomen. De waar-
dering van het algemeen voorkomen geeft nl. de beste indruk omtrent het
totaal exterieurbeeld der nakomelingen.

-ocr page 374-

Betrouwbaarheid van de verschillen der gemiddelde waarderingscijfers voor
algemeen voorkomen tussen de doehtergroepen van stieren in dezelfde

verenioino.

Berekend mini-

Gevonden

mum verschil

verschil

Significantie

Vereni-

(v) tussen de

tussen de

Stier ^

ging

"x y

t 5%

waarderings-

gem.

stier

van het

cijfers bij

waarderings-

V ei St. lUi

significantie

cijfers

III

0,166

2,00

0,33

0,32

C-D

?

0,26

C-E

neen

0,06

D-E

neen

IV

0,118

2,00

0,24

0,39

F-G

ja

V

0,119

2,00

0,24

0,23

H-I

VI

0,141

2,00

0,28

0,70

K-L

ja

0,29

K-M

ja

0,48

K-N

ja

0,41

L-M

ja

0,22

L-N

neen

0,19

M-N

neen

Conclusies:

Hoewel wij ons realiseren dat een beoordeling der fokwaarde op grond
van de verzamelde gegevens, die betrekking hebben op jonge kalveren,
niet grote reserve dient te geschieden, menen wij tevens dat dit systeem
nu reeds voor geïnteresseerden binnen de K.I.-vereniging, t.w. het bestuur
en de aankooix-ommissie, zijn nut kan hebben.

Aan de band \\ an de beoordelingscijfers (= gemiddelde waardecijfer), aan-
gevuld met de indruk die verkregen werd over het aantal specifieke af-
wijkingen dat bij een onderdeel werd geconstateerd, is namelijk een voor-
lopige indruk mogelijk. De ge\\onden gemiddelde waarderingscijfers blijken
voldoende mogelijkheden te geven om verschillen in vererving tussen dc
stieren aan te tonen, indien de milieu-omstandigheden gelijk blijven.
Is onder Nederlandse omstandigheden één van de ä 4 stieren in onder-
zoek bij één K.I.-vereniging belangrijk minder gebleken, dan is dit een
motief om dit dier, althans voorlopig, o]3 non-actief te stellen en nadere
gegevens van bijvoorbeeld dc melkproduktie af te wachten.
Tevens zal de proef voor alle stieren voortgezet dienen te worden om o])
oudere leeftijd der nakomelingen een meer \\olledige indruk te krijgen over
eigenschaijpen, die betrekking hebben op de overige gebruikswaarde van
het dier en o]) de mate en de redenen \\an selectie die binnen de nakonie-
lingengroep jjlaatsgevonden hebben.
In het huidige stadium was dit o.i. niet na te gaan.

Wel mag, op grond van de gegevens in de tabellen II en III vastgelegd, in
vereniging VI, stier K als duidelijk afwijkend van de op één na slechtst
gewaardeerde (M) beschouwd worden. L loopt er verder als beste uit.
In de vereniging III is stier D slechts weinig minder dan E. Hier is alleen
te stellen, dat C het beter doet (voorlopig!) dan de 2 andere stieren. In

-ocr page 375-

vereniging I\\\' kan men e\\ eneens stellen, dat G beter fokt dan F. Tussen
de stieren H en I van vereniging V is, mede door het niet gelijke moeder-
materiaal, geen werkelijk verschil te zien.

Zelfs zou men, afgaande op tabel III in het algemeen voor deze vereni-
gingen kunnen stellen — mits men onder dezelfde omstandigheden blijft
werken en ongeveer evenveel dieren per sticr onderzocht worden als hier
het geval was — dat, als de gemiddelde waarderingscijfers voor het alge-
meen \\-oorkomen meer dan
0.30 verschillen, deze verschillen significant zijn.
Bij verschillen tussen de gemiddelde waarderingscijfers van overeenkom-
stige onderdelen, zou het gevonden verschil groter dan
0.20 moeten zijn,
wanneer men een berekening als hierboven maakt \\oor 3 klassen.

Het aantal in de proef betrokken dieren mede in verband met het wel of
niet beoordelen van de moeders.

In een aantal verenigingen is voor de stieren een overzicht gemaakt van
de verschillen die ontstaan bij beoordeling van ± 100 dieren of van een
willekeurige groep van ± 50 dieren uit deze 100 dieren. (In de vereni-
gingen I, II en III is om praktische redenen het eerste onderzoek beperkt
tot ± 50 dieren.) In de verenigingen zijn de moeders wel steeds mede be-
oordeeld, althans voor wat betreft het algemeen voorkomen.

Tabel IV.

Gemiddeld waarderingscijfer voor algemeen voorkomen, gebaseerd op
± 100 dochters en tevens gebaseerd op 2 groepen van 50 dieren, willekeurig
uit de eerstgenoemde 100 gekozen.

Stier

F

G

H

I

K

L

M

N

a (100 dochters)

2,77

3,16

3,19

2,96

2,46

3,16

2,75

2,94

b (± 50 dochters)

2,61

3,10

3,02

3,06

2,54

3,17

2,68

2,97

c (± 50 dochters)

2,95

3,21

3,11

2,86

2,52

3,18

2,73

2,87

\\\'a - b

0,16

0,06

0,17

0,10

0,08

0,01

0,07

0,03

Va - c

0,18

0,05

0,08

0,10

0,06

0,02

0,02

0,07

\\\'b - c

0,,34

0,11

0,09

0,20

0,02

0,01

0,05

0,10

b\' (f = 2 D-M)

2,84 onbekend

2,77

3,00

1,96

3,29

2,55

2,75

e\'

2,71

JJ

2,48

2,68

1,74

3,14

2,46

2,48

Vbi - c>

0,13

i>

0,29

0,32

0,22

0,15

0,09

0,27

In tabel IV zijn deze cijfers weergegeven. Hieruit büjkt, dat de verschillen
tussen de oors]5ronkclijke groep (a) en de beide hieruit samengestelde
groe])en (b en c) steeds kleiner zijn dan 0,30. Het verschil tussen de beide
kleine groepen onderling, die steeds verschillende dieren bevatten, is alleen
in het geval van stier F groter dan 0.30.

Om dit laatste te verklaren zou aan een toevallig groot verschil van de
moeders der beide subgroepen gedacht kunnen worden. Op basis van de
formule f = 2D - M (vaderwaardering = 2 X gemidclelde dochter-
waardering minus de gemiddelde moederwaardering) is getracht, de in-
vloed van deze moeders, die voor ± deel bij de dochters vermeld waren,
te elimineren; bl en ci geven de aldus berekende gemiddelde waarderings-
cijfers aan en Vbi — c^ het hiertussen gevonden absolute verschil. Bij

-ocr page 376-

stier F is dit verschil inderdaad vrij klein; bij een aantal overige stieren is
het echter belangrijk groter geworden dan het directe verschil (Vb — c).
Er kan geconstateerd worden, dat bij 6 van de 7 stieren een kleinere groep
dieren een ongeveer gelijk beeld geeft van de (subjectieve) beoordeling
der exterieurvererving als bij een 2 X zo grote groep. In één geval was dit
verschil iets groter. Toepassing van de fornnile 21) — M bracht hierin
een correctie.

Naschrift.

Voor de ondervonden medewerking van al degenen in de provincies Drenthe, Utrecht,
Zuid-Holland en Limburg, die ons behulpzaam waren bij het verzamelen van de
gegevens, zijn wij zeer erkentelijk.

S.AMENVATTLNG.

De fokwaardeproef is voornamelijk ingesteld ten behoeve van K.L-stieren. Een over-
zicht wordt gegeven van de redenen, die geleid hebben tot en de doelstellingen van
de fokwaardeproef.

De principes en de methode van het onderzoek, die afgeleid zijn van de „100-
kalverenproef", werden beschreven.

Als zodanig zijn als uitgangspunt voor onderzoek, gebaseerd op het principe van de
steekproef, de eerste 350 drachtige dieren, geïnscmineerd met sperma van de be-
treffende stier gekozen, zodanig, dat deze dieren in het hoofdseizoen afkalven.
De aanpassing aan het bestaande nakomelingenonderzoek wordt aanbevolen. Een
overzicht wordt gegeven van de resultaten, welke in het eerste jaar bij onderzoek
van kalveren zijn gebleken.

■Afhankelijk van de grootte der bedrijven, het aantal stieren in onderzoek en de
samenstelling der commissie, bleek per stier voor de beoordeling van ± 100 kalveren
2 tot 8 dagen benodigd te zijn.

Indien gemiddelde waarderingscijfers gebruikt worden voor het weergeven van dc
beoordelingsresultaten, zullen deze getallen voor de verschillende stieren bij gebruik
van 3 klassen (1, 2 en 3) voor de omschrijving der eigenschappen minstens 0,20
moeten verschillen en bij gebruik van 5 klassen (I, 2, 3, 4 en 5) minstens 0,30, om
waarde aan deze verschillen te kunnen hechten.

Uit de beoordelingsresultaten van kalveren bleek, dat in de meeste gevallen een groep
van 50 dieren een indruk verschafte, die voldoende overeen kwam met de indruk,
gebaseerd op het dubbele aantal dieren.

Om tot verdere conclusies te geraken is het, mede in verband met het voorlopige
karakter van een becxjrdeling van jonge kalveren en de constatering van de vererving
der gebruikscigenschappen nodig, het onderzoek op latere leeftijd der nakomelingen
voort te zetten.

Tevens zullen gegevens omtrent selectie van de nakomelingen dan kunnen leiden tot
een meer definitief oordeel.

SUMMARY.

The breeding value test has mainly been instituted in behalf of .A.I. bulls.
A survey is given of the reasons which have led up to the breeding value test and the
objects aimed at. The principles and the method of research, deduced from the
\'100 calves test", were described.

.\\s a starting point for this research, based on the principle of the random test, have
been chosen the first 350 animals-in-calf, inseminated with semen of the bull con-
cerned so that these animals will calve down in the main season.
.Adaptation to the existing progeny testing methods is recommended. survey is
given of the results with calves in the first year of research.

Dependent on the size of the holdings, the number of bulls involved and the compo-
1226

-ocr page 377-

sition of the inspecting panel, 2 to 8 days appeared to be necessary to inspect about
100 calves per bull.

If avera.ge assessment figures are used to represent the results of the inspection these
figures for different bulls by using 3 classes (1, 2 and 3) for description of the
qualities, should differ at least 0,20 and by using 5 classes ( 1, 2, 3, 4 and 5) at least
0,30 for attaching any value to these differences.

The results of the inspection of calves revealed that in most cases a group of 50 ani-
mals gave an impression which sufficiently corresponded with the impression based
on the double number of animals.

To arrive at any further conclusions it is, also in connection with the provisional
character of an inspection of young calves and the transmission of productive qualities,
necessary to continue pro.geny testing at an older age.
Data on progeny selection may then lead up to more definite conclusions.

Rf.SUMÈ.

L\'experiment de la valeur d\'élevage a été établie notamment pour les taureaux T.A.
On donne ensuite un aperçu des raisons qui ont mené à l\'experiment de la valeur
d\'élevage, ainsi que des objectifs de cette expétience.

Sont décrites les méthodes et principes dc l\'expérience, dérivées de l\'expérience dite
des 100 veaux.

Dans ce cadre et comme point de départ de l\'expérience, basée sur le principe de
sondage, on a choisi les premiers 350 animaux pleins, inséminées avec le sperme du
taureau en question en les choisisant de la façon que le vêlage a lieu dans la saison
principale. On conseille de s\'adapter au testage de la descendance.
On donne un aperçu des résultats obtenus au cours de la première année quant
à l\'examen des veaux.

Dépendant du volume des entreprises, du nombre des taureaux à la détermination
et de la constitution de la conmiission on a constaté qu\'il faut par taureau pour
l\'examen d\'environ 100 veaux une durée de 2 à 8 jours.

En employant des chiffres d\'appréciation moyens pour traduire les résultats de la
détermination ct de l\'examen, et si on fait usage dans ce cadre de 3 catégories (1,
2 et 3) pour la description des qualités, alors ces chiffres doivent différer au moins
0,20, et si on fait usage de 5 catégories 0, 2, 3, 4 et 5) au moins 0,30, pour pouvoir
attacher une certaine valeur à ces différences.

On a constaté des résultats des examens des veaux que d\'habitude un groupe de
50 animaux donnait déjà une impression d\'une ressemblance suffisante à l\'impression
basée sur un nombre double donc de 100 animaux.

Il est nécessaire dc continuer l\'examen à un âge plus avance de la descendance pour
venir à des conclusions plus détaillées, aussi en rapport avec le caractère provisoire
du jugement des veaux jeunes et en rapport avec les constatations quant à la trans-
mission héréditaire des propriétés d\'utilité.

En outre les données quant à la sélection de la descendance peuvent alors nous in-
spirer à formuler un jugement plus définitif.

ZUSAMMENFASSUNG.

Das Zuchtwertversuch ist hauptsächlich im Hinblick auf die K.B.-Bullen vorge-
nommen worden.

Es wird eine Uebersicht gegeben von den Gründen, die zum Zuchtwertversuch Ver-
anlassung gegeben haben, und von den Zielsetzungen dieses Versuches.
Die Prinzipien und die Methode der Untersuchung, welche von dem „100-Kälber-
vcrsuch" abgeleitet sind, wurden beschrieben.

Es wurden hierbei als Ausgangspunkt der Untersuchung, auf der Grundlage der
Stichprobenprinzips, die ersten 350 trächtigen Tiere, die mit Sperma des betreffenden
Bullen besamt waren, gewählt, und zwar derartig, dass diese Tiere in der Haupt-
saison kalben.

-ocr page 378-

Die Anpassung an die bestehende Nachkommenprüfung wird empfohlen. Es wird
ein Ueberblick gegeben über die Resultate, die sich im ersten Jahre bei der Unter-
suchung von Kälbern ergeben haben.

Je nach Grösse der Betriebe, Anzahl Bullen in Untersuchung und Zusammensetzung
der Kommission zeigte sich, dass je Bulle für die Beurteilung von ungefähr 100
Kälbern 2 bis 8 Tage benötigt waren.

Wenn bei der Wiedergabe der Beurteilungsergebnisse Mittelzahlen für die Bewertung
gebraucht werden, wird bei diesen Zahlen für die verschiedenen Bullen bei Einteilung
der Merkmale in 3 Klassen (1, 2 und 3) ein Unterschied von wenigstens 0,20 und
bei 5 Klassen (1, 2, 3, 4 und 5) wenigstens 0,30 vorhanden sein müssen, um diesen
Unterschieden Wert beimessen zu können.

Den Beurteilungsergebnissen von Kälbern war zu entnehmen, dass in den meisten
Fällen eine Gruppe von 50 Tieren einen Eindruck verschaffte, der genügend über-
einstimmt mit dem Eindruck, der sich auf die doppelte Anzahl Tiere gründet.
Um zu weiteren Schlussfolgerungen zu gelangen ist erforderlich, zum Teil auch
wegen des vorläufigen Charakters einer Beurteilung von jungen Kälbern und der
Feststellung der Vererbung ihrer Nutzungseigenschaften, die Untersuchung in
späterem .Mter der Nachkommen fortzusetzen.

Auch werden Gegebenheiten in Bezug auf die Auslese der Nachkommen dann zu
einem mehr endgültigen Urteil führen können.

1960, een recordjaar voor onze export.

In de hierna volgende label zijn voor stamboek- en niet stamboekvee de landen ver-
meld, waarheen de export plaatsvond, alsmede de aantallen, die elk land afnam.
Ter vergelijking vermelden wij ook de cijfers van 1959.

Niet geregistreerd
fok- en gebruiksvee

Land van bestemming

Stamboekvee

1960

1959

1960

1959

België

52

47

.—

10

Denemarken

41

40

Oost-Duitsland

608

1169

392

West-Duitsland

565

1148

205

874

Egypte

585

1073

Frankrijk

1925

813

12

If)

Griekenland

48

1141

681

Italië

9346

7855

10245

7508

Koeweit

47

1

Libanon

17

131

■—

Luxemburg

110

92

Malta

121

429

Marokko\'Tunis

62

16

178

77

Polen

109

49

Rusland

95

10

Saarland

321

Spanje

134

23

1014

Tsjecho-Slowakije

54

Turkije

18

493

Joe.go-Slavië

7971

4368

16

3

Z.-.Am. landen

42

1

Diverse landen

94

97

Totaal

22017

17855

12811

9882

Keurstamboeker, IX, 67, (1961).

-ocr page 379-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

COLMNFECTIE BIJ JONGE BIGGEN.

Saunders, C. N., Stevens, .A. J. and S p e n e e, J. B.: Escherichia coli in-
fection in piglets.
Res. Vet. Sci., 1, 28, (I960).

Bij biggetjes van ongeveer 48 uur oud treedt sterfte op met roomgele diarree, die
later grauw wordt. Vaak tast deze ziekte zelfs niet eens de biggen in aangrenzende
hokken aan. Het meest reedt deze ziekte op bij de eerste worp van een geit.
, Bij deze ziekte worden de serotypen G.7 en E.68 van
E. coli uit darmen en organen
gekweekt. In tegenstelling met andere onderzoekers waren deze bij het onderzoek
van Saunders c.s. lang niet altijd hemolytisch.

De beste behandeling van deze ziekte was streptomycine oraal. Soms heeft men
echter streptomycine resistente stannnen, dan faalt ook de therapie, wat dus tegelijk
een bewijs is voor de juistheid van de theorie.

Schipper en Eveleth hebben aangeraden de zeug omstreeks het biggen 1 gram
oxytetra cycline in te spuiten. Dit zou via het colostrum door de biggen worden
opgenomen. De schrijvers konden het therapeutisch effect hiervan niet bevestigen.

C. A. van Dorssen.

DE F.A.AGTYPERING VAN S.\\LMONELL.AE IN NEDERL.AND.

Scholiens, R. Th.: De faagtypering van Salmonella paratyphi B in .Nederland.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 104, 1029, (I960).

De methode van faagtypering van S. paratyphi B en de wijze van indeling volgens
verschillende systemen worden besproken. Een overzicht van de spreiding der typen
in Nederland is hieraan toegevoegd. Met een aantal voorbeelden wordt het nut der
faagtypering voor epidemiologische doeleinden toegelicht.

Soeteman.

ERYSIPELOID BIJ VISBEWERKERS.

Ruys, .A. Ch., Schaaf, .4. v. d., R a a t s v e 1 d, F. H. J. en Noord, H. v.:
Erysipeloid bij visbewerkers.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 104, 2388, (I960).
Erysipeloid wordt veroorzaakt door een infectie met Erysipelothrix insidiosa en komt
voor bij dierenartsen, abattoirpcrsoneel en slagers door hun contact met varkens en
ook andere huisdieren, bij visbewerkers en bij huisvrouwen. Het micro-organisme is
ook gevonden bij enige vogels.

De infectie komt vooral voor in de zomermaanden na verwonding met een mes of
een visgraat (makreel) en is dus gelokaliseerd aan vingels en handen.
Schrijvers onderzochten vinnen van vissen in IJnuiiden, Amsterdam, Zeeland en .Ame-
land, de vishallen in IJmuiden (tafels, kisten, ijskarren en lekwater) de slagersblokken
in Amsterdam, en monsters vismeel.

Van 83 monsters IJmuidense vis waren 34 culturen positief, van 21 „meubilair"- en
watermonsters was de cultuur in 13 gevallen positief, van 20 .Amsterdamse vis-
monsters 19 positief (alle makreelmonsters waren positief), van 15 Amsterdamse
slagersblokken 3 positief, 24 Zeeuwse vismonsters waren alle negatief, van 124 Ame-
landse vismonsters waren drie positief, 153 monsters vismeel waren alle negatief.
Zie ook v. d. Hoeden:
Tijdschr. Diergeneesk., 1959.

Soeteman.

VARKENS POLIO ENCEPH.ALOMYELri\'IS VIRUS.

B e t t s, A. O.: Studies on Enteroviruses of the Pig. The recovery in tissue culture
of two related strains of a swine polio encephalomyelitis virus from the tonsils of
"normal" pigs.
Res. Vet. Sci., 1, 57, (1960).

Bij de mens zijn gedurende de laatste jaren, door middel van weefselkweektechniek,
verschillende virussen uit tonsillen en kelen van klinisch normale individuen ge-
isoleerd. Betts onderzocht de tonsillen van normale slachtvarkens, waarbij bijzon-

-ocr page 380-

derc voorzorgen tegen bezo<\'deling met broeiwater waren genomen. Hij kweekte op
eerste generatie weefselkweek van nieren van 3-6 weken oud biggen.
Uit 2 van 80 onderzochte tonsillen isoleerde hij een cytopahogeen virus, terwijl uit de
darminhoud van één van deze beide varkens ook een virus werd geïsoleerd.
Met beide tonsillenstammen kon bij colostrumvrij opgefokte ziektekiemvrije biggen
polio-encephalomyelitis worden opgewekt. In het centrale zenuwstelsel van experi-
menteel besmette biggen kon het virus in het acute stadium worden aangetoond, in
de faeces nog na enkele weken, maar in de tonsillen slechts enkele dagen.
Het varkens polio-encephalomyelitis virus gelijkt op het virus van poliomyelitis van
de mens, maar ook op de virussen van de ziekte van Teschen en van Falfan. De over-
eenkomst met het humane poliovirus is ook belangrijk omdat de ziekten onderling
overeenkomst vertonen.

C. A. van Dorssen.

MOND- EN KL.AUWZEER VIRUS P.ASS.AGE OVER KUIKENS EN KIPPE-
EMBRYONEN.

Z a h r a n, G. E. D.: Foot and Mouth Disease Virus. I. Propagation of 3 immuno-
logie types of Virus in Chicks.
Amer. ]. vet. Res., 22, 518, (1961).
II. Propagation and modification of 3 immunologie types of virus in embryonating
chicken eggs.
Amer. ]. vet. Res., 22, 527, (1961).

I. Door deze Braziliaanse auteur werden de mond- en klauwzeer virus typen A, O
en S met succes gepasseerd over kuikens van 1-29 dagen oud. Met virus type O ge-
lukten 84 passages, met type .A 55 passages, en met type C 50 passages. De aanwe-
zigheid van het virus werd in de kuikens aangetoond door titratie op zuigeling-
muizen.

Drie runderen, die via de 45c kuikenpassage met het gepasseerde type C besmet
werden, reageerden daarop niet; van twee runderen, die met de 50e passage van
type A besmet werden, vertoonde één alleen een plaatselijke reactie aan de tong,
maar bij het andere dier ontwikkelde zich gegeneraliseerde mond- en klauwzeer, even-
als bij twee dieren, die met de 70e kuikenpassage van type O besmet werden.

II. Nadat deze drie stammen over kuikens gepasseerd waren, werden zij 20 tot 30
maal over kippeëmbryonen gepasseerd. Van 6 hiermede ingespoten runderen ver-
toonde slechts één een plaatselijke reactie. Bij 5 van deze 6 dieren ontwikkelde zich
immuniteit t.o.v. een herinfectie.

Delay, P. D. and R o z e m c y e r, H.: Foot- and Mouth Disease Virus. Its beha-
vior in Cattle after serial passages in Chicken embryos and Chicks.
Amer. ]. vet.
Res.,
22, 533, (1961).

Overeenkomstige onderzoekingen zijn ook in het Plum Island Disease Laboratory
(Greenport, Long Island N.Y.) verricht.

Nadat Type C 38 x over kippeëmbryonen gepasseerd was, kon hiermede nog gene-
ralisatie bij 1 van 2 runderen worden opgewekt, daarentegen gaven 6 runderen —
ingespoten met de 40e passage — geen reacties, maar bleken wel geïmmuniseerd.
Type O was echter na 47 passages nog virulent.

Delay en R o z e m e y c r wijzen op de verschillen met de proeven van Z a h r a n,
en delen mede dat Traub en Schneider door passages over kippeëieren, de
virulentie voor runderen zelfs konden verhogen.

C. A. van Dorssen.

Heelkunde

LOKALE ANESTHESIE MET L.ANGDURIGE WERKING.

P u g e t, E.: Anesthésie locale dc longue durée. La di-iodo-saligénine. Rev. Méd.
Vét^,
CXI, 1, (1960).

Pijn kan als zodanig oorzaak zijn voor ernstige stoornissen. Hardnekkige neuralgie,
oedemen ten gevolge van vaatspasmus, trofische stoornissen en shock zijn bekend bij

-ocr page 381-

alle diersoorten. Daarnaast no,e; de gevol,gcn van likken, krabben en bijten aan pijn-
lijke plaatsen. Bekend is de eirculus vitiosus: pijnprikkel ^ pijn ^ vaatspasmus
spiercontractie —> lokale anoxemie ^ pijnprikkel.

Door onderbreking van de sensibele zenuwbaan (lokale anesthesie) is dc eirculus
vitiosus te doorbreken. Door algemene en\'of lokale anesthesie wordt bij chirurgisch
in,grijpen (incisie, hechting, ligatuur) het risico voor shock aanzienlijk verminderd.
Bij trauma zullen de .gebruikelijke lokale anesthetica met hun kortdurende werking
slechts een tijdelijk gunstig effect hebben.

Vandaar dat gezocht werd naar middelen met een langdurige werking. Een hiervan
is di-iodo-salignine (D.I.S., di-iodo-salicyl alcohol). Dit is een micro-kristallijn poe-
der, veel minder oplosbaar in water dan in plantaardi,ge oliën en in aether. De ge-
ringe oplosbaarheid in water verklaart het neerslaan van D.I.S. in weefsels, omdat
het daar komt in waterig milieu en tevens het zeer langzaam oplossen, zodat dus een
langdurige anesthesie wordt bereikt (3 tot 5 dagen).

D.I.S., opgelost in aether, wordt gebruikt bij operatiewonden — de aether lost snel
op en een film van micro-kristallen blijft achter op het weefsel — en als injectie
op pijnlijke plaatsen. De oplossing in olie wordt gebruikt o.a. in gewrichten en in het
algemeen daar waar de oplossing in aether pijnlijk zou zijn.

D.I.S. wordt in de weefsels gCK-d verdra.gen, alleen de injectie zelfs is pijnlijk, zodat
deze dient te worden vooraf gegaan door lokale anesthesie met één der gebruikelijke
middelen.

Enkele toepassingen zijn: na halfbedekte castratie (cquiden) met catgutligatuur,
waarbij t.g.v. neurovasculaire stoornissen oedemen kunnen optreden (dus niet t.g.v.
infectie) kan de injectie van D.I.S., terstond na het aanbrengen van de ligatuur,
deze oedemen voorkomen.

Gunstig effect wordt ook bereikt bij funiculitis-operaties.

Bij castraties van de hond kan D.I.S. het likken aan de castratiewond en de gevolgen
daarvan voorkomen. Goede resultaten worden vermeld bij Osteosynthese bij hond en
kat (gipsverbanden worden beter verdra.gen) bij gewrichtschirurgie van de hond;
bij een geval van nageltred (met aseptische podarlritis), mammatumor-operaties,
thromboflcbitis t.g.v. periveneuze injectie van barbituraten (hond en kat), chronische
gonitis van het rund, bursitis paranalis van de hond.

In het algemeen kan gezegd worden, dat de lan,ge-duur-lokale-anesthesie de post-
operatieve stoornissen bij vele in,grepen beperkt en de ontwikkeling van aandoe-
ningen, waarbij pijn een belangrijke rol speelt, reduceert.

W. A. Hermans.

FR.XCTUURBEH.ANDELING V.A.N\' L.\\.N(;E BEE.\\DERE.\\ DER GROTE HUIS-
DIEREN.

L u n d V a 1 1, R. L.: Observations on the treatment of fractures of the long bones
in large animals. /.
Am. vet. med. Ass., 137, 308, (I960).

Dc problematiek van de behandeling van fracturen aan dc extremiteiten wordt aan
151 gevallen uit de kliniek van de Iowa State University uitvoerig behandeld. Dc
Thomas-spalk heeft bij kalveren in het algemeen en voor tarsaal- en tibiafracturen
bij het paard zijn waarde getoond, meestal in combinatie met gipsverbanden.
Praktisch altijd gaf het inbren.gen van metaalpinnen in de mergholte een onbevrc-
di.gend resultaat omdat ondanks aseptische maatre,gelen een osteomyelitis ontstond.
Voor een doelmatige fixatie van de breukstukken was bovendien nog een gipsverband
noodzakelijk.

Het immobiliseren van de breukfra,gmenten door middel van roestvrije stalen plaatjes
leverde eveneens geen succes op. Tengevolge van een aseptische beennecrose gingen
de schroefjes, voor de consolidatie van de fractuur tot stand kwam, los zitten.
Soortgelijke moeilijkheden werden ,geconstatcerd bij ,gebruik van een transversale uit-
wendige fixatie ("external fixation method"). Slechts in die .gevallen was een ge-
nezmg te bereiken, waarbij een gipsverband de operatieve Osteosynthese onder-
steunde.

-ocr page 382-

Verder wordt de mogelijkheid gesuggereerd volwassen patiënten in een broek op te
hangen en in een speciaal geconEtruecrde kist te brengen, waarin het dier aan de zij-
kanten en achterzijde steun vindt.

Als de anatomische verhoudingen het toelaten, is het aanbrengen van een gipsverband
niet alleen het eenvoudigst, maar levert ook de beste resultaten op.
Tenslotte wordt dc verbandtechnick en de controles van de wond bij open en ge-
sloten fracturen uitvoerig beschreven.

H. ]. Wintzer

Pluimveeziekten

EEN TOXISCHE FACTOR IN BRAZILIAANS GRONDNOTENMEEL.
Allcroft, Carnaghan, Sargcant and O\'Kelly:
Vet. Ree., 73, 428.
(1961).

Naar aanleiding van onderzoek, verricht aan het Centraal Diergeneeskundig Labora-
torium tc Weybride en aan het Instituut voor Tropische Produkten te Londen be-
richten de schrijvers in een ingezonden stuk het volgende.

In 1960 werd aan een aantal verschillende diergeneeskundige en andere onderzoek-
centra melding gemaakt van hoge sterftepercentages onder jonge kalkoenen en een-
den, die waren gevoerd met rantsoenen waarin Braziliaans grondnotenmccl was ver-
werkt. In het begin van 1961 stelden Asplin en Carnaghan vast, dat rant-
soenen die 10 procent van bepaalde zendingen van dit meel bevatten, abnormale sterfte
veroorzaakten onder jonge eenden. Andere rantsoenen, welke overigens op dezelfde
wijze waren samengesteld, maar die met de eerdergenoemde voeders in zoverre ver-
schilden dat zij 10 procent India\'s grondnotenmcl bevatten, brachten daarentegen
geen abnormale verschijnselen teweeg.

Deze feiten wezen er op dat een giftig bestanddeel aanwezig was in het Braziliaans
grondnotenmccl, hetzij in de vorm van een verontreiniging, hetzij als een van nature
aanwezige component. Omtrent dc aard van deze factor is daarna zeer verschillend
geoordeeld. Wat betreft de gevolgen voor de dieren werd vastgesteld dat een karak-
teristieke uitgebreide wecfselbeschadiging van de levers van jonge eenden ontstaat.
Tevens treedt een snelle vermenigvuldiging op van snoeren van cellen die uitstralen
van het portale gedeelte. Deze cellen zijn kokervormig gerangschikt en zij laten zich
duidelijk kleuren met basische kleurstoffen. Zij gelijken op het cpitheelweefsel van
dc galgangen.

Overeenkomstige beschadigingen zijn geconstateerd bij jonge kalkoenen die gevoerd
werden met ranstoenen waarin Braziliaans grondnotenmeel was verwerkt en die aan-
gedaan waren door een ziekte, welke doorging onder de naam „Kalkoenezickte X".
Hoewel de wccfsclverandcringen in dc levers van de met het grondnotenmeel gevoerde
jonge eenden niet de aard van de vergiftiging onthulden, kon er wel uit worden
af.gelcid dat de symptomen het dichtst de verschijnselen benaderden van zgn. sene-
ciosis bij pluimvee (een vergiftging door een alkaloïd, in 1955-19.57 door Camp-
bell beschreven).

Het werd daarom wenselijk geacht te proberen de giftige factor uit het meel te
extraheren. Daarbij kon gebruik worden gemaakt van het feit dat de snelle ont-
wikkeling van dc karakteristieke effecten bij jonge eenden deze dieren tot een ge-
schikt toetsobject maakte.

Een ander feit (Blo u n t, 1961) was dat de giftigheid voor jonge kalkoenen door
verhitting toenam. In verband daarmede werd getracht een giftiger meel tc be-
reiden door, voorafgaande aan dc fractieschciding, een verhitting toe te passen. De
proeven toonden echter aan dat de giftigheid voor jonge eenden na verhitting van
het meel minder werd. De voortgezette prc«-ven werden daarom steeds genomen met
het oorspronkelijke, niet verhitte meel. Met behulp van verschillende oplosmiddelen
werden een aantal extracten bereid en deze werden op hun giftigheid onderzocht
door ze ieder afzonderlijk toe tc dienen aan groepen jonge eenden.
Een giftig preparaat werd, zowel onder zure als onder basische omstandigheden ver-

-ocr page 383-

kregen door een extractie met chloroform van een waterige dispersie van materiaal,
dat primair met behulp van methanol aan het meel kon worden onttrokken.
Duidelijk kon worden vastgesteld dat alle giftige bestanddelen aanwezig waren in
het chloroformextract, welke fractie ongeveer twee gewichtsprocenten omvatte van
het oorspronkelijk meel. Een extract uit 10 gram meel bleek voor jonge eenden
dodelijk te zijn. In verband met de gelijkenis met de vergiftigingsverschijnselen bij
seneciosis werd het meel vervolgens nauwkeurig onderzocht op de aanwezigheid van
bepaalde alkaloïden. Daarbij werden echter slechts sporen gevonden van voor de
vorming van deze alkaloïden noodzakelijke uitgangsverbindingen, terwijl de daarbij
verkregen extracten voor eenden niet giftig waren. De toxische factor uit het Bra-
ziliaans grondnotenmeel kon daarom niet worden vereenzelvigd met het betreffende
alkaloid.

Het onderzoek — met name aangaande isolatie en identificatie van het giftige be-
standdeel — wordt voortgezet.

Ir. ]. ]. de Jong.

(Instituut V. d. Pluimveeteelt „Het Spelderholt", Beekbergen)

Voedingsmiddelenhygiëne

SALMONELLAE IN EIPRODUKTEN.

Mossel, Dr. D. D. und M e u 1 e n, H. S. van der: Untersuchung des .Ab-
sterbens von Salmonella-.Arten in feinster Mayonnaise und in Salat-Mayonnaise bei
einer Aufbewahrungstemperatur von ungefähr 15° C.
Arch. Lebensm. Hyg., 11,
(H), (I960).

De auteurs onderzochten dc eihoudende produkten mayonnaise (80% olie, pH =
3.8) en slasaus (50% olie, pH ~ 3.3) op dc snelheid van afsterven van
Salrnonellae,
welke daartoe met verschillende typen geïnfecteerd waren met een kiemgetal van
10^ per ml.

Het gegeven dat eieren, die voor de bereiding van genoemde sausen herhaaldelijk
met
Salrnonellae besmet blijken te zijn, was aanleiding tot het onderzoek. De proef-
monsters werden besmet met frequent voorkomende en met bij kippen en eenden
gangbare typen. Tevens werd dc invloed van toegevoegd benzoëzuur (0.1%) na-
gegaan.

Uit het ondcrztx\'k is gebleken, dat de overlevingstcmpcratuur van de verschillende
typen
Salrnonellae in mayonnaise varieerde van 3 tot 13 dagen (S. typhi murium
het langste) en dat de benzoëzuurtoevocging significant betere resultaten gaf. In sla-
saus, als gebruikt bij dc experimenten, was de overlevingsduur 1-3 dagen en werd
geen verschil door toevoeging van benzoëzuur gevonden.

De conclusie van het onderzoek luidde dat, ook indien sterk met Salrnonellae be-
smette eieren gebruikt worden, consumptie van hiermee bereide mayonnaise en sla-
saus geen enkel eonsumpticbczwaar heeft, mits deze produkten na de bereiding
respectievelijk 13 en 3 dagen geblokkeerd blijven bij een temperatuur van ± 15° C,
zoals ook tijdens het onderzoek werd toegepast.

Van Gils.

VOEDERING VAX SILAGE EN MELKKWALITEIT.

Orth, A. und Koch, G.: Übci den Einflusz der Tierhaltung auf die Milch-
qualität bei Silage fütterung.
Milchwissenschaft, 16, 177, (1961).
Het onderzoek van Schrs. was gericht op het verband tussen silagevocdcring (gecom-
bineerd met stal- en melkhygiëne) en kiemgehalte (waarbij ook de samenstelling
van de flora van dc gewonnen melk.

Zij hebben ten dien einde in de stalperioden van 1958 t.m. 1960 gedurende een
aantal tijdvakken van 2-4 weken met 3 of 4 melkkoeien silagevocder van verschil-
lende kwaliteit en grondstof gevoerd en daarnaast ter vergelijking ook hooi. Dc in die
tijden gewonnen melk werd, met inachtnemen van voor het onderzoek nodige voor-
zorgsmaatregelen, op kiemgetal, zuurvormende kiemen, colibacillen, melkzuurstaafjes,
proteolyten en boterzuurbacillen onderzocht. Gedurende zo\'n periode met hetzelfde

-ocr page 384-

voeder werd de melk onder de meest ongunstige omstandigheden gewonnen en even-
eens onder zo goed mogelijk hygiënische voorzorgen. Van de gewonnen melk werd
ten behoeve van het onderzoek ook Edammer en Emmenthaler kaas gemaakt.
Van het artikel, waarin uitvoerig de verschillende methodes worden beschreven, is
de conclusie, dat bij het voederen van silage een in bacteriologisch opzicht goede
melk kan worden verkregen, die ongeveer gelijk is aan melk, die bij het voederen
van hooi gewonnen kan worden. Kwamen boterzuurbacteriën in de melk voor, dan
bleek, zelfs bij heel streng doorgevoerde melkhygiëne, de kwaliteit van het silagevoeder
van betekenis te zijn geweest. Deze samenhang werd ook bevestigd bij de proeven
bij de kaasbereiding. Hoe beter de kwaliteit van de silage was (en hoe hygiënischer
er gewerkt werd), hoe beter ook de kwaliteit van de kaas was. Het melken dient
vóór de silagevoedering te geschieden.
 Willems.

PLUIMVEE ALS BRON VAN VOEDSELVERGIFTIGINGEN.
Weidlich, N., N i e d e r c h e, H.: Uber eine mit Erkrankungen beim Menschen
zusammenhängende latente Salmonelleninfektion beim Geflügel.
Arch. Lebensm. hyg.,
12, 121, (1961).

Sedert de zomer 1958 kwamen gedurende een jaar regelmatig S. muenchen-inlectics,
enkele zelfs met dodelijke afloop, voor in een ziekenhuis in Westfalen.
Een uitgebreid onderzoek werd ingesteld naar de mogelijke oorzaken: gebruikte
voedingsmiddelen, eventueel besmette tafels, gereedschappen e.d. Aanvankelijk meen-
de men dat een sterk met
S. muenchen besmette houten tafel als bron moest worden
aangemerkt. Drie maanden na het verbranden hiervan echter volgde een nieuwe
uitbraak.

Na een uitgebreid onderzoek kon nu worden vastgesteld, dat op een pluimveebedrijf,
dat sedert jaren eieren aan het ziekenhuis leverde, een latente
Salmonella-inhctif
voorkwam. In de faeces van 5 van 222 onderzochte kippen werden Salmonellae aan-
getoond, 3x5.
muenchen, 1 x S. blockley en 1 x 5. pullorum; bloed van 200 kippen
en 100 eieren waren negatief; uit 102 geslachte kippen werd, mede door „anreiche-
ren", evenwel 17 x 5.
muenchen gekweekt!

Ook op enkele andere bedrijven, die van dit besmette bedrijf kuikens of hennen had-
den gekocht, werd een
S. muenchen-infectic aangetoond.

Sehr, legt verband tussen deze latente infecties op de pluimveebedrijven en de ziekte-
gevallen in het ziekenhuis.
 Van Logtestijn.

Zootechniek

KUNSTMELK IN DE K.ALVEROPFOK.

Boer, Ir. F. de: Kunstmelk in de kalveropfok. Veeteelt- en Zuivelberichten, IV,
108, (1961).

In dit speciale veevoedingsnummer behandelt de rijksconsulent voor de Veevoeding
een door het Centraal Veevoederbureau gehouden enquête om een indruk te krijgen
van de omvang van het verbruik van kunstmelk voor fokkalveren.
Hij komt daarin tot de volgende samenvatting:

1. Kunstmelk wordt volgens een ruwe schatting op 10-20% van dc Nederlandse
veehoudersbedrijven in de kalveropfok gebruikt. Zeer globaal berekend, houdt dat
in dat in 1960 minstens 125000 fokkalveren kunstmelk ontvingen. Met name in
het westen en zuiden van ons land wordt gebruik gemaakt van kunstmelk.

2. De aanvaarding van de kunstmelk door de praktijk vindt in de eerste plaats zijn
oorzaak in economische overwegingen. Vermoedelijk zal een dalende gegaran-
deerde melkprijs een ongunstige invloed hebben op het kunstmelkverbruik.

3. Vermoedelijk om de bezwaren van een niet voldoende zorgvuldige kunstmelkopfok
te voorkomen, moet vrij vaak nog wat volle melk gedurende de opfokperiodc
worden gehandhaafd. Nauwkeurig werken is echter bij zuivere kunstmelkopfok
noodzakelijk. Ten koste van iets meer werk zijn dan technisch en economisch gun-
stige resultaten te bereiken, althans bij overeenkomstige prijsverhoudingen als
in 1960 golden.
 Hoekstra.

-ocr page 385-

BOEKBESPREKING

OPKOMST EN BLOEI DER EVOLUTIELEER.
A. S c h i e r b c e k.

(Uitgegeven in de tweede reeks van de Volksuniversiteits Bibliotheek onder no. 65
door De Erven F. Bohn N.V. te Haarlem, 1961, ƒ 9,—.)

Ter gelegenheid van het eeuwfeest van Darwins Origin hebben vele geschriften en
boekwerken het licht gezien over de evolutietheorieën. Een van de bijdragen is ge-
leverd door Dr. Schierbeek.

De schrijver, die vele waardevolle suggesties dankt aan Dr. H. H. Zcijlstra Fzn.,
geeft in twee delen, die tezamen (zonder het personen- en zakenregister) 210 pagina\'s
beslaan, een bijzonder lezenswaardig overzicht van de ontwikkeling van de denk-
beelden over de evolutie.

In het eerste deel behandelt dc schrijver de geschiedenis tot en met Darwin. Op
overzichtelijke wijze wordt de lezer geconfronteerd met de gedachten, welke over
dit onderwerp door de eeuwen heen — in het bijzonder als functie van de maat-
schappijvorm en de godsdiensten — hebben bestaan. De schrijver verontschuldigt
zich als het ware niet overal objectief te zijn geweest in zijn uiteenzettingen over de
argumenten pro en contra. De lezer zal echter bemerken, dat wanneer hij poogt ob-
jectief te lezen, de schrijver hem door de vermelding van vele gezichtspunten de
mogelijkheid tot eigen meningsvorming heeft geboden.

Het tweede gedeelte betreft de tijd na Darwin, waarin de schrijver een begin maakt
met de genetica (de leer van Mendel) en de aansluitende cytologie. Vervolgens
worden verschillende aspecten van de ontwikkeling van de natuurwetenschappen
binnen het bestek van het onderwerp behandeld.

Tenslotte belandt de lezer via het eerste ontstaan van het leven en de afstamming
van de mens bij de evolutietheorie en dc Joods-Christelijke theologie. Het is in het
laatste hoofdstuk, dat de schrijver de Amsterdamse V.U.-hoogleraar Lever aan
het woord laat over creationisme en evolutie, waarbij wel bedacht dient te worden,
dat de schrijver in zijn boek de term evolutie gebruikt zonder op deze problematiek
in te gaan.

Gesignaleerd moge worden, dat de literatuuropgaven de lezer de weg zonder twijfel
zullen banen bij eventuele verdere studie.

Tenslotte: de „opkomst en bloei der evolutieleer" biedt de aanstaande lezer meer
dan hij zou verwachten voor de prijs, die voor dit interessante boekwerkje moet
worden betaald.

Van Loen.

EEN NIEUW TIJDSCHRIFT.

"Food Irradiatio n", een nieuw tijdschrift over het onderzoek inzake
„Voedselbestraling".

Dit nieuwe kwartaalblad, dat op initiatief en met steun van het „European Produc-
tivity Agency" (E.P.A.) van de „Organisation for European Economic Co-operation"
(OEEC) van de „Food and Agriculture Organisation" (F.A.O.) in bet leven ge-
roepen werd, stellen de samenstellers zich voor als nieuwsbron van wat cr op het
gebied van voedselbestraling plaats vindt, zowel in de Europese landen als in die
van het Amerikaanse continent.

Het is een uitgave van het „European Information Centre for Food Irradiation", dat
ondergebracht is in het „National Institute of nuclcar science and technology Saclay",
Frankrijk, welk centrum bedoeld is als internationaal contactpunt tussen onderzoekers,
overheid en industrie en een nauwere samenwerking in de ontwikkeling en toe-
passingsmogelijkheden van bestraling van levensmiddelen beoogt. Met name pasteu-
risatie, sterilisatie en houdbaarheidsvcrlenging hebben daarbij interesse. De bege-

-ocr page 386-

leidende verschijnselen als veranderingen in samenstelling en eigenschappen komen
daarbij vanzelf aan de orde.

De eerste jaargang (4 nrs.) is thans verschenen en geeft onder meer overzichten
van wat verricht wordt in een aantal onderzoekingscentra in Engeland, Frankrijk,
Duitsland en Amerika. Ook uit Wageningen is er een korte verhandeling opgenomen
over bestralingsprocven van zacht fruit. De directeur van het desbetreffende insti-
tuut (de Zeeuw) is correspondent voor Nederland.

Voor hen, die van de ontwikkeling van het onderzoek en de toepassing van „stralen"
op voedingsmiddelen op de hoogte willen blijven, is dit tijdschrift aanbevelenswaardig,
liet adres van de uitgeverij en de administratie van „Food Irradiation" is: Post
Office Box No. 6, Gif-sur-Yvette (S.-ct-O.), France.

Van Gils.

DE KEURING VAN VIS- EN VISSERIJPRODUKTEN.

Drs. R. Th. Roskam vestigt de aandacht op het verschijnen van de volgende
werken:

INSPECTION AND CERTIFICATION OF FISHERY PRODUCTS BY THE U.S.

DEPARTMENT OF THE INTERIOR.

Anon,

(Comm. Fish. Review, 20, 16, (1958).)

Een beschrijving van dc inspectie, die op vrijwillige basis aan fabrikanten wordt
verleend. Visserijprodukten, die onder voortdurende controle zijn bereid, mogen
worden voorzien van een desbetreffende aanduiding op het etiket,

THE DANISH FISH INSPECTION SERVICE.
P. Fr, J e n s e n.

(Commercial Fisheries Abstracts, XII, (12), 15, (1959), U.S. Dep. Interior.)
Beschrijving van de voortvarende wijze, waarop in Denemarken de keuring van vis-
en visserijprodukten is geregeld.

LES PRODUITS DE LA PÊCHE.
G. P e n s
O.

(Vigot Frères, Paris, 1953.)

Dit is de Franse vertaling van een in 1950 bij Hoepli in Milaan in het Italiaans
verschenen werk van deze vooraanstaande Romeinse hygiënist. Het bevat, naast
hoofdstukken over de chemische samenstelling en voedingswaarde van vis, over vis-
conservcring en technologie, een ruim 200 bladzijden tellende afdeling over de
inspectie van vis en visserijjirodukten, waarbij vooral aan ziekten en parasieten van
de vis veel aandacht wordt besteed,

INSPECTION S.ANITAIRE DES POISSONS, MOLLUSQUES ET CRUSTACÊS
COMESTIBLES, DE L\'EAU DOUCE ET DE LA MER,
M, P r u d h
O m m e.

(Vigot Frères, 23 rue de l\'Ecole de Médecine, Paris Vle, 232 p.p. illus, 1957.)
Vormt het Franse analogon van het werk van S y m e, maar gaat wat dieper op dc
stof in en geeft vele literatuurverwijzingen,

FISH AND FISH INSPECTION.
J. D. Syme.

(H. K. Lewis and Co., Ltd., 136 Gowerstreet, London K\'.C. 1, 162 p.p. illus, 1949.)
Een leerboek voor viskeuringsbeambten. Het geeft een beschrijving van het visserij-
bedrijf, behandelt meer dan 50 soorten vis, schaal- en schelpdieren en de wijze van
beoordeling. Tevens wordt een overzicht gegeven van de Engelse wetgeving op dit
gebied.

-ocr page 387-

VRAAG EN ANTWOORD

HET GEBRUIK VAN PITON BIJ PAARDEN.
Vraag:

Hoewel de paardenfokkerij in mijn praktijkgebied tanende is, wordt toch nog wel
eens mijn hulp ingeroepen omdat de secundinae nog niet zijn afgekomen na een
bepaalde tijd.

Het afhalen der nageboorte lukt de ene keer sneller dan de andere keer.
Hoe denkt men tegenwoordig erover om
Piton hierbij te gebruiken (langzaam intra-
veneus toegediend), en hoe zijn de resultaten hiervan?

In die gevallen, waarin ik het gebruikte, was het resultaat nogal wisselend.
Zijn er ook practici, die het regelmatig bij merries gebruiken?
Antwoord:

De beste behandeling van retentio secundinarum bij het paard bestaat uit het
manueel verwijderen van de secundinae en daarop volgende de reiniging van de
uterus.

De aanwending van piton verdient geen aanbeveling, omdat de hiermede bereikte
resultaten niet altijd even gunstig zijn.

Een geringe dosis piton geeft in de regel geen succes, ook niet bij intra-veneuze
toediening; bij een hogere dosering is het resultaat ook onzeker, terwijl men daaren-
boven de kans loopt dat bij een te snelle toediening gemakkelijk koliek-verschijnselen,
soms zelfs zeer ernstige, optreden.

INGEZONDEN

DE K.I. IN BELGIË IN 1959.

De redactie ontving naar aanleiding van het betreffende verslag de volgende brief:
Mijne Heren,

Ik las met veel belangstelling het samenvattend artikel van Ir. Zwart over de K.I.
in België in 1959 (Tijdschrift Diergeneesk., deel 86, blz. 1097).

Mag ik zo vrij zijn een paar opmerkingen te maken, die dan meteen een en ander
kunnen verduidelijken.

1. Dat er twee K.I. Centra zijn in Brabant, heeft geen betrekking op de tweetalig-
heid van deze provincie. De toestand is namelijk zo dat in principe, iedere pro-
vincie, één enkel erkend provinciaal centrum heeft. In Brabant is er echter naast
het provinciale centrum te VVaver, een klein centrum te Lovenjoul, dat als proef-
station werd gehecht aan het zoötechnisch instituut behorend tot de Leuvense
universiteit.

2. .Als oorzaken voor verschil in bevruchtingspercentages na le inseminatie wordt
onvoldoende aandacht besteed (wellicht ook in het Belgische verslag) aan de
daling der resultaten in functie van de bcwaringsduur van het sperma. Het is
mij namelijk bekend dat in bepaalde centra
2 maal, in andere 3 maal en in nog
andere elke dag vers sperma wordt opgevangen. In 1959 was Antwerpen het
enige centrum waar iedere dag vers speima aan de inseminatoren werd bezorgd.
Naar mijn mening verklaart dit vooral waarom daar in 1959 de hoogste resul-
taten werden behaald.

3. De schrijver stelt vast dat de .Antwerpse gegevens een hoger percentage vrouwe-
lijke kalveren vermeldden dan mannelijke. De vraag wordt gesteld of dit hieraan
te wijten is dat meer gegevens binnenkomen omtrent aangehouden vrouwelijke
kalveren, dan betreffende de vaak afgevoerde stiertjes. Ik kan U desbetreffend
met zekerheid meedelen dat dit inderdaad de juiste verklaring is.

Met dank en de meeste hoogachting,

R. Debruyne,

Directeur der Provinciale Vereniging voor K.I. van Antwerpen.

Naschrift.

Van Ir. Zwart werd bericht ontvangen, dat er n.a.v. dit schrijven geen opmerkingen
te maken vielen. Red.

-ocr page 388-

DIERGENEESKUNDIGE SNAPSHOTS

Afresie van het rectum bij een kalf

Atresia recti in a calf.

door P. J. ZUUR, Veterinary Surgeon, Morrinsville (New Zealand)

Ons advies werd gevraagd door H. te M, omdat een van zijn kalveren geconstipeerd
zou zijn. Het was hem bovendien opgevallen dat het dier na het drinken zo vol in
zijn buik was. Het kalf urineerde normaal. Bij digitale rectale exploratie had hij geen
ontlasting waargenomen. Met epsom salt had hij getracht verbetering in deze toestand
te krijgen.

Bij onderzoek viel het inderdaad op dat het dier een enorme buikomvang had. Bij
palperen ervan kon men een klotsend geluid horen. Afgezien van het feit dat het
dier wat lusteloos was, werden geen verdere afwijkingen waargenomen. Getracht
werd met paraffine per os het dier tot ontlasten aan te zetten. De volgende morgen
bleek ook dit geen succes te hebben gehad. Hierop werden enkele malen zeepclysma\'s
toegediend, echter eveneens zonder resultaat. Een diagnostisch/therapeutische operatie
werd vcxjrgesteld, maar hierop werd door de eigenaar geen prijs gesteld. De volgende
morgen belde hij op dat het, intussen tien dagen oud geworden kalf, gestorven was.

Bij sectic bleek het rectum uit een 70 cm lang potlooddikke streng te bestaan, in welks
lumen zich wat taai slijm bevond. Deze streng liep geleidelijk uit in een diffuse bind-
weefselachüge massa. Enkele centimeters er vandaan eindigde het colon abrupt in
een blinde polswijde buis gevuld met zeer veel vloeistof. Het gehele maagdarmkanaal
was overvuld met vocht. Verder werden geen afwijkingen gezien.

-ocr page 389-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

HET IVe INTERNATIONALE CONGRES „VOORTPLANTING BIJ DIEREN".
Nadat in 1956 tijdens de slotzitting van het Ille Internationale Congres „Voort-
planting bij Dieren" te Cambridge de uitnodiging van de Nederlandse delegatie om
het volgende congres in Nederland te houden, was geaccepteerd, werd spoedig daarna
met de eerste voorbereidende werkzaamheden begonnen.

Het inmiddels opgerichte organisatiecomité had zich in de eerste plaats tc beraden
over de vragen „wanneer", „waar" en „wie zal dat betalen". Als tijdstip werd, mede
in verband met het te houden Veeteeltkundig congres in Hamburg, begin juni 1961
gekozen. Als plaats viel na uitvoerige oriëntatie en intern beraad de keuze op Den
Haag/Scheveningen. Voldoende hotels en vergaderzalen zijn daar dicht bij elkaar,
zodat men de congressisten ook buiten de vergaderingen dicht bij elkaar houdt, het-
geen voor het leggen van contacten belangrijk werd geacht. Wat betreft de finan-
ciering werd in de eerste plaats met groot succes een beroep gedaan op het bedrijfs-
leven, waarna de Overheid zich bereid verklaarde door middel van een subsidie de
opgestelde begroting sluitend te maken.

Hoewel er dus een grote medewerking was, bleek toch weer opnieuw dat het orga-
niseren van een internationaal congres een omvangrijk werk is. Een belangrijk deel
van het routinewerk werd echter verricht door de afdeling Publiciteit van de Ge-
meente \'s-Gravenhage, die reeds veel ervaring heeft verworven op dit gebied.
In I960 werd een in vier talen gestelde folder met de eerste aankondiging van het
te houden congres in grote oplage over dc wereld verspreid. Het aantal reacties dat
hierop binnenkwam, vooral uit Amerika en de Scandinavische landen, was direct
al hoopvol. Aan allen die op deze folder gereageerd hadden, werd later een voor-
lopig programma met inschrijfformulieren etc. toegezonden.

Het organisatiecomité en de inmiddels ingestelde wetenschappelijke commissie be-
sloten een aantal internationaal zeer bekende onderzoekers uit te nodigen voor het
houden van een hoofdinleiding op één der plenaire zittingen. Al deze uitnodigingen
werden geaccepteerd, zodat deze hoofdinleidingen, althans voorlopig, geen probleem
meer vormden.

Voor de sectievergaderingen was dit anders. In de eerste folder was aangekondigd
dat elke onderzoeker een kort rapport in kon zenden dat behandeld zou worden in
één der drie sectievergaderingen. Het grote aantal inzendingen (± 160), waarvan
een gedeelte te laat binnenkwam en waarvan ook een niet gering aantal niet vol-
deed aan de eerder gegeven richtlijnen, vormde een bron van veel zorgen en maakte
veel correspondentie hierover noodzakelijk.

Het voornemen was steeds geweest om de sectierapporten tijdig te laten drukken en
enkele weken vóór de aanvang van het congres aan alle deelnemers toe tc zenden.
Bovengenoemde moeilijkheden met deze rapporten maakten dat dit tenslotte niet
uitvoerbaar was, zodat de congressisten deze papieren eerst na hun aankomst in Den
Haag werden uitgereikt.

Op zondag 4 juni 1961 werd het congresbureau in het Palace Hotel te Scheveningen
geopend. Veel deelnemers meldden zich in de loop van die dag aan de balie, die was
„bemand" met vrouwelijke werkstudenten. In totaal werden 460 leden en 130 bege-
leidende personen ingeschreven.

Maandag 5 juni 1961 vond de officiële opening van het congres plaats in de Ridder-
zaal te \'s-Gravenhage. Eerst
begrcK tte de voorzitter. Prof. Dr. Th. Stegenga, de con-
gressisten en genodigden, waarna de Burgemeester van \'s-Gravenhage de deelnemers
aan het congres een welkom toeriep in zijn stad. Vervolgens opende de Minister
van Landbouw en Visserij, Mr. V. G. M. Marijnen, het congres met een rede waarin
hij het belang van de onderwerpen waarmee men zich in de komende dagen zou
bezighouden, beklemtoonde.

Daarna sprak Prof. Nils Lagcrlöf uit Stockholm in zijn kwaliteit van Voorzitter van
het Internationale Comité. Tenslotte werd deze officiële bijeenkomst door Prof.
Stegenga gesloten.

-ocr page 390-

Maandagmiddag (5 juni) werd eerst één plenaire zitting gehouden in het Kurhaus-
paviljoen. Daarna vergaderde men in drie secties, t.w. fysiologie, pathologie en kunst-
matige inseminatie.

Tijdens de volgende drie congre.sdagen waren steeds de plenaire zittingen, waar dus
de hoofdinleidingen werden gehouden, in de ochtenduren, terwijl na een ruime
middagpauze de verschillende sectics weer afzonderlijk vergaderden in drie ver-
schillende vergaderzalen. Rapporten die over hetzelfde of ongeveer hetzelfde onder-
werp handelden, waren in groepen van 4-6 samengevoegd. De auteurs namen samen
met een hiertoe uitgenodigde voorzitter assistent achter de tafel plaats en elke
auteur kreeg gelegenheid gedurende hoogstens 6 minuten zijn rapport mondeling
toe te lichten. Nadat de rapporteurs het woord hadden gevoerd, werd deze groep
van rapporten ter discussie gesteld.

De ervaring tijdens dit Congres was, dat bij dc mondelinge toelichting van de rap-
porten veel gebruik werd gemaakt van dia-positieven, veelal in kleuren. Op zichzelf
kon dit niet anders dan worden toegejuicht, daar de geprojecteerde beelden meestal:
bijzonder fraai en instructief waren, waardoor het gesproken woord voor de toe-
hoorders meer begrijpelijk werd. Behalve het feit dat dit projecteren tijd kostte en
het opgestelde tijdschema weinig speling gaf, werden er zware eisen gesteld aan de
projectie-apparaten en aan hen die deze bedienden. De Provinciale Gezondheids-
diensten voor Dieren in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht hadden zich
echter bereid verklaard met hun projectie-apparaten en hun technici de projectie
te verzorgen, waardoor dit alles bijzonder vlot verliep.

Behalve voor de drie sectievergaderingen, was er gedurende twee middagen in een
vierde zaal gelegenheid orn enkele wetenschappelijke films te zien.
Zowel dc zeven hoofdinleidingen als alle sectierapporten zullen volledig in het uit
te geven congresboek worden opgenomen. Het is de bedoeling dat dit boek wordt
toegezonden aan alle deelnemers van het congres en verder tegen een nader vast
te stellen prijs verkrijgbaar zal worden gesteld.

Op dinsdag 6 juni werd \'s avonds door het Ministerie van Landbouw en Visserij
en door de Gemeente \'s-Gravenhage een receptie aan.gebodcn in de Ridderzaal. Deze
buitengewoon goed geslaagde receptie droeg belangrijk bij tot het le.ggen van con-
tacten tussen de deelnemers aan het congres.

Op woensdagavond werd een extra bijeenkomst belegd in een der vergaderzalen van
het Kurhaus. Enkele onderzoekers die niet in staat waren geweest hun rapport op
tijd in te zenden, kregen hier nog gelegenheid enkele mededelingen over hun werk
te doen. Bovendien werden er nog een aantal bijzonder interessante films vertoond.
Op donderdag 8 juni was aan het einde van de middag de officiële slotzitting van
het congres. Prof. Stegenga sprak enkele woorden, waarna de leiding van deze zitting
werd overgenomen door de voorzitter van het Internationale Comité, Prof. Lagerlöf.
Deze deed o.a. dc mededeling, dat Prof. Stegenga in zijn plaats was gekozen tot voor-
zitter van het Internationale Comité. Namens de congressisten werden enkele woor-
den gesproken door Prof. Bendixen. Een aanbod, gedaan bij monde van Prof.
Bonadonna, om het Ve congres in Italië te organiseren, werd geaccepteerd,
\'s Avonds verzamelde zich een groot aantal van de congressisten met hun dames in
Hotel de Wittcbrug te \'s-Gravenhage, waar een afscheidsfeest werd gehouden.
Dit feest, dat in de plaats kwam van het bij dergelijke gelegenheden .gebruikelijke
congrcsdiner, viel bijzonder goed in dc smaak.

De vriidag was gereserveerd voor excursies naar verschillende instituten, laboratoria,
K.I.-stations enz. in Nederland. Er kon een keuze gemaakt worden uit twaalf ver-
schillende excursies. Door een groot aantal buitenlandse bezoekers werd voor één van
deze excursies ingeschreven.

Nu, na afloop van het congres het geheel overziende, kan enerzijds gesteld worden
dat het een zeer omvangrijk werk is een dergelijk groot internationaal congres te
organiseren, maar anderzijds is het ook wel bijzonder dankbaar werk om onderzoekers
uit alle delen van de wereld bijeen te brengen, zodat zij persoonlijk met elkaar kun-
nen kennismaken en hun ervaringen en ge.gevens kunnen uitwisselen.

Hoedemaker.

-ocr page 391-

INTERNATIONAL ASSOCCIATION OF VETERINARY FOOD-HYGIENISTS
(I.A.V.F.H.).

Proceedings van het 2de Symposium, Bazel, 15-21 mei 1960.

FIct in afl. 14 van hct Tijdschrift voor Diergeneeskunde reeds aangekondigde verslag
van het te Bazel gehouden Symposium van dc „International Association of Vete-
rinary Food-Hygicnists" is thans toegezonden aan de deelnemers.

Het is een omvangrijk boek geworden met bijna 400 bladzijden tamelijk kleine druk,
waarin alle tijdens het Symposium gehouden voordrachten, alsook de inleidende rede-
voeringen, zijn opgenomen. Niet alle onderwerpen liggen op het aan de Nederlandse
dierenartsen toebedeelde werkgebied; wel echter op ons intercsscterrein, daar uit-
sluitend voedingsmiddelen van dierlijke origine onderwerp van het besprokene zijn
geweest.

Zoals ook dc onderwerpen tijdens het Symposium waren samengenomen rondom een
aantal hoofdvoordrachten, vinden we deze in de Proceedings terug.
De eerste groep had als hoofdvoordracht
..Minimum eisen bij het onderzoek van
slachtdieren en vlees, in het bijzonder met het oog op de voordelen hiervan voor
internationale handel".
Deze door Dr. Bartels (Wcst-Duitsland) voorgestelde eisen
met betrekking tot de hygiëne en dc keuring van inrichtingen, waar voor export ge-
slacht wordt, waren bepaald niet minimaal, maar dienen als basis voor wat in de
toekomst aangehouden zal moeten worden.

Ook voor de vleesverwerkende industriën werd een aantal voorschriften voorgesteld.
Met het oog op de integratie van het Europese handelsverkeer zijn deze richtlijnen
belangrijk genoeg om kennis van te nemen, daar er vele onveranderd overgenomen
zullen worden. Naast enkele andere voordrachten over de keuring van slachtdieren
en vlees, waarbij ook de opleiding van dc hygiënist niet vergeten werd, waren er
enkele .gewijd aan details van het onderzoeksysteem.

Een tweede serie voordrachten betrof onderzoekverslagen van met ioniserende stralen
behandelde voedingsmiddelen en hulpstoffen, w.o. kruiden en ijs. Enkele betroffen
de invloed van antibiotica en andere conserveringsmiddelen, alsook van de hormonale
castratie.

Kortere series voordrachten zijn voorts gewijd aan dc bacteriologische controle van
blikconserven, de voorverpakking van vlees, vis en gevogelte en aan de vishygiëne
met de bijzondere aspecten hiervan.

Het bestaansrecht van openbare slachthuizen werd door Dr. .Allenspach (Zwit-
serland) deskundig behandeld. In zijn land speelt dit probleem, evenals in ons land,
een rol van betekenis. De spreker geeft we,gen aan om het bestaansrecht beter tc
funderen.

Vanzelfsprekend kregen Zoönosen een groot deel van de aandacht van sprekers en
toehoorders. Is het een wonder dat in 1960 de salmonellosis in het brandpunt van
dc belangstelling stond? Vele voordrachten zijn hieraan gewijd, nadat het thema
in de hoofdvoordracht van Dr. C 1 a r e n b u r g over de epidemiologie van salmo-
nellosis in mens en dier, was in.geleid.

Het onderzoek over en dc problemen bij de sterilisatie van melk en afgeleide pro-
dukten kreeg voorts belangstelling door sprekers uit vele windstreken.
Als overzicht van het over de hele wereld door vetcrinairen verrichte onderzoek op
het terrein der hygiëne van voedingsmiddelen, zowel als voor de problemen, die thans
overal aan dc orde zijn, is dit verslag een waardevol bezit, dat ik gaarne in dc ruime
kring der veterinaire vocdingsmiddelenhygiënisten wil aanbevelen. De lezing ervan
moge voorts een opwekking zijn tot het bijwonen van volgende symposia, waarvan
de e.k. in het aanstaande voorjaar tc Nice (Frankrijk) gehouden zal worden.
De proceedings worden toegezonden na overmaking van $ 7.- (Am. dollars) of de
tegenwaarde daarvan op de rekening van de secretaris-penningmeester van de
I.A.V.F.H. bij Vlaer en Kol, bankiers te Utrecht, Oudegracht 158.
Nog zijn enkele exemplaren van de Proceedings van het 1ste te Utrecht gehouden
Symposium tegen de prijs van $ 4.- te verkrijgen.
 Van Gils.

-ocr page 392-

PROFESSOR Dr. D. .A. DE JONG-STICHTING.
Verslag over de werkzaamheden en de toestand over het jaar 1960.
De statutair voorgeschreven jaarlijkse bijeenkomst van de beheerders vond plaats
op 9 april 1960. Ter vergadering werd besloten om van de drie aanvragen om sub-
sidie er twee toe te wijzen, n.1. één van ƒ 1.000,- voor voortzetting van het onderzoek
van Dr. J. K. Schönfeld van het Streeklaboratorium te Rotterdam over de
patho-
logische betekenis van de verschillende stadia van de L-fase van stafylokokken,
en
één van ƒ 1.500,- aan Prof. Dr. C. Romijn voor een onderzoek door diens weten-
schappelijke medewerker, de dierenarts W. J. Kraan, over
de nierfunctie bij normale
honden en bij die met bepaalde afwijkingen, speciaal wat betreft de mineraal-
stofwisseling in het bijzonder die van natrium en kalium.

Door de verlening van deze beide subsidies werd in 1960 ƒ 503,57 meer uitgegeven
dan aan rente en subsidies werd ontvangen; door koersstijging en winst bij uitloting
van pandbrieven nam het kapitaal echter toch nog toe tot ƒ 40.223,80.
Het College van Beheerders onderging geen wijziging, voorzitter bleef Prof. Dr. J. D.
Verlinde en secretaris-penningmeester Prof. A. van der Schaaf, Leyenseweg 34 te
Bilthoven (postgiro no. 553831).

PAARDEPEST.

(Paardengezondheidskalender augustus 1961)

In een verslag over een, in januari 1961 te Parijs gehouden bijeenkomst van de
F.A.O. wordt vermeld, dat in Afghanistan in het najaar van 1959 290 paarden
stierven aan Afrikaanse paardepest. De ziekte keerde terug in het najaar van 1960,
waardoor er toen 1000 paarden omkwamen. Op 6 september werd paardepest op
Cyprus waargenomen. De paarden- en ezelstapel van Cyprus werd in korte tijd in-
geënt tegen paardepest, om deze gevreesde ziekte te weren. In april 1960 deed de
ziekte zijn intrede in India. Sinds die datum stierven hieraan vele duizenden paarden
en muilezels. Iran, Irak, Pakistan, Turkije en de Ver. Arabische Republiek, werden
daarop door de Afrikaanse paardepest geteisterd, waarbij soms plaatselijk een groot
deel van de aanwezige paardenstapel aan deze ziekte stierf.

Naar aanleiding hiervan willen we een korte beschouwing over deze ziekte geven.

De Afrikaanse paardepest is een paardeziekte die tot 1944 slechts in Midden- en
Zuid-Afrika bekend was en daar reeds eeuwen voorkwam. In het begin van deze
eeuw hebben onderzoekers ontdekt, dat de verwekker ervan een virus is en sedert
1944 is het bekend, dat de overbrengers van dit virus bepaalde soorten mugjes zijn.
Behalve paarden kunnen ook muilezels, muildieren, zebra\'s en ezels worden aan-
getast. Het meest gevoelig zijn echter de paarden.

Men kent twee vormen waaronder deze ziekten zich openbaart. Eén waarbij de ziekte
zeer snel verloopt en waaraan de aangetaste dieren binnen een week sterven. Deze
vorm staat bekend onder de naam D u n k o p-z i e k t e. De lichaamstemperatuur
stijgt in enkele dagen tot 40 a 42° C. De dieren worden suf en lusteloos, dc hartslag
is stotend, de ademhaling wordt moeilijk en de dieren krijgen hocstaanvallen, waarna
vaak een geel vocht uit de neusgaten loopt. De oogvliezen worden vuilrood en de
dieren zijn lichtschuw en hebben tranenvloed; spcK\'dig sterven deze dieren. In dc
longen vindt men grote hoeveelheden vocht. Het slijmvlies van de maag en het
voorste deel der dunne darm is gezwollen en vaak vindt men er bloedingen en
zweren in.

De tweede vorm die kan optreden noemt men Dikkop-ziekte, dit omdat hierbij
een zwelling tengevolge van vochtophoping in het voorste deel van het hoofd ont-
staat, waardoor dit dik en gezwollen raakt. Deze zwelling kan ook optreden aan de
hals, borst en buik en in zeer hevige gevallen op de rug en aan de onderbenen. Ook
de tong kan gezwollen raken. Deze vorm verloopt minder snel dan de vorige en in
een aantal gevallen kan nog genezing optreden.

In die streken waar deze ziekte niet inheems is, is het sterftepercentage van de aan-
getaste dieren zeer hoog, soms wel tot bijna 100%. Het grootste deel van de paarden-

-ocr page 393-

stapel kan dan worden aangetast. Gelukkig heeft men tegen deze gevreesde paarde-
ziekte een entstof kunnen vervaardigen, die bij gezonde paarden ingespoten, een
goede bescherming geeft.

Welke betekenis heeft nu deze ziekte voor onze paardenstapel ?

Zoals vermeld kwam deze ziekte tot 1944 slechts in Midden- en Zuid-.Afrika voor.
Toen is ze éénmaal naar het Nabije Oosten overgeslagen. Men meent dat dit is ge-
beurd, doordat bepaalde soorten mugjes die het virus overbrengen, via vliegtuigen
naar deze nog niet eerder besmette streken zijn overgebracht. Tegen deze mogelijke
binnenkomst van smetstof heeft men maatregelen genomen door in alle uit de be-
smette gebieden vertrekkende vliegtuigen vooraf insectendodende stoffen te spuiten.
Er bestaat weinig gevaar, dat het verkeer over land en zee deze virusbron overbrengt;
het zeer tere insect overleeft deze lange reizen niet.

Een ander gevaar zou kunnen dreigen van de kant van besmette paarden, die mogelijk
hier geïmporteerd worden uit gebieden waar deze ziekte heerst. Doch deze paarden
zullen een zeereis veelal niet overleven en op de tweede plaats zijn de, voor het over-
brengen van het virus van besmette dieren op gezonde paarden verantwoordelijke
muggensoorten, hier niet aangetroffen.

Hoewel het gevaar niet zeer grcxjt is dat deze ziekte in ons land zal doordringen,
moet het niet uitgesloten worden geacht dat de mogelijkheid hiertoe, middels import
van paarden per vliegtuig, aanwezig is.

In verband hiermede is paardepest als ziekte in dc Veewet ondergebracht.
(Over deze ziekte verscheen in dit tijdschrift een artikel van collega Bool (deel 85,
1841, 1960), terwijl op pag. 1027 van deze jaargang het voorkomen ervan in Turkije
in \'t kort wordt vermeld. Red.)

BENOEMING VAN PROF. H. VAN GENDEREN.

De heer H. van Genderen is benoemd tot gewoon hoogleraar in de faculteit der dier-
geneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht, om onderwijs te geven in de dier-
geneeskundige farmacologie en biologische toxicologie.

Prof. H. van Genderen werd 16 oktober 1915 te Amsterdam geboren. Hij doorliep de
H.B.S. te Hilversum en ontving daarna zijn academische opleiding aan de Rijks-
universiteit te Utrecht, waar hij in juni 1940 doctoraal examen biologie cum laude
deed. Op 1 augustus 1940 volgde zijn aanstelling aan het Rijksinstituut voor Volks-
gezondheid. In het daarop volgende jaar werd hij benoemd tot hoofd van het labo-
ratorium voor farmacologie en toxicologie aldaar.

Publikaties van zijn hand zijn verschenen in de Verslagen en Mededelingen betref-
fende de Volksgezondheid.

Tussen de jaren 1946 en 1948 gaf hij de stoot tot de introductie van het antibiotica-
onderzoek.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.
TENTOONSTELLING „HET INSTRUMENT 1961".

In de Marijkchal aan de Croeselaan te Utrecht wordt van 4-11 oktober 1961 voor
de vierde maal een toonstelling gehouden, die geheel gewijd zal zijn aan weten-
schappelijke en bedrijfstechnische instrumenten in de ruimste zin.
De eerste tentoonstelling „Het Instrument" werd vijf jaar geleden door 38 Ueder-
landse fabrikanten en importeurs georganiseerd in de Apollohal te .Amsterdam. Dit-
maal zullen 92 deelnemers aan de Nederlandse wetenschappelijke wereld en aan
het bedrijfsleven tonen, wat de Nederlandse en buitenlandse instrumentenfabrieken
hen kunnen bieden. Op de tentoonstelling zullen tal van nieuwe ontwikkelingen en
nieuwe instrumenten te zien zijn. Ruime aandacht zal worden geschonken aan auto-
matisering in bedrijf en laboratorium.

Verschillende wetenschappelijke organisaties zullen tijdens „Het Instrument 1961"
symposia en leergangen beleggen, die gepaard zullen gaan met een oriëntatiebezoek
op de stands.

Het correspondentieadres luidt: Sparrenlaan 2, Soest, tel. (02955) 30 47.

-ocr page 394-

DE IN\\\'LOED VAN DAGLICHT OP HET MESTEN VAN KALVEREN.
Vroeger werden de voor mestkalf bestemde kalveren in een enge ruimte opgesloten
op een donkere warme plaats in de stal, met volle melk gemest om het zo gewenste
blanke kalfsvlees te produceren (kistkalveren). Deze wijze van mesten wekte vaak
ethische bezwaren op wegens de uitermate beperkte bewegingsvrijheid, die de dieren
in de kisten hadden, terwijl ze vaak, nadat ze uit de kisten waren bevrijd om te
worden geslacht, een weinig verheffende indruk maakten.

Deze manier van mesten komt bijna niet meer voor. In de wijze van huisvesting
is een grote verbetering gekomen, waarin ze voldoende bewegingsvrijheid hebben en
op een gemakkelijke manier kunnen gaan liggen. De dieren staan meestal op latten-
roosters en zijn goed schoon te houden.

De voeding is de laatste jaren heel sterk gewijzigd. Er worden heel weinig kalveren
met volle melk gemest. Meer en meer is men overgegaan op melkvervangende pre-
paraten.

De huisvesting.

Men achtte het noodzakelijk dat de dieren in een verduisterde ruimte gestald werden,
dit in verband met het rustig houden van de kalveren. Tevens veronderstelde men
een direct verband tussen het houden in de duisternis en het optreden van bloed-
armoede, hetgeen tot uiting komt in een blanke vleeskleur. Deze factor, n.1. de wering
van daglicht, is mede actueel geworden voor het enige jaren geleden ingediende
wetsontwerp, waain het weren van daglicht uit de mestruimte werd aangemerkt als
dierenkwelling.

Proeven in Zeist.

Op grond van het bovenstaande rees de vraag of het inderdaad voor de kwaliteit van
het eindprodukt en voor een snellere groei en een beter voederverbruik gewenst is
de dieren in het duister te mesten. Om over dit vraagstuk een indruk te verkrijgen
werd een proef opgezet, waarin het al of niet toetreden van daglicht, in de mest-
ruimte als proefomstandigheid gold.

In totaal werden met 4 series kalveren proeven genomen. De ruimte waarin de
kalveren gehuisvest waren, was verdeeld in twee helften, waarvan de éne helft werd
verduisterd met zwart plasticdoek, zodat een vrij volledige duisternis kon worden
gehandhaafd. In iedere helft werden 6 kalverhokjes geplaatst. De temperatuur in
de ruimte kon door middel van electrische verwarmingselementen op 18° C worden
.gehouden. Bij de proef werden zowel zwartbonte als roodbonte dieren gebruikt.

Resultaten.

Bij deze pro<\'f ging het vooral om de volgende punten:

1. Groeiresultaten,

2. Voederverbruik,

3. Kwaliteit van het eindprodukt en wel in het bijzonder de kleur van het vlees.
De onderzoekers komen tot de conclusie, dat er geen belangrijke statistische ver-
schillen, als gevolg van het al of niet donker zijn van de stal, konden worden vast-
,gesteld. Ze zijn ook van mening, dat voor het trekken van wctensehappclijk verant-
woorde conclusies de tot uitvoer gebrachte proeven te klein van omvang waren.

Landhouwdocumentatie, 17, 206, (1961).

-ocr page 395-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN-
NEDERLAND \\"OORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND JULI 1961.
Dc getallen geven het aantal veebe.slagen aan.

D.

ö!

Provincie

■2
a y

^ ó
O

-a a
=

CJ

c

C

3 ü <5

^ C^
t/2 T3

> ■i
e

< :s

Groningen
Drenthe
Friesland
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noordholland
Zuidholland
Zeeland
Noordbrabant
Limburg
Tot.
V. h. Rijk

6
5

27
49

23
3

36
3

24
12

188

12

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

Meting nigspckdiktc N.L.-selcctievarkcns.

Bij de N.L.-selectievarkens werd tot dusverre de rugspekdikte gemeten zonder de
huid. Aangezien bij de slachtvarkens, die naar kwaliteit worden uitbetaald, de dikte
van het rugspek wordt gemeten met inbegrip van de huid, zal voortaan bij de N.L.-
selectievarkens op overeenkomstige wijze worden gehandeld. Deze methode van
meting is technisch bovendien iets gemakkelijker uitvo<\'rbaar en geeft aansluiting
bij het in de praktijk toegepaste classificatie-systeem.

Veelee/l- en Zuivelberichten, IV, 132, (1961).

Terreur in het kippenhok.

Over een kip, die in een hok met 500 dieren haar collega\'s bij de oogleden pakte.
Gevolg: bij de meeste dieren één of twee beschadigde oogleden, enige tientallen
kippen dood en een daling van de produktie van 75 tot 35% omdat de dieren uit
angst vrijwel voortdurend op de zitstokken bleven zitten.

Pluimveepers, IV, 276, (1961).

-ocr page 396-

DOORLOPENDE AGENDA

September,

19, Rundvcefokdag te Etten (N-Br) (F.H.-veeslag).

19, UNESCO, Lezingen over „Technieken voor het werken met kiemvrije
dieren", 10.00 uur. Radiobiologisch Instituut, Mol (Antwerpen), (pag.
1176)

20, Rundveefokdag te Deventer, (M.R.Y.-vceslag).

20, Afdeling Gelderland M.v.D. Vergadering 15.00 uur. Hotel Haarhuis,
Arnhem, (pag. 1181)

21, Varkensfokdag te Drachten (N.L.).

22, Afdeling Zeeland, M.v.D, Vergadering, 16.00 uur, Strandhotel, Vlis-
singen. (pag. 1247)

23, Geitenfokdag te Bergum (Fr.), centrale geitenkeuring.

27, G.Y. Varkensfokdag, Alkmaar.

27, Afdeling Zuid-Holland, M.v.D. Vergadering Beurscafc-Restaurant
(Muranozaal), Rotterdam, (pag. 991)

27, Afdeling Overijssel, M.v.D. Viering 30-jarig bestaan, (pag. 1050)

29, Centrale Schapenkeuring te Leeuwarden.

30_1 okt., Tagung der Bundesarbeitsgemeinschaft der in der Besamung

tätigen Tierärzte, Hannover.

Oktober,

3—5^ Arbeitstagung des Arbeitsgebietes „Lebensmittelhygiene" der Deutschen
Veterinärmedizinischen Gesellschaft, Freudenstadt, (pag. 1108)

4, F.R.S. Najaars stierenkeuring, Leeuwarden.

4—11, Tentoonstelling „Het Instrument 1961". (pag. 1243)

5, F.R.S. Produktiekeuring, Sneek.

5, G.Y. Varkensfokdag, Schagen.

6—8, Kongresz des Bundesverbandes praktischer Tierärzte, Bad Wildungen.

13, N.L., G.Y. en Piëtrain Varkensfokdag, Den Bosch.

13_14 Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pag. 592)

14_15^ Arbeitstagung für Kleinticrkrankheiten der Deutschen Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft, Bad Pyrmont.

19—20, 6. Kongresz der Deutschen Zentrale für Volksgesundheitspflege, Frank-
furt a. Main.

19—20, 108e Ned. Landhuishoudkundig Congres te Ensehede (pag. 1109).

November,

11, Symposium „Narcose bij proefdieren", (pag. 1176)

11-12, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuur-
wetenschappen. Najaarsvergadering, Groningen.

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht.

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

1Z - Ut %eiiiuleesi ^llacüscfiajifij uoat ^ietcjeneeskiinde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).

-ocr page 397-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAX 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

\\\'AN HET BUREAU

Algemene ergadering 1961.

Reünie.

In vervolg op de voorlopige mededelingen over de vrijdagavondreünie in voor-
gaande afleveringen wordt nu speciale aandacht gevestigd op de
opgave voor het
gemeenschappelijk diner,
dat dit jaar in „Noord-Btabant", Utrecht, wordt gehouden.
Mede in verband met de beperkte ruimte in de grote toneelzaal moet
van te voren
inschrijving voor het diner plaats vinden.

Hiervoor moet uiterlijk 1 oktober a.s. een bedrag van ƒ 12,— per couvert worden
overgeschreven op gironummer 1412 van de Twentse Bank te Utrecht met de aan-
duiding „Feestelijkheden Algemene Vergadering".

\\\'oor dit bedrag wordt een niet te omvangrijk, maar uitstekend verzorgd menu
geserveerd, inclusief bcdieningsgeld.

Het diner, dat om 8 uur begint, zal geen officieel karakter hebben. Het wordt gevolgd
door een soiree, eveneens in de grote toneelzaal en in de kleine foyer. Er wordt
gezorgd voor muziek, die voor jong en oud aantrekkelijk is. Voor de soiree heeft ieder
vrij entree.

Evenals voorgaande jaren wordt verwacht, dat vele dierenartsen en candidaatleden
met hun dames aan dit diner zullen deelnemen.

De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat niet alle opgaven kunnen worden aanvaard;
men wordt daarom drin.gend aangeraden zo spoedig mogelijk na de verschijning van
deze aflevering het bedrag voor het diner over te maken. Definitieve inschrijving
vindt plaats naar volgorde van de opgaven.

\\ AN DE AFDELINGE.V
Afdeling Zeeland.

Dr afdeling Zeeland zal vrijdag 22 september a.s. oin 16.00 uur vergaderen in Strand-
hotel. Boulevard Evertsen te \\\'lissingen.

Collega E. de Nooy, veterinair inspecteur van de volksgezondheid in Overijssel
houdt een voordracht over „Practicus en vleeskeuring".

Promotie.

Op donderdag 21 september a.s. om 16.15 uur hoopt collega C. J. van Nie aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift: „Congenitale hart-
misvormingen bij het varken".

PERSONALIA

Adre.fwijzigingen en dergelijke:

Akkerman, J., van Terhornc naar Tictjerk, Hanenburg 8, tel. (05118) 252, P., ass.

bij O. de Boer te Giekerk. \' (\'l42)

Boer, Dr. E. de, te \'s-Gravenhage, tel. bureau en functie .gewijzigd in resp. (010)
1 1 72 20, h.k., dir. ab. en veemarkt te Rotterdam. (146)

Boogaerdt, Prof. Dr. J., te Driebergen-Rijsenburg, tel. bureau en functie gewijzigd in
resp. (070) 63 49 36, dir. v/h melkcontrolestation v,/d V.V.Z.M. te \'s-Gravenhage.

(147)

-ocr page 398-

Brus, Dr. D. H. J., te Boxtel, tel. privé gewijzigd in (04106) 26 64. (151)

Dam, B. J. van, van Groningen naar Tivon (Israël), Amnon en Tamar 29.

(van 153 naar 210)

Douma, Dr. Sj., van Amersfoort naar Apeldoorn, Soerenseweg, verzorgingsflat
Arendsburght, flat 75, tel. (06760) 1 11 13. (155)

Driessen, M. J. M., te Breda, naar Laehapellestraat 75, aldaar, tel. privé (01600)
3 54 98. (155)

Feberwee, A., van Arnhem naar Gorssel, Beukenlaan 20, tel. (06759) 19 93. (157)
Golstein Brouwers, F. M. H. van, te Helmond, tel.
bureau en functie gewijzigd in
resp. (03463) 617, wetensch. hoofdambt, a/d Rijksuniversiteit te Utrecht, (F.d.D.,
inst.
V. bedrijfspluimveeziekten). (160)

Horn, L. J. ten, van Utrecht naar Rotterdam, Robert Baeldestraat 143, tel. (010)
12 80 43 (privé), 11 72 20 (bur.), K.D. ab. (168)

Jansen, G. A. J., van Amstelveen naar Borculo, Hertog van Gelrestraat 4, tel.

(05457) 369 (bur.), K.D. - bet. ab., R.K. (bz.d.). (169)

Kaal, G. Th. F., van Utrecht naar Hoogland, Molenweg 12, tel. (03493) 342, P.,
ass. bij A. M. Wellensiek en E. H. den Brecje te Amersfoort en J. G. Knijn te
Hoogland. \'71)

Kleyn Mej E F., van Gieten naar Schooncbeek, Hoofdstraat 158, tel. (05243)
327\', D. (173)

Koning, A. de, te \'s-Gravenhage, naar Hertenrade 380, aldaar. (174)

Lansink, E. L., te Borculo, naar Speulbrinkstraat 2, bungalow, aldaar (tel. onge-
wijzigd), h.k., dir. ab., R.K.V., R.K. (bz.d.), KD. vet. markttoezicht Borculo
en Ruurlo. (177)

Rijpkema, G., van Drachten naar Heerenvecn, Fok 6a, tel. (05130) 29 58, P., ass.

bij Y. Venema. (190)

Stolte, C. A., van Zwolle naar Olst, Molenpad 1, „D, Olsterhof", tel. (06708) 579
(privé), 316 (bur.), h.k., R.K.V., R.K. (bz.d.). (196)

Zwanenburg, Dr. Th. S., te Kethel, tel. bureau en functie gewijzigd in resp. (070)
81 41 41, toestel 2185, I.V.D. en I.V.G., i.a.d. (208)

Gevestigd:

Jansen, J. G. A. en Jansen-Stróbl, Mevr. K. J. M., te Eindhoven, Ruu!«broeclaan 1,
tel. (04900) 107 47 (vrije vestiging). (169)

Overleden:

Willigen, R. L. de, is door een tragisch auto-ongeluk tc Bergen op Zoom aldaar op
29 augustus 1961 om het leven gekomen. (206)

-ocr page 399-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Toxoplasmose bij mens en dier.

Toxoplasmosis in man and in animals.

door Prof. Dr. J. D. \\ ERLINDE.

Laboratorium voor Microbiologie der Rijksuniversiteit en
Nederlands Instituut voor Preventieve Geneeskunde te Leiden.

Inleiding.

Nadat dc protozoaire parasiet, die Toxoplasma gondii is genoemd, het eerst
was ge\\ onden door N i c o 11 e en M a n c e a u x (1908) bij de gondi, een
Noord-Alrikaans knaagdier, werden morfologisch identieke parasieten in
de loojj van de daarojnolgcnde jaren bij \\ele andere zoogdieren en de
mens, alsmede bij \\-ogcls en wellicht ook bij sommige reptielen en amfibiën
aangetoond. Er is alle reden om aan te nemen, dat
Toxoplasma \\-an de
mens niet alleen morfologisch, maar ook in algemeen biologisch opzicht
identiek is met de gelijknamige parasiet \\ an tenminste de zoogdieren, doch
vennoedelijk ook \\ an dc \\-ogels. Het is een weefsel]3arasiet, die zich intra-
cellulair vermenig\\iildigt, ook in weef.selculturen, doch die slechts ziekte
veroorzaakt wanneer de weerstand \\an de gastheer als geheel, of van een
bepaald orgaan, niet is opgewassen tegen zijn virulentie. Bij de overgrote
meerderheid \\an de besmette indi\\ iduën is de natuurlijke weerstand blijk-
baar \\oldoende, om een evenwichtstoestand tussen parasiet en gastheer te
doen ontstaan, waarbij de iiarasiet zich lange tijd in cystexorm kan hand-
ha\\en, zonder evenwel de gastheer schade \\an betekenis te berokkenen,
c.cj. aanleiding te geven tot ziekte.

Wanneer Toxoplasma, zoals o\\er \'t algemeen wordt aangenomen, geen
gemeenschappelijk antigeen met andere microörganismen bezit en de
antigeen-antistofreacties inderdaad als specifiek mogen worden beschouwd,
is to.xoplasmose als infectie onder mens en dier wijd verbreid, doch toxo-
plasmose als kliniscli manifest ziektebeeld is een betrekkelijke uitzondering.

Aetiologie.

1 üxoplasma ^ondii is 1-8 /.i lang en 2-4 /j. breed, heeft de vorm v;ui een
sjjocl, peer of sinaa\'^ai)pclschijfjc. waarvan het ene einde gewoonlijk sjjits
en het andore afgerond is. Dc kern be\\ indt zich enigszins excentrisch, aan
de zijde van de afgeronde helft. Wanneer de intracellulaire \\crmenig-
vuldiging leidt tot cch eival, kan de parasiet ook extracellulair worden aan-
geti-offen. Bij acute natuurlijke en experimentele infecties worden veelal
vrijliggendc, gewoonlijk virulente, ]3arasielen gevonden (fig. 1). Minder
virulente vormen kunnen zich jarenlang in cysten handha\\en, waarin zich
tien- tot honderdtallen dicht tegen elkaar gelegen, le\\ endc parasieten kun-
nen bevinden (Fig. 2). De cystevorm wordt vooral bij chronische infecties
gevonden.

Pathogenese.

Hoewel in beginsel vellicht elke zoogdiersoort gevoelig is, heeft de experi-
mentele besmetting ten wisselend resultaat, hetgeen wellicht voor een deel,

-ocr page 400-

Fig. 1. Toxoplasma in peritoneaalvocht van een miis.

Bföy_______

Fig. 2. Toxoplasma cyste in hersenen van

V-vhi

___________-.eflsa

een muis (ongekleurd preparail).

-ocr page 401-

zo niet uitslutcnd, afiiankelijk is van de immuniteitstoestand van het
proefdier. Latinte toxoplasmose, en als gevolg daaivan een zekere mate
van immunitet tegen herbesmetting, komt bij verscheidene diersoorten
in wisselende t\'cquentie voor. Zo treft men onder caviae een relatief hoog
percentage To-\'o^Zaimadragers aan, onder laboratoriummuizen daarentegen
komt spontan« toxoplasmose zelden voor. Mede daarom zijn muizen de
meest geschikt; proefdieren.

Muizen kunnei op velerlei wijze parenteraal (intracerebraal, intraperito-
neaal, intramuculair, intraveneus, subcutaan, intracutaan, intranasaal, in-
travaginaal, sujconjunctivaal) alsmede peroraal worden besmet. Virulente
stammen veroo-zaken, in het bijzonder na intracerebrale of intraperitoneale
besmetting, eei veelal binnen een week dodelijk verlopende acute toxoplas-
mose. Na besm-tting met een weinig virulente stam ontwikkelt zich een sub-
acute tot chronsche vorm. Bij de acute experimentele toxoplasmose na intra-
cerebrale of in raperitoneale besmetting vindt men vrijliggende parasieten
in de hersenen, respectievelijk in het buikholtevocht, bij chronische vormen
vindt men ze vjomamelijk in de cystevorm in de hersenen.
Bij andere dierm leidt de experimentele besmetting niet regelmatig tot een
acuut dodelijke, veelal zelfs niet tot een klinisch manifeste, ziekte.
Een parenterah besmetting van gevoelige proefdieren is te verwezenlijken
zowel met matfriaal dat vrijliggende
Toxoplasma bevat als met cysten. De
perorale besme.ting daarentegen gelukt in de regel slechts met cysten. De
cystewand is bhjkbaar beter bestand tegen maagsap dan de parasieten-
membraan.

De experimentele besmetting kan gevolgd worden door een parasitemie,
die, wellicht afhankelijk van de wijze van infectie, een primaire of een
secundaire kan zijn. Onder een primaire parasitcmie moet in dit geval
worden verstaan een direct hematogeen transport van de parasiet vanuit
de porte d\'entrée. Wanneer muizen of apen worden besmet door
Toxo-
/)/ajma-bevatterid materiaal in de gescarificeerde huid te wrijven, of sub-
cutaan in te spuiten, kan de parasiet reeds na 24 uur in het bloed worden
aangetoond. Onder een secundaire parasitemie wordt verstaan een hema-
togeen transport vanuit een primaire haard van vermenigvuldiging. Deze
primaire haard kan zich bevinden aan de porte d\'entrée. Bij intravaginaal
besmette muizen kunnen binnen enkele dagen lokale ontstekingshaardjes,
waarin zich parasieten bevinden, ontstaan. Ook na de intracerebrale en
intraperitoneale infectie zal de parasiet zich primair vcrmenigviddigen in
de hersenen, respectievelijk het bekledende endotheel van de buikholte. Er
is wellicht reden om aan tc nemen dat in een aantal, zo niet in alle, ge-
vallen een lymfogene verspreiding vanuit de porte d\'entrée naar de regio-
naire lymfklieren kan plaats hebben, zodat er a.h.w. een primair complex
ontstaat. Bij honden en katten met darmtoxoplasmose worden geregeld
ook gezwollen,
Toxoplasma-hev&ltende mesenteriale lymfklieren aangetrof-
fen. Vanuit het primair-complex, waar zich dit ook mag bevinden, kan een
parasitemie ontstaan, waarna
\'Toxoplasma zich in een grote verscheiden-
heid van weefsels kan lokaliseren. ])c parasiet vennenigvuldigt zich dan
secundair in vaatendotheel, in andere tot het R.E.S. behorende cellen en
in orgaanparenchymcellen.

Afhankelijk van de virulentie van de stam en de weerstand van het indi-
vidu zal de infectie beperkt kunnen blijven tot een primair-complex, een
min of meer gelokaliseerde orgaantoxoplasmose of gegeneraliseerde toxo-

-ocr page 402-

plasmose. In de regel ontstaat een zodanige evenwichtstoestand tussen
parasiet en gastheer, dat de vermenigvuldiging van
Toxoplasma beperkt
blijft tot een primair complex of tot enkele haardjes in één of meer organen,
zonder dat deze leidt tot klinisch manifeste ziekteverschijnselen.
Embryonale weefsels bezitten de grootste gevoeligheid. De ernstigste vorm
\\an toxoplasmose, althans bij de mens, is dan ook de gegeneraliseerde con-
genitale vorm, die ontstaat door intrauterine besmetting van het embryo
indien de moeder tijdens de zwangerschap een actieve, zij het gewoonlijk
inapparente, toxoplasma-infectie doorstaat. Hoewel onder experimentele
omstandigheden ook bij proefdieren een intrauterine besmetting van het
embryo mogelijk is, komt de spontane infectie van het menselijke embryo,
wegens de bouw van de placenta, in de natuur blijkbaar gemakkelijker tot
stand dan infectie van het dierlijke embryo.

Pathologische anatomie.

De eerste afwijking zou, naar wordt aangenomen, een hypertrofie van het
vaatendotheel zijn daar waar de parasiet zich in deze cellen vermenig-
vuldigt. In lymfklieren die bij bet primair complex zijn betrokken of die
bij generalisatie worden geïnfecteerd, ontstaat een reticulumcelbyperplasie
en de vorming van eilandjes van grote eosinofiele cellen. Daar, althans bij
dieren, veelal
Toxoplasma-cysten als toevallige bevinding zonder ontste-
kingsreactie in de weefsels kunnen worden aangetroffen, moet aangeno-
men worden dat de aanwezigheid van deze, gewoonlijk weinig virulente
vormen, niet tot ontsteking aanleiding behoeft le geven. Indien er, bij
hogere virulentie van de parasiet, wel een weefselreactie ontstaat, is dit
aanvankelijk een reaclieve ontsteking van de vaatwand ter plaatse van dc
endotheelhyperplasie, gevolgd door een trombosering en de mogelijkheid
van doorbraak van parasieten door de vaatwand. In het perivasculaire
weefsel ontstaat dan een granulomateuze ontsteking met neiging tot ne-
crose, die eventueel door verkalking kan worden gevolgd. Het aantal gra-
nulomen in een bepaald orgaan kan zeer beperkt zijn en zij tonen soms
weinig neiging tot expansie. Het is echter ook mogelijk dat er vele, zich
uitbreidende en confluërende, haarden ontstaan.

Voorkeursplaatsen zijn de hersenen en, althans bij de mens, de retina.
Verder kan
Toxoplasma zich lokaliseren in lymfklieren, hart, spieren, lon-
gen, darmwand, lever, milt, nieren en eventueel in andere organen.
Bij de congenitale toxoplasmose van de mens wordt gewoonlijk een sub-
acute tol chronische meningo-encefalitis met verwijding van de laterale
ventrikels gevonden, alsmede haarden in verschillende andere organen.
De granulomen in de hersenen zijn in beginsel ontstaan door een reactieve
woekering van microgliacellen, gevolgd door een fibrineus-cellige exsu-
datie. Het aantal necrotiserende haarden kan zo groot zijn, dat zij con-
fluëren tot één uitgebreide, verweekte, massa. Parasieten, vrij liggende vor-
men zowel als cysten, treft men aan in de nog niet-necrotiserende rand-
gebieden.

De afwijkingen in de longen zijn beschreven als interstitiële, catarrale of
desquamatieve pneumonieën. De parasieten bevinden zich in het inler-
stitium, in het alveolaire epitbeel of vrij in de alveolen. De afwijkingen in
de darmwand worden beschreven als een ulceratieve enterocolitis met
parasieten in de muscularis.

-ocr page 403-

Symptomatologie.

In verband met de uiteenlopende lokalisatie van de parasiet en de ana-
tomische afwijkingen zullen ook de ziekteverschijnselen wisselend kunnen
zijn. Op grond van de meest op de voorgrond tredende syndromen is een
grove indeling van de ziektebeelden als volgt denkbaar:

I. Verkregen toxoplasmose.

a. inapparente vorm;

b. acute gegeneraliseerde (exanthematische) vorm;

c. glandulaire (lymfadenitische) vorm;

d. orgaantoxoplasmose;

1. oculaire vorm,

2. cerebrale vorm,

3. puhnonale vorm,

4. intestinale vorm,

5. overige vormen (myocarditis, myositis, hepatitis, splenitis, e.a.).
II. Congenitale toxoplasmose.

Verkregen toxoplasmose, waaronder verstaan wordt een vorm die niet op
intrauterine besmetting (congenitale toxoplasmose) berust, kan zich in
beginsel op elke leeftijd bij mens en dier voordoen. Hoe jonger het individu
echter is, hoe groter de kans schijnt te zijn, dat de besmetting aanleiding
zal geven tot anatomische afwijkingen en duidelijke ziekteverschijnselen.
In de regel verloopt de verkregen toxoplasmose zonder, of althans zonder
opvallende, ziekteverschijnselen. Zulk een inapparente vorm zal
dan ook zelden of nooit bewust worden gediagnostiseerd. Het veelvuldig
voorkomen ervan is echter aangetoond door massale serologische onder-
zoekingen voor epidemiologische doeleinden. Herhaaldelijk is vastgesteld
dat het percentage van personen met 7 oxo/j/a^wa-antistoffen met het ouder
worden toeneemt. In Nederland werd gevonden dat 40-50% van de kin-
deren in de eerste drie levensmaanden antistoffen bezit als gevolg van
diaplacentaire overdracht. Gedurende de rest van het eerste levensjaar
daalt dit percentage sterk, doch na het eerste levensjaar is een geleidelijke
stijging merkbaar tot 50-60% op de leeftijd van 15 jaar, naar alle waar-
schijnlijkheid als gevolg van verkregen, doorgaans inapparente, toxo-
Ijlasmose (fig. 3). Daar op grond hiervan aangenomen mag worden dat
de mens zich met het ouder worden een immuniteit verwerft, is het ver-
klaarbaar dat het aantal klinisch manifeste
Toxoplasma-mltcüe?, dienover-
eenkomstig met het ouder worden afneemt.

Dat ook bij dieren inapparente toxoplasmose een frequent voorkomende
infectie i.s, blijkt niet alleen uit de niet zo zeldzame vondsten van
Toxo-
plasma-cysten,
maar vo(.)ral ook uit de resultaten van klinisch-serologisch en
epidemiologisch-serologisch onderzoek.

Acute exanthematische toxoplasmose is in feite een ge-
generaliseerde vorm waarbij hoge koorts en, in het bijzonder bij de mens,
een maculopapuleus exantheem op de voorgrond staan. De generalisatie
leidt tot lokalisatie van
Toxoplasma in verschillende organen, waar zich
eventueel ontstekingshaarden kunnen ontwikkelen.

Indien de klinische verschijnselen van de orgaantoxoplasmose zich in
hoofdzaak beperken tot lymfadenopathieën, spreekt men van de g 1 a n-

-ocr page 404-

Fig. 3. Reactie van Sabin-Feldman bij 625 willekeurige personen naar leeftijds-
klasse en bij 625 willekeurige gravidae.

Percentage

70

60

50
40

30 -
20 \'

Titer
4-8

16-32
64-128
>128

10

1

co (£)
Ó Tt- ri

O

P
<

E!

" f2

A

Jaar

Maanden

dulairevor iii, de bij de mens meest frequent voorkomende vorm van
verkregen toxoplasmose. Bij een echte gegeneraliseerde lyrnfkliertoxoplas-
mose worden nmltipele lymfklierzwellingen waargenomen. De lymfadeno-
pathie kan ook beperkt zijn tot zwelling van een enkele regionaire lymL
klier of lymfklierpakket, dat dan wellicht deel zal uitmaken van een pri-
mair complex. Er zijn laboratoriuminfecties bekend na verwonding met
een besmet voorwerp, waarbij een regionaire lymfadenopathie ontstond.
Regionaire lymfadenopathieën treft men ook niet zelden aan bij dieren
met een meer of minder gelokaliseerde orgaantoxoplasmose, b.v. zwelling
van mesenteriale klieren bij darmtoxoplasmose, hilusklierzwelling bij long-
toxoplasmose.

Ook de orgaantoxoplasmose is in beginsel een gevolg van generalisatie,
waarbij de parasiet zich voornamelijk of uitsluitend in een bepaald or-
gaan lokaliseert. Wanneer de stam weinig virulent is, of zich op plaatsen
bevindt waar een eventuele beperkte ontstekingsreactie weinig of niet in-
grijpt in de fysiologische functie van het weefsel, zal men nauwelijks of
geen ziekteverschijnselen waarnemen (inapparente vorm). Wanneer dit
echter wel het geval is, zal een ziektebeeld ontstaan dat afhankelijk is van
het orgaan of de organen, waarin de ontstekingsreactie de fysiologische
functie belemmert.

-ocr page 405-

De oculaire vor in, die bij de mens goed bekend is, wordt gekenmerkt
door een aantasting van de retina, die overgrijpt op de cborioidea (cbo-
rioretinopatbie, c.q. chorioretinitis) en die gecompliceerd kan worden met
irido-cyclitis, neuritis optica, cataract. De oculaire syndromen gaan ge-
paard met meer of minder ernstige visusstoornissen.

Bij oogspiegelonderzoek wordt gewoonlijk een pseudocoloboma maculae
aangetroffen, dat vergezeld kan zijn van retinale haarden in verschillende
stadia van ontwikkeling: netvliesoedeem, acute ontstekingshaardjes, gepig-
menteerde atrofische littekens, retrolentale fibroplasie, ablatio retinae,
atrofie van de papilla nervi optici.

Er zijn weinig nauwkeurige gegevens bekend omtrent oculaire vormen bij
dieren, wellicht omdat visusstoornissen zo moeilijk objectief zijn vast te
stellen en er dan geen indicatie voor oogspiegelonderzoek zal zijn. Bij kip-
pen met gegeneraliseerde toxoplasmose is chorioiditis wel beschreven.

De c e r e b r a 1 e V O r m verloopt onder symptomencomplexen die wijzen
op het bestaan van meningo-encefalitis. Hij wordt bij mens en dier meestal
waargenomen in het beloop van gegeneraliseerde vormen, onverschillig of
deze acuut of chronisch verlopen. Convulsies of pareses zijn gewoonlijk
de meest op de voorgrond tredende verschijnselen. Bij dieren worden niet
zo zelden
Toxo plasma-cysten, met of zonder weefselreactie, in de hersenen
als toevallige bevinding aangetroffen. De vraag doet zich voor, of epilepti-
forme aanvallen eventueel op zulk een gelokaliseerde
Toxoplasma-miectie
zouden kunnen berusten. Het is wel bekend dat honden, waarbij sporadische
Toxo plasma-cysten in de hersenen zijn aangetroffen, soms epileptiforme
aanvallen hebben getoond en bij mensen met epileptiforme aanvallen wor-
den wel eens hoge
Toxoplasma-antistofthers gevonden.

De pulmonale vor m wordt beschreven als een Interstitiële pneu-
monie met röntgenologische afwijkingen zoals bij zogenaamde primaire
atypische pneumonieën (viruspneumonieën) worden gevonden, of als een
gedissemineerde bronchopneumonie. De indruk bestaat dat pulmonale
vormen bij dieren meer voorkomen dan bij de mens, behalve in het be-
loop van acute gegeneraliseerde toxoplasmose.

Dit laatste geldt wellicht ook voor de i n t e s t i n a 1 e v o r m, die als min
of meer gelokaliseerde darmtoxoplasmose gekenmerkt is door een ulce-
ratieve enterocolitis, doch die ook in het beloop van acute gegeneraliseerde
toxoplasmose kan voorkomen, met zweervorming in verschillende delen
van bet darmkanaal, met inbegrip van de oesophagus. De voornaamste
verschijnselen van deze vorm, die vooral bij de hond goed bekend is, zijn
chronische, c.q. recidiverende diarree, niet zelden met bloedbijmenging.
Andere vormen van orgaan toxoplasmose (myocarditis, hepatomegalie,
Splenomegalie e.a.) komen gewoonlijk voor in het beloop van meer of min-
der duidelijk gegeneraliseerde vormen.

Congenitale toxoplasmose.

In beginsel kan elke vorm van toxoplasmose, onverschillig of deze in-
apparent dan wel onder een of meer of minder duidelijk klinisch beeld
verloopt, bij gravidae leiden tot transplacentaire besmetting van het
embryo.

Daar toxoplasmose bij volwassenen gewoonlijk inapparent verloopt, zal
ook de moeder van een kind met congenitale toxoplasmose gedurende en

-ocr page 406-

na de /:\\vangcrsc\':;aj) in de regel geen, of geen kenmerkende, ziektever-
schijnselen tonen. De zwangerschap kan eindigen met vruchtdood, abor-
tus, partus hnriaturus of partus prematurus. Indien een levend kind go-
boren wordt, openbaren de verschijnselen van congenitale toxoplasmose
zich niet steeds onmiddellijk na de geboorte. Volgens opgaven \\an Duitse
zijde zouden de eerste objectief waarneembare ziekteverschijnselen bij
± 20% van de zuigelingen ontstaan in de eerste levensweek, bij ± 30%
in de tweede tot vierde week en bij de overige op een later tijdstip.
Congenitale toxoplasmose is in wezen een gegeneraliseerde vorm, waarbij
echter de cerebrale en oculaire manifestaties in de regel sterk op de voor-
grond treden. De klassieke trias van syndromen bestaat uit hydrocefahis
internus, cerebrale kalkhaarden en chorioretinitis.

De hydrocefalie is een gevolg van een necrotiserende meningo-enccfalitis
met dilatatie van de laterale ventrikels. In plaats van schedelvergroting
door hydrocefalie, wordt bij sommige kinderen juist een te kleine schedel
als gevolg van microcefalie aangetroffen. De cerebrale verkalkingen die
meestal röntgenologisch wel kunnen worden aangetoond, zijn een gevolg
van de verkalking die in de necrotiserende granulomateuze processen kan
ontstaan. De oogafwijkingen zijn die, welke bij de oculaire vorm zijn be-
schreven. Oogspiegelonderzoek wordt dikwijls bemoeilijkt door de veelal
aanwezige microfthalmie.

De cerebrale en oculaire vorm wordt meestal gecomphceerd met één of
meer andere syndromen, zoals hepatomegalie, Splenomegalie, icterus gravis,
lymfadenopathie, pneumonie, myocarditis, eventueel enteritis, als uiting
van generalisatie.

Hoewel de meeste intrauterine infecties bij de mens na de derde zwanger-
schapsmaand schijnen plaats te hebben, zijn er ook aanwijzingen dat in-
fectie ook in een vroeger stadium kan geschieden. Hoe vroeger de be-
smetting plaats heeft, hoe groter wellicht de kans op vruchtdood en abor-
tus is.

Er is weinig van bekend of congenitale toxoplasmose, in de vorm zoals bij
de mens, ook bij dieren voorkomt. Wij hebben wel eens een dergelijk
ziektebeeld waargenomen bij pasgeboren katjes, waarvan de moeder in-
ap])arente to.xoplasmose had
(Toxoplasma geïsoleerd uit melk en organen)
en bij een pasgeboren aapje, wiens moeder tijdens de graviditeit met
Toxo-
plasma
was besmet, maar het is niet gelukt aan te tonen dat het ziektebeeld
bij deze pasgeboren dieren als congenitale toxoplasmose was aan te merken.
Abortus na experimentele toxoplasmose is waargenomen bij caviae, hon-
den en varkens en er zijn enkele waarnemingen dat ook de natuurlijke
besmetting bij katten, schapen en runderen tot abortus zou kunnen leiden.

Diagnose.

Ofschoon de klassieke trias (hydrocefalus, c.q. microcefalie, intracerebrale
kalkhaardjes en chorioretinitis, c.q. microfthalmie) bij zuigelingen wel een
sterke aanwijzing voor congenitale toxoplasmose is, kan het laboratorium-
onderzoek voor het stellen van de diagnose niet gemist worden. Nog veel
meer is dit het geval bij de verschillende vormen van verkregen toxoplas-
mose, die geen van alle een pathognomonisch symptoom tonen.
De diagnose is pas zeker, wanneer het gelukt de parasiet in het micro-
scopisch preparaat aan te tonen en door muisenting te isoleren. Bij cere-

-ocr page 407-

brale vormen, in het bijzonder van congenitale toxoplasmose, is micro-
scopisch onderzoek van de door lumbaal- of ventrikelpunctie verkregen
liquor cerebrospinaHs aangewezen. De liquor is, speciaal bij congenitale
toxoplasmose, meestal xanthochroom, heeft een verhoogd eiwitgehalte en
celgehalte en een doorgaans normaal suikergehalte. In ongekleurde of met
Giemsa-kleurstof behandelde preparaten van het liquorsediment kan de
parasiet dan worden aangetoond, zij het niet in alle gevallen. Hoe ouder
het proces en hoe ouder de patiënt zijn, hoe minder kans er is op een posi-
tief resultaat.

Bij de glandulaire vorm kan de parasiet soms door microscopisch onder-
zoek van lymfklierbiopsiemateriaal worden aangetoond. Bij letale gevallen
kan hij veelal in histologische preparaten van aangetaste organen worden
aangetoond. Het microscopisch preparaat is echter, wegens de morfolo-
gische gelijkenis van
Toxoplasma met een aantal bij de mens eniof dieren
voorkomende protozoën en schimmels, zoals
Sarcocystis, Leishmania, Ence-
phalitozoön, Klossiella, Besnoita, Cryptococcus
en Histoplasma capsulatum,
niet voldoende. Indien mogelijk dient er dan ook naar te worden gestreefd
de parasiet te isoleren.

Voor de isolatie wordt gebruik gemaakt van de intracerebrale en intra-
peritoneale, respectievelijk subcutane, enting van muizen. Virulente
Toxo-
plasma
veroorzaakt de dood van deze dieren in de regel in de eerste pas-
sage na 2-3 weken en in volgende passages veelal binnen een week en in de
hersenen en het buikholtevocht kunnen dan vrijliggende parasieten micro-
scopisch worden aangetoond. De overlevingstijd na besmetting met weinig
vinüente
Toxoplasma is langer en er kan zelfs een chronische infectie ont-
staan. In de hersenen worden dan cysten en in het bloed een positieve
reactie van Sabin-Feldman aangetroffen.

In het bloed zijn, door muisenting, de parasieten uiteraard alleen aantoon-
baar gedurende de parasitemie. Deze kan bij zuigelingen met congenitale
toxoplasmose wekenlang aanhouden. Bij de vormen van verkregen toxo-
plasmose heeft het parasitologisch bloedonderzoek vrijwel geen zin.
In deze gevallen is men in de regel uitsluitend aangewezen op serologisch
onderzoek. Dit is trouwens, naast het parasitologisch onderzoek, ook ge-
bruikelijk bij zuigelingen met congenitale toxoplasmose en bij hun moeder.
Het is immers te verwachten — en de enaing heeft dit ook geleerd — dat
de moeder van een zuigeling met congenitale toxoplasmose, die ook een
recente
Toxoplasma-infectie heeft doorstaan, specifieke antistoffen zal
hebben ontwikkeld.
De thans gebruikelijke reacties zijn:

a. de reactie van Sabin en Feldman, die berust op het verschijnsel
dat de parasiet zijn kleurbaarheid met alkalische methyleenblauwoplos-
sing verliest na contact met antistof;

b. de complementbindingsreactie;

c. de hemagglutinatiereactie, die berust op agglutinatie van mense- of
schape-erytrocyten welke met tannine zijn behandeld en met
Toxo-
p/a.fma-antigeen zijn gesensibiliseerd, door antistof.

Deze drie reacties zijn kwantitatief uitvoerbaar. Over de betrouwbaarheid
van de agglutinatiereactie zijn nog niet voldoende gegevens bekend en zij
wordt ook niet algemeen toegepast voor serodiagnostische doeleinden. Doch
ook de uitkomsten van de reactie van S a b i n-F e 1 d m a n en van de
complementbindingsreactie zijn in vele gevallen niet gemakkelijk te inter-

-ocr page 408-

preteren, tenzij gedurende het ziektebeloop een tenminste viervoudige titer-
stijging kan worden vastgesteld. Dit betekent, dat het eerste onderzoek
reeds in een zeer vroeg stadiinn van de ziekte moet worden verricht.
Meestal zal een titerstijging niet kunnen worden vastgesteld omdat het
eerste onderzoek in de regel pas kan worden verricht wanneer de anti-
stoftiter reeds een maximale hoogte heeft bereikt. De klinicus zal dus ge-
woonlijk een titerwaarde te beoordelen krijgen, die bij herhaald onderzoek
niet of niet significant verandert.

Op grond van de ervaring bij parasitologisch bewezen gevallen van toxo-
plasmose, zou het volgende, echter zeker niet volledig betrouwbare, be-
oordelingsschema gevolgd kunnen worden:

a. hoge S a b i n-F e 1 d m a n-titer (gewoonlijk hoger dan 1:128), ge-
paard met een positieve complernentbindingsreactie (titer wisselend
van 1:4 tot 1:256, zelden hoger): deze uitkomst wijst, vooral wanneer
de klinische verschijnselen in overeenstennning zijn met de een of an-
dere vorm van toxoplasmose, op een recent en actief proces; men neme
echter in aanmerking, dat vooral de titer van de reactie van Sabin-
Feldman jarenlang hoog kan blijven en dat ook de complement-
bindingsreactie langer dan een jaar positief kan blijven;

b. hoge S a b i n-F e 1 d m a n-titcr met negatieve complementbindings-
reactie: deze uitkomst wijst op een minder recente en vermoedelijk niet
meer actieve toxoplasmose; hierbij worde echter in aanmerking ge-
nomen, dat bij sommige patiënten en zelfs bij vele individuën van een-
zelfde diersoort (kat, varken) geen of weinig complementbindende
antistoffen worden gevormd, zodat een negatieve complernentbindings-
reactie het bestaan van een actief proces geenszins behoeft uit te sluiten;

c. lage S a b i n-F e 1 d m a n-titer (lager dan 1:128): deze uitkomst wijst
wel op een
Toxoplasma-\'mleciie, die echter zeer lang geleden kan zijn;
in aanmerking dient te worden genomen, dat een gebrekkige antistof-
vorming individucel zeer wel mogelijk is, zodat ook een lage titer een
recent en actief proces niet behoeft uit tc sluiten.

Terloops zij gewezen op de toxoplasminereactie, een allergische reactie na
dc intracutane inspuiting van
Toxoplasma-antigeen. Zij heeft in beginsel
een soortgelijke betekenis als de tuberculinereactie en geeft dus slechts aan
of iemand met
Toxoplasma is besmet, zonder nadere aanwijzing betref-
fende een eventticle activiteit van het proces. De betrouwbaarheid wordt
gewoonlijk niet bijzonder groot geacht, daar niet alleen positieve reacties
kunnen voorkomen bij een negatieve reactie van S a b i n-F e 1 d m a n,
maar ook het omgekeerde.

Prognose.

Dc prognose van congenitale en ernstige vormen van gegeneraliseerde ver-
kregen toxoplasmose, in het bijzonder wanneer encefalitis en myocarditis
het beeld beheersen, is ongunstig. De letaliteit van congenitale toxoplas-
mose zou tenminste 30% bedragen, terwijl bij niet-letale gevallen ernstige
rest-verschijnselen blijven bestaan. De prognose van de overige klinische
vormen is afhankelijk van de progressiviteit van het proces. De klinisch
manifeste vormen van verkregen toxoplasmose zijn echter tamelijk zeld-
zaam in vergelijking met het grote aantal, prognostisch gunstige, inappa-

-ocr page 409-

rente vormen. Wat de laatste betreft, zij er nogmaals op gewezen, dat deze
alleen bij gravidae voor bet embryo ernstige consequenties kunnen heb-
ben.

Therapie.

Therapeutische werkzaamheid bij experimenteel besmette nmizen bezitten
daraprim (pyrimethamine), een aantal sulfapreparaten, in bet bijzonder
sulfadiazine, sulfamerazine en sulfamezathine, alsmede enige tetracyclines.
De omstandigheden waaronder de zieke mens of het zieke dier worden be-
handeld, zijn in de regel geheel anders dan de experimentele. Onder expe-
rimentele omstandigheden heeft de toediening van een geneesmiddel veelal
meer het karakter van profylaxe dan van therapie en het geneesmiddel
werkt in tijdens een acute vorm en op extracellulaire parasieten. Bij de
patiënt daarentegen zal de behandeling op een veel later tijdstip worden
ingesteld wanneer een groot deel van de, zo niet alle, parasieten zicb intra-
cellulair bevinden en reeds orgaanafwijkingen hebben veroorzaakt. Intra-
cellulaire parasieten worden dan ook nauwelijks of niet door de genoemde
geneesmiddelen beïnvloed, evenmin als cysten. In beginsel zou alleen enig
effect te verwachten zijn bij acute vormen en wel gedurende de parasi-
temie en op andere, tijdelijk zich extracellulair bevindende parasieten. Op
grond van experimentele gegevens wordt de combinatie van daraprim en
triple sulfonamide (sulfadiazine, sulfamerazine en sulfamezathine) aan-
bevolen.

Epidemiologie.

Serologisch-epidemiologische onderzoekingen wijzen erop dat de Toxo-
/)/a.sma-infectie, misschien met uitzondering van geïsoleerd levende gemeen-
schappen, bij mens en dier zeer verbreid, wellicht over vrijwel de gehele
wereld, voorkomt. Toxoplasmose als ziekte daarentegen, is in vergelijking
daarmee betrekkelijk zeldzaam.

Hoewel de veronderstelling dat de mens door dieren en/of dierlijke Pro-
dukten zou kunnen worden besmet, voor de band ligt, is liet bewijs dat
zulk een besmetting mogelijk of regel is, niet geleverd. Evenmin is bekend
langs welke weg (en) mens en dier worden besmet.

Er zijn twee opvattingen ten aanzien van de natuurlijke besmetting, die
beide door dierproeven en epidemiologische waarnemingen worden ge-
steund.

De ene wijze van besmetting zou de perorale zijn. Apen, muizen en var-
kens kunnen onder experimentele omstandigheden inderdaad per os wor-
den besmet. Deze besmetting komt gemakkelijker tot stand met materiaal
dat cysten bevat dan met vrije parasieten, waarschijnlijk omdat de cyste-
wand een zekere weerstand beeft tegen maagsap. Sommigen menen aan-
wijzingen te hebben dat bet nuttigen van onderverhit varkensvlees een
bron van besmetting voor de mens zou zijn. Als indicator voor het bepalen
of de serologisch onderzochte personen gewend waren onderverhit var-
kensvlees te gebruiken, diende het voorkomen van trichinellose. Anderen
zien in het eten van wild en gevogelte, vooral van hazen en konijnen,
een potentiële bron voor besmetting.

De tweede mogelijkheid is besmetting via de beschadigde huid en slijm-
vliezen. De e.xperimentele infectie door het wrijven van
Toxoplasma-hevat-

-ocr page 410-

tend materiaal in de gescarificeerde huid is meermalen gelukt. Kleine huis-
dieren zouden de mens misschien kunnen besmetten. Het is namelijk be-
kend, dat
Toxoplasma kan worden uitgescheiden met faeces, urine, melk,
sputum en speeksel en men zou zich derhalve een huid- en/of slijmvlies-
infectie door contact met deze excreta kunnen voorstellen. Verschillende
onderzoekers hebben coïnciderende toxoplasmose, zowel inapparente als
klinisch manifeste vormen, bij mens, hond en kat beschreven. In Nederland
werd bij een onderzoek van 17 gezinnen aangetoond dat bij contactperso-
nen van honden met toxoplasmose een significant hogere frequentie van
Toxoplasma-m{ect.ie voorkwam dan bij willekeurige personen.
Een ander argument voor besmetting door huid- en slijmvliescontact zou
afgeleid kunnen worden van het feit dat niet alleen een positieve reactie
van S a b i n-F e 1 d m a n in een belangrijk hoger percentage werd ge-
vonden bij konijnenhandelaren en konijnen jagers dan bij de gemiddelde be-
volking in Engeland, maar dat ook het percentjige hoge titers (> 1:64) bij
eerstgenoemde groep van personen belangrijk groter was dan bij de ge-
middelde bevolking.

In verband hiermee, zou men zich kunnen afvragen of een groep van per-
sonen die in hoge mate zijn blootgesteld aan contact met geslachte dieren,
ook een grotere kans op besmetting met
Toxoplasma hebben. Het aantal,
grotendeels inapparente,
Toxoplasma-infecties bij verschillende diersoorten
kan namelijk zeer groot zijn, zoals blijkt uit tabel 1, die is samengesteld uit
gegevens verkregen door serologisch onderzoek van dieren in een beperkt
gebied in de Verenigde Staten van Noord-Amerika en in Amsterdam. On-
danks het relatief hoge percentage aangetoonde
Toxoplasma-infecties bij
slachtdieren in Amsterdam, werd aldaar geen verschil gevonden in de
infectie-percentages tussen slachthuispersoneel en de gemiddelde bevolking.

Tabel 1.

Toxoplasma-antistoffen bij willekeurige dieren
(reactie van S a b i n-F e l d m a n).

volgens E y 1 e s e.a.

volgens D e

Roever-

Diersoort

(1959)

Bonnet

(1958)

titer

1 :4

titer 1

:16

aantal en

percentage

aantal en percentage

kat

146/282

( 52%)

17/37

(46%)

hond

121/809

( 15%)

13/99

(13%)

varken

96/178

( 54%)

12/25

(48%)

schaap

22/79

( 28%)

15/23

(65%)

rund

10/50

( 20%)

6/30

(20%)

paard

20/100

( 20%)

1/15

( 7%)

konijn

6/9

( 67%)

wilde ratten

8/203

( 4%)

wilde muizen

2/127

(1.6%)

eekhoorn

0/19

( 0%)

i

kip

1/66

(1.5%)

j

duif

1/15

( 7%)

diverse wilde vogels

0/91

( 0%)

-ocr page 411-

Bij een in eigen laboratorium in gang zijnd onderzoek, dat echter nog niet
voltooid is, werd tot dusver gevonden dat het percentage personen met
7\'oxoptoma-antistof bij personeel van sommige slachthuizen wel belangrijk
hoger is dan bij de gemiddelde bevolking en dat onder eerstgenoemde groep
ook opvallend veel hoge titers worden gevonden (> 1:128).

S.AMENVATTING EN CONCLUSIES.

De overeenkomsten in het beloop van de Toxoplasma-ïniecüe bij de mens en bij vele
diersoorten waarin dit micro-organisme kan parasiteren zijn veel groter dan de ver-
schillen.

Hoewel de wijze van besmetting niet bekend is, wordt op grond van experimentele
gegevens verondersteld, dat hiervoor tenminste twee wegen in aanmerking komen,
namelijk de mond en de, wellicht beschadigde, huid en slijmvliezen. Vanuit de porte
d\'entrée kan de parasiet zich lymfogeen in eerste instantie naar de regionaire lymf-
klieren en hematogeen naar een grote verscheidenheid van andere weefsels begeven.
De zich intracellulair vermenigvuldigende parasiet kan, afhankelijk van zijn viru-
lentie, een granulomateuze ontsteking met necrose veroorzaken of zich zonder weefsel-
reactie, in de vorm van cysten, in het weefsel handhaven.

De infectie verloopt meestal asymptomatisch, resp. onder lichte, niet-kenmerkende
verschijnselen (inapparente vorm). Bij uitzondering ontstaat een min of meer geloka-
liseerde orgaantoxoplasmose (glandulaire, oculaire, pulmonale, intestinale e.a. vor-
men) of een acute gegeneraliseerde vorm. De belangrijkste vorm bij de mens is de
congenitale toxoplasmose, die ontstaat door intrauterine besmetting van het embryo
tijdens een actieve, meestal inapparente, vorm bij de gravida. Congenitale toxoplas-
mose bij dieren is, behalve onder experimentele omstandigheden, nauwelijks bekend.
Wel zijn er aanwijzingen dat de intrauterine besmetting bij dieren zowel als bij de
mens oorzaak van abortus kan zijn. De indruk bestaat dat de relatieve frequentie van
pulmonale en intestinale vormen bij dieren groter is dan bij de mens. Indien deze
indruk juist is, zou hij er wellicht op kunnen wijzen dat dieren meer worden besmet
door inhalatie en ingestie dan de mens, hetgeen, de gewoonten van vele dieren in
aanmerking genomen, niet verwonderlijk zou zijn.

Ten aanzien van de diagnostiek wordt gewezen op de moeilijkheden van de diagnos-
tische interpretatie van de gebruikelijke serologische reacties.

De veronderstelling dat de mens door dieren of dierlijke produkten kan worden be-
smet, ligt voor de hand, doch is, hoewel bepaalde epidemiologische waarnemingen
inderdaad daarop wijzen, niet aangetoond.

SUMM.ARY .AND CONCLUSIONS.

The similarities in the course of Toxoplasma infection in man and in various sus-
ceptible animal species are more striking than the differences. Although the mode of
infection is unknown, experimental data suggest at least two possible ways, i.e. the
oral route and that through the, probably slightly injured, skin and mucous mem-
branes. The parasite may be transported primarily to regional lymphnodes by the
lymphatic route, and haematogeneously to a variety of tissues.
Toxoplasma multiplies
intraccllularly and may, dependent on the virulence, either produce a granulomatous
inflammatory reaction with necrosis, or maintain itself in cysts without reaction.
The infection usually takes an asymptomatic or mild course without characteristic
symptoms (inapparent toxoplasmosis). Exceptionally either a more or less localized
(glandular, ocular, pulmonary, intestinal or other) form or acute generalized toxo-
plasmosis develops. The most important clinical manifestation in man is congenital
toxoplasmosis as a result of intrauterine infection of the embryo in the course of an
active, usually inapparent, form in the pregnant woman. Congenital toxoplasmosis in
animals is, except under experimental conditions, hardly known. There are, however,
indications that intrauterine infection may be a cause of abortion in animals as well

-ocr page 412-

as in man. The relative incidence of pulmonary and intestinal forms is presumably
greater in animals than in man. If this is correct, it might indicate that animals are
more frequently infected by inhalation and ingestion than man, which could, with
regard to the habits of several animals, not be surprising.

As far as diagnosis is concerned, the difficulties in the diagnostic interpretation of
the usual serological tests are stressed. Although it is conceivable that man can be
infected by animals or animal products, and certain epidemiological data do present
circumstantial evidence indeed, there is no proof that this occurs in nature.

RÉSUMÉ ET CONCLUSIONS.

Il y a plus de concordances que de différences entre le cours de l\'infection toxoplas-
mique de l\'homme et des animaux susceptibles.

Bien que la mode de transmission soit inconnue, des données épidémiologiques sug-
gèrent deux modes au moins, c-à-d, la voie orale et la voie par la peau et les mu-
queuses peut-être mutilées. Le parasite peut être transporté en premier lieu aux
glandes lymphatiques régionales par voie lymphatique et à une diversité de tissus
par voie hématogène. Dépendant de la virulence, la multiplication intracellulaire de
Toxoplasma est suivie d\'une réaction inflammatoire ct nécrotisante, ou le parasite
se maintient en forme de cystes et sans réaction tissulaire.

Généralement, l\'infection prend un cours asymptomatique ou bénin et non-caracté-
ristique (forme inapparent). Par exception une forme plus ou moins localisée (glan-
dulaire, oculaire, pulmonale, intestinale e.a.) ou une forme aiguë généralisée se
développe. Chez l\'homme la forme la plus importante est la toxoplasmosc congénitale
résultant d\'une infection intrautérine de l\'embryon pendant une forme active, le
plus souvent inapparente, chez la femme enceinte. Chez les animaux, la toxoplasinose
congénitale n\'est guère connue, sauf sous des conditions expérimentales. Cependant,
il y a d\'indications que l\'infection intrautérine peut être la cause d\'avortement chez
les animaux aussi bien que chez l\'homme. On a l\'impression que la fréquence rela-
tive des formes pulmonales et intestinales soit plus élevée chez les animaux que chez
l\'homme, ce qui pourrait indiquer que l\'infection des animaux, selon leurs habitudes,
se réalise plus fréquemment par voie nasale et orale que chez l\'homme.
Par rapport au diagnostic, les difficultés dc l\'interprétation des réactions sérologiqu(rs
sont soulignées.

Bien que certaines observations épidémiologiques sont indicatives pour l\'infection
de l\'homme par des animaux ou leurs produits, cette supposition n\'est pas démontrée.

ZUSAMMENFASSUNG UND SCIILUSZFOLGERUNGEN.

Die Übereinstimmungen im Verlauf der Toxoplasma-lniektion des Menschen und
mancher empfindlichen Tiere sind wesentlich gröszer als die Unterschiede.
Obwohl der Infektionsmodus nicht bekannt ist, wird auf Grund experimenteller An-
gaben vermutet dasz wenigstens zwei Infektionswege in Betracht kommen: der orale
Weg und der Weg durch die, vielleicht beschädigte, Haut und Schleimhäute. Von
der Eintrittspforte aus kann der Parasit auf lymphogenen Weg primär in regionalen
Lymphknoten und auf hämatogenen Weg in einer groszen Verschiedenheit von Ge-
weben geführt werden. Der sich intrazellulär vermehrende Parasit kan, abhängig
seiner Virulenz, eine granulomatös-nekrotisierendc Entzündung herbeiführen oder
sich ohne Gewebereaktion in Zysten im Gewebe befinden.

Die Infektion verläuft meistens asymptomatisch oder unter Icichten, nicht-charakte-
ristischen, Krankheitszeichen (inapparente Form). Ausnahmsweise entwickelt sich
eine mehr oder weniger lokalisierte Organtoxoplasmose (glanduläre, okuläre, pul-
monale, intestinale oder andere Form), oder eine akute generalisierte Form. Die
wichtigste Form beim Menschen ist die konnatale Toxoplasmose, welche von einer
intrauterinen Infektion des Embryos während einer aktiven, meistens inapparenten.
Form bei der schwangeren Frau veranlaszt wird. Konnatale Toxoplasmose ist bei
Tieren, mit Ausnahme experimenteller Umstände, kaum bekannt. Es gibt jedoch

-ocr page 413-

Hinweise dasz die intrauterine Infelition bei Tieren sowie beim Menschen die Ur-
sache von Fehlgeburt sein kann. Der Eindruck besteht dasz die relative Frequenz
pulmonaler und intestinaler Formen bei Tieren gröszer ist wie beim Menschen. Wenn
dieser Eindruck richtig ist, dürfte er vielleicht darauf deuten dasz die Infektion der
Tiere, mehr wie des Menschen, durch Inhalation und auf oralen Weg zustande
kommt. Dies würde, unter Berücksichtigung der Gewohnheiten mancher Tiere, nicht
erstaunlich sein.

Hinsichtlich der Diagnostik wird auf die Schwierigkeiten der diagnostischen Inter-
pretation der üblichen serologischen Reaktionen gewiesen.

Die Voraussetzung dasz der Mensch durch Tiere oder tierische Produkte infiziert
worden könnte, liegt nahe doch ist, obwohl bestimmte epidemiologische Beobach-
tungen allerdings darauf hinweisen, nicht nachgewiesen.

LITERATUUR

Akker, S. van den, B o o 1, P. H. en S p i t s-E s h u i s, W. C.: Toxoplasmosis

bij een hond. Tijdschr. Diergeneesk., 84, 767, (1959).
Beverley, J. K. A., B e a t t i e, C. P. and R o s e m a n, C.: Human toxoplasma

infecuon. ƒ. Hyg., 52, 37, (1954).
Beverley, J. K. A. and Watson, W. A.: Ovine abortion and toxoplasmosis in

Yorkshire. Vet. Ree., Ti, 6, (1961).
Bos, S. E.: Toxoplasmosis hominis. Maandschr. Kindergeneesk., 29, 1, (1959).
Chamberlain, D. M., D o c t o n, F. L. and Cole, C. R.: Toxoplasmosis. II.
Intra-uterine infection of dogs, premature birth and pre.sence of organisms in milk.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 82, 198, (1953).
Christiansen, M. and S i i m, J. Chr.: Toxoplasmosis in hares in Denmark.
Serological identity of human and hare strains of Toxoplasma.
Lancet, 1201,

(1951).

Cowen, D. and Wolf, Experimental congenital toxoplasmosis. III. Genital
and secondary lesions in the mouse infected with toxoplasma by the vaginal route.
/. Neuropath., 10, 1, (1951).
E r i c h s e n, S. and H a r b o e. A.: Toxoplasmosis in chickens. I. An epidemic
outbreak of toxoplasmosis in a chicken flock in South-Eastern Norway.
Acta Path.
Microbiol, scand.,
33, 56, (1953).
E y 1 e s, D. E., G i b s o n, C. L., C o 1 e m a n, N., S m i t h, C. S., J u m p e r, J. R.
and Jones, F. E.: The prevalence of toxoplasmosis in wild and domesticated
animals of the Memphis region.
Amer. J. trop. Med. a Hyg., 8, 505, (1959).
F a n k h a u s e r, R.: La toxoplasmose chez le chien en Suisse. Méd. et Hyg., 8, 1,
(1950).

F a n k h a u s e r, R.; Toxojjlasmose-Enzephalitis beim Hunde. Schweiz. Arch. Tier-
heilk.,
92, 217, (1950).
Fankhauser, R.: Zwei neue Fälle von Toxoplasmose beim Hund. Schweiz. Arch.

Tierheilk., 93, 12, (1951).
Fankhauser, R.: Toxoplasmose auch beim Huhn. Schweiz. Arch. Tierheilk., 93,
823, (1951).

Farrell, R. L., D o c t o n, F. L., Chamberlain, D. M. and Cole, C. R.:
Toxoplasmosis. 1. Toxoplasma isolated from swine.
Amer. J. vet. Res., 13, 181,

(1952).

G c n z, H.: Die sozialhygienische Bedeutung der Toxoplasmose. Schriftenreihe aus\\
dem Gebiete des öffentlichen Gesundheitswesens, Heft
14, (1960). Georg Thieme
Verlag, Stuttgart.

Gulden, W. J. I. van deren Folkers, Chr.: Toxoplasma gondii bij biggen

in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 542, (1961).
Harding, J. D. J., Beverley, J. K. A., Shaw, I. G., Edwards, B. L.

and Bennett, G. H.: Toxoplasma in English pigs. Vet. Ree., 73, 3, (1961).
H u 1 d t, G.: Experimental toxoplasmosis. Transplacental transmission in guinea
pigs.
Acta Path. Microbiol, scand., 49, 176, (1960).

-ocr page 414-

„Human toxoplasmosis". 8th Internat. Congr. Pediatrics, Copenhagen, 1956, Munks-
gaard, Copenhagen, (1960).

Makstenieks, O. and V e r 1 i n d e, J. D.: Toxoplasmosis in the Netherlands.
Clinical interpretation of parasitological and serological examinations and epide-
miological relationships between toxoplasmosis in man and in animals.
Doc. Med.
Geogr. Trop.,
9, 213, (1957).

Makstenieks, O., V e r 1 i n d e, J. D. en Ris, A.: Over het epidemiologisch
verband tussen toxoplasmosis bij de hond, de kat en de mens.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
85, 781, (1960).

Roever-Bonnet, H. de: De epidemiologie van de toxoplasmose. Ann. Belg.
Ver. Trop. Geneesk.,
34, 373, (1956).

Roever-Bonnet, H. de: Toxoplasma infecties bij huisdieren en slachtvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1073, (1958).

Sanger, V. L., Chamberlain, D. M., Chamberlain, K. W., Cole,
C. R. and F a r r e 1, R. L.: Toxoplasmosis. V. Isolation of toxoplasma from cattle.
J. Amer. vet. med. Ass., 123, 87, (1953).

Sanger, V. L. and Cole, C. R.: Toxoplasmosis. VI. Isolation of Toxoplasma
from milk, placentas and newborn pigs of asymptomatic carrier sows.
Amer. J.
vet. Res.,
16, 536, (1955).

S i i m, J. Chr.: Toxoplasmosis in human and veterinary medicine. A survey of pre-
sent knowledge and future problems. Seminar on Veterinary Public Health Re-
gional Office for Europe, World Health Organization, Warsaw, (1957).

Soestbergen, A. A. van: Over de reactie van Sabin en Feldman. Proefschrift
Leiden, (1956).

Thiel, P. H. van and W a a ij, D. van der: The significance of pseudocysts in
the oral infection of man and animals with Toxoplasma gondii.
Doc. Med. Geogr.
Trop.,
8, 392, (1956).

V e r 1 i n d e, J. D. en Makstenieks, O.: Toxoplasmosis in Nederland. Ned.
Tijdschr. Geneesk.,
95, 2050, (1951).

V e r 1 i n d e, J. D., Makstenieks, O., Beekman, H. en Copper, A. C.:
Clinische, parasitologische en serologische waarnemingen in het beloop van con-
genitale toxoplasmosis.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 94, 2746, (1950).

W a a ij, D. van der: Ontwikkeling en transmissiemogelijkheden van Toxoplasma
gondii in experimentele infectie met chronisch beloop bij muizen. Proefschrift
Leiden, (1959). J. J. Groen & Zoon N.V.

Weinman, D. and Chandler, A. H.: Toxoplasmosis in man and swine. An
investigation of the possible relationship.
]. Amer. med. Ass., 161, 229, (1956).

W i n s s e r, J.: Die Toxoplasmose. Ergebn. Hyg., Bakt., Immunitätsforsch, u. exp.
Ther.,
27, I, (1952).

Wouden, M. van der: Toxoplasma gondii, a possible cause of stillbirth in
cattle.
Tijdschr. Diergeneesk., 86, 554, (1961).

Export van .schapen in konijnen.

Bevruchte eieren van een Border Leicester schaap werden gebracht in dc uterus van
een levend konijn.

Dit konijn werd vervolgens overgevlogen naar Zuid-Afrika waar de eieren weer over-
gebracht werden in 2 ooien van het „Dorper" ras.

De twee ooien lammerden een dag na elkaar en brachten elk een gezond mannelijk
lam (Remus en Romulus). Hetzelfde systeem werd ook voor het overbrengen van
rundereieren geprobeerd, maar tot dusverre zonder resultaat. Dit is echter slechts een
kwestie van tijd.

New Letter, nr. 29. Commonwealth Bureau of An. Breeding.

-ocr page 415-

Magnesium intake and utilization 1l

by Dr. TH. DE GROOT.

Agricultural Bureau of the Netherlands Nitrogen Fertilizer
Industry.

The lo.sses caused by hypomagnesaemia.

Hypomagnesaemia and hypomagnesaemic tetany, ahhough also described
in sheep, is mainly a cattle disease and more particularly a disease of lac-
tating cows in the Netherlands. It causes losses in three ways viz.:

1. by the death of a number of animals.

2. by the decrease of the milkproduction of animals that were cured after
an attack of grass-tetany.

3. by an injurious effect on the longevity of the animals. Concerning this
last point reference can be made to M o o r e et al. (1938) and others
who found in hypomagnesaemic animals calcifications and degenera-
tions in the elastic fibres of the endocardium, myocardium and fibres
of Purkinje and to the observation that even a period of six months,
during which the animals had a normal serum-Mg level, was not long
enough to let disappear completely the changes in the electrocardiogram,
caused by hypomagnesaemia (d e Groot, 1960).

Short history of research on hypomagnesaemia.

In many countries and also in the Netherlands research on this disease
has been going on already for more than 30 years. The result has been a
very large number of publications which of course cannot all be mentioned.
Coming from the Netherlands it seems pardonable that the name of
S j o 1 1 e m a is mentioned as a representative of the earliest workers in
this field, who got important results by bringing forward a useful therapy
even before the etiology of the disease was sufficiently known.
However if we had had to wait for the therapy until the origin of hypo-
magnesaemia could be explained, even now it would not yet have been
the dme for it, because there is still to day a lot that cannot be under-
stood. This explains to a great extent why during the last two decades so
nuich research work has been aimed at a study of the etiology of hypo-
magnesaemia because this seems to be the only way to find a succesful pre-
vention of this disease.

This research can be divided into three mains groups:

1. Statistical studies.

2. Grazing experiments.

3. Feeding experiments and balance trials.

STATISTICAL STUDIES.

As it seemed probable that hypomagnesaemia had something to do with the
animals\' ration Brouwer (1951, 1952), Sj oil em a (1952), Kemp
and \'t Hart (1957) and others compared the chemical composition of

1  Lecture, held on the Symposium on "Animal Health and Production", organized
by Colston Research Society on 10th-13th .April 1961 at Bristol.

-ocr page 416-

„tetany-prone" and „healthy" grass. They all came to the conclusion that
tetany-prone grass has a high potassium and nitrogen content, whereas on
the average the magnesium, calcium and sodium content were lower as
compared with healthy grass, whereas B r o u w e r and v. d. V 1 i e r t
(1951) stated, that "tetany-prone" grass has a high alkali-alkalicity and a
low earth alkali-alkalicity.

Without any doubt this work has given veiy valuable starting-points for
further research but in a certain way the results have been a little mis-
leading too, because it is very difficult to find out which of the differences
between the two kinds of grasses have indeed something to do with hypo-
magnesaemia and which are a coincidence. So for example Sjollema
propagated the administration of NaCl as a prophylactic against grass
tetany whereas afterwards Kemp (1959) could prove that a high sodium
intake does not give a protection against hypomagnesaemia. My own ex-
perience suggests even that a high NaCl intake may perhaps increase the
chances of hypomagnesaemia.

\'t Hart and Kemp concluded from their statistical study that the
K

quotient —;;- (in m.eq.) would be a useful figure for judging

Ca 4- Mg

the tetany-proneness of grass and indeed for the Netherlands it has been
proved to be so. Although some research workers in other countries
(Thompson, 1960) confirm the usefulness of this quotient, others
(Meyer and Steinbeck, 1960; Lad rat et al., 1959) set no or
only little value on it. The reason for this contradiction may be that the
quotient is only useful for a certain range of the K, Mg and Ca content
of the grass as it occurs in the Netherlands. If for example the Mg con-
tent becomes very high, hypomagnesaemia will not be seen, however high
the potassium content may be.

GRAZING EXPERIMENTS.

In sequel to the statistical studies grazing experiments were started
(Kemp, 1958; A 11 e n et al., 1958; H v i d s t e n et al., 1959; Smyth
et al., 1958 and others) from which the main conclusion seems to be that
a high K and N content of the herbage are favourable for the onset of hypo-
magnesaemia.

Raising the Mg content of the herbage by means of Mg-fertilization proved
to be a successful expedient for the prevention of hypomagnesaemia
(S my th et al., 1958; P a r r and A 1 1 c r o f t, 1957 and others).

FEEDING EXPERIMENTS AND B.ALANCE TRIALS.

In a third part of the research on hypomagnesaemia more special attention
was paid to the animals as such. This concerns the Mg balance trials on
different rations (Kemp ct al, 1960; Van der Horst and H e n-
driks, 1958; Meyer and Steinbeck, 1960; Rook and B a 1 c h,
1958; Rook et al., 1958; Field et al, 1958; G r o n i n g, 1959 and
others) and more simple feeding experiments taken with the aim of finding
out what is the influence of different additions to the animals\' rations on
the serum-magnesium level.

Concerning this point the first attempt was made by Head and Rook
(1955) who caused hypomagnesaemia by the administration of ammo-

-ocr page 417-

nium salts, which resulted in a high annnonia content in the rumen. So
these authors draw the conclusion that probably a high crude protein con-
tent of the grass, which also causes a high ammonia content in the rumen
might be the most important etiological factor for hypomagnesaemia and
grass-tetany.

That however the problem was much more complicated appeared from
the experiments of R u s t i g e (1958) in Germany and Christian and
Williams (1960) in New Zealand and also others who could not cause
any drop of the serum magnesium level of cows or sheep notwithstanding
that the ammonia levels in the rumen were brought up dangerously high
by the supplementation with urea during several days. It seems possible
that the contrariety of these results is caused by a difference in magne-
sium contents of the rations used, but unfortunately often these are not
mentioned.

However this may be it becomes more and more clear that the magnesium
intake of the animal and the availability of this magnesium for the animal
are of main importance for the etiology of hypomagnesaemia. It may be
that at least one item should be added to these two namely the magnesium-
requirement of the animal which seems to depend not only on live weight
and milk production but also on the mineral composition of the feed.
These three points will be discussed briefly now.

The magnesium intake and the availability of magnesium.

.A-S to the magnesium intake it is quite clear that this depends on the Mg
content of the feed and the quantity of feed eaten. Both are positively
correlated with the intake. But even an animal can become hypomagne-
saemic notwithstanding a high Mg intake, when the availability of the
Mg is very low.

This can be easily illustrated witli a theoretical example. If it is assumed
that the animals eat 15 kg of dry matter and the grass contains 0.15% Mg in
the dry matter, the Mg intake will be 22.5 grams. If further it is assumed
that the animals lose daily 7.5 grams of Mg with milk, urine and not re-
ab.sorbed endogenous Mg, the availability of the Mg must be 331/3% to
cover the want of Mg of the animals.

If however the dry matter of the grass contains 0.30% Mg and the availa-
bility is only 10%, no more than 4,5 grams of Mg are absorbed and the
animals will become deficient in magnesium. This illustrates the impor-
tance of a high Mg conent of the ration and so of a high Mg intake as well
as the value of a high availability of the ingested Mg. Prevention of hyjio-
magnesaemia thus means bringing up the Mg intake and the availability
of the Mg to a level as high as possible.

Factors affecting the availability of magnesium.

The point that has to be discussed first now is what the circumstances
are on which the availability depends. This is a rather difficult subject
concerning which there is much that is not clear.

In the first place the experiments of H e a d and Rook (1955) mentioned
already may be recalled: a high annnonia content in the rumen seems to
reduce the availability of magnesium probably because of the formation of
insoluble magnesium annnonium phosphate, although in some balance

-ocr page 418-

trials a high crude protein content of the ration not always caused a low
availability of the magnesium.

Concerning the influence of potassium content on magnesium-absorbtion
balance trials also gave more or less contradictory results but the whole
picture suggests a negative influence on Mg absorbtion (K e m p et al.
1960; Meyer and Steinbeck, 1960; Rook and B a 1 c h, 1958;
Fontenot et al., 1960 and others).

However this may be, as well the grazing experiments of K e ni p (1958)
as those of others (Smyth et al., 1958; Hvidsten et al., 1959 and so
on) proved, that a high K-content of the grass promotes the incidence of
hypomagnesaemia. When besides the K-content, the N-content of the grass
is high too, the danger becomes even greater. This can be illustrated by
the following figures of one of Kemp\'s (1958) experiments:

Table I.

Average serum Mg (mg/100 ml) of 4 cows
during 4 exp. periods, season 1957

low N low K

2.43

high N low K

2.15

low N high K

1.74

high N high K

1.41

Combating hypomagnesaemia in practice.

Starting from this knowledge, hypomagnesaemic tetany has been com-
bated successfully on a great number of farms in the Netherlands. By way
of example the grass-tetany-history of one of these farms will be described
briefly:

Until 1956 every year in this herd, consisting of some 30 milking cows,
several cases of clinical hypomagnesaemic tetany occurred, notwithstanding
the feeding of cakes containing MgO or sugarbeet pulp with or without
sodiumchloride. The serum-Mg levels of all the cows, also of those that
did not show clinical symptoms were sometimes low to very low.
Then the grass tetany problem was approached from the fertilizing side.
The examination of the soil proved that the [jotassium content of the
tetany-prone pastures was very high and the grass proved to contain a high
content of potassium, whereas the magnesium content of the grass was
rather low. Therefore it was decided to apply heavy dressings of nitrogen
to the dangerous plots in early spring and to mow these for silage to try
to take away as much potassium from these fields as possible. Besides of
course every potassium manuring was left away and magnesium fertilizer
was a])plied (as ammonium nitrate dolomite). The result of these mea-
sures was, that the mineral composition of the grass changed considerably
in a favourable direction as is shown in table II. The potassium content of
the grass decreased gradually and the magnesium content increased, more-
over the average serum-Mg level of the animals rose to a normal level.
Not only the average serum-Mg level improved considerably, but also the
number of cases of clinical tetany showed a remarkable decrease, notwith-
standing a constant high use of nitrogen fertilizers as is summarized in
table III.

-ocr page 419-

Table II.

years

average %
of

in the dry matter
the grass

average serum Mg
content mg/100 ml

K2O

CaO

MgO

1956

4.01

0.84

0.23

1.20

1957

3.42

0.75

0.25

2.10

1958

3.68

0.83

0.31

2.53

1959

3.30

0.92

0.33

2.84

Table III.

years

number of cases of
clinical tetany

lethal cases

applied N kg/ha

1952—54

6

3

1955

6

3

330

1956

10

1

361

1957

0

0

300

1958

0

0

403

1959

0

0

344

It must be admitted that still in early spring and later autumn sugarbeet
pulp is administered, but the quantity of this supplement decreased from
about 460 to 250 lbs per animal per grazing season.

These and Kemp\'s results ju.stify the conclusion that the pot-

assium and the magnesium content of the grass are of great importance for
the occurrence of hypomagnesaemia; the first should be kept at a mode-
rate level, the latter should be brought up as high as possible. A moderate
K level is of the greater importance because lowering the K content brings
up the Mg content of the grass automatically if the soil is not too poor in
Mg.

The influence of a high potassium intake on the magnesium metabolism.

Blaxter et al. (1960) on the other hand concluded from experiments
with calves that a high K content of the feed should have neither an in-
fluence on the magnesium level of the blood serum nor on the potassium
content of the bloodcells. These authors are of the opinion that if pot-
assium has something to do with hypomagnesaemia in cattle this must be
an indirect action, namely by decreasing the magnesium content of the
sward. Moreover the influence of potassium intake on the serum-magne-
sium level was denied by a German group (.-M t e n et al., 1958) although
it seems possible that also other conclusions can be drawn out of their fi-
gures (D e G r o o t, 1959).

These and some othe.- experiments that are in contradiction with the
above mentioned results were a stimulation for setting up some feeding
experiments with dry and lactating cows, fed with rations containing a
different magnesium and potassium content.

-ocr page 420-

The first purpose was to study the influence of these rations on the seruni-
Mg level of the animals and it was found for example that in lactating cows
with an Mg intake of 35 grams per day, with hay, fodder beets and con-
centrates the serum-magnesium level did not go down significantly when
the potassium intake was brought up from 266 to 578 grams daily by
adding
KHCO3 as a drench.

In dry cows with a magnesium intake of 21 grams per day the increase of
the K-intake from 212 to 524 grams caused a drop of the serum-Mg level
from 2.1 to 1.5 mg per 100 ml, within 2-3 days.
From these two experiments the conclusion can be drawn that:

a. An intake of 35 grams of Mg gives a better protection against hypo-
magnesaemia than an intake of about 20 grams per day.

b. At least when the intake of Mg is not too high, the administration of
potassium in a sufficient quantity causes a decrease in the serum-mag-
nesium content.

Trying to explain the influence of the higher potassium intake on the
serum magnesium level of animals with a moderate Mg intake, conside-
ration was first given to the possibility of a decrease in the availability of
the ingested magnesium. There was one observation however which drew
the attention and which did not fit in with this theory so well: notwith-
standing the continuation of the K administration twice daily the serum-
Mg level always increased gradually after 4-6 days, sometimes nearly to
the level that the serum had before the potassium administration started.
In another potassium supplementation experiment not only the serum
Mg content was estimated but also the potassium content of the blood
serum and the haematocryt value, out of which the K content of the blood
cells was computed. Here it appeared, that after the start of the daily
administration of 600 grams KCl the serum K level increased from about
17 to about 24 mg/100 ml, whereas the potassium content of the blood-
cells increased from about 90 to above 100
mg%. In the meantime the
serum Mg level decreased from 1.7 to 2.3 mg%. After 5 days of continuous
potassium administration however, the K levels both of the serum and the
bloodcells came back to about their normal level and the Mg content of
the serum began to rise again. So it seems that the animals get accustomed
to the high K intake and come into a new equilibrimn. If at this time the
moving-over to a fresh pasture is more or less innnitated by bringing up
the potassium chloride intake with another 200 grams per day a repitition
of the changes in K content of the serum and cells appeared and the Mg
content of the serum now decreased even to 1.2 mg%. After stopping the
potassium administration everything concerning K and Mg in the blood
was normal within a few days (Fig. I). From the figures of this experi-
ment the correlation coefficient of the K content of the cells and the Mg
content of the serum proved to be r = — 0.75 which suggests the exis-
tence of a relation between these two contents.

In again another experiment the magnesium excretion with the urine was
also taken in consideration and it appeared that an increase of the intake
of K as KCl from 275 to 590 grams per day gave a steep decline of the Mg

Mg

output with the urine. The quotient -r":-(D e G r o o t and A a f-

creatmme

j e s, 1960) decreased from 0.26 to 0.10. Again after some days however
1270

-ocr page 421-

Fig. I
800 gr KCl

and in spite of the continuance of the potassium administration the mag-
nesiimi output began to rise to some extent.

Increasing the KCl intake at that time with 200 grams (the total daily K

Mg

intake was brought up to 700 grams) caused a decrease of the-t":-

° \' o / creatmme

cpiotient to 0.06. Then the Mg intake was considerably lowered (from 29

to 18 grams daily), which caused another decrease of the quotient to 0.02

or even less, but after some days, without any change of the diet it started

to rise again. At that time the KCl administration was stopped which

Mg

caused a sudden further rise up to 0.15 of the -r^-quotient. After

creatmme

5 days the quotient became more or less constant at a level of about 0.1.
The relatively high quotient of 0.15 after the cessation of the high K intake
may be caused by the fact that the bodycells lose a siu\'plus of Mg that
had been taken up during the days the ])otassium administration started
(Fig. II).

It may be that this is also the explanation of the high Mg excretion that
Field (1960) noticed in sheep when the ration was changed over from
spring grass to hay. Although the mineral composition of the hay and grass
used in Field s\' experiment are not yet published (the only thing known
is that the grass contained more magnesiinn than the hay) it seems pro-
bable that the potassium intake on the grass ration was higher than it was
on the hay ration.

These and similar observations induced the theory that the administration
of potassium causes a higher Mg uptake of the cells on account of an in-
crease of the potassium content of the cells.

This theory very well fits in with different facts stated by other research
workers, namely that there exists an antagonism between K and Mg. So
for example Colby and F rye (1951) found that the Mg deficiency

-ocr page 422-

i

u o

1

& o

o o
o o

II

z

1

n <D
li-

Ir

^ m

m

\' I

Mi

^/vvw V

crtalinint
• Mg ptr min.

- K
\' cre*tlnin«
Na

0.26
0.2S
a24
0.22
0.20
0.18
0.16
o.h
012
0.10
0.09
006
004
002
c

"/l0

\'ViO

Fig. II

symptoms of animals kejn on a ration low in magnesium come earlier and
become more clear if the potassium intake of the animals is kept on a high
level. Injection of Mg on the other hand cau.ses a decrease of the K con-
tent of the bloodserum (M a u r a t, 1959; S m i t h, 1949, 1951; M i c h o n
et al., 1958). Mac I n t y r e and Davidson (1958) found that a de-
crease of the Mg content of the muscles was accompanied by a decrease of
the K content of the muscle cells. Also B 1 a x t e r et al. (1960) stress the
constancy of the K:Mg ratio in the muscle and even calculated a regression
formula:

muscle = (0.50  29).

This can be well understood if one realizes that concerning the irritability
of the muscle and nervous system K and Mg are antagonists in the real
sense: Mg suppresses and K stinmlates the irratability, Mg suppresses and

-ocr page 423-

K stimulates the liberation of acetylcholine, Mg activates and K suppresses
the cholinesterase etc.

Finally in some balance experiments (Rook and B a 1 c b, 1958) it was
found that the serum Mg level of the animals decreased in spite of a po-
sitive Mg balance. Although this apparent contradiction can be explained
perhaps by inaccuracy of the Mg estimations in the feed and the faeces,
it may be that it is cau.sed by changes in the Mg content of the bodycells.
If this is true it means that the want of magnesium of an animal is not
constant but depends on the mineral composition (K content) of the
ration. In this way as well the quick decrease of the serum Mg level and
the Mg content of the urine as the increase of both after some days in spite
of keeping the ration the same can be easily explained.

SUMM.ARY.

In the Netherlands hypomagnesaemia is mainly a problem in cattle husbandry. It
may cause the death of a number of animals and a decrease in milk production,
especially in the spring and the autumn of many years. There is evidence however,
that it also has an injurious influence on the longevity of the animals as the changes
in the electrocardiograms of hypomagnesaemic cows did not disappear completely
after the serum-Mg level had been normal during half a year.

The serum-Mg level depends on the Mg intake and the availability of the Mg of the
ration. Both depend on different factors which are discussed briefly.
In addition it seems possible that a sudden increase of the potassium intake, as may
occur when the animals start to graze lush spring grass, not only augments the K
content of the blood serum but also, at least for some days, the K content of the cells.
This may cause a slight uptake of Mg by the body cells (to keep the K:Mg ratio
within normal limits, which is necessary for the prevention of tetany) and so a rather
large decrease of the Mg-content of the blood serum and other extracellular fluid.

SAMENVATTING.

I. De verliezen, veroorzaakt door hypomagnesemie, komen op drie manieren tot
stand, n.1.

1. Doordat het de dood van een aantal dieren veroorzaakt.

2. Doordat het een ongunstige invloed heeft op de melkproduktie.

3. Doordat de levensduur van het vee nadelig zal beïnvloeden.

Dit laatste wordt geconcludeerd enerzijds uit het feit, dat blijkens de literatuur bij
proefdieren na het opwekken van hypomagnesemie, pathologische veranderingen in
verschillende delen van het hart werden waargenomen, anderzijds uit de waarneming
dat door vrij langdurige hypomagnesemie bij koeien veranderingen in het electro-
cardiogram werden waargenomen, die zelfs na een half jaar nog niet geheel verdwenen
waren.

II. Het onderzoek op het gebied van de kopziekte en hypomagnesaemie kan men
in drie groepen indelen:

1. Statistisch onderzoek, zoals dat o.a. is uitgevoerd door Brouwer,
Sjollemaen Kemp en \'t Hart, waarbij men via vergelijking van de samen-
stelling van „gezond"- en „kopziekte" gras trachtte na te gaan wat dc oorzaak van
van kopziekte zou kunnen zijn. Hoewel uit dit onderzoek zeer waardevolle gegevens
naar voren zijn gekomen, is dit onderzoek tot op zekere hoogte ook misleidend ge-
weest. Zo concludeerde S j o 1 1 e m a o.a. dat Na-gebrek het optreden bevorderde,
weshalve hij o.m. het toedienen van keukenzout propageerde, terwijl naderhand met
zekerheid kwam vast te staan dat ook bij een hoge Na-opname wel degelijk hypo-
magnesemie kan optreden. Kemp en \'t Hart concludeerden dat als de verhouding

-ocr page 424-

K

(in milliaequivalenten) maar beneden een bepaalde waarde lag (1.8

Ca Mg

ä 2) men voor kopziekte niet bevreesd behoefde te zijn. Hoewel hierin voor Neder-
land klaarblijkelijk een bruikbaar criterium lag, werd toch naderhand gevonden, dat
deze verhouding zeker geen algemene geldigheid heeft.

2. Beweidingsproeven waaruit bleek dat hoge K- en N-gehaltes van het
gras het optreden van hypomagnesemie in de hand werkt en dat een hoog Mg-
gehalte van het gras het optreden tegengaat.

3. Voeder- en balansproeven, die ons geleidelijk aan het bewijs hebben
geleverd, dat vooral de magnesiumopname door het dier en de beschikbaarheid
van het opgenomen magnesium voor het dier de belangrijkste factoren zijn waar het
al of niet optreden van hypomagnesemie van afhankelijk is.

III. De magnesiumopname is afhankelijk van de drogestof-opname door het dier
en het gehalte aan magnesium in de drogestof.

IV. De beschikbaarheid van het opgenomen magnesium lijkt zowel afhankelijk van
het N-gehalte (volgens sommige auteurs door de vorming van onoplosbare complexe
magnesium ammoniumfosfaat), als vooral ook van het K-gehalte van het voer. Spe-
ciaal als beide gehaltes hoog zijn blijkt dit een duidelijk ongunstige invloed op het
serum magnesium gehalte te hebben (zie tabel I).

V. De bestrijding van de hypomagnesemie in de praktijk komt in feite vooral neer
op een verlaging van het K-gehalte van het gras, door niet zwaarder met kalium te
bemesten dan volgens grondonderzoek en gebruik van het land nodig is en verhoging
van het Mg-gehalte van het gras, die dikwijls „vanzelf" optreedt als men het K-
gehalte tot normale proporties terugbrengt en die men eventueel kan stimuleren
door magnesiumbemesting. De tabellen II en III illustreren welk resultaat men met
deze maatregelen op een bedrijf in Utrecht wist te bereiken.

VI. Wat dc invloed van het kalium op de magnesiumstofwisscling betreft; behalve
dat kalium de magnesiumopname uit het maagdarmkanaal ongunstig beïnvloedt,
heeft het waarschijnlijk ook nog een verlagende invloed op het serummagnesium
gehalte doordat het de magnesiumbehoefte van het organisme kan verhogen. Bij
proeven is namelijk gebleken, dat een verhoogde kalium-opname niet alleen een
verhogende invloed heeft op het K-gehaltc van het serum, maar dat daardoor ook het
kalium-gehalte van de cellen verhoogd wordt.

Aangezien de verhouding K/Mg in de cellen aan zeer nauwe grenzen gebonden is
(verhoging geeft verhoogde, verlaging geeft verlaagde prikkelbaarheid) moet deze
verhoging van het K-gehalte van de cellen een verhoogde Mg-opname van de cellen
met zich meebrengen. Het is duidelijk dat zelfs een geringe Mg-opname door de
cellen een aanzienlijke verlaging van het Mg-gehalte van het serum kan veroorzaken.
Deze verlaging zal zich des te duidelijker manifesteren, naarmate het kalium de
opname van magnesium uit het maagdarmkanaal sterker tegengaat.
Tenslotte moet nog worden opgemerkt, dat een verhoogde K-opname de uitscheiding
van magnesium met de urine zeer sterk doet verminderen. Volgt daarna weer een
verlaging van de kalium-opname dan stijgt de Mg-uitscheiding met de urine weer,
tijdelijk zelfs tot een hoger niveau dan men in verband met de magnesium-opname
zou verwachten. Deze tijdelijke top in de Mg-uitschciding moet waarschijnlijk ver-
klaard worden doordat de cellen weer naar een wat lager Mg-niveau terug vallen,
doordat hun K-gehalte weer normaal wordt.

RÉSUMÉ.

Dans les Pays Bas rhypomagnésémie est surtout un problême d\'élevage bovine. Elle
peut causcr la mort d\'un nombre d\'animaux et produire une diminution de la pro-
duction laitièrc, spécialement dans le printemps et dans l\'automne. II y a aussi des
indications que rhypomagnésémie exerce une influence nuisible sur la longévité des

-ocr page 425-

animaux parccque les altérations dans l\'électrocardiogramme des vaches souffrantes
à l\'hypomagnésémie se démontrèrent de ne pas être complètement disparues après
que le taux sanguin de Mg a été pendant six mois normal de rechef.
Le taux sanguin de Mg dépends de l\'ingestion de Mg ct de la disponibilité du Mg
présent dans la nourriture. Tous les deux sont à leur tour dépendants des facteurs
divers qui sont discutés brièvement.

D\'ailleurs une ascension aiguë de l\'ingestion de K qui peut être présent quand les
animaux sont mises en l\'herbe jeune dans le printemps, ne produit pas vraisemblable-
ment seulement un augmentation de la teneur en K dans le sang mais aussi, au
moins pendant quelques jours, une augmentation de la teneur en K des cellules.
Ce fait dernier mentionné peut produire une absorption légère de Mg par les cellules
(pour le maintien du rapport K: Mg dans les limites normales qui est nécessaire pour
la prévention des spasmes) et peut parça entraîner un abaissement assez fort du taux
de Mg dans le sang et dans le liquide interstitiel.

ZUSAMMENFASSUNG.

In den Niederlanden ist vor allem die Hypomagnesämie ein Problem in der Rindvieh-
haltung. Dieselbe kann besonders im Frühjahr und Herbst den Tod einer ganzen An-
zahl Tiere zur Folge haben und eine Vermindenmg der Milcherzeugung ver-
ursachen. Anzeichen sprechen ausserdem dafür, dass die Krankheit auch einen nach-
teiligen Einfluss auf die Lebensdauer der Tiere hat, da die in den Elektrokardio-
grammen wahrgenommenen Veränderungen bei Kühen, die an Hypomagnesämie
litten, selbst dann noch nicht vollständig verschwunden waren, nachdem der Mag-
nesiumgehalt des Serums bereits ein halbes Jahr wieder normal war.
Der Magncsiumgehalt im Blutserum ist abhängig von der Magnesiumaufnahme und
die Resorbierbarkeit des im Futter vorhandenen Magnesiums. Beide hängen von
verschiedenen Faktoren ab, die kurz besprochen werden.

Ausserdem ist es wahrscheinlich, dass eine plötzliche Steigerung der Kaliumaufnahme,
z.B. wenn das Tier im Frühjahr auf eine üppige Weide konunt, nicht nur den
Kaliumgehalt des Blutserums, sondern auch (wenn auch nur während einiger Tage)
den der Zellen erhöht. Dies kann eine geringe Aufnahme von Magnesium durch
die Körperzellen verursachen (es ist jedoch nötig das K : Mg-Verhältnis innerhalb
normaler Grenzen zu halten, um Krämpfe zu verhüten) und dadurch eine ziemlich
starke Senkung des Magnesiumsgehaltes im Blutserum und anderer interzellulärer
Flüssigkeit zur Folge haben.

REFERENCES

Alten, F., Rosenberger, G. and Welt e, E. : Zur Frage der Ursache und

des Wesens der Weidetctanie. Zentralbl. Vet. Med., 5, 201, (1958).
B 1 a x t e r, K. L., C o w 1 i s h a w, B. and Rook, J. A. F. : Potassium and hypo-

magnesaemic tetany in calves. Anim. Prod., 2, 1, (1960).
B r o u w e r, E.; Over de zuren en basen in hooi, in nonnaal gras en in gras dat
aanleiding geeft tot haemoglobinurie (bloedwateren) of tot grastetanie (kopziektc)
bij runderen.
Meded. Landbouwhogesch. Wageningen, 51, 91, (1951).
B r o u w e r, E. : On the base excess, the alkali alkalinity, the alkaline earth alkalinity
and the mineral ratios in grass and hay with reference to grass tetany and other
disorders in cattle.
Brit. Vet. ]., 108, 123, (1952).
B r o u w c r, E. and V 1 i c r t, A. J. v. d. : Over de zuur-base-evenwichten in hooi,
in normaal gras en in gras dat aanleiding geeft tot haemoglobinurie (bloedwateren)
of tot grastetanie (kopziekte) bij runderen.
Meded. Landbouwhogesch. Wage-
ningen,
51, 73, (1951).
Christian, K. R. and Williams, V. J. : Attempts to produce hypomagnesae-
mia in dry non-pregnant sheep.
Nw. Zeal. ]. Agric. Res., 3, 389, (1960).
Colby, R. W, and F r y e, C. M.: Effect of feeding various levels of calcium, pot-
assium and magnesium to rats.
Am. ]. Physiol., 166, 209, (1951).

-ocr page 426-

Field, A. C.: The absorption and excretion of magnesium in the ruminant. Brit.
Vet. Ass. Conj. on Hypomagnesaemia,
London, (1960).

Field, A. C., M c.C a 11 u m, J. W. and Butler, E. J.: Studies on magnesium
in ruminant nutrition. Balance experiments on sheep with herbage from fields
associated with lactation tetany and from control pastures.
Brit. J. Nutr., 12,
433, (1958).

F o n t e n o t, J. P., M i 11 e r, R. W., W h i t e h a i r, C. K. and M a c V i c a r, R. :
Effect of a high-protein, high-potassium ration on the mineral metabolism of
lambs.
J. Anim. Sci., 19, 127, (I960).

Gröning, M.: Ueber den Einflusz von Schwefel auf den Magnesiumstoffwechsel
beim Rind. Diss. Hannover (1959).

Groot, de: Ueber die Ursache und das Wesen der Weidetetanie. Berl. Münch,
tierärztl. Wschr.,
72, 284, (1959).

Groot, Th. d e: The influence of the magnesium content of the bloodserum on the
electrocardiogram in milk cows.
Brit. Vet. ]., 116, 225, (1960).

Groot, Th. d e and A a f j e s, J. H. : On the constancy of creatinine excreuon in
the urine of the dairy cow.
Brit. Vet. ]., 116, 409, (1960).

Head, M. J. and Rook, J. A. F. : Hypomagnesaemia in dairy cattle and its pos-
sible relationship to ruminai ammonia production.
Nature, 176, 262, (1955).

Horst, G. J. G. v. d. and Hendriks, H. J.: Balance trials with milking cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1162, (1958).

Hvidsten, H., 0 d e 1 i e n, M., B a: r u g, R. and T o 1 1 e r s r u d, S. : The in-
fluence of fertilizer treatment of pastures on the mineral composition of the her-
bage and the incidence of hypomagnesaemia in dairy cows.
Acta agric. Scand., 9,
261, (1959).

Kemp, A.: Influence of fertilizer treatment of grassland on the influence of hypo-
magnesaemia and hypomagnesaemic tetany (grass tetany) in milking cows.
Neth.
J. agric. Sci.,
6, 281, (1958).

Kemp, A.: Enkele waarnemingen over het natriumgehalte van weidegras in ver-
band met het magnesiumgehalte van het bloedserum bij melkkoeien.
Jaarboek
I.B.S., 163, (1959).

Kemp, A.: Hypomagnesaemian milking cows: the response of serummagnesium to
alterations in herbage composition resulting from potash and nitrogen dressings
on pasture.
Neth. J. agric. Sci., 8, 281, (1960).

Kemp, A., Deys, W. B., Hemkes, O. J. and Es, A. J. H. van: Intake and
utilization of magnesium from herbage by lactating cows.
Brit. Vet. Assoc. Conf.
on hypomagnesaemia,
London, (1960).

Kemp, A. and \'t Hart, M. L.: Grass tetany in grazing milking cows. Neth. ].
Agric Sci.,
5, 24, (1957).

L a d r a t, J., L a r v o r, P. and Brochât, M. : Recherches sur quelques cas de
tétanie d\'herbage.
Ree. Med. vét., 85, 903, (1959).

M a c I n t y r e, I. and Davidson, D.: The production of secondary potassium
depletion, sodium retention, nephrocaleinosis and hypercalcaemia by magnesium
deficiency.
Biochem. ]., 70, 456, (1958).

Maurat, J. P.: Le magnésium en pathologie, 2e ed., Paris VI, (1959).

Meyer, H. and S t e in b e c k, H. : Der Einflusz hoher Phosphor- und Kalium-
gaben auf den Magnesiumstoffwechsel beim Rind.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 67,
315, (1960).

M i c h o n, P., L a r c a n, A., G u e r c y, O. and Kling, G.: Effects de la re-
charge magnésienne sur l\'équilibre ionique, l\'électrocardiogram et les courbes in-
tensité-durée.
Ann. Biol. Clin., 16, 604, (1958).

Moore, L. A., Hallman, E. T. and S h o 11, L. B. : Cardiovascular and other
lesions in calves fed diets (deficient?) in magnesium.
Arch. Path., 26, 820,
(1938).

Parr, W. H. and A 1 1 c r o f t, R.: The application of magnesium compounds to
pasture for control of hypomagnesaemia in grazing cattle: A comparison between
magnesium limestone and calcined magnesite.
Vet. Ree., 69, 1041, (1957).

-ocr page 427-

Rook, J. A. F. and B a 1 c h, C. C.: Magnesium metabolism in the dairy cow II.

Metabolism during the spring grazing season. J. Agric. Sei., 51, 199, (1958).
Rook, J. A. F., Balch, C. C. and Line, C.: Magnesium metabolism in the

dairy cow. I. Metabolism on stall rations, ƒ. Agric. Sei., 51, 189, (1958).
Rustige, J.: Ueber den Einflusz verschiedener Eiweiszrationen auf den Rest-
stickstoff-, Kalzium- und Magnesiumgehalt des Blutes beim Rind. Diss. Hannover
(1958).

S j o 11 e m a, B.: Over de oorzaken en gevolgen van irrationele opname van macro-
elementen bij melkkoeien en de behoefte van melkkoeien aan deze elementen.
Meded. Schothorst (1952).
Smith, S. G.: Magnesium-potassium antagonism.
Arch. Biochem., 20, 473, (1949).
Smith, S. G.; Respiration and paralysis as they relate to magnesium potassium

antagonism. Am. J. Physiol., 164, 702, (1951).
Smyth, P. J,, Conway, A. and Walsh, N. J.: The influence of different fer-
tilizer treatments on the hypomagnesaemic proneness.
Vet. Ree., 70, 846, (1958).
Thompson, A.: Soil - plant - animal relationships and hypomagnesaemia. Brit.
Vet. Assoc. Conf. on Hypomagnesaemia,
London (1960).

Mas.sage om melkopbrengst te stimuleren.

In een mededeling van het Ruakura Animal Research Station in Nieuw-Zeeland
wordt door Mr. D. S. M. P h i 1 i p s gerapporteerd dat door een krachtige massage
van de uier gedurende 30 sec. de gemiddelde melkopbrengst met 30% verhoogd
werd; verder werd vastgesteld dat de lactatie verlengd en de melkduur verkort werd,
terwijl het vetgehalte van de melk praktisch niet veranderde.

Bij de in Ruakura genomen proef kon beschikt worden over 12 stel identieke twee-
lingen; bij één der tweelingen van ieder stel werden de uier en spenen gedurende
korte tijd gewassen vóór de tepelhouders werden aangezet, terwijl deze behandeling
bij het proefdier verlengd werd tot 30 sec. Overigens werden deze in de proef op-
genomen dieren volkomen op dezelfde manier verzorgd en gevoederd als gebruikelijk
is op het proefbedrijf. De melkopbrengst van ieder melkmaal werd gewogen, doch de
monsters van het vetgehalte-onderzoek werden slechts eenmaal per week genomen.
Bij een vergelijking van de lactatiecurven van dc behandelde en de niet behandelde
dieren blijkt dat er gedurende de eerst 7 weken weinig of geen verschil is in de
melkopbrengst. Vanaf dat moment loopt de produktie van dc controledieren terug,
terwijl bij de proefdieren de melkgift nog ongeveer 5 weken blijft stijgen om ver-
volgens langzaam te dalen. Op dat moment is er tussen de twee groepen (ieder van
12 dieren) een verschil van 60 gallons per week, hetgeen overeenkomt met ruim 3 liter
per dier per dag.

Het feit, dat voor de uiermassage 30 seconden extra nodig was, betekende niet dat
de melktijd daardoor verlengd werd, doordat het eigenlijke melken — ondanks de
grotere melkgift — hier korter duurde dan bij de controle-groep.
Bij deze proef is gebleken, dat de onderzochte dieren zeer verschillend reageren op
deze extra voorbehandeling van de uier.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 167, (1961).

Uit grote kalkoeneieren grote kalkoenen.

Een nauwe correlatie werd aangetoond tussen het gewicht van een broedei en het
gewicht van een volwassen kalkoen, uit dat ei geboren. De grootste eieren bleken de
zwaarste dieren op te leveren. Verder werd een nauwe correlatie aangetoond tussen
het levend gewicht op 16 en dat op 24 weken. Men zou dus bij slachtkalkocnen op
16 weken de zwaarste dieren kunnen selecteren voor de fokkerij en de rest naar de
markt brengen.

Pluimveepers, XVI, (2), 679, (1961).

-ocr page 428-

Enige aspecten betreffende de bestrijding van
salmonellose onder kalveren.

Sorne aspects of the control of salmonellosis in calves.
door
R. G. DIJKSTRA.

Laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Vee in Fries-
land. Directeur: P. Sjollema.

Inleiding.

Het sahnonellosevraagstuk bij mens en dier geniet reeds lang een grote
belangstelling zowel uit bet oogpunt van volksgezondheid als vanwege de
economische betekenis van deze ziekte bij onze huisdieren.
In het bijzonder wel bij de kalveren.

Zo is de kalversterfte tengevolge van salmonellose de laatste jaren in Dene-
marken op 3,5% gekomen en dit sterftepercentage mogen wij in Neder-
land ook wel aannemen. Op bedrijven waar salmonellose onder kalveren
voorkomt kan dit percentage tot 25% en soms hoger stijgen.
Door het toedienen van antibiotica door kunstmelk aan mestkalveren is
het kalversahnonellosevraagstuk en vooral ook de belangstelling hiervoor
vergroot. Doch dit aspect zal hier geen punt van bespreking uitmaken.
Gezien de toenemende belangstelling van zowel de veehouder, diens dieren-
arts en de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland voor het kalversahno-
nellosevraagstuk op bepaalde bedrijven, is hiertoe een onderzoek oj) zulke
bedrijven ingesteld.

Methode van onderzoek.

De methodiek van dit onderzoek was aldus:

a. Alle runderen van het bedrijf, ouder dan één jaar, werden onder-
worpen aan een faecesonderzoek d.m.v. de r e c t u m-t a m p o n-
m e t h
O d e.

Onder een tampon wordt verstaan een ± 18 cm lang stokje, aan welks ene
eind een wattenprop is vastgekleefd en aan het andere eind een kurk is
bevestigd. Dit geheel wordt in een cultumbuis gesteriliseerd (1 uur bij
85° C).

Met deze wattenprop werd faeces uit het rectum genomen en ter plaatse
uitgestreken op brilliantgroen-phenolrood-agar-platen volgens K a u f f-
m a n n, waarna de tampon in het ophoijingsmedium volgens M ü 1 1 e r
werd geplaatst.

Er werden houten tamponhouders gebruikt, daar deze geen invloed
hebben op de samenstelling van het ophopingsmedium. Metalen houders
kunnen ionen in oplossing brengen, welke een rennnende invloed kunnen
hebben op de groei van
Salrnonellae.

Voor elk rund werd dus één tampon gebruikt. Dit onderzoek diende om
Salmonella-dragers op te sporen.

b. Een onderzoek werd ingesteld naar het verblijf der kalveren; de
voeding en de algemene hygiëne.

Hierbij is o.a. gelet op de plaats en de isolatie der hokken, het contact met
de koestal, de afvoer van faecaliën, de temperatuur, de vochtigheid en
de ventilatie der kalverhokken.

-ocr page 429-

Het onderzoek strekte zich uit over 57 bedrijven met kalversalmonellose-
problemen. Deze bedrijven werden alle gedurende twee opéénvolgende
jaren onderzocht, sommige bedrijven gedurende 3 of 4 jaren. Dit zijn be-
drijven waar de kalversalmonellose telkenjare weer optreedt.
Werden bij het faecesonderzoek onder runderen smetstofdragers gevonden,
dan werd geadviseerd deze dieren te slachten om zodoende te kunnen na-
gaan of kalversalmonellose dan achterwege bleef op zo\'n bedrijf. Wenste
de eigenaar niet tot slachting over te gaan, dan moesten de bewuste dieren
streng gescheiden worden van de kalveren.

Resultaat van het onderzoek.
ZIEKTEVERLOOP.

De ziekte trad het meest op in de maanden januari tot en met april. Als
ziekteverschijnselen werden bij het kalf het meest gezien koorts, vermin-
derde eetlust, enteritis met als gevolg diarree, die soms een bloederig,
zwartgekleurd aspect vertoonde, doch meestal witgeel van kleur en stop-
verfachtig was (acholische faeces). Pneumonie, met als gevolg hoesten,
werd aangetroffen bij ± 40% der kalveren op een leeftijd van ± 2-12
weken. Polyartritis kwam op alle leeftijden voor, doch men zag dit meer
bij kalveren op oudere leeftijd, evenals de necrotische processen in het
centrale zenuwstelsel en de wervels en het afsterven van perifere lichaams-
delen als klauwen, oorranden en staart.
De ziekte trad soms reeds op vanaf de eerste levensdagen.
Zonder behandeling en selectie was het sterftepercentage hoog, daar vaak
vele kalveren in één hok verbleven en de incubatieperiode kort is (soms
wel 1 dag). In alle gevallen betrof het een infectie m.et
S. dublin.
Meestentijds luidde de anamnese, dat de eerst geboren kalveren gezond
opgroeiden (herfstkalveren), doch dat de ziekte plotseling in januari of
februari uitbrak in het kalverhok, nadat ongeveer het 3e, 4e of 5e geboren
kalf erin geplaatst werd. De oudere kalveren werden ook ziek en zo brak
de ziekte ook uit onder de [lasgeboren kalveren, die meestal aan een acute
septicemie te gronde gingen! Kalveren, ouder dan 16 weken, bleven meestal
gezond in besmet milieu (verworven immuniteit). Hoogst zelden leed reeds
het eerstgeboren kalf aan Salmonellose, pas als meerdere kalveren geboren
waren deed de ziekte zijn intrede en werd de stal besmet.

HOE KOMT DE INFECTIE IN DE KALVERSTAL?

De gedachte ging \\iit naar één of meerdere runderen op stal, die smetstof-
dragers zijn en de kiemen dus op het gevoelige kalf kunnen overbrengen.
Zo werden in de maanden januari en februari op 57 bedrijven met kalver-
sahnonellose-problemen 2190 runderen onderzocht op de aanwezigheid van
srnetstofdragers d.m.v. de tampon-methode.

Er werden 63 S. dublin-dragers opgespoord. Dit is 2,9%. Normaal ligt het
percentage smetstofdragers in Nederland op 0,56% (Kampelmacher,
1957); terwijl De Blasi en Biggi (1954) in Italië ook 0,5% dragers
vonden onder gezonde runderen.

Het faecesonderzoek geschiedde één keer per jaar. Op 37 van de 57 be-
drijven werden
S. dublin-dragers gevonden, ofwel in 65%. Op de meeste be-
drijven betrof het slechts 1, terwijl er drie bedrijven met 2 smetstof-
dragers, één met 3 en twee met 4 dragers aangetroffen werden, (tabel I)

-ocr page 430-

Aantal

Positief

Percentage

Bijzonderheden

Bedrijven

57

37

65

Eenmalig onderzoek

Runderen

2190

63

2,9

Pierling (1954) vond op 16% der bedrijven met kalversalmonellose in
Duitsland
S. dublin-dragers, op vele bedrijven zelfs meerdere.
Serologisch vindt men slechts enkele dragers, daar niet alle smetstofdragers
een positieve titer t.o.v.
Salmonella-sinügeen bezitten (Clarenburg,
Vink en Schuurman s, 1950).

Enige smetstofdragers werden serologisch onderzocht met S. dublin O- en
H-antigeen. 14 dieren bezaten een negatieve agglutinatie met O-antigeen
en 7 dieren een positieve titer. In de agglutinatie met H-antigeen vielen 12
dieren negatief uit, terwijl 14 dieren een positieve titer bezaten. Wel zijn
d.m.v. een agglutinatie met H-antigenen meer dragers op te sporen dan met
O-antigenen, doch lang niet alle (fig. I).

Figuur I.

Serologisch onderzoek van runderen, uitscheiders van Salmonella dublin.

10

Titer
1280

-ocr page 431-

Omgekeerd behoeft niet elke positieve agglutinatie t.o.v. Salmonella H-
antigeen te wijzen op de aanwezigheid van smetstof-uitscheiders. 30 runde-
ren, waarbij 3 x een positief bloedonderzoek werd gevonden werden ge-
slacht, verdacht
Salmonella-drsLgers te zijn. Een uitgebreid bacteriologisch
onderzoek viel bij 90% der dieren negatief uit (Pi en in g, 1954).
Het faecesonderzoek blijft het enige betrouwbare middel om smetstof-
dragers te vinden.

Het voordeel van de tamponmethode ligt hierin, dat altijd over verse
faeces beschikt kan worden en dat vergissingen vrijwel uitgesloten kun-
nen worden. De meeste positieve bevindingen werden gevonden met de
directe uitstrijk op de brilliantgroen-phenolrood-agar-platen, slechts enkele
alleen via het ophopingsmedium.

Alle geïsoleerde S. dublin-stammen bleken ongevoelig te zijn voor peni-
cilline (1,5 E/ml) en gevoelig voor streptomycine (10 y/ml), terramycine
(10 y/ml), cbloorampbenicol (10 y/ml) en furazolidone (furoxone).*)

OP WELKE WIJZE KAN DE KIEM OVERGEBRACHT WORDEN?

In eerste instantie werd gedacht aan een infectie via de melk.
Runderen, lijdende aan Salmonellose, kunnen actief met de melk
Salmonella-
kiemen
uitscheiden. Deze rundersalmonellose (enteritis) treedt vrijwel uit-
sluitend in de weideperiode op met een duidelijke top in de maand oktober,
(Sjollema, 1959); op stal is dit zelden het geval. Nadat deze dieren
hersteld zijn, blijkt steeds weer via faecesonderzoek dat de volwassen run-
deren drager blijven, hetzij voor een korte tijd (temporaire dragers), hetzij
voor jaren (permanente dragers). Faecesonderzot^k van kalveren, hersteld
van Salmonellose, verliep steeds negatief, zodat aangenomen mag worden
dat kalveren geen smetstofdragers blijven.

Ook kimnen volwassen runderen, die klinisch nooit ziekteverschijnselen heb-
ben getoond, smetstofdragers zijn. Toch bevat de galblaas
Salmonella-
bacteriën, die er via een onopgemerkte, lichte vorm van septicemic of via
parasieten (distomen) zijn gekomen. Bij smetstofdragers huist de
Salmo-
nella
in de regel in de galblaas, meestal niet in de levergalgangen; doch bij
± 5% van aan distomatose lijdende koeien uit bedrijven waar Salmonellose
regelmatig voorkwam waren de levergalgangen met
Salmonella geïnfec-
teerd (Lütjeen Rasch, 1952). Het kunnen ook deze runderen zijn, die
zonder voorgeschiedenis aborteren t.g.v.
S. dublin.

Bij 22 van 32 runderen, die permanente dragers waren en S. dublin in de
galblaas herbergden, gelukte het Rasch (1953) de
S. dublin uit uterus of
vagina te isoleren. Slechts 7 van deze 22 dieren vertoonden een lichte puru-
lente uitvloeiing. Zo is het ook voorgekomen, dat een koe 3 x achtereen
aborteerde t.g.v.
S. duhlin-\'miecüe.

Op onze onderzochte bedrijven was in vele gevallen Salmonella-enteritis of
abortus onder volwassen runderen voorgekomen.

De met de faeces verspreide Salmonellae kunnen dus ook de melk secun-
dair besmetten. De biest en de melk voor de kalveren wordt doorgaans niet
d.m.v. de melkmachine gewonnen, doch direct in een emmer gemolken.
Deze kan gemakkelijk met faecesdeeltjes worden bezoedeld tijdens het mel-
ken.

Dit onderzoek is verricht d.m.v. disks, geïmpregneerd met het antibioticum (Mul-
todisk).

-ocr page 432-

Zo kon S. duhlin aangetoond worden in 14 van de 39 monsters melk, van
bekende
S. <fub/m-smetstofdragers, die met de hand werden gemolken zon-
der voorafgaande desinfectie van het uier (Harms, 1959).
Er zijn ^a/moneWa-epidemiën bij mensen, die hun oor/aak vinden in het
nuttigen van rauwe melk, afkomstig van smetstofdragers. Dit was o.a.
het geval bij een uitbraak van
S. dublin-mlec\\.K in Engeland onder 600
schoolkinderen (M c.C al 1, 1953). De rauwe melk was o.a. afkomstig van
een
S. £?uèZzw-smetstofdrager. .Sommigen hebben de indruk, dat, toen vele
jaren geleden op de melkfabrieken de afgeleverde melk en melkprodukten
nog niet werden gepasteuriseerd, kalversalmonellose meer verspreid voor-
kwam dan thans. Deze melkprodukten behoren thans na pasteurisatie geen
Salmonella-kiemen meer te bevatten. Als mogelijkheid blijft over dat melk,
gewonnen van een koe die smetstofdrager is, secundair besmet is geworden
met
Salmonella-ha.ctenën en deze melk als kalvervoeding dienst doet.
Opvallend was, dat op 8 bedrijven pas salmonellose optrad, wanneer een
kalf, geboren uit een smetstofdrager, in het kalverhok werd geplaatst.
Field (1949) neemt aan, dat het juist deze kalveren zijn, die de infectie
overbrengen op kalveren die er gevoehg voor zijn, daar het kalf zelf moge-
lijk een passieve immuniteit heeft verkregen via het colostrum.
Op één bedrijf kregen alle kalveren melk van één koe, daar deze melk een
laag vetgehalte bezat. De koe was wat schraal en voldeed de eigenaar niet.
Dit dier bleek na faecesonderzoek
S. dublin-dragev te zijn. Nadat deze be-
wuste koe van het bedrijf was geëlimineerd, is tot nog toe geen salmonellose
meer onder de kalveren opgetreden.

Niettegenstaande het niet gelukt is Salmonella-kiemen in deze melk aan te
tonen, mag toch de mogelijkheid van een smetstofoverbrenging via melk
of melkgerei (de melkemmer stond bij het melken op de ligplaats van de
koe) niet uitgesloten worden.

Als andere mogelijkheden van smetstofoverbrenging van runderen op kal-
veren kunnen kleding en schoeisel van de veehouders en materiaal, dat
dient voor verzorging van kalveren, genoemd worden. Herhaaldelijk ston-
den smetstofdragers juist vóór of vlak bij kalverhokken of ingangen daar-
toe. De faeces van zulke runderen komen ook wel op het gangpad terecht en
kunnen zo gemakkelijk d.m.\\-. schoeisel in het kalverhok gedeponeerd wor-
den.

Opgemerkt dieiU te worden, dat Salrnonellae in vochtige faeces 10-11
maanden blijven leven, terwijl
Salmonella-kiemen in gedroogde faeces 2J/2
jaar, in droge grond 1 yi jaar, in vochtige grond 1 jaar en in water 3 weken
nog aantoonbaar waren (Lerche, 1939).

Ook kan een aanwijzing tot overbrenging van de smetstof gevonden wor-
den in het feit, dat in twee gevallen salmonellose onder de kalveren optrad,
nadat een pasgeboren kalf — aangetroffen in de mestgoot — in het kalver-
hok werd geplaatst. In beide gevallen stond een
S. dublin-drager in de
naaste omgeving. Andere huisdieren (honden!) kunnen als transporteur
dienst doen.

Op enkele van deze bedrijven trad de kalversalmonellose ook in het weiland
op; wellicht kan hier een aanknopingsppunt gevonden worden in het wei-
den der kalveren bij de mestvaalt, of in het door de kalverweide laten lopen
van de koeien op weg naar de stal of melkplaats om gemolken te worden.
Wat de salmonellose op stal betreft, blijkt, dat wanneer er geen dragers
onder rundvee na het éénmalig onderzoek aanwezig zijn, de ziekte pas op te

-ocr page 433-

treden als de milieii-oinstandigheden bepaald slecht zijn. Deze kunnen zijn
weinig licht, slechte hygiëne, extreem lage of hoge temperaturen, overgang
in temperatiun-, \\oedingsdeficiënties enz. Waarschijnlijk zal men moeten
aannemen dat de smetstof \\\'an de buitenwereld op de kalveren wordt over-
gebracht via \\oedsel of stro, of — hetgeen ook mogelijk is — dat bij het
faecesonderzoek een smetstofdrager niet ontdekt is. De
Salmonellae worden
met de gal intermitterend uitgescheiden.

Ook is gebleken dat weinig licht en een plotselinge verhoging van tempe-
ratuur het uitbreken der ziekte kunnen bevorderen.

Opvallend was tevens dat het steeds vrij grote bedrijven betreft. De kans op
het uitbreken \\an een infectie is hier groter. Niet alleen het feit, dat men
meer dieren heeft speelt een rol, maar ook het personeel en de materialen
zijn talrijker. Zo worden kalveren niet steeds door dezelfde persoon en
worden vele kalveren met hetzelfde materiaal behandeld.
Voor het ziek worden der kalveren is het besmetten alleen niet voldoende.
Er moet een zekere mate van gevoeligheid bestaan. Deze zou worden be-
ïnvloed door predisponerende momenten als voedingsstoornissen, de mate
van hygiëne, stalklimaat, weerstandsverminderende invloed van reeds aan-
wezige ziekten als b.v. coli-bacillose.

Zijn deze smetstofdragers wel verantwoordelijk voor het ontstaan der kalver-
salmonellose op stal?

In de literatuur zijn de meningen hierover verdeeld.

Field (1948) gelooft dat de kalversalmonellose in Midden- en West-
Wales ontstaat door infectie van smetstofdragende runderen op stal.
M ü 1 1 e r (1954) isoleerde 6
S. «/wèZfw-smetstofdragers in een stal van 150
runderen, waar kalversalmonellose geregeld optrad. Toen alle 6 dieren van
het bedrijf geëlimineerd waren trad geen salmonellose meer op.
Daarentegen kon Piening (1954) met het uitroeien van de smetstof-
dragers op stal de kalversalmonellose niet voorkomen, daar de kalveren zich
infecteerden met besmet hooi, afkomstig van ondergelopen uiterwaarden
van grote rivieren en kanalen waar ook
S. dublin uit geïsoleerd werd. In
deze rivieren en kanalen komt veel afvalwater van grote steden en vooral
van abattoirs en melkfabrieken. In zulk water met veel dierlijk en plant-
aardig eiwit kimnen
Salmonellae zich sterk vermeerderen, vooral wanneer
er tevens een vermindering van het aantal antagonisten optreedt (b.v. in-
fu.soriën, schimmels,
E. coli, Bac. aërogenes, Alc. faecalis). Deze beide fac-
toren tezamen kimnen een noemenswaardige stijging van de
Salmonella-
populatie teweegbrengen (L ü t j e, 1955).

De aanwezigheid van deze voedingsstoffen en tevens Salmonellae in de Friese
wateren is erg onwaarschijnlijk, daar Friesland geen grote steden kent, die
vergelijkbaar zijn met die welke in de Duitse literatuur worden genoemd
en tevens de grote hoeveelheden boezemwater een aanzienlijke verdunning
van de aanwezige smetstof en eiwitstoffen vercwrzaakt.

Voor de hypothese, dat in Friesland de smetstofdragers verantwoordelijk
geacht kunnen worden voor de kalversalmonellose op stal, pleit de vol-
gende waarneming.

Nadat in de afgelopen jaren de bekend geworden smetstofdragers van de
37, reeds genoemde, bedrijven geëlimineerd of zo streng mogelijk geïsoleerd
waren, trad slechts op één bedrijf de kalversalmonellose weer op. Dit ge-

-ocr page 434-

beurde nadat de veehouder de hem bekende smetstofdrager wegens plaats-
gebrek vanuit haar isolement plaatste op stal vlak bij het kalverhok. Op
alle andere bedrijven trad geen Salmonellose meer op onder kalveren.
Bij een heronderzoek van faeces op 11 bedrijven (530 dieren) waar bij het
eerste onderzoek 14 smetstofdragers waren gevonden, werden nu geen
nieuwe smetstofdragers aangetroffen. Tussen beide onderzoekingen verliep
een jaar.

Aangenomen mag worden, dat een smetstofdrager op de stal de kalveren
op vele wijzen kan infecteren en dat de eliminering van deze de kalver-
salmonellose voorkomt.

In het rapport van de O.E.E.S. (1957) wordt de indruk gewekt, dat de
kalveren in het algemeen de infectie van de volwassen „uitscheiders" krijgen,
daar
S. dublin toch typisch een bovien type is. Gebleken is dat strenge hy-
giënische maatregelen en quarantaine van verdachte en besmette dieren
op verschillende bedrijven de kalversalmonellose deed voorkómen.

Een volgend punt is op welke wijze een volwassen rund zich kan infecteren.
Deze infectie geschiedt over het algemeen in het land. Naast de besmetting
is tevens een onder predisponerende momenten (klimaat) minder weerstand
biedend dier nodig.

Merkwaardigerwijs liggen de meeste van de 57 bedrijven, waar S. dublin-
dragers
werden gevonden, in lage, waterrijke veengebieden. Water —
ondergelopen land — en misschien watervogels kunnen een infectiebron
voor het volwassen dier zijn. Het bestrijden van de Salmonellose onder vol-
wassen runderen is een punt van verdere studie. In Duitsland is wel ge-
bleken (P i e n i n g, 1954), dat men alleen met het uitroeien der smetstof-
dragers en slachten van runderen met klinische Salmonellose geen wezen-
lijke teruggang der Salmonellose en dus van de smetstofdragers kon be-
reiken.

Bestrijding.

a. VERWIJDERING VAN SMETSTOFDRAGERS.

Men kan trachten alle smetstofdragers onder het volwa.ssen rundvee te eli-
mineren door ze af tc slachten. Hiermee is de
S. dublin niet uitgeroeid,
daar dc kiem in de natuur voort kan leven en het bij een faecesonderzoek
soms niet gelukt alle 5\'aZmone//a-uitschciders tc vinden. Een driemalig
onderzoek met intervallen van 3 weken is te prefereren.
Ook andere diersoorten kunnen de kiemen overbrengen. Een bestrijding
der ziekte op een bedrijf is momenteel alleen mogelijk op vrijwillige basis.

b. PREVENTIEVE MAATREGELEN.

De stallen moeten goed zijn te desinfecteren; er moet een mogelijkheid aan-
wezig zijn om zieke dieren te isoleren; quarantaine van ingevoerde kalveren
dient te worden uitgevoerd en een goede hygiëne betracht.

c. THERAPEUTISCHE MAATREGELEN.

Ghlooramphenicol is nog steeds een doeltreffend geneesmiddel gebleken;
daarnaast is furazolidone (furoxone) ook goed bruikbaar.
Tevens kan men de specifieke weerstand van het dier verhogen.
Actieve immunisatie bij zeer jonge kalveren (vóór de 3e levensdag) heeft
soms een gering effect, omdat bij zulke jonge dieren het vermogen om anti-

-ocr page 435-

stoffen te vormen nog maar beperkt is. Na de 3e levensdag is een actieve
immunisatie mogelijk. Een enting met een formolvaccin bij oudere kalveren
levert gevaar op voor anafylactiscbe shock; bij verdenking (in geïnfecteerd
milieu) is een gefractioneerde dosering van het vaccin mogelijk. Op ver-
schillende bedrijven had deze enting succes, mits ook elk jaar toegepast.
Doorbraken kwamen ook hier voor.

Nog beter dan de kalveren actief te immuniseren is volgens H e n n i n g
(1954) de actieve immunisatie van de drachtige runderen twee maanden
vóór het kalven. Hetzij een éénmalige of tweemalige dosis met een interval
van tenminste 30 dagen. De titers in het bloed van de kalveren die colos-
trum ontvingen van geïmmuniseerde moederdieren steeg boven die van
het moederdier uit. Na 3 weken trad een geleidelijke daling der titer op.
Bij de geboorte bezaten deze kalveren geen titer. Vaccinatie van deze kal-
veren 1, 2 of 3 weken na bet ontvangen van het colostrum gaf geen titer-
verhoging te zien (H e n n i n g, 1953). Deze kalveren beschikten over een
goede immuniteit tegen zowel natuurlijke- als kunstmatige infecties. Ook
Frik (1960) kon dit laatste e.xperimenteel bewijzen aan 3 gevaccineerde
drachtige nmderen.

S.AMENV.ATTING.

Op 57 bedrijven, waar kalvcnsalmonellose geregeld optrad, werden alle runderen,
totaal 2190, onderzocht op de aanwezigheid van smetstofdragers d.m.v. de rectum-
tampon-methode.

Op 37 bedrijven (65%) werden na een éénmalig onderzoek 63 S. dublin-dragers ge-
vonden ; 2,9% van het aantal onderzochte runderen.

Op de meeste bedrijven is de indruk verkregen, dat deze smetstofdragers op stal ver-
antwoordelijk geacht moeten worden voor het optreden van salmonellose onder
kalveren.

Door eliminering of quarantaine van volwassen smetstofdragers en door strenge
hygiëne, gepaard aan zo goed mogelijke milieu-omstandigheden, is de kalversalmo-
nellose grotendeels te voorkomen. Daarnaast blijven therapeutische maatregelen bij
aangetaste kalverkoppels onontbeerlijk.

SUMMARY.

On 57 farms where salmonellosis of the calves appeared quite regularly, all
cows (in total 2190) were examined into the presence of carriers by means of the
so called rectum tampon method.

On 37 farms (65%) 63 carriers of Salmonella dublin were found after a single exa-
mination ; i.e. 2,9% of the total number of investi,gated cows.

We got the impression that on most of the farms the carriers must be hold
responsable for the presence of the salmonellosis of the calves.

By elimination or quarantaine of the adult carriers and by means of a stringent hy-
giene coupled with optimal conditions of the milieu the salmonellosis of the calves
may be prevented fort the greater part. Next to it therapeutic measures arc indis-
pensable for the attacked flocks of calves.

RÉSUMÉ.

Chez 57 fermes où la salmonellose des veaux se présentait régulièrement, tous les
vaches (totalement 2190) sont recherchées de la présence des porteurs bacillaires par
la méthode dite „rectum tampon".

Chez 37 fermes (65%) 63 porteurs de Salmonella dublin sont trouvés après un exa-
men unique; c.à.d. 2,9% du nombre de vaches examinées.

Nous avons l\'impression que chez le plupart des fermes ces porteurs doivent être con-
sidérés responsables de la présence de la salmonellose chez les veaux.

-ocr page 436-

Par élimination ou quarantaine des porteurs adultes et par une hygiène étroite liée
à des circonstances optimales du milieu on peut prévenir la salmonellose de veaux
en majeure partie. En outre des mesures thérapeutiques restent indispensables pour
les cheptels de veau atteints.

ZUSAMMENFASSUNG.

Auf 57 Betrieben, wo regelmässig Kälbersalmonellose auftrat, wurden sämtliche Rin-
der (total 2190) mittels der Rectum-Tampon-Methode auf die Anwesenheit von
Bazillenträgern untersucht.

Auf 37 Betrieben (65%) wurden nach einmaliger Untersuchung 63 S. dufc/m-Träger
entdeckt; d.i. 2,9% der untersuchten Tiere.

Auf den meisten Betrieben erhielt man den Eindruck, dass diese Bazillenträger „auf
Stall" für das Auftreten der Salmonellose bei Kälbern verantwortlich zu machen sind.
Durch Elimination oder Quarantäne der erwachsenen Bazillenträger, strenge Hygiene
gepaart mit günstigen Milieu-umständen ist die Kälbersalmonellose grösstenteils zu
vermeiden. Daneben sind therapeutische Massnahmen bei infizierten Kälberkoppeln
unentbehrlich.

LITERATUUR
Blasi, R. de, Biggi, P.: Ref.
Vet. Bull., 25, 297, (1954).

M c.G all, A. M. : An explosive outbreak of food-poisoning caused by S. dublin.

Lancet, 264, 1302, (1953).
M c.C a 11, A. M., Taylor, J. and L o v e 1 1, R. : Discussion on the epidemiology
and treatment of Salmonella infections in man and animals with special reference
to S. dublin.
Proc. R. Soc. Med., 46, 445, (1954). Cit.: Vet. Bull., 24, 701,

(1954).

Clarenburg, A., Vink, H. H. en S c h u u r m a n s, R. : Salomnella-dragers bij

runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 75, 435, (1950).
Field, H. L: Salmonella infection in cattle. Vet. Ree., 61, 109, (1949).
Field, H. I.: Bovine Salmonellosis in Mid- and West-Wales. Vet. J., 104, 251,
(1948).

Frik, J. F.: Een bijdrage tot de mogelijke preventie van enkele opfokziekten bij

kalveren. Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1504, (1960).
Harms, F. : Salmonella-Dauerausscheider und Milchhygiene. Dtsch. tierärztl.

Wschr., 66, 131, (1959).
Henning, M. W.: Calf paratyphoid. Onderst. J. vet. Res., 26, 3, (1953).
Henning, M. W.: Immunization against paratyphoid. J. S.-Afr. vet. med. Ass.,
25, 61, (1954).

Kampelmacher, E. H.: Uber Vorkommen und Isolierung von Salmonellen bei

normalen Schlachtrindern in den Niederlanden. Zbl. f. VetMed., 4, 198, (1957).
Lerche, M.: Epidemiologie der Breslaubakterien. Dtsch. tierärztl. Wschr., 47,
225, (1939).

L ü t j e, F. und Rasch, K.: Beobachtungen über die Salmonelloses des Rindes.

Der Lebensmitteltierarzt, 3, 38, 49, (1952).
L ü t j e. F.: Neuere Gesichtspunkte auf dem Gebiet der Salornnellose des Kalbes
und des Rindes, sowie in Bezug auf die Bakterienausscheidung und das vegetative
Dasein der Salmonellen in der Umwelt.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 68, 39,

(1955).

Müller, J.: Medlernsbl. danske Dyrlaegefören, 37, 73, (1954). Ref. Vet. Bull.,
25, 294, (1955).

O.E.E.S.: Control of losses in young farm animals. 9, 18, 60 en 61, (1957).
Piening, C.: Beitrag zur Klärung der Aetiologie des sogenannten Kälberpara-
typhus.
Berl. Münch tierärztl. Wschr., 67, 277, (1954).
Rasch, K.: Uber S. dublin Funde im Uterus des Rindes. Dtsch. tierärztl. Wschr.,
60, 394, (1953).

S j o 11 e m a. P.: Salmonellose bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1047,
(1959).

-ocr page 437-

Kunstmatige kalvermelk en voedingsanafylaxie1)

Artificial feeding of calves and feedanaj)hylaxia.

door J. BOOGAERDT en E. E. VAN KOETSVELD.

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te
Hoogland bij Amersfoort. Directeur: Dr. J. Grashuis.

Inleiding.

In aflevering 4 van 15 februari 1961 van dit tijdschrift beschrijven F r e n s,
Van der Grift en Dammers waarnemingen en [jroeven, die er op
zouden wijzen, dat kunstmatige kalvermelk somtijds acute ziekteverschijn-
selen kan tevoorschijn roepen, die verklaard kunnen worden als de ge-
solgen van een voedingsanafylaxie.

Dit zeer belangwekkend artikel was voor ons de aanleiding deze kwestie
te bestuderen en experimenteel te benaderen.

Immers het gebruik van melkvervangende voedcrmengsels voor mestkal-
veren heeft de laatste jaren een enorme opgang gemaakt. Toch bestaat er
nog lang geen communis opinio over de optimale samenstelling. Zo heeft
bijvoorbeeld de mengvoedercommissie van de Federatie van verenigingen
\\oor bedrijfsvoorlichting in Zuid-Holland zes verschillende preparaten
laten analyseren door het Rijkslandbouw]jroefstation te Maastricht. De
analysecijfers liepen zeer uiteen:

magere melkpoeder 78 — 84 %

toegevoegd vet O — 18 %

zetmeelachtige stoffen Yi ■— 10 %

glucose O — 7 %

toegevoegde mineralen O — 1 /a %

Aan ieder aspect, dat nadere aanwijzingen kan geven in welke richting
de optimale samenstelling gezocht moet worden, moet aandacht ge-
schonken worden.

Bovengenoemde auteurs beschrijven eerst een spontaan ziektegeval van
een kalf, gevoed met kunstmelk. Het dier werd \'s morgens stervend in de
stal aangetroffen. Het was erg benauwd en stierf na een half uur. Bij
sectie werden geen afwijkingen gevonden behalve oedcmateuze longen
en in de lebmaag een vrij grote hoeveelheid melkachtige vloeistof, waarin
zich maar weinig gestremde deeltjes bevonden. Van tien kojipelgenoten
werd het magnesiumgehalte \\an het bloedserum onderzocht. Deze ge-
halten waren allen normaal, zodat de schrijvers het waarschijnlijk achten,
dat dit bij het gestorven dier ook wel normaal geweest zal zijn.
Zij hebben verder aandacht geschonken aan de mogelijke betekenis van de
onxolledig gestremde kunstmelk in de lebmaag van het gestorven dier.
Zij halen verschillende auteurs aan (K a r t e 1 i c, B e n t 1 e y en Phil-
lips, 1950; W i 1 1 i a m s en Jensen, 1955), die cr allen op wijzen, dat
een goede strembaarheid van de melk zeer belangrijk is voor jonge kal-
veren. De pepsine-HCl vertering wordt op latere leeftijd beter en is pas op
2 weken intensief genoeg om het lebferment te kunnen vervangen. Zoals
bekend wordt het lebferment geactiveerd door calcium-ionen.

1  Voorlopige mededeling. Preliminary report.

-ocr page 438-

Bij in vitro proeven konden Frens c.s. aantonen, dat bij de door hen
gebruikte kunstmelk het stremvermogen niet voldoende was.
Zij ontwikkelden wat betreft het geconstateerd ziektegeval de volgende
gedachtegang:

„Wanneer ongecoaguleerd eiwit in de dunne darm komt, zonder dat het pepsine-
houdende maagsap voldoende gelegenheid gehad heeft om de voor een normale
vertering nodige eiwitafbraak in te leiden, kan het gevolg daarvan zijn, dat in
de dunne darm onvolledig afgebroken aminozuurcomplexen geresorbeerd worden.
Dergelijke complexen kunnen in tegenstelling met losse aminozuren het karakter
van lichaamsvreemde eiwitten nog hebben behouden en na hun resorptie in de
stofwissehng van het kalf als antigenen gaan werken. In het lichaam worden dan
antistoffen tegen deze aminozuurcomplexen gevormd. Het kalf wordt als het
ware tegen de aminozuurcomplexen uit het onvoldoende verteerd voedereiwit ge-
ïmmuniseerd. Hier kan enige tijd overheen gaan. Maar als tenslotte de concen-
tratie van antistoffen in het bloed een bepaalde hoogte bereikt heeft, kan een
nieuwe resorptie van dezelfde aminozuurcomplexen aanleiding geven tot storm-
achtig verlopende ziekteverschijnselen, die bekend staan als anafylactische shock.
Als deze theorie juist is, zou de plotselinge dood van met kunstmelk gemeste kal-
veren als een anafylactische shock beschouwd moeten worden, die voorbereid
werd door de onvoldoende stremming in de lebmaag van de grote hoeveelheden
kunstmelk die aan mestkalveren gewoonlijk toegediend worden. Het longoedeem,
dat wij bij het gestorven kalf vaststelden, past uitstekend in het boven veronder-
stelde ziektebeeld."

Ter bestudering van deze, hier aangehaalde, theorie hebben Frens c.s.
de volgende proeven gedaan. Zes met kunstmelk gevoederde kalveren wer-
den intraveneus met kunstmelk ingespoten. Hiervan reageerden 4 min of
meer heftig op de injectie, één van de kalveren ging zelfs dood. De ove-
rige 2 met kunstmelk gevoederde kalveren reageerden niet of nauwelijks
op de injectie met kunstmelk. Eveneens werd slechts geringe reactie waar-
genomen bij 2 kalveren die met volle melk gemest werden en kunstmelk
inraveneus ingespoten kregen.

Zij beschouwden deze proefuitkomsten als een steun voor hun theorie.
Om in deze kwestie meer zekerheid te verkrijgen, hebben we zelf ook
enige van dergelijke proeven gedaan.

Eigen onderzoek.

Op 19 mei 1961 werden op het abattoir te Arnhem1) van 12 kalveren, die
vetgemest waren met Spraymes, er 4 geïnjiceerd met een Spraymesoplos-
sing (150 g op 1 1 water van 38° C, mechanisch gehomogeniseerd), en 4
met volle melk (38° C) en aan de overige 4 werd ongeveer 5 kwartier
vóór het slachten spraymes verstrekt om na te gaan of de strenuning nor-
maal verliep. De kalveren waren de avond vóór het transport het laatst
gevoerd.

De groep met spraymes ingespoten dieren bestond uit 2 roodbonte en 2
zwartbonte kalveren. Het eerste kalf werd 20 ml geïnjiceerd in de vena
jugularis. Vermoedelijk ging de injectie te snel of de hoeveelheid was te
groot. Het kalf viel kort na de inspuiting in een kramptoestand op de
grond. De ademhaling was zeer frequent en het dier vertoonde exo-
phthahnus. Na ongeveer 5 minuten was het dier in zoverre weer normaal,

1  Wij danken de directeur Dr. J. van Woerden en de adj. directeur J. G. C.
van Vloten voor hun medewerking.

-ocr page 439-

dat het bij opjagen overeind kwam en liep. Het dier bleef echter wat suf
en ademde abdominaal.

De volgende dieren werden met 10 ml geïnjiceerd (langzaam!). Het
tweede dier vertoonde geen opvallende afwijkingen, maar was wel wat
suf. Het derde dier liep na de inspuiting nog een meter of 10 en kwam
toen op de grond te liggen met dezelfde symptomen als het eerste kalf,
maar in mindere mate. Na 5 minuten is bet uit eigen beweging weer op-
gestaan. Dit kalf bleek een achterblijver te zijn, die na bet slachten niet in
aanmerking kwam voor een kwaliteitsbeoordeling. Het vierde dier heeft
slechts enige sufheid vertoond. De vier kalveren, die met volle melk ge-
injiceerd werden, vertoonden geen bijzondere verschijnselen.
Alle acht kalveren vertoonden na slachting geen afwijkingen. (Speciaal
is nauwkeurig gelet op de longen.) Bij de laatste groep van vier kalveren
werd aan ieder 10 1 lauwe spraymes oplossing verstrekt (6 kg op 40 1,
mechanisch gehomogeniseerd). Zij hebben deze kunstmelk zeer vlot op-
genomen; om 12.45 uur hadden ze de melk verorberd. Om 2 uur zijn ze
geslacht. De pens werd afgebonden bij bet eind van de slokdarm en de leb-
maag achter de pylorus. Dit complex werd in zijn geheel naar het labora-
torium gebracht.

De inhoud van de pens en de inhoud van de lebmaag werden afzonderlijk
verzameld.

In de pens bleken zich nagenoeg geen melkresten te bevinden. De inhoud
bestond uit dun vocht met wat fijngekauwd stro. Het geheel had een geel-
bruine kleur. De pH werd met behulp van lyphanpapier bepaald. De leb-
maag vertoonde zeer goede wrongel. De boeveelheden vloeistof („wei")
lie[) uiteen van 70 tot 2250 ml. Ook hiervan werd de pH bepaald met
lyphanpapier. Later werd op „de Schothorst" de pH van het centrifugaat
nogmaals bepaald met een Beekman pH meter.

pH pensinhoud pH lebmaag

lyphanpapier lyphanpapier glaselectrode

kalf A 5.4 5.5 5.6

kalf B 5.6 5.4 5.6

kalf C 5.0 5.4 5.6

kalf D 5.0 5.5 5.6

Opmerkelijk is, dat de pH bij alle dieren gelijk was, doch vrij hoog ge-
noemd kan worden.

De hoeveelheid droge stof in de lebmaag vertoonde een veel geringere
spreiding dan de hoeveelheid vloeistof, n.1. van 604 tot 742 g. De dieren
waren circa
V/q uur na de opname van IJ/j kg spraymes poeder in 10 1
water geslacht. Dus had op dat tijdstip reeds bijna de helft van de sprayrnes
de lebmaag gepasseerd.

Daarna hebben we deze proef op 21 april 1961 op het abattoir te Utrecht1)
in enigszins gewijzigde vorm herhaald en wel met 8 zwartbonte kalveren
die ook met spraymes gemest waren.

Vier ervan werden intraveneus ingespoten met een spraymes oplossing
(150 g op 1 1) en 4 met een oplossing van magere melkpoeder (120 g op
1 1). Dit melkpoeder was betrokken van de fabriek die de spraymes fabri-

1  Wij danken de directeur Dr. P. J. van E n d t en de keuringsdierenarts A. J.
Bruin voor hun medewerking.

-ocr page 440-

Ccert. Bij de spraynies-groep vertoonde één dier gedurende korte tijd wat
lichte dwangbewegingen. Alle dieren waren gedurende circa 5 minuten
iets kortademig. Verdere bijzondere verschijnselen werden niet waarge-
nomen. Na een half uur werden ze geslacht. Bij de slachting werden ook
geen afwijkingen aangetroffen.

Bespreking en conclusies.

Overwegingen, die het voor ons minder aannemelijk maken, dat gevallen
van „pseudolal" bij met kunstmelk gemeste kalveren aan deze kunstmelk
te wijten zouden zijn, zijn de volgende:

1. Het is niet aannemelijk, dat kalveren overgevoelig zouden zijn voor
soort-eigen eiwit. Immers het eiwit van de kunstmelk is afkomstig van
koemelk.

2. De darmwand van het kalf is slechts gedurende korte tijd na de ge-
boorte (hoogstens enkele dagen) doorlaatbaar voor niet volledig af-
gebroken eiwitten, die antigene eigenschappen kunnen bezitten. In die
periode wordt nooit kunstmelk verstrekt.

3. De moderne kunstmelkpreparaten hebben een zeer goede strembaar-
heid. Deze wordt in de fabrieken in vitro gecontroleerd. Bij onze proef-
nemingen hebben wij dit bovendien ook na slachting nagegaan en ge-
constateerd, dat deze zeei goed was.

4. Deze strembaarheid door lebferment is bovendien waarschijnlijk niet
zo belangrijk, omdat op het tijdstip dat „pseudolal" optreedt, het leb-
ferment geen rol meer speelt en de pepsine-HCl vertering deze taak
overgenomen heeft.

5. Het is zeer karakteristiek voor anafylaxie dat het agens, dat deze ana-
fylaxie tevoorschijn reopt, dit al doet in uiterst kleine concentraties,
terwijl bij de proeven van F r e n s en medewerkers en van ons bleek,
dat de dosering (5 of 10 of 20 ml) van groot belang was. Voor het
tevoorschijn roepen van anafylactische shock is een dosis van 5 ml
al zo groot, dat verhoging van de dosering geen effect meer heeft.

6. Bij voedingsanafylaxie zal men speciaal verschijnselen van de kant van
het darmstelsel kunnen verwacliten (heftige acute diarree) en ook
urticariaverschijnselen. Dit zien we echter niet bij de „pseudolal". Er
komt bij het rund wel een lijden voor gepaard gaande met ernstige
longverschijnselen, een lijden dat toegeschreven moet worden aan een
(voedings?) allergie, n.l. longjacht, maar deze ontwikkelt zich op de
basis van verouderde longaandoeningen (longworm). (Van G i 1 s,
1951)

7. Bij het intraveneus inspuiten van alle mogelijke vloeistoffen kunnen
longverschijnselen optreden, b.v. calcium chloride oplossingen (zie
Seekles, Sjollema en V a n d e r K a a y, 1932); Hoede-
maker, 1933) en vitamine Dg-preparaten (Seekles, Hesse en
Van Dij k, 1961). Laatstgenoemde auteurs adviseren dan ook in het
vervolg deze injectie (ter preventie van kalfziekte) intramusculair toe
te dienen.

Onze conclusie is, mede gelet op punt 7, dat de verschijnselen bij intra-
veneuze injectie van kunstmelk te wijten zijn aan een niet voldoende homo-
gene verdeling, geen volledige oplossing van de kunstmelk in casu, van
de spraymes. Immers volle melk en een o])lossing van magere melkpoeder
vertoonden de ongunstige werking niet.

-ocr page 441-

Wij achten de verklaring van de schadelijke werking van een intraveneuze
injectie van kiinstnielk als een anafylactische shock niet aannemelijk, ge-
zien bovengenoemde zeven punten.

S.AMENVATTING.

Kalveren, die vetgemest waren met kunstmelk (spraymes) kregen intraveneus 10 ml
van een van de volgende oplossingen ingespoten:

1. Spraymes (150 g op 1 1 water van 38°).

2. Melkpoeder (120 g op 1 1 water van 38°), met het melkpoeder is spraymes bereid.

3. Verse volle melk.

Shockverschijnselen zijn alleen waargenomen bij 2 van de 8 kalveren, ingespoten met
een oplossing van spraymes. .Alle andere kalveren reageerden niet of vrijwel niet op
de inspuitingen met melk of een melkprodukt.

Kalveren, die ca. 1/s uur vóór het slachten 10 1 kunstmelk, gemaakt van 1,5 kg
spraymes-poeder, te drinken kregen, vertoonden in de lebmaag een zeer goede wron-
gel. Aan droge stof was in 1 \'/z uur bijna de helft de lebmaag gepasseerd.
Op grond van de resultaten, verkregen bij de injectieproeven en van onderzoek van
de lebmaaginhoud na opname van een kunstmelk (spraymes), kan de mogelijke
schadelijke werking van een intraveneuze injectie met kunstmelk niet als een ana-
fylactische shock beschouwd worden (zie Frens c.s., 1961).
Gegevens uit de literatuur maken dit ook niet aannemelijk.

SUMMARY.

Calves fattened with artificial milk have been injected intraveneously with 10 ml of
resp.

1. artificial milk (150 g of the powder upon 1 liter) at 38° C,

2. skim milk powdersolution (120 g of powder upon 1 1) at 38° C, the same milk-
powder is a component of the artificial milk,

3. fresh whole milk.

Shock symptoms were only observed with 2 of the 8 calves injected with artificial
milk. All other calves did not react upon the injection of milk or milkpowder.
Calves that had received 1\'/a hour before slaughtering 10 1 of artificial milk made
from I \'/i kg of powder showed in the abomasum a very good curd. In that time
already half of the dry matter of the artificial milk had passed the abomasum.
Taking in regard the results obtained with the experimental injections and with the
examination of the content of the abomasum after the consumption of artificial milk,
the harmful effect of an intraveneous injection of artificial milk may not be con-
sidered as an anaphylactic shock (vide Frens c.s.).
Data from the literature also do not make this conception acceptable.

RÉSUMÉ.

Les auteurs ont injecte intraveineusement des veaux engraisses avec de lait artificiel
avec 10 ml de resp.

1. lait artificiel (150 g de poudre à 1 1 de l\'eau) à 38° C,

2. poudre de lait écrémé (120 g à 1 1) à 38° C, le même poudre de lait était un
composant du lait artificiel,

3. lait frais à 38° C.

Des symptômes de shock ne sont pas observés que chez 2 des 8 veaux injectés avec une
solution de lait artificiel. Tous les autres animaux ne réagirent pas sur les injections
de lait etc.

Des veaux qui avaient bu 10 l de lait artificiel, composé de 1,5 kg de poudre, l\'/i
heure avant l\'abattage, démontrèrent dans la caillette un caillot très bon. Dans cette
période la moitié de la matière sèche a passé déjà la caillette.

Considérant les résultats obtenus chez les expériments d\'injection et chez l\'examen

-ocr page 442-

du contenu de la caillette après l\'ingestion de lait artificiel, l\'action nuisible d\'une
injection intraveineuse de lait artificiel ne peut pas être considérée comme un shock
anaphylactique (v. Frens c.s.).

Aussi des données de la littérature ne font pas cette conception acceptable.
ZUSAMMENFASSUNG.

Kälber, gemastet mit Kunstmilch, wurden intravenös eingespritzt mit 10 ml von resp.

1. Kunstmilch (150 g Pulver auf 1 L) bei 38° G,

2. Magermilchpulver (120 g auf 1 L) bei 38° G, mit demselben Pulver war die
Kunstmilch hergestellt,

3. frischer Vollmilch bei 38° C.

Shockerscheinungen sind nur beobachtet worden bei 2 der 8 Kälber, injiziert mit
einer Lösung von Kunstmilch. Alle andere Tiere reagierten nicht auf die Injektionen.
Kälber, die 1/a Stunde bevor dem Schlachten 10 L Kunstmilch, hergestellt mit IjA
kg Pulver, getrunken hatten, zeigten im Labmagen eine sehr gute Gerinnung. In
dieser Zeit war schon die Hälfte der Trockensubstanz der Kunstmilch den Labmagen
passiert.

Auf Grund der Resultate der Injektionsversuche und der Untersuchung des Lab-
mageninhaltes nach Aufnahme von Kunstmilch kann die mögliche schädliche Wir-
kung einer Injektion mit Kunstmilch nicht als anaphylaktische Shock betrachtet
werden (Frens c.s.).

Daten aus der Literatur machen diese Auffassung auch nicht annehmbar.

LITERATUUR

Frens, A. M., Grift, J. v. d. en D a m m e r s, J. : Voedingsanaphylaxie bij mest-

kalveren. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 255, (1961).
Gils, J. H. J.: Acuut longemphyseem bij het rund. Dissertatie Utrecht, 1951.
Hoedemaker, L.: Een experimenteel onderzoek bij het rund van de verande-
ringen in de longen na intraveneuze injecties van calcium verbindingen. Dissertatie
Utrecht, 1933.

Kartelle, J., Bentley, O. G. and Phillips, P. H. : Studies on growth and
survival of calves fed semi-synthetic milk from birth. /.
Dairy Sci., 33, 725, (1950).
S e e k 1 e s, L., H e s s e, N. G. W. en D ij k, J. B. V a n : Voorkoming van ongewenste
bijverschijnselen bij de preventieve behandeling van melkziekte met behulp van
parenterale toediening van vitamine D:i in gesolubiliseerde vorm.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
86, 344, (1961).
S e e k 1 e s, L., S j o 1 1 e m a, B. und K a a y, F. C. van der: Ein Beitrag zur
Pharmakologie des Calciums bei intravenöser Anwendung.
Naunyn - Schmiedebergs
Archiv exp. Pathol, u. Pharmakol.,
164, 635, (1932).
Williams, J. B. and Jensen, G. : Hydrates lime in milk replacements. North
Dakota Agr. Exp. Stat. Bimo. Bull.,
17, 167, (1955).

Naschrift.

Als commentaar op het artikel van BoogaerdtenVanKoetsveld
zou ik het volgende willen opmerken. Bij hun injectieproeven hebben ze
feitelijk dezelfde verschijnselen waargenomen als wij.

Zij menen echter dat zij de heftige reacties aan onvoldoende oplossing van
de geïnjiceerde vloeistof moeten toeschrijven. Bij onze proeven kregen wij
echter met
dezelfde oplossing zeer verschillende reacties bij kunstmelk-
kalveren en bij vollemelk-kalveren, zodat de injectievloeistof hierbij geen rol
kan hebben gespeeld.

Dat zij in de leljmaag een zo hoge pH vonden en dat na 1 /z uur reeds zo-
veel kunstmelk de lebmaag gepasseerd was, is m.i. een aanwijzing voor een
onvoldoende pepsine-HCl vertering en een snel doorlopen van opgeloste

-ocr page 443-

eiwitten naar de dunne darm, dus van een doorbreking der voor eiwitten
bestaande niaagbarrière. Juist bet ontstaan van deze maagbarrière ver-
hindert reeds kort na de geboorte de resorptie van eiwitten met antigene
werking en niet bet ondoorlatend worden van de darmwand voor deze
opgeloste stoffen. Prof. VV. E. Petersen toonde aan, dat deze maag-
barrière nog te doorbreken is bij een kalf van 5 maanden als men maar
veel melk ineens geeft. Dan worden wel aantoonbare hoeveelheden anti-
lichamen geresorbeerd en is een immunisatie per os mogelijk.
Op de 7 punten, die de schrijvers vrij los van hun proeven, als grondslagen
voor hun conclusie nemen, zou ik het volgende willen aanmerken:

1. Het is zeer de vraag of het koemelkeiwit na de verhitting en de andere
bewerkingen die het bij de kunstmelkbereiding ondergaat nog geheel als
soorteigen eiwit beschouwd mag worden. Ongetwijfeld vinden be-
paalde denaturaties plaats, die het eiwit een ander karakter kunnen
geven. Trouwens, of parenteraal toegediend koemelkeiwit ook onge-
denatureerd geen overgevoeligheid zou kunnen veroorzaken waag ik
te betwijfelen, als ik bedenk hoezeer bv. caseine een specifiek melk-
eiwit is.

2. Prof. W. E. P e t e r s e n beeft op een voordracht te Mariensee in 1960
een groot aantal proeven samengevat en medegedeeld, dat bij alle door
hem onderzochte diersoorten de dunne darm in staat is antilichamen
te resorberen als de titer er van in melk maar hoog genoeg is en als er
maar zoveel melk ineens gegeven wordt dat de maagbarrière wordt
doorbroken. Deze barrière is het sterkst als de pH in de lebmaag op-
timaal is voor de pepsinewerking (± 3), en als er voldoende strem-
ming optreedt om de pepsine-HCl de tijd te geven op het eiwit in te
werken.

3. Dat de kunstmelkproducenten thans aandacht aan bet stremvermogen
van bun prodMkt besteden is een gelukkig gevolg van de door ons ge-
signaleerde verschijnselen die bij mestkalveren eerder optreden als de
maagbarrière zwakker is. Een goede strembaarbeid versterkt de maag-
barrière.

4. Het is niet juist dat bij oudere kalveren de pepsine-HCl vertering in
de plaats van de lebstremming treedt. Het lebferment dient om de
melkeiwitten langer in de lebmaag vast te houden zodat de pepsine-
HCl meer gelegenheid krijgt ze daar te hydrolyseren. Dit vasthouden
is vooral in de jeugd[)eriode belangrijk omdat de pepsine-HCl afschei-
ding dan nog zwakker is dan later.

5. Naar alle waarschijnlijkheid heeft slechts een zeer geringe fractie van
de opgeloste kunstmelk antigene eigenschappen. Als wij dus 1,5 g
kunstmelkpoeder in 5
crn3 water inspuiten, is de actieve fractie biervan
die shockverscbijnselen veroorzaakt waarschijnlijk veel en veel minder.
Men moet ook onderscheid maken tussen het opwekken van een ana-
fylactiscbe
toestand door herhaaldelijke toediening van minimale boe-
veelheden antigeen en het opwekken van shockverscbijnselen bij vooraf
in deze toestand gebrachte dieren. Rij dit laatste is de dosering van het
shockveroorzakende antigeen wel degelijk een belangrijke factor, bet-
welk ook bij onze proeven bleek.

6. De naam voedingsanafylaxie is alleen gekozen omdat bet antigeen via
het voedsel binnenkomt. Dit behoeft helemaal niet in te houden, dat
nu ook in de eerste plaats darmverschijnselen moeten optreden als een

-ocr page 444-

shock ontstaat. Dc verschijnselen hangen af van het aangrijpingspunt
der ontstaande gifstoffen. Dit ligt veelal zowel centraal als perifeer. Bij
shock zijn de centrale verschijnselen veelal al dodelijk en hebben de
perifere symptomen zoals urticaria en diarree geen tijd om zich te
ontwikkelen.

7. Dat intraveneuze injecties met andere stoffen ook longverschijnselen
kunnen geven is niet in strijd met de ervaring, dat longoedeem een
anafylactisch shockverschijnesel kan zijn. Om de aanwezigheid van
antistoffen in het bloedserum bij met kunstmelk gevoederde kalveren
met zekerheid aan te tonen zou een der bekende serologische reacties
kunnen worden toegepast. Een recent Engels onderzoek bij met koe-
melk gevoede zuigelingen toonde aan, dat 280 van 286 onderzochte
zuigelingen inderdaad antistoffen tegen koemelkeiwitten in hun bloed-
serum hadden en verdere proefnemingen maakten het waarschijnlijk
dat ook bij menselijke zuigelingen vele gevallen van „plotselinge wieg-
dood" veroorzaakt worden door een anafylactische shock ten gevolge
van een extra resorptie van antigeen koemelkeiwit.

Naar ik hoop heb ik hiermede duidelijk gemaakt waarom het onderzoek
van
Boogaerdt en VanKoetsvcld er nog niet in geslaagd is mijn
vertrouwen in de juistheid van onze theorie omtrent de oorzaken van
„pseudolal" aan het wankelen te brengen.

A. M. Frens.

De Deense export van fokvee. •

Denemarken voerde in 1960 ongeveer 11.800 stuks fokvee uit, waarvan ;t 8000
stuks Rood Deens vee; ± 2350 zwartbonten en ± 1450 Jerseys. In 1958 en 1959
werden resp. 17.500 en 9590 stpks fokvee uitgevoerd.

De voornaamste afnemer was Joegoslavië met ± 5000 stuks, waarvan de helft Rood
Deens vee, ± 1000 zwartbonten en ruim 1400 Jerseys. Daarna volgen Tsjecho-
Slowakije met 2670 stuks, West-Duitsland met 1800 stuks en Oost-Duitsland met
560 stuks (in hoofdzaak zwartbonten).

De uitvoer betrof hoofdzakelijk vrouwelijke dieren. Naar Rusland werden 73 Rode
Deense stieren uitgevoerd; voorts gingen nog enkele zwartbonte stieren naar Italië
en het Midden-Oosten. Een stierenstation in Milaan kocht een zwartbonte stier voor
Kr. 35.000 (ruim ƒ 19.000,-).

Voor het jaar 1961 werd reeds een contract afgesloten voor de levering van 1300
Rode Deense vaarzen naar Angola.

Hiervan zullen er 50 geplaatst worden op een boerderij, welke op verzoek van de
Portugese autoriteiten als Deens voorbeeldbedrijf zal fungeren. Hiertoe zijn een
Deense bedrijfsleider en 2 Deense landarbeiders aangesteld.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 133, (1961).

Particulier veebezit in Rusland.

Ofschoon in particulier bezit, bijv. van arbeiders en ambtenaren van Sowchose boer-
derijen, slechts 4% van het bebouwde land is (tuinen enz.), is nog 37% van de totale
veestapel in particuliere handen.

En wel 26% van de schapen en geiten, 31% van de varkens en 55% van de koeien.

Der Tierzüchter, 13, 166, (1961).

-ocr page 445-

KLINISCHE LESSEN

De lebmaagdislocatie naar links.

Dislocation oj the abomasum to the left side.

door Prof. Dr. G. W.\\GEN.\\AR en Mej. J. S. IIOOGHIEMSTRA.

Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten der Rijks-
universiteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. G. Wagenaar.

„Doktoren gieten geneesmiddelen waar zij
weinig van af weten — om ziekten te genezen,
waar zij nog minder van afweten — in mensen,
waar zij helemaal niets van afweten".

Voltaire.

Anamnese.

Wij ontvingen een koe met cie volgende begeleidende brief;

„De koe van de heer .4. heeft 7 weken geleden gekalfd. Direct na het kalven
deed ze het al niet goed. Eerst dacht ik, dat het dier een indigestie had. Ik heb
haar gelaxeerd en langzaam laten opvoeren. Toen de eetlust niet direct terugkwam,
heeft de koe bicarbonas natricus per os gehad. Daarna kreeg de koe acetonemic,
waarvoor zij behandeld is met ehloras kalicus en vecortenol.

.Aangezien de temperatuur soms verhoogd was, heeft zij ook nog een paar maal
een spuitje penicilline gehad en de laatste maal terramycine. Gaarne onderzoek
aan de kliniek".

Bij het lezen van bovengenoemde anamnese moesten wij onwillekeurig
denken aan de in de kop aangehaalde nitsijraak van Voltaire. Sinds een
[laar jaar weten wij echter, dat er zich bij koeien een vaag ziektebeeld
voordoet, waarbij de jjiacticus er gemakkelijk toe komt aan allerlei ziekte-
oorzaken te denken.

Een dergelijke anamnese, en deze is niet zeldzaam, doet ons tegenwoordig
altijd denken aan het beeld \\an de lebmaagdislocatie naar links. Wij
hebben hierbij op de practicus vóór, dat wij een dergelijke patiënt pas
na enkele weken van \\ruchteloos behandelen zien. De |)racticus kan bij
zijn eerste bezoek nog niet weten welke teleurstellingen hem te wachten
staan.

Wat is eigenlijk een lebmaagdislocatie naar links?

Normaal ligt de lebmaag op de bodem van de buikholte. De overgang
van de boekmaag in dc lebmaag ligt ongeveer in de mediaanlijn van de
koe, het fundusgedeclte van de lebmaag raakt
links de heneden buikwand
en wel tussen de netmaag en de pens, terwijl het jjylorusgedeelte de
rechter onderbuikwand raakt. De naar voren gelegen curvatura minor
is door het omen tuin minor over de boekmaag heen verbonden met de
lever. Aan de curvatura major zit het grote net verbonden.
Bij een lebmaagdislocatie naar links schuift het fundusgedeclte van de
lebmaag zich tussen de linker buikwand en de pens in, „het kruipt als het
ware omhoog tegen de linker buikwand."

Over het ontstaan van een dergelijke verplaatsing naar links is het laatste
woord nog niet gezegd. Men kan veilig aannemen, dat de normale lebmaag
wel gevangen wordt gehouden door het grote en het kleine net en zich

-ocr page 446-

dus niet verplaatst. Men neemt algemeen aan, dat de lebmaag eerst uitzet
— dus dilateert — en dat daarna pas de lebmaagdislocatie optreedt. Een
volgende vraag is dan waarom de lebmaag uitzet. Dit kan o.a. gebeuren
door een verstopping, door een bemoeilijkte pyloruspassage (ulcera, abces-
sen, actinomycose) of door een vagusverlamming, waardoor de lebmaag
niet goed meer contraheert.

Als de lebmaag gaat uitzetten, moet de curvatura major zich een uitweg
zoeken. Eén van de mogelijkheden is dan, dat het fundusgedeelte van de
lebmaag „links van de pens omhoog kruipt".

Wanneer deze situatie is ontstaan, verzamelt zich gas in het meest dorsale
gedeelte van de verplaatste lebmaag. Door de geringe en vermoedelijk
weinig effectieve lebmaagcontracties wordt dit gas niet verplaatst, met als
gevolg dat er zicb links van de pens vaak een grote zak bevindt met het
blinde eind naar boven, waarin vrij veel gas aanwezig is.
De voedselpassage is hierbij — zij bet misschien vertraagd — altijd
mogelijk. De boekmaaginhoud wordt in de lebmaag, vermoedelijk hoofd-
zakelijk langs de cur\\atura minor, voortgestuwd naar het pylorusgedeelte,
waarbij het links van de pens liggende fundusgedeelte als bet ware buiten
de stroom blijft.

Deze toestand behoeft niet stationair te zijn!

Er zijn koeien, waarbij het ziektebeeld gedurende dagen gelijk blijft; dit
is echter niet altijd het geval. Bij vasten lijkt het soms wel of de druk
van de pens tegen de lebmaag geringer wordt, waardoor ook bet fundus-
gedeelte zicb weer kan ledigen. Hierdoor is dan de dislocatie soms klinisch
gedurende enkele dagen weg. Meestal volgt echter vrij snel weer recidive.

Welke verschijnselen kan men verwachten?

Wat de verschijnselen betreft dient men met vele mogelijkheden rekening
te houden.

1. Van de 54 patiënten, die wij sedert 1 januari 1958 t/m februari 1961
zagen, behoorden er 47 tot het F.H. veeslag, 3 tot het M.R.IJ. en 3
tot de blaarkoppen, verder was er één blauwbonte. Deze verdeling
aan onze kliniek geeft reden om aan te nemen, dat de aandoening
bij alle veeslagen ongeveer evenveel voorkomt.

2. Van de genoemde 54 patienten waren er 52 van het vrouwelijke
geslacht, er was één stier en één os. Verhoudingsgewijs lijkt de kans
op het optreden van een dislocatie bij beide geslachten niet veel te
verschillen.

3. De aandoening ziet men het meest bij volwassen dieren, maar zij
kan ook we! bij dieren jonger dan 2 jaar voorkomen.

4. Belangrijk is het tijdstip na de partus. Van de dieren, waarvan dit
bekend is, was de verdeling als volgt:

enkele dagen na de partus 3

enkele weken na de partus 23

langer dan 1 maand na de partus 5
kalfdatum over enkele maanden 2
hoogdrachtig 10

De meeste kans op een lebmaagdislocatie heeft men dus kort na de
partus, terwijl ook boogdrachtige dieren de afwijking al kunnen

-ocr page 447-

hebben. Mogeüjk staat hiemiee het feit, dat de meeste gevallen in
de staltijd voorkomen, in \\erband.

5. De temperatuur is altijd normaal.

6. De pols is meestal normaal, is soms matig verhoogd, zelden boven
de 100.

7. De pensbewegingen kunnen normaal zijn, meestal zijn ze echter te
zwak en te traag. Ze kunnen echter van de ene dag op de andere
sterk variëren. Dit houdt verband met de vaak wisselende toestand
\\ an de lebmaag.

8. In overeenstemming hiermee zijn de boekmaaggeruisen ook dikwijls
verzwakt, vertraagd of slecht te horen.

9. Van de pijnproeven zijn in 60% van de gevallen er wel één of meer
positief. Op zichzelf zal een abnormale ligging wel aanleiding kunnen
zijn tot zwak positieve pijnproeven. Daarenboven zijn er soms ver-
groeiingen aanwezig, terwijl ook een traumatische reticulitis tevens
aanwezig kan zijn.

10. Het aspect van de faeces kan sterk wisselen, ook bij dezelfde patiën-
ten. In het algemeen zal men slai3]3c, slijmige faeces kunnen ver-
wachten.

11. Bij het rectale onderzoek kunnen enkele dingen opvallen. Soms is
de pens door de lebmaag naar rechts gedrukt. Men merkt dan soms
op, dat de linker nier wat ver naar rechts is gedrukt. In i 5-10%
van de gevallen kan men de lebmaag rectaal boven de pens idt of
links van de pens voelen.

12. Bij het bekijken van de koe, achter het dier staande, ziet men vrijwel
altijd, dat de koe asymmetrisch is en links wat dikker dan rechts.
De dikte zit hoog onder de linker ribwand. Het beeld is soms zo
duidelijk, dat men de lebmaag achter de laatste rib ziet uitpuilen,
in andere gevallen is dit veel minder duidelijk.

13. Bij percussie van de linker ribwand achter de longgrens vindt men
vaak een sterk tympanisch gebied, dat vrij ver naar onderen door-
loopt.

14. Hel beslissende onderzoek.

Omdat de voorgaande jnmten bij het klinisch onderzoek slechts meer
of minder sterke aanwijzingen in de richting van een lebmaagdislo-
catie zijn geweest, dient men de diagnose nog te bevestigen.
Maar
hoe?

Men beluistert de koe met het rechter oor ongeveer oj) de 10e rib
halverwege de rornphoogte. De rechteihand houdt men in de flank
om tegelijk de pensbewegingen te kunnen oimemen.
Een sterke aanwijzing in de richting van een lebmaagdislocatie is het
feit, dat men
wel pensbewegingen voelt, maar deze niet hoort. Vooral
de van voren naar achteren lopende pensbeweging dient men heel
goed te horen.

Meestal hoort men de ructus ook niet goed.

Daarnaast moet men de typische lebmaaggeruisen horen.

Deze kunnen nog van geval tot geval, maar ook bij hetzelfde geval

van dag tot dag van aard verschillen.

A. Wanneer de lebmaag niet door overmatige vidling met gas ge-

-ocr page 448-

spannen is, zal men borborygmi-achtige geluiden horen, welke
meestal de indruk wekken alsof er een contractie van ventraal
naar dorsaal loopt. lïeze geluiden dienen onafhankelijk van dc
pensbewegingen op te treden.
B. Is daarentegen de lebmaag gespannen en grotendeels gevuld
met gas boven een horizontaal vloeistofniveau, dan hoort men
hoge „ping" geluiden. Dit geluid is het beste te vergelijken met
het geluid van een druppel, die in een teil met water \\alt.
Wanneer er een contractiegolf over de lebmaag loopt, ontstaat dit
geluid door het teruglopen van de lucht van vóór naar achter de
contractie ring.

Men kan ongeveer dezelfde geluiden o]3wekken, dus nog steeds
luisterend, door met de linker hand in de onderbuik te stoten.
Men hoort dan hoge klotsende geluiden.

Nog enkele bijkomstige symptomen.

15. Wij vonden in 30% van de gevallen aceton in de urine. Mogelijk
zullen de meeste koeien gedurende het ziekteverlooi) wel eens een
positieve reactie op aceton in de urine vertonen. Deze acetonurie is
secundair. Koeien, die niet oi)knappen van het verschijnsel aceton-
urie,
kunnen o.a. een Icbmaagdislocatie hebben.

16. Wij troffen nimmer glucose in de luine aan. Bij volledige afsluiting
van het darmkanaal komt dit vrij veel voor.

17. Het bloedbeeld zal kunnen wisselen, vooral naar gelang er comi)licalies
bij de dislocatie aanwezig zijn, men denke o.a. aan een peritonitis,
abcessen, ulcera enz.

Therapie: Deze is chiriugisch.

Opmerking: Men verwarre het ziektebeeld van een dislocatie naar links
niet met dat van een dislocatie of een torsio naar rechts. Hierbij zijn dc
verschijnselen geheel anders.

S.MvrE.\\V.A.TTING.

Er wordt een samenvatting gegeven van de verschijnselen van een Icbmaagdislocatie
naar links, zoals deze zijn waargenomen bij 54 runderen.

SUMM.-VRY.

A description is given of the symptoms of dislocation of the abomasum to the left
side as observed in 54 heads of cattle.

RÉSUMÉ.

L\'auteur nous donne un résumé des symptômes dc la dislocation à gauche de la cai-
lette, observée chez 54 patients de la race bovine.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird eine Beschreibung gegeben der Symptome von der linksseitigen Dislokation
des Lebmagens bei 54 Rindern.

-ocr page 449-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

PATHOGENESE VAN PARATUBERCULOSE.
I. P a y n e, J. M. and Deans, Rankin J.: The pathogenesis of experimental
Johne\'s disease in calves.
Res. Vet. Set., 2, /67, (1961).
II. Ibid: A comparison of the pathogenesis of experimental Johne\'s disease in

calves and cows. Res. Vet. Sci., 2, 175, (1961).
I. Er werden 21 kalveren per os besmet met cultuur van M. johnei (M. para-
tuberculosis)
op een leeftijd jonger dan 3 maanden en deze dieren werden op ver-
schillende tijdstippen gedood.

Volgens Schrs. vond de infectie plaats via de tonsillen en mogelijk via de darm-
mucosa.

Gedurende de eerste dagen was er een verspreiding der bacteriën door het gehele
lichaam (zij werden na 4 dagen b.v. ook in de milt en de prescapulaire lymfklieren
aangetoond). Later lokaliseert zich de infectie tot de dunne darm, de bijbehorende
lymfklieren en verder de tonsillen en suprapharyngeale lymfklieren.
De schrijvers maken een vergelijking met de wijze van infectie bij tuberculose, waarbij
eveneens een primair complex voorkomt, terwijl het verder optreden van verande-
ringen afhankelijk is van de mate van weerstand van de gastheer.
IL Dezelfde schrijvers besmetten ook volwassen runderen, van ongeveer 3 jaar oud,
op dezelfde wijze als de kalveren.

Ook hier ontwikkelde zich een primair complex met cpithelioide cellen en reusccllen
aan de porte d\'entree. Deze laesies ontwikkelden zich sneller dan bij de kalveren, maar
de levende bacteriën werden bij de op volwassen leeftijd besmette dieren slechts één-
maal, bij afmaken in een suprapharyngeale klier, aangetoond, terwijl zij zich bij
controlekalveren minstens 6 maanden handhaafden.

Schrijvers concluderen, dat het sneller ontstaan van het primair complex bij vol-
wassen dieren samenhangt met de vernietiging van de bacteriën en dus een gevolg is
van de grotere resistentie.

N.B. Bij deze proeven schijnt geen aandacht besteed te zijn aan serologische en
immunologische fenomenen, Ref.).

C. A. van Dorssen.

INCLUSION BODY RHINITIS.

Cameron-Stephen, I. D.: Inclusion body rhinitis of swine. Australian
vet. }.,
37, 87, (1961).
B. Rae, R.: Infectious rhinitis in pigs. Australian vet. ]., 37, 91, (1961).
In beide publikaties worden inclusion body rhinitis en atrofische rinitis met elkaar
in verband gebracht.

A. C a m e r o n-S t e p h e n zag een groot aantal dood geboren biggen en een
hoog percentage sterfte gedurende de eerste levensweek bij biggen, geboren uit be-
smette moeders. Van 428 biggen, geboren uit 51 besmette zeugen, werden 47 dood
geboren en 144 stierven voordat de leeftijd van een week was bereikt.

Bij jonge biggen zag hij een begin van atrofie van de conchae, 14 dagen na de be-
smetting; bij biggen onder de 12 weken, 3 weken na de infectie.

Bij afwzigheid van andere ziekten en deficiënties en goede huivesting en verzorging
is de economische schade betrekkelijk klein.

B. Rae zag een betrekkelijk groot aantal gevallen van abortus en vaak biggen die
zwak werden geboren. Het epitheel bij deze dieren was normaal.

In het stroma werd een rondccllig infiltraat en proliferatie van fibroblasten aange-
troffen.

Hij kon bij infectieuze rinitis vaak geen inclusion bodies aantonen.

-ocr page 450-

De bevinding bij een big van 1 dag oud, geboren uit een ogenschijnlijk normale zeug
zonder ziektegeschiedenis, waarbij wel inclusion bodies werden aangetroffen, wijst op
de mogelijkheid van een intra uterine infectie.

P. Tacken.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

OSTEODYSTROPHIA FIBROSA BIJ LEEUWEN.

F i e n n e s, R. N., Graham, Jones O.: Studies of a nutritional disease (Osteo-
dystrophia fibrosa) of young lions, associated with changes of the skeleton and
symptoms of muscular weakness.
Proc. Zool. Soc. Lond., 133, 573, (I960).
Reeds lang was bij jonge leeuwen cen ziekte bekend, waarbij paraplegiën optraden.
De aetiologie en pathologie werden nimmer onderkend.

Osteodystrophia fibrosa, op basis van een dieetfout, werd bij vele diersoorten, in vele
landen waargenomen. (In de literatur bestaat veel verwarring met de Osteodystrophia
fibrosa cystica. De laatste naam zou naar de mening van F i e n n e s beperkt moeten
blijven tot de beenveranderingen tengevolge van endocrine stoornissen.)
Osteodystrophia fibrosa komt nog steeds veel voor b.v. in Regentpark bij 8 van 32
leeuwen. Van de 8 zieken waren cr op het moment van publikatie nog 4 in leven.
Symptomen traden op tussen 12 maanden en 2 jaar na de geboorte. De ziekte kwam
zowel voor bij geïmporteerde als bij zelf gefokte dieren. De symptomen bestonden
uit progressieve incoördinatie van de skeletspieren. Meestal werden de eerste ver-
schijnselen aan de achterbenen waargenomen. Na ongeveer twee weken worden ook
de voorbenen aangetast. Eetlust en vertering bleven goed. Het karakter kan ver-
anderen van kalm tot agressieve nervositeit.

Zonder behandeling kon de ziekte acuut verlopen en dan in ongeveer twaalf weken
tot de dood voeren. Ook was een chronisch verloop mogelijk. In het laatste geval
behoorde zelfs een herstel tot de mogelijkheden, hoewel later regelmatig hernieuwde
aanvallen gezien werden.

Het voedsel van de leeuwen bestond uit rundvlees met been en soms konijn, lever en
duif. Hieraan werd beendermeel en levertraan toegevoegd. Het vlees heeft een zeer
lage Ca/P verhouding (I :20). Voor de meeste dieren zou de verhouding 1 :1 moeten
benaderen. Een zekere mate van correctie werd al bereikt door het bot en het been-
dermeel, waardoor volwassen dieren op een dergelijk dieet in leven konden blijven.
Een ernstig aangetaste leeuw kreeg therapeutisch calcium gluconaat in het water,
terwijl aan het vlees calcium carbonaat werd toegevoegd. De dagelijkse opname van
calcium gluconaat was ongeveer 6 ounces (± 180 g).
Pathologisch onderzoek van twee leeuwen gaf de vol,gende bevindingen:
Atrofie van verscheidene spieren, lichte worminfectie, vetti.ge degeneratie van de
rechter Icverhelft, enige degenratie van zenuwvczelcn in het ruggemerg.
Ernstig waren de veranderingen van het skelet. De tanden waren gaaf, doch zeer
licht van gewicht, zij waren hol in plaats van massief. De beenderen van de kop en
de extremiteiten toonden meer of minder ernstig tekenen van osteoporose (zonder
dat de vorm der botten veranderd was).

In de conclusie werd de nadruk gelegd op het dieet als belangrijkste oorzaak van
dc ziekte.

P. Zwart.

Heelkunde

DI.AGNOSE EN TIJDSTIP VAN OPERATIE BIJ DARM AFSLUITING VAN
HET RUND.

P u g e t, E.: Le daignostic et la decision opcratoire dans Tocclusion intestinale det
Bovines.
Ree. Méd. Vet., CXI, 641, (1960).

De oorzaken van darmafsluiting zijn vele. Bij het rund komt invaginatie het meeste
voor. 24 gevallen in de chirurgische kliniek te Toulouse zijn behandeld, als volgf

-ocr page 451-

verdeeld: invaginatie 15, afsluiting door een bride 4, torsio eoeei 1, afsluiting van
het eolon t.g.v. torsio uteri 1, infarct in darm resp. mesenterium 3.
Alle vormen hebben de stilstand van de doorvoer en daarmede de algemene stoor-
nissen in de vorm van shock en „maladie occlusive" gemeen. Deze beide begrippen,
die door Puget herhaaldelijk worden gebruikt zijn moeilijk te scheiden. Met het
eerste worden meer in het bijzonder de neuro-vasculaire stoornissen en de gevolgen
daarvan bedoeld, met het tweede worden vooral de intoxicatie en de dehydratatie aan-
geduid.

Alle gevallen van afsluiting zijn in drie groepen te verdelen, naarmate de diagnose bij
eerste onderzoek, bij tweede onderzoek of eerst na laparotomie werd vastgesteld.
Bij de eerste groep staat men voor de keuze operatie of abattoir. Drie gevaren, te
weten ruptuur van de betreffende darmlis, shock en infectie bedreigen de patiënt.
In het algemeen kan men zeggen, dat na slachten slechts dan een kans bestaat op
goedkeuring, indien het slachten plaats vindt binnen de eerste 24 uur na het op-
treden. Daarna zijn deze kansen gering en is operatie de enige mogelijkheid.
Bij de 2e groep is de periode van 24 uur steeds overschreden en dient de operatie
terstond te geschieden.

Bij de 3e groep, dat zijn diegenen, waarbij de symptomen geleidelijk zijn verergerd,
waar bij rectale exploratie de afsluiting niet kon worden vastgesteld, waar vaak reeds
ernstige gevolgen van dehydratatie en intoxicatie aanwezig zijn, is laparotomie de
enige weg, in de eerste plaats om de diagnose te stellen, terwijl de prognose uiteraard
zeer ongunstig is.

W. A. Hermans.

TETANÜSPROPHYLAXIS.

Leuthold, A.: Zur Tetanusprophylaxe. Schweiz. Arch. Tierheilk., 103, I, (1961).
De resultaten van de behandeling van tetanus bij paarden zijn nog steeds weinig
bevredigend, een feit, waarin tot nu toe ook nieuwe geneesmiddelen als antibiotica,
neuroplegica of spierverslappende middelen geen verandering hebben kunnen brengen.
Er wordt derhalve door de auteur, een klinicus, op aangedrongen doelmatige profy-
lactische maatregelen te nemen. De applicatie van tetanus-serum kan een reeds be-
staande maar nog niet tot uiting gekomen infectie meestal niet meer remmen of geeft
slechts een kortdurende of onvoldoende bescherming. Trouwens, het is buitengewoon
moeilijk te beoordelen hoe groot bij een bepaalde verwonding de kans op een tetanus-
infectie is. Volgens de ervaring treedt deze infectie soms in aansluiting aan kleine
en vaak onbelangrijke verwondingen op, waarbij niet makkelijk aan een zo gevaarlijke
complicatie gedacht wordt.

De meest zekere profylaxe biedt dan ook de actieve immunisatie door middel van
tetanus-toxoiden, welke met een tus.senpauze van vier weken tweemaal geïnjiceerd
moeten worden. Er ontstaat een voldoend hoge antitoxine-bloedtiter, die men door
één jaarlijkse herhalingsinjectie op een werkzaam niveau kan houden. Deze methode
verdient aanbeveling bij waardevolle paarden en ook bij andere huisdieren.

H. J. Wintzer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

WERKING VAN ENKELE ANTHELMINTICA TEGEN LEVERBOTTEN.
E u z é b y, J. et B u s s i é r a s, J.: Tests thérapeutiques pratiqués dans le but d\'amé-
liorcr le traitement des distomatoses hépato-biliaires des ruminants.
Buil. Soc. Sc.
vét. Lyon,
62, 231, (1960).

Drie schapen werden behandeld met 0,20 gr 4,7-phenanthroline-5,6-quinone per dier
gedurende drie dagen. Drie weken daarna werd de therapie herhaald met 1 gr per
dier per dag. Het middel werd in olie per os toegediend. Noch
Fasciola hepatica,
noch Dicrocoelium lanceolatum werden verwijderd. Dat er wel enige invloed op
beide bottensoorten is, valt af te leiden uit het feit, dat hun eiproduktie tijdelijk sterk
stijgt.

-ocr page 452-

Pipcrazineverbindingen werden toegepast bij vijf schapen en een rund in een dosis
van resp. 0,10 gr per kg in een keer en 0,05 gr per kg gedurende drie dagen. Toe-
diening geschiedde in een 10% waterige oplossing per os. Ook hier ziet men een tijde-
lijke stijging van de eiproduktie der botten gevolgd door een daling. Bovendien zou
een kleine bottendodende werking aanwezig kunnen zijn voor
F. hepaticn, minder
voor
D. lanceolatum. Vooral wat betreft de werking t.o.v. F. hepatica zal dit nader
bestudeerd moeten worden met hogere doseringen.

ƒ. Jansen Jr.

Voedingsmiddelenhygiëne

PLUIMVEEKEURING IN DE D.D.R.

Plaschke, W.: Veterinarhygicnische Fragen der Geflügelfleischproduktion.
Mh. VetMed., 16, 67, (1961).

In de D.D.R. is een 7-jaren plan opgezet om in de te verwachten behoefte aan
pluimveevlees te kunnen voldoen. De auteur stelde (in een voordracht. Ref.) een
aantal problemen, die daarbij voorkomen, aan de orde.

Uiteraard moet zoveel mogelijk „geleid" worden. De actieradius der slachterijen, die
op het terrein der grootvee-abattoirs zullen moeten verrijzen, mag niet groter zijn
dan 50 km. Enkele dagen of langere tijd afmesten bij de slachterij is niet toegestaan,
met het oog op infectiegcvaar. Het onderzoek der levende dieren kan bij afvoer van de
mesterij, zowel als bij aanvoer op de slachterij plaats vinden en wordt zeer belangrijk
geacht. Vanzelfsprekend zal dit door dierenartsen geschieden, ofschoon voor de keu-
ring na het slachten voor de eerste inspectie ook keurmeesters toegelaten zullen moe-
ten worden, zulks met het oog op het tekort aan dierenartsen. Deze laatsten zullen
dc „onthouders" moeten afwerken. Ziek pluimvee dient na het gezonde aan dezelfde
lijn te komen; een afzonderlijke slachtruimtc hiertoe is een te grote luxe. Wel is
voor water\\\'Ogels, die daar met stoom gebroeid zullen worden, een aparte slachtruimte
voor,geschreven. Bedwelming is steeds vereist. Tegen ontdanning door de cloaca wordt
om hygiënische redenen (terecht) bezwaar gemaakt, terwijl dit ook keuringstcchnisch
bezwaren heeft. Wel geeft de auteur, die deze werkwijze blijkbaar niet wil verbieden,
een onderzoekmethode aan, die ergens in China reeds wordt toegepast, n.l. een
orgaaninspectie in de buikholte met behulp van het elcctrisch verlicht speculum, dat
na het afscheuren van het rectum na het verwijderen van de darm in de cloaca
wordt gestoken. Kop en poten moeten voorts om redenen van infectiegcvaar van het
pluimvee van de consument verwijderd worden bij het dresseren der geslachte dieren.
Flet U.S.S.R.-keuringsregulatief voor pluimvee, waarin o.m. is voorgeschreven dat
sterilisatie moet volgen in gevallen van pokken, pasteurellosen, pullorum en listeriose,
wordt genoemd ,goed te zijn. In de D.D.R. zijn echter de menin.gen verdeeld over de
vraag of er voor pluimvee ruimte gelaten moet worden voor een voorwaardelijke goed-
keuring. Het duidelijk merken der dieren is, evenals het aantal aan te brengen stem-
pels, nog een discussiepunt. Aan de efficiënte verwerking van afvallen en veren, als
ook aan de zuivering van afvalwater, zal aandacht worden geschonken.

Van Gils.

Ziekten der Bijen

KELTANE, EEN NIEUW MIJTBESTRIJDINGSMIDDEL BIJ BIJEN.

Laer O. van: De bestrijding der bijcnacariose bij middel van „Keltanc". Meded.

V. d. Landb. U.S., Gent, 25, 1315, (1960).

Na een bespreking van verschillende bestrijdingsmiddelen tegen de bijenparasict
Acarapis woodi Rennie, die acariose of mijtziekte bij de honigbijen veroorzaakt,
worden een laboratoriumonderzoek en enkele praktijkproeven beschreven met een
nieuw bestrijdingsmiddel „Keltane" (dichlorophenyl trichlorocthanol).
Met houtvezel en kaliumnitraat gemengd, werden een goed brandbare tablet ver-
kregen, welke op 4 uitstekende punten rust, om de luchttoetreding bij verbranding
optimaal te doen zijn. Een ontbrandin.gsstrookje van houtvezel en hoge dosis KNOs
maakt het aansteken zeer gemakkelijk.

-ocr page 453-

Keltane heeft praktisch geen insecticide eigenschappen voor de bijen, wel voor de
mijten en is in zekere mate ook ovicide. Bij kamertemperatuur is de reactie veel
beter dan bij b.v. 15° C. In het experiment waren de mijten voor het overgrote deel
na 10 minuten dood, na 30 minuten voor 100%. Hiertoe was 1 tablet gebruikt in
een lege afgesloten bijenkast, waarin op verschillende plaatsen levende mijten waren
gelegd.

Bij aangetaste volken, waarbij 2 ä 3% der onderzochte bijeen aan acariose leden,
waren na 2 „berokingen" met een interval van 6 dagen 97,6% der op bijen waarge-
nomen mijten dood; van de larven was het aantal overlevenden ongeveer 16%, van
de eieren werd dit niet nagegaan. Afdoende resultaten werden verkregen met 5
„berokingen", welke steeds na het invallen der duisternis werden toegepast en waar-
bij het vlieggat na het inbrengen van het aangestoken tablet tijdelijk werd afgesloten.
Behandeling van de gehele bijenstand, alsook die van de omgeving werd in een der
praktijkgevallen toegepast, om de besmettingshaard en de omgeving geheel te sa-
neren.

Van Gils.

Ziekfen van het Kleine Huisdier

MA.AGDARMFLORA VAN DUIVEN.

Echel, H.: Ein Beitrag zur Magendarmflora der Haustaube. Zbl. Bakt. I Orig.,
182, 201, (1961).

Eichel onderzocht de maagdarmflora van 5 weken oude jonge duiven en volwassen
duiven. De dieren werden opzettelijk ten behoeve van het onderzoek afgemaakt.
Zowel bij jonge als oude duiven bestaat de flora in hoofdzaak uit Grampositieve
micro-organismen. De spiermaag is het meest kiemrijk; de telling der organismen
levert hier moeilijkheden op, tengevolge van de steentjes waardoor de verdunningen
moeilijk zijn te berekenen. Distaal van de spiermaag neemt het aantal kiemen gelei-
delijk toe.

Bij jonge duiven worden lactobacillen, Streptococcus bovis en gistcellen vastgesteld,
bij volwassen duiven lactobacillen en
Streptococcus faecium en aerobe sporevormers.
In de endeldarm (waarschijnlijk is bedoeld dikke darm, want deze is bij de duif zeer
kort. Ref.) werd ook
E. coli aangetroffen. Obligaat anaeroben (Clostridium? Ref.)
werden bij geen der dieren gevonden.

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

WENKEN VOOR DE VOEDING V.\\N K.I.-STIEREN.

Jong Szn., S. de: De K.I. bij rundvee in Duitsland. De Keurstamboeker, IV, (7),
205, (1961).

Schrijver bespreekt een in maart verschenen boekje: Richtlinien und Vorschläge zur
Durchführung der Rinderbesamung.

Hierin wordt een apart hoofdstuk gewijd aan de voeding, waarin o.a. het volgende
wordt opgemerkt.

In de eerste plaats wordt gewaarschuwd tegen een overdadige voedering van de
stieren in verband met keuringen of tentoonstellingen. Men is van mening dat door
deze mestconditie de stieren waarschijnlijk sperma leveren van minder goede kwali-
teit; terwijl men ook bang is dat de levensduur ongunstig beïnvloed zal worden.
Men heeft ook waargenomen, dat door te sterke voeding het sperma soms wel maan-
den ongunstig was van kwaliteit. Voorzichtigheid op dit terrein is zeker gewenst.
De verzorgers van de stieren zullen in het bijzonder ook aandacht schenken aan de
kwaliteit en de samenstelling van het voeder. Als een mengvoeder van goede kwaliteit
wordt aangeraden, een voeder dat de volgende samenstelling heeft:

Produkt in %

Geplette haver 40%

Tarwe- en roggegrit 15—20%

-ocr page 454-

Gedroogde pulp, gedroogde suikerbietekoppen en
blad of gebroken erwten of paarde bonen 5—10%

Gedroogd gras of luzernemeel (in de winter) 10%

Ewitrijk voeder voor stieren (koeken) 10%

Produkten van dierlijke herkomst, zoals melkpoeder,
vis- of bloedmeel 5%

Gedroogde gist en mineralen 5%

Bekijkt men deze opgave, dan valt in de eerste plaats op, dat men in West-Duitsland
grote belangstelling heeft voor geplette haver in het voeder van stieren. Persoonlijk
ben ik er ook van overtuigd dat geplette haver voor stieren een best voeder is. De
grote voorliefde voor grit in het voeder van stieren is mij niet helemaal duidelijk;
terwijl men in ons land geen bijzonder goede resultaten met dc toevoeging van dier-
lijke produkten gekregen heeft.

Gaat men van de opgegeven samenstelling het gehalte aan verteerbaar eiwit bereke-
nen, dan zal opvallen dat dit niet bijzonder hoog is en het is misschien wel goed, dat
men ook in ons land eens nagaat, of het eiwitgehalte van het mengvoeder van stieren
niet verlaagd kan worden. (Van bezoekers van het K.I.-station te Douay vernam ik,
dat men aldaar ook mengvoeder voor de stieren gebruikte met een laag gehalte aan
eiwit.)

Wat het ruwvoeder betreft wordt aangeraden om hooi naar behoefte te geven. Men
waarschuwt tegen het voeren van grote hoeveelheden suikerbietekoppen en blad (zo-
wel vers als ingekuild) en ook tegen grote hoeveelheden voederbieten. Aan,geraden
wordt maximaal 10-15 kg voederbieten te geven. Veel belangstelling heeft men in
West-Duitsland voor het voeren van peen, in verband met het gunstige gehalte aan
caroteen.

Als bijzondere produkten raadt men nog aan: kroten, aardappelen (niet te veel),

kool en uien (enige uien per dag). Het laatste produkt was de afgelopen herfst

zeer voordelig te koop en men kan dit gemakkelijk proberen, doch men loopt het

risico, dat de lucht in de stal iets minder goed wordt.

In het algemeen wordt bij dc voeding van de stieren gewaarschuwd:

Bij de zomervoeding:

1. Tegen plotselinge overgangen van stalvoedering op weidegang,

2. Tegen weiderij met een eenzijdig grasbestand of het voeren van eenzijdige pro-
dukten, zoals groene rogge, klaver, wikken en dergelijke. Variatie is gewenst.

3. Tegen het weglaten van al het krachtvoeder.
Bij de wintervoedering:

1. Te.gen grote hoeveelheden suikerbietekoppen en blad en voerbieten.

2. Te,gen het voeren van hooi, bestaande uit één grassoort of één klaversoort.

Heel ernstig wordt verder nog gewaarschuwd tegen het voeren van stoffig of schim-
melig hooi, omdat het voeren van dergelijk hooi een zeer slechte invloed uit kan
oefenen op de kwaliteit van het sperma.

Hoekstra.

Waar vindt bevruchting plaats bij de konijnen?

Ovulatie vindt plaats tenminste 9^4 uur na dc paring. Bevruchting vindt een uur
nadien plaats in de isthmus. Overbrenging van onbevruchte folliculaire ova in het
onderste decl van de ampulla geeft betere resultaten dan transplantatie van reeds
bevruchte andere eieren.

Pluimveepers, XVI, 1046, (1961).

Slachtkuikens zonder vleugels.

In Japan experimenteert men met slachtkuikens waarvan de vleu.gels chirurgisch
verwijderd worden.

Blijven de geopereerde dieren eerst enigszins terug in groei, na 10 weken was hun
gewicht reeds 10% meer. In het bijzonder was de volvlezigheid van de borst groot.

Der Tierzüehter, 13, 118, (1961).

-ocr page 455-

BOEKBESPREKING

VEETEELT II — HET PAARD (negende druk).
Ir. R. G. A n e m a en G. A. R. N i e u h O f f.

(N.V. Uitgeversmij. H\'. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle; p.p. 175, ing. ƒ 5,25, geb.
ƒ 5,85.)

Dit boekje dat nu — 20 jaar — na de eerste uitgave reeds de negende druk be-
leeft, is een uitgave in de serie B van de Leiddraad voor het Land- en Tuinbouw-
onderwijs van voornoemde uitgeversmaatschappij. Dat het boekje zoveel drukken
beleeft, bewijst wel dat de heer Nieuhoff de kunst verstaat dit boekje steeds bij de
tijd te laten blijven en de jongste fokkersinzichten juist weer te geven. Ook het
merendeel der foto\'s van de na-oorlogse jaren; zelfs 8 stuks van 1960! De onder-
schriften van de foto\'s zijn vaak zeer raak gekozen en houden een degelijke praktische
les in.

Jammer is, dat dit niet altijd inhoudt dat de kwaliteit der foto\'s op hoog peil staat,
maar dit kan even goed een kwestie van het papier zijn. Wat de keuze der foto\'s
betreft lijkt mij dat er, in verhouding tot de andere Nederlandse paardenrassen,
teveel paarden van het Gronings type m staan (23 tegen 13 afbeeldingen van het
Gelders type).

Voor de Middelbare Landbouwscholen kan dit boekje zeer veel nut afwerpen.
Zowel de fysiologie, de anatomie als het exterieur en de raskennis krijgen een beurt.
Tenslotte worden de belangrijkste organisaties op paardengebied genoemd en be-
sproken. Uiteraard houdt dit in dat men zich tot de hoofdzaken moet beperken en
deze vaak zelfs nog wat oppervlakkig behandeld moeten worden.
Dat men het over de keuze die dan gedaan moet worden, niet altijd eens zal zijn,
spreekt vanzelf. Zo vinden wij bijvoorbeeld het hoofdstuk over leeftijdsschatting zeer
goed, maar dat over harde en zachte beengebreken veel minder geslaagd.
In hoofdstuk 33 „Mannelijke blcK-dlijnen in de warmbloed-fokkerij" valt het op dat
ongeveer 4 pagina\'s gewijd worden aan de Groningse fokrichting, terwijl de Gelderse
richting met nauwelijks een halve pagina genoegen moet nemen.

Ondanks deze bescheiden kritiek zouden wij dit boekje graag willen aanbevelen
voor genoemde scholen, temeer daar in vele regels overduidelijk de liefde tot het
paard van de schrijver tot ons komt.

Voor de veterinaire studenten blijft dit een leerzaam boekje. v. d. Aley.

GENETIG ASPEGTS OF DAIRY C.ATFLE BREEDING.
Ivar Johansson.

(University of Illinois Press, Urbana 1961, $ 7.50.)

Johansson, oud-hoogleraar van de Koninklijke Landbouwhogeschool tc Uppsala, in
ons land o.a. door zijn bezoek in november 1960 wel bekend, is in 1960 gast-hoog-
leraar geweest in Urbana (111.).

In dit boek is in hoofdzaak opgenomen hetgeen daar in een aantal voordrachten
door hem is behandeld.

De stof is over twaalf hoofdstukken verdeeld.

Nadat in de eerste hoofdstukken enkele algemene onderwerpen zijn behandeld (popu-
latie-genetica, blocdgroepenonderzCK-k en onderzoek met ééneiïge tweelingen) is elk
der volgende hoofdstukken gewijd aan een belangrijk facet van de melkveehouderij,
bijv.: het afstammelingenonderzoek, de bepaling van de fokwaarde, inteelt en kruising,
het melken en de samenstelling van de melk, genetische oorzaken van onvruchtbaar-
heid, levensduur en enkele andere onderwerpen.

Het is een uitstekend boek geworden; duidelijk en goed „bij". De belangrijkste
Engelse, Scandinavische en Duitse literatuur is er in verwerkt.
Ook is aandacht geschonken aan Nederlandse onderzoekingen.
Het boek is niet uitzonderlijk duur en goed uitgegeven.

Zeer waardevol voor veeteeltkundigen en studenten. Stegenga.

-ocr page 456-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

WERELD DIERGENEESKUNDIGE VERENIGING,
(WORLD VETERIN.\'^iRY ASSOCIATION)

Prof, Dr, L. de Biieck heeft gemeend, met het oog op zijn hoge leeftijd, per 1 augustus
te moeten bedanken als lid van het Permanent Committee van de World Veterinary
Association, (Hiervan was hij tevens deputy-secretary, d.w,z. 2e secretaris,)
Hoewel wij begrip hebben voor dit besluit en het deswegen dienen te eerbiedigen,
kunnen wij ons niet ontworstelen aan een gevoel van diepe spijt, dat hiermede een
vcxjrtreffelijk vertegenwoordiger van de veterinaire wetenschap zijn functie op inter-
nationaal gebied gaat neerleggen.

De Nederlandse dierenarts, doch vooral de gehele diergeneeskunde is aan Z. Hoog-
geleerde enorm veel verschuldigd.

Als voorzitter van het Nationaal Comité heb ik gedurende de laatste drie jaren de
werkzaamheden van Prof, dc Blieck meer van nabij kunnen volgen en ik ben tot de
overtuiging gekomen, dat het zeer moeilijk zal zijn voor hem een waardig opvolger
te vinden.

Bij mijn internationale contacten heb ik steeds ervaren welk een grote bekendheid en
achting Prof, de Blieck in buitenlandse kringen genoot en zonder overdrijving kan
worden gezegd, dat Z, Hooggeleerde in de W,V,A, een belangrijke plaats innam.
Zo was hij onder meer oprichter en de eerste voorzitter van de World Veterinary
Poultry Association, welke sinds 1960 als associate aan de W,V,A, is verbonden.
De volledige beheersing van de moderne talen kwam hem hierbij zeer te stade.
De Maatschappij voor Diergeneeskunde voelt zich gedrongen Prof, de Blieck hartelijk
te danken voor het vele belangrijke werk, dat hij als Nederlands vertegenwoordiger
in het Permanent Committee heeft verricht; een arbeid, die hem zeer lief was, waar-
voor hij zich met al zijn werkkracht en benijdenswaardige vitaliteit volledig heeft
gegeven en waarvan hij ongetwijfeld met een zekere weemoed in het hart afscheid
heeft genomen.

De voorzitter van het Nationaal Comité van de W.V.A.,

M. Karsemeijer.

40 JAREN INSTITUUT VOOR DE PLUIMVEETEELT „HET SPELDER-
HOLT", BEEKBERGEN.

De organisatorische ontwikkeling.

In het begin van dit jaar heeft zich met betrekking tot de organisatorische opzet van
het Instituut voor de Pluimveeteelt een wijziging voltrokken. Deze herziening is de
vierde in een rij van belangrijke veranderingen die zich tijdens het bestaan van
„Het Speldcrholt" hebben voorgedaan. Een merkwaardige bijzonderheid hierbij is
tevens dat deze vierde reorganisatie valt in het v e e r t i .g s t c bestaansjaar en
dat zij in de ambtsperiode van de vierde directeur van het Instituut tot stand
kwam.

Gezien de betekenis die het Instituut in de loop der jaien voor de pluimveehouderij
heeft gehad en dc plaats die het zich in het agrarisch bestel binnen het kader van
het onderzoek, het onderwijs en de voorlichting ten behoeve van de Landbouw heeft
verworven, ligt het voor de hand wat meer aandacht tc schenken aan de groei en de
ontwikkeling van dit Instituut, dan hierboven in beknopte samenvatting is geschied.

Het Instituut voor de Pluimveeteelt werd in 1921 gesticht en kreeg aanvankelijk
de naam van Proeffokstation voor de Pluimveeteelt. Het werd gevestigd op het
landgoed „\'t Speldcrholt" te Beekbergen, dat in die tijd door schenking ter be-
schikking van de Staat was gekomen. Op 8 december 1921 werd dit Proeffokstation
in beheer gegeven aan de Nederlandse Federatie van Verenigingen van Bedrijfs-
pluimveehouders (N.P.F.). Daartoe strekte een op die datum in werking tredende
overeenkomst tussen de toenmalige Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
FI. A. van IJsselsteyn, en genoemde Federatie. Het beheer werd opgedragen aan

-ocr page 457-

ren bestuur, aanvankelijk bestaande uit zes leden. De exploitatie geschiedde in dier
voege dat de jaarlijkse tekorten werden gedekt door een subsidie van Rijkswege.
Reeds enkele maanden vóór de totstandkoming van de beheersovereenkomst te weten
op 15 juni 1921 was de eerste directeur, de Heer G. J. Westerink, te Beekbergen
met zijn werkzaamheden begonnen, waarbij de activiteiten van het voormalige fok-
station der V.P.N. te Amersfoort, waarvan hij de beheerder was geweest, naar „Het
Spelderholt" werden verlegd.

Zes jaar later, in 1927, werd de naam van de instelling te Beekbergen gewijzigd in
„Rijksinstituut voor de Pluimveeteelt", welke naam behouden bleef tot de reorgani-
satie van 1 januari 1958. In het begin vormden vooral de verbreiding van fok-
materiaal en het houden van legwedstrijden belangrijke onderdelen van de werk-
zaamheden. Tevens werden proefnemingen gedaan en werd voorlichting gegeven,
terwijl ook de bevordering van het onderwijs tot de taak van het Instituut werd
gerekend.

Per 1 januari 1933 kwam de eerste belangrijke reorganisatie. Het financieel beheer
werd anders geregeld, als uitvloeisel van het verkrijgen van de status van Rijksdienst.
De subsidiëring hield op, uitgaven en inkomsten kwamen rechtstreeks voor rekening
van het Rijk en het personeel kreeg een Rijksdienstverband. Deze verandering bracht
mede dat het bestur voortaan het karakter had van een college van advies.
Inmiddels had zich ook cen geleidelijke verandering voltrokken in het karakter van
de werkzaamheden van het Instituut. Na het totstandkomen van voldoende parti-
culiere fokbedrijven in ons land kon de verbreiding van fokmateriaal in het algemeen
worden overgelaten aan het particulier initiatief. Slechts in zeer bijzondere gevallen
zou het Instituut op dat terrein nog een taak kunnen hebben. Dc regelmatige publi-
katie van de op de legwedstrijden .geregistreerde produktiecijfers had zeer veel bij-
.gedragen tot het bekend worden onder dc boeren van de mogelijkheden die goede
legkippen bij een behoorlijke huisvesting, voedering en verzorging konden bieden.
Na verloop van een aantal jaren, met name omstreeks 1930, kon echter worden
aangenomen dat dit voldoende was doorgedrongen en werden ook de legdwedstrijden
beëindigd. Het werk op het Instituut ontwikkelde zich vanaf dat tijdstip meer in
de richting van de proefnemingen, terwijl daarnaast nog werd voort.gegaan met het
geven van voorlichting en met het bevorderen van het onderwijs.
Mede onder invloed van de veranderingen die zich voltrokken op het gebied van de
Landbouw in haar geheel groeide in de laatste jaren vóór de Tweede Wereldoorlog
de gedachte dat er op het Instituut meer en betere gelegenheid moest komen voor
wetenschappelijk onderzoek. Een uitgewerkt plan kwam in 1943 tot stand, maar de
uitvoering hiervan werd toen door de oorlo,gsomstandigheden ernstig vertraa.gd. Ook
na de bevrijding duurde het nog enige tijd voordat de beoogde ontwikkeling goed
op gang kon komen. Het werd toen tevens wenselijk geacht, het Instituut in nog
sterkere mate het karakter van een onderzoek-instelling te geven door het tc ont-
lasten van de werkzaamheden voor de voorlichting en het onderwijs. Deze taken
zouden voortaan volledig worden behartigd door de Rijksvoorlichtingsdienst voor de
Pluimveeteelt, Een en ander leidde tot de tweede reorganisatie die op 1 juni 1946
inging en uiteindelijk werd vastgesteld in een Koninklijk Besluit van 8 oktober 1947.
Overigens bracht dit K.B. wat dc wijze van financiering en de positie van het per-
soneel betreft, .geen verandering in de toestand zoals deze sinds 1933 in feite reeds
had bestaan. In plaats van het bestuur werd een Commissie van Advies ingesteld, die
tot taak had, de Minister te adviseren over de zaken van het InsUtuut.
De derde reorganisatie werd op 1 januari 1958 doorgevoerd in samenhang met ver-
anderingen in de organisatie van het landbouwkundig onderzoek in het algemeen.
In het verband van de daarbij ingestelde Nationale Raad voor het Landbouwkundig
Onderzoek - T.N.O. nam de pas opgerichte Stichting Instituut voor de Pluimveeteelt
„Het Spelderholt", bestuurd door verte,genwoordigers van het bedrijfsleven, het werk
over van het Rijkinstituut. De benodigde financiën werden voortaan weer in de
vorm van subsidie ontvangen, doch het personeel behield cen dienstverband met
het Rijk.

-ocr page 458-

Reeds korte tijd later kwam de vierde reorganisatie, waarover in het begin van dit
overzicht werd gesproken. Met ingang van 1 januari 1960 werden n.1. de statuten
van de Stichting gewijzigd. Daarbij werd vastgesteld dat zij voortaan uit twee
hoofdafdelingen zou bestaan, te weten de Afdeling Produktie en de Afdeling Ver-
werking. De laatste specialiseert zich op het onderzoek met betrekking tot de pro-
dukten van de pluimveehouderij: eieren, ciprodukten en geslacht pluimvee. Hierdoor
is het mogelijk geworden dat aan dit deel van het onderzoek uitgebreider en inten-
siever wordt gewerkt dan voorheen het geval was. De overige onderzoekingen, die tot
dat moment aan het Instituut plaatsvonden en die hoofdzakelijk de produktie in haar
diverse facetten betreffen, zijn ondergebracht in de afdeling Produktie.
De Stichting kreeg bij de laatste reorganisatie tevens een nieuwe bestuursvorm, waar-
bij de twee afdelingen elk onder een eigen bestuur kwamen. Voorzitter van het be-
stuur van de .Afdeling Produktie is Ir. A. G. M. Peters (Roermond) en secretaris
de Heer E. de Vries (Drachten). Van het bestuur van de Afdeling Verwerking zijn
resp. de Heer H. H. Garrelds (Bilthoven) voorzitter en de Heer D. van Ree (Doorn)
secretaris. De Stichting in haar geheel kreeg bovendien een overkoepelend Algemeen
Bestuur ter behartiging van gemeenschappelijke zaken. De beide voorzitters en secre-
tarissen van de Afdelingsbesturen hebben hierin zitting, terwijl Ir. Th. G. J. M.
Rijssenbeek (Den Haag) Voorzitter van dit Algemeen Bestuur is.
In de rij van directeuren, die Beekbergen in de loop van zijn veertigjarig bestaan
heeft gekend, staan na de naam van de Heer G. J. Westerink nog de namen van
Ir. W. Knol (1925-1926), van de Heer P. J. Wijk Pzn. als waarnemend directeur
(van 1926-1927), van Ir. J. G. Tukker (1927 tot 1946), van Ir. P. Ubbels (1946-
heden) en van Ir. H. Y. Boersma, directeur van de Afdeling Verwerking (1961).
Na de laatste oorlog werd het dus voor het Instituut mogelijk, het onderzoek in
wetenschappelijke richting uit te bouwen. Dit bracht mede dat het aantal problemen
dat er sindsdien het onderwerp van studie was, zeer talrijk is. Bij gelegenheid hopen
wij in volgende artikelen de aard van het werk op het Instituut met enkele voor-
beelden daarvan nader toe te lichten.

Ir. J. J. de Jong.

ABORTUS BIJ PAARDEN.
(Paardengezondheidskalender juli 1961)

De drachtigheid wordt bij de merrie nogal eens ontijdig onderbroken. Als het be-
vruchte eitje reeds in de eerste weken afsterft, merkt de eigenaar van de merrie dit
meestal niet op, hoogstens is de bronst één of meer keren uitgebleven en keert dan
weer terug; de merrie wordt dus weer hengstig.

Het afgestorven eitje wordt langzamerhand volledig verteerd door de slijmvliezen
van eileider of baarmoeder.

Is er van een vruchtje sprake, dat in een zeer vroeg stadium van de drachtigheid
wordt uitgedreven en wat in de regel niet gevonden wordt, doch waarbij de organen
nog niet volledig ontwikkeld zijn, dan spreekt men van „opbreken".
Is het vruchtje verder ontwikkeld, dus met normale organen, doch nog niet levens-
vatbaar, dan spreekt men van abortus. Wordt de vrucht op zodanig tijdstip uitge-
dreven, dat ze onder gunstige omstandigheden in het leven kan blijven, bij de merrie
na de 34ste week, dan wordt de benaming „vroegtijdige geboorte" wcl gebruikt,
ofschoon ook in dit geval wel van abortus wordt gesproken.

Gemakshalve zullen wij in dit artikel in alle gevallen, waarbij de vrucht ontijdig
geboren wordt, van abortus spreken. Bij een drachtigheidsduur van enkele maanden
worden vrucht en vruchtvliczen gelijktijdig afgezet, terwijl in de 2e drachtigheids-
helft in de regel eerst de vrucht en pas na enige tijd, de vruchtvliezen worden uit-
gedreven. Soms komt de haam niet vanzelf af en moet dan door een deskundige wor-
den verwijderd om baarmoedcrontsteking en hoefbevangenheid te voorkomen.
Abortus komt meer voor bij paarden onder stalverblijf dan bij pony\'s en paarden, die
onder meer natuurlijke omstandigheden worden gehouden. De oorzaken kunnen ver-
deeld worden in niet-besmettelijke en besmettelijke.

De niet-besmettelijke kunnen we onderverdelen in de volgende groepen:

-ocr page 459-

1. Erfelijke voorbeschiktheid.

Sommige merries zijn erfelijk zodanig belast, dat ze het veulen niet de normale
tijd kunnen uitdragen. Hierbij bestaan aangeboren afwijkingen, waardoor dc
vrucht steeds wordt geaborteerd.

2. Hormonale oorzaken.

In een vorig artikel werd reeds gewezen op de gevaren van afwijkende verhou-
dingen van de geslachtshormonen, b.v. tussen oestradiol en progesteron. Een
overmaat aan oestradiol kan hengstigheid tijdens de drachtigheid doen optreden.
Wordt de drachtige merrie daarop gedekt, dan volgt wel eens abortus. In de
periode, waarin de beschutting van de drachtigheid door het progesteron van
de eierstokken begint af te nemen en deze taak meer en meer door placenta-
hormonen wordt overgenomen, komt meermalen abortus voor. Dit gebeurt dan
voordat de helft van de drachtigheidsduur verstreken is. Men is geneigd de
abortus dan in verband te brengen met een hiaat in de hormoonproduktie. Een
geremde schildklierwerking kan tot gevolg hebben, dat de vrucht te weinig
zuurstof ontvangt. Misvormingen van de vrucht en ook abortus kunnen daardoor
optreden. Het is soms moeilijk uit te maken of deze afwijkingen zijn aangeboren
of verkregen.

3. Anatomische oorzaken.

In een vorig artikel werd reeds gewezen op de gevaren bij drachtigheid als de
geboorteweg niet voldoende afgesloten is en zich urine en/of lucht ophoopt in
de schede. Ook door de aanwezigheid van een fistel tussen endeldarm en schede,
met als gevolg ophoping van mest in de schede, kan een bestaande drachtigheid
weer verstoord worden.

4. Traumatische oorzaken.

Vooral paarden zijn gevoelig voor een slag, stoot, val en voor ondoelmatig
transport, het neerleggen ten behoeve van een operatie e.d. Ook een ondeskundig
uitgevoerd inwendig onderzoek via endeldarm of schede kan abortus ver-
oorzaken. Vooral het onderzoek van de schede mag slechts bij uiterste noodzaak
plaatsvinden en dan alleen uitgevoerd door een deskundige.

5. Circulatiestoornissen.

Deze kunnen de normale bloedtoevoer naar de baarmoeder en daarmede de
voorziening van de vrucht met voedingsstoffen en zuurstof in gevaar brengen.
Ze kunnen optreden bij sterk bloedverlies (verwondingen, aderlaten, bloed-
wateren), bij sterke afkcK4ing door regen of sneeuw, bij sterke afkoeling van de
buikingewanden door veel koud drinken of koud voedsel. Ook te lang aan-
houdend draven of zwaar werken kan dc normale bloedtoevoer naar de baar-
moeder in gevaar brengen. Een heel enkele keer komt het voor, dat het kool-
zuurrijke bloed uit de buik niet op normale wijze wordt afgevoerd, b.v. doordat
de holle ader ergens onder druk staat b.v. door gezwelvorming. Misschien spelen
psychische toestanden ook wel eens een rol, b.v. als regelmatig een druppel vanaf
de zolder op de rug van het paard valt, of een rat de merrie herhaaldelijk doet
schrikken (vooral in de donkere stal).

6. Tweeling drachtig hei d.

Bij de meeste gevallen van tweelingdrachtigheid worden de veulens verworpen.
Tevoren ziet men zwelling van de uier. Toch kan het zijn dat er na een uier-
zwelling geen abortus optreedt. Als slechts één vruchtje afsterft, kan dit in de
baarmoeder verdrogen en komt dan pas bij de normale geboorte van de levende
vrucht mee naar buiten. Ook is er nog een derde mogelijkheid n.1., één vrucht
wordt geaborteerd en de andere normaal uitgedragen.

7. Koliek en met koorts verlopende ziekten.

Ze geven herhaaldelijk aanleiding tot het optreden van abortus. Omgekeerd gaat
abortus ook wel gepaard met verschijnselen van koliek.

8. Ziekten van de baarmoeder of van de placenta.
Bijvoorbeeld grote bloedingen. Ook te veel vruchtwater en een sterk uitrekken
van de baarmoeder zal gemakkelijk abortus veroorzaken.

-ocr page 460-

9. Algehele lichaamsverzwakking komt als oorzaak van abortus
een enkele keer voor bij oude merries en bij zogende merries, die veel melk
produceren en niet dcx-lmatig worden gevoederd. Meestal bestaan hierbij ook
bepaalde gebreksziekten.

10. Afsterven van de vrucht.

De vrucht kan door toevallige oorzaken afsterven, b.v. de navelstreng slingert
zich om een been of de hals, waardoor de navelvaten te veel onder druk komen
te staan. Meestal volgt na het afsterven ook abortus. Ook komt het voor, dat de
vrucht op grond van erfelijke factoren geen levensvatbaarheid bezit, reeds voor
de geboorte afsterft en dan wordt uitgedreven.

11. Eenz ij dige voeding.

Vooral een gestoord mineralen-evenwicht en gebrek aan bepaalde vitamines
kan abortus veroorzaken. Ook een goede eiwit-verhouding in het voeder is voor
een goed verloop van de drachtigheid gewenst.

12. Bedorven en schimmelig voeder.

Bijvoorbeeld bicten met veel rot en zand alsmede vochtige, vers geoogste granen
met veel schimmel staan in een kwade reuk.

13. Meerdere gifplanten en gifstoffen kunnen abortus teweeg-
brengen, b.v. moederkoren, grote hoeveelheden melasse, eveneens bepaalde medi-
camenten b.v. hormoonpreparaten en preparaten die de gladde spieren van
darm en baarmoeder doen samentrekken.

14. Gebrek aan lichaamsbeweging en slechte huisvesting.
In de laatste wereldoorlog kwam dit nogal eens voor bij merries, die in een of
ander verbor.gen stalletje waren ondergebracht (ondergedoken).

B. Over de besmettelijke oorzaken van abortus kunnen we kort zijn. Bij besmette-
lijk verwerpen als gevolg van paratyfus-infeetie, wordt de
Salmonella abortus equi
meestal als oorzaak beschouwd. Het is niet onmogelijk dat deze bacterie secundair
optreedt, terwijl een virusinfectie de eigenlijke verwekker is. De ziekte komt vooral
voor op grote bedrijven, waar veel paarden op een kleine ruimte vertoeven. De
vrucht wordt meestal geaborteerd vanaf de 8ste maand.
Het veulen gaat, ook als het nog levend geboren wordt, als regel dood.
Vooral in de laatste oorlogswinter kwam paratyfus-abortus in bepaalde streken van
ons land veel voor, waarschijnlijk binnengebracht door paarden van terugtrekkende
Duitse troepen. In de laatste jaren komt ze zeer weinig voor.

Het is altijd verstandig van een paardenhouder als hij een gestorven geaborteerd
veulen direct ter onderzoek opzendt naar de Gezondheidsdienst. Een bacteriële oor-
zaak kan daar gemakkelijk aangetoond worden. Ook bloedonderzoek van de merrie
kan de diagnose „paratyfus" bevestigen. Met hygiënische maatregelen en vaccinatie
is veel te bereiken. De merrie wordt pas na een jaar weer gedekt.
Nu en dan komen abortusgevallen voor, die veroorzaakt worden
door streptokokken
of andere bacteriën.

Tenslotte is nog een besmettelijke vorm van abortus bekend, die veroorzaakt wordt
door een virus. Sommi,ge onderzoekers zijn van mening, dat het virus hetzelfde is als
de influenzaverwekker bij het paard, doch dit is nog niet bewezen. Wel treedt bij
influenza ook zeer veel abortus op.

De influenza kwam tijdens de oorlog vrij veel voor. Van het optreden van de echte
virusabortus hoort men meer in het buitenland. De geaborteerde veulens vertonen
een waterzuchtige toestand, vooral veel vocht in de buik en geel gekleurde organen,
gewrichten en hoeven. In de lever komen haardjes voor van afgestorven weefsel.
Verder komen puntbloedin.gen voor in milt, longen enz. De pootjesblaas (schaaps-
vlies) is gezwollen.

Abortus door virusinfectie treedt het meest op in de periode van 8 tot 10 maanden,
soms ook eerder. Het veulen gaat, als het nog leeft, binnen 2 dagen dood. De ziekte
is zeer besmettelijk, de incubatietijd is 18-30 dagen.

Alleen door strenge isolatie van besmette en verdachte dieren is uitbreiding van de
ziekte te voorkomen.

-ocr page 461-

Nog eens zouden wij er de nadruk op willen leggen, dat men elk geval van abortus
als verdacht van infecde moet beschouwen. Isoleer de dieren dus zoveel mogelijk en
laat de vrucht en vruchtvliezen bacteriologisch onderzoeken. Ga drachtige merries,
die voortijdig enige zwelling van kling of uier laten zien of koliek vertonen, direct
afzonderen. Deze verschijnselen zijn vaak de voorboden van de naderende abortus.

L.ANDBOUWBEDRIJFSGEBOUWEN IN ENGEL.AND.

„Vooral dank zij voor de boer aantrekkelijke subsidieregelingen voor nieuwbouw,
verbouw en inrichting van landbouwbedrijfsgebouwen, vindt in Engeland in snel
tempo een modernisering van de bedrijfsvoering plaats", aldus één van de conclusies
van een team landbouw- en boerderijdeskundigen die onlangs een studiereis naar
Engeland maakten om de hier nieuw ontwikkelde bedrijfsgebouwen in hun functie
als onderdeel van de bedrijfsvoering te bestuderen*).

De belangstelling ging daarbij vooral uit naar de loopstal voor rundvee,
een stalvorm die in Engeland na de oorlog op vrij grote schaal ingang heeft ge-
vonden. Opvallend voor de richting waarin de Engelse boerderijbouw zich heeft
ontwikkeld is, dat de daarop vrijwel elk bedrijf voorkomende kapschuren, zgn.
„Dutch barns", zich meer en meer van bijgebouw tot hoofdbedrijfsgebouw ontwik-
kelen. Deze schuren zijn weliswaar architectonisch weinig fraai maar relatief goed-
koop en behoorlijk flexibel te bouwen. Vaak heeft men in deze kapschuur cen loop-
stal voor rundvee gecombineerd met een sleufsilo. De aldus overdekte ruimte boven
de silo kan op twee manieren worden gebruikt, ten eerste als opslagruimte voor stro
(hooi gebruikt men op deze bedrijven haast niet meer: alleen kuilvoer ), ten tweede
als ligruimte voor het vee, heel toepasselijk het „bed- and-breakfast"-systeem ge-
noemd. Het silo-oppervlak wordt bij deze — weliswaar interessante, maar in Neder-
land waarschijnlijk minder goed uitvoerbare — methode eerst afgedekt met een
dikke laag mergel en houtzaagsel. Dit vormt dan een uitstekend ligbed met een vol-
doend absorberend vermogen.

Het reisteam heeft verder in Engeland een proefbedrijf bezocht, waar men reeds 4
jaar ervaring had met het gebruik van roostervloeren in loopstallen. De resultaten
hiermee waren evenwel nog niet in alle opzichten gunstig geweest.
Uitvoerig werd verder ingegaan op de in Engeland gebruikte doorloopmelkstallen
en de opkomst van de melktank voor het transport van de melk naar de fabriek.
Ook werd aandacht geschonken aan de huivesting voor fok- en mestvarkens. Hierbij
bleek de beheersing van het stalklimaat in de zgn. Mac Masterstal zeer aantrekkelijk
te zijn. De automatisering van het voeren en de mechanisatie van de mestafvoer in
deze stal biedt de mogelijkheid om het aantal per werkkracht te verzorgen dieren
sterk te verhogen.

Het ca. 40 blz. tellende verslag is verder rijk geïllustreerd met foto\'s en bouwkundige
tekcnin.gen.

DE ROTKREUPEL IS DIT J.A.AR BEPERKT.

Uit dc gegevens van de Veeartsenijkundige Dienst over rotkreupel bij schapen blijkt,
dat het aantal gevallen in de eerste zes maanden van 1961 iets hoger lag dan in het
eerste half jaar van 1960, maar belangrijk lager dan in de eerste helft van 1959.
In dc eerste helft van 1959 kwam op 1% van de bedrijven met schapen rotkreupel
voor, in 1961 slechts op 0,4% van deze bedrijven. Het aantal gevallen van rotkreupel
bedroeg in de eerste zes maanden van 1959 312 stuks, in de eerste helft van 1961
slechts 100. Deze vermindering is in alle provincies waar te nemen.

Ir. P. A n e m a, L. Prinsen, Ir. D. R. Visser (alle drie van het Consulent-
schap voor Boerderijbouw) en Ir. H. Berghoef (van het I.B.V.L.): Land-
bouwbedrijfsgebouwen in Engeland. Med. nr. 3 in de serie „Nieuwe bedrijfs-
systemen in de landbouw" verkrijgbaar door overschrijving van ƒ 1,— op giro
966643 t.n.v. het Proefstation voor dc Akker- en Weidebouw te Wageningen.

-ocr page 462-

1960

1959

1961

• i: ^ c

B.i 3
S

c._,
5 c

> 3

V c
ra

u a

■V j;

tJ D,

■c

«

i S

< B

•ri e

u

t» -
« ü s

lil

D S O
XI

TJ •
4J

C

n

u c s ü

<u c ü

^ (U

I s

\'S c

ö e\'^

a; o;

PH ^ J3

c

<j O "T: >

§

L. H rr^

7 c

J3 S

fl-t

S "O c Ï3 "O
2 u re u O
< J2.5, eu

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel*)

Gelderland

Utrecht

N. Holland

Z.-Holland

Zeeland

N.-Brabant

Limburg

2890
6441
1443
2079
3251
1789
5307
3991
871
2334
1116

15 0,5
96 1,5

13
5

0,9
0,2

28 0,9
12 0,7

94
42
5
1
1

1,8
1,1
0,6
0,0
0,1

2408

0

0,0

2123

0

0,0

5619

4

0,1

5024

19

0,4

980

3

0,3

747

6

0,8

1535

0

0,0

1352

4

0,3

2502

3

0,1

2099

6

0,3

1538

1

0,1

1473

1

0,1

4856

14

0,3

4586

57

1,2

3552

3

0,1

3314

5

0,2

749

0

0,0

662

2

0,3

1391

0

0,0

1099

0

0,0

808

0

0,0

650

0

0,0

23129 100 0,4

Nederland

31512 312 1,0

25938 28 0,1

») N.O.-polder en O.-Flevoland.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

UITBETALING NAAR KWALITEIT EEN VERGISSING?
Ir. A, H y 1 k e m a:

De betaling van de melk naar kwaliteit in het westen van ons land is een ernstige
vergissing.

Het systeem van betaling naar kwaliteit is in 1933 begonnen met het doel de hoe-
danigheid tc verbeteren van de melk, bestemd voor de directe consumptie. De melk
van de afzonderlijke veehouders wordt daarbij onderzocht met de reductaseproef en
vuilheidsproef en op grond van de verkregen resultaten geclassificeerd in 3 klassen.
Eerste klasse leidt tot een premie per 100 kg melk, derde klasse tot een korting.
Een kwart eeuw lang heeft men deze werkwijze gevolgd en het resultaat is thans
dat de melk voor 70 tot 80%, gemiddeld 75% eerste klasse is tegenover 25% tweede
en derde.

Deze verhouding van 3 tot 1 is voor melk ongunstig, zodat de melk, die de fabrieken
ontvangen, verre van ideaal is. Vooruitgang in deze valt sinds jaren niet te boeken,
zoals uit het volgende valt af te leiden:

1949/1950 percentage le klasse 71.0
1950/1951 percentage le klasse 70.6
1951/1952 percentage le klasse 70.6
1952/1953 percentage le klasse 74.3
1954/1955 percentage le klasse 74.5
1955/1956 percentage le klasse 79.2
1956/1957 percentage le klasse 72.9
Daar komt nog bij, dat er ook geen vooruitgang in zicht is. Er is geen enkele aan-
wijzing in die richting. Het komt derhalve hierop neer, dat het onderhavige systeem
van betaling reeds jaren geleden als top-resultaat het percentage van rond 75 aan
eerste klasse heeft behaald. Dit wil zeggen, dat de kwaliteit van de melk, die de

-ocr page 463-

fabrieken ontvangen als grondstof, ver achterstaat bij die, welke wenselijk en nodig
is voor de bereiding van de zgn. kwaliteitsprodukten.

Goed beschouwd is er met dit systeem van kwaliteitsbetaling indertijd een verkeerde
keuze gedaan. Het zou struisvogelpolitiek zijn hiermede verder door te gaan.

Voeding, 3, 107, (1961.)

CONGRESSEN

SYMPOSIUM „N.ARCOSE BIJ PROEFDIEREN", 11 november 1961.

Ten vervolge op hetgeen over dit symposium reeds op pag. 1176 (aflevering 17) van
dit tijdschrift werd medegedeeld, kan thans worden vermeld dat het zal worden
gehouden aan het
Fysiologisch Laboratorium, Boerhavekwartier, Wassenaarseweg 62,
Leiden.

De forumzitting zal plaats vinden onder voorzitterschap van Prof. Dr. U. G. Bijlsma.
Gezien het praktische karakter van het symposium zal het zeer worden toegejuicht,
indien ook technische medewerkers van laboratoria (amanuenses, laboranten etc.) de
bijeenkomst zullen bezoeken en aan de discussies zullen deelnemen. Derhalve wordt
verzocht ook deze categorie van medewerkers aan het symposium te doen deelnemen.
Voorts achten de organisatoren het aanbevelenswaardig, indien ten behoeve van de
forumzitting reeds vóór de bijeenkomst schriftelijke vragen over narcose-problemen
zullen worden ingediend bij Dr. E. L. Noach, Wassenaarseweg 62, Leiden, liefst vóór
30 oktober a.s. Ook het schriftelijk indienen van experimentele bijzonderheden op
narcose-gebied, die door de indiener te summier voor een voordracht worden geacht,
wordt ten zeerste aangemoedigd.

Aanmeldingen voor voordrachten, vergezeld van een korte samenvatting en opgave
van de gewenste spreektijd worden vóór 15 oktober a.s. ingewacht door Dr. E. L.
Noach.

Na 15 oktober ontvangen aanmeldingen kunnen niet meer op het programma ge-
plaatst worden.

Een definitief programma zal eind oktober verschijnen.
CONGRES OVER ZIEKTEN BIJ HET KLEINE HUISDIER.

Het volledige programma van dit onder auspiciën van de Deutsche Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG) te Bad Pyrmont op 14 en 15 oktober a.s. georganiseerde
congres (zie „Doorlopende Agenda") vermeldt 29 lezingen, welke de 3 hoofdgroepen
„Beenchirurgie", „Infectieziekten" en „Vrije voordrachten" omvatten.
Naast een opsomming van de te beleven festiviteiten vindt men tevens een uitgebreid
programma voor de dames vermeld.

Voor deelname aan het Congres (voor leden van de D.V.G. DM 4,-, voor nict-leden
DM 10,-), alsmede voor het verkrijgen van een uitnodiging tot deelname en logies
wende men zich tot: de heer
R. Völker, Hans Böckler Allee 16, Hannover.

Het eiwitgehalte bij de blaarkoppen.

In het jaarverslag 1960 van de P.M.D. voor Groningen zijn de gegevens vermeld
wat betreft eiwitgehalte van 7615 zwartbonten en 1653 blaarkoppen.
Het eiwitgehalte bedraagt resp. 3,35% en 3,37%, terwijl het gemiddeld vetgehalte
resp. 3,95% en 3,85% is. Dat betekent dus, dat bij een bepaald vetgehalte bij de
blaarkoppen gemiddeld een iets hoger eiwitgehalte wordt gevonden dan bij de zwart-
bonten.

Bezien we de eiwitgehalten van de dochtergroepen van stieren dan varieert dit in
Groningen bij het zwartbonte veeslag van 3,18%—3,52% en bij het blaarkop veeslag
van 3,20%—3,50%; hier is dus geen verschil tussen de twee veeslagen.

Keurstamboeker, IX, 200, (1961).

-ocr page 464-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

REFERATENRUBRIEK „ZIEKTEN DER BIJEN"

Zoals de lezer gemerkt zal hebben is het de Redactie mogen gelukken aan een reeds
lang gekoesterde wens uitvoering te geven door aan dc rij der refratenrubrieken de
rubriek „Ziekten der Bijen" toe te voegen.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM-.\\NTIGEEN.

Het trivalent pullorum-antigeen partij nr. 205, geproduceerd door Laboratoria Dr.
de Zeeuw N.V. te De Bilt, voldoet aan de gestelde eisen en is mitsdien door de
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot
31-8-1962.

Doelstellingen van de Engelse Varkensfokkerij.

Door de Pig Industry Development .\'Authority (P.I.D..^.) worden de volgende normen
gesteld:

a) twee worpen per jaar;

b) elke worp 12 krachtige levende biggen met een gewicht van tenminste 3 Ibs

(± 1,4 kgh

c) op de leeftijd van 3 weken een worpgewicht van tenminste 130 Ibs (± 59 kg)
en op de leeftijd van 8 weken minstes 400 Ibs (± 182 kg).

Uit het laatste verslag blijkt dat het gestelde doel nog niet bereikt is; zo bedraagt
de interval tussen 2 worpen in de meeste gevallen 191 a 192 dagen, hetgeen resul-
teert in een gemiddelde van 1,8 worp per jaar,

In dit verslag, dat betrekking heeft op de periode van oktober 1959 t/m maart 1960,
wordt verder opgemerkt dat 82% van de .geregistreerde worpen en 84% van de
niet-volbloed worpen op de leeftijd van 3 weken beneden de grens van 130 Ibs .ge-
bleven is.

Het sterftepercentage bedroeg tot de leeftijd van 8 weken voor dc volbloed biggen
23,6% (vorig halfjaar 20,9%) en voor de niet-volblocden 26,1% (tegenover 20,4%
in de voorafgaande periode). De tomen, die bij de eerste weging het zwaarst waren,
bleken dit als re,gel ook te zijn bij de 8-weekse weging; deze gaven gemiddeld ook
de beste resultaten bij de classificatie op bacongewicht.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 168, (1961).

Charollais-stieren naar Engeland.

Eind april 1961 heeft de Engelse minister van Landbouw in het Lagerhuis mede-
gedeeld binnenkort toestemming te geven tot het importeren van enkele Charollais-
stieren uit Frankrijk,

Deze stieren worden geplaatst op een proefboerderij van het ministerie en zijn spe-
ciaal bedoeld voor proeven, welke betrekking hebben op de kruising met melk-
runderen (vnl, Ayrshire),

Toch zal tegelijkertijd iedere boer, die dat wenst, zaad kunnen afnemen.

Farmer\'s Weekly, LIV, (16), 47, (1961).

-ocr page 465-

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

3, Afdeling Utrecht, M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Café Restaurant
„Vredenburg", (pag. 1317)

3—5, Arbeitstagung des Arbeitsgebietes „Lebensmittelhygiene" der Deutschen
\\\'eterinärmedizinischen Gesellschaft, Freudenstadt, (pag. 1108)

4, F.R.S. Najaars stierenkeuring, Leeuwarden.

4—11, Tentoonstelling „tiet Instrument 1961". (pag. 1243)

5, F.R.S. Produktiekeuring, Sneek.

5, G.Y. Varkensfokdag, Schagen.

6—8, Kongresz des Bundesverbandes praktischer Tierärzte, Bad Wildun,gen.

7, Afdeling Limburg M.v.D. Najaarsvergadering, 13.30 uur, Hotel \\\'onken,
\\-alkenbur,g. (pag. 1317)

13, N.L., G.Y. en Piëtrain Varkensfokdag, Den Bosch.

13—14, Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

(pag. 592)

14—15, Arbeitstagung für Kleintierkrankheiten der Deutschen Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft, Bad Pyrmont, (pag. 1313)

19—20, 6. Kongresz der Deutschen Zentrale für Volksgesundheitspflege, Frank-
furt a. Main.

19—20, 108e Ned. Landhuishoudkundig Congres te Enschede (pag. 1109).

November,

11, Symposium „Narcose bij proefdieren", (pag. 1176)

11 —12, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuur-
wi-tenschappen. Najaarsvergadering, Groningen.

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht.

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan,
tpag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12c Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

IZ-l\'^t \'^lyeuti\'^eesJ ^lllacüscl\'mppij uaal \'^:)ie\'iqeneesfziin(le

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).

GEVRAAGD:

in het Oosten des lands in gemengde praktijk

EEN ASSISTENT-DIERENARTS

per 1 november of eerder
Brieven onder no. 43/61 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskjnde, Rubensiaan 123, Utrecht.

-ocr page 466-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBEXSLAAX 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

\\ AX HET BUREAU

Algemene Vergadering 1961.
Reünie.

In deze laatste aflevering vóór de Algemene Vergadering op vrijdag 13 en zaterdag
14 oktober a.s. volgt nog even een korte samenvatting van de mededelingen in de
afleveringen van 15 augustus, 1 en 15 september j.l. over de reünie van vrijdagavond.
Het „programma" ziet er als volgt uit:

18.30 uur: het Hoofdbestuur ontvangt haar gasten in de kleine foyer van „Noord-
Brabant" voor een aperitif. De andere deelnemers aan het diner kunnen ook daar,
eventueel in het café (of elders) de aperitif gebruiken.
20.00 uur: gemeenschappelijk diner van leden en candidaat-leden met hun dames
in de grote toneelzaal van „Noord-Brabant". Collega Schreincmakers zal de leiding
aan tafel hebben; dit zal de gezelligheid verhogen.
± 22.30 uur: soirée dansante in de grote toneelzaal en de kleine foyer. Tijdens deze
soirée zal collega Overhaus van Ouderkerk a/d .Amstel enige goocheltoeren laten
zien (of juist niet laten zien!).
De soirée is vrij toegankelijk voor leden, candidaat-leden en hun dames.
Op het moment dat deze mededeling werd opgemaakt, waren nog niet alle beschik-
bare plaatsen voor het diner besproken; de mogelijkheid van aanmelding wordt nog
verlengd tot uiterlijk
zaterdag 7 oktober a.s.

Degenen die willen deelnemen aan het diner wordt verzocht ƒ 12,— per couvert
over te maken op girorekening 1412 van de Twentsche Bank te Utrecht met de om-
schrijving „feestelijkheden .Algemene Vergadering Maatschappij voor Diergenees-
kunde". Blijkt het diner inmiddels „volgeboekt" te zijn, dan wordt bet geld direct
weer teruggestort. Mede in verband met de voorbereiding van het Eeuwfeest 1962
zal dit jaar geen expositie van diergeneesmiddelen en instrumenten worden gehouden.

Jaarlijkse bijeenkomst R.K. dierenartsen.

Deze bijeenkomst vindt plaats op zaterdag en zondag, 11 en 12 november a.s. van
17.00 tot 17.00 uur te Boxtel.

De besprekingen zullen ditmaal gewijd worden aan de ethiek, ofwel „waardoor wordt
ons handelen geleid en waardoor behoort het te worden geleid".

Teneinde de bijeenkomst ook voor niet-katholieke belangstellenden aantrekkelijk te
maken, alsmede om oecumenische doeleinden, zal dit onderwerp ook van niet katho-
lieke, christelijke zijde worden belicht.

Inlichtingen bij Dr. F. M. Kramer (tel (030) 1 19 94, toestel 3681.
Jubilea.

Op 5 oktober a.s. hopen de navolgende collegae het feit te herdenken, dat zij 40 jaar
dierenarts zijn:

G. .A. R. Nieuhoff, Vriezenveen.
Dr. J. \\V. Thijn, Groningerstraat 107, Assen.
Op 1 oktober hoopt collega P. J. N. Koomen, Hammolenweg 62 te Kerkrade, het
feit te herdenken dat hij 25 jaar dierenarts is.

-ocr page 467-

VAN DE AFDELINGEN
Afdelirig Utrecht.

Dc afdeling Utrecht van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zal haar leden-
vergadering houden op
dinsdag 3 oktober a.s., om 20.00 uur in Café-Restaurant
Vredcnburg
te Utrecht.

Afdeling Limburg.

De afdeling Limburg van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zal haar najaars-
vergadering houden op
zaterdag 7 oktober a.s. om 13.30 uur in Hotel Vonken te
Valkenburg.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur draagt collega A. J. Nooitgedagt, Aagje Dekenlaan 11 te Soest,
voor het lidmaatschap van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde voor.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige student G. A. M. VVieland, Malie-
straat 22 te Utrecht, aangenomen als kandidaatlid van de Maatschappij voor Dier-
,geneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Blieck, Prof. Dr. L. de, te Bilthoven, vervallen is: „(huis), 3317 (laboratorium) van
9-12 cn 14-17" en „Deputy-secretary v/d permanente comm. v/\'d Intern. V.K.-
congres.sen". (146)

Bloemen, K. F. M. H., van Hcythuy.sen naar Heel (L.), Panhecldcrweg, „Nieuw-
horst", tel. (04747) 390. (146)

Driessen, M. J. M., te Breda, giro gewijzigd in 367870. (155)

Duyscns, A. M. E., te Kunradc-Vocrcndaal, naar Ho.gcweg 64 aldaar (tel. ongewij-
zigd), giro gewijzigd in 1042836. (155)
Dijkmann, K. E., te De Bilt, naar Stecnen Camer 5, aldaar, tel. (030) 6 1 3 29. (212)
Gouda Quint, G. H. P. J., te Renkum, tel.
privé gewijzi.gd in (08373) 24 32. (160)
Harthoorn, A. M., van Kampala naar P.O. Kabcte, Kenya (Afrika), Makerere Col-
lege, Faculty of Veterinary Science. (212)
Hiddenia, W., te Apeldoorn, functie cn tel. bureau gewijzigd in: hoofd afd. Voor-
lichting bij N.V. Jamesway te Leusden (tel. (03490) 85 35). (165)
Jaarsma, R., te Rijsoord, tel. gewijzigd in (01858) 20 73. (169)
Kar, P. J. C. M. van de, van Utrecht naar Gouda, Gouwe 21, tel. (01820) 28 62,
gr. 402651, P., ass. bij M. J. Karens. (171)
Karclse, W. H., te Zetten, huisnummer 35 te veranderen in 41. (171)
Keyser, D., van Falmouth naar Newport, P.O. Box 39 (Nova Scotia, Canada). (210)
Kieft, 0. van de, van Barneveld naar Nuland, Vladerackcnstraat 6, tel. (04102) 396
(bur.), D. b/h Coöp. Pluimveefokkers Inst. (172)
Nauta, ï., van Utrecht naar Amsterdam (Z.), des Prc.sstraat 18^ tel. (020) 71 55 14.

(182)

Schoenmaker, J., van Utrecht naar Zwolle, Emmastraat 4, tel. (05200) 1 57 50, P.,
ass. bij E. Toussaint Raven te Zwolle en P. B. van der Lende tc Zvvollerkerspcl.

(191)

Schoenmaker-Koets, Mevr. V., van Utrecht naar Zwolle, Emmastraat 4, tel. (05200)
1 57 50. (191)

SchreinTnakers, H. H. H., te Roermond, giro gewijzigd in 103-1067. (192)

Uwland, J., te Utrecht, tel. te wijzigen in (030) 1 02 74 (-rivé), (01820) 43 41
(bur.), D. b/d prov. G.v.D. in Zuid-Holland. (199)

Wouder.berg, Dr. N. P., te \'s-Gravenhage, naar Hartcvcltsti:i:<t 12 (Scheveningen),
aldaar, tel. (070) 55 55 31, sp. 13.30-14.30 (óók za.). (207)

-ocr page 468-

Promotie:

Nie, C, J. van, te Meppel, is op 21 september 1961 gepromoveerd tot doctor in de
diergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op het proefschrift „Conge-
nitale hartmisvormingen bij het varken". (182)

Onderscheiding:

Frenkel, Dr. H. S., te Blaricum, is benoemd tot erelid van de „British Veterinary
Association". (158)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 8 september 1961:

Nooitgedagt, A. J. (inlassen 183)

Overleden:

Jansen, J. W., te Hellendoorn, is op 9 september 1961 overleden. (169)

Mol, Dr. M. J., te Middelburg, is aldaar overleden op 13 september 1961. (181)

Veterinaire Studenten Kegelclub „Duim in \'t Gat".

De secretaris van de Veterinaire Studenten Kegelclub D.I.G. maakt het volgende
programma bekend;

/3 oktober 1961: De kegelbanen zijn voor oud-leden van D.I.G. en hun dames ge-
opend vanaf 19.00 uur. Er zal weer fel worden gestreden om de traditionele
gouden kegel.

26 oktober 1961: Diësviering om 17.00 uur in Hotel-Restaurant Terminus te Utrecht.

Bij de

Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren
in Limburg

is een functie beschikbaar voor een

DIERENARTS

te belasten met de leiding van het laboratorium.

Sollicitaties vóór 15 oktober 1961 te richten aan de Directeur van de
Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg, „Sonnenhuys", Heythuysen

-ocr page 469-

IN MEMORIAM
K. EDEL

Alhoewel niet in Friesland geboren, heeft de stam-
verwante in 1887 in Beemster geboren Klaas Edel zijn
langdurige praktijkloopbaan in het land der ras-friezen
met grote ambitie en wederzijdse waardering volbracht.

Zijn eerste en volgende schreden op de paden van
onderwijs en studie richtte hij letterlijk — want lo-
pende — naar Grootschermer waar hij de lagere
school bezocht en Stompetoren voor het nemen van
franse les.

Daarop volgde de R.ll.B.S. te Alkmaar, waar hij in
1904 het einddiploma verwierf.

In Utrecht maakte Edel als student aan de toenmalige
Rijks-Veeartsenijschool, overeenkomstig de adat van een
halve eeuw geleden, een plezierige tijd door. Jaren later
werd in een kring van collegae nog menig sterk verhaal
uit die tijd gereleveerd.

In 1910 werd het diploma van veearts behaald en na
een kort assistentschap bij Geerlings in Purmerend
vestigde hij zich in Avenhorn. Hier trouwde hij, welk
huwelijk met 3 dochters en een zoon werd gezegend.

Lang van duur was het verblijf in deze standplaats
echter niet, want in 1912 verhuisde hij naar Balk.
In deze veterinair-maagdelijke Z.W.-hoek van Fries-
land verrichtte hij pionierswerk. Onder de conserva-
tieve, sterk op traditie ingestelde, bevolking was dit
niet altijd gemakkelijk. Toch wist hij door gestadig en
volhardend werken al spoedig het vertrouwen van
menige Gaasterlandse boer te winnen. En zo zagen zij
dan ook reeds in 1917 hem node naar Sneek vertrek-
ken, om aldaar in samenwerking met collega Bergsma,
die in dat jaar van de eerste wereldoorlog voor de
militaire dienst werd opgeroepen, de praktijk voort te
zetten.

Deze samenwerking, die ook nadat Bergsma uit de
dienst terugkeerde bestaan bleef, was zeker niet toe-
vallig, want zij waren tijdgenoten en studievrienden.
De schijnbaar wat stugge drooggeestige Fries en de

-ocr page 470-

meer emotionele spontaan reagerende Hollander waren
twee karakters, die elkaar op de juiste wijze aanvulden,
In Sneek werd in 1930 het gemeente-abattoir geopend
en Bergsma als directeur aangesteld. Hij nam daar-
mee afscheid van de praktijk, die toen geheel door
Edel werd overgenomen.

En zo hebben wij een groot aantal jaren naast elkaar
onze praktijken uitgeoefend in goede collegialiteit en
wederzijdse hulp en waarneming bij ziekte of om an-
dere reden.

Dit heeft geduurd tot eind 1948, toen hij tegen mij
zei: „Ik heb mijn aardigheid er af en leg de praktijk
neer". De redenen daarvoor waren tweeërlei. Zo werd
hij in die laatste tijd nogal door reuma geplaagd, vooral
in zijn handen, en verder was hij genoodzaakt om, in
verband met de uitbreiding der praktijkwerkzaam-
heden een vaste assistent in dienst te nemen c.q. zich
daarmee te associëren.

Wanneer men bijna 40 jaar een praktijk alleen zelf-
standig heeft uitgeoefend, valt het dikwijls niet mee
om daarna met een jonge, pas afgestudeerde, collega
samen te werken. Een en ander was voor Edel de reden
om in januari 1949 de praktijk aan zijn opvolger,
collega Bron, over te dragen.

Het was toen zijn bedoeling geruisloos heen te gaan,
maar dat bleek niet mogelijk, want door „zijn" boeren
werd hem een afscheidsreceptie aangeboden waarop
zij o.a. in welluidende friese (!) gedichten getuigden
van hun grote waardering voor de wijze, waarop „hun"
veearts al die jaren dag en nacht hun belangen had
gediend. Als stoffelijk blijk werd hem daarbij zeer toe-
passelijk een album met aquarellen van de dorpen uit
zijn praktijkgebied aangeboden.

In zijn Sneker tijd was Edel een trouw bezoeker van
onze afdelings- en streek-vergaderingen. Verder was
hij in Sneek — het centrum van de watersport — een
enthousiast liefhebber van zeilen en schaatsenrijden.
In de jollen-klasse werd menige prijs door hem be-
haald en vele jaren was hij bestuurslid van de Kon.
Zeilvereniging „Sneek".

Evenmin als in het stadion is het in \'s werelds loop-
baan gemakkelijk aan het eind van een race plotseling
tot stilstand te komen. Tenminste als men dan nog
over voldoende vitaliteit en werkkracht beschikt orn
een partiële taak te vervullen.

Dit was met Edel ook het geval en zo vertrok hij eind
1949 naar Ameland om op verzoek van de burge-
meester van dit eiland tijdelijk de vleeskeuring en een
(kleine) praktijk waar te nemen, aangezien de funge-
rende collega vrij plotseling naar het vaste land was
overgestoken.

Tijdelijke dingen kunnen lang duren en dit was ook
hier het geval, want het duurde tot eind 1957.
In die 8 jaren heeft Edel zich nog zeer verdienstelijk
gemaakt. Speciaal had hij in de bestrijding van de

-ocr page 471-

t.b.c., het mond- en klauwzeer en de abortus (Bang)
een belangrijk aandeel.

Voor alle dieren lijdende aan of verdacht van deze
ziekten werd de invoer naar het eiland verboden. Van
zijn rijke veeljarige praktijkervaring hebben de Ame-
lander boeren in sterke mate geprofiteerd. Daarbij had
hij grote belangstelling voor de vereniging voor de
K.I., die hij als adviseur diende. In die jaren heeft de
veestapel, die op allerlei wijze aan zijn zorgen was
toevertrouwd, zich dan ook belangrijk uitgebreid.
Bovendien was hij in de kring der Amelandse „society"
een zeer geziene persoonlijkheid.

Toen Edel tenslotte — en nu voor goed — ook deze
praktijk neerlegde, vestigde hij zich in Hilversum. Hij
had zijn otium dan ook wel cum dignitate verdiend!
In de winter van !958-\'59 bezocht hij een zijner ge-
huwde dochters in Canada, waar hij een hartaanval
kreeg.

Na zijn terugkeer in het vaderland overleed hij op
1 juni 1960. Hij werd in Westerveld gecremeerd,
waar zij as ook verstrooid werd.

En daarmee werd het woord van de oude prediker:
„Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren" ook aan
hem bevestigd.

Niettemin zullen bij de zeer velen, die hem gekend
hebben, de gedachten aan zijn werken, persoonlijkheid
en vriendschap in dankbare herinnering bewaard
blijven.

Sneek. Dr. H. HOFSTRA.

-ocr page 472-

IN MEMORIAM
PIETER DE VRIES

Geboren 7 juni 1906 te Oenkerk, gemeente Tietjerk-
steradeel, in welke gemeente hij later de diergenees-
kundige praktijk zou doen, overleed te Hardegarijp op
25 juli 1961 onze beste vriend en collega Pieter de
Vries.

Na zijn middelbare schoolopleiding te Leeuwarden,
begon hij in 1924 aan zijn veterinaire studie, voltooide
deze in 1929 en vestigde zich het volgende jaar als
opvolger van wijlen collega de Raad te Hardegarijp.
In 1932 trad hij in het huwelijk met mejuffrouw
T. Bearda, uit welk huwelijk een zoon en een dochter
werden geboren.

Pieter de Vries liet slechts zelden iemand in zijn inner-
lijk leven toe, maar begaafd met een zeer goed ver-
stand, veel liefde voelend voor zijn beroep en daarbij
een harde werker, genoot hij het volste vertrouwen
van zijn veehouders en werd hij door hen zeer ge-
waardeerd.

Moeilijk zich uitend in groot gezelschap, bezocht hij
wel steeds de vergaderingen zijn beroep betreffende,
maar nam zelden deel aan een gezellige napraterij.
Hij had een zeer zware en moeilijke praktijk, maar
vond hier en in zijn gehele leven een geweldige steun
bij zijn vrouw. Toen dan ook in 1957 deze steun hem
door haar overlijden ontviel, begonnen voor hem zeer
moeilijke jaren. Bovendien begon een astmatisch lijden
hem in het doen van zijn praktijk le hinderen, hetgeen
hem af en toe noodzaakte deze zelfs te staken.
Genezing hiervoor zoekend te Davos, openbaarde zich
daar tevens een beenlijden, wat tenslotte leidde tot een
heenamputatie. Langzaam, alle literatuur volgend, die
hij in handen kon krijgen over zijn lijden, moet hij zijn
gezondheidstoestand slechter hebben voelen worden.

Het zal echter voor hem een grote blijdschap geweest
zijn, zijn grote wens vervuld te zien, een wens, die hij
tegen weinigen geuit zal hebben, dat hij het nog zou
mogen beleven „kinderen van zijn kinderen" te mogen

-ocr page 473-

zien. Deze kleinkinderen zijn het laatste jaar zijn grote
vreugde geweest. Heel zijn denken en doen waren
hierop ingesteld.

Een grote voldoening moet het tevens voor hem ge-
weest zijn, dat zijn praktijk, waaraan hij zo zeer ge-
hecht was en welke hij zelfs na zijn beenamputatie nog
mee probeerde te behartigen, door zijn dochter en
schoonzoon voortgezet werd en dal hij zijn zoon nog
als medicus af zag studeren.

Vrij onverwacht kwam voor ieder op 25 juli plotse-
ling het einde en moesten zijn kinderen, zo weinige
jaren na het heengaan van hun moeder, ook hun vader
verliezen.

28 juli 1961 werd hij te Hardegarijp ter aarde besteld,
waarbij ook vele van zijn collega\'s aanwezig waren, die
bij monde van de voorzitter der afd. Friesland afscheid
van hem namen.

Collega Pieter de Vries, rust zacht. Moeilijk zijn je
laatste levensjaren geweest, maar je zult in de her-
innering van je kinderen en zeer velen blijven voort-
leven als een liefhebbend vader en een eerlijk en goed
collega en bij deze laatste groet betuig ik je mijn grote
dankbaarheid voor het vertrouwen, dat je op die en-
kele momenten in je leven mijn vrouw en mij hebt
willen geven.

Murmerwoude. R. VENEMA.

-ocr page 474-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Afrikaanse varkenspest 1l

African swine jever.

door Dr. J. I. TERPSTRA.

Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afdeling Rotterdam. Directeur: O. M. van H\'averen.

Inleiding

Afrikaanse varkenspest (A.V.P.) is een acute, hoogst contagieuze virus-
ziekte van het varken, die in zijn klinische en pathologische verschijnselen
veel overeenkomst vertoont met die van de acute varkenspest (v.p.) en
die tevens wordt gekarakteriseerd door een hoge mortaliteit.
De ziekte werd voor het eerst in 1910 door Montgomery in Kenya
als een zelfstandig lijden onderkend. Sindsdien zijn tot 1960 in ver uiteen-
gelegen streken van Afrika uitbraken gemeld.

Het eerste geval van A.V.P. in Europa heeft zich vermoedelijk voorgedaan
omstreeks 1933. In een poging een zeer potent kristalvioletvaccin te be-
reiden, voerde Geiger n.l. een virusstam van de A.V.P. Duitsland in.
De experimenten, die hij hiermede verrichtte gaven echter aanleiding tot
het optreden van ziekte in de omgeving. Door het rigoureus afslachten van
besmette en verdachte bedrijven is het gelukt de ziekte radicaal uit te
roeien.

Sindsdien werd van het optreden van de ziekte in Europa niet meer ge-
hoord, totdat deze op 21 mei 1957 in Portugal werd geconstateerd. Hoe
deze infectie dit land heeft bereikt is niet precies bekend, maar wel is het
duidelijk geworden, dat deze reeds enige maanden had bestaan, voordat zij
als zodanig werd onderkend en dat het eerste ziektegeval was opgetreden
in een z.g. „swiir\'-bedrijf in de omgeving van het vliegveld van Lissabon.
Uitgebreide slachtingen stuitten het verloop der ziekte totdat kort daarop
in een meer uitgebreid gebied nog enkele gevallen werden waargenomen.
Sindsdien is Portugal schijnbaar gedurende 2 jaar vrij geweest, totdat in
april van het jaar 1960 weer nieuwe gevallen werden gemeld, waarna in
verschillende gebieden de ziekte sporadisch uitbrak. Hoe de situatie daar
nu is, is niet geheel bekend, hoewel aangenomen moet worden, dat dc
ziekte er nog geenszins is uitgeroeid.

In Spanje werd het eerste geval van A.V.P. in mei 1960 opgemerkt in dc
provincie Badajoz, die westelijk aan Portugal grenst. In dit gebied is een
druk grensverkeer en het is duidelijk dat de infectie van uit het aan-
grenzende Portugese gebied de grens voor het eerst overschreed.
Deze infectie gaf aanleiding tot een explosieve uitbraak en hoewel deze
rigoureus werd bestreden, wat o.a. inhield het afslachten van alle aan-
wezige varkens in een straal van 10 km rondom de geïnfecteerde bedrijven
(± 30.000), heeft dit de voortgang der infectie in Spanje niet zodanig
kunnen verhinderen, dat dit land weer vrij werd van ziekte.
Sporadische explosies in verschillende gebieden, die sindsdien optraden,
werden soms opnieuw aanleiding tot uitgebreide uitbraken.
Einde 1960 was het aantal infectiehaarden echter sterk teruggelopen. Van-
af dit tijdstip tot eind maart 1961 zijn echter weer 104 nieuwe gevallen

1  Mededelingen naar aanleiding van een in april 1961 te Madrid gehouden cursus.
1324 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 20, 1961

-ocr page 475-

bekend geworden, \'l ot eind maart 1961 gingen in het kader der bestrijding
gedurende deze epizoötie zb 140.000 varkens verloren.
De gang der epizoötie in Spanje wordt begrijpelijk, als men rekening houdt
met:

1. de wegen van infectie,

2. de wijze waarop in Spanje varkens worden gehouden,

3. de levensgewoonten van het volk.

sub 1.

Geïnfecteerde levende varkens, besmet voedsel en transportmiddelen en
mensen, die met het virus in aanraking zijn geweest, vormen de hoofd-
bronnen van infectie.

Contact van een geïnfecteerd varken met gezonde koppels brengt de ziekte
zeker over. Afvalprodukten \\an varkens, die geslacht werden tijdens de
incubatieperiode of tijdens de ziekte en die niet gekookt werden voordat ze
aan varkens werden gevoerd, was de modus van infectie, die verantwoorde-
lijk was voor de oorspronkelijke haard in Badajoz. Wagens, die gebruikt
waren voor het vervoer van dieren in het incubatiestadium of van afval-
produkten van slachting en etensresten uit restaurants hebben tevens tot
uitgebreide versleping van smetstof bijgedragen. Ook varkenshouders,
dierenartsen, castreurs en handelaren hebben door het verkeer van ge-
infecteerde naar ongeïnfecteerde bedrijven zodoende de ziekte overge-
bracht.

Hoewel minder veelvuldig, denkt men ook aan vleesetende vogels, honden,
vossen en katten als potentiële vers]jreiders van smetstof.
Niet van elke infectie heeft men de bron kunnen opsporen. Men heeft o.a.
gedacht aan insecten als mogelijke overbrengers van infectie; voorlopig
meent men echter dat deze alleen van belang zijn, via een direct contact
van ziek naar gezond dier. In een ruimte waar een dier gestorven was aan
de A.V.P. heeft men de aanwezige huisvliegen gedood en daarna aan een
gezond varken gevoeicl. Dit dier stierf na 30 dagen aan de ziekte.
sub 2.

Spanje bezit ± 5,5 miljoen varkens. Ongeveer 70% hiervan wordt voor
het grootste deel van het jaar buiten gehouden en voedt zich met etens-
resten en wat het van zijn gading vindt in veld en bos.
Dit was ook het geval in Badajoz, waar \\-ele arme families aan de rand
van de stad één of enkele varkens bezitten die gezamenlijk geweid wor-
den. Op zoek naar voedsel verplaatsen ze zich vaak over een groot gebied
(vooral tijdens perioden van grote droogte) en wordt gemakkelijk contact
gemaakt met andere groeiden varkens. De verspreiding van de ziekte in deze
provincie in zuidelijke richting houdt ten nauwste verband met deze wijze
van varkens houden en \\crklaart tevens dat onder deze omstandigheden
een oorspronkelijk lokale uitbraak een explosief karakter kan krijgen.
sub 3.

Varkensvlees is zeer geliefd in S[)anje. 11 % hiervan wordt als vers vlees in
slachthuizen geproduceerd. Huisslachtingen zorgen voor 9% van de totale
vleesproduktie en vormen de hoofdbron der eiwitvoorziening van de
boerenbevolking. Vaak bezitten meerdere families één of enkele varkens,
die na slachting verwerkt worden en verdeeld in de vorm van gezouten
en gerookte produkten. Vleeswarenfabrieken verwerken de rest in hoofd-
zaak als verse en gerookte worsten. Gekookte en ingeblikte vleeswaren

-ocr page 476-

schijnen bij de Spanjaard over het algemeen minder geliefd te zijn. Uit
gerookte vleeswaren kon het virus, minstens 3 maanden na de bereiding,
nog worden geïsoleerd.

Hieruit wordt het begrijpelijk, dat in Spanje een groot aantal haarden van
infectie tot stand kwam via ongekookt voedsel en dat bedrijven, waar de
varkenshouderij extensief wordt bedreven 2/2 x zo vaak waren besmet
als de intensief geleide bedrijven.

Met de komst van de A.V.P. in Portugal in 1957 is een periode aange-
broken, waarin ernstig rekening moet worden gehouden met een verdere
verspreiding van deze ziekte in Europa. De niets vermoedende individuele
toerist, die Spaanse vleeswaren als broodbelegging van vakantie mee terug-
neemt, zou b.v. voor het behoud van de Nederlandse varkensstapel al een
ernstige bedreiging kunnen vormen.

Naast overheidsmaatregelen ter wering van deze ziekte buiten onze gren-
zen, is, gezien het gevaar voor het binnenslepen van virus, dat voortvloeit
uit het hedendaagse intensieve internationale verkeer, tevens waakzaam-
heid binnenslands in hoge mate geboden.

Deze veronderstelt in de eerste plaats een zich bewust zijn van het gevaar
van de mogelijke komst van een ziekte, die in haar schadelijke gevolgen
voor het varken venrnoedelijk baars gelijke niet kent en te\\ens kennis van
de middelen die kunnen leiden tot een snelle diagnose.
De practicus staan hier ten dienste de verschijnselen tijdens het leven en
na de dood. Het lijkt onmogelijk precies te voorspellen hoe deze zich aan
hem zullen voordoen, mocht deze ziekte in Nederland worden aangetroffen.
Uit laboratoriumexperimenten en praktijkwaarnemingen in landen waar
deze ziekte inheems is, is n.1. gebleken, dat het virus der A.V.P. door dier-
passage vrij snel kan veranderen, waardoor ziektegevallen kunnen ont-
staan, die zich kenmerken door een klinisch verloop en laesies die afwijken
van het gebruikelijke patroon.

Met betrekking tot deze \\erschijnsclen is in het Ihcrvolgende datgene ver-
meld, wat tijdens de epizoötie in Spanje als het belangrijkste weid gezien.

De klinische verschijnselen.

Het klinische beeld van de .A.V.P. verschilt in wezen niet van dat van de
acute varkenspest (v.p.). Wel is er in de verschillende verschijnselen van
algemene en lokale aard iets, dat hoewel niet typisch op zich zelf, een ver-
denking op A.V.P. wettigt. Ook is de ontwikkeling van het verloo]) van de
ziekte enigszins anders. Evenals bij v.p. komt de infectie op de boerderij
vaak het eerst tot uiting door de sterfte van één dier, waarna het tweede
sterfgeval vaak reeds na 3 dagen optreedt. Gevallen waarbij zonder vooraf-
gaande ziekte plotseling vele dieren ziek worden of sterven zijn, hoewel
weinig, ook waargenomen.

Opmerkelijk voor de A.V.P. is het snelle verloo]5 en de grote sterfte, die
de 100% dicht nadert. Meestal duurt de tijd, dat de dieren duidelijk
ziekteverschijnselen vertonen, slechts kort, zh 48 uur.

De incubatietijd na contact bedraagt 2-5 dagen, waarna de temperatuur
snel stijgt tot 41-42°. Tijdens deze hoge temperatuur, die ± 4 dagen
aanhoudt, gedragen de meeste dieren zich normaal. Verschijnselen, die

-ocr page 477-

sterk doen denken aan v.p. treden pas op als de temperatuur dalende is,
waarna de dood vaak onder convulsies optreedt.

Diarree treedt niet op de voorgrond, zoals dit bij v.p. het geval is; wel
wordt vaak bloed in de faeces opgemerkt. Episthaxis, hoewel ook niet
typisch op zichzelf, is een veelvuldig voorkomend verschijnsel en leidt
daarom onder bepaalde omstandigheden tot ernstige verdenking. Bij de
ziektegevallen in Spanje is meestal wel één individu in een koppel varkens,
dat dit verschijnsel vertoont.

Afwijkingen in dit ziektebeeld komen echter voor. Zo zijn dieren opge-
merkt, die geen ziekteverschijnselen hebben vertoond en al etende opzij
vallen en apoplectisch sterven. Naarmate de epizoötie langer duurt komen
meer en meer gevallen voor, waar het ziektebeeld zich langzamer ont-
wikkelt en waarbij de dood intreedt na een ziekteperiode van 4-9, zelfs
14 dagen.

Niet altijd is ook de temperatuurcurve der A.V.P. typisch. Soms sterven

de dieren als de temperatuur nog stijgende is en kan men tijdens een

lang gerekt verloop een 2-toppige temperatuurcurve waarnemen, waarbij

de dieren pas tijdens de tweede temperatuurdaling sterven.

Het is duidelijk, dat deze laatste ziektebeelden verwarrend veel op die

van de v.p. kunnen gaan gelijken.

Voor ,\'\\.V.P. pleit echter:

1. het zeer hoge sterftecijfer;

2. immuniteit tegenover v.p. (vaccinatie);

3. de aanwezigheid van A.V.P. in het betreffende gebied.

De anatomische afwijkingen.

Evenals de klinische, vertonen ook de anatomische veranderingen van
v.p. en A.V.P. zeer veel overeenkomst. De intensiteit van de laesies van de
.\'V.V.P. is over het algemeen echter \\ eel groter. Bij niet gespeende biggen
zijn de veranderingen minder treffend dan bij gespeende dieren.
Door de snelheid, waarmee bet ziektebeeld zich voltrekt, is vermagering
geen verschijnsel van betekenis van de A.V.P.

Cyanose wordt wel waargenomen. De oren, snuit, de onderste delen van
de thorax, buik en staart zijn vaak rood tot donkerrood verkleurd.
Borst- en buikholte en het hartezakje bevatten vaak abnormaal veel vocht,
dat door bijmenging met bloed rood gekleurd kan zijn. Overvulling en
cyanose van de mesenteriale vaten is soms treffend. Petechien en eccby-
mosen en grotere bloedingen onder de serosae worden nog al eens waar-
genomen. Gelokaliseerd oedeem kan worden gevonden in maag-, lever- en
inguinaalstreek.

Het meest expressief zijn de veranderingen in nieren, milt en lymfklieren.
In Spanje maakt men in deze organen onderscheid tussen een drietal af-
wijkingen, die in aflopende mate meer tot minder typisch zijn voor A.V.P.

Nieren:

1. bloedingen tussen nieren en nierkapsel in de vorm van grotere of klei-
nere bloedcoagulae,

\' 2. bloedingen in een overigens te bleke nierschors van een grootte als

vrijwel nooit gezien wordt bij v.p.,
f, 3. een groter of kleiner aantal petechiën, zoals bij v.p.

-ocr page 478-

Milt:

1. donker blauwrood gekleurd en sterk vergroot met ronde randen. Ge-
makkelijk breekbaar. De pulpa is week; trabeculae en Malphigische
lichaampjes zijn met het blote oog moeilijk te zien,

2. verkleuring en zwelling zijn niet zo gejjrononceerd en zijn beperkt tot
een groter of kleiner gebied van het orgaan,

3. één of enkele infarcten en bloedinkjes zijn in de kapsel aanwezig.

Lymfklieren:

1. oppervlakkig en op doorsnee gelijken deze eerder op hematomen dan
op lymfklieren; in het bijzonder die van de maag, lever, nier en het
mesenterium,

2. een groter of kleiner deel is hemorragisch veranderd — vooral perifeer
— en omgeven door oedeem,

3. de lymfklieren zijn diffuus rood en congesticf.

Niet onbelangrijk, doch minder typisch, zijn de veranderingen in de vol-
gende organen:

Hart: bloedingen van wisselende uitbreiding in epi., myo- en/of endocard.
Longen: oedeem, zich uitend in verbrede gelig verkleurde interlobulaire
septa. Petechiën cn ecchymosen in dc larynx, op de epiglottis, op de serosa
en in het longparenchym zijn veelvuldig.

Lever: bij ojjpervlakkig bekijken gewoonlijk weinig veranderingen; lo-
kale degeneraties niet berustend op circulatiestoornissen zijn echter veel-
vuldig; \\aak ook bezit het leverweefsel een murwe consistentie. De gal-
blaas heeft vaak een cyanotisch aspect en is nog al eens sterk oedemateus.
Petechiën, ecchymosen en ook grote bloedingen in de wand zijn niet zeld-
zaam.

Maag: is vaak diffuus ontstoken vooral in het fundusdeel en het slijm-
vlies kan met croupeuze membranen bedekt zijn. Vrijwel steeds is de maag
goed gevuld. Deze veranderingen en ook die van de overige delen van het
digestie-ajjparaat vertonen weinig verschillen met die van de acute v.p.
Bij A.V.P. treden echter bloedingen, als hematomen en een oedcmateuze
toestand van de wand van de dikke dann meer op de voorgrond.
Hematomen onder het parietale ])eiiloneum, in het mesenterium en
onder het amnion bij drachtige zeugen wettigen verdenking voor A.V.P.
Evenals bij acute v.p. kunnen ook uitgebreide bloedingen voorkomen in
het pyelum van de nier en in de blaas.

De anatomische laesies zijn van groot belang voor de diagnose. Zij zijn de
basis voor het onderzoek in de praktijk. De afwijkingen van nieren, milt en
lymfklieren genoemd onder 1. geven wel de meest typische veranderingen
weer van de .A.V.P. De waarde van de overige genoemde veranderingen
is verschillend al naar gelang de ziekte in een land of gebied heerst of niet.
In het begin der epiz.oötie in Spanje, bedroeg het aantal typische secties
± 95%. Na 8 maanden was dit slechts ±: 50%. Het aantal typische milt-
veranderingen liep terug van 95%—20% (in Kenya werden deze nooit
waargenomen).

Stamverschillen treden in Spanje nu duidelijker aan het licht dan voor-
heen; het ziekteverloop wordt .soms tevens meer gerekt en de anatomische
veranderingen verliezen veel van hun uitzonderlijk hemorragisch karakter.
Zo worden in een bepaald gebied secties waargenomen met het volgende
karakter: Gyanotische huidverkleuringen en veel petechiën in de subcutis.

-ocr page 479-

Bloedingen in de serosa van de inaag en uitgebreide bloedingen in het
blaasslijmvlies. De milt is weinig of niet vergroot en vertoont voor een
klein deel een cyanotisch aspect.

Onder de nierkapsel bevinden zich enkele bloedstolseltjes, terwijl in de
nierschors naast kleine ook enkele grotere bloedingen voorkomen.
Ook na inspuiting van het virus, geïsoleerd uit deze gevallen, in proef-
varkens worden bij sectie veranderingen van dezelfde aard waargenomen.

Tijdens het verloop der epizoötie in Spanje neemt het aantal gevallen toe,
dat op grond van klinische en anatomische afwijkingen meer en meer het
beeld van de acute varkenspest nadert, waardoor in de praktijk steeds
meer gevallen worden waargenomen, die het predicaat „verdacht" ver-
dienen en waarvan de ware aard alleen door laboratorium-onderzoek kan
worden onderkend.

Bij dit onderzoek beschikt men over de volgende methoden:

1. HISTOLOGISCH ONDERZOEK.

Geen van de veranderingen, gezien bij het histologisch onderzoek, is op zich
zelf specifiek voor A.V.P. Zij zijn echter wel bijzonder en komen veelvuldig
voor, waardoor ze aangexuld met klinische, anatomische en epizoötische
gegevens een steun voor de diagnose kunnen zijn.

Congesties, hemorragiën en uitgebreide necrosen, in het bijzonder gemani-
festeerd door carryorhexis van het lymfoide weefsel, zijn de histologische
beelden van de A.V.P.

Als gevolg van de vermindering der lymfocyten, komen de kleinere bloed-
vaten sterker naar voren dan normaal. De wanden van de bloedvaten zijn
verdikt en oedemateus en ondergaan, vooral in de buurt van het necrotische
gebied, een hyaliene degeneratie. Trombose van de veranderde vaten is niet
zeldzaam.

Deze veranderingen zijn dus vooral duidelijk in lymfklieren en milt, maar
betreffen b.v. ook dc lymfocyten in het interlobidaire weefsel van dc lever
en de noduli langs de bronchiën.

Dergelijke veranderingen kunnen soms ook worden opgemerkt in het ver-
loop der acute v.]>., doch vrijwel nooit zo intensief en uitgebreid.
Het histologisch onderzoek der hersenen bij dc A.V.P. heeft niet die beteke-
nis als bij de v.p. In Spanje vond men slechts in ± 6% der gevallen een
meningo-encefalitis. Wel kan men vaak een congestieve toestand van de
meningen waarnemen en kleine hemorragiën. Vaak gaat dit gepaard met
een gering tot matig lymfoid infiltraat, dat ook weer het beeld der carryor-
hexis vertoont.

2. DE BIOLOGISCHE TEST.

Varkens, geïmmuniseerd tegen v.p., zijn volledig gevoelig voor het virus
van de A.V.P. Het sterven van dergelijke varkens na injectie van verdacht
materiaal onder verschijnselen van de A.V.P. is het meest zekere bewijs, dat
het uitgangsmateriaal inderdaad afkomstig was van een met A.V.P.-virus ge-
ïnfecteerd dier. De proef eist minstens 4, soms zelfs wel 9 dagen, voordat
de uitslag bekend kan zijn en ze is tevens zeer duur.

3. De HEMADSORPTIETEST.

De inee.st recente en tevens ook dc belangrijkste bijdrage tot de praktische
diagnose „A.V.P." betreft de z
.g. hemadsorptietest. Hiermee is het mogelijk

-ocr page 480-

gebleken de diagnose in de overgrote meerderheid der gevallen met zeker-
heid in vitro te stellen.

Onder hemadsorptie verstaat men het verschijnsel dat erytrocyten zich
hechten aan cellen, waarin virus tot vermeerdering komt. M a 1 m q u i s t
en H a y toonden aan, dat dit met cultures van cellen uit het beenmerg en
leucocyten van het perifere bloed het geval was, als deze met het virus van
de A.V.P. geïnfecteerd werden, temijl anderzijds het virus van de v.p. dit
verschijnsel niet vertoonde.

Overigens is hemadsorptie geen specifiek verschijnsel voor het virus van de
A.V.P. Het fenomeen is o.a. ook geobserveerd bij het influenzavirus dat
gecultiveerd wordt in apeniercellen. De hemadsorptietest (H.a.t.) krijgt
echter in de diagnose A.V.P. specifieke betekenis, doordat bij het varken
tot nu toe in alle gecontroleerde gevallen een positieve H.a.t. correspon-
deerde met een positieve uitslag van het biologisch experiment.
Naast en meestal na de hemadsorptie ondergaan de met A.V.P. geïnfec-
teerde cellen ook een cytopathogeen effect. Dit laatste verschijnsel wettigt
niet de diagnose A.V.P., hoewel het wel verdacht is, onder beisaalde omstan-
digheden.

De H.a.t. is weinig kostbaar en geeft vaak de mogelijkheid de diagnose met
zekerheid binnen 24 uur te stellen. De methode heeft echter haar beper-
kingen, die nauw gebonden zijn aan bet uitgangsmateriaal en de gevolgde
weefseltecbniek.

Ondanks het snelle verloop der A.V.P. is het uitgangsmateriaal nog al eens
bacterieel verontreinigd, waardoor de ontwikkeling van een positieve reactie
wordt belemmerd, resp. niet tot stand kan komen. Daarom moet aan het
materiaal, dat ter onderzoek wordt opgezonden, de uiterste voorzorgen wor-
den besteed. Geadviseerd wordt, dit in 50% gebufferde glycerine te doen
opzenden.

Hess en Detray hebben een vereenvoudigde metbode uitgewerkt \\oor
bet bereiden van leucocytencultures, die geschikt is voor het aantonen van
het virus der A.V.P. in de praktijk.

De profylaxe en bestrijding.

Er is geen biologisch produkt bekend, dat immuniteit geeft, ten opzichte
van de A.V.P. Maar zelfs als dit zo was, dan zou het nog zeer de vraag zijn
of het gebruik hien/an op grote schaal gewettigd zou zijn. Immers van het
huisvarken, dat de ziekte een enkele maal overleeft, is bekend, dat het
nog zeer lang virus kan blijven uitscheiden en dus een gevaar voor de
omgeving blijft.

Als middel voor profylaxe en bestrijding blijven dus alleen sanitaire maat-
regelen over, die op dezelfde principes berusten als die voor de v.p. Af-
slachten van verdachte en besmette bedrijven, vernietiging van geïnfec-
teerd voedsel, desinfectie van stallingen en beperkingen van het vervoer
van varkens zijn ook hier de doeleinden die men nastreeft. Van deze maat-
regelen is uitvoerig mededeling gedaan tijdens het congres van de O.I.E.
F.A.O. te Parijs in januari 1961.

De ernst van deze ziekte eist het streng doorvoeren van de gestelde be-
palingen. Het is echter wel gebleken, dat rigoureuze maatregelen wel ge-
makkelijk voor te stellen zijn, maar vaak afstuiten op het verzet van de
bevolking, vooral in die gebieden, waar men nog niet eerder kennis heeft

-ocr page 481-

gemaakt met de ziekte en waardoor een effectieve bestrijding ten zeerste
wordt bemoeilijkt.

SAMENVATTING.

In het voorgaande is in het kort de loop der infectie van de Afrikaanse varkenspest
in Portugal en Spanje beschreven en wordt gewezen op de gevaren, die hieruit voort-
vloeien voor een verdere verspreiding van deze ziekte in Europa.
De wijze, waarop deze ziekte in Spanje wordt gediagnostiseerd en bestreden, wordt
nader aangegeven.

SUMMARY.

A short review is given of the infection of the African swine fever in Portugal and
Spain. The danger of this situation for a further spreading of this disease and the
methods of diagnosis and control in Spain are discussed.

RfiSUMÉ.

Le cours de l\'infection de la peste porcine africaine au Portugal et en Espagne est
décrit brièvement.

L\'auteur indique les dangers qui proviennent de cette situation pour la propagation
de cette maladie dans l\'Europe. Les méthodes du diagnostic et du combat employées
en Espagne sont discutées.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Vorstehenden wurde kurz der Verlauf der Infektion der afrikanischen Schweine-
pest in Portugal und Spanien beschrieben und auf die Gefahren hingewiesen, die sich
hieraus bei einer weiteren Verbreitung dieser Seuche in Europa ergeben können.
Die Art und Weise wie diese Krankheit in Spanien diagnostiziert und bestritten wird,
wird näher beschrieben.

LITER.ATUUR, handelend over Afrikaanse varkenspest.

D e K O c k. G., R O b i n s O n, E. M., Keppel, L. J.: Swine fever in South Africa.

y. vet. Sc. An. Ind., 14, 31, (1940).
M a u r e r, F. D., G r i e s e m e r, R. A., J O n e s, T. C. : The pathology of African

swine fever. Am. J. vet. Res., XIX, ,5/7, (1958).
Howard W. Dunne: Diseases of swine - 159. The Iowa State College Press,
.Ames, Iowa, U.S.A.

D e T r a y, D. E., S c o t t, G. R. : Blood changes in swinc with African swine fever.

Am. ]. vet. Res., XVIII, 484, (1957).
M a 1 m q u i s t, W. A., Hay, D.: Hemadsorption and cytopathic effect produced
by African swine fever virus in swine bone marrow and huffy coat cultures.
Am. ].
vet. Res.,
XXI, 104, (1960).
Report on African swinc fever in Spain. Emergency conference O.I.E./F.A.O. Paris,
17-20 January 1961,

Duif en doffer broeden.

De bereidheid om op eieren te gaan zitten werd bij de vrouwelijke Lachduif geleide-
lijk aan gestimuleerd door de aanwezigheid van de doffer en vervolgens versneld
door het verstrekken van een broedpan en nestelmateriaal. Omgekeerd werkt het
wijfje, maar vooral het nestelmateriaal stimulerend op de broedneiging van de doffer.
Bij het wijfje wordt de gonadotropine-werkzaamheid gestimuleerd.

Pluimveepers, XVI, 1027, (1961).

-ocr page 482-

The diagnosis of monoz/gosify of cattle twins
and the use of such twins for different types of
research *l

by IVAR JOHANSSON,

Em. prof. Royal Agricultural College of Sweden, Uppsala.

Introduction.

The frequency of twinning in cattle is to some extent a breed characte-
ristic. It is comparatively high for the Simmenthaler breed, and for the
black and white lowland cattle in the Northwest of Europe, it is lower for
the Ayrshires and Swedish Red and White cattle, and still lower for the
Jersevs. In such beef breeds as Hereford and Aberdeen Angus the twinning
frequency seems to be very low.

Table 1. Frequency of twinning in various breeds of cattle.

Breed

Number
of births

Percentage of
twin births

Estimated frequency of
monozygous pairs

Simmenthaler

12,625

4.61

6.00 ± 7.43

Swedish Friesian

24,670

3.32

6.81 ± 3.19

Holstein Friesian

18,736

3.08

?

Jersey

53,554

1.85

11.05 ± 3.31

Swedish Red & White

87,926

1.02

16.60 ± 6.06

Hereford and

Aberdeen .Angus

500,000

0.44

9

Several investigations show that the disposition for twinning varies also
between cows of the .same breed, although the repeatability is low. The
total frequency of twinning in the Swedish Red and White cattle was
found to be 1.85%, but for twin bearers the frequency of twinning, after
the first twin birth, was 6.61% (Johansson, 1932). Korkman
(1948) estimated the repeatability of twinning for cows with equal num-
ber of calvings to be only 0.044, and the dam daughter correlation was
practically zero.

The frequency of monozygous twin births can he estimated from the excess
of same sexed twin pairs over the number of opposite sexed twin pairs.
Since only same sexed twins can be monozygous, the excess number is
expressed in percent of the total number of same sexed pairs. The first
estimate of the frequency of monozygous twinning in cattle was made by
Johansson (1932), when the figure 11.4% was obtained. In a later in-
vestigation by Johansson and Venge (1951), based on 9441 twin
pairs, the estimate of monozygous pairs was reduced to 10.6 1.84%.
The differences observed between different breeds were not statistically
significant. There is no evidence that monozygous twinning occurs in
sheep or pigs.

Lecture, held on the Agriculture Highschool at Wageningen (The Netherlands).
1332
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 20, 1961

-ocr page 483-

The diagnosis of monozygosity.

In the period 1924-1930 several observations were recorded in the lite-
rature where same sexed twins were found to be very similar in all their
morphological traits. The first attempt to make a thorough morphological
diagnosis of the zygosity was made by Kr o n a c h e r (1932). Kronachers\'
nicthod of diagnosis was based on the hypothesis that as the number of
morphological, physiological and psychological traits increased in which
the two members of a twin set were very similar; although the variation
between sets was considerable, the probability that the twins were mono-
zygous would also increase. .A. "similarity index" was constructed by gra-
ding the similarity between the two members of a set with regard to each
character, using a scale of points and averaging these points for each pair.
The results indicated, however, that is was impossible to separate the
MZ and DZ pairs into non-overlapping groups on the basis of this index.
Most investigators outside of Germany have refrained from using this si-
milarity index, and preferred to make the final classification admittedly
subjective after a thorough examination of all the characters which, ac-
cording to the experience of the investigator, are especially important for
the diagnosis. In uncertain cases the twins have been diagnosed as dizygous.
Some of the characters which were considered by K r o n a c h e r to be
of great diagnostic value are no longer so highly rated,
e.g. muzzle prints
and hair whorls (Hancock, 1949). Johansson and V e n g e (1951)
examined the nnizzle prints of 469 pairs of twins and found that the corre-
lation between the similarity scores for the same nose print given by the
same person at two different occasions with 6 months interval was only
about 0.6. Brannang en Rendel (1958) point out that differences
m the arrangement and height of the ridges and papillae on the muzzles
can be better observed directly on the animal than from prints.
I\'he coat colour, including the pattern and shades of the colour on diffe-
rent parts of the body, is generally considered as one of the most valuable
diagnostic characters, especially in such breeds as the Jerseys where there
IS much variation between animals taken at random from the population.
However, the general shade of colour in red and also in black animals is
strongly influenced by the plane of nutrition and by the health of the ani-
mals. Scouring in calves may to some extent change the shade of colour.
Hancock (1949) found that in the Jerseys the skin pigmentation on
bare or slightly haired areas as well as the colour gradient of muzzle and
the ]3igmentation pattern on the lips and inside the ears were very useful
tor the diagnosis. The general pattern of white markings is also valuable
but minor details may vary within monozygous twin pairs.
The profile of the head and the conformation of back, loin and rump are
also good diagnostic characters, especially in mature animals, as well as
the length of the tail, the tail switch etc. However, when the twins are to
be used in experiments designed to study the effect of certain environ-
mental factors on growth rate and body development, the zygosity must be
diagnosed at an age of two to four weeks, and at this stage the diagnosis
IS much more difficult than when the animals have reached maturity.
The reliabihty of the similarity diagnosis can be estimated by blood typing,
since all twins of the same pair which either show mosaicism due to blood
exchange during the fetal period, or are of different blood type necessarily
must be dizygous. Rendel (1958) blood typed 212 pairs of same sexed

-ocr page 484-

twins, originally diagnosed as monozygotic at 6 European experiment
stations. For various reasons the original classification had been changed
or suspected to be in error in 35 of these cases, leaving 177 pairs which
were definitely considered to be monozygous. The blood test of the 35
"doubted" pairs showed that 30 were dizygous, while the remaining 5 pairs
had identical blood types without detectable mosaicism. It was found,
however, that 25 of the 177 "not doubted" pairs were also dizygous. The
error of the first diagnosis was therefore 28% and that of the second was
14%. Even the latter error is far too high to be be acceptable in experi-
mental work. However, by combining the similarity diagnosis with blood
typing, it is possible to reduce the diagnostic error considerably. At the
VViad\'station, Brannang and Rendel (1958) blood typed 41 pairs
of twins and one set of triplets varying in age between 1 month and 5
years. All these pairs bad originally been diagnosed as probably monozy-
gous. One pair was later reclassified as DZ and the diagnosis of three pairs
was considered as uncertain. These four pairs and two additional ones
where the similarity diagnosis had not been doubted, were found by the
blood test to be dizygous. Here the error of the original similarity diagnosis
was 14.6%.

The errors involved in the diagnosis by blood typing have been studied
by R e n d e 1 (1958). A random sample of full sib pairs (not twins) of the
Swedish Red and White breed were blood typed, and it was found that
3.1% had identical blood type, as far as could be detected. Furthermore,
a random sample of 460 same sexed pairs from the same breed was studied,
and liere 16.5% were found to have identical blood tyjjc but no detectable
mosaicism. The exjjected frequency of MZ twins is only 10.6, and the
expected frequency of DZ twins with identical blood type is about 3%.
The remaining 3% may be accounted for by failure to detect mosaicism
in some of the cases where it exists. A sample of 441 pairs of opposite sexed
twins were blood typed, and it was found that 6.1% bad identical blood
type, and no detectable mosaicism, where only about 3% were expected.
The error in diagnosing dizygosity by bloodtyj^ing is apparently about
6%, but since the frequency of MZ twins is only 10.6% the error in dia-
gnosing monozygosity by blood typing alone will be about 33%.

Recetuly a number of siin])ly inherited types of serum globulins and lacto-
globulins have been described in cattle, and these substances can also be
used for the diagnosis of zygosity of twins. Ash ton (1957) and
Smithies and H i c k rn a n (1958) have shown that the serum /?-glo-
bulins are controlled by a locus carrying at least tliree alleles (/?■•\'\', jS",
/JE) and that it is possible to distinguish between the six genotypes formed
by these alleles. G a h n e, Rendel and V e n g e (1960) found that the
^-globulin pattern is not influenced by the fetal vascular anastomosis, and
therefore it is of special value for the diagnosis of zygosity. In the Swedish
Red and White cattle the frequency of the three alleles was found to be
= 0.47, = 0.23 and = 0.30. In this breed, therefore, it is pos-
sible to eliminate about 50% of the dizygous twins fiom a previously dia-
gnosed sample of twin pairs. The different types of lacto-globulins described
by A s c h a f f e n b u r g and D r e w r y (1957) are of less interest for the
twin diagnosis since they appear only in the lactating female. C;ombining
bloodtyping and determination of the serum globulins it is possible to
diagnose monozygosity with about the same accuracy as by a careful simi-

-ocr page 485-

larity diagnosis. By combining the laboratory and the similarity diagnosis
the error can be reduced to less than 1%. The day when it is possible to
diagnose monozygosity by laboratory tests only is probably not
very remote.
When twins are collected for experiments, it would seem to be most prac-
tical to stait with the similarity diagnosis and thereafter, at three or four
weeks of age of the calves, blood type all the pairs assumed to be mono-
zygous and determine the type of serum y8-globulins. Thus it should be
possible to make the diagnosis with about 99% accuracy.

The use of monozygous twins for different types of research.

It should be pointed out that MZ twins have some disadvantages as expe-
rimental animals:

1. They are often difficult to locate in sufficient numbers and they are
expensive to acquire (buying, diagnosis, transport).

2. There is a considerable wastage of animals. When one member of the
pair proves to be sterile or dies by illness or accident, the other one
may be useless. Foot, D o d d and S o f f e (1960) report that of 123
MZ pairs bought as calves only about 60% calved and completed
their fii-st lactation as comparable animals. Some of this wastage might
be avoided, but 25-30% is probably unavoidable.

3. All twin pairs needed for a certain experiment can not be obtained at
the same time but the purchase will be distributed over a long period,
thus introducing environmental differences between the pairs.

4. It is usually difficult to acquire twin pairs from high producing herds
because they are not offered for sale. Practically all stations working
on MZ twins complain that their yield is considerably lower than that
of the other cows in the herd, which have been subjected to culling.
For several reasons the twin pairs are not culled.

Because of the difficulties in collecting MZ twins, many stations have
started to use DZ twins in their investigations. On the whole MZ twins
have been used for the following types of ex])eriments:

1. Studies on the relative importance of heredity and environment for
the phenotypic variation in various quantitative characters (heritability
studies).

2. Assaying genetic differences between herds and the effect of genotype-
environment interactions.

3. Studying treatment effects: split twin experiments to measure the
effect of various environmental factors,
e.g. level of nutrition and/or
type of management,
e.g. milking intervals.

1. ESTIMATING THE RELATIVE EFFECT OF HEREDITY AND ENVI-
RONMENT (HERITABILITY).

When heritability estimations were first made on the basis of MZ twin
data, it was tacitly assumed that the variance between pairs (ab)was
wholly genetic in origin, and that the variance within twin pairs (a^)
was an appropriate measure of die non-genetic variation between individuals
within the population. Therefore the "heritability" was simply estimated
as the ratio between the total variance (ot and the variance between

pairs, i.e. h^ = —^ . However, none of these assumptions are

öb ÖW

-ocr page 486-

correct. Firstly, it must be remembered that o b includes not only the
additive but also the non-additive effect of the genes, corresponding to
heritability in the broad sense, and also that it includes the effect of inter-
action between genotype and environment (oh-
E )> \'f
Secondly, there are usually considerable environmental differences
between the pairs, to some extent prenatal (M) and, probably still more
important, postnatal differences (C). Because the members of a twin pair
pass the same physiological stages at the same time the variation within
pairs will be less than the variation between animals drawn at random
from the population. For MZ and DZ twin pairs the variance between
pairs, referred to above as al may be written as follows:

MZ-pairs: mz "b ^^g ^d"

2 ,

DZ-pairs : dz^b =-h\'Aa^ \'Ao,
The variance within pairs will be:
MZ-pairs:

mz"w

DZ-pairs : DzOw = \'/2aQ

It is obvious from these formulas that the ratio mz"1 / I mz^b mz"w)
can not be taken as an estimate of the heritability of the character in
question. The proper term for this ratio would be "intra-pair correlation".
Veiy high figures have been reported for such correlations,
e.g. by
Hancock (1953): milk yield per lactation, 0.90; butterfat yield, 0.86;
butterfat content of the milk, 0.95; and casein content 0.94.
One method to estimate the genetic variance from twin data is based on
the difference between the variances within DZ and MZ pairs,
i.e. as
2(
dz o w — mz^ w) • What is obtained is a more or less inflated estimate
of the heritability in the broad sense because the expression stated is

equal to o

■of -ha

3/4öf V20H.E\' Ö

Donald (1959) has reported some results from th.e ABRO twin experi-
ments where the intra-pair correlation between MZ twins is compared to
heritability estimates based on the intra-pair variance of MZ and DZ pairs;

Number
of pairs

MZ intra-pair
correlation

From the variance
within MZ and DZ
pairs

MZ

DZ

Live weight at 18 months

100

74

96

84

Wither heigt at 24 months

60

60

94

86

Milk yield, 305 days

34

33

90

86

Fat% of the milk

34

33

90

82

Rate of (peak) milk

flow during milking

25

23

91

90

The heritability estimates from the intra-pair variance of DZ and MZ
twins are slightly lower than the intra-pair correlations, but they are much
higher than corresponding estimates from the field. The conclusion may
be drawn that heritability of quantitative characters can not be estimated
solely from twin data without any attention paid to factors which tend

-ocr page 487-

to make twins more alike than the hkeness due to the additive effect of
the genes.

The twin experiment which is in progress at the Animal Breeding Re-
search Organisation (ABRO, Edingburgh), will probably in due time
clear up many unsohed questions in regard to the methodology of twin
research and the relative importance of the variance components which
have been discussed here (King and Donald, 1955). Pairs of female
calves are raised re])resenting the following groups: monozygous twins
(MZ), dizygous twins (DZ), full .sibs not twins (FS) produced by mating
the same bull to monozygous twin cows, pairs of half sibs (HS), and pairs
of imrelatecl mdividuals (TJ). The MZ and DZ pairs are, of course, always
of the same age, and the age variation within the pairs of the other groups
is kept as small as possible.

2. .ASSAYING THE GENETIC DIFFERENCES BETWEEN HERDS AND THE
EFFECT OF GENOTYPE-ENVIRONMENT INTER.ACTIONS.

.\'\\n experiment has been carried out at the Ruakura station to study the
genetic differences between herds.

Twenty high and twenty low producing dairy herds were located with a
mininnnn of 50 cows in each herd. Each herd owner accepted two MZ
twin calves whose mates were placed in a jiaired liigh and low herd. This
practice was continued for three successive years. The twin calves were
fed and carod for in the same way as the other animals of the herds. At
the end of the first lactation a sample of the twins was returned to the
Ruakura station and managed there as a uniform herd.
In a second phase of the experiment two representative calves from each
high and low herd were sent to the station each year for three successive
years and fed and treated there uniformly as the other animals in the
station herd. The results indicate little if any genetic variation between
the herds with regard to milk yield but about half the difference in fat
l^ercentage appeared to be genetic. There were also signs of genotype-
environment interactions.

The interaction problem is at the present time studied al.so at Iowa State
University (Lush and Freeman) and at the Royal .Agricultural Col-
lege of Sweden (Rendel and Johansson).

In the Iowa experiment two different levels of nutrition are used from
about one month of age of the calves and throughout growth and lacta-
tions. A fairly large mnnber of Holstein Friesians pairs are
S]5lit between
the two levels, and in addition a mnnber of full pairs are kejn on both
levels.

In Sweden the experiment is carried out in a number of herds on different
levels of environment, measured by the average milk yield of the herds.
Each herd receives three pairs of MZ twins and one member of each of
six split MZ pairs, the other member of the ])air being placed in another
herd on a different level of yield. The experimental animals are fed, cared
for and tested in the same way as all other members of the herd where
they are placed. Since the host herds are fairly large (at least 50 milking
cows) it will be possible to compare the experimental animals with con-
temporary pairs of unrelated animals in the same herd. If this experiment
can be carried out on a large enough scale, it will provide data for an
analysis of (1) the relative importance of genetic and environmental diffe-

-ocr page 488-

rences between the herds, (2) the magnitude of the environmental va-
riance in the measured traits (growth rate, mature body size, fertility,
milk yield, and milk composition), and (3) the effect of genotype-
environment interactions in regard to the characters mentioned. Unfortu-
nately, these investigations take a long time before the necessary data are
obtained for an analysis of the results.

However, for this type of investigations the MZ twins would seem to
provide an ideal material.

3. INVESTIGATIONS ON TREATMENT EFFEGT.

Up to the present time MZ twins have been used mainly for investigations
where problems of a genetic, physiological
{e.g. nutritional) and manage-
mental nature are closely interwoven. The question to which an answer
has been sought can usually be formulated as: How do animals of iden-
tical genotype respond to controlled variations in certain environmental
components,
e.g. different planes of nutrition during the growth period,
or different length of the milking intervals during the whole or part of the
lactation. The traditional method on such studies has been to pick groups
of animals which, on an average, were as equivalent as possible under
standard conditions in regard to the traits where tlie response was measured,
and then to continue one or several groups as controls under unchanged
conditions and to vary a certain environmental factor for the other (expe-
rimental) groups. Since each group consisted of as many genotypes as the
number of animals, large groups and many replications were usually needed
in order to obtain significant results. By the use of MZ twins in studies of
treatment effects, the genetic variation between groups assigned to different
treatments is eliminated. This permits a more precise estimate of the
treatment effect, and significance can be reached with a smaller number
of animals in the groups. This is true especially in long time experiments.
At the Ruakura Animal Research Station "uniformity trials" have been
carried out with MZ twins in order to ascertain their value for this type of
research (Hancock, 19.50, 1951 and 1954). The twin pairs have been
kept on the same environmental conditions as far as possible, and "effic-
iency values" have been calculated according to a method devi.sed by Dick
and Whittle (1951). Under the assumption that the variation between
pairs is the same as that between ordinary cows used in group experiments
and that the environmental factors have been distributed at random within
and between pairs (which may be rather far from the truth), the "twin
efficiency value" (Ef) is obtained as the ratio of the variance between pairs
to the variance within pairs {nl /ow) , the latter representing the
error variance. This ratio expresses the number of ordinary animals in each
of two groups that one set of MZ twins can replace without loss of statis-
tical precision. In order to avoid smaller values than unity one was added
to this ratio. Examples of such "twin efficiency values" are ciuoted from
Hancock (1954) and mentioned in the table on the next page.
However, the interpretation of such Ef values has to be made with caution.
When the nmnber of twin pairs in a uniformity trial is small, the values
will be subject to consirable sampling errors. Even 10 pairs is a small sample
of the population from which the MZ pairs are drawn. Furthermore, the
variance between pairs is probably inflated by environmental differences
between the pairs. Therefore, the efficiency values tend to be too high.

-ocr page 489-

Number of sets used in the

"uniformity trial"

Ef

Milk yield per lactation

7

22

Butterfat percentage

7

15

Persistency of lactation

7

4

Body weight

10

26

Growth rate

10

11

Hemoglobin content of the blood

10

13

Respiration rate

7

15

Sperm concentration in bull ejaculates

12

8

Total number of sperm per ejaculate

12

8

When more than two treatments are compared, the experiment has to be
arranged in blocks and the deficiency will decrease. According to 13 i c k
and Whittle (1951) the efficiency value for any treatment experiment
with twins, arranged according to an "incomplete block design", can be
nÈf

estimated as ——where Ef is the efficiency value for twins used in
a two treatment trial.

At the Wiad station (Sweden) MZ twins have been used mainly for investi-
gations on the effect of different ]jlanes of nutrition during the raising
period on the body development and the lactation yield and on the in-
fluence of the milking interval on the yield and composition of the milk.
For these experiments the twins have proved to be useful. Several stations
(Wiad, Ruakura, Minnesota, Schoonoord) have been working on the in-
fluence of various factors on semen quantity and quality in bulls, but here
the twin method seems to be of less value. From the formula for the "twin
efficiency value" (Ef == "^/("h ^w ) it is obvious that the MZ twin
method reaches highest efficiency for such characters where the genetic
variance , after elimination of systematic environmental differences
between jjairs) is large, and the effect of randondy distributed environ-
mental influences (nyv) is small. With decreasing genetic variation and
increasing sensitivity to environmental variations the sui)criority of the MZ
twins for in\\estigations on treatment effect decrea.ses. Furthermore, it may
be expected that the value of the MZ twin method increases with increasing
length of the experiiuental period, because animals of different genotype
are more likely to deviate in their reaction to the treatment as longer time
the trial is extended. The MZ twins may also deviate due to environment-
ally induced changes in their physiology, but they will probably deviate less
than less related or unrelated animals. This is in agreement with results
obtained by M i n k c m a and d e G r o o t (1960).

CONCLUSIONS.

Monozygotic twinning in cattle occurs with a frequency of about 10% of
the total number of same sexed twin pairs born within our dairy breeds.
Combining the similarity diagnosis and laboratory tests for blood groups
and serum /3-globulins it should be possible to reduce the error in the dia-
gnosis of monozygosity to about one per cent.

It is not possible to estimate the heritability of quantitative characters from

-ocr page 490-

uniformity trials with MZ twins only. For this purpose simultaneous inve.\'s-
tigations must be carried out with DZ twins and unrelated pairs in thie
same randomized environment in order to measure the effect of prenat;al
and early postnatal environment. The effect of contemporaneousness of the
members of a pair should also be studied.

For investigations on genetic differences between herds and genetiic-
environment interactions the MZ twins seem to be very valuable.
In studies of treatment effect the superiority of MZ twins, compared ito
imrelated or slightly realted animals, increases with increasing genetic v.a-
riance of the character in question and decreasing sensitivity to the envirom-
ment. It also increases with increasing length of the trial period.

S.^MENVATTING.

Ongeveer 10% van de tweelingen van .gelijk ge.slacht van de Europese melk- \'en
melkvleesrassen zijn ééneiïg. Door de beoordeling op grond van het exterieur te com-
bineren met laboratoriumonderzoek van bloedgroepen en
ß Serumglobulinen kan mien
fouten in de cenciïgheidsdiagnose terugbrengen tot ± 1%.

Ten aanzien van onderzoekingen naar de crfelijkheidsgraad van kwalitatieve ken-
merken is onderzoek met eeneiige tweelingen niet voldoende. Het moet gecombineerd
worden met dat met tweeeiïge tweelingen en niet verwante paren om de invloed van
de prenatale en vroeg postnatale uitwendige omstandigheden te kunnen meten.
Bij onderzoek naar de invloed van verschillende uitwendige omstandigheden z;ijn
eeneiige tweelingen in vergelijking met niet of weinig verwante dieren waardevoller
naarmate de genetische variatie van het kenmerk in kwestie toeneemt en de gevoe-
ligheid voor de uitwendige omstandigheden minder wordt.

RÉSUMÉ.

Environ 10% des jumeaux du même sexe des vaches européennes laitières ou de type
mixte sont univitellins.

Par la combinaison du jugement à l\'oeil de l\'extcrieur avec l\'examen des groupes
sanguins et des
ß serumglobulines dans le laboratoire les erreurs dans le diagnostic
des jumeaux univitellins peuvent être réduites à 1%.

Quant aux recherches de la héritabilité des caractères qualitatifs les recherches à
l\'aide des jumeaux univitellins ne sont pas suffisantes. Il faut que ces recherches
soient combinées avec celles des jumeaux hétérozygotes et des paires pas parentés
de s\'informer de l\'influence des circonstances prénatales et postnatales (immédiate-
ment après la naissance).

Chez l\'examen dc l\'influence des circonstances extérieures diverses les jumeaux uni-
vitellins sont plus aptes en comparaison avec des animaux non ou prèsque non-
apparantés au fur et à mesure que la variation génétique du caractère touchant est
plus grande et la sensibilité pour les circonstances extérieures est plus petite.

ZUSAMMENFASSUNG.

Von den europäischen Milch- und Milchflcischrassen sind ungefähr 10% der Zwil-
linge gleichen Geschlechts eineiig. Auf Grund einer Beurteilung des Äusseren, kom-
biniert mit der Laboratoriumsuntersuchung der Blutgruppen und /3-serumglobulinen,
können Fehler bei der Eineiigkeitsdiagnose auf 1 % reduziert werden.
Hinsichtlich der Untersuchungen nach dem Erblichkeitsgrad der qualitativen Merk-
male ist die Untersuchung mit eineiigen Zwillingen nicht ausreichend. Sic muss mit
der Untersuchung von zweieiigen Zwillingen und nicht verwandte Paare verbunden
werden, um den Einfluss der pränatalen und früh postnatalen äusseren Umstände
ermitteln zu können.

Bei der Untersuchung nach dem Einfluss der verschiedenen äusseren Umstände sind
eineiige Zwillinge im Vergleich mit nichtbezw. nicht so nahe verwandten Tieren
wertvoller je nachdem die genetische Variation des in Frage kommenden Merkmals
zunimmt und die Empfindlichkeit für die äusseren Umstände abnimmt.

-ocr page 491-

De uitval onder leghennen op de gemengde be-
drijven in Noord-Brabant.

The drop out i7i laying hens on mixed farms in the
provincie of N.-Brabant (The Netherlands).

door L. V. d. HEIDE en A. C. VOETEN.

Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant. Directeur: Dr. D. H. J. Brus.

Inleiding.

De pluiniveestapel dient op een goed renderend bedrijf gekenmerkt te
worden door lage uitval, hoge produktie per hen, goede voederconversie
en goede slachtkwaliteit. In Amerika wordt als norm gesteld voor de toe-
laatbare uitval van een goed lopend bedrijf:

max. 4% uitval bij de kuikens tot 8 weken;

max. 6% uitval bij de leghennen gedurende de rest van het jaar.
De uitval van een bedrijf wordt bepaald door een complex van factoren,
waarbij de ziekten een zeer belangrijke rol spelen. Omdat het een vereiste
is in de moderne pluimveehouderij het uitvalpercentage zo laag mogelijk
te houden, is het van belang een nader inzicht te verweiven in de factoren
die de uitval veroorzaken, de mate waarin deze factoren de uitval bepalen
en de relaties van deze factoren onderling.

Onder uitval wordt in dit artikel verstaan alle dieren die gestorven zijn of
uit het koppel zijn geselecteerd, omdat zij om een of andere reden niet
meer geschikt zijn als produktiedier. De selectie op de bedrijven is gebeurd
door de normaal op dat bedrijf komende selecteurs. Voor de in het onder-
zoek betrokken bedrijven zijn dit dus verschillende selecteurs, d.w.z. dat
deze selectie niet uniform is geschied, noch wat betreft tijdstip van selectie,
noch wat betreft wijze van selecteren.

Ter nadere oriëntering is in het kader van de georganiseerde pluimvee-
ziektebestrijding door de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren een
onderzoek ingesteld naar uitval en ziekte van de leghennen op de Noord-
brabantse boerenbedrijven. Met opzet zijn gemengde bedrijven genomen,
waar de [)l\\iimveehouderij slechts een tak van het bedrijf is. Er zijn dus
geen bedrijven in het onderzoek betrokken waar de pluimveehouderij de
hoofdbron van bestaan is.

Praktische tiitvoering van het onderzoek.

In drie dorpen, Uden in Oost-Brabant, Helvoirt in Midden-Brabant en
Rijsbergen in West-Brabant, is op 200 gemengde boerenbedrijven de
pluimveestapel, op vrijwillige basis, onder controle gehouden. De bedrijven
zijn hiervoor in 1959 drie of meeirnalen bezocht, t.w. van half april tot eind
juni, van begin juli tot eind augustus en van begin oktober tot eind de-
cember.

Bij de bezoeken werd, speciaal bi j het broed 1959, aandacht besteed aan de
mate en de oorzaken van de uitval en het optreden van ziekten. Op ieder
bedrijf is gelet op de bedrijfssamenstelling, de huisvesting, de hygiëne en
de verzorging, bovendien op de preventieve maatregelen om de ziekten
te voorkomen.

Van het eerste en tweede bezoek werd de pluimveehouder schriftelijk op
de hoogte gesteld, bij het derde bezoek werd dit achterwege gelaten. De

-ocr page 492-

bedrijven werden bezocbt door een dierenarts van de Provinciale Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant met een assistent van de Rijks-
pluimveeteeltconsulent1). Zij verstrekten de pluimveebouders zo nodig te-
vens adviezen betreffende buisvesting, bygiëne, verzorging en ziekte-
bestrijding.

Van 16 onderzochte bedrijven waren de gegevens onvoldoende, dus niet
betrouwbaar voor bet onderzoek. De uitwerking van het onderzoek heeft
betrekking op 184 bedrijven.

Uitwerking van het onderzoek.

Om na te gaan welke de invloed van ziekten was op de grootte van de uitval
zijn de bedrijven gesplitst in twee groepen.

In de e e r s t e groep (127 bedrijven) hadden de dieren één of meer koppel-
ziekten gehad; dit waren o.a. coccidiosis, blauwe kamziekte, een van
de vormen van leucose, kannibalisme, pokken en difterie, pseudo-vogelpest
of infectieuze bronchitis.

In de t w e e d e groep (.57 bedrijven) hadden de dieren volgens het onder-
zoek aan geen enkele koppelaandoening geleden.

In de tweede groep zal worden nagegaan welke factoren dan mogelijk een
invloed liebben gehad op de uitval.

In de eerste groep was de uitval na 5 maanden 8,5%. Na 10 maanden
23,3%.

In de t w e e d e groej) was de uitval na 5 maanden 7,0%. Na 10 maanden
17,2%.

Dit wordt weergegeven in tabel I.

Tabel 1.

bedrijven met
koppelziekten

bedrijven zonder
koppelziekten

totaal

aantal

127

57

184

opgezette kuikens

42167

14955

57122

na 5 maanden

38566

13916

52482

uitval na maanden
(aantal en percentage)

3601 (8,5%)

1039 (7,0%)

4640 (8,1%)

na 10 maanden

32328

12383

44711

uitval na 10 maanden
(aantal en percentage)

9839 (23,3%)

2572 (17,2%)

12411 (21,7%)

Het blijkt dus, dat op de bedrijven, waar ziekten zijn opgetreden, de uitval
na 10 maanden ruim 6% hoger is dan o]) de bedrijven waar geen koppel-
ziekten voorkwamen.

Op de bedrijven met koppelziekten zal de uitval door de ziekte beïnvloed
worden. Dit zouden z.g. incidentele factoren voor uitval genoemd kunnen

1  Wij willen bij deze de toenmalige Rijkspluimveeteeltconsulent Ir. P. v. d,
Bremer hartelijk dankzeggen voor zijn medewerking en tevens zijn assistenten
de heren Van H o u t en T h ij s s e n, die de bedrijven mede bezochten.

-ocr page 493-

worden. Het is echter bovendien mogelijlt dat er factoren zijn welke op
ieder bedrijf in meerdere of mindere mate verantwoordelijk zijn voor de
uitval.

Dit zijn dus de z.g. algemene factoren voor uitval. De factor vroegbroed
of laatbroed zou b.v. als zodanig bepalend kunnen zijn. Deze laatsten zou-
den wel invloed kunnen uitoefenen op de incidentele factoren, zowel wat
betreft het al of niet een kans krijgen als de mate waarop. De algemene
factor „huisvesting" kan b.v. de oorzaak zijn dat de z.g. incidentele factor
„darmparasieten" belangrijk wordt.

Om de mate van uitval van de incidentele factoren te bepalen zal het
daarom tevens noodzakelijk zijn enig inzicht te krijgen in de algemene
factoren van uitval.

De algemene factoren van uitval.

Hiervoor zullen nagegaan worden: de milieuomstandigheden, het ras, de
tijd van opzet der kuikens en de bedrijfsgrootte.

Voor dit onderzoek zijn de bedrijven, waar geen koppelziekten werden
geconstateerd, in het bijzonder betrokken.

De uitkomsten dienen echter, door het beijerkte aantal bedrijven en
dieren, met de nodige reserve beschouwd te worden.

DE MILIEUOMST.ANDIGHEDEN.

Op de door ons bezochte bedrijven is de isolatie en ventilatie der hokken
nagegaan. Aan de hand van de beoordeling voor isolatie en ventilatie, ge-
paard met de hokbezetting, is de
huisvesting beoordeeld met goed, redelijk,
matig of slecht en in deze volgorde met 1, 2, 3 of 4 punten gewaardeerd.
De hygiëne op de bedrijven is op dezelfde wijze gewaardeerd. Hierbij is
gelet op de reinheid in het hok. Speciaal is gelet op de mestbakken, zit-
stokken (bloedluis) en legnesten, dode kippen in het hok etc.
De verzorging op de bedrijven is eveneens gewaardeerd. Hierbij is speciaal
gelet op de doelmatigheid van de \\oer- en drinkbakken, de mate waarin
deze veiverst werden e.d.

leder bedrijf heeft dus de volgende mogelijkheden:

Goed Redelijk Matig Slecht
Huisvesting 12 3 4

Hygiëne 12 3 4

Verzorging 12 3 4

Onder milieuornstandigheden zijn vervolgens samengevat de huisvesting,
hygiëne en verzorging. De uitloop is niet speciaal in het onderzoek betrok-
ken. De milieuomstandigheden zijn gewaardeerd door de punten voor huis-
vesting, hygiëne en verzorging op te tellen. De beste milieuoinstandigheden
dus 3 punten, de slechtste milieuomstandigheden 12 punten. De milieu-
omstandigheden gewaardeerd met 3 t/m 7 punten worden in het verdere
verloop goed genot^md, die van 8 t/m 12 punten slecht.
Het totaal van 184 ondei-zocbte bedrijven bevat dus de groep van 127 be-
drijven met koppelziekten. In deze groep waren de milieuomstandigheden
op 99 bedrijven slecht en op 28 bedrijven goed.

Op de 57 bedrijven zonder koppelziekten waren de milieuomstandigheden
op 18 bedrijven goed en op 39 bedrijven slecht.

-ocr page 494-

Milieuomstandigheden

Milieuomstandigheden

slecht

goed

bedrijven met koppelziekten

99 (72%)

28 (61%)

bedrijven zonder koppelziekten

39

18

totaal

138

46

Het blijkt dus, dat op de bedrijven met slechte milieuomstandigheden op
72% van de bedrijven ziekten voorkomen en op de bedrijven met goede
milieuomstandigheden op 61% van de bedrijven.

Dit verschil is niet significant, maar wijst toch in de richting, dat de kans
op koppelziekten op bedrijven met slechte milieuomstandigheden groter is.

Tabel Hl vergelijkt de uitval op de bedrijven met en zonder koppelziekten
onder goede en slechte milieuomstandigheden.

Tabel III.

Bedrijven zonder koppelziekten

Bedrijven met

koppelziekten

goede mil.
ornstandigh.

slechte mil.
ornstandigh.

goede mil.
omstandigh.

slechte mil.
omstandigh.

aantal bedrijven

18

39

28

99

uitvalperc. na
5 maanden

4,7%

8,3%

8,2%

8,7%

uitvalperc. na
10 maanden

11,4%

20,5%

21,2%

24,2%

Het is dus waarschijnlijk, dat de milieuomstandigheden een belangrijke
algemene factor voor uitval betekenen.

Bovendien blijkt, dat deze factor een grotere rol sjjeelt op de bedrijven waar
geen koppelziekten \\oorkomen dan op de bedrijven waar wel ko]3])elziekten
voorkomen, t.w. een verschil in uitval van ruim 9% op de bedrijven zonder
ziekten en een verschil van ruim 3% op de bedrijven met ziekten. Het moet
niet onmogelijk geacht worden dat op de bedrijven met slechte milieu-
omstandigheden, waar geen koppelziekten zijn geconstateerd, toch ziekten
voor de grotere uitval verantwoordelijk zijn (b.v. zeer chronische aandoe-
ning door wormen of coccidiosis), terwijl de diagnose als zodanig toch niet
is gesteld. Indien dit inderdaad het geval is, zal hel percentage ziekten op
bedrijven met slechte milieuomstandigheden toenemen.

HET R.AS.

Van de 184 onderzochte bedrijven was de kruising Witte Leghorn x R.I.R.
(wit X rood) op 80 bedrijven aanwezig. De zuivere Witte Leghorn kwam
op 60 bedrijven voor. Op 44 bedrijven waren R.I.R., Witte Leghorn x
Australorp, Witte Leghorn x Exchequer Leghorn, R.I.R. x Exchequer Leg-
horn of andere gebruikskruisingen aanwezig.

Tabel IV geeft het verband aan tussen de rassen of kruisingen en het voor-
komen van koppelziekten.

-ocr page 495-

wit X rood Witte Leghorn overige rassen

geen koppel-

22

ziekten

23

12

wel koppel-

ziekten

58 (72%)

37 (61%)

32

totaal

80

60

44

zijn koppelziekten opgetreden, op de Witte Leghorn bedrijven was dit in
61% het geval.

Dit verschil is niet .significant, maar wijst wel in de richting, dat op de
wit X rood-bedrijven meer kans op koppelziekten bestaat, dan op de IVitte
Leghorn-bedrijven.

Tabel V vergelijkt de uitvalpercentages op de bedrijven waar wel of geen
kojJiJelziekten zijn opgetreden bij de verschillende rassen.

Tabel V.

Wel koppelziekten

Geen koppelziekten

Totaal

wit X
rood

Witte
Legh.

overige
rassen

wit X
rood

Witte
Legh.

overige
rassen

aantal
bedrijven

58

37

32

22

23

12

184

uitvalperc.
na 5 mnd.

9,1%

7,3%

9,1%

7,3%

7,5%

5,3%

8,1%

uitvalperc.
na 10 mnd.

28,5%

18,8%

21,6%

19,5%

17,5%

13,7%

21,7%

............Luii I uuu-rii uu^ini^ u jj UK ueurijven, waar

koppelziekten voorkomen, een aanzienlijk grotere uitval geeft dan de Witte
Leghorn.

Rij het bcsijreken van de koppelziekten als factor voor uitval zal blijken,
dat deze uitval
vcK)ral aan leucose en kannibalisme te wijten is.
Ojj dc 57 bedrijven waar geen ko]3pclziekten zijn voorgekomen is nagegaan
hoe de uitval bij de verschillende rassen onder goede en slechte milieu-
omstandigheden is.

Tabel VI.

Slechte milieu-
omstandigheden

Goede milieu-
omstandigheden

wit x
rood

Witte overige
Legh. rassen

wit x
rood

Witte overige
Legh. rassen

aantal bedrijven

15

15 9

7

8 3

uitvalpercentage
na 5 maanden

8,6%

9,6% —

5,3%

3,9% —

uitvalpercentage
na 10 maanden

23,7%

20,8% —

13,0%

10,7% —

-ocr page 496-

Bij dit materiaal zijn er dus geen aanwijzingen, welke erop wijzen dat hel
ras als zodanig veel invloed heeft als algemene factor voor uitval.

DE GEBOORTEDATUM.

Op 84 bedrijven zijn kuikens opgezet die vóór 16 februari geboren waren
(vroegbroed). Op 96 bedrijven is de geboortedatum der kuikens na 16
februari (laatbroed). Op enkele bedrij\\en zijn zowel vroeg- als laatbroed
kuikens opgezet. Deze bedrij\\en zijn niet in tabel VII en VIII opgenomen.
Het verband tussen geboortedatum en het optreden van koppelziekten
wordt weergegeven in tabel VH.

Tabel VIL

Bedrijven zonder

Bedrijven met

koppelziekten

koppelziekten

vroegbroed

23

61 (73%)

laatbroed

33

63 (66%)

Dus op 73% van de bedrijven, waar vroegbroedkuikcns gehouden worden,
zijn ziekten uitgebroken en op 66% van de bedrijven, waar laatbroedkuikens
gehouden worden; d.w.z. dat de geboortedatum hier van weinig invloed is
geweest op het optreden van ziekten.

Vervolgens is nagegaan hoe de uitvalpercentages zijn van het vroeg- en
laatbroed op bedrijven met en zonder koppelziekten (tabel VIII).

Tabel VIII.

Bedrijven met

koppelziekten

Bedrijven zonder koppelziekten

vroegbroed

laatbroed

vroegbroed

laatbroed

aantal
bedrijven

61

63

23

33

uitvalpercentage
na 5 maanden

7,9%

8,8%

8,0%

5,7%

uitvalpercentage
na 10 maanden

24,0%

22,9%

18,8%

15,4%

Er is dus geen opvallend verschil in uitvali)ercentage na 10 mnd.
Er is nagegaan of de uitvalpercentages bij vroeg- en laatbroed beïnvloed
zijn door een onevenredige verdeling van milieuomstandigheden of ras. Dit
blijkt niet het geval te zijn.

Uil het materiaal blijkt niet dat de geboortedatum der kuikens een duide-
lijke invloed heeft als algemene factor voor uitval.

BEDRIJFSGROOTTE.

De bedrijven kunnen onderscheiden worden naar bedrijfsgrootte. Deze
wordt berekend naar het aantal kuikens, dat opgezet is. Er is een Indeling
gemaakt in bedrijven van 1-300, 301-600 en meer dan 600 dieren.
Het verband tussen bedrijfsgrootte en koppelziekten wordt weergegeven
in tabel IX.

-ocr page 497-

1 - 300
dieren

301 - 600
dieren

meer dan 600
dieren

bedrijven zonder
koppelziekten

34 (35%)

19 (28%)

4 (21%)

bedrijven met
koppelziekten

64 (65%)

48 (72%)

15 (79%)

totaal

98

67

19

Hieruit blijkt, dat op de grotere bedrijven wat meer koppelziekten voor-
komen.

Het blijkt, dat de uitval op de bedrijven met 1-300 dieren en met 301-600

dieren geen grote verschillen vertonen (tabel X).

Op de bedrijven met meer dan 600 dieren ligt de uitval iets lager.

Tabel X.

Bedrijven zonder koppelziekten

Bedrijven met koppelziekten

1-300
dieren

301-600 meer dan
dieren 600 dieren

1-300 301-600
dieren dieren

meer dan
600 dieren

aantal ^^
bedrijven

19 4

64 48

15

uitval na ^ c/w

6,5%

5 mnd.

8,2% 4,2%

8,0% 8,9%

8,5%

uitval na jg^g^^
10 mnd.

19,7% 11,9%

24,47o 24,7%

20,0%

Dc wat gunstiger bevindingen op de grotere bedrijven moeten o.i. vooral
door de betere milieuomstandigheden verklaard worden. Het is bij de
bedrijfsbezoeken bovendien gebleken, dat op de grotere bedrijven bij ziekten
doeltreffender maatregelen getroffen woideii dan op de kleinere bedrijven.
Vandaar, ondanks grotere kans op ziekte, een lager uitvalpercentage bij
ziekten op grotere bedrijven.

I\'.r is dus niet gebleken, dat de bedrijfsgrootte als zodanig invloed uitoefent
of) het uitvalpercentage.

De incidentele factoren voor uitval.

De ziekten kunnen incidenteel in belangrijke mate de uitval beïnvloed heb-
ben. Het optreden van ziekten kan afhankelijk zijn van verschillende om-
standigheden welke nagegaan zullen worden.

De diagnose van dc ziekte werd, indien mogelijk, via een labcnatorium-
ondcrzock gesteld. Bij ziekten die niet meer waren aan te tonen, is afgegaan
o]5 een zo nauwkeurig mogelijk gevraagde anamnese.

COCCIDIOSIS.

Op 40 bedrijven kwam coccidiosis voor als opfokziekte. Hiervan was op
15 bedrijven coccidiosis de enige koppclaandoening. Het uitvalpercentage

-ocr page 498-

op deze 15 bedrijven vertoont geen groot verschil met de uitval op de be-
drijven waar geen koppelziekten opgetreden zijn.

Tabel XI.

Bedrijven met
coccidiosis

Bedrijven zonder
koppelaandoeningen

aantal bedrijven

15

57

uitvalpercentage
na 5 maanden

7,6%

7,0%

uitvalpercentage
na 10 maanden

19,6%

17,2%

De uitval op deze 15 bedrijven is door milieuomstandigheden (5 goed, 10
slecht) ras, geboortedatum en bedrijfsgrootte niet extra beïnvloed. Het
geringe verschil in uitvalpercentage vindt zijn oorzaak in het feit, dat
coccidiosis een algemeen bekende ziekte is, waarvan de diagnose gemakke-
lijk gesteld wordt, zodat het mogelijk is met veel succes direct een genees-
middel toe te dienen, waardoor de sterfte gering is.

Nagegaan is in hoeverre het coccidiostaticinn nicarbazine invloed heeft uit-
geoefend op het voorkómen van ccKcidiosis. Op 103 bedrijven bevatte het
opfokvoer nicarbazine. Op 21 van deze bedrijven (20,4%) trad tóch cocci-
diosis op. Op 81 bedrijven bevatte het opfokvoer geen nicarbazine, op 19
bedrijven (23,5%) trad coccidiosis op.

Opgemerkt dient te worden, dat op de bedrijven waar het opfokvoer nicar-
bazine bevattte, in het voorafgaande jaar vaker coccidiosis is voorgekomen
clan op de bedrijven waar het opfokvoer geen nicarbazine bevatte.

Tabel XII.

opfokvoer
met nicarbazine

opfokvocder
zonder nicarbazine

.Aantal bedrijven Coccidiose in 1958 Coccidiosis in 1959

103 31 (30,1%) 21 (20,4%)

81 16 (19,8%) 19 (23,5%)

Hieruit ontstaat de indruk, dat nicarbazine een gunstige invloed heeft uit-
geoefend op de bedrijven waar regelmatig coccidiosis optreedt.
Van de 21 bedrijven waar het opfokvoer nicarbazine bevatte en waar toch
coccidiosis is opgetreden bijlkt, dat op 18 bedrijven de milieuomstandig-
heden slecht waren. Van de 3 bedrijven waar de milieuomstandigheden in
het algemeen goed waren, bleken op 2 bedrijven de isolatie en ventilatie
matig tot slecht te zijn.

Bij de bedrijfsbezoeken is bovendien geconstateerd dat op 13 van de be-
drijven, waar een coccidiostaticum in het opfokvoer aanwezig was, te veel
hard voer (tot 13 van het rantsoen) versterkt werd, waardoor de werk-
zame concentratie van het nicarbazine verlaagd werd. Er is nagegaan of
nicarbazine invloed heeft gehad op het uitvalpercentage van coccidiosis.
Het blijkt, dat er geen verschil bestaat tussen coccidiose-bedrijven, die wèl
en die, welke géén nicarbazine in het opfokvoer gebruikten.

-ocr page 499-

Er blijkt dus uit het onderzoek, dat het nicarbazine als coccidiostaticum
wel enige invloed ten gunste heeft uitgeoefend.

De beperktheid van de gegevens dient echter ook hier onder ogen gehouden
te worden.

Coccidiosis is dus een veel voorkomende opfokziekte, vooral op de bedrijven
waar de milieuomstandigheden slecht zijn. Ze kan echter door genees-
middelen effectief bestreden worden.

BLAUWE KAMZIEKTE.

Op 15 bedrijven is blauwe kamziekte opgetreden. Er is geen verband
gevonden met milieuomstandigheden, ras, geboortedatum of bedrijfsgrootte.
Op 5 bedrijven was blauwe kamziekte de enige ziekte die opgetreden is.
Op deze bedrijven waren 1172 kuikens opgezet.

Het uitvalpercentage bedroeg na 5 maanden 11,0% en na 10 maanden
23,6%. De gegevens zijn te beperkt \\oor een nadere beoordeling.

K.-^NNIBALISME.

Op 29 bedrijven was kannibalisme de oorzaak van een belangrijke uitval.
De milieuomstandigheden hadden geen invloed op het optreden van kan-
nibalisme.

Het valt op, dat de wit x rood-kruising op 18 bedrijven waar kannibalisme
voorkwam, gehouden werd. Witte Leghorns werden op 5 en andere rassen
werden op 6 van deze bedrijven gehouden, d.w.z. dat op de wit x rood-
bcdrijven significant vaker kannibalisme is opgetreden dan
o\\i dc bedrijven
met andere ra.ssen.

Op 18 bedrijven ontstond katmibalisme bij \\roegbroed, o]3 11 bedrijven
bij laatbroed, d.w.z. dat kannibalisme significant vaker is opgetreden bij
vroegbroed dan bij laatbroed.

Op 10 bedrijven was kannibalisme de enige koppelaandoening, op 9 van
deze bedrijven werd de wit x rood-kruising gehouden.
Om deze reden wordt het uitvalpercentage van deze bedrijven vergeleken
met het uitvalpercentage van de wit x rood-kruising o]) de bedrijven waar
geen kojipelziekten voorkomen.

Tabel XIII.

Wit X rood-bedrijven,
met kannibalisme.
Geen andere koppelziekten.

Wit X rood-bedrijven.
Geen koppelziekten.

aantal bedrijven

9

22

uitval na 5 innd.

8,5%

7,3%

uitval na 10 mnd.

29,2%

19,5%

Het blijkt dus, dat kannibalisme in ernstige mate het uitvalpercentage ver-
hoogt.

De eerder gevonden waarneming, dat op de wit x rood-bedrijven meer
koppelaandoeningen \\oorkwamen dan op de bedrijven waar andere rassen
gehouden worden, vindt dus mede zijn oorzaak in het meer voorkomen van

-ocr page 500-

kannibalisme op de wit x rood-bedrijven. Dit geldt te\\ens voor de eerder
gedane waarneming, dat op de wit x rood-bedrijven de uitval veel boger is
indien zich aldaar ziekten voordoen.

LEUCOSE COMPLEX.

Op 12 bedrijven is viscerale lymfomatose (dikke leverziekte] opgetreden;
op 4 bedrijven trad neurolymfomatose of oculaire lymfomatose op. Het
blijkt dat er geen aanwijsbare relaties bestaan tussen het voorkomen van
viscerale lymfomatose en milieuomstandigheden, geboortedata (8 vroeg-
broed, 4 laatbroed) en bedrijfsgrootte.

Op de 12 bedrijven met viscerale lymfomatose werd op 11 de wit x rood-
kruising gehouden en op 1 bedrijf Witte Leghorns, d.w.z. dat op de wit x
rood-bedrijven dikke levei-ziekte significant vaker optreedt dan op de rest
van de bedrijven.

Hieruit blijkt dat bepaalde wit x rood-combinaties gevoeliger zijn voor
viscerale lymfomatose dan andere rassencombinaties.

Op de 4 bedrijven waar neurolymfomatose of oculaire lymfomatose is op-
getreden, behoren de milieuomstandigheden tot de slechtste op de bezochte
bedrijven.

Het waren grote bedrijven, waar tevens andere infectieziekten o]3getreden
zijn. Hierop kwamen de volgende kruisingen of rassen voor: Wit x Austra-
lorp. Wit X Hamps, Wit x Rood en zuiver Witte Leghorn.
Op 9 bedrijven was viscerale lymfomatose de enige koppelziekte. De uitval
op de bedrijven werd hierdoor aanzienlijk verhoogd. Op deze bedrijven werd
steeds een Wit x Rood-kruising gehouden. Deze bedrijven worden in tabel
XIV vergeleken met de wit x rood-bedrijven zonder koppelziekten.

Tabel XIV.

Wit x rood-bedrijven
met viscerale lymfomatose
als enige koppelziekte

Wit x rood-bedrijven
zonder koppelziekten.

aantal bedrijven

9

22

uitvalperc. na 5 nmd.

10,5%

7,3%

uitvalpere. na 10 mnd.

35,5%

19,5%

Viscerale lymfomatose is dus een ziekte, die een grote invloed heeft op de
uitval.

Bij bet nagaan naar het voorkomen van ziekten bij de verschillende rassen
of kruisingen was reeds geconstateerd, dat onder de wit x rood-kruising
vaker ziekte is opgetreden dan onder de andere rassen en dat bovendien
de uitval erg hoog is, wanneer hieronder ziekte uitbreekt.
Hierbij zal beslist de viscerale lymfomatose een grote invloed hebben.

POKKEN EN DIFTERIE.

Pokken en difterie zijn op de in het onderzoek betrokken bedrijven, 13 maal
voorgekomen. Van deze 13 bedrijven beeft op 8 bedrijven een voorbe-

-ocr page 501-

hoedende enting plaats gevonden. Op 5 bedrijven is dat niet het geval ge-
weest.

Op de 8 bedrijven waar een enting heeft plaats gevonden en pokken en dif-
terie uitgebroken waren, was de enting op 4 bedrijven niet gecontroleerd.
Op 8 bedrijven waren pokken en difterie de enige ziekten, welke op het be-
drijf voorkwamen. De invloed op het uitvalpercentage blijkt uit tabel XV.

Tabel XV.

Bedrijven met
pokken en difterie
als enige koppelziekten

Bedrijven zonder
koppelziekten

aantal bedrijven

8

57

uitvalperc. na 5 mnd.

8,6%

7,0%

uitvalperc. na 10 mnd.

17,7%

17,2%

Pokken en difterie hebben dus geen aantoonbare invloed gehad op het uit-
valpercentage.

Dit is mogelijk ook gevolg van het feit, dat op de bedrijven waar pokken
en difterie zijn opgetreden, direct een enting heeft plaats gevonden, waar-
door de ziekten weinig kans hebben gekregen op een ernstige uitbreiding.
Van de 184 onderzochte bedrijven hebben 174 bedrijven voorbehoedend
tegen pokken en difterie geënt, waarbij op 8 bedrijven de ziekte wèl uit-
brak. Op 10 bedrijven is de enting achterwege gebleven. Op 5 van deze
bedrijven zijn pokken en difterie uitgebroken, d.w.z. dat de kans op pokken
en difterie zonder enting zeer groot is.

13e controle op de enting heeft in de regel onvoldoende plaats gevonden.
Op de 174 bedrijven waar geënt is, is de enting op 88 bedrijven niet ge-
controleerd.

Tabel XJ\'I.

Aantal
bedrijven

Enting niet
gecontroleerd

Aantal bedrijven
met pokken
en difterie

Percentage

Geënt

174

88

8

4,6

Niet geënt

10

5

50,0

Hieruit blijkt dus, dat de enting tegen pokken en difterie in het algemeen
zeer goed voldoet (sterk significant). De controle op de enting geschiedt
echter onvoldoende.

PSEUDO-VOGELPEST.

Op 41 \\ an de onderzochte bedrijven is pseudo-vogelpest vastgesteld. Op 16
bedrijven was pseudo-vogelpest dc enige ziekte welke opgetreden is.
In tabel XVII wordt aangegeven of het uitvalpercentage invloed onder-
vindt van pseudo-vogelpest.

-ocr page 502-

Tabel XVII.

Bedrijven met
als enige koppelziekte
pseudo-vogelpest

Bedrijven zonder
koppelziekten

aantal bedrijven

16

57

uitval na 5 mnd.

7,5%

7,0%

uitval na 10 mnd.

20,8%

17,2%

De ziekte gaat dus niet gepaard met grote sterfte (hietgeen vooriieen wel
het geval is geweest). De schade, die de ziekte veroorzaakt, bestaat dan ook
uit de ernstige produktiedaling.

De voorbehoedende entingen tegen pseudo-vogelpest hebben onvoldoende
plaats gevonden. De enting is in de regel gecombineerd toegepast met de
enting tegen infectieuze bronchitis. Een enkele maal vond er pseudo-vogel-
pestenting afzonderlijk plaats. Slechts op één bedrijf heeft men één van de
driemaandelijkse entingen tijdens de leg volgehouden.

Het verband tussen het optreden van pseudo-vogelpest en de entingen hier-
tegen kan als volgt worden aangegeven.

Tabel XVIII.

Totaal aantal
bedrijven

Pseudo-vogelpest

Percentage

niet geënt

63

22

35

1 X geënt

89

13

15

2 X geënt

31

6

19

3 X geënt

1

184

41

Op alle bedrijven waar de pseudo-vogelpest is opgetieden had de laatste
enting langer dan 4 maanden geleden plaats.

Uit tabel XVIII blijkt een significant verschil in het optreden van pseudo-
vogelpest op de al of niet geënte bedrijven, zodat zelfs deze zeer onvoldoende
enting een gunstige invloed heeft gehad op het \\oorkomcn \\an pseudo-
vogelpest.

Klinisch zag men in het algemeen het volgende beeld: snelle produktie-
daling (in enkele dagen) tot soms 0%, na drie ä \\ ier weken kwam de jjro-
duktie weer op het oude peil (en werd soms zelfs nog hoger), bij het meien-
deel der koppels (± 30 koppels) werden zenuwvei-schijnselen, bij enkele
dieren, waargenomen.

Van de bedrijven welke verdacht werden van pseudo-vogelpest zijn van de
verschillende dieren bloedmonsters genomen, die met behulp van de
hernagglutinatie-remmingstest werden onderzocht. De titers varieerden in
de koppels van O - 1 : 768.

INFECTIEUZE BRONCHITIS.

Op 15 bedrijven is infectieuze bronchitis opgetreden, op slechts 6 bedrijx en
was deze ziekte de enige koppelaandoening.

-ocr page 503-

Bij het bedrijfsonderzoek bleek op verschillende dezer een zeer strenge
selectie noodzakelijk, hetgeen nog niet was geschied. De infectieuze
bronchitis-bedrijven kornen om deze reden niet in aanmerking voor een
onderzoek naar het uitvalpercentage. Het advies voor selectie werd ge-
geven.

De voorbehoedende enting tegen infectieuze bronchitis heeft slechts plaats
gevonden in de vorm van een gecombineerde enting tegen pseudo-vogelpest,
d.w.z. dat alleen van de „milde" entstof tegen infectieuze bronchitis gebruik
is gemaakt.

De gecombineerde enting werd één- of tweemaal per koppel toegepast.
Het verband tussen het optreden van infectieuze bonchitis en de enting
hiertegen kan als volgt worden aangegeven.

Tabel XIX.

■Aantal bedrijven

.Aantal bedrijven met
infectieuze bronchitis

Percentage

niet geënt

65

6

9

1 x geënt

89

8

9

2 X geënt

30

1

Klinisch zag men in het algemeen het volgende beeld: een produktie-
daling, die in de regel niet zo ernstig was als bij pseudo-vogelpest, er
worden misvormde eieren gelegd. De produktie blijft echter na het door-
zieken zeer laag, tot 40-50%.

Differentiaal diagnostisch kan pseudo-vogelpest met de hemagglutinatie-
remmingstest worden uitgesloten.

OVERIGE KOPPELAANDOENINGEN.

Ingewands parasieten.

Van ieder bedrijf is een mestmonster onderzocht. Het resultaat van het
mestmonsteronderzoek wordt in tabel XX weergegeven.

Tabel XX.

Ascaris-cicren: 53

Capillaria-eipren; 12

Hetcrakis-cicren: 9

Oocystcn: 6

Van de in het onderzoek betrokken bedrijven met koppelaandoeningen is
door middel van sectie en nader onderzoek de diagnose darmparasieten
niet gesteld.

Op 6 bedrijven heeft volgens de pluimveehouders een ernstige spoelworm-
besmetting plaats gevonden, waarbij na een wormkuur grote hoeveelheden
wormen zijn afgekomen. Op 2 van deze bedrijven zijn bij het mestonderzoek
tevens Ascaris-eieren gevonden. De overige 4 bedrijven waren bij het mest-
monsteronderzoek negatief. Op 5 van de 6 bedrijven waar deze ernstige
spoelwormbesmetting is voorgekomen, waren de isolatie en de ventilatie
matig tot slecht.

C O r y z a.

Coryza kwam op 11 bedrijven voor. Slechts op 2 bedrijven was coryza de

-ocr page 504-

enige koppelaandoening. Op 10 van de bedrij\\en waar de ziekte is opge-
treden, waren de isolatie en ventilatie matig tot slecht.

Bloedluizen.

Bij de bedrijfsbezoeken zijn rode bloedluizen op 83 \\an de onderzochte be-
drijven aangetoond. De aanwezigheid van rode bloedluizen heeft een rol
gespeeld bij de waardering van de hygiëne op het bedrijf, dus tevens in de
waardering van de milieuomstandigheden. Op 14 van de bedrijven met
goede milieuomstandigheden (totaal 46) kwamen rode bloedluizen voor.
Doordat de buisvesting en de verzorging op deze bedrijven goed was, wer-
den deze toch nog tot de bedrijven met goede milieuomstandigheden ge-
rekend.

Er is nagegaan of het uitvalpercentage beïnvloed is door de rode bloed-
luizen.

Hiervoor zijn alle bedrijven waar rode bloedluizen aanwezig waren, ver-
geleken met de bedrijven waar deze niet aanwezig waren.

Tabel XXL

Bedrijven waar
geen bloedluizen
aanwezig waren

Bedrijven waar
wel bloedluizen
aanwezig waren

.\\antal bedrijven

Hiervan met slechte
milieuomstandigheden

Uitval na 10 maanden

101

83

69 (68%)

69 (83%)

20.6%

23%

Het hogere uitvalpercentage hij de groep bedrijven waar rode bloedluizen
voorkomen, zal eerder beïnvloed zijn door de slechte milieuomstandigheden
dan door de luizen zelf.

Het onderzoek naar de .schade van dc bloedluizen is bovendien vertroebeld,
omdat bij het eerste en tweede bezoek op het bedrijf de ]3luimvechouders
gewezen werd op bet voorkomen \\an rode bloedluizen en het advies is ge-
geven een bestrijding toe te passen.

Op 49 \\an de 83 bedrijven met bloedluizen zijn deze met goed effect be-
streden.

De beperktheid van het materiaal in acht neniend, kunnen de volgende
conclusies uit dit onderzoek getrokken worden.

1. De huisvesting, bygiëne en verzorging laten op zeer
veel bedrijven te wensen over. Het beïnvloedt bet o])treden van ziekten
en de mate van uitval.

2. De geboortedatum en bedrijfsgrootte als zodanig heb-
ben geen aanwijsbare invloed uitgeoefend op het optreden \\-an ziekten
en de mate van uitval.

3. C o c c i d i o s i s is een nog zeer vaak optredende opfokziekte welke
met de huidige geneesmiddelen effectief kan worden bestreden. De
werkzaamheid van het coccidiostaticum nicarbazine wordt door de
slechte milieuomstandigheden vaak te niet gedaan.

-ocr page 505-

4. Kannibalisme is oorzaak van een ernstige verhoging van het
uitvalpercentage. Een nader onderzoek ten aanzien van de factoren
welke kannibalisme in de hand werken, is gewenst.

5. Leucose kan de oorzaak zijn van een zeer ernstige verhoging van
het uitvalpercentage.

6. Pokken en difterie kunnen door de voorbehoedende enting met
veel succes voorkomen worden. Ten aanzien van de wijze van enten
bestaat nog veel ondeskundigheid, dit blijkt uit de slechte controle
van de enting.

7. P s e u d O-V O g e 1 p e s t kwam op de onderzochte bedrijven zeer vaak
voor. IJe \\oorbehoedende enting heeft slechts zeer gebrekkig plaats
gevonden. Toch blijkt deze gebrekkige enting reeds een gunstige in-
vloed uit te oefenen.

8. I n f e c t i e u z e b r O n c h i t i s is op de onderzochte bedrijven voor-
gekomen. De voorbehoedende enting blijkt soms geen resultaat op te
leveren. Een nadere oriëntatie ten aanzien \\an deze ciuing is zeer ge-
wenst.

9. Het onderzoek van op het bedrijf verzamelde mestmonsters heeft
weinig praktische waarde gehad.

10. Bloedluizen worden op zeer veel bedrijven aangetroffen. De
bloedluizen zijn gemakkelijk uit te roeien.

11. In het algemeen is gebleken, dat de kennis \\ an de pluimveehouders
betreffende de preventieve maatregelen om ziekten te vooikomen, on-
voldoende is.

SAMENVATTING.

In 1959-1960 heeft op 200 gemengde boerenbedrijven een onderzoek plaatsgevonden
met het doel de uitval bij de leghennen na te gaan, in verband met milieu-omstandig-
heden, rassen of kruisingen, geboortedatum, huisvesting, ziekten en preventieve ziekte-
maatregelen, om een nader inzicht te verwerven in de mogelijkheden om deze uitval
te beperken.

Daar het aantal bedrijven klein is (van 184 werden de gegevens uitgewerkt), slechts
het broed 1959 in het onderzoek betrokken werd en de bedrijfsbezoeken slechts een
beperkt aantal keren plaats vonden (in de regel drie maal, op enkele bedrijven vaker),
dienen de conclusies van het onderzoek critisch bekeken te worden, d.w.z. dat ze niet
steeds algemeen zullen gelden.

Nagegaan is het effect van de ziekte op de uitval. De bedrijven zijn hiervoor gesplitst
in een groep bedrijven met koppelziekten en een groep zonder koppelziekten. De
uitval bedroeg na 5 en 10 maanden resp. 8.5%, 23.3% en 7% en 17.2%.
Dc groep zonder ziekten is speciaal onderzocht op de factoren die op alle bedrijven
invloed op de uitval kunnen uitoefenen. Hiervoor is nagegaan of de milieu-omstan-
digheden, het ras, dc geboortedatum en de bedrijfsgrootte invloed hebben uigeoefend.
Slechte milieu-omstandigheden verhogen het uitvalpercentage, zowel op de bedrijven
met- als zonder koppelziekten. Of op de bedrijven waar geen koppelziekten geconsta-
teerd zijn, toch chronische ziekten voor deze uitval verantwoordelijk zijn, kon niet
vastgesteld worden.

Betreffende de rassen of kruisingen is vastgesteld, dat het ras als zodanig zeer weinig
invloed op de uitval heeft. Onder de kruising Witte Leghorn x R.I.R. komen meer
ziekten voor dan onder de andere rassen of kruisingen. Bovendien is gebleken, dat
indien onder deze kruising ziekte optreedt, de uitval aanzienlijk verhoogd wordt. Er
is niet onderzocht voor welke combinatie Witte Leghorn x R.I.R. dit speciaal geldt.
Uit het onderzoek is niet gebleken, dat de geboortedatum invloed heeft gehad op
het optreden van ziekten en op de uitval.

-ocr page 506-

Betreffende de bedrijfsgrootte is gebleken dat op de grotere bedrijven vaker koppel-
ziekten optreden dan op de kleinere. Het uitvalpercentage echter was op de grotere
bedrijven lager. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat op de grotere bedrijven de
milieu-omstandigheden in het algemeen veel beter zijn dan op de kleinere bedrijven.
Bovendien worden op de grotere bedrijven in geval van ziekte doeltreffender maat-
regelen getroffen dan op de kleinere.

Coccidiosis kwam op 40 van de onderzochte bedrijven voor. Doordat de ziekte ge-
makkelijk te onderkennen is, bovendien doelmatige geneesmiddelen snel toegepast
kunnen worden, is het uitvalpercentage door deze ziekte niet beïnvloed.
Het is niet gebleken, dat nicarbazine als coccidiostaticum een gunstige invloed heeft
uitgeoefend, in het voorkómen van coccidiosis. Dit wordt mogelijk veroorzaakt door-
dat op de bedrijven waar nicarbazine in het opfokvoer aanwezig was, en coccidiosis
is opgetreden, de milieu-omstandigheden over het algemeen zeer slecht waren. Boven-
dien werd op een groot aantal bedrijven bij het opfokvoer te veel hard voer verstrekt,
zodat de werkzame concentratie van het nicarbazine verlaagd werd.
Blauwe kamziekte is een regelmatig optredende ziekte welke nauwelijks invloed
uitoefent op het uitvalpercentage.

Kannibalisme kwam op 29 bedrijven voor. Op de bedrijven waar de kruising Witte
Leghorn x R.LR. gehouden wordt, kwam de aandoening significant vaker voor dan
op de bedrijven waar andere rassen of kruisingen gehouden werden. Bovendien kwam
de aandoening significant vaker voor op de bedrijven waar vroegbroed gehouden werd
dan op de bedrijven met laatbroed. Het uitvalpercentage op de bedrijven waar kanni-
balisme de enige koppelziekte was, bedroeg na 10 maanden 29.2%. Kannibalisme
verhoogt dus in ernstige mate het uitvalpercentage.

Viscerale lymfomatose (dikke leverziekte) kwam op 12 van de onderzochte bedrijven
voor. Op 11 hiervan werd de wit x rood-kruising gehouden (significant). Op de
bedrijven waar dikke leverziekte de enige koppelaandoening was, bedroeg de uitval
na 10 maanden 35.5%.

Uit het onderzoek is gebleken, dat pokken en difterie zeer goed voorkomen kunnen
worden door de voorbehoedende enting. Op nog geen 5% van de geënte bedrijven
kwamen de ziekten voor. Op de 10 niet geënte bedrijven kwamen pokken en difterie
vijf maal voor. De ziekten gaan niet gepaard met grote uitval, omdat op de bedrijven
waar de ziekten uitbraken direct een enting heeft plaatsgevonden waardoor ze in
de kiem gesmoord werden. De controle op de enting geschiedt onvoldoende. Pseudo-
vogelpest kwam op 41 bedrijven voor. De uitval ondervindt weinig invloed van de
ziekte. De schade van de ziekte moet dan ook gezien worden in de ernstige produktie-
daling. De voorbehoedende enting is zeer onvoldoende geschied. De drie-maandelijkse
enting tijdens de leg werd niet uitgevoerd. Pseudo-vogelpest trad op de onderzochte
bedrijven niet eerder op dan 4 maanden na de laatste enting. Uit het onderzoek is
gebleken, dat op de onvoldoende geënte bedrijven pseudo-vogelpest toch nog signifi-
cant minder voorkomt dan op de niet geënte bedrijven.

Infectieuze bronchitis kwam op 15 bedrijven voor. Op 6 bedrijven was de infectieuze
bronchitis de enige koppelaandoening. Omdat op deze bedrijven de produktie door
de ziekte laag is gebleven, en de noodzakelijke selectie nog niet was uitgevoerd, kon
niet vastgesteld worden wat het effect van de ziekte op het uitvalpercentage was. Er
werd op 129 bedrijven een of tweemaal voorbehoedend geënt. Er is slechts van de
milde entstof, gecombineerd met de pscudo-vogelpestenting gebruik gemaakt. De
enting had niet altijd effect. Van alle bedrijven is een mestmonster onderzocht op
wormeieren. Dit onderzoek heeft weinig praktische waarde gehad.
Bloedluizen werden op 83 van de onderzochte bedrijven aangetoond. Zij speelden
een rol in de waardering van de hygiëne op het bedrijf.

SUMM.ARY.

During 1959/1960 an investigation was made on 200 farms with mixed farming about
the drop out in laying hens under the influence of the environmental conditions, of
the races and hybrids, of the sea,son of birth, of the housing and of the diseases in

-ocr page 507-

order to obtain an insight in the possibilities of reduction of the drop out.
Through the limitedness of the data the conclusions of this study may not be con-
sidered as universally valid.

On farms without diseases spread over the whole flock the drop out after 5 and
after 10 months was resp. 7 and 17,2%. In this group bad environmental conditions
showed to have increased the drop out considerably.

The kind of breed had only a small influence upon the drop out. We could establish
that the hybrid W.L. x R.I.R. (the combinations are not further studied) suffered
more from diseases and that if this hybrid is affected, the drop out is much greater
than with the other breeds or hybrids.

We did not find that the date of birth and the size of the farm had an influence
upon the percentage of the drop out.

On farms with diseases spread over the whole flock the drop out after 5 and after

10 months was resp. 8,5 and 23,3%.

Coccidiosis was regularly present and had only a small influence upon the drop out.
Xicarbazin as a coccidiostaticum did not show clearly a favourable influence.
Blue comb was also regularly present without having a clear cut influence upon the
drop out.

Cannibalism and the leucosis complex showed a very plain influence upon the drop
out; and were significantly more frequent in hybrids of W.L. x R.I.R.
The presence of fowl pox and New Castle disease was dependant on the preventive
vaccinations; the losses through these diseases are due mostly to a drop in production
and not to a higher drop out.

Infectious bronchitis was regularly present; a plain favourable influence of the pre-
ventive vaccination is not established. A clear idea about the drop out caused by this
disease could not be obtained.

Red mites were present on a great number of farms; we could not get a good insight
in the effect of these parasites upon the percentage of the drop out.

RÉSUMÉ.

En 1959/1960 on a étudié chez 200 exploitations de polyculture le déchet chez les
pondeuses sous l\'influence des facteurs d\'ambiance, des races, des croisements, de la
saison de naissance, du logement et des maladies enfin d\'obtenir une idée des possi-
bilités d\'une limitation de ces déchets.

Par la modicité des données les conclusions de cet étude ne peuvent pas être consi-
dérées d\'avoir une validité générale.

Chez les exploitations sans maladies de la volaille le déchet après 5 et 10 mois était
resp. 7 et 17,2%. Dans ce groupe il se démontra que des circonstances mauvasies
augmentèrent le déchet considérablement.

La race n\'eut pas une influence appréciable sur le déchet. On a constaté que chez
le croisement Leghorn Blanche x Rhode Island Rouge (les combinaisons ne sont pas
considérées) la fréquence des maladies est plus grande et que quand chez ces croise-
ments des maladies sont présent, le déchet est plus élevé que chcz les autres races
ou croisements.

11 ne se démontra pas que le date de naissance ct l\'étendue de l\'exploitation exer-
cèrent une influence sur le pourcentage de déchet.

Chez les exploitations avec maladies de la volaille le déchet après 5 et 10 mois était
resp. 8,5 et 23,3%. La coccidiose se présenta régulièrement et n\'influença le pour-
centa.ge de déchet qui faiblement. Le nicarbazinc comme agent coccidiostatique ne
démontra pas une influence favorable nette.

La monocytose aviaire se présenta régulièrement; une influence nette de cette maladie
ne se démontra pas. Le cannibalisme ct les leucoses démontrèrent une influence très
nette sur le déchet. Ces maladies étaient significativcment plus fréquentes chez les
croisements L.B. x R.I.R.

-ocr page 508-

La présence de la variole aviaire et de la pseudopeste (maladie de New Castle) se
démontra dépendante de la vaccination préventive ; les dégâts de ces maladies sont
fondés surtout sur une baisse de la production et pas sur une déchet élevé.
La bronchite contagieuse se présenta régulièrement ; une influence favorable nette de
la vaccination préventive ne se démontra pas. Nous n\'avons pas obtenu une idée
claire du déchet par cette maladie.

Les dermanysses se présentèrent très fréquemment chez les exploitations; il était
impossible de constater un effet net de ces parasites sur le pourcentage du déchet.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Jahre 1959/1960 fand auf 200 Bauernhöfen mit gemischter Tierhaltung eine
Untersuchung nach dem Ausfall von Legehennen auf Grund der Milieuumstände,
Rassen, Rassenkreuzungen, Geburtsaison, Unterbringung und Krankheiten statt, um
Möglichkeiten zu finden diesen Ausfall einzudämmen.

Durch die Beschränktheit der Unterlagen können die Konklusionen, die aus dieser
Untersuchung gezogen wurden, nicht immer als allgemeingültig angesehen werden.

Auf Betrieben ohne Herdenerkrankungen war der Ausfall nach 5 resp. 10 Monaten
7 und 17,2%. In dieser Gruppe erwies sich, dass schlechte Milieuumstände den
Ausfall stark erhöht hatten.

Die Rasse an sich hatte wenig Einflusz auf den Ausfall. Wohl wurde festgestellt, dass
bei Kreuzungen der Weissen Leghorn und R.I.R. — Kombinationen wurden nicht
nachgegangen — mehr Krankheiten auftraten. Unter diesen Kreuzungen scheint der
Ausfall durch Krankheiten ein viel grösserer zu sein, als bei anderen Kreuzungen
und Rassen.

Es erwies sich nicht, dass Geburtsdatum und Betriebsgrösse irgendwelchen Einflusz
auf den Prozentsatz des Ausfalls ausüben.

Auf Betrieben mit Herdenerkrankungen betrug der Ausfall nach 5 resp. 10 Monaten
8,5 und 23,3%. Coccidiosis kam regelmässig vor, hatte aber wenig Einflusz auf den
Prozentsatz des Ausfalls. Nicarbazin als Coccidiostaticum übte keinen deutlich wahr-
nehmbaren Einflusz aus,

Blaukammkrankheit kam regelmässig vor; ein deutlicher Einflusz auf den Ausfall
hat sich nicht ergeben. Kannibalismus und der Leukosekokomplex übten einen sehr
deutlichen Einflusz auf den Ausfall aus; beide kamen auffallend oft bei der Kreuzung
von Weissen Leghorn mit R.I.R. vor.

Das Auftreten von Geflügelpocken, bezw. -diphtherie und Pseudovogelpcst scheint
von den Schutzimpfun.gen abhängig zu sein; der Schaden, den diese Krankheiten
anrichten, beruht vor allem auf Produktionsverlust und nicht auf grösseren Ausfall.
Infektiöse Bronchitis kam regelmässig vor; ein deutlich günstiger Einflusz der
Schutzimpfungen wurde nicht festgestellt. Von dem durch diese Krankheit ver-
ursachten Ausfall war kein klares Bild zu erhalten.

Blutläuse kamen auf sehr vielen Betrieben vor; es war nicht möglich den .Anteil der
Blutläuse auf den Prozentsatz des .\'Ausfalls deutlich festzustellen.

Invloed van .scheren op vruchtbaarheid.

In Nieuw-Zeeland werden opnieuw uitgebreide experimenten genomen om de in-
vloed van het scheren op de vruchtbaarheid van schapen na te gaan. Gevonden werd
dat van de kort voor de paartijd geschoren schapen slechts 6,4% gust bleven en dit
percentage voor de niet geschoren schapen 23,5% bedroeg.

Der Tierzüehter, 20-2-1961, 91.

-ocr page 509-

KLINISCHE LESSEN

Hernia diaphragmatica bij een kalf

Hernia diaphragmatica in a calj

door Prof. Dr. G. W.\'\\GE\\.\'\\.\\R.

Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten van de Rijks-
universiteit te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. G. Wagenaar.

Het begin.

Op 17 oktober 1960 werd een ongeveer half jaar oud, in matige \\ oedings-
toestand verkerend, kalf in de kliniek aangevoerd. De onschuldig mee-
gedeelde anamnese \\erborg een addertje onder het gras, dat niet aan-
stonds op zijn juiste waarde werd geschat. Het was het jongste kalf uit
een koppeltje \\an tien en het was het enige e.xernplaar, dat het niet goed
deed. De ademhaling was te frequent en bij auscultatie werd aan beide
zijden piepen en chiemen gehoord.

Zonder nader onderzoek kon, gezien deze ananmese en gezien het jaar-
getijde, aan een longworminfectie worden gedacht.

Onderzoek.

Bij onderzoek bleek het kalf spontaan te hoesten en zelfs te kreunen.
De polsfrcquentie bedroeg 116 (te hoog), de ademhalingsfrequentie 56 per
minuut (te hoog) en de temperatuur was 39,2°C (normaal).
Het onderzoek \\an huid, slijnnliezen en lymfklieren leverde geen af-
wijkingen op.

Het r e s ]) i r a t i e - a p p a r a a t vertoonde de volgende belangrijke af-
wijkingen. Het kalf hoestte vrij \\eel, had echter geen neusuitvloeiing en
geen stridor of foetor ex naso. Het type \\ an de ademhaling was beslist te
abdominaal. Afgezien \\an veel chiemen en piepen in andere gedeelten
van de long viel het op, dat er rechts o\\er een groot gedeelte van het
longveld en wel xoomamelijk op de plaats van de\' hoofdkwab
geen long-
geruisen
te horen waren.

Waarom zouden er bij dit kalf longgeruisen gedeeltelijk kunnen ontbreken?

Aan de volgende oorzaken moest worden gedacht:

1. Een bronchiolitis.

2. Een pleuritis met veel vocht.

3. Een pneumonie met volledige afsluiting van de bronchiën.

4. Een zeer groot abces in borstholte of long.

5. Een tumor in borstholte of long.

6. Een pneumothorax.

7. Een hernia diaphragmatica.

Ad I: Het is bekend, dat soms bij een bronchiolitis de longgeruisen sterk
verminderd kunnen zijn. Dat ze echter geheel zouden ontbreken, ook na
een geforceerde ademhaling, is niet aannemelijk. Wij lieten deze mogelijk-
heid dus vallen.

Ad 2: Alleen op dc uitslag van de auscultatie kon ook de mogelijkheid
van een pleuritis humida v\'cnallen. Hierbij is zeker de ventrale kant \\an

-ocr page 510-

het long\\ elcl gedempt. Bij dit kalf waren echter juist onder in het longveld
wel longgeruisen te horen.

De percussie van het longveld bracht in zoverre opheldermg, dat de gehele
streek, waar geen longgeruisen te horen waren,
tevens een sterk gedempte
percussietoon opleverde.
Er moest dus een betrekkelijk vaste massa in de
borstholte zitten.

Op grond liiervan kon de zesde mogelijkheid, n.1. een pneumothora.x \\er-
vallen.

Ook de derde mogelijkheid: een pneumonie met volledige \\ erdichting van
het longweefsel, sloten wij uit, omdat het kalf hiervoor niet ziek genoeg was.
Er moest nu nog een keuze gemaakt worden uit de volgende 3 mogelijk-
heden n.1.

a. een tumor

b. een hernia diaphragmatica

c. een groot longabces.

Het verdere onderzoek van het kalf bracht nog een geringe tensie op de
venen aan het hcht, teiwijl de
lever niet te jjercuteren was. Vooral deze
laatste bevinding stemde ons tot nadenken.
Het bloedbeeld was normaal.

De waarschijnlijkheidsdiagnose.

De keuze uit bovengenoemde drie mogelijkheden was niet eenvoudig,
Ad a: Een tumor bij een dergelijk jong dier is meestal een thymus-
sarcoom. De thymus zit in de borstingang. Bij een thymussarcooni ontstaat
door druk op de grote vaten meestal een sterke stuwing, gepaard gaande
met ernstige oedemen aan de onderkaak en de voorbont. Deze verschijn-
selen vertoonde het kalf beslist niet.

De kans dat dit jonge kalf elders in de long of in de borstholte turnoreti
zou hebben moest uiterst klein geacht worden.

Ad c: Een groot longabces zou inderdaad een demping o\\er een groot
gebied kunnen veroorzaken. Het ontstaan van een dergelijk abces zou
echter bij een zo jeugdig kalf toch niet zonder ernstige algemene \\er-
schijnselen \\ oorbij zijn gegaan.

De onder b genoenitle mogelijkheid, n.1. een hernia diaphragmatica, won
door het uitsluiten \\an de beide andere mogelijkheden, aan waarschijnlijk-
lieid, terwijl boxendien het ontbreken van de normale leverpercussie m de
richting van een ectopisch liggende lever wees.

Alles bij elkaar lag de diagnose hernia diaphragmatica wol \\oor de hand.
waarbij\' als het meest waarschijnlijke moest worden aangenomen, dat de
hernia aangeboren zou zijn.

Ter bevestiging van deze diagnose werd de hulp van een aantal collegae
\\\'an andere instituten ingeroepen.

Röntgenologisch onderzoek.

Op de afd. Röntgenologie van de Kliniek voor Heelkunde (Hoofd: G. H.
Frederik) werden \\ erschillende foto\'s gemaakt.

Op één van de eerste foto\'s van de thorax werd een gebied met meer
absorptie gezien, dat duidelijk begrensd was. Dit gebied kwam ongeveer
overeen met de plaats van de gepercuteerde demping. Ook de schaduw
van het middenrif was niet geheel scherp (zie foto 1).

-ocr page 511-

Enkele dagen later werden er in de rechter borstholte duidelijk borborygnii
waargenomen, waardoor het waarschijnlijk werd, dat er ook darmen in
de borstholte zouden liggen.

Na deze waarneming werd het dier \'s morgens om 9 uur 15 liter dunne
bariumpap ingegeven, waarna om het uur een röntgenfoto genomen
werd.

Om 12 uur werd de eerste bariumpap in de borstholte zichtbaar (zie foto
2 bij C), die zich wellicht in een verwijd gedeelte \\ an de darm bevond.
Het vermoeden, dat er een gedeelte van de lever in de borstholte aan-
wezig zou zijn, maakte het eveneens waarschijnlijk, dat het stuk darm de
flexura portalis van het duodenum zou zijn. Ook wat zijn ligging betreft,
heeft dit stuk darm de beste kans om in de thorax te kunnen door-
dringen.

Intra-thoracale druk.

Een poging om door een meting van de intra-thoracale druk nog meer
gegevens te verkrijgen, mislukte.

In de linker thorax helft werd een normale negatieve intra-thoracale druk
van —8 tot - -10 cm water gemeten, maar rechts mislukte de drukmeting,
vermoedelijk omdat de naald steeds weer in of legen een orgaan drukte.

Chirurgisch onderzoek.

Teneinde de diagnose te kunnen bevestigen, werd aan de afd. Heelkunde
gevraagd in de rechter flank een proeflaparotomie te verrichten. Deze
werd op 1 november 1960 gedaan door Prof. D r. S. R. Nu mans
en Dr. H. J. i n t z e r, waarbij vastgesteld kon worden dat er rechts
dorsaal een opening in het middenrif aanwezig was, waardoor het dorsale
gedeelte van de lever in de borstholte was doorgedrongen.

Sectie.

Aangezien de kans op een normale groei van het dier niet groot leek,
werd het dier op 20 december 1960 door Prof. Dr. H. A. Meyling
en P. Krediet geseceerd.

Ihj de sectie werd van twee kanten naar het middenrif toegewerkt, d.w.z.
eei-st werden voorzichtig de ribben weggenomen, beginnende bij 2e rib,
terwijl aan de andere kant de buikwand werd weggenomen. Oj) die manier
bleef alleen de 11e rib zitten met daaraan het diafragma.
Het bleek nu, dat de volgende orgaandelen in de borstholte waren door-
gedrongen.

a. De rechter helft van de lever (zie foto 3 bij A). Zoals op foto 5 te zien
is, was het gedeelte links van de streep in de borstholte doorgedrongen.
De galblaas was in de buikholte gebleven en, gezien de hypertrofie lier-
van lijkt het of de galafvoer bemoeilijkt is geweest.

b. Een deel van het duodenum met de flexura portalis (zie foto 3 bij B~).

c. Een kleine lus van de dikke darm (zie foto 3 bij C). Op de foto is
deze darmlus nog omgeven door het eveneens naar voren gestulpte
grote net. In dit grote net ligt de ansa proximalis van de dikke darm,
een dikke darmlis dus, die gedeeltelijk buiten de darmschijf ligt.

-ocr page 512-

Het in de borstholte gedrongen stuk lever had een halve slag naar links
gemaakt en was daarna achterover gebogen. Duidelijk is op foto 5 (bij A)
te zien, dat de vena cava niet mee in de borstholte is doorgedrongen,
maar sterk gebogen in de buikholte is blijven zitten.

De rechter nier bleek cysteus ontaard te zijn, vanaf deze nier liep er nog
een streng in de richting van de breukjioort.

Het gat in het diafragma bleek te zitten in het rechter bo\\enkwadrant
\\an het middenrif (zie foto 4).

Embryologie.

Hoe is een dergelijk defect embryologisch te verklaren?
Reeds in een zeer jong stadium, als het embiyo nog maar enkele mm
lang is, ontstaat tijdens de sterke kronuning van het embryo een dwarse
plooi in het pariëtale sereuze vlies vlak achter de hartaanleg. Deze, van
ventraal opkomende, plooi heet het septum transversum. .A.an de achter-
kant van het septum transversum ontstaat de lever.

Voorlopig blijft er dorsaal nog een opening, de z.g. canalis pleuro-perito-
nealis. In de mediaanlijn wordt dit kanaal in tweeën gedeeld door het
scheil.

Het latere middenrif wordt nu gevormd door bet septum transversum
en, in de mediaanlijn, voor een klein gedeelte door het scheil. De beide
openingen \\ an de canalis pleuro-i)eritoncalis groeien vol \\ anaf de dorsale
embryowand. Hier blijft n.1. een ])critoneale ]:looi ovei\'. als de oernier
zich terugtrekt. Deze z.g. oernierplooi \\ ult dus de canalis pleuro-perito-
nealis op (zie schema).

Ten aanzien van het ontstaan \\an de hernia diaphragmatica zijn er nu
2 mogelijkheden.

1. i)c rechter oeinierjjlooi heeft het gat niet gesloten en \\-ervolgens is
cr in het gat een gedeelte \\ an de lever gekomen.

Een aanwijzing in deze richting zou het feit kunnen zijn dat de rechlci
nier cysteus ontaard was. Er zou misschien dus met de nieivonning wat
aan de hand geweest kunnen zijn.

2. De lever kwam gedeeltelijk in de canalis pleuro-peritonealis terecht en
daardoor
kon bet diafragma zich niet sluiten.

Dankbetuiging.

Gaarne dank ik allen, die aan het onderzoek van deze patiënt hebben deelgenomen,
van harte voor hun medewerking.

S.\\ME\\V.\'\\TTING.

De klinische verschijnselen bij een kalf met een aangeboren hernia diaphragmatica
werden beschreven. Het bleek dat er een opening in de rechter dorsale diafragmahclft
aanwezig was, de plaats die normaal vanuit de oernierplooi dichtgroeit.
In de borstholte zaten de rechter leverhelft, de flexura portalis van het duodenum
en de ansa proximalis van het colon.

SUMM.XRY,

The clinical symptoms of a calf with congenital hernia diaphragmatica are described.
.\\n opening in the right dorsal part of the diaphragm appeared to be present. That
part of the diaphragm is filled up normally from the peritoneal fold of the primordial
kidney,

-ocr page 513-

The right |)art of the li\\ ( r, thc\' flexura portalis of the duodenum and the ansa pro-
ximalis of the colon were found in the thoracic cavity.

RÉSUMÉ.

Les symptômes cliniques chez un veau a\\ec une hernie diaphragmatique congénitale
sont décrits. Il se démontra qu\'un trou dans la moitié dorsale de droite du dia-
phragme était présent. Cette partie du diaphragme se ferme normalement du pli
péritoneale du rein primordial.

La moitié droite du foie, la flexure portale du duodénum et l\'anse proximale du colon
se trouvèrent dans la cavité thoracale.

ZUS.\\MMEXF.-\\SSU.\\G.

Es werden die klinischen Erscheinungen bei einem Kalb mit angeborener Hernia
diaphragmatica beschrieben. Hierbei erwies sich, dasz eine Öffnung in der rechten
dorsalen Diaphragma-Hälfte vorhanden war, die Stelle, die normalerweise von der
Urnierenfalte aus dichtwächst.

In der Brusthöhle befanden sich die rcchtc Hälfte der Leber, die I\'lexuru portalis
des Duodenums und die Ansa proxinialis des Colons.

A

\\

B

Foto I :

(.Afd. Röntgenologie van de Kliniek voor Heelkunde)
Op deze foto ziet men links onder (bij A) de hartschaduw, terwijl B de
koepel van het diafragma is. Bij de pijl is de voorrand van het diafragma
niet voldoende scherp. Bij C ziet men de achterranden van de schouder-
bladen. Binnen de strepen (--) ligt de gedempte zóne. De bronchiaal-

boom ziet men vaag liggen.

-ocr page 514-

Foto 2:

(Afd. Röntgenologie van de Kliniek voor Heelkunde)
Deze foto is op een groter schaal afgedrukt en lager genomen dan foto
nr. 1. Men ziet op de foto rechts bij B de diafragma- en netmaagschaduw.
A is de hartschaduw, overdekt door de ellebogen en C is de schaduw van
een met bariumpap gevulde darmlis.

-ocr page 515-

Foto 3:
(Anatomisch Instituut)
De geopende rechter borstholte, gefotografeerd vanaf de kop. Rechts ligt
de rug met afgeknipte ribben. De 9e rib bovenaan de foto is nog intact.
A De lever. B Een gedeelte van het duodenum met de flexura portalis.
C De ansa proximalis van de dikke darm. D liet diafragma.
E De rechterlong.

Foto 4:
(Anatomisch Instituut)
De rechter helft van het diafragma vanaf de buikholte gezien. Alleen de
lle rib staat nog. Het kadaver ligt ongeveer op zijn rug. De lange plastic
buis geeft de loop van de vena cava aan, zodat deze langs de wervelkolom
ligt. De andere plastic buis geeft de oesophagus aan. Duidelijk is te zien,
dat de hernia rechts dorsaal zit.

-ocr page 516-

Foto 5:
(Anatomisch Instituut)
De uitgenomen lever. Deze lever !.! gejotograjeerd met de viscerale zijde
boven en vanaf de dorsale kant. Het gedeelte links van de streep is dus de
rechter leverheljt, en deze helft lag
in de borstholte. Midden boven
op de foto ziet men de galblaas. Het gedeelte rechts van de streep is dus
de linkerhelft van de lever. Men lette op de kromgebogen vena cava bij A.

Schema 1:

Schema van de onderdelen waaruit het diafragma wordt gevormd.

1 Gedeelten die ontstaan vanuit de lichaamswand. 2 Septum transversum.
3 Scheil. 4 Canalis pleuro-peritonealis.

-ocr page 517-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Sectio Caesarea bij een zich in een liesbreuk
bevindende baarmoeder van een teef.

Caesarean section with a bitch, possessing an uterus
situated in a hernia inguinalis.

door G. J. M. KORTMAN, dierenarts te Eindhoven.

Doordat reeds enige malen bij operatie van een hernia inguinalis bij een
teef ervaren was, dat zich in de breukzak de baarmoeder bevond (die dan
gewoonlijk geëxtirpeerd mocht worden), viel het mij niet moeilijk in
het volgende geval de juiste diagnose te stellen en behandeling uit te
voeren.

Het consult betrof een 3-jarige poedelteef, volgens de anamnese sinds
2 dagen in partu, die weeën had en eerst zwartgroene, later enigszins
stinkende, bruine uitvloeiing vertoonde.

In de eerste plaats viel bij deze teef een groot „gezwel" op in de rechter-
licsstreek; zij vertoonde weeën en bruine uitvloeiing. In de zeer slanke
buik was geen foetus te palperen. Bij vaginale exploratie bereikte ik met
de top van de wijsvinger niet te identificeren vruchtdelen. Het „gezwel"
i.e. was zo gespannen, dat ik het niet kon door tasten.
Aan een röntgenfoto had ik geen behoefte, daar ik mijn diagnose ook zo
wel kon stellen. Deze luidde: een teef in partu met de in een liesbreuk
uitgezakte baarmoeder. De prognose luidde dat geen bevalling langs de
geboorteweg mogelijk zou zijn en de aangewezen therapie zou bestaan
uit opening van uit- en inwendige breukzak, verlossing met behulp \\an
sectio caesaria (ev. hysterectomie), repositie van de baarmoeder en slui-
ting van de inwendige breukpoort.

Na een injectie van combelen liet ik de hond door trilen-inhalatie in
narcose brengen.

Bij opening van de inwendige breukzak vloeide veel helder oedeemvocht
af. Daarna kon ik de baarmoeder, die slechts één reeds ingetreden vrucht
bevatte en die op de plaats daarvan een beginnende ontsteking vertoonde,
na enige verwijding der inwendige breukpoort geheel naar buiten brengen
en dicht bij de bifurcatie in de curvatura major openen. Na extracde
der enigszins emphysemateuze vrucht en spoeling van de baarmoeder met
physiologische NaCl-oplossing sloot ik haar met knoophechtingen om haar
vervolgens te reponeren. Hierna kon, na een tube depomycine in de
buikholte te hebben leeggespoten, de inwendige breukpoort gesloten wor-
den en was hechting der overige wonden mogelijk.

Aangezien de patiënt 2 dagen na de operatie nog zeer lusteloos was en
niet wilde eten (T = 40,2° C) en een sterke zwelling van de wond ver-
toonde, injiceerde ik haar 2 cm3 reverin. Daags daarna was de toestand
reeds veel verbeterd en gaf ik 4 tetracyclinetabletten af. (2 p.d.). Twee
dagen later durfde ik de hond als genezen te beschouwen. De wond genas
per primam; 8 dagen na de operatie kon ik de huidhechtingen verwijderen.

-ocr page 518-

Uit de anamnese bleek mij verder, dat de teef op de leeftijd van ongeveer
1 jaar normaal 7 levende jongen had geworpen, dat daarna de dikte
in de liesstreek was opgetreden en dat zij \\ erder op 2-jarige leeftijd twee
levende jongen had gebracht. Wij mogen dus aannemen, dat de hernia
inguinalis na de eerste worp ontstaan is, dat zich eerst darmlissen in de
breukzak hebben bevonden en dat pas na de tweede worp in plaats van
de darmlissen de toen nog onbevruchte baarmoeder erin is uitgezakt, die
daar bevrucht werd.

SUMMARY.

The author describes how he dehvercd by sectio caesaria a for the 3d time confining
poodle, who had the uterus, containing one fetus, sunken in a hernia inguinalis.

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

VERDELING DER BACTERIËN IN HET LICHAAM BIJ COLIBACILLOSE
VAN KALVEREN.

F e y, H. und M a r g a d a n t, A.: Zur Pathogenese der Kälber Colisepsis, Verteilung
des Sepsistyps in den Organen.
Zbl. Bakt. I Orig., 182, 71, (1961).
Fey en Margadant zijn er van overtuigd, dat het serotype 78 : 80B van E. coli
de verwekker is van de colibacillose. Zij vonden bij sectie van kalveren met coli-
bacillose verschillende mogelijkheden van lokalisatie van de bacteriën.
Zij namen gevallen waar, waarbij de pathogene
E. coli (die door voorwerpglas-
agglutinatie onderzocht werd) werd gekweekt uit hartebloed, milt, lever, nieren,
hersenen, serosae, gewrichten en urineblaas, terwijl bij anderen deze alleen uit leb-
maag, duodenum, jejunum, ileum, coccum, colon en rectum geïsoleerd werd.
Daarnaast waren nog andere mogelijkheden:

1) De coli 78 : 80B werd alleen uit neus, tonsillen, longen en bronchiën gekweekt.

2) Dc pathogene E. coli kwam voor in alle organen, maar niet in het darmkanaal.

3) Vóórkomen in alle organen en in het voorste gedeelte van het darmkanaal,
maar niet of bijna niet in het rectum.

4) Vóórkomen in de organen en in sommige gedeelten van de darm.
Opgemerkt zij, dat daarnaast in alle gevallen uit het gehele maagdarmkanaal
niet
pathogene E. coli werd gekweekt.

Naar aanleiding van hun bevindingen vermoeden Sehr., dat dc sepsis als primair
moet worden opgevat en dc enteritis secundair optreedt. Zij trekken een vergelijking
met de tyfus van de mens, waarvan de verwekker via het lymfo\'ide apparaat van de
keel en van de darm in het lymfatisch systeem binnen dringt en zich daar vermeerdert.
Pas op het eind van de incubatietijd gaan deze lymfogcen naar de darm en komen
pas via de beginnende darmwandnccrose in het darmkanaal binnen. Voor een analoge
infectieweg bij het kalf pleit, dat neusslijm, tonsillen, longen en bronchiën bijna
steeds positief zijn.

Volgens andere onderzoekers zou ook de hemocultuur soms reeds 24 uur vóór de
klinische verschijnselen positief zijn.

Daar nieren en blaas altijd positief zijn, zal waarschijnlijk voor het tot stand komen
van de infectie het opnemen van besmette urine belangrijker zijn dan van faeces.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 519-

HLTDMILTVUUR BIJ DE MENS.

Nikiforov, V. N.: The cutaneous form of anthrax and bacteriaemia. ]. Microb.
Epidem. Immunol.,
31, 1533, (1960).

Miltvuur bij de mens heeft vanaf het prille begin van het bacteriologische tijdperk
de interesse gehad van medische en veterinaire klinici en bacteriologen. Vroeger werd
altijd gedacht, dat de karbonkel een lokale vorm van miltvuur was; meer recente
onderzoekingen hebben echter bewezen dat reeds in een zeer vroeg stadium zonder
duidelijke septische verschijnselen de
Bac. anthracis, zij het sporadisch, in het bloed
voorkomt.

Tengevolge van de bacteriëmie zou ook uitscheiding van de B. anthracis optreden met
se- en cxcreta b.v. faeces, urine en melk.

Schrijver heeft in 8 gevallen van huidmiltvuur bij de mens steeds de bacil één of
meerdere malen volgens Dold\'s methode, waarbij de faeces werden voorbehandeld
met ureum, hierin kunnen aantonen. Hij geeft een uitvoerige beschrijving van 3
ernstige gevallen, die door behandeling gedurende enige da.gen met penicilline
(300.000 eenh. per dag) en miltvuurserum (40-120 cm^ per dag) toch genazen. Bij
deze patiënten kon de miltvuurbacil steeds langer in de faeces dan in het exsudaat
van de karbonkel worden aangetoond.

Uiteraard is deze waarneming van betekenis voor bepaling van de preventieve maat-
regelen, die een dierenarts moet nemen bij voorkomende subacute gevallen van
miltvuur bij het rund, die tegenwoordig met behulp van penicilline en immuunserum
ook dikwijls in genezing overgaan.

A. V. d. Schaaf.

INFECTIE VAN RUNDEREN EN EEN VARKEN MET SALMONELLA PARA-
TYPHI B.

Röhrs, W.: Zur Infektion der Haustiere mit Salmonella paratyphi-B Zbl Bakt
I Orig.,
182, 276, (1961).

Röhr isoleerde in de loop van 10 jaren paratyphi-B. (S. schottmulleri) 2x uit
volwassen runderen, 2 x uit kalveren en 1 x uit een varken. Het betrof hier werkelijk
de d.-tartraat negatieve soort, en niet de serologische identieke maar d.-tartraat
positieve
Salmonella jaiia, die niet in staat is bij de mens klinisch paratyfus (dus een
ziekte gelijk aan febris typhoidea) op te wekken.

Deze bevindingen hadden betrekking op 164860 bacteriologische vleesonderzoekingen,
waarvan uit 2892 onderzoekingen
Salmonellae gekweekt waren.

Opmerkelijk is, dat beide volwassen runderen een verspreiding in alle organen en
vlcesmonsters hadden. Terwijl het ene dier in nood was geslacht vanwege een corpus
alicnum, was het andere dier ter normale slachting aangeboden, maar werd vanwege
etterige endometritis aan een bacteriologisch onderzoek onderworpen.
Vermeld wordt dat L e n k c.s,, runderen als blijvend uitscheider van
S. parathypi-B
hebben aangetoond.

C. A. van Dorssen.

Heelkunde

INTUBATIENARCOSE BIJ HET RUND.

Berge, E. und Muller, H.: Intubationsnarkose beim Rind. Berl. Münch, tier-
ärztl. Wschr.,
74, 82, (1961).

Voor een verruiming van de chirurgische ingrepen bij het rund (in het bijzonder
voor intrathoracale operaties) is een narcose in een .gesloten systeem vereist zoals
zij reeds jaren voor de hond en het paard in klinieken wordt gebruikt.
Tegelijk met het inbrengen van de intubatiecatheter in de trachea wordt een slang
via de slokdarm in de pens gebracht om het optreden van een penstympanie te ver-
hinderen. Een langdurig vasten vóór de operatie geeft namelijk geen zekerheid voor
het uitblijven van een tympanic.

-ocr page 520-

In drie proefgroepen worden drie versehillende inhalatienareotica, t.w. aether, halo-
thane (fluothane) en stikstofoxydule (NaO), op hun bruikbaarheid als betrekkelijk
ongevaarlijke narcosemiddelen getest.

Met aether en halothane worden tolerantiestadia bereikt welke langdurige operaties
toelaten. Halothane schijnt vergeleken met aether het circulatieapparaat van het
rund minder te belasten. Bovendien wordt bij een eventuele slachting de keurings-
uitslag door halothane niet beïnvloed. Het was niet mogelijk met lachgas een bevre-
digende narcose te bereiken.

H. J. Wintzer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

KLEINE D.AGELIJKSE DOSES PHENOTHLAZINE.

Gibson, T. E.: Some experiences with small daily doses of phenothiazine as a
means of control of strongylid worms in the horse.
Vet. Ree., 72, 37, (1960).
Een dagelijkse dosis van 1 gr phenothiazine aan een merrie vóór en na de partus was
niet in staat het veulen wormvrij te doen opgroeien, hoewel merrie en veulen in een
weide liepen, die in jaren niet voor paarden gebruikt werd en het aantal door de
merrie in de faeces uitgescheiden strongylideëieren bijzonder klein was. Wel werden
er in de faeces van het veulen veel minder eieren gevonden, dan bij veulens van
niet behandelde moederdieren.

Als regel blijft het aantal eieren in de faeces van paarden zeer gering zolang dagelijks
1 gr phenothiazine wordt gegeven. Staakt men de therapie, dan stijgt het aantal
eieren weer zeer snel, soms zelfs tot het niveau van vóór het begin van de toediening.
Bij één merrie daarentegen steeg het aantal eieren reeds geleidelijk gedurende de
phenothiazinetherapie. De hypothese luidt, dat dit mogelijk veroorzaakt wordt, door-
dat de wormen, die resistent tegen phenothiazine zijn hier de overhand gekregen
hebben.

J. Jansen Jr.

DEMODECOSE.

Bugyaki, L. en Lanckriet, H.: Waarnemingen over demodecosis bij honden
te Stanleystad.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 28, 133, (1959).

Daar 30% der huidaandoeningen bij de honden te Stanleystad demodecose bleek te
zijn, stelden de auteurs een onderzoek in naar dc besmettelijkheid en dc behandeling
van deze ziekte.

De ziekte kon niet op een gezonde hond worden overgebracht door contact, huid-
scarificatie, indruppelen langs het bindvlies of door opname per os.
Ter behandeling werden met wisselend succes toegepast yatreen, arsphenamine,
stovarsolnatrium, trichloorethyleen, phenamidine, ethidiumbromide en trolecn. Geen
van deze middelen kan aanbevolen worden, daar toxische doseringen niet te ver-
mijden zijn, wanneer men de mijt wil bestrijden. Bevredigende resultaten werden
bereikt met dagelijkse lokale behandelingen met de y-isomecr van H.C.H. gedurende
drie weken, waarvan een 5% emulsie werd gebruikt.

J. Jansen Jr.

EFFECT VAN NEGUVON BIJ SCHAPEN.

S O u t c O t t, W. H.: Toxicity and anthelmintic efficiency of „Neguvon" for sheep.
Austr. Vet. Journ., 37, 55, (1961).

De proeven werden uitgevoerd met Merino\'s (gespeende lammeren, hamels en ooien),
welke zich onder natuurlijke omstandigheden hadden besmet met
Haem. contortus,
Ostertagia
spec., Trichostr. spec, en Oesophagostomum spec, (gewoonlijk Oesoph.
colurnbianum ).

Een dosering van 55 mg Neguvon per kg lich. gew. is veilig en zeer effectief voor
de behandeling van
H. contortus en vergelijkbaar met phenothiazine.

-ocr page 521-

Drachtige ooien welke 1 maand en nogmaals 2 weken vóór het lammeren werden
behandeld, lammerden normaal op tijd, zodat Neguvon hier bruikbaar lijkt, waar
phenothiazine is gecontraindiceerd.

In bovengenoemde en hogere doseringen was enig effect merkbaar tegen Ostertagia
spec., echter niet tegen Trichostrongylus en Oesophagostomum spec., zelfs niet in
doseringen van 110 mg of meer per kg lich. gew. Doses van 110 mg of meer per kg
gaven dikwijls toxische verschijnselen en soms de dood, speciaal wanneer Neguvon
per os met CuS04 werd gegeven of direct in de lebmaag werd gespoten.

C. Terpstra.

ANTHELMINTICA TEGEN TRICHOSTRONGYLUS AXEL

Gibson, T. E.: Controlled tests with four new anthelmintic substances against

Trichostrongylus axei in sheep. Vet. Rec., 72, 343, (1960).

Wormvrije lammeren werden kunstmatig geïnfecteerd met Trichostrongylus axei.
Sommige dieren dienden als controles, andere werden per os behandeld met een der
volgende middelen: bepheniumembonaat 250 mg per kg, bepheniumhydroxy-
naphthoaat 250 mg per kg, 0,0-dimethyl-0-2,4,5,-trichloorphenyl phosphorothiaat
(Trolene) 110 mg per kg en 0,0-dimethyl-2,2,2-trichloor-!-hydroxymethyl phospho-
naat (Neguvon) 100 mg per kg.

Na sectie werden bij alle dieren de exemplaren van T. axei geteld. Het percentage
door bepheniumembonaat verwijderde wormen was 56%, door bephenium hydro-
xynaphthoaat 74%. Trolene en Neguvon vertoonden t.o.v.
T. axei geen anthelmin-
tische werking. Beide bephcniumverbindingen waren overigens nog lang zo efficiënt
niet als phenothiazine, zoals Gibson vroeger in soortgelijke proeven vaststelde.
Gibson beveelt aan, wanneer
Nematodirus bestreden moet worden, waar juist de
bephcniumverbindingen zeer geschikt voor zijn, het hydroxynaphthoaat te kiezen,
wegens de goede werking ook tegen andere trichostrongyliden dan
Nematodirus.

J. Jansen Jr.

Voedingsmiddelenhygiëne

ANTIBIOTICA EN B.O.

Köser, A. und Sprockhof f, H. von: Die Einfluss der Antibiotika auf den
Nachweis van Seuchenerregern durch die bakteriologische Untersuchung.
Mh Tier-
heilk.,
12, 322, (1960).

Schrijvers onderzochten de invloed van met het voedsel, in verschillende hoeveel-
heden, toegediende antibiotica op de resultaten van het cultureel bacteriologisch
onderzoek na de slachting. Een enkele maal werden ook parenteraal curatieve doses
geappliceerd na infectie der proefdieren, om ook dit facet in het onderzoek te be-
trekken. De proefdieren waren varkens, kalveren en eenden, die tegen het einde van
de proef met resp. culturen van vlekziekte,
S. duhlin en S. typhi murium werden ge-
infecteerd en enkele dagen later geslacht. De gebruikte antibiotica waren naast peni-
cilline, tetracyclines en gecombineerde preparaten.

Lage doses, in het voedsel versterkt, bleken noch het ziekteverloop na kunstmatige
infectie, noch de resutaten van het bacteriologisch onderzoek te beïnvloeden. Hoge
doseringen hadden vertraging tot onderdrukking van de kiemgroei tot gevolg.
Tijdens het ziekteverloop toegediende curatieve doses gaven, behalve snelle verbete-
ring, steeds negatieve kweekresultaten bij de kort daarna geslachte dieren.

Van Gils.

Ziekfen van hef Kleine Huisdier

DE BEHOEFTE VAN DE HOND AAN KEUKENZOUT.

E i k m e i e r, Dr. H.; Untrsuchungen über den Kochsalzbedarf des gesunden und
kranken Hundes.
Tierärztl. Umschau, 14, 363, (1959).

Schr. wijst er op, dat er slechts weinig onderzoek gedaan is over de NaCl-behocfte
van de hond. Bij 1000 honden werden het NaCl-gehalte van het serum bepaald;
252 daarvan vertoonden afwijkingen.

-ocr page 522-

Sub-acidc toestanden komen nogal eens voor bij de hond. Ze gaan gepaard met
slechte eetlust, braken, perverse eetlust, polydipsie. Toediening van NaCl is dan ge-
wenst.

Op grond van NaCl-bepalingen in serum en urine komt de schrijver tot de conclusie,
dat bij de interstitiële nefritis van de hond wel zout met de urine wordt uitgescheiden
in tegenstelling met de mens. Dit zou maken dat bij de interstitiële nefritis van de
hond zoutvrij dieet niet geïndiceerd is.

Wel is dit het geval bij alle patiënten die op een of andere wijze aan waterretendc
lijden: oedemen bij hart- en nieraandoeningen (nefrosen) door allergiën of endocrine
oorzaken, oliguric of anurie.

Iedere vlocistofbcperking dient met NaCl-beperking gepaard te gaan. NaCl-toediening
is nodig bij aanhoudend braken, diarree, polydipsie, geelzucht, bijnierinsufficiëntie
en grote chirurgische ingrepen.

/ƒ. L. L. van Werven.

NIET-TROPISCHE SPRUW BIJ DE HOND.

M i 1 1 e r, R. M.: Nontropical Sprue in a Dog. Mod. Vet. Pract., 4, 34, (I960).
Sehr, wijst erop dat steatorrhoc bij de hond niet altijd het gevolg behoeft te zijn van
een pancreasaandoening.

Hij beschrijft een patiënt met steatorrhoc en komt op grond van de goede resultaten
der toegepaste therapie (grote dosis vit.
Br2, folinezuur, glutenvrij en vetarm dieet,
Steroiden, met extra vitaminetoediening) tot de conclusie dat hij hier te doen had
met, wat in de menselijke geneeskunde genoemd wordt „idiopathisch malabsorptie
syndroom" (ook wel coeliakie, niet-tropische spruw).

Sehr, vermoedt dat dit syndroom bij de hond vaker voorkomt, doch tot heden niet
werd beschreven en herkend.

Ref. is het met het laatste eens, al zijn de gronden voor het stellen van de diagnose
in dit geval zijns inziens ontoereikend.

H. L. L. van Werven.

Zootechniek

VRUCHTB.AARHEID VAN JONGE ZEUGJES.

S O r c n s e n Jr., A. M., T h o m a s, W. B. and G o s s c t t, J. W.: A further study
of the influence of level of energy intake and season on reproductive performance
of .gilts, ƒ.
Anim. Sc., 20, 347, (1961).

Aan bet Texas Agricultural Experiment Station, werden proeven genomen met;
.A. 24 zeugjes, geboren voorjaar 1956 (april/mci),

B. 26 zeugjes, geboren najaar 1956 (september/oktober),

C. 24 zeugjes, geboren voorjaar 1958,

D. 24 zeugjes, geboren najaar 1958.

Bij het begin van de proef wogen de dieren gemiddeld respectievelijk 18,6, 20,9, 25,8
en 20,8 kg (de zeugjes van groep C waren dus belangrijk zwaarder en hebben daar-
door waarschijnlijk minder lang aan de proef deelgenomen).

De groepen werden onderverdeeld in: een h-toom en een 1-toom; alle tomen konden
ad libitum voer opnemen, maar in het mengsel voor de 1-tomen was 36% milo ver-
vangen door 30% grondnotendoppen 3% vleesmeel -f 3% sojaschroot (de zct-
meelwaarde van het 1-mengsel is daardoor sterk verlaagd).

Zodra de dieren ongeveer 120 dagen oud waren, werd dagelijks een gcvasectomiseerde
beer bij de dieren in het hok gebracht. Voordien was reeds aandacht geschonken aan
eventuele veranderingen aan de vulva.

De dekkingen vonden plaats op de eerste zowel als op de tweede dag van de tweede
bronstperiode; men wilde namelijk zoveel mogelijk eicellen proberen te bevruchten.
Hiervoor gebruikte men telkens twee verschillende Hampshire-beren (in enkele ge-
vallen duurde de ruizigheid slechts 1 dag en kon de tweede dekking niet plaats-
vinden).

-ocr page 523-

Veertig dagen nadat de zeugjes waren gedekt, werden ze geslacht. Binnen 30 minuten
werd dan nagegaan of de embryo\'s een gezonde indruk maakten en bepaalde men
het aantal corpora lutea.

Leeft ij d bij eerste ruizigheid (gemiddeld per 1 2 ä 13 dieren) : variërend
van 193 tot 227 dagen (beide uitersten werden waargenomen bij de voorjaars-h-
tomen).

Gemiddeld over alle voorjaarstomen: 208 dagen - Idem najaarstomen: 210 dagen.
Idem over alle h-tomen: 208 dagen - Idem 1-tomen: 210 dagen.
In dit opzicht hebben dus noch het energie-niveau, noch het geboorteseizoen een
significante invloed uitgeoefend.

Gewicht bij eerste ruizigheid (gemiddeld per 12 ä 13 dieren) : variërend
van 70,3 tot 93,0 kg.

Gemiddeld over alle voorjaarstomen: 81,5 kg - Idem najaarstomen: 76,2 kg.
Idem over alle h-tomen: 85,0 kg - Idem 1-tomen: 72,8 kg.

Het hogere energie-niveau, respectievelijk het feit, dat de dieren in het voorjaar
waren geboren, hebben dus de gewichtstoename tot het tijdstip, waarop de eerste
bronstverschijnselen werden waargenomen, gunstig beïnvloed (P < 0,01).

Ovulatie tweede bronstperiode (gemiddeld per 12 ä 13 dieren):
variërend van 9,9 tot 13,3.

Gemiddeld over alle voorjaarstomen: 12,3 corpora lutea - Idem najaarstomen: 11,0.
Idem alle h-tomen: 12,3 corpora lutea - Idem 1-tomen: 11,0.

Ook nu weer blijken energie-niveau, respectievelijk .geboortescizoen, een significante
invloed te hebben uit.geoefend (P < 0,01).

."Aantal „gezonde" embryo\'s (gemiddeld per 12 a 13 dieren): variërend
van 6,5 tot 9,8.

Gemiddeld over alle voorjaarstomen: 8,2 - Idem najaarstomen: 6,8.
Idem over alle h-tomen: 7,0 - Idem 1-tomen: 7,9,

Wat het energie-niveau betreft, was het verschil niet significant: dc gunstige invloed
van het feit dat de dieren in het voorjaar waren geboren, bleek wel significant

(P < 0,01).

Tenslotte werd ook nog bepaald, welk percentage van de ovulaties tot de vorming
van een gezond embryo had geleid. In dit opzicht bleek het 1-rant.soen betere resul-
taten te hebben opgeleverd dan het h-rantsoen (respectievelijk 71,8 en 56,9%). Het
geboorteseizoen daarentegen had kennelijk geen invlm-d gehad (voorjaarstomen
67,1%; najaarstomen 62,2%).

K\'. Ilitltlema.

MELKBA.ARHEIDSONDERZOEK.

Politiek, R. D.: Beobachtungen über die Möglichkeit zur I\'Vststcllung der Milch-
barkeit und ihre Variation bei Kühen, auch in Hinblick auf die Heritabilität dieser
Eigenschaft.
Hauptberkhte, VIII. InUrnntionaler Tierzuchtkongress, Hambure 1961.
148.

Spreker refereerde vooral eigen onderzoek bij het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek „Schoonoord", in de jaren 1959 en 1960 gedaan.

In 1960 werden 54 doehtergroepen (20-30 dieren) van K.I.-stieren op melkbaarheid
onderzocht. Het betrof vaarzen die in de le-5e maand van dc lactatie waren. Het
gemiddelde resultaat van 1058 x melken met een vierkwartierenmachine was als volgt.
Bij cen gemiddelde melkgift van 6,79 kg was de .gemiddelde melktijd 4.16 minuten,
de gemiddelde melksnelheid per minuut 1,63 kg, de grootste melksnelheid per minuut
2,05 kg, het gemiddelde percentage melk in dc voorkwartieren 44,4% en de gemid-
delde hoeveelheid na-melk 0,5 kg.

Er bestaat een grote variatie, zowel t.a.v. de grootste melksnelheid (0,75-4,5 kg per
minuut) als wat betreft de gemiddelde melksnelheid (0,5-4,25 kg). De gemiddelden

-ocr page 524-

van de dochtergroepen van K.I.-stieren varieerden sterk, zowel wat betreft de grootste
melksnelheid (1,5 tot 2,76 kg), als de gemiddelde melksnclheid (1,23-2,31 kg).
Gecorrigeerd werd op een melkopbrengst van 7 kg.
Als waarden voor de erfelijkheidsgraad (h\'^) werden berekend:
grootste melksnelheid per minuut dochtergroepen van K.I. stieren in Utrecht 0,74
grootste melksnelheid per minuut dochtergroepen van andere K.I.-stieren 0,54
gemidd. melksnelheid per minuut dochtergroepen van K.I.-stieren in Utrecht 0,81
gemidd. melksnelheid per minuut dochtergroepen van andere K.I.-stieren 0,64
De verschillen tussen de Utrechtse en andere dochtergroepen kunnen verklaard wor-
den door het feit dat dc stieren uit de andere provincies min of meer voorgeselecteerd
waren op melksnelheid.

Er is een grote variatie wat betreft de inhoud van de voor- en achterkwartieren.
Deze bedraagt voor dochtergroepen van K.I.-stieren 40%-49%. Voor deze verhou-
ding werd een h\'^ van ± 0,5 berekend. De hoeveelheid namelk varieert ook sterk
(0,5-2 kg), maar dit is, wanneer met de hand namelken wordt toegepast, hoofd-
zakelijk een gevolg van uitwendige omstandigheden (h\'-^ = ± 0,2).
Verder werden, wat de dochtergroepen betreft, nog grote verschillen opgemerkt be-
treffende uier- en speenvorm en het gedrag van de koeien tijdens het melken.

Hoekstra.

Koe spuit boer in.

Blijkens een krantenbericht heeft een Engelse leek een koe een penicilline injectie
proberen te geven, waarbij de koe in verzet raakte, zodat de injectie-spuit in de boer
werd leeggespoten.

Een verzwerende blaar bij de boer, tengevolge van een rubberlaars ontstaan, genas
zeer voorspoedig.

Vet. Ree., 73, 186, (1961.

Man bijt dierenarts.

Naar aanleiding van een onenigheid bij de veterinaire controle op een honden-
tentoonstelling tc Carmarthen (Engeland) werd de controlerende dierenarts door
de geleider van een hond (een professional handler) in de hand gebeten. De dader
werd door de rechter tot een geldboete veroordeeld.

Canad. ]. comp. med vet. Sci., 25, 213, (1961).

Supernorniaal chromosoom en aangeboren afwijking.

In het Ned. Tijdschr. Geneesk., 53, 2649, (1960) vermeldt G re vel dat gebleken
is, dat mongoloïde zwakzinnigen niet het normale aantal van 46, maar 47 chromo-
somen in hun celkernen hebben. Het supernormale chromosoom is een derde 21 of
20, dat zich aan een ander hecht (bv. het 14e), maar andere overtollige chromo-
somen schijnen ook voor te komen. Bij andere syndromen met achterlijkheid, zoals
die van Klinefelter en van Turner, ontbreekt een chromosoom.

-ocr page 525-

BOEKBESPREKING

DWERGHOENDERS ALS LIEFHEBBERIJ.
C. A a 1 b e r s Jr.

fW. J. Thieme & Cie, Zutphen. Geb. ƒ 4,50)

De grote moeilijkheid, maar tegelijkertijd ook de grote charme, van de diergenees-
kunde in de ruimste zin des woords is de grote uitgebreidheid van het studieveld. Zo
kennen we bijvoorbeeld onder anderen naast de zorg voor het zieke dier (zowel pre-
ventief als curatief) als arbeidsveld de vlees- en melkhygiëne. En verder wat het ge-
zonde dier betreft bemoeienissen op het gebied van de voeding en de fokkerij.
Ieder van die gebieden is op haar beurt weer zeer uitgebreid door de zeer uiteen-
lopende diersoorten, waarmede men te maken heeft.

\\\'oor degenen, die hetzij uit persoonlijke interesse, hetzij vanwege de wens om hun
cliëntèle „een les voor te zijn", zich willen oriënteren op het gebied van de dwerg-
hoenders, is bovengenoemd boekje een zeer plezierige leidraad.

Het is verlucht met 59 merendeels zeer goed geslaagde foto\'s van diverse dwerg-
hoenderrassen. De prijs is naar hedendaagse maatstaven zeer billijk te noemen.

]. Boogaerdt.

LA SOURIS DE LABOR.VFOIRE ET SON ELEVAGE.
Michel Broustail.

(Ed. Vigot Frères, Paris, 2e druk, 1961, 70 pag.)

Het boekje lijkt vooral geschreven ter instructie van hen die in kort bestek iets over
de belangrijkste fysiologische, pathologische en zoötechnisehe aspecten van labora-
toriummuizen willen nagaan.

Daartoe behandelt schrijver na een kort historisch en zoölogisch overzicht, dc voort-
planting, de voeding, de huisvesting en noemt hij de belangrijkste ziekten en ziekte-
oorzaken. Mijns inziens is het overzicht van de voortplanting het meest geslaagd.
In Frankrijk blijken veelal economische motieven bepalend bij de keuze van voeding
en soort huisvesting. Terecht somt de auteur dc vele belangrijke voordelen van een
speciaal gestandaardiseerd proefdierenvoeder op en acht hij de grote bedragen ver-
antwoord die geïnvesteerd worden in speciaal ingerichte proefdierenkamers met steri-
liseerbare fokunits. In deze kamers behoort een nauwkeurig werkende temperatuur-
rcgulatic aanwezig te zijn (21° C) en wanneer dit het geval is telt dc goede warmte-
vasthoudende eigenschap van hout als bouwmateriaal van muizenkooien nauwelijks
tnec.

De nieuwste mogelijkheden met „macroion" (Bayer) worden niet genoemd, terwijl
het hoofdstuk over huisvesting van muizen verrijkt had kunnen worden met afbeel-
dingen van verschillende kooisystemen. Illustraties, ook van enkele ziekelijke af-
wijkingen en van parasieten of parasieteneieren zouden de waarde van het boekje
kunnen vergroten, alsmede meer gedetailleerde gegevens over desinfectantia, insecti-
ciden, antiparasitica en werkzame doseringen.

De opmerking: „rattevlees wordt ten onrechte versmaad" behoeft meer commen-
taar (pag. 6).

Dc literatuurlijst van het boekje, dat verder ook gelijk is aan de eerste druk, is niet
bijgewerkt; o.a. ontbreekt vermelding van het sinds de eerste druk verschenen hand-
boek van Dumas (1953) „Les Animaux de Laboratoire".

B. C. Kruyt.

-ocr page 526-

INGEZONDEN

REGISTRATIE BIJ DE K.I.

In een voortreffelijk artikel van Michel, Ollerenshaw en Rose fVet. Rec.,
68, 79, 1956) komt de volgende opmerking voor: "Is it surprising that the hel-
minthologist should pause occasionally in his daily task, which is invariably concerned
with the most unappetising materials, sit on his highly polished stool and dream?"
Gebruik makend van het hiergenoemde voorrecht veroorloof ik het mij mijn ge-
dachten te laten gaan over het door Prof. Stegenga onder de titel „Registratie
bij de K.I." in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 86, 1093 (1961) gestelde,
speciaal ten aanzien van de waarde van registratie.

Natuurlijk is het zo, dat verzamelde gegevens slechts als hulpmiddel kunnen dienen
om het uiteindelijk beoogde doel te bereiken, maar het is niet juist, dat het ver-
zamelen van gegevens niet ook als doel gezien mag worden. Dit in die zin, dat het,
om bij de diergeneeskundige problemen te blijven, ongetwijfeld van onschatbare
waarde geweest zou zijn als van onze gehele veestapel reeds alle mogelijke gegevens
over tientallen jaren beschikbaar waren, verzameld en verwerkt door een soort „Cen-
traal Bureau voor Statistiek".

Thans is het zo, dat van praktisch geen probleem of ziekte een deugdelijk (historisch)
overzicht te verkrijgen is. Zelfs komt het mij voor, dat dit uiterst moeilijk is voor die
ziekten, die reeds lang bestreden worden op grond van de Veewet. Misschien zijn in
het laatste geval nog wel alle gevallen, in de loop der jaren voorgekomen, te achter-
halen, maar zonder enig idee van het procentsgewijze voorkomen, tenminste per dis-
trict, zeggen de absolute aantallen nog weinig.

Aannemende, dat ook dc veetellingen uit dezelfde jaien bekend zijn, behoorde dan
nog eveneens rekening gehouden te worden met de grootte der besmette veestapels en
ook met de juiste ligging van het bedrijf en de gebruikte weilanden.
Een typisch voorbeeld van de bezwaren, die verbonden zijn aan een gebrek aan re-
gistratie, kan ontleend worden aan de leverbotziekte van rund en schaap. Het is op
zijn zachtst gezegd verbazingwekkend, dat van een ziekte, die zo bekend is en wijd
verspreid onder het vee in Nederland voorkomt, praktisch geen cijfers uit voorgaande
jaren zijn te produceren, waaruit infeetiepercentages en het procentuele voorkomen
de jaren door in diverse streken vast te stellen zijn.

Het is een ervaringsfeit, dat men achteraf betreurt vroeger niet vastgelegd te hebben
wat toen ter tijd als van geen belang besehouwd werd. Daarom, terugkomend op de
registratie bij de K.I.-verenigingen, lijkt het mij, dat, waar om personeel, tijd enz.
mogelijk, niet alleen de gegevens van belang geregistreerd dienen te worden, maar
ook die, welke mogelijk van belang kunnen zijn en zelfs die, waarvan het belang
(nog?) niet aanwijsbaar is.

De redactie dankend voor de verleende plaatsruimte.

/. Jansen Jr.

Helpt spek niet tegen pelsvreten?

Bij een chinchilla met zwaar beschadigde pels kon het pelsvreten worden afgewend
en herstelde zich bovendien de pels weer goed na verstrekking van een bepaald rant-
soen waarin graankorrels, lijnzaad en zonnebloempitten en daarnaast volop groen-
voer. Spek, dat men nogal eens ziet aanbevolen, moet men volgens schr. niet geven.

Pluimveepers, XVI, (2), 756, (1961).

-ocr page 527-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VIERING 75-JARIG BESTAAN DER AFDELING FRIESLAND.
De 12 en 13e juli 1961 zullen in de gesehiedenis van de afdeling Friesland geboek-
staafd blijven als belangrijke dagen, die nog lang in de herinnering van hen, wie het
voorrecht was beschoren aan de feestvreugde deel te nemen, zullen blijven voortleven.
De verbondenheid van de Friese collega\'s, de geest van collegialiteit en vriendschap,
kwamen op die jubileumdagen wel op bijzondere wijze tot uiting.

De herdenkingsbijeenkomst werd gehouden in dc middag van de 12e juli in de boven-
foycr van de „Harmonie" te Leeuwarden. Er was wel gerekend op een grote opkomst,
doch dat de belangstelling zo overweldigend zou zijn, was blijkbaar niet voorzien.
Wat bijzonder opviel was het feit, dat behalve de genodigden, waaronder vermeld
dienen te worden twee leden van Gedeputeerde Staten van Friesland, t.w. de heren
J. L. Hoogland (wn. Commissaris der Koningin) en H. M. Gerbrandij, de burge-
meester van Leeuwarden, voorzitter en secretaris van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, vertegenwoordigers van de afdelingen Groningen-Drenthe, Overijssel,
Gelderland, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland, er zoveel leden van de afdeling Fries-
land, de meesten van hun dames vergezeld, aanwezig waren. Bovendien bleek mij, dat
zeer veel vertegenwoordigers uit het agrarisch bedrijfsleven van hun belangstelling
voor deze gebeurtenis blijk gaven.

Nadat de voorzitter van de feestcommissie, collega J. W. .A. C. van Locnen uit
Womrnels, allen welkom had geheten, sprak dc voorzitter van de afd. Friesland,
collega J. J. Feddema uit Ferwerd, de herdenkingsrede uit. Het zou mij te ver voeren
hierover in finesses te treden, doch gaarne wil ik collega Feddema de lof niet ont-
houden, dat het historisch overzicht uitmuntte door zakelijkheid en eenvoud, doch
juist daardoor niet naliet op de aanwezigen een diepe indruk te maken.
Na deze rede werd allereerst het woord gevoerd door de wn. Commissaris der Ko-
ningin in Friesland. In een geestige toespraak wees deze er met nadruk op, dat hoewel
er in het gewest zeer veel gepraat wordt over industrialisatie, bij hem de overtuiging
leefde, dat Friesland, ook in de toekomst, zijn agrarisch aspect zal behouden. Veel
lof werd toegezwaaid aan de Friese dierenarts en vooral ook aan de voorzitter van de
afdeling, die kans had gezien deze functie 25 jaar onafgebroken te vervullen, hetgeen
z.i. een bewijs was, dat Feddema bij zijn collega\'s in hoog aanzien stond en alom
werd gerespecteerd.

Een climax werd bereikt toen de heer Hoogland de versierselen van het ridderschap
in dc Orde van Oranje Nassau op de borst van de voorzitter spelde. Het donderend
applaus, dat direct opklaterde, deed mij het ergste vrezen voor de muren van het
niet meer nieuwe, doch wel statige gebouw, maar ze „hielden" het.
Verschillende sprekers namen daarna het woord en wel: de inspecteur Y. Heida
namens de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. Faber namens de Gezondheidsdienst,
de K.I.-verenigingen en het Fries Rundvee Stamboek, de heer Ir. G. J. Bouma
voor dc Landbouworganisaties en de heer W. Oosterbaan voor het paardenstamboek.
Dc artsen, tandartsen en apothekers in Friesland hadden de heer Th. Smeding als
spreker afgevaardigd, terwijl mij de eer te beurt viel de gelukwen.sen van de Maat-
schappij over te brengen. Na het uitvoerig dankwoord van de voorzitter nam al
spoedig daarop de receptie een aanvang, die een geanimeerd verioop had en waar-
voor veel interesse bestond.

Hierna kon men zich vergasten aan een zeer goed verzorgd koud buffet, waarna
verslaggever met zijn echtgenote zich tot de gasten van de familie Feddema mochten
rekenen, met wien de volgende dag een heerlijke rondrit door het Noordelijk deel
van Friesland werd gemaakt.

Aan het voortreffelijke en gezellige herdenkingsdiner, dat om half acht in hotel
Lauswolt te Beetsterzwaag begon en waarbij men zich een loffelijke beperking van
het aantal toespraken had opgelegd, namen ongeveer 100 personen deel, waaronder
zich zeer veel jongeren uit het corps dierenartsen in Friesland bevonden.
Na het diner had een gezellig samenzijn plaats.

-ocr page 528-

De afdeling Friesland kan terugzien op een geslaagde feestviering en de feest-
commissie, onder de energieke leiding van collega van Loenen, had eer van haar
werk; voorbereiding en organisatie van het geheel waren tot in dc puntjes verzorgd.
Wat vooral grote indruk heeft gemaakt is het, met voldoening geconstateerde, feit,
dat de Friese dierenarts niet leeft in de schaduw van de Gemeenschap.
Integendeel, in de samenwerking neemt hij een eervolle plaats in!

M. Karsemeijer.

VETERINAIR PATHOLOGISCHE DAG TE MUNSTER.

Op 23 mei 1961 werd in het kader van de „45 Tagung der Deutschen Gesellschaft
für Pathologie" een dag georganiseerd waarin veterinaire onderwerpen behandeld
werden.

Als thema had men gekozen „hart en vaatziekten". De sprekers kwamen uit Duits-
land, U.S.A., Engeland, Zwitserland en Oostenrijk.

Ongeveer een 60-tal personen woonden de voordrachten bij, voor het merendeel na-
tuurlijk Duitsers, maar cr waren ook een vijftal Zwitsers, enkele Oostenrijkers, twee
Belgen (Dr. Hoorens uit Gent en Dr. dc Keyzer uit Uccle) en drie Nederlanders
(de collegae Krediet uit Utrecht, van Nie uit Mcppel en Akkermans uit Rotterdam).
De congreszaal was gelegen in het hoofdgebouw van de Universiteit van Münster.
Het programma was eigenlijk overladen. Vele interessante problemen kregen niet de
aandacht die zij verdienden en ook de discussie werd sterk geremd. Opmerkelijk was
voorts, dat vele sprekers hun onderwerp behandelden aan de hand van diaprojecties
van coupe\'s.

Prof. D e t t w e iler (Philadelphia) behandelde het onderwerp hartziekten bij de
hond.

Op 5000 onderzochte honden vond hij 9,7% hartafwijkingen. Vooral Cocker-spaniels
blijken vaak aangetast te zijn. De frequentie van voorkomen stijgt met de leeftijd.
Er konden klinisch verschillende vormen van hartafwijkingen worden aangetoond,
waarbij gebruik gemaakt werd van de meest moderne diagnostische methoden als hart-
catheterisatic en injectie van contrastvloeistoffen.

De meest voorkomende afwijking was fibrosis van de atrioventriculaire kleppen, verder
stenosis van de aorta en arteria pulmonalis.

Gevallen van endocarditis verrucosa en endocarditis ulcerosa werden weinig gezien.
Ongeveer 5% van de hartpatiënten zouden congenitale afwijkingen hebben.

Prof. God glück (Berlijn) gaf een theoretisch overzicht over het voorkomen van
congenitale afwijkin.gen.
Hij onderscheidde:

a. aplasiën van gedeelten van het hart en liggingsveranderingen;

b. misvormingen in het hart, zoals het ontbreken van scheiwanden. Bij sectie ziet
men hypcrtrofiën vooral van de ventrikels en ook diverse graden van stenosis
van aorta en art. pulmonalis. Een open foramen ovale zou veel voorkomen:

c. misvormingen van de kransvaten;

d. persisteren van de ductus Botalli.

Tenslotte merkte hij op, dat vrijwel alle congenitale hartafwijkingen die bekend zijn
bij de mens ook bij het dier zijn vastgesteld.

Dr. T e u 5 c h e r (Zürich) besprak het probleem hoe een hart bij sectie te be-
oordelen.

De macroscopische waarnemingen zijn natuurlijk bruikbaar en kunnen niet gemist
worden, maar deze zijn verder ook zeer onbetrouwbaar.

Men moet daarom ook allerlei fysische bepalingen verrichten, zoals het wegen van
hart en hartdelen, het vaststellen van de lengte en de breedte van dit orgaan en dit
alles in vergelijking met het gewicht, de lengte en de ouderdom van het dier.
Wanneer men histologisch de dikte van de vezelbundels bepaalt, metingen verricht
betreffende de lengte en de breedte van de kern en hierbij betrekt de verschijnings-
vorm van de kern en het aantal kernen per oppervlakte-eenheid verkrijgt men waar-

-ocr page 529-

den die onderling vergelijkbaar zijn en waarbij „pathologische" gevallen voor de dag
treden. Zo zijn bij dilatatie dc kernen vergroot, cr zijn er minder per oppervlakte-
eenheid, de vezelbundels zijn dikker, etc. Tot slot ging spreker in op enkele histo-
logische afwijkingen.

Prof, Stunzi (Zürich) behandelde het probleem van de endocarditis,
Abacteriële endocarditiden zouden in tegenstelling met de mens bij het dier niet
voorkomen. Iedere diersoort zou verder een eigen bacteriëngeslacht en -soort hebben,
die de veranderingen veroorzaakt. Een eigenschap hebben al deze kiemen gemeen,
namelijk het bezit van het ferment hyaluronidase.

Bij de hond kent men zo de streptokokken, bij het rund Corynebact. pyogenes, bij het
varken
Erysipelothrix rhusiopathiae.

De kiemen dringen in de klep vanuit het hart binnen terwijl het indringen via de
„myocard capillairen" uitzondering zou zijn. Dit indringen geschiedt door spleten
die zich bevinden tussen het bekledende endotheel en die rechtstreeks doorlopen tot
in de subendotheliale laag. Deze spleten konden met behulp van een electronen-
microscoop zichtbaar gemaakt worden.

Hoe een en ander echter precies gaat begreep spreker nog niet volledig, omdat de
diameter van bateriën veel groter is dan van deze endotheelspleten (schaap-muis).
Er wordt door hem gedacht, dat de sterke elasticiteit van het subendotheliale weefsel
hierbij tevens een rol speelt cn spreker verwees naar de waarnmingen (in films vast-
gelegd) hoe leucocyten vanuit de capillairen in het omgevende weefsel dringen zonder
beschadigin.gen van het haarvaatwandje te veroorzaken.

Tenslotte werd een indeling gegeven van de verschillende vormen van endocarditiden
en wel in fibrinosa, ulcerosa, polyposa en fibrosa.

Bij deze voordracht werd als losse mededeling vermeld dat een infectie met vlekziekte-
bacteriën abortus kan veroorzaken. Soms werden 3 maanden na een experimentele
infectie de bi.g.gen voortijdig geboren, waarbij genoemde kiem uit placenta en vrucht
geïsoleerd kon worden.

Voorts werd gewezen op de merkwaardige ervaring, dat geïsoleerde vlekzicktcstammen
uit een endocarditis steeds „rough" blijken te zijn.

Prof. Gylstorff (Hannover) gaf een overzicht van de hartgebreken bij de kip.
Zij onderscheidde:

a. Congenitale afwijkingen (komen weinig voor).

b. .Afwijkingen, veroorzaakt door stofwisselingsstoornissen, zoals die kunnen optreden
na een deficiënte voeding van vitaminen en mineralen. Vooral tekorten aan ka-
lium komen veelvuldig voor en men vermoedt dat te weinig van dit clement ook
een rol speelt bij het ontstaan van enzoöti.sehe hartdood bij de kip,

c. .Afwijkingen, ontstaan als gevolg van bacteriële infecties.

De afwijkingen die gezien worden na een Listeria- of Salmonella pullorum-bcsmet-
ting zijn zeer karakteristiek.

d. .Afwijkingen door een te sterke geslachtelijke activiteit van de mannelijke dieren.
Ook aan het pericard kunnen karakteristieke veranderingen worden waargenomen.

Prof. M a t t h ia s (Wenen) sprak over actiologie en Pathogenese van de „Sogenannte
Herztod der Schweinen".

Verschillende in de literatuur aangegeven hypothesen en pscudo-bcwijzen werden door
hem aangevallen, hij vergat echter zelf een positieve bijdrage te leveren.
Zo zouden door hem weerlegd zijn op grond van proeven:

a. de zctmeelrijke eiwitarme hypothese,

b. dat het ontbreken van enkele essentiële aminozuren er iets mee te maken kon
hebben. Bij proeven was hem opgevallen dat, wanneer een bepaald cs.sentieel
aminozuur niet of onvoldoende aanwezig was, veranderingen voorkwamen in het
centraal zenuwstelsel, bestaande uit ganglionceldegcncratie en proliferatie van
gliaccllen.

c. de betekenis van allergische invloeden voor het ontstaan van genoemd ziekte-
beeld, Hij sensibiliseerde diverse dieren rnet vreemde eiwitten, maar nooit werd
een reactie verkregen,

-ocr page 530-

d. de theorie dat „plotsehnge hartdood" een gevolg is van een verstoring van het
hormonale evenwicht en dat meer speciaal het lijden veroorzaakt wordt door een
teveel aan thyreotroop hormoon (follikelcollaps schildklier).

e. de „Stress\' theorie. Het woord „Stress" omvat veel, maar het zegt weinig. Bij de
discussie bleek dat in Duitsland met succes therapeutisch ingegrepen werd met
A.C.T.H. preparaten.

Dr. Scheffer (München) heeft getracht verband te leggen tussen het sterven aan
hart- en vaatziekten en de klimatologische omstandigheden.

De factoren die het weer bepalen zijn: temperatuur, windsterkte, vochtigheid en
zonneschijn. Men kon deze factoren, die nauw met elkaar in verband staan, onder-
brengen in 6 voorkomende weertypen.
Hoe ongunstiger het weertype, hoe hoger de sterfte.

Op arteriosclerose gelijkende veranderingen werden door Dr. Grünberg (Wenen)
vastgesteld bij vogels, behorende tot 21 families.

Hij gaf een beschrijving van sectie en histologie. Het bleek, dat de veranderingen
meestal beperkt waren tot de intimae van bepaalde lokalisatieplaatsen zoals art.
pulmonalis en aorta. Bij histiochemisch onderzoek konden in de laesies Cholesterine
kristallen en lipiden (= lipoiden?) worden aangetoond.

Dr. Dahme (München), die de meeste tijd had toebedeeld gekregen, ontving na
afloop van zijn voordracht een hartelijk applaus; en terecht.

Op zeer heldere wijze werd een uiteenzetting gegeven van de patho-histologische ver-
anderingen die men kan tegenkomen aan de bloedvaten bij niet septicemische aan-
doeningen.

Een en ander werd verduidelijkt met een keur van diaprojecties.
Hij onderscheidde:

a. Vaatwandoedemen. Deze kunnen optreden bij hypertoniën als gevolg van lever-
en nieraandoeningen of van tumoren, alsmede bij toxinemiën zoals slingerziekte,
haemorragische enteritis, etc.

b. Hyalinosis. Dit werd waargenomen in de hersenen bij dieren, lijdende aan trom-
bose van vaten of van tumoren. Hyalinosis is een symptoom van afbraak. Histio-
chemisch kan men genoemde afwijking goed vaststellen omdat een toename van
Polysacchariden in de vaatwanden wordt aangetoond.

c. Fibrinoide degeneratie en vaatwandnecrose. Dit komt vooral voor aan de kleine
arteriën (arteriolae), veroorzaakt door toxische en diëtetische noxen zoals die
bekend zijn bij slingerzickte en niet specifieke darmaandoeningen.

d. .Amyloide degeneratie. Dit wordt vooral waargenomen aan de arteriolae van de
hersenen.

e. Seniele angiopathiën. Deze zijn gekenmerkt door atheromatotische veranderingen.
De oorzaak hiervan zou zijn een gestoorde schildklierfunctie.

f. Intimaveranderingen aan vaten als .gevolg van een slechte cholestcrolstofwisseling.
Er werd onderscheid gemaakt in xanthomatosis, atheromatosis en arteriosclerosis.

g. Verkalkingen.

h. Intimafibrosis.

Formaal genetisch zouden bovengenoemde afwijkingen ontstaan door diffusie-
stoorni.ssen van anabolieten en katabolieten in de vaatwand.

Dr. Martin (Leipzig) had zijn voordracht aangekondigd als arteriosclerotische
processen van de longvaten bij de kat.

Hetgeen hij liet zien had echter betrekking op een musculatoire hypertrofie van de
media der arteriolae. Van de 97 onderzochte katten hadden 12 dergelijke proces.sen.
Ze werden veroorzaakt door:

a. chronische indurcrende pneumonie (wat is dit? Rcf.) ;

b. vaatemboliën;

c. longworminfecties.

Dr. Freese (Giessen) gaf een overzicht van de embryonale ontwikkeling van het

-ocr page 531-

hart. Hierna behandelde hij de bestaande literatuur van de teratologisehe hartafwij-
kingen waarna hij deze aanvulde met eigen waarnemingen.

Dr. Weiss (Bonn) vroeg zieh af wanneer het reticuloendotheliale systeem (R.E.S.)
een proliferatieve reaetie gaat vertonen.

Hij merkte eehter op dat beter te spreken was van retieulo-histiocytaire systeem
(R.H.S.). Hij zag dit bij:

a. septieemiën in alle organen:

b. opname van toxinen met een proteine structuur;

c. een allergische reactie.

Men krijgt nu een reactie van het R.H.S. in en rond de adventitia van de bloed-
vaten.

De voordracht van Dr. Butscher (Wenen) viel enigszins buiten het thema.
Zijn onderwerp was „Zur infektiöse Synovitis des Huhnes". Deze aandoening wordt
veroorzaakt door of een groot virus of een species behorende tot de Rickettsiën.
Het lijden komt vooral voor bij dieren van ongeveer 15-16 weken oud op slacht-
kuikenbedrijven.

Op het borstbeen vindt men tussen de spieren grote blaren, gevuld met fibrine en
etter en met een wand, die gevormd wordt door een fibreus kapsel.
Verder komen necrotiserende processen voor aan de metatarsaliën en phalangen
hetgeen zijn oorzaak vindt doordat sterk overvulde slijmbeurzen hinder geven en een
onregelmatige belasting van de poten doen ontstaan.

In de kapsel komen Infiltraten van granulocyten voor, alsmede proliferaties van
histiocyten.

Ook ziet men histologisch een tendinitis van een zodanige beperkte omvang dat zel-
den macroscopische afwijkingen ontstaan.

De smetstof is tc kweken door middel van dooierzakentingen van bebroede kippe-
eieren en hiermede kan de ziekte weer worden opgewekt. .Aan de „pospulaten" van
Koch is nu voldaan. Het lijden is therapeutisch en profylactisch te bestrijden door het
geven van voedsel met antibiotica.

Prof. Köhler (Wenen) hield als laatste spreker van deze dag een voordracht over
2 door hem waargenomen gevallen van Plasmozytose bij de hond waarbij tevens een
paraproteinose voorkwam.

De veranderingen, waarneembaar in de histologische preparaten, deden min of meer
denken aan die, welke worden gezien in gevallen van .Aleutian disease bij de nerts,
met uitzondering dat bij laatstgenoemde ziekte galganghypertrofie in de lever, long-
afwijkingen en bloedarmoede regel zijn. Bij de honden, waar Prof. Köhler het over
had, werden deze veranderingen niet vastgesteld.

Resumerend kan gezegd worden, dat de gehouden voordrachten problemen hebben
belicht, die thuis horen op het gebied van dc theoreti.sche en vergelijkende pathologie
en pathologische anatomie.

Waagstukken die verband houden met economisch belangrijke ziekten voor Neder-
land werden niet aangesneden.

Toch is het bezoek nuttig geweest en wel om de volgende redenen:

a. Een inzicht werd verkregen over de mogelijkheden die er nog liggen op het
gebied van de histologische diagnostiek.

b. Het belang werd aangetoond van nieuwere kleurtechnieken voor diagnostische
doeleinden.

c. De indruk werd verkregen dat hartziekten (in de meest ruime zin op te vatten)
zeer vaak voorkomen zowel primair als secundair.

Bovendien deelde een der aanwezige Nederianders mede (coli, van Nie, Meppel) dat
hij 430 varkensharten verzameld had, waaraan macroscopisch afwijkingen voor-
kwamen.

Deze collectie bevindt zich m Utrecht in het Instituut voor Veterinaire Anatomie en
het lijkt gewenst deze preparaten te bestuderen.

y. P. \\V. M. Akkermans.

-ocr page 532-

MELKKOELING IN FRANKRIJK.

In Frankrijk heeft men zich de laatste jaren intensief bezig gehouden met de voor-
en nadelen, die aan de verschillende systemen van melkkoeling zijn verbonden. De
volgende systemen werden onderzocht:

Plaatkoelers.

Hierbij vloeit de melk in een dunne laag over een golvend oppervlak. De koelsnelheid
is groot, terwijl tevens ongewenste reukstoffen tijdens het koelen kunnen verdwijnen.
Het elektriciteitsverbruik is hoog (0,085 kilowatt per 1) en het uitgieten van de melk
boven de koeler is lastig. Na ieder gebruik moet de koeler gereini.gd worden.

Dompelen van bussen in ijswatei.

Hierbij worden de bussen in een geïsoleerde bak met ijswater geplaatst. De koel-
snelheid is veel lager, het elektriciteitsverbruik is laag (0.02-0.03 kilowatt per 1), er
is weinig onderhoud. Het melkniveau moet lager zijn dan het koeloppervlak om
bovenaan cen goede koeling te krijgen.
B e
V 1 o e i ï n g van bussen met ij s w a t e r.

Koeling met geperforeerde ringen om de bussen. Vrij snelle koeling met laag elek-
triciteitsverbruik. Tamelijk bedrijfszeker, maar om de melk koel te houden, moeten
speciale voorzieningen worden getroffen.

Bevloei ïng van bussen met gewoon water en verdere koeling
in koelkast.

Voordat het water over de bussen vloeit stroomt het door een in de bussen geplaatst
roerwerk, waardoor het laatste gaat draaien. De temperatuur kan in 15-20 minuten
tot 3° boven die van het koelwater dalen. De verdere koeling gaat echter langzaam.
Het systeem is bedrijfszeker en geschikt voor kleine bedrijven. Het roerwerk moet na
elk gebruik worden gereinigd.

Koelen metbevrorenmelk.

Deze methode heeft de laatste jaren in Frankrijk nogal opgang gemaakt. Hierbij
wordt aan de pas gewonnen melk ongeveer 25-30% van de melk van de vorige
winning in de vorm van bevroren klompen van ca. 1 kg toegevoegd. Het bevriezen
gebeurt pas in een speciale diepvriescel van een normale koelcel. De koelsnelheid is
vrij gruot. Het elektriciteitsverbruik is vrij laag (0,045 kw per 1), maar hierin zit
het verbruik van de hele koelcel verdisconteerd. Doordat de klompen bevroren melk
aan de oppervlakte drijven, geschiedt de koeling het sterkst daar, waar zich de meeste

bacteriën bevinden. , , , . ■ ,

Nadelen van dit systeem zijn het reinigen en desinfecteren van de bakjes waarin de
melk gevroren wordt. Bij het ontdooien van de klompen melk kan zich vetafscheiding
voordoen, wat moeilijkheden kan geven. Het systeem is vooral geschikt voor met al
te grote bedrijven.
K O e 1 e n m e t ij s.

Hierbij wordt rond de hals van de bus een trechter geplaatst waarin men brokjes ijs
laat smelten De koelsnelheid is goed. Wordt het ijs op de boerderij zelf geproduceerd
dan is het eletkriciteitsverbruik nogal hoog. Het systeem is zeer eenvoudig en vraagt
.geen onderhoud. Men moet echter een koelkast hebben of het ijs bij anderen kunnen
\'kopen. Deze methode verkeert nog in het proefstadium, maar biedt goede perspec-
tieven.

Kosten van het koelen in Frankrijk.

Door het Franse Ministerie van Landbouw is uitgerekend hoeveel het koelen van
melk met de verschillende systemen kost.

Bij deze kostenopgave is geen rekening gehouden met arbeidskosten. Het grootste
deel der kosten komt voor rekening van de afschrijving, die op 5 .laar gesteld werd;
voor rente over het geïnvesteerde kapitaal werd 5% gerekend.
De prijs per kilowatt werd gesteld op ƒ 0,084.

-ocr page 533-

Koelsysteem Gcm.

melkprod. p. dag

Koelkosten per 1 melk in ct.

Plaatkoeler

220 1

1,82

Onderdompeling bussen in ijswater

220 1

1,26

Onderdompeling bussen in ijswater

120 1

1,54

Onderdompeling bussen in ijswater

80 1

1,68

Bevloeien met ijswater

120 1

1,82

Bevloeien met ijswater

80 1

1,96

Bevloeien met gewoon water

20 1

1,26

Koelen met bevroren melk

20 1

1,26

Landbouwdocumentatie, 17, 55.9, (1961).

J.A.ARVERSLAG 1960 KONINKLIJKE NEDERLANDSE CENTRALE VERENI-
GING TOT BESTRIJDING DER TUBERCULOSE.

In dit jaarverslag wordt gewag gemaakt van de uitbreiding van het werk der Ver-
eniging tot Suriname en van de zogenaamde explosies, mogelijk gevolg van het ont-
breken van een natuurlijke immunisatie met bovine tuberkelbacillen ten gevolge van
de succesvolle bestrijding der rundertuberculose.
•Alle vermelde getallen over 1960 dragen een voorlopig karakter.
Aantal sterfgevallen in 1952: 1278, 12.3 op 100.000 inwoners.
Aantal sterfgevallen in 1960: 330, 2.87 op 100.000 inwoners.
De meeste sterfgevallen kwamen voor in Limburg {6.76 per 100.000 inwoners), dc
minste in Groningen (0.84 per 100.000 inwoners).

Op de consultatiebureaus werden in 1952 13.825, in 1960 5.668 nieuwe gevallen van
actieve tuberculose ontdekt, de meest in Drenthe (68.13 per 100.000 inwoners), de
minste in Friesland (29.84 per 100.000 inwoners).

In een wetenschappelijke vergadering van de Tuberculose Studie-Commissie werd
o.a. het woord gevoerd door de dierenarts H. H u i t e m a over „De P.P.D. tuber-
culine in de Diergeneeskunde".

Een nieuwe reeks uitgaven in de Engelse taal zal worden geopend onder de naam
„Selected Papers".

Soeteman.

DE INVLOED VAN DE LEEFTIJD VAN DE ZEUG OP DE TOOMGROOTTE.
In de varkensfokkerij wordt algemeen aangenomen dat het ongewenst is de opfok-
zeugen op een te jonge leeftijd te laten dekken. Enerzijds omdat de mening heerst
dat de jonge zeugen kleinere tomen geven, anderzijds om de zeugen de kans te geven
zich goed te kunnen ontwikkelen.

Om na te gaan hoe groot de invloed is van dc leeftijd bij de eerste worp op de toom-
grootte, werden uit de administratie van het Drents Varkens Stamboek ruim 1100
zeugen nagegaan, die voor de eerste keer hadden geworpen. Bij dit onderzoek werden
tevens gegevens genoteerd over de grootte van de 2e toom, voorzover van de zeugen
een 2e worp was geregistreerd. Vervolgens werd het totaal aantal tomen genoteerd,
dat van deze zeugen bekend was.

De verkregen gegevens zijn zeer waarschijnlijk gunstiger, dan in de praktijk het geval
is, aangezien te kleine tomen niet door de fokkers worden opgegeven, of bij de in-
spectie niet worden gemerkt en daardoor ook niet op de kaart van de moeder worden
vermeld. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat aan de varkens op de stamboek-
bedrijven iets meer aandacht wordt besteed dan op de niet-stamboekbedrijven waar-
door het aantal grootgebrachte biggen gunstig kan zijn beïnvloed.
Bij het nagaan van de groote van de le toom bij een bepaalde leeftijd van de zeug
werden de volgende cijfers verkregen:

-ocr page 534-

Leeftijd zeug

jonger

10—

10/2

11 —

W\'A

12—

12/2

13 mnd

bij le worp

dan

10>/.

— 11

U\'A

—12

12>/2

— 13

en

10 mnd

mnd

mnd

mnd

mnd

mnd

mnd

ouder

.Aantal zeugen

89

164

221

219

162

129

69

70

Gem. aantal lev. biggen

9

9.03

9.4-f

9.86

9.52

9.88

10.09

10.41

Gem. aantal dode biggen

0.50

0.55

0.56

0.49

0.56

0.43

0.59

1.06

Gem. aant. lev. d. biggen

9.50

9.58

10.—

10.36

10.08

10.41

10.68

11.47

Gem. aant. grootgebr. biggen

8.09

7.65

8.43

8.68

8.35

8.33

9.14

9.13

Gem. aantal gest. biggen

0.91

1.38

1.01

1.18

1.17

1.55

0.95

1.28

Uit dit overzicht blijkt, dat het aantal geworpen biggen stijgt, naarmate de zeug
ouder is bij de eerste keer werpen. Dit geldt eveneens voor het aantal levend geboren
biggen en het aantal grootgebrachte biggen, terwijl het aantal dood geboren en tijdens
de zoogperiode gestorven biggen niet of weinig wordt beïnvloed door de leeftijd van
de zeug.

Vervolgens werd nagegaan of de grootte van de 2e toom nog beïnvloed wordt door de
leeftijd van de zeug bij de le worp. Het blijkt dat de 2e toom gemiddeld ongeveer
7 maanden na de le toom wordt gebracht, terwijl dit geldt voor alle leeftijdsgroepen.
De jong gedekte zeugen behouden dus in dit opzicht hun voorsprong.
De volgende cijfers werden hierbij verkregen;

Leeftijd zeug jonger 10— 10|/. 11— 11\'A 12— 12yi 13 mnd

bij le worp dan IO/2 —11 W\'A —12 12!/. —13 en

1 ü rnnd m.nd mnd mnd nmd nmd mnd ouder

2 e worp

Aantal zeugen 53 88 133 144 98 82 36 39

Gem. leeftijd in mnd. 16.8 17.5 17.8 18.5 19.- 19.5 19.7 20.8

Gem. aantal lev. biggen 11.13 10.85 11.13 10.99 11.55 11.40 10.61 10.72

Gem. aantal dode biggen 0.51 0.48 0.66 0.41 0.44 0.68 0.72 0.77

Gem. aant. lev. d. biggen 11.64 11.33 11.78 11.40 11.99 12.09 11.33 11.49
Gem aant. grootgebr. biggen 9.85 9.74 9.90 9.57 9.59 9.84 10.16 9.00
Gem. aantal\'gest. biggen 1.79 1.59 1.88 1.83 2.40 2.25 1.17 2.49

In de toomgrootte van de 2e worp is tussen de verschillende leeftijdsgroepen weinig
versehil, zotlat aangenomen mag worden dat het jong laten dekken van dc opfok-
zeugen geen of weinig invloed heeft op de vruchtbaarheid. Het aantal doodgeboren
biggen en het aantal biggen dat sterft tijdens de zoogperiode is bij de oudere zeugen
gemiddeld iets hoger.

Om een indruk te krijgen of op jonge leeftijd gedekte zeugen doorecngenomen min-
der lang meegaan dan zeugen die op iets oudere leeftijd worden gedekt, is nagegaan
hoeveel tomen gemiddeld van de verschillende leeftijdsgroepen zijn geregistreerd.
Hierbij werden de volgende cijfers verkregen.

Leeftijd zeug

jonger

10—

10/2

11 —

11/2

12—

12/2

1 3 mnd

bij le worp

dan

10/2

— 1 1

11/2

— 12

12/2

— 13

en

10 mnd

mnd

mnd

mnd

mnd

mnd

mnd

ouder

.Aantal geregistreerde tornen

2.2

2.3

2.4

2.6

2.5

2.6

2.6

2.5

Uit deze cijfers valt op te maken, dat zeugen die op jonge leeftijd zijn gedekt, ge-
middeld een kleiner aantal tomen brengen dan zeugen die op iets oudere leeftijd
gedekt worden. Zijn de zeugen bij de eerste worp 11 maanden oud of ouder, dan
stijgt het gemiddeld aantal tomen niet meer.

-ocr page 535-

Conclusies.

a. Het aantal biggen bij de le worp stijgt, naarmate de zeug bij het laten dekken
ouder is. Deze stijging gaat door tot het laten dekken op een leeftijd van 9 mnd
en ouder, terwijl het verschil tussen de jongste en oudste groepen 1 k 2 biggen
per toom bedraagt.

Het gemiddeld aantal grootgebrachte biggen vcrtcjont eenzelfde stijging als de
gemiddelde worpgrootte,

b. De leeftijd van de zeug bij de eerste keer laten dekken heeft geen of weinig in-
vloed op de groote van de 2e toom.

c. Zeugen, die werpen voordat ze de leeftijd van 11 maanden hebben bereikt, bren-
gen gemiddeld een kleiner aantal tomen dan zeugen die voor de eerste keer
werpen op een leeftijd ouder dan 11 maanden.

H. Brink in: Maandblad v. d. Varkensfokkerij, 4, 147, (1961).

SALMONELLOSE ONDER DE WERKING VAN DE VEEWET.
Ontwerp van wetswijziging ingediend.

„Speciaal met het oog op het volksgezondheidsbelang is het niet langer verantwoord
dat de centrale overheid niet althans de bevoegdheid heeft, zo de situatie daartoe aan-
leiding geeft, zèlf inzake de wering van
Salmonellose bij dieren te kunnen optreden.
Een basis voor zulk een optreden kan worden gevonden door de Veewet op salmo-
nellose van toepassing te verklaren", zo schrijft de minister van landbouw en visserij
in zijn memorie van toelichting op het betreffende ontwerp van wetswijziging, dat
één dezer dagen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend.
De ziekte is zodanig, n.1. onder art. 45, onder de Veewet gebracht, dat gedeeltelijke
toepasbaarheid mogelijk is. Indien tot centraal overheidsoptreden zou worden over-
gegaan, zal zulks niet dan na overleg met het Produktsehap voor Veevoeder ge-
schieden. Dit Produktsehap heeft indertijd met een verordening een bijdrage ge-
leverd tot vermindering van het gevaar van salmonellose-besmetting door geïmpor-
teerd dier- en vismeel, dat aan varkens en pluimvee wordt gevoederd. Maar de ge-
varen voor mens en dier gaan de belangensfeer van het Produktsehap verre te boven,
aldus concludeert minister Marijnen na omstandige uiteenzetting van oorzaken en
gevolgen van besmetting met salmonella-bacteriën.

Naast het volksgezondheidsgevaar, de verwekking van salmonellose — ook para-
tyfus genoemd — staan grote economische belangen op het spel. Jaarlijks berokkent
deze ziekte aanzienlijke schade aan onze veehouderij en zou op den duur tot moei-
lijkheden met de export van agrarische produkten kunnen leiden.
Ook bestrijdingsmaatregelen op het gebied van andere ziekten bij varkens zijn voor
de salmonellose-situatie van belang. In vergelijking met andere landen blijkt onze
varkensstapel niet alleen gevoeliger voor besmeting door het grote gebruik van inge-
voerd salmonella-houdend veevoer, maar ook door het hier veelvuldiger voorkomen
van virus-ziekten, die de weerstand van de dieren verminderen. Nu een positieve be-
strijding van o.m. de virusziekte varkenspest ter hand is genomen, is het thans mede
daarom het geschikte moment te voorkomen, dat de resultaten weer langs andere
weg worden teniet gedaan.

Dit houdt in, dat deze georganiseerde bestrijding en de mogelijkheid tot wering van
salmonella-infectie bij o.m. varkens door import van besmet veevoer hand in hand
moeten gaan.
 Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

CONGRESSEN

SYMPOSION „HET MECHANISME VAN DE INVASIEVE GROEI".
Onder auspiciën van de Wetenschappelijke Raad voor de Kankerbestrijding te houden
op
28 oktober 1961 te 10.30 uur in de Collegezaal (Histologisch Laboratorium) bij
het
Antoni van Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat 108, Amsterdam.

-ocr page 536-

Agenda:
10.30 uur.

Opening door de Voorzitter, Prof. Dr. O. M ü h 1 b o c k.
Inleiding door Prof. Dr. Th. G. v a n R ij s s e 1.

Prof. Dr. B. Sylvén (Stockholm): On the biological mechanisms underlying
the destructive capacity of malignant cells.
± 12.30 uur. Pauze.

In de pauze wordt een lunch beschikbaar gesteld ad f 1,50 per persoon door het
Antoni van Leeuwenhoekhuis.
14.00 uur.

Dr. J. A. S z i r m a i: Bindweefsel en invasieve groei.

Prof. Dr. R. Brinkman: Functionele waarnemingen aan de vezel-matrix van
subcutaan bindweefsel en van de aorta-intima vóór en na röntgen-bestraling.
Dr. E, L. Benedetti en Dr. VV. B a r t o s z e w i c z: Het electronen-micro-
scopisch onderzoek van de grens tussen het epithelium en het bindweefsel bij het
experimentele kankeronderzoek.
Sluiting door de Voorzitter.
Toegangskaarten voor deze bijeenkomst kunnen worden aangevraagd bij het Bureau
L.O.K., de Lairessestraat 33, Amsterdam, zo mogelijk met vermelding of aan de lunch
zal worden deelgenomen.

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND AUGUSTUS 1961.
De getallen geven aan het aantal veebeslagen aan.

c

S.

n

.3

c

5 a

I-I

a

= s

— c

Provincie

J3 C

a g.

= c
t g

II

c w

aj

i:; tu

2
<

I ^

Groningen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Noordbrabant

Limburg

Tot. V. h. Rijk

27
42
10
2
26

21
8

145

2
4

12

22

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropncum.onia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 537-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Oktober,

19—20, 6. Kongresz der Deutschen Zentrale für Volksgesundheitspflege, Frank-
furt a. Main.

19—20, 108e Ned. Landhuishoudkundig Congres tc Enschede (pag. 1109).

31, Groep K.L en Zootechniek M.v.D. Bijeenkomst, 10.15 uur, Jaarbeurs-
Restaurant, Utrecht, (pag. 1394)

November,

11, Symposium „Narcose bij proefdieren", (pag. 1176)
11 —12, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuur-
wetenschappen. Najaarsvergadering, Groningen.
16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht.

December,

13, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadermg, 19.45 uur, Beurscafé Res-
taurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 1394)
16, Afdeling Noord-Holland M.v.D. Vergadering, 14.30 uur. Restaurant
Kockenbier, Kennemerstraatwcg 16, Alkmaar, (pag. 1394)

1962 Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni, International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

IZ-I^ llaa-lscfiappij uoai ^ieiqenceskttiule

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag.\'145, 294, 874).

Samenstelling der Franse rundveestapel in de toekomst.

Ras 1932 1960

Normande 22 % 25 % (4,5 min)

Française Frisonne 3 % 14,4% (2,5 min)

Pie Rouge de l\'Est 6,6% 10 % (1,9 min)

Charollais 10 % 8,8% (1,5 min)

Limousine 5 % 3 % (0,6 min)

De rassen van de toekomst zullen hoogst waarschijnlijk zijn; het Normandische vee,
de Française Frisone, de Pie Rouge de l\'Est, de Charollais en de Limousine. Verder
is cr nog plaats voor enkele aan het bergland en het droge klimaat aangepaste rassen,
maar hierover bestaat nog geen klaarheid. De keuze van de rassen die voor de
verdere fokkerij zullen worden bestemd, zal afhangen van het streven van de fokkers,
van dc doelmatigheid van de door hen uitgevoerde selectie en van de propaganda
die voor bepaalde rassen zal worden gevoerd.

Veeteelt- en Zuivelberichten, IV, 143, (1961).

Een „kuiltjeskalkoen".

Een verbeterde brcedborst kalkoen van Amerikaanse origine wordt thans in Engeland
gefokt. Dit ras zit zo dik in het vlees dat dit bij het borstbeen een kuiltje vertoont.
Na 16 weken wegen de jonge hanen 10 Ibs. Volwassen hanen zijn ongeveer 40 Ibs.

Pluimveepers, XVI, (2), 682, (1961).

-ocr page 538-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Tarieven voor de georganiseerde dierziektenbestrijding.

Hieronder volgen de besluiten no. 30, 31, 32, 33 en 34 van de Paritaire Tarieven-
commissie van het Landbouws( hap/de Maatschappij voor Diergeneeskunde, resp.
betreffende de tarieven voor: de tuberculose-, mond- en klauwzeer- en brucellose-
bestrijding, het administratief bijhouden van de mutaties en voor de afgifte van ver-
klaringen, en voor de varkensziektenbestrijding.

Tevens worden hieronder de werkzaamheden vermeld, die te verrichten zijn bij de
georganiseerde bestrijding van tuberculose, abortus Bang en dc enting tegen mond-
en klauwzeer.

Daar zowel het Landbouwschap als de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich met
deze besluiten akkoord hebben verklaard, zijn zij ter kennis gebracht van de Provin-
ciale Gezondheidsdiensten voor Dieren en de provinciale afdelingen van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Besluit no. 30 (1961—1962)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/de Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de tuberculosebestrijding.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor dc werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde tuberculosebestrijding onder het rundvee bedragen voor de
periode 1 mei 1961 tot en met 30 april 1962:

A. Voor de gewone periodieke tuberculinatie:

(dit betreft de enkelvoudige tuberculinatie waaraan de rundveebcslagen perio-
diek moeten worden onderworpen).

Per rundvcebeslag ƒ 4,—, vermeerderd met ƒ 0,90 per aanwezig rund.
Is dc inspuiting met tubcrculine verricht door een assistent, die niet in het bezit
is van het diploma voor dierenarts, dan houdt de gezondheidsdienst voor dieren
voor elk rund, dat door de assistent is ingespoten, j 0,10 in.

Dc ingehouden bedragen worden landelijk samengevoegd tot één bedrag. In de
periode waarop dit besluit betrekking heeft zal de helft van genoemd bedrag
ter beschikking komen van de gezamelijke gezondheidsdiensten en verdeeld wor-
den op basis van het aantal getuberculineerdc runderen in de provincie, terwijl
de andere helft ter beschikking zal worden gesteld van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, die zelf hieraan een passende bestemming zal kunnen geven.

B. Voor de V-Z tuberculinatie in aansluiting op de onder A genoemde tuberculinatie:

per rundvcebeslag waarin V-Z tuberculinatie is toegepast, ƒ 4,— vermeerderd
met ƒ 0,90 per door middel van de V-Z tuberculinatie onderzocht rund.

C. Voor de tuberculinatie van een rundvcebeslag buiten de onder A bedoelde:

(bijvoorbeeld bij een onderzoek om na te gaan of een rundvcebeslag na het ver-
wijderen van de reactiedieren als vrij kan worden beschouwd),
a.
gedurende de staltijd:

per rundvcebeslag ƒ 4,— vermeerderd met ƒ 0,90 per aanwezig rund;

-ocr page 539-

b. gedurende de weidetijd:

hiervoor is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt hiervoor per provincie
in overleg tussen de gezondheidsdienst en de afdeling \\an de Maatschappij
voor Diergeneeskunde een hoger tarief dan het onder a genoemde te be-
palen.

D. Voor een nieuwkoop-tuberculinatie:

(tuberculinatie van een individueel rund in verband met de garantiebcpalingen
van een met een desbetreffende verklaring gekocht rund).

\\\'oor het tuberculineren van een rund in een rundvecbeslag ƒ 6,—, welk bedrag
wordt vermeerderd met ƒ 1,— voor elk volgend rund, dat in dat rundvecbeslag
tegelijkertijd wordt getubcreulineerd.

E. Voor de gewone administratie:

ƒ 0,20 per aanwezig rund op het tijdstip van de jaarlijkse tuberculinatie of, in-
dien het beslag in het betrokken jaar niet wordt getubcreulineerd, per aanwezig
rund op het tijdstip van de registratie van het beslag. (Hieronder is niet be-
grepen het schetsen van de runderen.)

Opmerkingen:

le. Voor wat wordt verstaan onder tuberculinatie en gewone administratie wordt
verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaamheden te verrichten bij de ge-
organiseerde bestrijding van tuberculose, abortus Bang en de enting tegen mond-
en klauwzeer", onder I .\\ en B.
2e. Bij geen der onder A, B, C en D vastgestelde tarieven komen de kosten van de

tuberculine ten laste van de dierenarts.
3e. Aangezien de dierenarts 4% omzetbelasting verschuldigd is, zal de gezondheids-
dienst voor dieren
100

-X het bedrag van de genoemde tarieven aan de dierenarts uitbetalen.

9ti

Besluit no. 31 (1962)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/de Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het volgende bc.sluit genomen:

Tarieven voor de enting tegen mond- en klauwzeer.

Dc tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde enting tegen mond- en klauwzeer onder het rundvee in 1962
gedurende de bij ministeriële beschikking vastgestelde entingsperiode bedragen:

ƒ 2,— per rund, dat met de volledige voor een nnid voorgesehn-ven hoeveelheid
entstof (stam O, A en C) is geënt;

Opmerkingen:

le. Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden bij de georganiseerde enting
tegen mond- en klauwzeer wordt verwezen naar dc bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuberculose, abortus
Bang en de enting tegen mond- en klauwzeer", onder III a en b.
2e. Bovengenoemde tarieven zijn van toepassing indien de prijs van de entstof
ƒ 20,—, exclusief omzetbelasting, per liter bedraagt.

Administratie:

Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de
gezondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan hetgeen is weer-
gegeven in de bijlage onder III b, is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt hier-
voor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de afdeling van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

-ocr page 540-

Besluit no. 32 (1961—1962)

De Tarievencommissie van het Landbouwsehap/de Maatsehappij voor Diergenees-
kunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de bestrijding van het besmettelijk verwerpen (Brucellose, abortus
Bang).

De tarieven voor de beloning van de dierenarts voor werkzaamheden ten behoeve van
de georganiseerde bestrijding van het besmettelijk verwerpen (brucellose, abortus
Bang) bedragen voor de periode van 1 mei 1961 tot en met 30 april 1962:

A. Voor het bloed afnemen bij een koppelonderzoek ten behoeve van de sanering
van bedrijven:

ƒ 4,— per rundveebeslag plus ƒ 1,25 per behandeld rund.

B. Voor het aanvullend bloedonderzoek op vrije bedrijven en voor alle tussentijdse
bloedonderzoeken bij een deel van de aanwezige runderen, niet zijnde een koppel-
onderzoek en voorgeschreven door de gezondheidsdienst:

ƒ 5,— per rundveebeslag plus ƒ 1,50 per behandeld rund.

C. Voor het voorbehoedend enten:

per geënt rund minimaal ƒ 2,50 en maximaal ƒ 3,—.

De maximale beloning kan gelden voor provincies met een laag stalgemiddelde
en als de rundveebeslagen ten behoeve van de enting vaker dan éénmaal per jaar
moeten worden bezocht.

Het tarief tussen de genoemde grenzen kan per provincie in overleg tussen de
gezondheidsdienst en de afdeling van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde
worden vastgesteld.

D. Opmerkingen:

Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden ten behoeve van de georga-
niseerde bestrijding van abortus Bang wordt verwezen naar de bijlage getiteld:
„Werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuberculose,
abortus Bang en de enting tegen mond- en klauwzeer", onder H A en B.
Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de
gezondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan is om-
schreven in de bijlage onder II .A en B, is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd
wordt hiervoor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de af-
deling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

Besluit no. 33 (1961—1962)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/de Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor het administratief bijhouden van de mutaties en voor de afgifte van
verklaringen.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden, die ver-
band houden met het afgeven van verklaringen ten behoeve van de georganiseerde
bestrijding van tuberculose, abortus Bang en mond- en klauwzeer bedragen in de
periode van 1 mei 1961 tot en met 30 april 1962:

A. voor het administratief bijhouden van mutaties:

ƒ 0,15 per aanwezig rund bij de jaarlijkse tuberculinatie resp. registratie van
het rundveebeslag.

B. voor het afgeven van verklaringen:

ƒ — per afgegeven verklaring, inclusief het aanbrengen van abortusstempels.

-ocr page 541-

C. opmerkingen:

\\\'oor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden voor het bijhouden van
mutaties en het afgeven van verklaringen wordt verwezen naar de bijlage ge-
titeld: „Werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van
tuberculose, abortus Bang en de enting tegen mond- en klauwzeer", onder IV
A en B.

Besluit no. 34 (1961^1962)

De Tarievenconimissie van het Landbouwschap/de Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de varkensziektenbestrijding.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten be-
hoeve van de georganiseerde varkensziektenbestrijding bedragen voor de periode van
1 mei 1961 tot en met 30 april 1962:

A. voor de preventieve enting (met kristal violet-vaccin) :

ƒ 5,— per bezoek plus ƒ 1,— per geënt dier plus de prijs van de entstof (d.i.
de kostprijs verhoogd met een klein bedrag voor omzetbelasting, verlies en
breuk) ;

B. voor de nood-enting (met gemitigeerd levend vaccin plus serum) :

ƒ 5,— per bezoek plus ƒ 1,— per geënt dier, mits de entstof en het serum gratis
door de overheid ter beschikking wordt gesteld.

C. voor de controle-bezoeken (van de practicus die ingeschakeld is voor de ge-
organiseerde varkensziektenbestrijding) :

in verband met het feit dat tot nu toe slechts in enkele provincies genoemde
onderzoeken plaatsvinden is nog geen tarief vastgesteld:
geadviseerd wordt een
tarief van ƒ 10,— per controlebezoek inclusief het invullen en toezenden van het
op dat bezoek betrekking hebbende rapport.

Toelichting op besluiten nas. 30, 31, 32, 33 en 34 van de Tarievencommissie
van het Lnndhouivschapide Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Naar het oordeel van de Tarievencommissie van het Landbo\\iwschap/de Maatschappij
voor Diergeneeskunde kan van „georganiseerde bestrijding van dierziekten" worden
gesproken als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de gezondheidsdienst rekent centraal met de dierenarts af;
h. de veehouder verleent de nodige medewerking;

c. de dierenarts is vrij, met inachtneming van de ter zake gegeven voorschriften,
de gevraagde handelingen uit te voeren op het tijdstip dat hem schikt.

De Tarievencommisise herinnert er aan, dat indertijd is vastgesteld, dat over de
centraal vastgestelde tarieven provinciaal nader overleg dient plaats te vinden tussen
de betrokken gezondheidsdiensten en de afdeling van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Indien men provinciaal besluit tot een afwijking van het centraal vastgestelde tarief,
zal deze slechts van kracht kunnen zijn als zij de goedkeuring heeft verkregen van
het Landbouwschap en de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De Tarievencommissie is van mening dat de tarieven ook van toepassing zijn zolang,
in afwijking van het sub a gesteld, de afrekening nog op andere wijze geschiedt dan
door de gezondheidsdienst.

-ocr page 542-

Werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuber-
culose, abortus Bang en de enting tegen mond- en klauwzeer.

I. Tuberculose.

Ten aanzien van de werkzaamheden bij de georganiseerde bestrijding van tuber-
culose wordt verstaan onder;

A. Tuberculinatie:

a. het inspuiten van tuberculine;

b. het invullen en opzenden van de berichtkaart van tuberculinatie aan de
gezondheidsdienst;

c. het beoordelen van het resultaat der tuberculinatie;

d. het noteren van de min- en plustekens op de tuberculinatiestaat, alsmede de
maat en de aard van de eventuele zwelling, de data van tuberculinatie en
controle, door wie deze zijn verricht, het aantal getuberculineerdc runderen
en het plaatsen van de handtekening.

.•\\ls de tuberculinatiestaat door een ander dan de dierenarts is klaargemaakt
valt onder de tuberculinatie ook het op deze staat aanbrengen van de mu-
taties, welke in het rundvcebeslag hebben plaatsgehad tussen het tijdstip
van klaarmaken van de tuberculinatiestaat en het tijdstip van tuberculineren;

e. het opzenden van de tuberculinatiestaat aan de gezondheidsdienst en het
afgeven van een duplicaat aan de veehouder.

B, Gewone administratie:

het volgens de voorschriften van de gezondheidsdienst zodanig gereedmaken van
de tuberculinatiestaat, dat de dierenarts na de tuberculinatie kan volstaan nu\'t
de invulling daarop van hetgeen hierboven onder punt
d is vermeld.

II. Abortus Bang.

Ten aanzien van de werkzaamheden bij de georganiseerde bestrijding van abortus
Bang wordt verstaan onder:

A. het bloed afnemen:

a. het nemen van het bloedmonster;

b. het merken van de bloedbuisjes;

c. het zodanig invullen van de bijbehorende bloedlijst, dat er uit blijkt, welke
runderen het betreft;

d. het opzenden van de bloedbuisjes met bijbehorende bloedlijst aan de gezond-
heidsdienst.

B. het voorbehoedend enten:

a. het enten van de daarvoor in aanmerking komende runderen;

b. het opgeven aan de gezondheidsdienst van het aantal geënte runderen met
hun schets- en/of oornummers, dc geboortedatum of maand van geboorte en
de datum van enting.

III. Mond- en klauwzeer.

Onder de werkzaamheden, te verrichten bij de georganiseerde enting tegen mond-
en klauwzeer, worden de volgende handelingen verstaan:

a. het inspuiten van het vaccin;

b. het aan de gezondheidsdienst resp. aan een door de gezondheidsdienst aangewezen
instantie opgeven van:

le. het aantal met volle dosis geënte runderen:
2e. de datum van enting;

-ocr page 543-

3c. het aantal niet geënte runderen niet veriiielding van de schets- en/of oor-
nummers van deze runderen, ingeval niet alle tot een beslag behorende run-
deren (boven 4 maanden) zijn geënt;

4e. de schets- en/of oornummers van de runderen, welke buiten de entperiode
(1 febr.—15 april) zijn geënt.

IV. Het administratief bijhouden van de mutaties en de afgifte van
verklaringen.

Ten aanzien van de werkzaamheden voor het bijhouden van de mutaties en het af-
geven van verklaringen ten behoeve van de georganiseerde bestrijding van tuber-
culose, abortus Bang en mond- en klauwzeer wordt verstaan onder:

Het administratief bijhouden van mutaties:

a. het in ontvangst nemen van de verklaring bij toevoeging van een rund;

b. het op de desbetreffende staat vermelden of op andere wijze in de admini-
stratie vastleggen van het schetsnummer en/of oornummer, de soort van de
verklaring ten aanzien van tuberculose en/of abortus Bang, alsmede de datum
van tuberculinatie, eventueel de datum van bloedafname en de datum van
enting tegen mond- en klauwzeer van het betrokken toegevoegde rund;

c. het éénmaal per week aan de gezondheidsdienst opzenden van de ingeleverde
verklaringen na invulling van de data van inlevering en het plaatsen van
de handtekening;

d. het noteren of zodanig in de administratie opbergen van berichten van de
gezondheidsdienst betrekking hebbende op de status van een rund of een be-
slag, dat daaruit steeds valt te concluderen of een gevraagde verklaring ver-
antwoord kan worden afgegeven.

B. Het afgeven van verklaringen:

a. het in ontvangst nemen van een door de \\\'eehouder getekend aanvraag-
formulier ;

b. het in de administratie nagaan of de gevraagde verklaring kan worden af-
gegeven ;

c. het invullen van alle voor afvoer vereiste gegevens op de verklaring en de
bijpas-sende schets;

d. het noteren van de afvoer van het betreffende rund op de tuberculinatie-
staat van het beslag.

jaarlijkse bijeenkomst R.K. dierenartsen.

De bijeenkomst van R.K. dierenartsen en andere belangstellenden zal - zoals reeds
in de vorige aflevering is medegedeeld —
niet op 11 en 12 november plaatsvinden,
maar op
25 en 26 november a.s.

Het onderwerp is: „.Algemene en diergeneeskundige ethiek". De plaats der samen-
komst is ook ditmaal Boxtel.

Over programma en regeling volgen nog nadere bekendmakingen in het tijdschrift.
Promoties.

Collega R. M. Barkema, Utrecht, hoopt op donderdag 12 oktober om 16.15 uur aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Bijdrage
tot de zootechniek met Mus musculus domcsticus als proefdier".

Collega F. H. J. Jaartsveld, Boxtel, hoopt op donderdag 23 november om 16.15 uur
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld
„Bijdrage tot de diagnostiek van mastitis bij runderen in het kader van een georga-
niseerde bestrijding".

-ocr page 544-

Collega P. Wensvoort, Alkmaar, hoopt op donderdag 2 november om 16.15 uur aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefsschrift, getiteld „Een ana-
lyse van de maagdarmstrongylose op de Texelse schapenbedrijven".

VAX DE AFDELIXGEN
Afdeling Noord-Holland.

De afdeling Xoord-Holland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zal op
zaterdag 16 december a.s. een ledenvergadering houden in Restaurant Koekenbier,
Kennemerstraatweg 16
te Alkmaar, tel. (02200) 4386, om 14.30 uur precies.

Afdeling Zuid-Holland.

De afdeling Zuid-Holland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zal op woens-
dag 13 december a.s.,
om 19.45 uur in het BeurscaféjRestaurant (Muranozaal) een
vergadering houden, alwaar Dr. H. S. Frenkel zal spreken over een nader aan te
kondigen onderwerp.

VAX DE GROEPEX

Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek.

Deze groep organiseert op dinsdag 31 oktober a.s. een bijeenkomst in het Jaarbeurs-
Restaurant
te Utrecht om 10.15 uur, alwaar de volgende sprekers het woorden zullen
voeren:

Dr. M. F. Kramer: Spermatogenesis bij de stier.

Prof. Dr. Th. Stegenga: Veeteeltkundige problemen in verband met de regis-
tratie bij de K.I.

PERSOXALIA

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

P. J. Veen, Antonlaan 29, Zeist.
H. de Vries, Oudegracht 147 bis. Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen als
kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

.Arbitman, Wittevrouwensingel 61, Utrecht.
R. E. Komijn, Oudegracht 3 1.5 bis, lltrecht.
Th. C. Winkel, Corn. Houtmanstraat 32 bis, Utrecht.

Overleden:

Drimmelen, A. J. M. van, te Zevenbergen, is op 29 september 1961 in het St.
Laurensziekenhuis te Breda overleden.

RECTIFICATIE

WERELD DIERGENEESKUXDIGE VEREXIGIXG (W.V.A.).
In het bericht omtrent het bedanken van Prof. Dr. L. de Blieck als lid van het Per-
manent Committee van de World Veterinary .Association dient in de 8e zin van
beneden achter het woord „associate" het woord „member" te worden tussengevoegd.

MAAGDARMFLORA VAX DIEREX.

In het desbetreffende referaat van collega Van Dorssen op pag. 1303 der
vorige aflevering van het tijdschrift dient de zin „De spiermaag is het
meest kiem-
rijk......" ten rechte te luiden „De spiermaag is het
minst kiemrijk......".

-ocr page 545-

MOND- EN KLAUWZEER VIRUSPASSAGE OVER KUIKENS- EN KIPPE-
EMBRYONEN.

Collega Dr. Van Bekkum maakt mij attent op de volgende onjuistheid in een
referaat in dit tijdschrift, afl. 18, pag. 1230, waarvoor ik hem ten zeerste dankbaar
ben.

„De heer Zahran is geen Braziliaan, doch Egyptenaar. Deze collega, die in 1956
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht promoveerde op een proefschrift „Research on
the adaption of foot-and-mouth disease virus in chicks", begon zijn onderzoek in
Amsterdam.

De door U in het volgend referaat geciteerde onderzoekingen van collega Delay
en mejuffrouw Rozemeijer vonden niet op Plum Islanci plaats, maar te Amster-
dam, zoals blijkt uit de voetnoot welke hun publikatie op pag. 533 van het mei-
nummer van de American Journal of Veterinary Research vergezelt", aldus collega
Van Bekkum.

Ik betreur deze onnauwkeurigheid ten zeerste maar wil er op wijzen, dat bij de pu-
blikatie van collega Zahran vermeld staat:

„From the Pan American Foot and Mooth Disease Centre Rio de Janeiro, Brasil" etc.
met vermelding dat Dr. Zahran thans in Egypte werkzaam is, terwijl de noot bij
het artikel van Delay en Rozemeijer aanvangt met: „From the Plum Island
Animal Discase Laboratory".

In deze 2e noot wordt echter wel degelijk het Instituut te Amsterdam genoemd.
Gezien de uiteenlopende resultaten zij nog opgemerkt dat, blijkens het door collega
Van Bekkum ter inzage gegeven proefschrift van Zahran, diens onderzoe-
kmgen te Amsterdam reeds in 1956 met een proefschrift werden afgesloten.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 546-

GEMEENTEN MIDDELBURG EN VLISSINGEN

Burgemeester en Wethouders der gemeenten Middelburg en
Vlissingen roepen sollicitanten op naar de betrekking van

GEMEENSCHAPPELIJK
KEURINGSDIERENARTS

hoofd vee- en vleeskeuringsdienst
van de keuringskringen
Middelburg en Vlissingen.

De te benoemen functionaris zal tevens worden benoemd tot
direkteur van het openbaar slachthuis der gemeente Middel-
burg.

Salaris als gemeenschappelijk hoofd van de keuringskringen:
ƒ982,— per maand
met 7-jaarlijkse verhogingen opklimmende
tot ƒ1.210,— per maand (exclusief Compensatiepremie
AOW ad\' ƒ38,50 per maand en huurcompensatie 1960
ad 2/2%).

Salaris als direkteur van het slachthuis: ƒ130,- per maand
(geen verhogingen), exclusief huurcompensatie 1960 ad 2/2%.

Van toepassing zijn:

1. premiespaarregeling Ambtenaren;

2. verplaatsingskostenbesluit (tegemoetkoming in in-
richtingskosten tenminste 5% en ten hoogste 10%
van de pensioensgrondslag);

3. vergoeding voor gebruik van eigen auto ƒ2.000,—
per jaar.

Aanstelling boven het minimumsalaris is niet uitgesloten.

Sollicitaties, gericht aan de beide gemeenteraden, binnen 14
dagen te zenden aan de Burgemeester van Middelburg.

-ocr page 547-

IN MEMORIAM

Dr. SIMON GERARDUS ZWART

op I augustus 1961 overleed te \'s-Gravenhage, na een
kort ziekbed, vrij plotseling, onze vriend en collega
Dr. Simon Gerardus Zwart in de leeftijd van 73 jaar.

Zwart werd geboren op 1 juli 1887 te Leeuwarden, als
enige zoon van de aldaar gevestigde dierenarts J. M. A.
Zwart.

Na zijn Middelbare schoolopleiding te Leeuwarden te
hebben voltooid bezocht hij de toenmalige Veeartsenij-
school te Utrecht, waar hem in 1910, na een zeer
vlotte studie, het dierenartsendiploma werd uitgereikt.
Hij bekroonde deze studie met zijn promotie te Bern
in 1911, getiteld: „Beitrage zur Anatomie und Physio-
logie der Milchdrüse des Rindes".

In datzelfde jaar trad hij in overheidsdienst. Eerst als
adjunct-directeur van het Openbaar Slachthuis te Arn-
hem, later in overeenkomstige functie te Utrecht en
daarna als Directeur van de Gemeentelijke Vlees-
keuringsdienst le Hilversum.

Kort na het tot stand komen van de Vleeskeuringswet
in 1919 volgde in 1920 de benoeming van Dr. Zwart
tot Inspecteur van de Volksgezondheid, waarbij hem
als ambtsgebied werd aangewezen de provincies Noord-
Holland, Utrecht en Gelderland ten westen van de
IJssel en ten noorden van de Rijn.

Buitengewoon veel en belangrijk werk is door hem ver-
richt bij de voorbereiding van het inwerking treden
van de wet.

Naast het leiding- en voorlichting geven aan de ge-
meentebesturen, collegae, etc., bij het gestalte geven
aan de keuringsdiensten — de uitvoering van de Vlees-
keuringswet was in handen gelegd van de gemeenten
— vergden talloze besprekingen met officiële instanties,
het medewerken aan de voorbereiding van een aantal
Koninklijke Besluiten, Ministeriële Beschikkingen (o.a.
het onderzoekings- en het keuringsregulatief) ontwerp
modelverordeningen en modelinstructies, zeer veel van
zijn werkkracht en tijd.

-ocr page 548-

Dit alles heeft Dr. Zwart op voorbeeldige en tactvolle
wijze tot grote tevredenheid van de Overheid vol-
bracht.

Toen in 1925 de nauwere binding tot stand kwam tus-
sen de diergeneeskundige overheidsdiensten, werd hij
tevens Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst.
Als ambtsgebied werd hem toen aangewezen het gebied
omvattende: Noordelijk Zuid-Holland — Westelijk
Utrecht.

In 1931 werd hij als Inspecteur in Algemene Dienst
toegevoegd aan de Hoofdinspecteur en in 1938 kreeg
hij de speciale opdracht: het algemeen toezicht op de
uniformisering van de uitvoering van de Vleeskeurings-
wet.

Als zodanig is hij werkzaam geweest tot het tijdstip
van zijn pensioenering in 1952.

Vele jaren — ook nog na zijn pensioenering — is hij
lid en secretaris geweest van de toenmalige destructie-
commissie. De Vereniging van Nederlandse Destruc-
toren benoemde hem bij zijn heengaan als zodanig tot
erelid van hare organisatie.

Ook bij de Dierenbescherming heeft hij een vooraan-
staande rol in verschillende, door de Vereniging tot
Bescherming van Dieren gecreëerde commissies, ver-
vuld. Als blijk van waardering voor zijn verdiensten op
dit terrein werd hem de gouden medaille van deze ver-
eniging toegekend.

Na zijn pensioenering tot aan zijn verscheiden op 10
augustus 1961 is hij een trouw en gewaardeerd lid ge-
weest van de keuringscommissie van het V.K.B.
(Vleeswaren Kwaliteits-Controle Bureau) te \'s-Graven-
hage.

Waar en in welk verband Dr. Zwart ook werkzaam
was viel zijn warme belangstelling op, niet alleen voor
dat werk op zichzelf, maar ook voor degenen die op
één of andere manier bij dat werk betrokken waren.
Ik blijf het altijd als een grote verdienste van hem
zien dat hij bij zijn optreden steeds rekening hield
met de ,,praktijk" des levens en de stelregel bleef hul-
digen dat de ambtenaren en leidinggevende persoon-
lijkheden er zijn voor hun medemensen en niet omge-
keerd.

Aan haar waardering en erkentelijkheid voor het werk
van Dr. Zwart gaf de Regering uiting door zijn benoe-
ming tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Simon Zwart was een voortreffelijk collega, met een
zonnige levensinslag en een uitermate ontwapenende
gevatheid. Het was steeds een genoegen zijn betoog-
trant te beluisteren en.. . te bezien. Hoe vaak hebben
wij niet met spanning zijn prachtverhalen beluisterd
over zijn belevenissen als inspecteur, vooral in de
beginperiode en hoe warm werd zijn betoog als hij
vertelde van zijn bezoeken met zijn kleinkinderen aan
allerlei, volgens zijn zeggen „mogelijke en onmogelijke"
kindervoorstellingen.

-ocr page 549-

In de familie Zwart bleef hij de centrale figuur, ook
na het overlijden van Mevrouw S. Zwart-Morks, met
wie hij in 1915 in het huwelijk was getreden, uit welk
huwelijk twee dochters werden geboren.
Zeer dankbaar heeft hij zich steeds uitgelaten over de
liefderijke hulp en toewijding die hijzelf, zijn kinderen
en kleinkinderen hebben mogen ondervinden van zijn
zuster Mevrouw van Ommeren-Bakker, die de zorg
voor zijn huishouden op zich nam.

Op 14 augustus j.l. is Dr. Zwart op Oud-Eik en
Duinen bijgezet in het graf van zijn vrouw.
In de aula werden afscheidswoorden gesproken dooi
de Hoofd-inspecteur van de Volksgezondheid, de heer
J. M. van den Born, door het Hoofd van de afdeling
Gezondheidsbescherming van het Ministerie van So-
ciale Zaken en Volksgezondheid en Voorzitter van de
Destructieraad Mr. ], C. van Heuven, de vertegen-
woordiger van de Destructieraad Ir. D. J. Akkerman
en de Directeur van de Vereniging tot Bescherming van
Dieren, de heer C. Nieuwenhuijzen. Onder het spelen
van het Friese Volkslied werd Dr. Zwart naar zijn
laatste rustplaats overgebracht.

Met hem is van ons heengegaan een edel mens, een
goed collega, een beste vriend, die wij steeds in ere
zullen gedenken.

Moge onze eerbiedige hulde aan zijn nagedachtenis en
onze innige deelneming in hun verdriet de zijnen
enigszins tot troost strekken.

Aan het graf zei de Hoofd-inspecteur onder meer:

„Simon, je was een goed mens.

Dank voor hetgeen je deed, het was goed gedaan.

Dank voor de vriendschap die je schonk.

Dank ook voor het voorbeeld dat je aan de jongeren

gaf".

Gaarne wil ik deze woorden ook tot de mijne maken.
„Simon, rust in vrede".

\'s-Gravenhage. E. J. A. A. QUAEDVLIEG.

-ocr page 550-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een onderzoek naar de betekenis van een infecfie
mef Asearis lumbrieoides bij het varken.

Research about the significance of Asearis lumbrieoides
infection in swine.

door W. T. TRLTJEN en F. H. J. JAARTSVELD.

Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant. Directeur: Dr. D. H. ]. Brus.

Inleiding.

Gezien de toenemende belangstelling voor de economische zijde van de
varkenshouderij in Nederland en de daaruit voortvloeiende intensivering
van de ziektebestrijding bij varkens is het ons inziens van belang na te
gaan welke rol de parasieten — en wel in het bijzonder de
Asearis lumbri-
eoides
— hierbij kunnen spelen.

Verschillende onderzoekers (Superer, 1956; S w i c r s t r a, 1958)
wijzen erop, dat de parasieten juist bij de jonge dieren veroorzakers kun-
nen zijn van ziekten en bovendien ook, wanneer er nog niet direct van
ziekte sprake is, een schadelijke invloed kunnen uitoefenen.
Bij de varkens, waarvan het overgrote deel juist in de jeugd de belang-
rijkste produktie-fase doormaakt, zouden eventuele schadelijke invloeden
t.g.v. parasieten dus belangrijk kunnen zijn.

Uit diverse buitenlandse publikaties (Bosch en M a t z k e, 1958;
Nickel, 1959; H a 1 a m a, 1958) blijkt, dat de mestperiode 5—14 dagen
langer kan duren tengevolge van matige tot ernstige wormbesmettingen.
Door het hier beschreven onderzoek hebben wij getracht meer inzicht te
verkrijgen in een aantal factoren, verband houdende met de
Asearis lurnbri-
coides-hesmettmg.

Wij willen de volgende ondenverpen nader bespreken:

1. Korte samenvatting van de ontwikkelingscyclus van de Asearis lumbri-
eoides,
de symptomen die bij besmette dieren kunnen optreden en de
pathlogisch-anatomische veranderingen in het lichaam.

2. Het onderzochte materiaal, het nemen van de monsters, het labora-
toriumonderzoek en de controle op de betrouwbaarheid van indivi-
duele faecesmonsters.

3. De graad van besmetting van onze varkensstapel.

4. Leeftijd in verband met besmetting.

5. De wijze van besmetting.

6. Het verband tussen het EPG (= het aantal eieren per gram faeces)
en het aantal Ascariden gevonden bij slachting.

7. De invloed van een wormbesmetting op de groeiresidtaten gedurende
de mestperiode.

8. Het effect van anthelmintica op het EPG en het aantal in de darm
aanwezige Ascariden na het slachten.

9. Het verband tussen EPG, Ascariden in het dannlumen na het slachten
en de zogenaamde parasitaire leverhaarden.

Ontwikkelingscyclus.

De bij het varken voorkomende spoelworm, de Asearis lumbrieoides var.
suum,
behoort tot de orde der Ascaroidea.

-ocr page 551-

De ontwikkelingscyclus is als volgt: (Lindquist, 1958). De volwassen
Ascaris leeft in de dunne darm. De vrouwelijke exemplaren kunnen per
dag meer dan 200.000 eieren leggen. Deze eieren worden met de faeces
buiten het lichaam gebracht en verkeren in het écncellige stadium. Het
embryo ontwikkelt zich in het ei onder optimale omstandigheden van
temperatuur en luchtvochtigheid in 9—13 dagen. Deze eieren zijn op dat
moment echter nog niet infectieus. Er vindt eerst nog een vervelling
plaats, die onder gunstige omstandigheden geschiedt rond de 18e dag. Na
opname van deze infectieuze eieren door de gastheer verlaat de "larve
het ei in de dunne dam, boort zich in de mucosa, treedt daar in het
portale vaatsysteem en migreert met het bloed naar de lever. De larven
kunnen reeds 18 uur na opname per os, in de lever aanwezig zijn.
Binnen 5-6 dagen verlaten ze de lever en gaan met het bloed via het hart
naar de longen (± 1 week na opname per os).

Hier groeien ze en vervellen voor de tweede maal. Rond de 10e — 12e dag
vindt een derde vervelling plaats; daarna migreren de meeste larven naar
de trachea en worden opgehoest en doorgeslikt. Ze bereiken zo de dunne
darm, waar ze na een 4e vervelling volwassen worden.
Gewoonlijk duurt de ontwikkeling van ei tot ei 50 tot 60 dagen.

KLINISCH BEELD. (Lindquist, 1958; S u p e r c r, 1956.)

Het eerste symptoom is een zachte vochtige hoest, ongeveer een week na
de besmetting; longontsteking kan optreden. Het blijkt dat deze pneumonie
echter pas van ernstige aard wordt, wanneer een gelijktijdige besmetting
plaatsvindt met het virus dat „besmettelijk hoesten" (v\'irus-pneumonie)
veroorzaakt (U n d e r d a h 1 en K e 11 y, 1957). Ook secimdaire bacteriële
infecties kunnen de pneumonie verergeren.

Gebrek aan eetlust, vermagering, diarree, groeivertraging, nu en dan
icterus, kunnen ook als symptomen voorkomen.

PATHOLOGISCH-ANATOMISCHE VERANDERINGEN (Lindquist 1958-
Kelly en Olsen, 1959)

Lever-laesies, die, wanneer ze in grote getale bij slachtingen voorkomen,
kunnen leiden tot afkeuring van het gehele orgaan. De longen vertonen
enkele dagen na de infectie bloedinkjes. Later treden eventueel pneumo-
nieën op (zie boven).

Zeer geringe dannbeschadigingen. Soms komt obstructie van de ductus
choledochus voor, met als gevolg icterus, die bij slachting tot afkeuring
van het dier kan leiden.

Het onderzochte materiaal, het nemen van de faecesmonsters, het labora-
toriumonderzoek en dc controle op de betrouwbaarheid van individuele
faecesmonsters.

Dit onderzoek werd in hoofdzaak uitgevoerd bij varkens van de selectie-
mesterij te Boxtel en op een aantal bedrijven die aangesloten zijn bij de
georganiseerde varkensziektebestrijding.

De op de selectiemesterij te Boxtel aangevoerde biggen krijgen als routine-
behandeling bij aankomst en een week later een anti-schurftbad. Ze
worden de dag na aankomst tegen varkenspest geënt met kristalviolet-
vaccin.

-ocr page 552-

Het nemen van de monsters bij individuele dieren geschiedde steeds
rectaal. Bij de selectie-varkens vond dit plaats \'s-morgens tussen 9 en 12
uur, op dezelfde dag waarop de varkens gewogen werden.
De mengmonsters op de bedrijven werden rectaal verzameld, of van vers
in het hok of weiland gedeponeerde faeces.

Van de varkens van de selectiemesterij werden door een onzer, na slach-
ting, de longen en de lever onderzocht en werd het aantal Ascariden in
het darmlumen geteld.

In de periode van 15 april 1959 tot 1 november 1959 werden geen anthel-
mintica toegepast op de selectiemesterij. Daarna werden in opdracht van
het Centraal Bureau voor Varkensfokkerij op alle selectiemesterijen in
Nederland regelmatig anthelmintica gebruikt. Op de selectiemesterij te
Boxtel werd hiertoe gebruik gemaakt van verschillende piperazine-ver-
bindingen.

HET L.ABOR.ATORIUMONDERZOEK.

Aan het te onderzoeken faecesmonster wordt een gelijke gewichtshoeveel-
heid water toegevoegd, waarna het met een electrische roomklopper enige
tijd gemengd wordt. Daarna wordt aan 10 gram van dit mengsel 45 cm-^
van een verzadigde NaCl oplossing toegevoegd; dit wordt weer gemengd
en door een zeefje gefiltreerd, om het van de grove partikels te ontdoen.
Met een pipet wordt van dit mengsel na goed doorroeren, een drietal
telkamers gevuld.

Deze telkamers zijn als volgt gemaakt, (zie Afb. 1).

Op een normaal voorwerpglas (A), zijn 3 metalen ringetjes \\\'astgelijmd, die
0,1 cm dik zijn.

Op de onderzijde van een tweede voorwerpglas (B) worden oppervlakten
van 1 cm- door geëtste lijnen aangegeven. Deze passen precies binnen de
ringetjes. De telkamer wordt nu gevuld en het geëtste voorwerpglas wordt
er op geplaatst.

Afb. 1. Telkamer, ter bepaling van het EPG.
A B

1

icn

B

s

1

De wormeieren stijgen binnen enkele minuten op, zodat zij tegen de
onderzijde van het 2e voorwerpglas komen te liggen. Hier worden zij ge-
teld. Het aantal per cm^, vermenigvuldigd met 100, geeft het „aantal
eieren per gram faeces" (EPG) aan.

OiTi de fout zo klein mogelijk te maken worden steeds 3 telkamers geteld
en het gemiddelde wordt als eindresultaat aangehouden.
Dit is een modificatie van de Mac-Mastermethode, zoals die door M ö n n i g
(1950) beschreven is. Dorsman (1954) beschrijft ook een soortgelijke
modificatie, zoals die op het Centraal Diergeneeskunde Instituut Afd.
Rotterdam in gebruik is.

-ocr page 553-

BETROUWBAARHEID VAN DE INDIVIDUELE FAECES-MONSTERS.

Hiertoe werd van een groep van 14 varkens wekelijks individueel een
faecesmonster genomen gedurende 10 weken, (zie tabel 1).

Tabel la.

Ascaris-EPG van wekelijks genomen faeces-monsters van 14 dieren
gedurende 10 weken.

Week no.

No.
Big

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

Gem.

1

1630

3930

630

2770

970

X

170

2300

500

1435

2

1400

x

X

1930

3800

2370

800

670

1400

2530

1860

3

130

830

70

300

135

4

3200

5630

3000

3370

X

1500

1230

600

30

2075

5

170

X

X

X

1100

370

1470

270

730

1270

770

6

600

1800

2300

2270

4330

970

1670

2430

330

2170

1885

7

1300

500

900

100

100

X

200

270

130

390

8

1100

X

1030

1500

1430

670

1170

1400

1230

2170

1300

9

230

30

X

X

130

330

X

470

1700

415

10

170

1300

X

870

400

370

200

70

375

11

1870

1700

X

270

530

470

270

570

12

3230

7270

3030

X

X

730

1530

X

370

4230

2915

13

170

470

1370

270

630

530

200

470

470

100

470

14

5000

670

770

1030

800

1300

700

1000

400

800

1245

X — geen monster.
— = negatief monster.

Wanneer men deze dieren gaat indelen in twee groepen van 7 dieren met
gemiddeld O — 800 Ascaris - E.P.G. (A) en 7 dieren met gemiddeld
1200 — 3000 Ascaris - E.P.G. (B), dan krijgt men het volgende overzicht:

Tabel Ib.

Gemiddelde Ascaris - E.P.G., van wekelijks genomen faecesmonsters van
2 groepen van
7 dieren gedurende 10 weken.

Week no.:

1 2

3

4

5

6

7

8

9

10

Gem.

Groep A.
(0-800
EPG)

560 660

485

220

540

265

485

320

325

460

430

Groep B.

(1200-3000

EPG)

2310 3860

1795

2145

2265

1255

1040

1015

865

1770

1830

Het blijkt duidelijk uit tabel la, dat bet EPG van een individueel faeces-
monster sterk kan wisselen en dat het dus zeer gevaarlijk is om hier con-
clusies uit te trekken. Wanneer men van een bepaald dier de graad van
besmetting wil beoordelen, zal men het onderzoek een aantal malen
moeten herhalen.

-ocr page 554-

Om van een aantal dieren de graad van besmetting te beoordelen is een
mengmonster zeer geschikt zoals uit tabel Ib af te lezen is. Hier zijn de
uitslagen van het onderzoek in groep A en groep B per week steeds van
dezelfde orde van grootte.

De graad van besmetting van onze varkensstapel,
a. SELECTIEMESTERIJ BOXTEL:

In de periode van april tot oktober 1959 werden alle aangevoerde 4-tallen

regelmatig onderzocht. In tabel 2 zijn de resultaten vermeld.

Hierbij is alleen rekening gehouden met de eerste 3 faecesonderzoekingen

die alle plaats vonden vóórdat de varkens 50 dagen op de selectiemesterij

waren.

De reden hiervan is, dat wij zodoende eventuele besmettingen die na
aankomst plaatsvonden uitsluiten. De ontwikkeling van ei tot ei duurt
immers 50-60 dagen.

Tabel 2.

Ascaris-besmetting van varkens op de selectiemesterij te Boxtel.

Aantal

onderzoehte

waarvan besmette

Ras

bedrijven

4-tallen

dieren

bedrijven 4-tallen dieren

NL

65

70

277

64 (98.5%) 69 (98.5%) 224 (80.8%)

GY

5

6

23

5(100%) 5(83.5%) 10 (43.5%)

1

Wij mogen hieruit dus wel de conclusie trekken dat het voorkomen van
Ascariden op de fokbedrijven vrij algemeen is, waarbij wij echter nog
niet spreken over de graad van besmetting.

b. ONDERZOCHTE BEDRIJVEN:

Op de bedrijven, aangesloten bij de georganiseerde varkensziektenbestrij-
ding, worden bij ieder bezoek 2 faeces-mengmonsters genomen en wel 1
monster van de oudere varkens (minstens 1 x gebigd) en 1 monster van
de fokvarkens die nog niet gebigd hebben (2-12 maanden).
Op 315 van een groep van 422 aangesloten bedrijven werden bij minstens
één van de bezoeken Ascaris-eieren aangetoond.

Dit wil dus zeggen, dat op d= 75% van deze bedrijven een besmetting
met Ascariden aanwezig is, of is geweest. Ook hieruit blijkt dus, dat de
Ascariden zeer veel voorkomen.

Leeftijd in verband met besmetting.

Uit een aantal publikaties (S o u 1 s b y, 1957; T a f f s, 1957) blijkt dat op
besmette bedrijven de varkens op oudere leeftijd een premuniteit ont-
wikkelen. Het effect hiervan op de parasieten is als volgt: complete
immuniteit tegen herinfectie, eliminatie van de bestaande infectie, complete
of gedeeltelijke verhindering van de ontwikkeling en verhindering van de
reproduktie.

Uit ons onderzoek is inderdaad gebleken dat de besmetting op oudere
leeftijd afneemt.

-ocr page 555-

In grafiek 1 is aangegeven het gemiddelde EPG van 232 dieren bij be-
monsteringen met tussentijden van 14 dagen in de leeftijdsperiode van
12 tot 26 weken. Hierbij is reeds een duidelijke daling op te merken van
het EPG, naarmate de dieren ouder worden.

A5C.
EPG
1500

1000

500

22 24 26
leeftijd in weken

Grafiek 1.

Gemiddelde EPG van 232 dieren bij 8 bemonsteringen tussen 12 en 26
weken. (Bij deze dieren werden geen anthelmintica toegepast.j

Bekijkt men de mengmonsters van de bedrijven, dan blijkt er ook een
duidelijk verschil te bestaan tussen de oudere en de jongere groep (zie
tabel 3).

In Tabel 4 (pag. 1407) komt dit nog duidelijker tot uiting.
Daar staan naast elkaar het gemiddelde EPG van een 4-tal biggen, op
de selectiemesterij onderzocht (elke big ± 6x onderzocht), het EPG van
één faeces-monster van de moeder, het worpnummer van die zeug en een
mengmonster van de jonge varkens op het bedrijf van herkomst, (leeftijd
2-12 mnd.) Het monster van de zeug werd genomen bij het spenen der
biggen, het mengmonster van de jonge varkens op een later tijdstip.
Bij nadere beschouwing blijkt, dat op deze over het algemeen toch als
besmet te beschouwen bedrijven, de zeugen zelf, slechts sporadisch ascaris-
eieren uitscheiden.

Wijze van besmetting.

Wij kunnen nauwelijks aannemen dat biggen, waarbij wij reeds op een
leeftijd van 55 dagen wormeieren in de faeces konden aantonen, zich
besmet hebben via de faeces van de zeug.

12 14 16 18 20

-ocr page 556-

Tahel 3.

Mengmonsters van varkensjaeces van 60 bedrijven.

No.

Asc. E.P.G.
Oude varkens
(1 jr. en ouder)

van:

jonge varkens
(2-12 mnd.)

No.

Asc. E.P.G.
Oude varkens
(1 jr. en ouder)

van:

jonge varkens
(2-12 mnd.)

1

1930

31

530

2

60

13330

32

200

3

730

33

200

4

100

34

100

5

30

160

35

300

4800

6

230

36

6860

7

160

37

2760

8

200

3700

38

600

560

9

130

39

160

10

60

160

40

60

11

200

10760

41

430

11230

12

30

1000

42

130

13

60

100

43

300

4800

14

230

160

44

2760

15

130

45

260

16

730

46

830

17

100

3200

47

30

18

30

60

48

60

19

430

2680

49

30

20

1330

50

30

21

30

3300

51

800

22

260

1000

52

60

23

1730

53

4500

24

160

260

54

430

5000

25

60

55

560

26

160

56

60

27

100

57

1800

28

2600

58

100

29

160

260

59

—-

230

30

330

1800

60

330

Allereerst al omdat wij bij de meeste zeugen geen Ascaris-eieren meer
vinden in de faeces en ten tweede omdat de uitgescheiden eieren, onder
gunstige omstandigheden, pas rond de 18e dag infectieus worden.
Een andere mogelijkheid is een intra-uterine besmetting. Dit lijkt echter
niet erg waarschijnlijk, daar men bij de zeugen slechts bij uitzondering
Ascaris-eieren in de faeces kan aantonen, (zie tabel 4).
De besmetting moet dus van elders komen.

Hiervoor zijn diverse mogelijkheden, zoals: in het hok achtergebleven
faeces van de vorige bewoners, (mogelijk jonge varkens), in het hok ge-
brachte grond, compost of graszoden en tenslotte modder ( eieren)
uit de varkensweide die aan de huid van de zeug (uier!!) is blijven kleven.

Verband tussen EPG en het aantal Ascariden bij slachting.

Om na te gaan of er verband bestaat tussen het gemiddelde EPG van

-ocr page 557-

Tabel 4.

EPG van een 4-tal biggen, de moeder hiervan en mengmonsters van de
jonge varkens op het bedrijf van herkomst.

No.

EPG

EPG Worp-

EPG

No.

EPG

EPG Worp-

EPG

4-tal

zeug

no.

jonge

4-tal

zeug

no.

jonge

biggen

zeug

varkens

biggen

zeug

varkens

1

1180

1

1330

21

445

2

170

2

1650

2

22

100

3

3

4450

2

3300

23

900

1

10770

4

895

2

1930

24

345

1

2600

5

1350

4

1730

25

110

3

6

915

2

26

1175

2

1000

7

2145

2

13300

27

715

3

100

8

4450

1

4800

28

900

2

4800

9

3070

2

29

730

2

170

10

670

2

1000

30

520

3

130

11

425

2

6870

31

80

1

12

605

3

2770

32

5

3

730

13

2220

2

570

33

130

2

1800

14

80

1

34

810

3

3200

15

55

2

170

35

430

4

200

16

2960

2

230

36

285

2

830

17

380

3

37

2090

4

X

18

120

3

170

38

55

330

2

2670

19

360

300

1

3700

39

1140

2

200

20

1910

2

170

40

15

2

— — negatief.
X = geen monster.

5 — 7 faecesinonstcr.s per varken gedurende de mestperiode en het aantal
ascariden gevonden in de dunne darm na het slachten, werden 224 var-
kens onderzocht. Deze zijn ingedeeld in groepen naar gelang het EPG.
Tabel en grafiek 2 geven de weergave van het resultaat.

Tabel 5.

\\\'erband tussen EPG en aantal ascariden.

EPG

0-250

250-500

500-2000

2000-4000

4000

aantal
dieren

124

30

44

23

12

Ascariden 0.84

2.5

4.7

9.3

10

Er bestaat dus een duidelijk verband hiertussen.

De invloed van een wormbesmetting op de resultaten gedurende de mest-
periode.

Hiertoe hebben wij in de eerste plaats een vergelijking gemaakt tussen
60 4-tallen biggen, die geen wormkuur ondergingen, en 60 4-tallen, die
wel ontwormd zijn. Tabel 6 geeft de resultaten weer. (Al deze dieren be-
horen tot het N.L.-ras).

-ocr page 558-

3000

2000

1000

500
250

7 8 9 10
aantal ascariden

Grafiek 2.
EPG en Ascariden bij slachting.

Tabel 6.

Vergelijking tussen 2 groepen dieren zonder en rnet ontworming.

2 3

Totaal
aantal
dieren
onder-
zocht

Gemiddeld:

k.

V

\'-3
S
s

ë a

c3 «5

UI
g §

S e

V
■V

c

Ji V

3 "O

■ë .9

«J t,

to

Ü S

OH ^

« S

g
72.

\'u

U

< S

u

c

S .£

X!

u
&

1 .s

.s

u

5

V

öo

bn

■S .s

trt

QJ
>

u .X

-a -e
« H-

s

\'3

J3

t w

■O >

237

worm , ,
kuur (236)^

7

832

3.1

90.2

68.3

1

21.9 \'108.6

3.18=

worm- 235
kuur (220)1)

4.5

59

0.8

90.2

68.6

1

21.6 107.62)3.11«)

Aantal dieren dat na het slachten beoordeeld werd.

Volgens de t-toets is de kans dat dit verschil op toeval berust 5%.

Volgens de t-toets is de kans dat dit verschil op toeval berust 0.5%.

-ocr page 559-

Financieel gezien betekent dit het volgende:
1 dag langer mesten (3 kg meel a ƒ 0,32 per kg)
0.075 voedereenheid meer nodig (0.075 x 70 kg =

5.25 kg meel a 0,32 per kg)
0.3 kg hoger slachtverlics (0.3 x ƒ 2,21)

Kosten wormkuur (afhankelijk van het gebruikte
anthehninticum ƒ 0,15 - ƒ 0,25)

Meeropbrengst per varken

Het betreft hier dus een vergelijking tussen een niet-ontwormde en een
wei-ontwormde groep varkens, waarbij deze laatste groep toch nog in
lichte mate besmet is gebleven.

Vergelijken wij in de niet-ontwormde groep uit tabel 6 de 10 4-tallen met
het hoogste EPG, met de 10 4-tallen met het laagste EPG dan treden
grotere verschillen op (zie tabel 7.)

Men ziet tevens, dat bij de licht besmette dieren wat betreft de besmetting
met Ascariden, de duur van de mestperiode en het voederverbruik on-
geveer overeenkomen met de groep ontwormde dieren uit tabel 6.

Tahel 7.

ƒ 0,96

ƒ 1,68
ƒ 0,66

ƒ 3,30

ƒ 0,25

ƒ 3,05

Verschil tussen zwaar- en licht-besmette groepen (niet ontwormd).

Gemiddeld:

■Aantal dieren

EPG
gedurende de
mestperiode

Aantal
ascariden
in darm

Aantal da.gen

van
mestperiode

Voeder-
verbruik
in V.E.

40

2800

7.5

111.5

3.22

39

35

I

106.01)

3.122)

\') Volgens de t-toets is de kans dat dit verschil op toeval berust 2.5%.
Volgens de t-toets is de kans dat dit verschil op toeval berust 5%.

Vergelijken wij in de niet-ontwormde groep de 10 4-tallen die het snelst
groeiden met de 10 4-tallen die de traagste groei vertoonden dan blijkt

Tabel 8.

Vergelijking van snelle en trage groeiers uit de niet-ontwormde groep.

leeft.

leeft.

Duur

Voeder-

Gemid-

Gemiddeld

10

begin

eind

mest-

verbruik

deld

aantal

4-tallen

mest-

mest-

periode

in V.E.

E.P.G.

Ascariden

snelle

periode

periode

in dagen

in darm

groeiers

75.8

174.4

98.6

3.05

50

0.8

10

4-tallen
trage

69.4

184.8

115.4

3.28

2500

6.0

groeiers

-ocr page 560-

hier ook een duidelijk verschil te zijn in het EPG en het aantal Ascariden
in het darmlumen na het slachten. Zie hiervoor tabel 8.

In grafiek 3 is uitgezet de gewichtstoename van deze dieren en de leeftijd
in dagen, zoals deze bij de 2-wekelijkse wegingen op de selectie-mesterij
werden vastgesteld.

(zie) Grafiek 3.

Grafiek 3

Snelle groeiers
Trage groeiers

100 -
30-
SO-
70-
60-

SO-
-

X -
20-
10 -

O

n
o\'

5\'

?r

OQ

—1-1-1-1-1-1-1-1-1-1

W5 IJ5 ns 135 W 155 16} 175 1S5 135

—r-
SS

65 75

Leeftijd in dagen

Het valt hierbij direct op dat de trage groeiers ruim 6 dagen eerder op
een gewicht van 22 kg zijn dan de snelle groeirs. Tot op een gewicht van
± 30 kg blijft dit verschil bestaan. 0[) een leeftijd van
± 125 dagen
hebben de snelle groeiers de trage ingehaald, om tenslotte 10 dagen eerder
op het eindgewicht van 90 kg te zijn.

Indien de Ascariden deze groeivertraging zouden veroorzaken, begint deze
invloed dus pas op een gewicht van ± 30 kg. Wij kunnen echter niet
verklaren waarom de zwaarst besmette dieren in de beginperiode (tot
30 kg) sneller groeien.

Het effect van anthelmintica op het EPG en het aantal Ascariden ge-
vonden na het slachten.

Na het regelmatig toepassen van anthelmintica werd het onderzoek van
faeces en geslachte dieren nog enige tijd voortgezet, om de resultaten
hiervan te kunnen beoordelen.

-ocr page 561-

In tabel 9 wordt een overzicbt gegeven van bet verband tussen faeces-
uitslag en het constateren van Ascariden in liet darmlunien na het
slachten, voor de groep dieren die geen wormkuur hebben ondergaan
en voor de groep dieren die wel ontwormd is. Hierbij zijn alleen dieren
betrokken waarvan minstens 3 faecesmonsters onderzocht zijn.

Tabel 9.

Het verband tussen de jae ces-uit slagen en het aantal Ascariden gevonden
bij het slachten in het dunne darmlumen.

.Aantal onder-
zochte dieren

Faeces 4-
Ascariden

Faeces

Ascariden —

Faeces —■
-Ascariden

Faeces —
.Ascariden —

Varkens

zonder

220

135

76

3

6

wormkuur

(61,4%)

(34.5%)

(1.4%)

(2.7%)

Varkens
met

wormkuur

229

32
(14%)

39
(17%)

25
(10.9%)

133
(58.1%)

Bij een vrij groot aantal dieren (resp. 34.5% en 17%) werden geen
Ascarideit bij slachting gevonden, terwijl de faeces toch positief waren.
Dit is te verklaren door de ontwikkeling van de premuniteit, waardoor
bij een aantal dieren de Ascariden reeds vóór het slachten uit het lichaam
\\erdwenen zijn. Bij de groep waar het faeces-onderzoek negatief was,
maar waar wèl Ascariden na het slachten werden gevonden, zal een
eventuele herbesmetting gedm-ende de mestperiode wel de hoofdrol spelen.
Deze veronderstelling wordt nog meer aannemelijk, wanneer men ziet dat
deze groep bij de varkens, die aan hel begin van de mestperiode ontwormd
zijn vrij groot is (10,9%).

Dit zijn dan vermoedelijk wormen, die nog niet geslachtsrijp zijn en dus
nog geen eieren ]jroduceren. Een andere mogelijkheid is dat een aantal
van deze varkens alleen mannelijke Ascariden herbergden, waarbij dus
eveneens geen produktie van eieren ])laats vindt.

Groeperen wij de cijfers van tabel 9 op een andere wijze, dan verkrijgen
wij enig inzicht in de daling van het EPG en het aantal ascariden in liet
darmlumen na het éénmalig toedienen van Anthelmintica (zie hiervoor
tabel 10.)

Tabel 10.

Het effect van een eenmalige ontworming.

Varkens

■Aantal onder-

Faeces

Facces —

Ascariden -(-

Ascariden —

zonder

zochte dieren

wormkuur

220

95.9%

4.1%

62.8%

37,2%

Varkens

met

229

31,0%

69%

24,9%

75,1%

wormkuur

Men ziet hier dus een flinke daling van het aantal dieren met positieve
faeces uitslagen en met Ascariden in bet darmlumen na bet slachten.

-ocr page 562-

Om het effect van een twecmahge toediening van een anthelminticum met
een tussentijd van zb 5 weiden na te gaan, werd dit bij een groc]) van
14 varkens toegepast. Zie tabel 11.

Tabel 11.

Hel effect van een tweeninlige ontworming met een tussentijd van

dz 5 weken.

No.

EPG EPG
7-8-60 16-8-6C

EPG
24-8-60

EPG
7-9-60

EPG
21-9-60

EPG
5-10-60

EPG
19-10-60

Ascariden in
darm b. h.
slachten

1

X

70

2

70

70

3

70

30

130

70

70

100

330

1

4

X

X

30

5

X

330

X

6

300

200

130

7

300

700

X

1

8

X

9

100

X

X

130

10

X

X

500

11

X

X

X

330

2

12

X

30

130

13

X

70

700

70

800

70

3

14

X

X

130

1

le wormkuur

2e wormkuur

— — negatief; x — geen monster

Ren tweemalige ontworming met een tussentijd van :t: 5 weken geeft
dus evenmin een 100% ontworming.

Bij deze tweede ontworming is het gewicht der varkens ongeveer 40 kg,
zodat nu ook de dubbele dosis van het anthelminticum vereist is, hetgeen
de behandeling weer veel duurder maakt.

Gezien het resultaat \\an een tweemalige ontworming lijkt ons 1 x ont-
wormen voldoende.

Het verband tussen EPG, Ascariden in het darnilumen na het slachten
en de zogenaamde parasitaire leverhaarden.

L i n d q u i s t (1950) vraagt zich in zijn beschouwingen over de klinische
symptomen en de beschadigingen in het lichaam tengevolge van een
.4icaru-infectie af, wat de betekenis is van de leverhaarden. Hij vond
dieren die bij sectie geen leverafwijkingen vertoonden, maar wel veel
volwassen ascariden in het darmlumen. Hij oppert de mogelijkheid dat
alle larven in dergelijke gevallen via lymfbanen migreren, of zelfs de
gehele ontwikkelingscyclus in een tussengastheer doormaken die dan latei
door het varken geconsumeerd wordt.

Hiervoor zou bijvoorbeeld in aanmerking kunnen komen de regenworm
(Lumbricus terrestris). De Boer (1935) heeft immers aangetoond dal
in varkensweiden regenwormen voorkwamen waarbij hij in het darmkanaal
goed ontwikkelde .45carü-eieren vond.

Bij ons onderzoek werden na het slachten ook de levers onderzocht. In

-ocr page 563-

tabel 12 worden 120 dieren wecrgege\\en, ingedeeld in 3 groepen naar
gelang het aantal leverhaarden. Hierbij is per groep het gemiddelde EPG
tijdens de mestperiode en het aantal ascariden, na het slachten gevonden,
vermeld.

Tabel 12.

Leverhaarden. EPG en Ascariden in darrnlumen.

No.

Geen leverhaarden
EPG Aantal
Ascariden

1-25 leverhaarden
EPG Aantal
Ascariden

Meer dan 25 leverhaarden
EPG Aantal

Ascariden

1

3775

4

3290

2

1020

2

1665

5

365

1

1335

3

3

50

4

875

3

60

.—

4

300

615

6

3030

5

30

845

3

4300

5

6

85

7150

6

4930

9

7

130

5990

13

2450

8

8

10

1625

1

125

1

9

25

1635

5

965

13

10

55

220

410

1

11

0

130

1030

12

375

860

3

10

1

13

265

1525

5

470

14

145

2885

325

1

15

1725

1

70

1

16

675

3

10

40

4

17

60

555

2

370

1

18

540

2140

15

25

19

100

2

2110

1

1060

8

20

5

25

1

2225

17

21

250

14

2195

9

105

22

30

4275

17

350

23

100

1420

4

15

24

1175

10

4275

13

70

1

25

130

2

15

140

26

0

100

27

0

2445

15

245

28

55

5

2195

9

115

3

29

0

4805

22

245

30

120

1

2400

4

10

31

995

11

20

10

32

1660

9

130

50

33

640

3

10

2

325

10

34

60

1

40

430

35

325

2

110

2

20

36

125

1

1295

14

.—

37

2785

8

10

1360

1

38

630

3

6185

10

455

39

955

12

40

1

220

3

40

265

2

1080

7

"7Ü9"

"2X

Gemiddeld

483

2.6

1649

4.9

-ocr page 564-

Ook hier ziet men dieren met een hoog EPG en 10 of meer wormen in de
groep zonder leverhaarden. In de groep met de meeste le\\crhaarden is
het gemiddeld aantal wormen het geringste. Dit zou kunnen wijzen op het
ten gronde gaan van ylicarw-larven in de lever.

Tabel 13.

Vergelijking tmsen 29 dieren zonder leverhaarden met Ascariden en 16
dieren met zeer veel leverhaarden en zonder Ascariden, wat betreft groei
en voederverbruik en slachtverlies.

Aantal
dieren

Lever-
haarden

.Ascariden
in

darmlumen

Aantal
dagen
op proef

Voeder-
verbruik
in V.E.

Slacht-
verlies
in kg

29

geen

4.3

106

3.175

21.74

16

zeer veel

geen

111.6

3.20

21.72»

Hoewel deze aantallen vrij klein zijn is dit er toch een aanduiding \\ an, dat
cle dieren met zeer veel leverhaarden langer over dc mestperiode doen dan
de dieren zonder leverhaarden. Is de beschadiging van de lever door de
Ascaris-cïeren hier de oorzaak van?

Nabeschouwing.

Uit dit onderzoek is gebleken dat onze varkensfokbedrijven vrij ernstig
besmet zijn met Ascariden. Daar de nadelen \\an een ^^carw-infectie voor-
namelijk bij de jonge dieren een rol kunnen spelen en het overgrote deel
der inestvarkens juist jonge dieren zijn, is het zaak de besmetting van
deze groep zoveel mogehjk te voorkomen.

Gezien het feit dat deze besmettingskans zich voornamelijk voordoet door
slecht gereinigde hokken en besmette weilanden, is bij een eventuele be-
strijding van de Ascariden de jneventie door middel van hygiënische
maatregelen, gecombineerd met een ontworming, \\an groot belang.
Hierbij spelen dan een belangrijke rol:

le. Zorgvuldige reiniging (vooral mechanisch) van het hok waarin de

partus zal plaatsvinden.
2e. Zorgvuldige reiniging van de huid van de zeug, voordat zij in dit
hok komt.

3e. Ontworming van jonge dragende zeugen.

4e. Zeugen met biggen niet buiten laten of buiten laten in een „nieuwe"

onbesmette varkensweide.
De algemene verzorging en de hygiëne op het bedrijf zal dus hierbij van
veel belang zijn.

Conclusie.

1. Een Ascaris-\'mfecüe zal zich als ziekte hoofdzakelijk tot opgroeiende
dieren beperken.

2. Om een indruk te krijgen van dc besmettingsgraad van een bepaald
bedrijf, zal een mengmonster \\an de faeces van zoveel mogelijk jonge
dieren, de beste gegevens verstrekken.

3. De fokvarkensstapel in Noord-Brabant is in vrij uitgebreide mate besmet
met de
Ascaris lumbricoides.

-ocr page 565-

4. Er is cen duidelijk verband tussen het EPG en het aantal Ascariden in
het darmlumen na het slachten.

5. De invloed van een ^5caru-infectie op de resultaten gedurende de mest-
periode is aantoonbaar.

6. De betekenis van de zogenaamde parasitaire leverhaarden is niet duide-
lijk. Er is echter een aanwijzing dat deze leverbeschadigingen wel in-
vloed hebben op de groeisnelheid.

SAMENVATTING.

In Noord-Brabant komt cen besmetting met wormen bij varkens vrij veel voor.
Er werd een onderzoek ingesteld naar de betekenis van een
Ascaris lumbricoïdes-
infectie. In de eerste plaats wordt een samenvatting gegeven van de ontwikkelings-
cyclus, de symptomen en de pathologisch-anatomische veranderingen.
Het onderzoek zelf werd in hoofdzaak uitgevoerd op de selectie-mesterij te Boxtel
en op een aantal fokbedrijven in Noord-Brabant.

Voor de ei-tellingen werd gebruik gemaakt van een modificatie van de Mac-Master-
methode.

De waarde van een éénmalig genomen individueel faecesonderzoek blijkt gering te
zijn; een mengmonster van meerdere dieren of een herhaald onderzoek van monsters
van eenzelfde dier zijn betrouwbaarder.

Uit het onderzoek is voorts gebleken dat dc besmetting met Ascariden op oudere
leeftijd afneemt.

Er zijn aanwijzingen dat de besmetting meestal plaatsvindt vrij vlug na de geboorte.
Het blijkt dat cr een duidelijk verband bestaat tussen het gemiddelde EPG van een
aantal monsters, genomen gedurende de mestperiode en het aantal in het darmlumen
gevonden Ascariden bij slachting.

Een invloed van de ^icarü-infectie op groei- en voederverbruik gedurende de mest-
periode is aantoonbaar.

Na het toedienen van anthelmintica is er een flinke daling waarneembaar in het EPG
van de faecesmonsters en het aantal in de darm gevonden Ascariden na het slachten.
Voorts wordt ingegaan op de betekenis van dc zogenaamde parasitaire leverhaarden.
Tot slot wordt er de nadruk op gelegd, dat de hygiënische maatregelen bij de pre-
ventie van een ^icarw-bcsmetting een grote rol spelen.

SUMMARY.

In North Brabant the infestation of swine with worms is rather frequent. The authors

have studied the importance of the infestation of Ascaris lumbricoides.

First the lifecycle, the symptoms and the pathological changes are reviewed.

The investigations are mainly caried out on the Pig Testing Station at Boxtel and

on a number of pig breeding farms in North Brabant.

For the eggcounting a modification of the MacMaster method is used.

The value of a sample of feces taken only once is rather low; a mixed sample from

a number of animals or a repeated investigation of samples of the same animal are

more valuable,

\'I\'he investigations revealed that the infection with ascarids decreases with increasing
age. There are indications that the infection mostly takes place rather soon after
the birth.

A clear correlation is found between the average e,gg number per gram of a number
of samples taken during the fattening period and the number of ascarids found at
slaughtering in the lumen of the intestins.

An influence of the infestation with ascarids upon the growth and the feed con-
sumption is demonstrable.

After the administration of an anthelminthic a fair decrease in the number of eggs
per gram of feces and of the number of ascarids found at slaughtering in the intestins
is found. The importance of the so called parasitic liver foci is discussed.

-ocr page 566-

At the end stress is laid upon the fact that hygienic measures play an important role
in the prevention of the infection with ascarids.

RÉSUMÉ.

Dans le Brabant septentrional I\'infestation par des helminthes est assez fréquente
chez le porc. L\'importance d\'une infestation avec l\'Ascaris lumbrieoides est étudiée.
En premier lieu un aperçu du cycle du développement, des symptômes cliniques et
des altérations anatomopathologiques est donné.

L\'examen est executé en grande partie chez la Station d\'engraissement pour la sélec-
tion à Boxtel et un nombre des fermes élévateurs dans le Brabant septentrional.
Pour l\'enumération des oeufs une modification de la méthode de MacMaster est
utilisée.

La valeur d\'un échantillon individuel de fèces enlevé seulement un fois se démontra
de peu d\'importance; un échantillon mixte des plusieurs animaux ou un examen
répété d\'un même animal est plus valable.

L\'examen démontra que l\'infection avec des Ascarides s\'amoindrit chez un âge plus
élevé. Il y a des indications que le plus souvent l\'infection a lieu assez vite après la
naissance. Il se démontra qu\'il y a une corrélation nette entre le nombre moyen des
oeufs par gramme d\'un nombre des échantillons enlevés pendant la période de l\'en-
graissement et le nombre des ascarides trouvés chez l\'abattage dans la lumière intes-
tinale.

Une influence d\'une infection avec des ascarides sur la croissance et l\'indice de con-
sommation pendant la période de l\'engraissement est démontrable,
,\\près l\'administration des antihelminthiques un abaissement notable est observé dans
le nombre des oeufs par gramme des échantillons de fèces et du nombre des ascarides
trouvés chez l\'abattage dans les intestins.
L\'importance des foyers hépatiques parasitaires est discutée.

Enfin le fait est accentué que des mesures hygiéniques jouent un grand rôle chez la
prévention d\'une infestation par des ascarides,

ZUSAMMENFASSUNG,

In Nordbrabant kommt bei Schweinen ziemlich häufig eine Verseuchung mit Wür-
mern vor.

Es wurde eine Untersuchung nach der Bedeutung einer Ascaris lumbricoides-
Infektion angestellt. Zunächst geben die Verfasser eine Zusammenfassung des Ent-
wicklungszyklus, der Symptome und der pathologisch-anatomischen Veränderungen.
Die Durchführung der Untersuchung geschah hauptsächlich auf der Mastprüfungs-
anstalt in Boxtel und einer Anzahl Zuchtbetriebe in Nordbrabant. Bei der Eierzählung
wurde eine Modifikation der Mac-Mastermethode angewandt.

Die Untersuchung eines einmalig genommenen individuellen Kotproben scheint
nicht zu genügen; ein Mischmustcr von mehreren Tieren oder eine wiederholte
Untersuchung der Muster von ein und demselben Tier ist zuverlässiger.
Ferner ergab die Untersuchung, dasz bei älteren Tieren die Verseuchung mit Asca-
riden abnimmt. Es wurden Hinweise gefunden, dasz die Verseuchung meistens kurz
nach der Geburt stattfindet. Es erwies sich, dasz ein deutlicher Zusammenhang be-
steht zwischen der durchschnittlichen EPG einer Anzahl Muster, die während der
Mastperiode genommen wurden und der Anzahl im Darmlumen vorgefundenen .As-
cariden nach der Schlachtung.

Der Einflusz einer ^icarw-infektion auf Wachstum und Futterverbrauch während der
Mastperiode ist nachgewiesen.

Nach Anwendung von .Anthelmintika ist nicht nur eine schnelle Abnahme im EPG
der Kotproben wahrnehmbar, sondern auch die Anzahl der im Darm vorgefundenen
Ascariden nach der Schlachtung.

Weiterhin wird auf die Bedeutung der sogenannten parasitären Leberherde einge-
gangen.

-ocr page 567-

Zum Schlusz wird mit Nachdruck darauf hingewiesen, dasz die hygienischen Masz-

nahmen bei der Verhütung der Ascaridenverseuchung eine grosze Rolle spielen,

LITER.ATUUR

Boer, E, de: Experimenteel onderzoek betreffende Ascaris Lumbricoïdcs van
mens en varken,
Tijdschr. Diergeneesk., 62, 965, (1935).

Bosch, J, und M a t z k c, P,: Vorkommen, Schadwirkung und Bekämpfung para-
sitischer Würmer bei Schweinen,
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 71, 168, (1958).

Dorsman, W,: Het faecesonderzoek als hulpmiddel voor de diagnose van para-
sitaire gastroenteritis bij runderen en schapen en van strongylidosis bij paarden,
Tijdschr. Diergeneesk., 79, 203, (1954).

H a 1 a m a, A, K.: Wachstum und Entwicklung von mit Piperazin-Chlorhydrat ent-
wurmten Absetzferkeln,
Tierärztl. Umschau, 13, 371, (1958).

Kelly, G, W, and Olsen, L, S,: The effect of Hygromycin B on the migrating
larvae of Asc, suum,
]. Am. vet. med. Ass., 134, 279, (1959).

Lindquist, W, D.: Diseases of Swine, edited by H, W, Dunne, Chapter 28,
419, (1958).

M Ö n n i g, H, O,: Veterinary Hclminthology and Entomology, London 1950,

Nickel, E, A.: Untersuchungen über den Askaridenbcfall bei Schweinen einer
Mastprüfungsanstalt und seine Auswirkungen auf die Gewichtszunahme der Tiere,
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 72, 7, (1959).

S o u 1 s b y, E, J. L,: Some immunological Phenomena in Parasitic infections. Vet.
Ree.,
69, 1129, (1957).

S u p e r e r, K, R,: Ferkclkümmern, Schweinenmast, Beifuttermittel und Parasieten
befall,
Wien, tierärztl. Mschr., 43, 760, (1956).

Swierstra, D,: De parasitaire ziekten, een gecompliceerd probleem. Inauguratie
(1958),

T a f f s, L, C,: Immunilogical reactions of the host to Ascaris lumbricoïdes. Vet.
Ree.,
69, 804, (1957).

U n d e r d a h 1, N. R, and Kelly, G, W,: The enhancement of Virus Pneumonia
of Pigs by the migration of Ascaris suum Larvae,
J. Am. vet. med. Assoc., 130,
173, (1957).

Een kunstmatige koe.

De British Glue and Chemicals Ltd, hebben een kunstmatige koe geconstrueerd, die
ƒ 840,— heeft gekost.

Bij een demonstratie werd de „koe" met pinda\'s gevoerd. Het eiwit komt in poeder-
vorm uit de machine en is zonder reuk of smaak, Afvalprodukten, die vet, ruwvezel
en koolhydraten bevatten, worden voor veevoer gebruikt.

Der Tierzüchter, 13, 190, (1961)

De temperatuur van bevroren kalkoenen.

In verband met voorschriften betreffende de temperatuur onderweg van bevroren
kalkoenen, wordt er op gewezen dat meting van de lucht in de dozen en op de opper-
vlakte van de bout, onvoldoende aanwijzingen geeft. Uit dit onderzoek blijkt, dat
een gecombineerde bepaling van oppervlakte- en borstholte-temperatuur betere resul-
taten geeft.

Pluimveepers, XVI, (7), 1961.

-ocr page 568-

Leverbotziekte in Nederland.

Distomatosis in The Netherlands.

door L. A. VINK, dierenarts te Oudewater.

„Naar mijn mening verdient de zaak in
ieder geval in sterke mate de aandaeht
der Nederlandse practici."

Wester, 1915.

Inleiding.

De ervaring leert, dat de stofwisselingsziekten van de rundveestapel een
steeds grotere rol gaan spelen in de samenstelling van het klinisch materiaal
van de praktizerende dierenarts. Hoewel hiervoor meerdere oorzaken zijn
aan te wijzen — men denke slechts aan het opvoeren van de produktie
van het dier en van het grasland — kan men bij de behandeling van pa-
tiënten opmerken, dat naast deze oorzaken ook andere factoren aanwezig
zijn die, mogelijk in samenhang met de eerstgenoemde, eveneens een on-
gunstige invloed op de fysiologie van het rund uitoefenen en welke tot nog
toe onvoldoende werden onderkend.

Bedoelde afwijkingen kunnen zeker niet altijd verklaard worden uit ge-
breken of onevenwichtigheden van de voeding, doch de oorzaak moet
gezocht worden in een tekort schieten van het organisme bij de verwer-
king van het opgenomen voedsel, wellicht ook ten gevolge van de hogere
produktie-eisen.

Injecties met roborantia (b.v. Robasfer, met Cu, As en Fe als werkzame
bestanddelen) en hoge doseringen vitamine A en D3 blijken bij veel run-
deren een duidelijke verbetering van habitus en produktie te geven, ook
op bedrijven waar cle voeding op deze punten niet te kort schiet.
Daar de lever bij de stofwisseling dezer nutriënten een belangrijke rol
speelt, gaan cle gedachten in de richting van een leverdeficiëntie, en wel
veroorzaakt door de meest voor de hand liggende oorzaak, de leverbot-
ziekte.

Voor een inzicht in de verspreiding hiervan blijkt inestonderzoek op eieren
een onbetrouwbaar criterium te zijn, daar het te dikwijls voorkomt dat
duidelijk klinische patiënten geen of weinig eieren in de mest hebben,
terwijl (vooral jonge) dieren met een op het oog goede conditie hoge ei-
tellingen tonen.

Ook M i k a c i c (1959), die bij een honderdtal dieren vaststelde dat de
aantal volwassen leverbotten

verhouding --;—:-—---bij oudere dieren en bij dieren

aantal eieren/lü gr taeces

met ernstige en chronische laesies hoger was dan bij jonge dieren en dieren
met geringe laesies, meldt dezelfde ervaring. Bij gebruiksvee (dieren, die 2
tot 10 of meer weideseizoenen of infectie-perioden hebben doorgemaakt) is
de eitelling, en wellicht bij ernstig aangetaste dieren ook het aantal aan-
wezige leverbotten, in klinisch opzicht niet van dcxsrslaggevende betekenis.
De leververanderingen echter spelen, al of niet in combinatie met het
aantal leverbotten, een zeer grote rol t.a.v. de gezondheidstoestand, de weer-
stand tegen ongunstige invloeden en het produktievermogen van ons ge-
bruiksvee.

-ocr page 569-

Men moet dus proberen een inzicht te krijgen in de verspreiding van de
leverbotziekte, op grond van macroscopisch waarneembare afwijkingen,
waarbij de jaarverslagen van het Centraal Bureau Slacbtveeverzekeringen
(C.B.Sv.), bij welke instantie 80-90% van bet in Nederland ter keuring
aangeboden slachtvee tegen slachtrisico wordt verzekerd, gegevens ver-
schaffen welke als representatief voor Nederland worden beschouwd.
De thans volgende tabel I is samengesteld uit de in de hierboven genoemde
jaarverslagen gecompileerde gegevens over 1952 t.m. 1959.

Tabel I.

Percentage geheel en gedeeltelijk afgekeurde levers, 1952 t.m. 1959.

Jaar

1952

1953

1954

1955

1956

1957

1958

1959

Koeien en pinken:

geheel afgekeurd

22,3

25,2

26,9

30,7

27,3

32,4

31,1

33,7

gedeeltelijk afgekeurd

31,6

31,5

31,3

30,8

32,4

30,5

31,8

30,1

totaal leverafkeuringen

53,9

56,7

58,2

61,5

59,7

62,9

62,9

63,8

Gras- en vette kalveren

vanaf 1956 gesplitst:

graskalveren

geheel afgekeurd

2,6

3,0

3,3

3,3

6,2

7,9

8,4

5,3

gedeeltelijk afgekeurd

1,0

1,3

1,6

1,9

4,5

4,4

4,7

3,6

totaal leverafkeuringen

3,6

4,3

4,9

5,2

10,7

12,3

13,1

8,9

vette kalveren

geheel afgekeurd

0,8

1,2

0,9

1,0

gedeeltelijk afgekeurd

0,1

0,1

0,2

0,3

totaal leverafkeuringen

0,9

1,3

1,1

1,3

Nuchtere kalveren:

geheel afgekeurd

0,95

1,0

0,9

1,0

1,1

1,2

1,0

1,2

Schapen geheel afgekeurd:

24,2

20,8

24,9

22,3

21,5

30,3

35,5

25,7

Tabel II.

Percentage afgekeurde levers van

graskalveren, pinken

en koeien van

Nederlandse herkomst, 1952 t.m. 1959.

Jaar

1952

1953

1954

1955

1956

1957

1958

1959

Graskalvcren:

geheel afgekeurd

10

9

10

10

6,2

7,9

8,4

5,3

gedeeltelijk afgekeurd

5

5

6

7

4,5

4,4

4,7

3,6

totaal leverafkeuringen

15

13

16

17

10,7

12,3

13,1

8,9

Pinken:

geheel afgekeurd

16

17,7

19,3

23,2

18,3

22,0

19,9

23,2

gedeeltelijk afgekeurd

22

21,5

22,4

22,4

24,2

23,7

26,0

24,7

totaal leverafkeuringen

38

39,2

41,7

45,6

42,5

45,7

45,9

47,9

Koeien:

geheel afgekeurd

26

28,1

30,4

34,6

31,7

38,2

38,1

41,4

gedeeltelijk afgekeurd

35

35,4

35,2

34,6

39,7

34,0

35,3

34,0

totaal leverafkeuringen

61

63,5

65,6

69,2

71,4

72,2

73,4

75,4

-ocr page 570-

Uit tabel I blijkt duidelijk dat het percentage afkeuringen gedurende de
betreffende jaren sterk en regelmatig steeg, uitgezonderd in 1956. Daar in
tabel I ook de gegevens zijn verwerkt met betrekking tot het vanuit het
buitenland geïmporteerd vee, vindt men in tabel II de gegevens betreffende
het Nederlandse vee, welke meer zijn gespecificeerd.

Uit de bovengenoemde jaarverslagen blijkt dat het aantal slachtingen van
pinken in de loop der jaren sterk steeg t.o.v. het aantal slachtingen van
koeien, zulks vanwege de grotere vraag naar vetarm kwaliteitsvlees.
Daar pinken minder weideseizoenen meemaken dan koeien en dus ook min-
der infectieperioden doormaken, zijn de in tabel I vermelde gegevens voor
wat betreft de koeien te gunstig voorgesteld en vanwege het verschil in
verzekeringspremie tussen koeien en pinken, was het mogelijk de gegevens
dezer 2 groepen te scheiden (zie tabel II).

Dieren, jonger dan één jaar, noemt het C.B.Sv. graskalveren, daarna zijn
het pinken.

Bij vette kalveren bedraagt het percentage gedeeltelijk afgekeurde levers
0,1 tot 0,3%. Bij deze uitsluitend op stal gemeste dieren komen dus reeds
een aantal „opknap- of pijplevers" voor, hetgeen moet berusten op intra-
uterine infectie, die volgens Enigk (1959) vrij veel voorkomt.
Het percentage afgekeurde schapelevers ligt beduidend lager dan dat van
koeielevers en pinkelevers, waaraan de jongere leeftijd waarop de dieren
worden geslacht niet vreemd zal zijn. Voorts is een duidelijk verband tussen
de jaarpercentages bij schapen en runderen niet waarneembaar.1)

Leverafkeuring en leeftijd.

De leeftijdsgrens tussen graskalf en pink ligt bij de leeftijd van ongeveer
één jaar. Ter interpretering der cijfers nu bedenke men dat de slacht-
datum van grote invloed is op het percentage leverafkeuringen, daar de
intensiteit van infectie met leverbotzickte in het voorjaar gering is, in de
tweede helft van de zomei\' toeneemt en in de herfst het grootst is.
Derhalve speelt het seizoen waarin en de leeftijd waaroj) de kalveren wor-
den geslacht een belangrijke rol.

De leeftijdsgrens tussen pink en koe wordt door het C.B.Sv. ongeveer ge-
nomen op 2 jaar en 3 maanden. Volgens Hoekstra (1959) kan de ge-
middelde bruikbaarheidsduur van de Nederlandse melkkoe in 1952 op on-
geveer 6 jaar en 10 maanden worden gesteld en men mag aannemen dat
zich ondertussen geen grote verschuivingen hebben voorgedaan. Dus kan
men stellen dat een pink bij het slachten 1 tot ruim 2 weideperioden heeft
meegemaakt en een slachtkoe gemiddeld 7.

De laatste jaren is het mesten van kalveren als een nieuwe tak van de
veehouderij ontstaan en uit de gegevens van tabel III (pag. 1423) blijkt
hoe deze produktievorm zich heeft uitgebreid.

Een gedeelte dezer kalveren, dat als mestkalf mislukt en in de weide wordt
gedaan, wordt later als graskalf geslacht. Daar deze dieren t.o.v. gewone
graskalveren relatief minder kans hebben gehad leverbot-infectie op te
doen, verminderen zij tot op zekere hoogte het percentage leverafkeurin-
gen bij de groep graskalveren.

-ocr page 571-

Wellicht hierdoor vertoont het afkeuringspercentage der graskalverlevers
een dalende tendens (tabel 11),
terwijl dit bij pinken en koeien steeg met
resp. 1 en 2% per jaar.
Men ziet deze toename sprongsgewijze verlopen,
met soms (1956) voor de pinken een duidelijke terugval.*)

Redenen van leverafkeuring.

Gegevens over de redenen voor gehele of gedeeltelijke afkeuring der levers
konden tot nog toe voor Nederland niet worden verzameld.
Frederick (1943) vermeldt hierover met betrekking tot de U.S.A. ge-
durende een periode van 7 jaar het volgende:

levers met abcessen 3.674.514 5,03%

levers met teleangiectasiën 1.395.720 1,91%
„Sawdust"-levers 526.786 0,72%

leverbotzieke levers 906.422 1,24%

Bij het C.B.Sv. wordt aangenomen, dat de „opknapievers" (gedeeltelijke af-
keuring) geheel voor rekening van distomatosis komen, terwijl dit voor
geheel afgekeurde levers voor 90% het geval is.

Indien nu in Nederland, in analogie aan de U.S.A., ook 7,5% van de ge-
keurde levers afwijkingen vertoont van andere aard, dan die door lever-
botziekte worden veroorzaakt, kan men verwachten, bij het hoge percen-
tage dezer ziekte in ons land, dat ook bij deze levers afwijkingen t.g.v.
distomatosis — waarschijnlijk naar evenredigheid — voorkomen.
Men zou dan ongeveer het volgende beeld krijgen:

7,66%

I

Groep

Jaar

goed-
gekeurde
levers

II

gedeeltelijk
afgekeurde
levers

III

afgekeurde

levers
uitsluitend
leverbot-
ziekte

IV

afgekeurde
levers t.g.v.
leverbot-
ziekte -t-
andere
afwijkingen

V

afgekeurde

levers
uitsluitend

andere
afwijkingen

4,5%
5,5%

18,5%
33,5%

3%
2%

35%
34%

39%
25%

1952
1959

In de 4e groep worden dan zowel „pijplevers" als cirrheuze levers begrepen.
Uit de bovenstaande groepering der gegevens zou men mogen afleiden, dat
levcrafkeuringen op grond van aanwezigheid van uitsluitend afwijkingen
van andere aaid dan die door distomatosis woiden veroorzaakt, een geringe
betekenis bebben in vergelijking met de afkeuringen t.g.v. distomatosis.
Zou in 1952 nog 10% van de afkeuringen van gehele levers ten laste komen
van andere oorzaken dan distomatosis, in 1959 bedraagt dit t.g.v. de toe-
name van de distomatose, welke zich uit in de toename van het percentage
geheel afgekeurde levers, nog maar 5%.

Epidemiologie der distomatosis.

Uit tabel II (pag. 1419) en de hieruit samengestelde en hieronder weer-
gegeven grafieken I en II blijkt dat de leverbotziekte in het laatste de-

-ocr page 572-

cenniuin sterk toenam, bij pinken met gemiddeld 1% per jaar en bij
koeien met gemiddeld 2% per jaar.

Het mag betwijfeld worden of het gemiddelde vochtiger weer in deze jaren
hiervan de oorzaak is; er kwamen 2 zeer natte zomers voor (1954 en 1957)
en 2 droge (1955 en 1959), doch dit speelt geen hoofdrol omdat na natte
zomers en herfsten de dieren vroeger opgestald worden dan na droge

2
p .<p

O

c;

n.
K

S\'

3

4>-
o

hO

O

oo
O

to
p

O

(-n
N3

C

.O?
03

Or<a Crq

8 s

^ S

3 S
• n>\'
3

OT

C)

a>

Oi

►-s

(jT
Cl

3
3

Ol

Ol
00

Ol

in

-ocr page 573-

weideperioden ter vermijding van beschadiging van de grasmat. Hoewel
de infectiekansen gedurende een natte weideperiode groter zijn, is de
infectieduur tijdens een natte herfst beduidend korter dan gedurende
een droge herfst.

Eén van de belangrijkste oorzaken voor de toename van distomatosis onder
het rundvee moet m.i. gezocht worden in de toename van de veedichtheid.
De sterk opgevoerde kunstbemesting, dikwijls in combinatie met rantsoen-
beweiding, hebben de grasproduktie aanzienlijk verhoogd, waardoor de
veedichtheid kon stijgen; m.a.w. de populatiedichtheid van de belangrijkste
gastheer van de leverbot — het rund — is toegenomen. Bovendien wordt
bij rantsoenbeweiding de vegetatie beter afgegraasd, waardoor de op die
vegetatie aanwezige cysten optimaal worden opgenomen.
Hoewel een groot gedeelte van de toename der veestapel voor rekening
komt van het toegenomen aantal vette kalveren, komt deze categorie niet
in aanmerking voor de toename der veedichtheid per ha grasland (tabel
III), doch moet vooral de stijging in het aantal slachtpinken en slacht-
koeien hiervoor verantwoordelijk worden gesteld, zoals uit de gegevens van
het Centraal Bureau voor de Statistiek en de jaarverslagen van het
C.B.Sv. kan worden geconcludeerd.

Tabel III.

Veedichtheid per ha grasland 1952 t.m. 1959.

\'j^T Ï952 Ï953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

Aant. rund. x 1000 2862 2934 3026 2995 2962 3105 3204 3396
Aant. verzekerde vette

kalveren x 1000 75 75 95 105 132 225 196 225
Aantal weide-

runderen X 1000 2787 2859 2931 2890 2830 2880 3008 3171
Oppervlakte grasland

X 1000 ha 1306,4 1297,6 1291,9 1296,5 1293,6 1305,3 1324,6 1331,6
Veebezetting per

ha grasland 2,13 2,20 2,27 2,23 2,19 2,21 2,27 2,38

Deze globale berekening vestigt de indruk dat de gemiddelde veedichtheid
met ongeveer 1% per jaar is toegenomen, hetgeen enerzijds betekent dat
per ha grasland meer faeces (met leverboteieren) worden gedeponeerd en
anderzijds per ha meer gras (met cysten) kan worden opgenomen. Dit
cumulerend effect (voor de ontwikkeling der distomatosis) is mogelijk de
oorzaak van de reeds genoemde toename van leverafwijkingen bij pinken en
runderen, resp. met 1 en 2% per jaar (zie tabel II, met grafiek).
De veebezetting per ha grasland is van 1952 t.m. 1959 met ongeveer 10%
toegenomen en de leverafkeuringen bij pinken met ongeveer 10%, terwijl
die bij koeien ongeveer 20% bedraagt (tabel H, pag. 1419).

Infectiekansen voor één rundveegeneratie.

Volgens H u t y r a-M a r e k (1959) veroorzaken:
166-244 leverbotten ...... cholangitis;

276-542 leverbotten ...... vermeerdering van het bindweefsel en in de

randdelen, vooral links, schrompeling van
het bindweefsel;

-ocr page 574-

meer dan 550 leverbotten een anderhalf- tot drievoudige leververgroting.

In een goedgekeurde lever kunnen dus nog vrij veel leverbotten voor-
komen, dit stemt overeen met de bevindingen van Enigk (1959), die bij
jonge kalveren bij 7,9% van de onderzochte levers leverbotten kon aan-
tonen bij diep insnijden van de galgangen.

Het zou van belang kunnen zijn bij een eventuele algemene bestrijding
te weten hoe groot het gemiddelde aantal leverbotten is in de verschillende
leeftijdsgroepen, en in welk percentage ze voorkomen in de vei-schillende
seizoenen in de 3 verschillende groepen waarmee gewerkt kan worden, te
weten: goedgekeurde levers, „opknaplevers" en afgekeurde levers.
De aanwezige leverbotten bij het levende dier spelen een rol bij het ont-
staan en onderhouden van verworven immuniteit, welke zich ook bij lever-
botinfecties ontwikkelt en aangetoond kan worden (Szidat, 1956). Bij
superinfecties en deficiëntietoestanden kan deze immuniteit doorbroken
worden, evenals de natuurlijke resistentie welke bij bepaalde dieren en
diersoorten voor kan komen en de ouderdomsresistentie, welke echter vol-
gens Lapage (1956) bij leverbotziekte niet zo\'n grote rol speelt. Gene-
tische aanleg (Lapage, 1956) en rasverschillen (Mikacic, 1959) zijn
mede bepalend voor de aanwezigheid van aangeboren en het ontstaan van
verworven immuniteit. Schulz (1958) zegt dat indien dieren, die zich
in een goede voedingstoestand bevinden, geregeld aan een matige infectie
onderworpen worden, de eerste doses van het infectieuze tnateriaal niet
alleen de dieren beginnen te besmetten zonder klinische symptomen op te
roepen, maar de dieren ook zullen immuniseren, zodat de opeenvolgende
doses infectieus materiaal zich niet meer, of minder, kunnen ontwikkelen
en dus de accumulatie van de parasieten in de gastheer verhinderen of ver-
minderen.

Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, dat jonge dieren gemakkelijker ge-
ïnfecteerd worden dan oudere dieren, enerzijds door geen of geringe im-
muniteit van het jonge dier en anderzijds door de ontwikkeling van ver-
worven immuniteit bij het oudere dier, mogelijk gecombineerd met het
ontstaan van een ouderdomsresistentie.

Kennis genomen hebbende van het bovenstaande zou men een hypotetisch
schema kimnen opstellen van de mate, waarop onder gemiddelde omstan-
digheden een bepaalde generatie met leverbotten geïnfecteerd zou kunnen
worden. Neemt men b.v. aan dat de generatie 1953 zodanig geïnfecteerd
wordt, dat 20% van de levers deels of geheel afgekeurd zou worden indien
alle dieren hiervan na één weideseizoen zouden zijn geslacht. .Afgaande
op het feit dat het afkeurings])ercentage der levers van graskalveren in
1953 14% bedroeg (tabel H), kan men dit op 20% stellen daar de slacht-
kalveren in 1953 geen volledig weideseizoen, noch een volledige herfst-
periode meemaakten.

In haar tweede levensjaar, als deze generatie voor het eerst wordt
bevrucht, maakt zij in de herfst een zeer lange weideperiode mee omdat
in vele streken van ons land de klamvaarzen later worden opgestald dan
de melkkoeien en de graskalveren. Op grond van de levenscyclus van de
leverbot en zijn tussengastheer
(Galba (Limnea) truncatula) ligt de top
van de infectiernogelijkheid in de herfst en zal ook in de herfst de grote
uitbreiding van de aantasting der veestapel plaats hebben. Deze leeftijd is
voor de koe dan ook de meest kritieke voor wat betreft de aantasting door

-ocr page 575-

leverbotziekte. Taxeert men nu de aantasting op 1/3 van het totaal aantal
dieren dezer generatie, dan is men eerder aan de lage kant hiermede, om-
dat de slachtpinken niet alle een tweede volledige weideperiode meemaken.
Rekening houdend met de toename van de immuniteit met de leeftijd, kan
men aannemen, dat de aantasting per levensjaar in de hieropvolgende
jaren geleidelijk afneemt.

Vergelijkt men de op grond van deze hypothese verkregen cijfers, welke
hieronder schematisch zijn weergegeven, met de op het slachthuis ver-
kregen gegevens (tabel II), dan ziet men een grote overeenstemming.

Tabel IV.

Eenvoudig infectieschema van de runder generatie, geboren in 1953.

Nieuwe
infecties:

Jaar

Toename:

Bij

slachting
te vinden
aantasting:

op de
leeftijd
van:

Bij
slachting
nog niet
zichtbaar
aangetast:

1953

1/5

20%

1954

20%

1 jaar

80%

1/3

27%

1955

47%

2 jaar

53%

1/6

9%

1956

56%

3 jaar

44%

1/7

6%

1957

62%

4 jaar

38%

1/8

5%

1958

67%

5 jaar

33%

1/9

4%

1959

71%

6 jaar

29%

1/10

3%

1960

74%

7 jaar

26%

etc.

De gemiddelde bruikbaarheidsduur van de Nederlandse melkkoe bedroeg in
1952 ongeveer 6 jaar en 10 maanden en op 1 november 1952 was de ge-
middelde
leeftijd 5 jaar en 6 maanden (Hoekstra, 1959).
Men kan dus verwachten dat 67 a 69% van de levers van de gemiddelde
Nederlandse gebruikskoe, indien zij geslacht zou worden, geheel of ge-
deeltelijk afgekeurd zal moeten worden, m.a.w. indien het in tabel IV
opgestelde infectieschema met de werkelijkheid overeenstemt, kan men
dus aannemen:

— dat één derde deel der Nederlandse gebruiksveestapel dusdanig door
distomatose is aangetast, dat zij macroscopisch duidelijk zichtbare
cholangitis en levercirrose vertoont;

— dat een tweede derde deel een min of meer uitgebreide cholangitis ver-
toont ;

— dat een groot deel van de resterende veestapel als gastheer fungeert voor
een wisselend aantal leverbotten.

Bij een eventueel in te stellen algemene bestrijding is het dan ook vooral
noodzakelijk de licht geïnfecteerde dieren te behandelen, omdat men kan

-ocr page 576-

verwachten dat de aldaar aanwezige botten een maximale eiproduktie
kunnen hebben, waardoor zij de leverbotpopulatie in stand houden.
Indien de genoemde leverkwalen het produktievermogen der aangetaste
dieren ongunstig beïnvloeden, dient men de mogelijkheden en moeilijk-
heden van een algemene bestrijding onder de ogen te zien.

Leverafkeuringen en slachtkwaliteit.

Het C.B.Sv. deelt bij opname in de slachtveeverzekering de dieren in 3
groepen in:

le soort slachtdieren, die na of tijdens het afmelken een goede bevleesd-

heid hebben verkregen of behouden;
2e soort slachtdieren, bij aanbieding minder goed bevleesd en met een
gezonde indruk. Afhankelijk van de vleesprijzen en succeskansen is het
twijfelachtig of deze dieren de kosten van het afmesten opbrengen;
3e soort slachtdieren, een onrendabele groep vormend1), waarvoor een
hoge premie betaald moet worden. Bij normale oppei^vlakkige inspectie
niet zonder meer af te wijzen dieren, kennelijk wel lijdende en waar-
van door personeel van het C.B.Sv. (leken) niet kan worden ver-
wacht dat ze afgekeurd zullen worden.
Tabel V (pag. 1427) geeft een indeling der slachtkoeien in de 3 genoemde
kwaliteiten naar aantal en geheel of gedeeltelijke afkeuring der levers.

Schematisch weergegeven verkrijgt men het volgende:

gedeeltelijk
afgekeurd

goedge-
keurd

geheel afgekeurd

Slacht-
koeien
3e

soort
2e

soort
le

soort

80 90 100%

10 20 30 40 50 60 70
Leverafkeuringen en slachtkwaliteit, 1958.

Uit tabel V blijkt een sterke afname van het percentage 3e soort slacht-
dieren, zulks als gevolg van de tuberculose- en de mond- en klauwzeer-
bestrijding, de hoge vleesprijzen die de verkoop van in conditie achteruit-
gaande dieren animeert en de strengere eisen die het C.B.Sv. aan deze
groep gaat stellen (jaarverslag C.B.Sv., 1957). De percentage-afname van
de 2e soort slachtdieren is ook een gevolg van de tuberculose- en mond-
en klauwzeerbestrijding, de hoge vleesprijzen zowel als van de vooruitgang
in de therapie bij zieke dieren.

Het percentage leverafkeuringen en de verhouding tussen geheel- en ge-
deeltelijk afgekeurde levers stijgt met een afnemende slachtkwaliteit, waar-
uit volgt dat de toestand van de lever een grote rol speelt voor de conditie

1  Zie jaarverslagen C.B.Sv.

-ocr page 577-

Indeling der slachtkoeien naar kwaliteit met percentagegewijze opgave van
de leverafkeuringen in de kwaliteitsgroepen.

Aantal
verzekerde
koeien
le soort

Aantal
verzekerde
koeien
2e soort

Aantal
verzekerde
koeien
3e soort

Lever-
afkeuringen
le soort
abc

Lever-
afkeuringen
2e soort
abc

Lever-
afkeuringen
3e soort
abc

Perc.

le
soort

Perc.

2e
soort

Perc.

3e
soort

Jaar

1952

228.766

83.301

14.727

70,0

25,5

4,5

23

35

58

32

37

69

42

33

75

1953

237.060

83.302

11.556

71,1

25,1

3,8

25

36

61

35

36

71

43

32

75

1954

231.969

99.707

13.940

67,1

28,8

4,0

26

35

61

38

36

74

46

31

77

1955

259.928

107.217

11.515

68,7

28,3

3,0

30

35

65

43

34

77

51

29

80

1956

237.992

83.159

7.139

72,5

25,3

2,2

28

37

65

40

37

77

51

31

82

1957

253.336

71.569

5.344

76,7

21,7

1,6

36

34

70

46

33

79

55

38

93

1958

256.997

77.711

5.971

75,4

22,8

1,8

36

36

72

45

34

79

54

31

85

1959

257.676

78.808

4.378

75,6

23,1

1,3

40

34

74

46

33

79

52

29

81

a — afkeuringen van gehele levers. b = gedeeltelijke leverafkeuringen.

c = a -I- b.

K>

-ocr page 578-

Tabel VI.

Leverafkeuringen in 1959, provinciaal gerangschikt.

Provincie

Aantal pinken

Aai

ntal koeien

Pinken

Koeien

leverafkeuringen

leverafkeuringen

%

%

gedeel-

gedeel-

ged.

geh.

ged.

verzekerd

geheel

telijk

verzekerd

geheel

telijk

geh.

tot.

tot.

Groningen

14.742

2.942

3.408

9.755

3.969

3.261

20,0

23,1

43,1

40,1

33,4

73,5

Friesland

18.377

4.624

5.181

32.701

15.896

10.852

25,2

28,2

53,4

48,6

33,2

81,8

Drenthe

7.292

1.862

1.299

5.091

2.547

1.238

25,5

17,8

43,3

50,0

24,5

74,5

Overijssel

27.440

6.791

7.923

39.097

16.255

14.230

24,7

28,9

53,7

41,6

36,4

78,0

Gelderland

35.338

7.138

10.185

43.039

15.473

15.755

20,2

28,8

49,0

35,9

36,6

72,5

Utrecht

7.235

2.188

2.158

17.725

7.790

6.345

30,2

29,9

60,1

43,9

35,8

79,7

Noord-Holland

10.969

2.725

3.536

49.156

21.070

17.944

24,8

32,2

57,0

42,9

36,5

79,2

Zuid-Holland

29.745

7.790

8.347

75.571

32.759

27.970

26,2

27,7

53,9

43,3

37,0

80,3

Noord-Brabant

44.470

10.795

9.926

47.384

19.343

14.107

24,3

22,3

46,6

42,1

29,8

71,9

Zeeland

19.942

4.310

2.607

6.678

1.846

1.298

21,6

13,1

34,7

27,7

19,4

47,1

Limburg

16.400

2.468

2.771

14.665

4.232

3.053

15,1

16,9

32,0

29,5

20,8

50,3

as
cv

-ocr page 579-

van de slachtkoe en, naar verondersteld wordt, ook van de melkkoe.
De toename van het percentage leverafkeuringen duidt niet alleen op een
kwantitatieve toename van de aantasting der rundveestapel, maar tevens
op een intensievere besmetting der aangetaste dieren. Dit blijkt uit bet
feit, dat, bij de graad van aantasting der Nederlandse veestapel, de toe-
name alleen tot uiting wordt gebracht in de stijging van het percentage
der geheel afgekeurde levers. Het plafond van het percentage „opknap-
levers" schijnt te liggen bij 36 tot 37% (tabel V); stijgt nu de aantastings-
graad van de veestapel nog hoger, dan kan dit alleen tot uiting komen in
een stijging van het percentage
geheel afgekeurde levers, dit laatste zelfs
gecombineerd met een daling in bet percentage deels afgekeurde levers.
Het jaar 1956 neemt hierbij een uitzonderlijke positie in (tabellen I en II,
pag. 1419), zowel door een vermindering van bet percentage lever-
afkeuringen als door een verschuiving van het percentage geheel afgekeurde
levers naar dat der deels afgekeurde. Dit als gevolg van het zeer strenge
winterweer in februari 1956 in aansluiting op het droge jaar 1955.

De toestand in de verschillende provincies.

Deze provinciegewijze indeling der gegevens is niet gebaseerd op de plaats
van herkomst der dieren, maar op de provincie waarin zij in de verzekering
werden opgenomen en van een oonnerk voorzien. Dit kan geschied zijn
op de boerderij zowel als op een kleine of grote veemarkt, waar men
dieren uit een wijde omtrek aantreft.

Voor een juiste interpretatie dezer cijfers boude men echter rekening met
bet feit dat de slachtkwaliteit der koeien per provincie varieert (tabel VH)
en dat de gemiddelde leeftijd waarop koeien voor de dood worden afge-
voerd per provincie nogal uiteenloopt (Hoekstra, 1959), hetgeen lüt
tabel VIII blijkt.

Tabel VU.

Slachl-kwaliteit van de koeien uit de verschillende provincies in 1959.

Aantal

Percentage

koeien

koeien

koeien

koeien

koeien

koeien

Provincie

le

2e

3e

le

2e

3e

soort

soort

soort

soort

soort

soort

Groningen

7.249

2.452

54

74,3

25,0

0,7

Friesland

17.783

14.621

297

54,5

44,7

0,9

Drenthe

4.393

687

11

86,3

13,5

0,2

Overijssel

26.229

12.469

399

67,1

31,9

1,0

Gelderland

31.694

11.203

142

73,7

26,0

0,3

Utrecht

11.944

5.047

734

67,4

28,5

Noord-Holland

43.032

5.834

290

87,5

11,9

0,6

Zuid-Holland

62.199

12.123

1.249

82,3

16,0

1,7

Noord-Brabant

37.121

9.238

1.025

78,3

19,5

2,2

Zeeland

6.304

324

50

94,4

4,8

0,8

Limburg

9.728

4.810

127

66,3

32,8

0,9

Nederland

257.676

78.808

4.378

75,6

23,1

1,3

-ocr page 580-

Uit tabel V (pag. 1427) met het daarbijbehorende schema blijkt dat met
een afnemende slachtkwaliteit het percentage leverafkeuringen toeneemt.
Het hoge percentage 2e soort slachtkoeien uit Friesland (44,7%), Limburg
(32,8%) en Overijssel (31,9%) beïnvloedt het percentage leverafkeuringen
in deze provincies in ongunstige zin, terwijl het lage percentage dezer groep

Tabel VIII.

Gemiddelde leeftijd op het tijdstip van afvoer voor de dood in 1952
(Hoekstra, 1959).

Provincie

jaar

maanden

Groningen

6

1

Friesland

6

11

Drenthe

7

1

Overijssel

7

1

Gelderland

7

1

Utrecht

6

9

Noord-Holland

6

7

Zuid-Holland

6

5

Noord-Brabant

7

3

Zeeland

6

8

I.imburg

7

2

Nederland

6

10

slachtdieren in Zeeland (4,8%), Noord-Brabant (11,9%) en Drenthe
(13,,5%) hierop een gunstige invloed zal uitoefenen.

Uit de gegevens van tabel VIII valt tevens te concluderen, dat, globaal
genomen, de leeftijd waarop de koeien in het Oosten van het land (Noord-
Brabant, Limburg, Overijssel, Drenthe en Gelderland), voor de dood
worden afgevoerd hoger is dan die in het Westen van het land (Zuid-
Holland en Noord-Holland) en Groningen; in de eerstgenoemde provin-
cies immers ligt deze leeftijd boven het gemiddeld voor Nederland gel-
dende, in de laatstgenoemde daaronder. Men kan op grond hiervan dan
ook een invloed verwachten op het percentage leverafkeuringen (tabel IV,
pag. 1425). Groningen neemt hierbij een aparte positie in.
Er bestaat een gestage stroom van gebruiksvee van het Oosten van het
land naar het Westen, teneinde op de afmelkbedrijven voor de slacht ge-
schikt gemaakt te worden, een belangrijke inkomstenbron voor het melk-
consumptiegebied van de randstad Holland. Deze dieren nu — zeker niet
het meest produktieve en bedrijfszekere deel der Nederlands veestapel uit-
makende — die uit streken komen waar de graad van aantasting door
distomatose relatief lager is (tabel VI, pag. 1428) beïnvloeden het percen-
tage leverafkeuringen in Noord- en Zuid Holland in gunstige zin, waardoor
dit percentage — v.z.v. het de autochtone veestapel betreft — mogelijk nog
hoger zal liggen dan uit tabel VI blijkt. Evenwel mag men hierbij niet
vergeten, dat desondanks distomatose één der redenen kan uitmaken
waardoor zij voor de afmelkerij naar het Westen werden verkocht.
In het algemeen kan men zeggen, dat in 1959 bleek dat bij slachting de
slachtpinken ongeveer of ruim 50% (Limburg en Zeeland 33%) aan-

-ocr page 581-

tasting door distoinatose vertoonden in een dusdanige graad dat gehele of
gedeeltelijke afkeuring der levers plaats had, terwijl voor de slachtkoeien
dit percentage 72 tot 82 (Limburg en Zeeland 50%) bedroeg. Met uit-
zondering van de provincies Limburg en Zeeland (gezamenlijk 7% der
veestapel) zijn de verschillen tussen de provincies niet groot.
Daar de economische betekenis der distomatose voor het produktiever-
mogen en de bruikbaarheidsduur van de Nederlandse koe van uitzonderlijk
belang is, moet men trachten hiervan een inzicht te verkrijgen.

De economische betekenis van distomatose voor de Nederlandse veeteelt.

De door distomatose veroorzaakte schade is drieërlei; ze bestaat uit de
schade door het verlies van levers en gedeelten daarvan, de vermindering
der melkproduktie en een schade aan de vleesproduktie.

VERLIES AAN LEVERS EN GEDEELTEN DAARVAN.

In 1959 werd door het C.B.Sv. ƒ 3.512.280y— aan schadevergoeding voor
geheel of gedeeltelijk afgekeurde levers uitgekeerd; welk bedrag voor een
gering gedeelte voor rekening komt van andere oorzaken dan distomatose
schema pag. 1421). De werkelijke schade ligt hoger dan het uitgekeerde
schadevergoedingsbedrag en kan, voorzichtig gesteld, op ƒ
4.000.000,—•
worden geschat.

VERMINDERING VAN MELKPRODUKTIE.

Hoewel deze schadepost t.g.v. distomatose moeilijker te bepalen is, kan men
zich er — mede op grond van literatuurgegevens — wel enig idee van
vormen.

Zo noemen Hausman en Marx (1960) een produktievermindering
van 15%, Gebauer (1939) 16%, Lührs (1928) 24%, E n i g k (1957)
10-30% en bij klinische zieke dieren nog meer, W e t z e 1 (1955) 16% en
Kovacs (1959) 15-20%.

üno (1958) vond dat de jaarproduktie van aangetaste dieren gemiddeld
620 liter lager was dan van niet aangetaste dieren, terwijl Doeksen
(1953), die het inestonderzoek als criterium nam, produktievermindering
waarnam en opmerkt dat het weersverloop zich in de produktievermin-
dering weerspiegelt. De aangetaste dieren bleken gevoeliger voor koud en
nat weer, toonden een grotere produktiedaling in de herfst dan de niet
aangetaste dieren en zij bleven in het begin van de lactatie en bij verge-
vorderde dracht sterk in produktie achter.

Doeksen, Heringa en Swierstra (1949), op 5 bedrijven mest-
onderzoek voor de besmettingsgraad als criterium nemende, stelden vast
dat de produktie bij aangetaste dieren 11,5% lager ligt dan bij niet aange-
taste, waarbij zij opmerken dat t.g.v. hun onderzoektechniek dit verschil
eerder groter dan kleiner zal zijn.

Uitgaande van de op pag. 1425 gestelde premissen en van de gegevens die
de literatuur verschaft, gecombineerd met het ons bekende feit dat disto-
matose, zowel wat betreft haar verbreiding onder de gehele veestapel als
haar intensiteit van besmetting, sterk toegenomen is, mag men voorzichtig-
heidshalve een produktievermindering van de gehele melkveestapel van
2/3 X 13,5% = 9% aannemen.

-ocr page 582-

Voor een jaarproduktie van 6.440.000 ton melk in 1959 (Jaarverslag Kon.
Nederlandse Zuivelbond) komt dit neer op een produktievermindering van
637.000 ton, hetgeen, berekend op ƒ 28,— per 100 kg melk (Landbouw-
cijfers 1959, pag. 166) een verlies uitmaakt van ƒ
178.400.000,— (ongeveer
2,5 cent op de kostprijs per kg melk).

SCHADE AAN DE VLEESPRODUKTIE.

Ook hierbij bediene men zich van literatuurgegevens.

Zo vermeldt Federmann (1960) bij licht geïnfecteerde jonge dieren
een gewichtsverlies van 30-40% en W e t z e 1 (1955) vond bij 5 kunstmatig
geïnfecteerde ossen na 4 maanden een 17-32 procentig lager slachtgewicht
dan bij 5 controle dieren; hij rekent bij geïnfecteerde dieren op 7-10%
minder vleesproduktie.

Frederick (1943) deelt mede dat de gewichtsaanzet per dier per dag de
helft is van die van vergelijkbare niet aangetaste dieren, terwijl bovendien
de kwaliteit der aangetaste dieren teleurstellend is.

Terwijl Ono (1958) vermeldt dat het lichaamsgewicht van aangetaste
dieren gemiddeld 38 kg lager is dan dat van onaangetaste dieren, vond
Sa In ass (1953) bij 10.776 slachtdieren, 21,5% door leverbot aangetaste
dieren die gemiddeld 13,7 kg slachtgewicht minder wogen dan niet aan-
getaste dieren.

Tenslotte noemen Doeksen, Heringa en Swierstra (1949) een
gewichtsverschil van ruim 7% levend gewicht tussen wel en niet aangetaste
dieren.

In Nederland slachtte men in 1959 meer dan 600.000 koeien en pinken van
Nederlandse origine, bij 63,8% waarvan de lever geheel of gedeeltelijk werd
afgekeurd, waarvan zeker 60% terug te brengen op distomatose.
Op grond van het bovenstaande mag een schatting van een verlies van
20 kg geslacht gewicht niet te ruim worden geacht, hetgeen neerkomt op
een verhes van 60/100 X 600.000
X 20 kg = 7.200.000 kg.
Berekend op een prijs van ƒ 3,— per kg (Landbouwcijfers 1959, pag. 156)
beduidt dit een verlies van ƒ
21.600.000,—.

Alleen reeds in 1959 bedroeg dus de geraamde schade ten gevolge van
distomatose
ƒ 204.000.000,—.

Deze cijfers laten zien hoe distomatose de concurrentiemogelijkheden van
onze veeteeltprodukten beïnvloedt; door het drukken van het produktie-
niveau worden ook de exportmogelijkheden van fok- en gebruiksvee
beïnvloed.

Omdat bij praktisch elk stofwisselingsproces de lever een belangrijke rol
speelt, oefent de toestand waarin de lever verkeert een sterke invloed uit op
het weerstandsvermogen van het individu tegen stofwisselings-, deficiëntie-
en infectieziekten.

Men kan zich met recht afvragen of de Nederlandse veeteelt de hierboven
geschetste ontwikkeling kan laten voortduren, temeer omdat zich het
biologisch evenwicht tussen gastheer en parasiet nog niet hersteld heeft en
het nog niet bekend is bij welk aantastingspercentage van de veestapel dit
evenwicht zal zijn bereikt.

Zo mogelijk moet men trachten dit evenwicht in gunstige zin te verschuiven
door de nadelen, voortgebracht door de kunstmatige ingrepen die een

-ocr page 583-

grotere runderpopulatie ten gevolge hebben gehad, op zijn minst te corri-
geren.

Indien het zou gelukken de door distomatose veroorzaakte verliezen tegen
aanvaardbare kosten b.v. tot de helft terug te brengen zou de rentabiliteit
van de veeteelt sterk kunnen worden opgevoerd.

Vanzelf rijst dan de vraag of er in Nederland een leverbotbestrijding moet
worden georganiseerd, een vraag die tevens gezien moet worden in verband
met de problemen rond de stofwisselings- en deficiëntieziekten en de
steriliteit.

De bovengenoemde cijfers nu motiveren de stelling dat aan onderzoek op
dit gebied prioriteit moet kunnen worden verleend, omdat distomatose
waarschijnlijk beschouwd moet worden als een belemmering voor een
efficiënte veeteelt en een rem op de verdere produktieverhoging van onze
runderstapel.

SAMENVATTING.

Uit gegevens, verstrel<t door het Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen waar 80 à
90% van het slachtvee in Nederland verzekerd wordt, blijkt dat de leverbotziekte
bij runderen zich de laatste jaren in Nederland sterk heeft uitgebreid. Naast moge-
lijke klimaatsinvloeden speelt de toename van de veedichtheid hierbij een grote rol.
De verspreiding van de leverbotziekte in de verschillende provincies vertoont slechts
geringe verschillen met uitzondering van de provincies Zeeland en Limburg.
De kwaliteit van het slachtvee hangt sterk samen met de toestand van de lever.
De schade door leverbotziekte in Nederland in 1959 wordt geschat op meer dan
200 miljoen gulden. Bepleit wordt een onderzoek naar de invloed van leverbotziekte
op de fysiologie van het rund en naar het verband tussen leverbotziekte en stof-
wisselings- en deficiëntieziekten.

SUMMARY.

The data given by the Central Bureau for the Insurance of the stock for slaughter
(80 à 90% of all the slaughter animals in Holland are insured there) show that the
distomatosis in cattle has spread strongly during the last years.

Besides a possible influence of the climate the increase of the density of the livestock
has played a major part in it.

The spread of the distomatosis in the different provinces shows only minor diffe-
rences with the exception of the provinces Zealand and Limburg.
The quality of the slaughter animal is strongly correlated with the condition of the
liver in slaughter animals.

The losses caused by distomatosis in the Netherlands in 1959 are estimated at more
than 200 million guilders.

Investigations into the influence of distomatosis upon the physiology of the cow and
into the correlation between distomatosis and metabolic disorders and deficiency
diseases are strongly advocated.

RÉSUMÉ.

Les données du Bureau central de l\'Assurance des Animaux de boucherie (80 à 90%
des animaux d\'abattage de la Hollande y sont assurés) indiquent que la distomatose
s\'est répandue fortement pendant les dernières années aux Pays Bas.
A côté d\'une influence éventuelle du climat l\'augmentation de la densité de la popu-
lation bovine joue un grand rôle.

L\'extension dc la distomatose dans les diverses provinces ne montre que des diffé-
rences faibles exceptée dans les provinces Zélande et Limbourg.

-ocr page 584-

La qualité des animaux de boucherie est étroitement liée à la condition du foie de
ces animaux.

On évalue les pertes par la distomatose aux Pays Bas en 1959 à plus de deux cent
million florins.

L\'examen de l\'influence de la distomatose sur la physiologie bovine et du rapport
entre la distomatose et les désordres métaboliques et les maladies de carence est
préconisé.

ZUSAMMENFASSUNG.

Aus den von dem Zentralbüro für Schlachtviehversicherung zur Verfügung bei der
80-90% des Schlachtviehs in den Niederlanden versichert wird, gestellten Unter-
lagen, ging hervor, dass in den letzten Jahren in den Niederlanden die Distomatose
bei Rindern eine starke Ausbreitung gefunden hat.

Neben evtl. Einflüssen des Klimas, spielt hierbei die Zunahme der Viehdichte eine
grosse Rolle. Mit Ausnahme der Provinzen Zeeland und Limburg, weist die Ver-
breitung der Distomatose in den verschiedenen anderen Provinzen nur geringe Unter-
schiede auf.

Die Beschaffenheit der Leber beim Schlachtvieh bedingt stark die Qualität desselben.
Der in den Niederlanden im Jahre 1959 durch Distomatose angerichtete Schaden
wird auf mehr als 200 Millionen Gulden geschätzt.

Befürwortet wird eine Untersuchung nach dem Einflusz der Distomatose auf die
Physiologie des Rindes und dem Zusammenhang zwischen Distomatosis und Stoff-
wechsel- und Defizienskrankheiten anzustellen.

LITERATUUR

Doeksen, J.: Het berekenen van de productievermindering door leverbotaantasting

bij melkvee. Verslag GILO over 1952, 39, (1952).
Doeksen, J., Heringa, K. en S w i e r s t r a, D. : Voorlopige mededeling over
de schade door de leverbot bij rundvee veroorzaakt.
Maandbl. Landbouwvoorl., 6,
219, (1949).

E n i g k, K.: Verluste bei den Haustieren durch Parasitenbefall und ihre Verhütung.

Dtsch. tierärztl. Wschr., 64, 54, (1957).
E n i g k, K. und D ü w e 1, D. : Zur Häufigkeit der pränatalen Infcctien mit Fasciola

hepatica beim Rinde. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 73, 862, (1959).
Federmann, F.: Die Behandlung des Leberegelbefalles bei Schafen und Rin-
dern mit Bilevon.
VetMed Nachr., 68, (1960).
F r e d e r i c k, L. D. : The economic and nutritional importance of bovine hepatic

disturbances, ƒ. Am. vet. med. Ass., 102, 338, (1943).
Gebauer, O.: Statistische Beobachtungen über den Milchertrag während einer

Lebcregelseuche. Wien, tierärztl. Mschr., 26, 33, (1939).
Hausmann, W. und Marx, K. H.: Zur Frage eines Leberegelbekämpfungs-

verfahrens. Tierärztl. Umschau, 77, (1961).
Hoekstra, P.: De bruikbaarheidsduur van de Nederlandse vrouwelijke rundvee-
stapel (I).
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 134, (1959a).
Hoekstra, P.: ibidem, (III). Tijdschr. Diergeneesk., 84, 383, (1959b).
Hoekstra, P.: ibidem, (IV). Tijdschr. Diergeneesk., 84, 485, (1959c).
Hutyra, F. von und Marek, J.: Spezielle Pathologie und Therapie der Haus-
tieren, (1959).

Ko va CS, F.: Die intramuskulaere Behandlung der Rinderfasziolosc mit tetrachlor-
kohlenstoff. Comunicaciones, XVI Gongreso Mundial de Vetcrinaria, Vol. II,
605, Madrid, (1959).
Lap age. G.: Veterinary Parasitology, (1956).

Lührs, E. : Schadenberechnung der Lebcregelseuche in Oldenburg für 1927.

Zeitschr. Fleisch-Milchhyg., 39, 345, (1929).
Mikacic, D.: Abstract in Helm. Abstr., 29, 557, (1960) van Veterinarski Arhiv,
29, 244, (1959).

-ocr page 585-

Ono, Y.: L\'infestation des ruminants par la douve au Japon. Bulletin O.I.E., Con-
ference regionale sur les maladies parasitaires des animaux en Asie, Alma-Ata.
Rapport No. 22, Paris (1958).

Salnäss, T.: Svara angrepp av leverflundra i östsverige. Lantmannen, 38, 1130,
(1954).
Abstract in Helm. Abstr., 23, 656a, (1954).

Schulz, R.: L\'immunité contre les helminthoses. Bulletin O.LE., Conference re-
gionale sur les maladies parasitaires des animaux en Asie, Alma-Ata, 265, Paris
(1958).

Szidat, L.: Geschichte, Anwendung und einige Folgerungen aus den parasitogene-
tischen Regeln.
Zeitschr. Parasitenkunde, 17, 237, (1956).

Wester, J.: Klinische gegevens omtrent Distomatose. Tijdschr. Veeartsenijk. 42
415, (1915).

Wetzel, R.: Wesen und Bedeutung der tierischen Parasiten. VetMed Nachr, 4
189, (1955).

Radioactieve sterilisatie.

Het Atomic Energy Research Establishment zal binnenkort sterilisatie van verschei-
dene objecten praktisch toepassen, in de eerste plaats van medische instrumenten en
gebruiksvoorwerpen, zoals plastic spuiten, handschoenen, catheters enz.
De ingepakte voorwerpen passeren op een lopende band een radioactieve bron van
kobalt-60. Op dezelfde wijze kan men het spruiten van aardappelen en het schim-
melen van vruchten tegengaan.

Ned. Tijdschr. Geneesk., 104, 1684, (1960).

Daglengteregeling bij kippen.

Voor de praktijk zijn bij het opfokken van legkippen door daglengteregeling verschil-
lende voordelen te behalen, die als volgt kunnen worden samengevat:

1. Door korte-dag-behandeling, resp. kunstmatig afnemende daglengte tijdens de
opfok, kan het tijdstip van aan de leg komen zo worden geregeld, dat de hennen
niet te vroeg aan de leg gaan en het euvel van de vele kleine eieren in het begin
van de legperiode wordt vermeden. Omdat de legintensiteit door deze vertraging
van het begin der produktie toeneemt, kan de totale produktie even groot als bij
met normaal daglicht opgefokte hennen of zelfs groter zijn.

2. Door periodieke afwisseling van langere en kortere dagen, dan wel door een
wekelijkse sprongsgewijze verlenging van de dag met 3% na opfok bij korte dag,
kan de teruggang in produktie bij vorderend legseizoen vrij zeker worden afge-
remd. De meest geschikte behandelingswijze is bij gebrek aan experimentele er-
varing nog niet aan te geven.

3. Door doelmatige keuze van de verlichtingstijden kan men de legtijden zodanig be-
ïnvloeden, dat een gunstige werkverdeling op het bedrijf er door wordt bevorderd.
Wanneer het uit een oogpunt van werkverdeling mogelijk is de kippen \'s nachts
te laten leggen, zal dit in de zomermaanden misschien een gunstige invloed kunnen
hebben op de produktie en schaalkwaliteit.

Landbouwdocumentatie, 17, 659, (1961).

Straalmotoren contra broedsheid.

Een proef werd genomen met broedse kalkoenhennen, die in korte tijd broeds-af wer-
den gemaakt door ze gedurende 4 minuten aan een op de band opgenomen geluid
van een straalmotor bloot te stellen.

Pluimveepers, XVI, (7), 1961.

-ocr page 586-

Creatinine en creatine in de urine van koeien.

Creatinine and creatine in the cows\' urine.

door J. H. AAFJES en Dr. TH. DE GROOT.

Laboratorium voor Fysiologie der Dieren, Landbouwhoge-
school Wageningen. Directeur: Prof. Dr. E. Brouwer.
Landbouwkundig Bureau der Nederlandse Stikstof meststoffen
Industrie, Wageningen.

Inleiding.

In 1905 werd door F o 1 i n de hypothese opgesteld, dat de eiwitstofwisseling
van een levend organisme bestaat uit 2 componenten: een zgn. exogeen
en een endogeen gedeelte. De endogene eiwitstofwisseling of weefsel-
stofwisseling is min of meer constant en kan het beste worden waarge-
nomen op een eiwitloos, calorisch adequaat dieet, waarop na een zekere
tijd in de urine een vrij constante minimale hoeveelheid stikstof wordt
uitgescheiden.

Wordt in het voedsel meer eiwit aangeboden dan nodig is om het verlies
aan stikstof ten gevolge van deze endogene eiwitstofwisseling te compen-
seren, dan zal dit toch door het organisme worden benut. De exogene
eiwitstofwisseling die hiertoe dient, manifesteert zich in wisselende hoeveel-
heden ureum in de urine. Een belangrijke component van de zogenaamde
endogene urinestikstof is creatinine. F o 1 i n merkte op dat deze creatinine-
uitscheiding onder vrijwel alle omstandigheden constant was.
Voor deze constantheid in de uitscheiding van creatinine met de urine is
door Borsook en Dubnoff (1947) een elegante verklaring gegeven.
In het kort konU hun theorie op het volgende neer:

Bijna al het in een organisme voorkomende creatine bevindt zich in de
spieren (98%) in een concentratie van 400-600 mg%. In de spier vervult
creatine een zeer belangrijke rol. Voor een groot deel is het namelijk aan-
wezig in de vorm van creatinefosfaat, waarvan de zogenaamde actieve
fosfaat-groepen ter beschikking staan om energie te leveren voor de spier-
contractie.

Nu toonden Borsook en Dubnoff aan, dat van creatine in de vorm
van creatinefosfaat in vitro onder invloed van water per 24 uur bij 38° C
en de in het lichaam heersende pH ongeveer 2,64% wordt omgezet in
creatinine. Creatine wordt onder deze zelfde omstandigheden voor 1,06%
getransformeerd tot creatinine. Bij in vivo proeven was gebleken dat per
24 uur ongeveer 2% van de in het lichaam aanwezige creatine in de vorm
van creatinine wordt uitgescheiden met de urine. Met deze gegevens kan
men berekenen welk deel van de in de spieren voorkomende creatine in
de vorm van creatinefosfaat aanwezig zal moeten zijn om tot een creati-
nine uitscheiding van 2% per 24 uur van de in het lichaam voorkomende
creatine te komen.

Deze berekende waarde komt goed overeen met het werkelijk bepaalde
percentage creatine dat in spierweefsel in de vorm van creatinefosfaat aan-
wezig is, nl. ongeveer 60%.

In deze beschouwingswijze is het ontstaan van creatinine bijgevolg een
spontaan verlopende fysisch-chemische reactie, niet een uiting van een
levensproces. Het organisme moet echter, wil het gehalte aan creatine gelijk

-ocr page 587-

blijven, voor voortdurende aanmaak hiervan zorg dragen. Daar creatine
voor geen andere doeleinden in het lichaam gebruikt kan worden (Bloch,
Schoenhei mer en Rittenberg, 1941) dan om als creatinefosfaat
energie te leveren voor de spiercontractie, betekent dit, dat per 24 uur in
een toestand van evenwicht, 2% van de totaal aanwezige hoeveelheid
creatine nieuw moet worden gevormd. Ontstaat meer creatine dan deze
2%, dan zal dit in de urine worden uitgescheiden.

Omtrent de vorming van creatine zijn wij goed ingelicht (Schoen-
hei m e r en R a t n e r, 1941). De 2 aminozuren, waarvan het organisme
bij deze synthese uitgaat, zijn arginine en glycine. In de nier wordt door
transamidinatie hieruit glycocyamine (guanido-azijnzuur) gevormd. Dit
glycocyamine wordt in de lever door invoering van een methylgroep, af-
komstig van „actief" methionine, omgezet in creatine. Via de bloedbaan
wordt creatine naar de spieren gevoerd, waar het uiteindelijk zijn functie
als energie accumulator in de vorm van creatine-fosfaat zal vervullen.
Onder normale omstandigheden is bij volwassen mannen en bij de meeste
proefdieren deze synthese juist in evenwicht met het verlies van creatine
ten gevolge van de omzetting in creatinine. Slechts minimale hoeveelheden
creatine worden dan ook in de urine aangetroffen. Bij kinderen en (pe-
riodiek) bij sommige vrouwen worden echter ook onder normale omstan-
digheden aanzienlijke hoeveelheden creatine uitgescheiden.
Verder komt creatinurie voor bij hongeren, spierdegeneraties van allerlei
oorzaak en bij stoornissen in de suikerstofwisseling.

Nu was het in dit laboratorium opgevallen, dat melkkoeien naast creatinine
altijd ook creatine uitscheiden, als men de urine hierop op de gebruikelijke
wijze volgens Folin en Benedict onderzoekt. Een nader onderzoek naar dit
op het eerste gezicht enigszins merkwaardig verschijnsel, leek, mede in
verband met de bijzondere verteringswijze bij de herkauwers waardoor
met name de suikerstofwisseling beïnvloed schijnt te worden, daarom van
belang.

Onderzoek.

Begonnen werd met een onderzoek naar de constantheid van de uit-
scheiding van creatinine en creatine met de urine (De Groot en
A a f j e s, 1960). Hiertoe werd de urine op 2 manieren verzameld;
A: Met behulp van een catheter ;i demeure. Ieder uur werd hiermee de
blaas geledigd. De hoeveelheid urine werd bepaald en het s.g. gemeten.
In een monster, dat bewaard werd bij 4° C: en dat ter consei-vering een
weinig HgJa bevatte, werd met de methoden van Folin en Benedict resp.
creatinine en de som van creatine en creatinine bepaald. Hierdoor werd
het mogelijk de per uur uitgescheiden hoeveelheden creatinine en creatine
te berekenen.

B. Met behulp van een urinaal (V a n E s en V o g t, 19.59) werd de urine
opgevangen en via een wijde slang in een bus gevoerd, die op een wip was
opgesteld. Deze wip sloot een elektrisch contact zodra urine in de bus te-
recht kwam, zodat het moment waarop geürineerd werd kon worden ge-
registreerd. De urine stroomde vervolgens in een verzamelvat, waardoor
de bus op de wip, zodra deze leeg was, weer terugkiepte en het contact
weer werd verbroken. De verzamelde urine werd gemeten en in een mon-
ster werden creatine en creatinine bepaald. Met deze gegevens was het

-ocr page 588-

mogelijk de per tijdseenheid geproduceerde hoeveelheden creatine en
creatinine te berekenen.

Nu blijkt uit de literatuur, dat de gebruikelijke methoden van Folin en
Benedict ter bepaling resp. van de boeveelheid creatinine en van de som
van creatine plus creatinine, niet specifiek te zijn. Het leek daarom wen-
selijk, de bruikbaarheid van deze bepalingsmethoden nader te toetsen.
Dit geschiedde:

I. Door een papierchromatografisch onderzoek naar bet voorkomen van
creatine en creatinine in koeieürine op de manier zoals beschreven door
Anderson, Williams, Krise en Dowben (1957) en wel in 2
verschillende solventia:

a. Pyridine-ammonia aq. s.g. 0.9106 (6:3 v/v),

b. Aceton - 30% azijnzuur (6:4 v/v).

De chromatogrammen werden na droging bij kamertemperatuur, ont-
wikkeld door sprayen met een mengsel van 1,2% pikrinezuur in methanol
en 6% NaOH in methanol, (3:1 v/v), waardoor creatinine als een oranje
vlek op een gele ondergrond verschijnt. Creatine geeft pas een oranje
vlek na omzetting in creatinine door verhitting van het chromatogram in
een stoof op 110° C gedurende 3 uur (M a w, 1948).

II. Door gebruik te maken van 2 methoden die meer specifiek zijn voor
de bepaling van creatinine dan de methode van Folin:

a. Volgens Van Pilsum, Martin, Kito en Hess (1956) wordt
creatinine omgezet in methylguanidine door oxydatie met o-nitrobenzal-
dehyde. Methylguanidine geeft met de Sakaguchi-reactie een rose kleur
waarvan de intensiteit colorimetrisch kan worden bepaald. De uitkomsten
van deze creatinine bepaling werden vergeleken met die, verkregen met de
methode van Folin in dezelfde urine.

b. Na adsorptie aan Fullers aarde (Frankonit K.L.) en elutie met 0,05
M. MgCl2 kan met de Jaffé-reactie de concentratie aan creatinine worden
bepaald (De Vries en Van Daatselaar, zie Gorter en De
Graaf, 1955).

Met deze beide methoden werd ook de hoeveelheid creatine bepaald nadat
dit was omgezet in creatinine als beschreven door Benedict (1914).
Gebruikmakend van de bepalingsmethoden van Folin en Benedict
werden tenslotte de uitscheiding van creatine en de factoren die hierop van
invloed zijn nader onderzocht.

Uitkomsten.

De hoeveelheid creatinine die per tijdseenheid werd uitgescheiden met
de urine bleek, evenals dat bij andere zoogdieren het geval is, ook bij koeien
zeer constant te zijn. Dit gold zowel voor de urine, die verzameld werd
met een catheter waarbij ieder uur deze hoeveelheid werd bepaald, als voor
de urine, die spontaan geloosd werd en opgevangen door middel van een
urinaal, waarbij dit werd nagegaan over een langer tijdsverloop. Bij de
verschillende runderen die werden onderzocht waren de per minuut uit-
gescheiden hoeveelheden creatinine niet precies gelijk, wat in verband
itiet de verschillende lichaamsgewichten begrijpelijk is. Berekening leerde
dat de per kg lichaamsgewicht geproduceerde hoeveelheid creatinine per
24 uur in dezelfde orde van grootte lag als bij de mens, welke varieert van
19-29 mg (zie tabel 1).

-ocr page 589-

Tabel 1.
Catheter

Koe

Gewicht

Creatinine

Creatinine

Creatinine

in kg

mg/min

g/24 uur

mg/24 uur/per kg

Aly

550

9,5

13,6

24,8

Betsy

635

11,2

16,2

25,5

Betsy

600

10,3

14,9

24,8

II

584

10,9

15,6

26,8

III

612

9,5

13,7

22,4

Urinaal

Aly

520

9,5

13,6

26,3

Zw. schoft 4

590

8,6

12,3

20,9

Jansje

660

10,7

15,3

23,3

Alke

600

10,3

14,8

24,7

Kee

670

10,6

15,2

22,7

Aly

590

11,4

16,4

27,8

Klaasje

568

8,8

12,7

22,3

De excretie van creatine toonde hiertegenover een geheel ander beeld.
Wel bleek ook deze stof constant te worden uitgescheiden als zich een
zekere evenwichtstoestand op een bepaald rantsoen had ingesteld; werd
echter het rantsoen gewijzigd of traden er veranderingen op in de toestand
van het dier (drachtigheid of melkgift) dan kon de hoeveelheid creatine,
uitgescheiden met de urine, zich sterk wijzigen, dit in tegenstelHng tot
creatinine, waarvan de uitscheiding ook onder deze omstandigheden con-
stant bleef. Zo bleek bijv. de creatine uitscheiding van eenzelfde koe, waar-
bij de urine met een catheter werd verzameld, in de wei ongeveer 3 maal
zo hoog te zijn als op stal.

De factoren die van invloed zijn op deze wijzigingen in de creatine-uit-
scheiding zullen nog nader worden besproken, eerst echter enkele opmer-
kingen over de specificiteit der bepalingsmethoden van F o 1 i n en Bene-
dict, die voor het verdere onderzoek werden gebezigd.
Chromatografie van koeieürine gaf, zonder verhitting van het chroma-
tograin een vlek op de plaats overeenkomend :net die van creatinine; werd
het chromatogram wel verhit, waardoor creatine werd omgezet in crea-
tinine, dan ontstond er op de plaats overeenkomend met die van creatine
ook een min of meer duidelijke vlek. Deze vlek was intenser naarmate er
meer creatine was gevonden met de methode van B e n e d i c t. Dit maakte
het voorkomen van wisselende hoeveelheden creatine in de urine dus
waarschijnlijk. De bepalingen met de specifieke methoden van Van
P i 1 s u m c.s. en van De Vries en Van Daatselaar bevestigden
dit volkomen. Bovendien bleken de uitkomsten, verkregen met deze me-
thoden, vrijwel gelijk aan die verkregen volgens Benedict, alleen bij
koeien in de wei werd met deze laatste werkwijze een iets hogere waarde
voor creatine gevonden dan met beide bovengenoemde meer specifieke me-
thoden. Dit verschil was echter zo gering, dat wij meenden voor het ver-
dere onderzoek naar de uitscheiding van creatine toch de bepaling volgens
Benedict te kunnen gebruiken.

-ocr page 590-

Creatinine concentraties, bepaald volgens F o 1 i n, waren gelijk aan die
bepaald volgens Van P i 1 s u in c.s. of volgens De Vries en Van
Daatselaar. Men moet hierbij wel zorgen voor een juiste verdunning
van de urine, omdat bij onvoldoende verdunning te lage uitkomsten wor-
den verkregen.

Met de bepalingsmethoden van Folin en Benedict werden nu in een
aantal monsters koeieürine de gehalten aan creatinine en creatine bepaald.
Natuurlijk kunnen, naar gelang er meer of minder water door de dieren is
opgenomen, deze gehalten sterk variëren. Berekent men echter het

creatine mg%

quotiënt: -rr-——(verder genoemd C.C.R.),

creatmme mgyc

dan is dit een maat voor de hoeveelheid uitgescheiden creatine, omdat de
creatinine excretie immers constant is. Hierdoor is het meten van de hoe-
veelheid urine bijgevolg niet nodig, noch is het noodzakelijk om 24 uurs
monsters te gebruiken.

Bij droogstaande koeien in de wei zowel als op stal, bleek de creatine uit-
scheiding laag tot zeer laag te zijn (C.C.R. van 0,0 tot 0,3). Tijdens de
dracht nam de C.C.R. geleidelijk toe om met het kalven nog een plotselinge
stijging te vertonen. Gedurende de lactatie was de C.C.R. gewoonlijk vrij
hoog (0,5 - 1) en bleek deze in sterke mate afhankelijk te zijn van de
voeding. Bij voedseltekort (onvoldoende Z.W.) steeg de C.C.R. om (vaak
snel en sterk) te dalen als dit tekort werd opgeheven. Ook bij droog-
staande runderen werd ditzelfde waargenomen, hoewel hierbij de ver-
schillen niet zo groot waren als bij melkgevende dieren (Aafjes en
De Groot, 1961).

Bespreking.

Daar melkgevende runderen ook op een adequaat rantsoen altijd creatine
uitscheiden, moet men aannemen dat de hoeveelheid creatine die door
het organisme wordt gesynthetiseerd groter is dan de behoefte van de
spieren. In de inleiding zagen we dat per 24 uur 2% van het in de spieren
aanwezige creatine in de vorm van creatinine verloren gaat. Is nu de
C.C.R. nul, dan betekent dit dat geen creatine wordt uitgescheiden en zal
de aanmaak van creatine per dag dus 2% van de totaal aanwezige hoe-
veelheid bedragen. Is de C.C.R. echter 0,5 - 1, zoals bij melkgevende run-
deren gewoonlijk het geval is, dan moet deze creatine produktie verhoogd
zijn tot 3 a 4%, een aanzienlijke toename.

Hierbij moet bedacht worden, dat de voederopname ook sterk is toege-
nomen, bij hoge melkgift zelfs wel tot meer dan het dubbele van de onder-
houdsbehoefte. Daar het anderzijds onwaarschijnlijk is dat de behoefte
aan creatine verminderd is — de spiermassa blijft immers gelijk — moet
dit betekenen, dat deze verhoogde creatine uitscheiding samenhangt met
deze toename van de hoeveelheid opgenomen voedsel. Met andere woor-
den, de hoeveelheid creatine die het lichaam synthetiseert (en daarmee de
uitscheiding) wordt in dit geval meer bepaald door de aanvoer van bouw-
stenen en de hiermee samenhangende toename van het metabolisme dan
door de behoefte.

Diametraal hiertegenover staat de invloed van een onvoldoende energie-
voorziening met de voeding op de uitscheiding van creatine. Hierbij wordt

-ocr page 591-

eveneens een verhoogde excretie waargenomen, die nu echter juist af-
neemt als meer voeder wordt opgenomen.

Misschien zijn de volgende overwegingen voor het begrijpen van deze
schijnbare paradox van belang.

Bij onvoldoende calorieopname met de voeding zal het lichaam gebruik
moeten maken van eigen reservevoorraden. Natuurlijk komt hiervoor in
de eerste plaats vet in aanmerking. Vet zal als energiebron zeker adequaat
kunnen zijn, maar daarnaast zal het organisme, vooral bij melkproduktie
(evenals bij groei) toch ook behoefte hebben aan een zekere hoeveelheid
eiwit en koolhydraten. De voorraad koolhydraat in het lichaam is echter
zeer beperkt en het is dan ook aannemelijk dat eiwit onder deze omstandig-
heden hierin zal moeten worden omgezet. Nu vormen de spieren de voor-
naamste bron waaruit bij eiwit tekort kan worden geput, zoals bijv. blijkt
uit een artikel van VV a t e r 1 o w, C r a v i o t o en S t e p h e n" (1960).
Een tabel van Kerpel-Fronius en Frank, opgenomen in dat artikel, toont
duidelijk dat bij atrofische kinderen naast het vetweefsel, vooral het spier-
weefsel sterk wordt gereduceerd.

Ook de onderzoekingen van Mu n r o (1956) wijzen op een verband tus-
sen eiwit- en koolhydraatstofwisseling, waarvan het mechanisme in de
spier zetelt.

Bij een quantitatief onvoldoende voeding zal vooral bij melkgevende run-
deren, wellicht dan ook het spiereiwit worden aangesproken, waardoor de
behoefte van de spieren aan creatine vermindert. Zou bijv. per dag 2%
van het spiereiwit (dus van het spiei-weefsel) verloren gaan, dan zou in het
geheel geen creatine in de spieren behoeven te worden opgenomen en zou
alle geproduceerde creatine in de urine terecht kunnen komen. De andere
mogelijkheid, dat de verhoogde creatine uitscheiding een gevolg is van
een toegenomen aanmaak, lijkt minder waarschijnlijk daar hiervoor ener-
gie benodigd zou zijn, die zonder meer verloren gaat.
Iloe dit ook zij, de hoge en verhoogde creatine uitscheiding met de urine
van melkgevende runderen die on\\\'oldoende Z.W. in hun voeder opnemen
heeft dit belangrijke gevolg, dat bij aanvulling van het rantsoen een duide-
lijke daling van deze uitscheiding kan worden waargenomen. Van belang
hierbij is de waarneming, dat koeien die wel voldoende Z.W. opnemerï,
slechts een kleine en voorbijgaande daling van hun C.C.R. vertonen als
men het rantsoen verhoogt (A a f j e s en e G r o o t, 1961).

Gevolgtrekkingen.

De uitscheiding van creatinine met de urine bij runderen is van uur tot uur

constant; het creatinine-gehalte is derhalve omgekeerd evenredig met de

hoeveelheid uitgescheiden urine. Moeten in een willekeurig monster urine

concentraties van uitgescheiden stoffen worden bepaald, dan krijgt men

een juister beeld van de hoogte van deze uitscheiding door het quotiënt

gehalte stof

;—;-r^- te berekenen.

gehalte creatmme

Dit principe werd gebruikt om de uitscheiding van creatine na te gaan.
Op deze uitscheiding blijken voeding en toestand van het rund van veel
belang, een onvoldoende (of inadequate voeding) kan hiermee waar-
schijnlijk worden aangetoond.

-ocr page 592-

Voor de bepaling van creatinine en creatine zijn de eenvoudige metboden
van Folin en Benedict gewoonlijk bruikbaar; in de weide geeft n.1.
de bepaling volgens Benedict een iets te böge uitkomst.

SAMENVATTING.

Een onderzoek werd ingesteld naar de uitscheiding van creatinine en creatine met
de urine bij het rund.

Bij vergelijking van de methoden van Folin en van Benedict voor de bepaling
van resp. creatinine en creatine plus creatinine met meer specifieke bepalings-
methoden, bleken de uitkomsten goed overeen te stemmen.

De uitscheiding van creatinine per tijdseenheid bleek constant, die van creatine was
afhankelijk van verschillende factoren zoals: voeding, drachtigheid en melkgift. Deze
factoren werden nader besproken.

SUMMARY.

The excretion of creatinine and creatine in the urine of the cow is studied.
Comparing the methods of Folin and of Benedict for the determination of
resp. creatinine and creatine plus creatinine with more specific methods the results
were in good agreement with each other.

The excretion of creatinine per unit of time appeared to be constant; the excretion
of creatine was dependent on different factors, e.g. alimentation, gravidity and milk-
yield. These factors are discussed.

RÉSUMÉ.

L\'excrétion de créatine et créatinine dans l\'urine chez la vache est étudiée.
En comparant les méthodes de Folin et de B e n e d i c t du dosage de resp. créa-
tinine et créatine plus créatinine avec des méthodes plus spécifiques les résultats se
démontrèrent concordants.

L\'excrétion de créatinine par unité de temps se démontra constante; celle de créatine
était dépendante des facteurs divers comme l\'alimentation, la gravidité et la pro-
duction laitière.
Ces facteurs sont discutés.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wurde eine Untersuchung nach der Ausscheidung von Kreatinin und Kreatin mit
dem Rinderharn angestellt.

Beim Vergleich der Methoden von Folin und B c n e d i c t für die Bestimmung von
Kreatinin und Kreatin plus Kreatinin mit mehr spezifischen Bestimmungsmethoden
erwies es sich, dasz die Resultate gut übereinstimmten.

Die Ausscheidung von Kreatinin pro Zeiteinheit blieb konstant, die von Kreatin war
von verschiedenen Faktoren abhängig wie: Fütterung, Trächtigkcit und Milchleistung.
Diese Faktoren werden näher besprochen.

LITERATUUR

.\\afjes, J. H. en Groot, Th. de: Creatine in the urine of the dairy cow. Brit.

Vet. ]., 117, 201, (1961).
A n d e r s o n, D. R., W i 11 i a m s, C. M., K r i s e, G. R. and D o w b e n, R. M. :

Determination of creatine in biological fluids. Bioch. J., 67, 258, (1957).
Benedict, S. R.: The estimadon of creatine. /. biol. Chem., 18, 191, (1914).
Bloch, K., S c h o e n h e i m e r, R. and R i 11 e n b e r g, D. : Rate of formation
and disappearance of body creatine in normal animals, ƒ.
biol. Chem., 138, 155,
(1941).

B o r s o o k, H. and D u b n o f f, J. W. : The hydrolysis of phosphocreatine and the
origin of urinary creatinine, ƒ.
biol. Chem., 168, 493, (1947).

-ocr page 593-

E s, A. J. H. van and V o g t, J. E.: Separate eollection of feees and urine of eows.
/. An. Sc., 18, !220, (1959).

F ol i n, O.: Laws governing the ehemieal composition of urine. Am J Physiol 13
117, (1905).

F o 1 i n, O.: On the determination of creatinine and creatine in urine. /. biol. Chem.,
17, 469, (1914).

Gorter, E. en Graaf, W. C. de: Klinische diagnostiek. Deel I, p.p. 278-281,
Leiden, (1955).

Groot, Th. de and A a f j e s, J. H.: On the constancy of creatinine excretion in
the urine of the dairy cow.
Brit. vet. ]., 116, 409, (1960).

M a w, G. A.: The detection of creatine and creatinine by partition chromatography
Bioch. ]., 43, 139, (1948).

M u n r o, H. N.: The role of insulin in the regulation of protein metabolism Scot
Med. ].,
1, 285, (1956).

P i 1 s u m, J. F. v., Martin, R. P., Kit o, E. and Hes s, J.: Determination of
creatine, creatinine, arginine, guanido acetic acid, guanidine and methyl guanidine
in biological fluids, ƒ.
biol. Chem., 222, 225, (1956).

Schoenheimer, R. and R a t n e r, S.: The metabolism of proteins and amino
acids.
Ann. Rev. Bioch., 10, 197, (1941).

W a t e r I o w, J. G., G r a v i o t o, J. and Stephen, M. L.: Protein malnutrition
in man.
Adv. in Prot. Chem., 15, 131, (1960).

Vleestukjes, bloedstippen en vruchtbaarheid.

Bij schouwing van 72.000 eieren, afkomstig van niet en wel ingeteelde W.L.- en leg-
vleesrassen bleken in 1.06% vleesstukjes voor te komen en in 0.32% bloedstippen.
Bevruchting en broeduitkomst werden door de aanwezigheid ervan niet nadelig be-
invloed.

Pluimveepers, XVI, (7), 1961.

Koeien wenen.

De Heer F. Kranerik beschrijft de volgende huilende koeien:

a. Een verwende en apart gehouden koe werd in een volle stal gebracht. Gevolg:
tranen gedurende een uur en lusteloosheid gedurende een dag.

b. Een Zwitserse Bruinveekoe werd in een stal met nieuwsgierige Simmenthaler-
koeien gebracht. Gevolgen: huilen gedurende 2 uur en onbehagelijkheid gedurende
2 dagen.

c. Een koe weende toen haar kalf 14 dagen na de geboorte van haar weggenomen
werd en wilde dagenlang niet eten.

d. Een stier begon te huilen toen hij voor een klauwbehandeling in een noodstal werd
vastgebonden.

Der Tierzüchter, 5-5-1961, 212.

Eetsneiheden bij runderen.

Bij Duitse proeven werden de volgende gegevens gevonden.

Voor 20 kg bieten zijn 45 minuten nodig. Voor 20 kg maiskuil 90 minuten. Voor
20 kg loofkuil 45 minuten. Voor 20 kg goed groenvoer 65 minuten. Voor 20 kg matig
groenvoer 90 minuten. Voor 20 kg slecht groenvoer 120 minuten. Voor 20 kg ge-
middeld hooi 50 minuten.

Per koe varieerde de voeropnametijd bij deze proeven weinig.
Deze gegevens zijn van belang i.v.m. de arbeidsorganisatie.

Landbouwdocumentatie, 17, 659, (1961).

-ocr page 594-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Het effect van een hormoonbehandeling op het
aantal geboren lammeren *l

Endocrine treatment and litter size in sheep

door C. SCHALK, dierenarts te Klundert.

Inleiding.

De proefnemingen met pregnant mare serum (P.M.S.) bij schapen, die
door Gordon (1960) onder auspiciën van de Milk Marketing Board
(M.M.B.) zijn verricht, zouden gunstige perspecdeven bieden ten aanzien
van het aantal geboren lammeren na toediening van P.M.S. na de oestrus.
Gezien het feit, dat de schapen (eigendom van de Gemeente Klundert)
gemiddeld een laag geboortecijfer te zien gaven, leek het gewenst de moge-
lijkheid tot vergroting van het aantal geboren lammeren aan te grijpen
door, zij het dan op kleine schaal, een soortgelijke proefneming, ter nadere
oriëntatie te verrichten.

Het diermateriaal heeft betrekking op 10 overjarige ooien van gemengd
inlands ras van twee tot vijf jaar oud. De schapen worden op de stads-
wallen van Klundert gehouden. Wat de voeding van de schapen betreft,
kan worden opgemerkt, dat deze zowel kwalitatief als kwantitatief voor
verbetering vatbaar is.

De stadswallen betekenen, zoals in ieder stadsbeeld, een geliefkoosd oord
voor hondebezitters. De schapen blijken echter telkens onrustig te worden,
wanneer plotseling een hond bij de afrastering verschijnt. Aangezien on-
rust, speciaal in het dekseizoen, een ongunstige invloed zou hebben op het
aantal ovulaties, respectievelijk het aantal bevruchte eitjes, is het niet on-
mogelijk, dat het lage geboortecijfer in dit geval in belangrijke mate ver-
band houdt met de door honden gewekte onrust. Deze hypothese is des te
waarschijnlijker, daar andere van invloed zijnde factoren (Sharafel-
din, 1960) niet gunstiger noch ongunstiger zijn dan elders.
Het aantal lammeren van de overjarige ooien bedroeg gemiddeld in
1957/1958 : 1,0 in 1958 1959 : 1,0 en 1959/1960 : 1,25.

Proefneming.

De ooien werden in drie groepen verdeeld. De groepen werden achtereen-
volgens met een interval van drie dagen ieder op de nader te beschrijven
wijze behandeld met respectievelijk oestromensyl, gestyl en pregnyl.i)
In verband met het kleine aantal dieren werd besloten de gegeveris van de
voorgaande jaren als controle te beschouwen en in het onderhavige expe-
riment, dat als een oriënterende proefneming moet worden beschouwd,
geen controlegroep in te lassen.

bostromensyl werd toegediend teneinde de ooien in oestrus te brengen.
Een gevasectomeerde ram stond niet ter beschikking. Gestyl werd geappli-
ceerd ter vergroting van het aantal ovulaties, terwijl pregnyl werd ver-
strekt ter stinuilering van de luteïnisatie.

-ocr page 595-

Het verloop van de proefneming was als volgt:

De eerste dag werd \'s morgens 0.75 cm^ oestromensyl i.m. geïnjecteerd.
De
tweede dag werd \'s morgens 0.50 cm^ oestromen.syl i.m. geïnjecteerd.
De
vierde dag, dus drie dagen na de eerste oestromensylinjectie, werd de
ram (aan een touw!) bij de ooien gebracht. Het bleek, dat alle dieren
bronstverschijnselen vertoonden.

De 18e dag, dus 14 dagen na het vaststellen van de oestrus, werd \'s morgens
750 I.E. gestyl in waterige oplossing i.m. geappliceerd.
De
20e dag, d.w.z. 50-55 uur na de gestylinjectie, werd \'s middags een
fertiele ram toegelaten. De ooien, die bronstverschijnselen vertoonden, wer-
den in de loop van de middag en avond gedekt.

De 21e dag, d.w.z. binnen 24 uur na het dekken, werd 100 I.E. pregnyl in
olie i.m. gegeven.

De resultaten waren de volgende:

_Aantal ooien_Aantal lammeren per ooi

2 2
6 1
2 O

Het gemiddeld aantal lammeren per ooi bedroeg derhalve 1,0. De gemid-
delde draagtijd bedroeg 157 dagen (148—162 dagen).

Discussie.

Hoewel de resultaten van het beschreven oriënterende onderzoek strikt
genomen geen conclusie wettigen, dient nochtans te worden vermeld, dat
men nauwelijks aan de indruk kan ontkomen, dat de beschreven applicatie
van gonadotrope hormonen, althans in het onderhavige experiment, liet
aantal lammeren per ooi niet vergroot. Hierbij dient evenwel in gedachten
te worden gehouden, dat waar de voeding in het algemeen voor verbete-
ring vatbaar is en dit aspect als zodanig buiten beschouwing is gelaten,
het negatieve resultaat wellicht mede hieruit is te verklaren.
Het verdient aanbeveling de experimenten van de M.M.B, onder Neder-
landse omstandigheden aan groter materiaal te herhalen.

SUMMARY.

■A pilot experiment concerning the application of gonadotrophic hormones to sheep
has been described. The number of lambs per ewe averaged 1,0. The average gestation
length was 157 days (148—162 days).

According to the author it might be of further importance to repeat the experiments
of the M.M.B, under Dutch conditions with a great number of sheep.

LITER.ATUUR

Gordon, I.: Gonadotrophic hormones and their applications to sheep and cattle,
in
Recent Advances in the Study of Animal Reproduction door A. vanLoen c.s.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1035, (1960).
S h a r a f e 1 d i n, M. Factors affecting litter size in Texel schep. Thesis, Wage-
ningen 1960.

-ocr page 596-

UIT HET BUITENLAND

DUITSLAND.

De correspondent van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Prof. Dr.
Dr. h.c. M. Lerche, bericht ons het volgende:

DUITS LEVENSMIDDELENBOEK.

Ter vervaardiging van een Duits levensmiddelenboek werd een commissie
benoemd, waarin van diergeneeskundige zijde Dr. Kiedrowski (Berlijn)
en Prof. Dr. Schönberg (Hannover) zitting hebben.
Overeenkomstig de Duitse wet op de levensmiddelen moet de commissie
hierin de kenmerken voor de beoordeling der samenstelling en de eigen-
schappen der levensmiddelen opstellen, waarvoor reeds een voorbeeld be-
staat in de vorm van de Codex Alimentarius Austriacus.
Het boek zal zowel in de handel als door de consument gebruikt moeten
kunnen worden en de rechtbank tot een uitspraak moeten kunnen dienen,
hoewel het geen rechtsnorm in de zin van een verordening wil voorstellen.
Door het kiezen van deze vorm gelooft men niet aan de juridische techniek
te zijn gebonden en de eigenschappen van de afzonderlijke levensmiddelen
beter en vollediger voor de praktijk te kunnen vastleggen.

BENOEMINGEN.

Prof. Dr. H. Schebitz (München) werd benoemd tot gewoon hoog-
leraar in de diergeneeskundige chirurgie en directeur van de paardenkliniek
van de diergeneeskundige hogeschool te Hannover.

JOEGOSLAVIË.

De correspondent voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde voor Joego-
slavië, Dr. M. H a j s i g, deelt ons het volgende mede:

JAARVERSLAG 1960 VAN DE FEDERALE JOEGOSLAVISCHE VEEARTSE-
NIJKUNDIGE DIENST.

Aan dit jaarverslag zijn o.a. de volgende gegevens ontleend:
De veeartsenijkundige diensten omvatten 3367 dierenartsen en 669 tech-
nische krachten, werkzaam in overheidsdienst, aan instituten en bij coöpe-
ratieve landbouworganisaties, mede samenwerkend met individuele boeren.
Op 15 januari 1961 telde de veestapel 5.709.000 runderen, 5.804.000 var-
kens, 10.842.000 schapen, 1.220.000 paarden en ruim 28 miljoen stuks
pluimvee.

In 1960 waren 891 diergeneeskundige instituten aanwezig, waaraan 1915
dierenartsen en 359 technische krachten werkz.aam waren; 4 faculteiten
deden 269 wetenschappelijke en technische artikelen het licht zien, aan de
instituten verrichtten 127 dierenartsen en technische krachten 1.100.000
routine-onderzoeken, analyses, enz.

Aan 39 K.1.-stations, waaraan 66 dierenartsen en technisch personeel werk-
ten, werd van 568 stieren sperma gevangen, gebruikt voor kunstmatige in-
seminatie van 686.029 runderen en vaarzen (34% meer dan in 1959).
Ultimo 1960 waren er 92 abattoirs en exportslachterijen, waaraan 245.350
ton vlees en vleesprodukten werd gekeurd, waarbij 62.270 ton hoogste kwa-
liteit voor export bestemde vlees en vleesprodukten.

-ocr page 597-

Veterinaire politiemaatregelen maakten een teruggang van het aantal reac-
toren bij de tuberculosebestrijding tot 0,65% mogelijk.

Tengevolge van de toename van de veestapel en de opvoering van de pro-
duktie der dieren werd de veeartsenijkundige dienst gesteld voor de op-
lossing van andere problemen, met name mastius, stofwisselingsziekten, ziek-
ten van de voortplantingsorpnen, virus bronchopneumonie, infectieuze
atrofische rinitis, rotkreupel bij schapen en de ziekten bij jonge dieren. Over
leverbotziekte, strongylosis en echinococcosis werden onderzoekingen ver-
richt.

Ter bescherming van de e.xport, import en doorvoer van dierlijke- en ruwe
produkten en teneinde internationale samenwerking te verstevigen, speciaal
ten aanzien van de door het veevervoer verspreide besmettelijke dierziekten,
werden door de Joegoslavische veeartsenijkundige dienst overeenkomsten
gesloten met Polen, Turkije en België.

DE DIERGENEESKUNDIGE FACULTEIT TE ZAGREB.

In 1919 gesticht, was deze faculteit de enige tot 1936, waarna de faculteiten
te Belgrado, Serajewo en Ljubljana werden opgericht.
De faculteit kan tot elk semester 80-100 studenten toelaten, in de eerste
studiejaren echter meer.

De studie duurt 10 semesters (5 jaren); ze omvat 26 verplichte vakken en
enkele niet verplichte, zoals de zoönosen, de röntgenologie, de wildhuishou-
ding, de geschiedenis der diergeneeskunde, de biologie en pathologie der
vissen enz. De laatste 4 semesters lopen de studenten ook buitenpraktijk.
Vanaf haar oprichüng studeerden aan de diergeneeskundige faculteit te
Zagreb ongeveer 2000 studenten af, in dezelfde periode promoveerden hier-
van 430. De faculteit heeft thans 36 professoren en docenten, 54 assistenten,
4 wetenschappelijke medewerkers, 6 tijdelijk aangestelde leerkrachten en
120 laboranten en ander personeel. Er zijn thans in totaal 400-500 studen-
ten, verenigd in corpora.

De faculteit is gehuisvest in 4 instituten, het aan de faculteit verrichte weten-
schappelijk onderzoek wordt gepubliceerd in het sinds 1931 verschijnend
periodiek „Veterinarski Arhiv".

De faculteit organiseert diverse vormen van post-universitair onderwijs en
„refresher courses", speciaal met betrekking tot vleeskeuring, veeteelt en
veevoeding, steriliteit en K.I. enz.

Hoewel het aantal dierenartsen in Joegoslavië de laatste jaren sterk is toe-
genomen bestaat er toch nog grote behoefte aan, omdat de werkzaamheden
op het gebied van de veeteelt, de zuivelindustrie, de vleeskeuring en het
slachthuiswezen, het markttoezicht, de veeverzekering en de serum- en
vaccinproduktie zowel kwantitatief als kwalitatief zijn toegenomen.

-ocr page 598-

REFERATEN

Algemeen

GENEESMIDDELENRECLAME,

I, P r a k k e n, J, R,: Tekortkomingen van het khnisehe geneesmiddelenonderzoek
en de gevaren van de industriële propaganda,
JVed. Tijdschr. Geneesk., 105,
1569, (1961).

II. Prakken, J. R.: Wij artsen en de geneesmiddelreclame. Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
105, 1665, (1961).

De voorzitter der redactie van het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, Prof. Dr.
J. R. Prakken, achtte het noodzakelijk in enige hoofdartikelen aandacht te vragen
voor geneesmiddelreclame.

Met name de infiltratie van de farmaceutische industrie in het medisch publikatie-
systeem acht hij een bedenkelijke ontwikkeling. Dit brengt met zich mee dat vele
geneesmiddelen in omloop komen, soms zelfs algemeen gebruikt worden, zonder dat
er voldoende wetenschappelijke gronden voor hun toepassing aanwezig zijn.
Ontmoedigend achtte hij het te zien hoe de gezonde ontwikkeling van de therapie,
op de moeilijke weg waarlangs wetenschappelijk onderzoek nu eenmaal moet gaan,
telkens wordt tegengehouden of in verkeerde banen geleid door de gebrekkigheid van
de klinische toetsing, of vooral van de verwerkingen van de daarbij verkregen ge-
gevens. Hij citeert een literatuuronderzoek waaruit bleek dat van 500 a 600 arti-
kelen over een populaire tranquilizer, slechts 37 bleken te voldoen aan „minimum
standards of scientific acceptability".

De industrie kan vaak niet wachten op een tijdrovend en kostbaar klinisch onder-
zoek. Dit werkt in de hand dat publikatie van een voorlopige gunstige indruk de
grondslag kan leggen voor een serie eveneens niet volledig verantwoorde publikaties.
Hij spreekt hier van „publikatie effect". De basis voor het gebruik van aldus aan-
bevolen geneesmiddelen blijkt dan veel kleiner dan men op grond van de literatuur
zou verwachten.

Niet alleen een dergelijke infiltratie bij de geneesmiddelvoorlichting, maar ook recht-
streekse, soms „overdonderende reclame" vormt, daar ze als trommelvuur op de artsen-
stand gericht wordt, een gevaar voor de juiste waardering van de aangeprezen ge-
neesmiddelen. Ook indirecte methoden — meer of minder luxueuze —, meer of min-
der medische, dan wel culturele tijdschriften — worden gebruikt om een band tussen
fabrikant en artsenstand te leggen, en het vertrouwen in de hoge bedoelingen van
de schenker tc versterken.

Er ontstaat een ongewenste en gevaarlijke toestand als de belanghebbende industrie
een te grote invloed krijgt op de voorlichting van de artsen.

In Amerika is naar aanleiding van een rapport over de geneesmiddelindustrie, een
strijd ontbrand over de vraag of de overheid hier dient in te grijpen. Prakken
merkt naar aanleiding daarvan op, dat de tegenwoordige ontwikkeling alleen in-
grijpende overheidsmaatregelen nodig kan maken, wanneer de artsen tekort schieten.
Wordt de geneeskunst beoefend naar de eisen die men aan wetenschappelijk ge-
vormden mag stellen, dan behoeven er geen misstanden te ontstaan.
Alhoewel enerzijds de economische factor in de diergeneeskunde een rem zal vormen
op het al te grote gebruik van winstgevende specialité\'s, en anderzijds de afwezigheid
van het placeboeffect en de minder verfijnde diagnostik en therapie, de behoefte aan
specialité\'s beperken, mag het niet overbodig geacht worden ook de dierenartsen voor
de in deze ontwikkeling schuilende gevaren te waarschuwen.

Van Werven.

-ocr page 599-

Bacteriële- en virusziekten

ONGEWOON VOORKOMEN VAN S. PULLORUM BIJ DIERSOORTEN.

L u c a s, A., L a r O c h e, M., D u r a n d, J. ct C h a u V r a t, J.: Salmonella pullo-
rum dans quelques espèces animales rarement infcctées.
Ree. Méda Vét, 136 731
(1960).

Lucas c.s. isoleerden pullorum uit een zwaluw, een nerts, een nutria, uit 2 hazen
en uit een cavia.

Alleen bij de zwaluw werd de indruk verkregen, dat de S. pullorum dc doodsoorzaak
was (sectie: leverdegeneratie).

Naar aanleiding van deze bevindingen geeft Lucas de volgende samenvatting in
het Engels:

"Salmonella pullorum in wild birds can cause a serious and cantagious disease, con-
trary to mammals".

(Daargelaten of schrijvers gerechtigd zijn deze verstrekkende conclusie te trekken,
is het wel merkwaardig, dat Lucas in het geheel geen eigenschappen mededeelt
op grond waarvan de determinatie plaats vond, en ook niet gepoogd heeft de be-
trokken stammen in de door hem ontwikkelde indeling tc plaatsen.
Het is daarom niet uitgesloten, dat sommige van deze bevindin.gen betrekking hebben
op toevallig geselloze stammen van andere
Salmonellae uit de D. groep, b.v. van
S. enteriditis of van S. dublin, Ref.)

C. A. van Dorssen.

Kunstmatige inseminatie

K.I. BIJ VARKENS IN JAPAN.

R i d d e 1-S w a n, J. H.: Artificial Insemination of Pigs in Japan. Bril. vet ]., 116
443, (1960).

Op een leeftijd van 8 maanden komen de beren in training en zijn op 10 maanden
geschikt voor regelmatig gebruik. De training of gewenning van de beren begint op
een fantoom, dat aanvankelijk afgedekt is met een varkenshuid. Deze huid wordt
ingesmeerd met urine, met vaginaalsecretum van een zeug of met sperma.
Vlak vóór het dekken wordt de kunstschede (met pulsatieballon) bevochtigd met
een 5-6% glucose-zoutoplossing. De vagina is zo ingericht dat de eerste, bijna kleur-
loze, fractie wegloopt.

Na het verzamelen wordt het sperma gefiltreerd en in de regel onverdund bewaard
en getransporteerd bij 15-20° C. Voorzorgen moeten worden genomen om tempera-
tuurswisselingen te voorkomen en zoveel mogelijk trillin.gen tegen te ,gaan. Horizon-
tale trillingen zijn schadelijker dan de vertikale. Het verblijf van het sperma in het
zonlicht is nadelig wegens de verwarming. Het ejaculaat wordt ten behoeve van de
K.I. in porties verdeeld van 50-60 cm». Het uitzakken van de Spermien tijdens het
bewaren is niet schadelijk voor de houdbaarheid.

Volgens de Japanse onderzoekers bestaat dc beste verdunner uit 1 deel eigeel, 1 deel
3% citras natricus oplossing en 2 delen 6% glucose-oplossing. Per cm\'\' worden
500 eenheden streptomycine toegevoegd.

Na het melden van een welige zeug komt eerst een dierenarts om de weligheid te con-
troleren en deze waarschuwt de inseminator. Dc zeug kan ook naar het station
worden gebracht voor controle en inseminatie; een en ander geschiedt dan te,gen een
gereduceerde prijs.

Voor de inseminatie worden vulva en perineum gewassen met fysiolo.gische zoutoplos-
smg. Voor het insemineren is een rubber pipet met verdikt uiteinde het meest ge-
schikt.

J. Hendrikse.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

BEHANDELING VAN ANCYLOSTOMOSE MET BEPHENIUMCHLORIDE.
S e n e v i r a t n a, P.: The use of bephcniumchloride in the treatment of
Ancylostoma
caninum
infections in dogs when other anthelmintics are contraindicated Vet Ree
72, 200, (1960).

-ocr page 600-

Bcphenium chloride, 20-50 mg per kg was in staat de Ancylostoma caninum bij hon-
den te verdrijven. Alle 20 behandelde honden leden bovendien aan andere ziekten,
waarvan door de wormkuur de prognose gunstiger werd. Tegen deze ziekten, waar-
onder babesiose, hondeziekte, hepadtis enz., werd tegelijkertijd een behandeling in-
gesteld.

ƒ. Jansen ]r.

BLOEDONDERZOEK BIJ BABESIOSE.

Mahoney, D. F. and Saai, J. R.: Bovine babesiosis: thick blood films for the
detection of parasitaemia.
Austr. vet. ]., 37, 44, (1961).

Met behulp van een draadlusje van 2,5 mm doorsnede wordt ongeveer 1,4 mm^
bloed overgebracht op een glaasje en uitgespreid over een cirkelvormig oppervlak
met cen doorsnede van 6 mm.

Na droging en Giemsa kleuring (zonder fixatie), werd in cen serie van 100 dikke
druppels, afkomstig van parasietendragers, gemiddeld na
6/2 minut de eerste Babesia
gevonden. B. bigemina is gemakkelijk tc onderkennen. Ten aanzien van B. argentina
moeten eerst dubbelvormen worden gezien alvorens iets definitiefs kan worden ge-
zegd, omdat de alleen gelegen lichaampjes gemakkelijk met chromatinekorrels wor-
den verwisseld.

C. Terpstra.

LEVERBOT BIJ HET RUND IN VL.AANDEREN.

Vercruysse, R. en D e r d e, E.; Onderzoek naar de verspreiding van de leverbot
bij het rund in Oost- en West-Vlaanderen.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 28, 170,
(1959).

Door middel van faecesonderzoek op eieren van Fasciola hepatica werd een indruk
verkregen van dc verspreiding van de leverbot bij het rund. De leverbot blijkt in
Oost-Vlaanderen veel meer verspreid te zijn, dan in West-Vlaanderen (resp. 38%
en 15,6% der onderzochte dieren positief).

ƒ. Jansen Jr.

CALCIUM EN MAGNESIUM IN HET SERUM V.AN SCHAPEN MET LEVER-
BOTINFECTIE.

Sinclair, K. B.: Serum calcium and magnesium levels in sheep infected with
Fasciola hepatica. Vet. Ree., 72, 506, (1960).

Tien lammeren werden verdeeld in 2 controles en twee groepen, A en B, van elk
4 dieren. Op cen leeftijd van tien maanden werd groep A geïnfecteerd met 600 meta-
cercariën per dier en groep B met vier doseringen van 150 metacercanën van
Fas-
ciola hepatica
per dier met telkens een week tussenruimte.

De calciumspiegels in het serum vertoonden in de geïnfecteerde dieren een geleide-
lijke daling na ongeveer 80 dagen tot ± 9,2 mg% op de 183e dag, ± 2 mg% minder
dan bij de controles. Leverboteieren verschenen ongeveer tegelijk met het begin van
deze daling in dc faeces.

De magnesiumspicgel in groep A zakte snel tussen de 36e en 46e dag na de infectie.
Die in groep B fluctueerde sterk tussen de 43e en 79e dag en een stij.ging viel waar
te nemen tussen de 113e en 134e dag. Het is niet onmogelijk, dat door de gefrac-
tioneerde toediening van de metaccrcarien ook de botten op verschillende tijdstippen
de galgangen bereiken en dientengevolge meer opvallende veranderingen in de mag-
nesiumspicgel van groep B optreden. Bij vier der geïnfecteerde dieren daalde de mag-
nesiumspicgel tot 1,3 mg% of minder. Tetanieverschijnselen werden evenwel niet
gezien.

Het wordt mogelijk geacht, dat leverbotinfectie een factor kan zijn bij het voorkomen

-ocr page 601-

van hypomagnesaemic van het schaap; omgekeerd, dat lage magnesiumgehaltes in
het serum tenminste voor een deel verantwoordelijk zijn voor het klinische beeld van
leverbotziekte.

]. Jansen Jr.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

SMEERWR.\\NG.

Stubenrauch, L.: Zur Behandlung der ruszartigen Dermatose der Saugfcrkel
mit glucokortikoiden.
Wien, tierärztl. Mschr., 48, 377, (1961).

Schrijver behandelde biggen met smeerwrang met glucocorticosteroiden met gunstig
resultaat. De dosis voor biggen van 1 tot 3 weken was 5 mg prenisolon intramusculair
of 2/2 mg Prednisolon per os in tabletvorm.

Het resultaat van deze behandeling was nog beter en sneller, indien tevens extra A-,
D- en E-vitaminen werden verstrekt.

P. Tacken.

Ziekten van het Kleine Huisdier

HUIDSCHIMMELS VAN HONDEN EN K.A.TTEN IN DE U.S.A.

Kaplan, W. and I v e n s, M. S.: Observations on the seasonal variations in inci-
dence of ringworm in dogs and cats in the United States.
Sabouraudia, 1, 91, (1961).
Microsporum canis, M. gypseum
en Trichophyton mentagrophytes (var. granulare)
zijn voor meer dan 99% verantwoordelijk voor de huidschimmelziektc van hond en
kat in de Verenigde Staten.

M. gypseum veroorzaakt 24% der gevallen van huidschimmelziekte bij de hond en
1% van die bij de kat. Deze schimmel wordt vooral in de zomer en de herfst, veel
minder vaak in de winter en de lente gezien; in de noordelijke staten in de winter
en de lente in het geheel niet. Daar
M. gypseum veel in aarde wordt gevonden moet
deze aarde wel een bron van infectie zijn.

M. canis veroorzaakt 66% resp. 98% der gevallen van huidschimmelziektc bij de
hond en de kat. Bij de hond wordt de schimmel vooral in de herfst en de winter
gezien, bij de kat is een duidelijke seizoensindeling niet aanwezig. De infectie wordt
vooral voor direct of indirect contact veroorzaakt.

T. mentagrophytes var. granulare geeft 10% der huidschimmelziekten bij de hond
en komt zelden voor bij de kat. November en december zouden de maanden zijn,
waarin deze schimmel het meest voorkomt.

ƒ. Jansen Jr.

Zootechniek

KOPERSULFAATTOEVOEGING AAN RANTSOENEN VOOR MES\'F-
VARKENS.

Dammers, Ir. J.: Heeft het zin zowel antibiotica als kopersulfaat toe te voegen
aan rantsoenen voor mestvarkens?
Veeteelt en Zuivelber., 4, 297, (1961).
Nadat in de 2e helft van 1959 door het Produktschap Veevoeder onder bepaalde
voorwaarden toestemming werd verleend om antibiotica tc verwerken in voeder-
mengsel voor varkens, rees de vraag in hoeverre nog een groeibevorderend effect
hiervan verwacht kon worden, wanneer aan dc rantsoenen reeds 0.075 of 0.1% koper-
sulfaat was toegevoegd. Bij door het Instituut voor Veevoedingsonderzoek „Hoorn"
genomen proeven kwam men tot de volgende conclusie.

Mede op grond van de literatuurgegevens mag de conclusie der beide proeven der-
halve niet anders luiden, dan dat bij rantsoenen voor mestvarkens, die reeds 0.075%
of 0.1% extra kopersulfaat bevatten, de toevoeging van een antibioticum veelal zon-
der effect zal blijven. Wanneer eventueel een effect optreedt, zal dit over het alge-
meen klein zijn, zodat de rentabiliteit van een gecombineerde toevoeging van anti-
biotica en kopersulfaat twijfelachtig is.

Hoekstra.

-ocr page 602-

GEDRAG VAN RUNDVEE.

T u 11 O h, N. M.: Behaviour of cattle in yards: I. Weighing order en behaviour
before entering scales. II. A study of temperament.
Animal Behaviour, IX, 20,
(1961).

De waarnemingen voor deze gedragsstudies zijn gedaan bij het wegeti, lichaamsmaten
opnemen, e.d. voor een onderzoek naar groei en ontwikkeling bij Engelse vleesrassen.
De eerste studie betreft 36 Herefords, van beide geslachten 18. In de waarnemings-
periode werd een deel onthoornd of gecastreerd en werden de dieren „gespeend".
Genoteerd werd de volgorde bij het wegen en het gedrag bij het betreden der weeg-
brug.

Dit gedrag varieerde van het „betreden zonder aarzeling" tot „moeilijk op de weeg-
brug te krijgen". Het gedrag werd in vier klassen ingedeeld.

Ondanks het feit dat er door het personeel steeds een aantal dieren tegelijk uit de
grote, bewegende, groep werd afgezonderd bleek er toch een weegvolgorde ontwikkeld
te zijn, die ook in stand werd gehouden. Het gemiddelde rangnummer bleek geen
verband te houden met gewicht, geslacht, gehoorndheid en het „spenen".
Wat het gewicht betreft zullen toch de laatste dieren tengevolge van verlies aan
faeces en urine relatief minder wegen. DOor herhaalde wegingen wordt dit niet ge-
ëlimineerd. Maar aangezien het geen verband houdt met groei of ontwikkeling hoeft
men er geen rekening mee te houden bij het formeren van proefgroepen.
Hoewel schrijver de sociale rangorde in de kudde niet bepaald heeft, besluit hij uit
literatuurgegevens dat de weegvolgorde niet beïnvloed wordt door de sociale rangorde.
Hij veronderstelt dat de weegvolgorde mogelijk beïnvloed wordt door het leiderschap
in de kudde. Dit leiderschap heeft weinig of niets te maken met de sociale positie.
Wat betreft het gedrag vóór het betreden der weegbrug wordt opgemerkt, dat dit
geen juiste weerspiegeling van het temperament gaf. Ook was er geen verband tus.sen
weegvolgorde en gedrag vóór het betreden der weegbrug.

In de tweede studie is getracht het temperament te bepalen van 72 dieren van de
rassen Hereford, Shorthorn en Aberdeen Angus en wel 24 van elk ras, de helft vaar-
zen en de helft stieren. Op een leeftijd van vier maanden werden alle stieren gecas-
treerd en werden de gehoornde vaarzen (Hereford, Shorthorn) onthoornd.
Het gedrag is weer in klassen ingedeeld en is op vier momenten tijdens alle weeg-
en meethandelingen bepaald.

Dc Herefords waren bij verplaatsingen lastiger dan de andere ras.sen. De Herefords
waren overigens toch handelbaar, de Aberdeen Angus nogal rusteloos cn het gedrag
van de Shorthorns was het meest wisselend.

Het verschil tussen gehoornde en onthoornde dieren was niet significant.
Het verschil tussen dr geslachten was net niet significant.
In het algemeen bleek dat de rustigste dieren het hoogste gewicht hadden.
Schrijver geeft aan dat drie waarnemingen waarschijnlijk genoeg zijn om het groeps-
gedrag voldoende te bepalen.

Voor het bepalen van het temperament van een individu zouden echter minstens
vijf waarnemingen nodig zijn, omdat de verschillen per dag tamelijk groot kunnen
zijn.

Belangrijk is m.i. het feit dat de onderzoeker zich duidelijk heeft gedistancicerd van
anthropomorfe redeneringen.

Crommers.

-ocr page 603-

BOEKBESPREKING

DIE VERDAUUNG IM PANSEN UND IHRE BEDEUTUNG FÜR DIE FÜTTE-
RUNG DER WIEDERKÄUER.

Prof. Dr. A. O r t h und Dr. W. K a u f m a n n.

(Verlag Paul Parey - Hamburg und Berlin, 1961, DM 14,80)

Nu in de jaren na de wereldoorlog het onderzoek van de hoofdzakelijk fermentatieve
processen in de herkauwerpens in vele laboratoria met kracht ter hand genomen is
vloeit daaruit een stroom van gedetailleerde literatuur voort. Deze literatuur is in
de loop van enkele jaren zo uitgebreid geworden, dat er behoefte is ontstaan aan
samenvattende overzichten omtrent de verkregen resultaten en aan een betrouwbare
waardering van hun betekenis voor de algemene voederpraktijk.
In 1959 publiceerden Annison en Lewis een dergelijk overzicht getiteld: „Meta-
bolism in the Rumen" en onlangs is van de hand van Orth en Kaufmann een
soortgelijk werk verschenen. Behalve op de literatuur steunt dit laatste boekje ook op
proefnemingen, die de schrijvers in dc loop der jaren aan het Institut für Milch-
erzeugung van de Bundesversuchs- und Forschungsanstalt für Milchwirtschaft te
Kiel. Hierbzij werd o.a. gebruik gemaakt van enige melkkoeien die al sedert jaren
grote afsluitbare pensfistels hebben.

Bij een vergelijking van de beide hiervoor genoemde monografieën zien we uiteraard
veel overeenkomst maar toch ook duidelijke verschillen. De Engelse schrijvers behan-
delen het onderwerp uitsluitend fundamenteel en geven nagenoeg geen directe aan-
wijzingen voor de praktische voedering, Orth en Kaufmann hebben er daaren-
tegen bewust naar gestreefd om op basis van de resultaten van hun onderzoek richt-
lijnen voor een juiste rantsoenering van koeien onder verschillende omstandigheden
te geven. Hier en daar zijn zij bij dit streven zelfs gevaarlijk ver gegaan. Want de
heterogeniteit van het pensmilieu, waarin een vastere en een meer vloeibare fase
ruimtelijk gescheiden zijn en toch voortdurend op elkaar inwerken, maakt de inter-
pretatie van de in pensvloeistof vastgestelde veranderingen in aansluiting op ver-
schillende rantsoentypen wel zeer moeilijk. Als men b,v, leest, dat niet meer dan
12-17% van alle bacteriën zich in deze pensvloeistof bevindt, terwijl de overige op
de vaste bestanddelen groeien, wordt de beoordeling van de rantsoeninvloed op het
totaal der aanwezige bacteriën op grond van het kiemgetal van de pensvloeistof wel
zeer onzeker.

Uit een theoretische beschouwing van alle in het pensmilieu denkbare fermentaties
trekken de schrijvers de conclusie, dat bij dc afbraak van cellulose, zetmeel en suiker
het pyrodruivenzuur een centrale positie moet innemen. Via dit zuur ontstaan ten-
slotte de verschillende fermentatieve cindprodukten: vluchtige en hogere vetzuren,
CO2, CH4 en Ha, Ook melkzuur kan een eindprodukt zijn, maar onder normale
voedingsomstandigheden wordt het gewoonlijk in propionzuur omgezet. Bij de fermen-
tatieve afbraak van eiwitten en andere organische stikstofverbindingen ontstaat boven-
dien
NH:j, terwijl bij overmatige zuurvorming uit koolhydraten de kans op het ont-
staan van giftige basische aminen aanwezig is.

Belangrijke synthese-activiteiten in de pens zijn de vorming van aminozuren uit NHa
en koolhydraten en de opbouw van vitamines van het B-complex, De kwalitatieve
behoeften van de herkauwers aan eiwitten en aan vitamines worden hierdoor belang-
rijk minder specifiek dan bij dieren met een eenvoudiger vcrteringsstelsel het geval is.
Het valt op dat de schrijvers bij hun beschouwingen over het lot der in de pens ge-
vormde stoffen alleen aandacht schenken aan de resorptie door de voormaagwanden
maar het transport van deze produkten naar de lebmaag en de verdere verwerking
en resorptie in het maagdarmkanaal geheel buiten beschouwing laten. Toch speelt
ook deze afvoerweg naar onze mening een rol die bij herkauwers, evenmin als bij
andere diersoorten, kan worden verwaarloosd,

In het boek wordt verder veel nadruk gelegd op de grote betekenis van het pens-
onderzoek voor een betere verklaring van dc wisselende hoeveelheid thermische ener-

-ocr page 604-

gie, die bij de assimilatie van uiteenlopende rantsoenen vrij komt. Zij menen, dat uit
sommige rantsoenen zoveel azijnzuur vrij komt, dat er niet voldoende oxaalazijnzuur
beschikbaar is om de verwerking van dit azijnzur via de citroenzuurcyclus mogelijk
te maken, zodat het overtollige azijnzuur moet verbranden. Daar oxaalazijnzuur uit
glucose of uit propionzuur gevormd wordt menen de schrijvers, dat de verhouding
tussen het gevormde azijnzuur en het uit het rantsoen afkomstige propionzuur glu-
cose een factor is die de reeds door K e 11 n e r vastgestelde onvolwaardigheid van de
omzetbare energie mede bepaalt.

In hun proeven met de fistelkoeien hebben de schrijvers getracht rantsoenen die uit-
gesproken rijk waren aan cellulose, aan zetmeel of aan suiker in hun effect op de pens-
processen te vergelijken. Het blijft echter de vraag of de ,gevonden verschillen wel
alleen op de genoemde bestanddelen terug te voeren zijn. Want de gebruikte rant-
soenen vertoonden ook sterke fysische structuurverschillen. En ongeacht de chemische
samenstelling kunnen fysische eigenschappen van het rantsoen de pensprocessen zeker
beïnvloeden. Toch kunnen wij de algemene conclusie wel onderschrijven, dat het in
verband met de penswerking nodig is niet alleen voldoende energieleverende stoffen
en eiwitten in het rantsoen op te nemen, maar dat de drie soorten koolhydraten:
cellulose, zetmeel en suiker ook onderling uitgebalanceerd dienen te worden. Wij
zouden daar nog aan willen toevoegen, dat bovendien de fysische structuur van het
rantsoen niet buiten beschouwing kan blijven.

In het kader van deze bespreking is het niet mogelijk in te gaan op vele andere
gegevens die in dit boek over de pen.sproccssen worden aangeroerd. Er is nog veel in
te vinden dat tot verdere proeven aanzet. En de meer praktisch georiënteerde vee-
voedingsdeskundigen kunnen er hun inzicht in de betekenis van de pensfermentaties
voor de voeding van de herkauwers zeker uit verruimen.

Frens.

Aan de vorm kent men de hen.

Door professor W. Abel uit Oostenrijk wordt op het ogenblik op het fokbedrijf
Garsen in Warnsveld geëxperimenteerd met een apparaat dat dc vorm van het ei
nauwkeurig vaststelt. Uit de vei kregen gegevens zou de fokwaarde van een hen kun-
nen worden bepaald.

Pluimvee pers. XVI, (7), 1961.

Konijnen worpen.

Een onderzoek omvattende 1223 worpen en 6383 jongen van de laatste tien jaar
heeft aangetoond dat het geslacht en de grootte van de worp nauwelijks invloed
hebben op het gewicht van de jongen op het tijdstip van spenen.
In door sterfte tot één, twee of drie dieren gereduceerde nesten bleken meer voedsters
dan rammen over te blijven. Het gewicht van de jongen op het tijdstip van spenen
is groter in dc eerste en in de 11e of latere worpen dan in de worpen daartussen.

Pluimveepers, XVI, (7), 1961.

Bad, bier en massage.

„Kobe beef" afkomstig van het Tajima-whi ras is wereldberoemd door kleur, struc-
tuur en smaak.

Per landbouwer worden meestal slechts 2 ± 3-jarige vrouwelijke dieren gemest.
Naast de gerst — nodig voor wit, hard vet — geven rijstzemelen en soya koek een
speciale zoete smaak.

Verder krijgen de dieren eveneens emmers vol bier, worden gebaad en gemasseerd.

The Farmers\' Weekly, LIV, 96, (1961).

-ocr page 605-

VRAAG EN ANTWOORD

TUBERCULOSE BIJ HET PAARD.
Vraag:

Bij een draver stelde ik de diagnose „tuberculose".

Eigenaar bezit geen runderen, doch wel een aantal dravers en rijpaarden.
Eigenaar zou het dier laten slachten, doch is later blijkbaar van dit voornemen
afgestapt.

De Wet Bestrijding Tuberculose onder het rundvee laat paarden ongemoeid.

Bij eventuele verkoop van het sterk vermagerde dier tegen een lage prijs kan een

koper zich m.i. niet op een verborgen gebrek beroepen.

Gaat eigenaar nu inderdaad juridisch volkomen vrijuit, indien hij het dier in zijn
bezit houdt of verkoopt?

Antwoord:

De tuberculose bij het paard is meestal niet of niet erg infectieus. Toch is het risico
wel zo groot, dat het ongewenst is een dergelijk paard in de circulatie te brengen.
Wanneer de eigenaar geen rundvee heeft, is er weinig aan te doen als hij het paard
zelf houdt.

De eigenaar mag het paard niet verkopen zonder er bij te vertellen dat het dier
lijdende is aan tuberculose. Men is tegenwoordig van mening dat ook bij het z.g.n.
„voetstoots" verkopen, de verkoper verplicht is de hem bekende verborgen gebreken
tc vermelden. (Zie Proefschrift van Dr. Mr. J. I. van Doorninck 1954, blz. 97 t.m. 99.)
De eigenaar kan het paard dus of zelf houden of het verkopen en er bij vertellen,
dat het paard lijdende is aan tuberculose. In beide gevallen kan hem niets ten laste
worden gelegd.

Mocht de eigenaar het dier verkopen zonder het gebrek te hebben vermeld, dan kan
de koper koopvernietiging vragen.

INGEZONDEN

VEETEELT II HEI\' PAARD.

Uit de recensie in aflevering 1 oktober 1961, pag. 1305, van ons tijdschrift over het
werkje „Veeteelt II - Het Paard" kan de conclusie worden getrokken dat in dit
werkje de fokrichting van het Gelders type ten achter wordt gesteld bij die van het
Groninger type. Een dergelijke conclusie is onrechtvaardig.

Nimmer is er bewust naar gestreefd een bepaalde verhouding te leggen in de af-
beeldingen van dieren van beide fokrichtingcn. Fotomateriaal voor het vervaardigen
van de afbeeldingen is, ondanks de zeer grote medewerking van de stamboeken, bijna
niet te verkrijgen.

Doch ook al ware de gewraakte verhouding in de geplaatste afbeeldingen bewust ge-
kozen, dan zou deze toestand nog geen aanleiding kunnen geverl tot een opmerking
in de zin der recensie. De fokrichting van het Groninger type wordt in het V.L.N.
gebied zeker niet minder gewaardeerd dan die van het Gelders type, terwijl de drie
noordelijke provincies het Gelders type niet kennen in hun fokrichting.
Wat de mannelijke bloedlijnen betreft moge worden opgemerkt dat de snelle, ver-
wondering wekkende, opbouw van het Gelders ras, in feite eerst dateert van na de
oorlog. De fokkerij is te jong om in het bezit te zijn van veel mannelijke bloedlijnen.
De bloedlijnen, die aanwezig zijn, werden mede besproken in de vier bladzijden.

Vriezenveen, 10 oktober 1961. G. A. R. Nieuhoff.

KLINIEK VOOR KLEINE HUISDIEREN.

De Kliniek voor kleine huisdieren is in verband met de vijfdaagse werkweek des
zaterdags gesloten en alleen voor spoedgevallen geopend.

-ocr page 606-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

RIJKSBEGROTING 1962.

In de Memorie van toelichting op de Rijksbegroting 1962 komen de volgende pas-
sages voor omtrent diergeneeskundige aangelegenheden:
§ 6. Wetgeving.

De werkzaamheden op het gebied van de wetgeving vertonen het volgende beeld.
Een ontwerp van wet tot wijziging van artikel 7 van de Veewet in verband met
de paardenpest is op 11 april j.1. bij de Tweede Kamer ingediend. De ondergetekende
wacht het verslag van de Tweede Kamer af.

In voorbereiding is nog een partiële herziening van deWetopdeuitoefening
van de Diergeneeskust.

Tenslotte beraadt de ondergetekende zich over de complexe vraagstukken met be-
trekking tot de toevoeging van antibiotica en hormonen aan
veevoeders, de sera en entstoffen en de diergeneesmiddelen
inhet algemeen, welke vraagstukken ten nauwste samenhangen met de uit-
werking, welke zal worden gegeven aan de nog niet in werking getreden Wet op de
Geneesmiddelenvoorziening.

§ 11. Veeartsen ij kundige aangelegenheden.

Op diergeneeskundig gebied wordt het intern ationaal contact steeds inten-
siever.

Er kan een groeiende samenwerking worden geconstateerd tussen de lid-staten der
onderscheidene internationale organisaties, terwijl voorts in de vorm van congressen
en door het ontvangen resp. uitzenden van deskundigen een zeer vruchtbare uitwisse-
ling tot stand is gekomen van gegevens, die voor de dierziektenbestrijding van belang
zijn. Deze uitwisseling, waaraan Nederland een grote bijdrage kan leveren, zal uit-
eindelijk tot resultaat hebben, dat de nieuwste ontwikkelingen tot toepassing kunnen
worden gebracht in het belang van de gezondheidstoestand van de landbouwhuisdieren
in Nederland, hetgeen uiteraard ook onze exportpositie ten goede komt.
De z.g. nazorgperiode in het kader van de bestrijding der rundertube r-
culose is per 1 mei 1961 beëindigd. Zulks houdt in, dat een einde is gekomen
aan de gezamenlijke financiering ter zake door Overheid en bedrijfsleven. In ver-
band hiermede zal het Nationala Fonds Rundertuberculoscbstrijding zo spoedig moge-
lijk worden geliquideerd. De resterende overheidsmiddelen zullen — voor zover dit
nog niet is geschied — terugvloeien in \'s Rijks kas, terwijl de nog overblijvende
heffinggselden aan de onderscheidene gezondheidsdiensten zullen worden uitgekeerd.

Uiteraard kan in de huidige fase der abortusbestrijding niet hetzelfde tempo
worden gehandhaafd, als dat waarin de sanering zich de laatste jaren voltrok.
Blijkens het feit, dat eind 1960 91 pet. van de bedrijven als abortusvrij kon worden
aangemerkt, kan evenwel van een
gCK-de voortgang op dit terrein worden gesproken.
Op verschillende abortus-vrije bedrijven deden zich echter onverwachte gevallen van
besmetting voor, welke infecties tot grote waakzaamheid nopen.

Teneinde smetstofverspreiding zoveel mogelijk tc voorkomen zijn van de zijde van
het Landbouwschap verordeningen uitgevaardigd, welke van toepassing zijn voor het
gehele land of bepaalde gebieden, inhoudende de verplichting voor de veehouders
tot het treffen van diverse hygiënische maatregelen, de verplichting tot het opstallen
van runderen van besmette bedrijven en een verbod tot het aanhouden van besmette
runderen.

Met betrekking tot de mond- en klauwzeerbestrijding kan wederom
worden vastgesteld, dat een algemene enting van onze rundveestapel, althans in de
Nederlandse verhoudingen, als doeltreffend kan worden beschouwd. Het aantal ge-
vallen, dat in Nederland in het afgelopen jaar werd geconstateerd, is minimaal ver-
geleken bij de situatie in de ons omringende landen gedurende dezelfde periode.
Vrijwel alle landen van West-Europa werden door deze veeziekte in meer of mindere

-ocr page 607-

mate getroffen. Bovendien vormden de twee gevallen, welke zich in januari 1961 in
Nederland voordeden, niet het begin van een kettingreactie, zoals bijvoorbeeld in
Engeland in de afgelopen wintermaanden het geval is geweest. Een dergelijke epi-
zoöde kan slechts worden ingedamd door drastische maatregelen, zoals uitgebreide
vervoersverboden en afslachting op grote schaal en hoge kosten als consequentie.
Door de Nederlandse methode, die ten doel heeft een hechte immunisatictoestand
van onze rundveestapel te handhaven, blijkt het mogelijk zodanige kosten te voor-
komen.

De dreiging van de exotische typen van mond- en klauwzeer is nog steeds reëel.
Maatregelen om insleep van deze smetstoffen langs allerlei wegen te voorkomen zijn
in een vergevorderd stadium van voorbereiding of reeds van kracht geworden.

Hetzelfde geldt voor wering van de Afrikaanse p a a r d e p e s t en de Afri-
kaanse varkenspest.

Met een geïntensiveerde bestrijding van de klassieke varkenspest, zoals
deze tot nu toe in ons land voorkomt, is inmiddels cen begin gemaakt. Bij de op-
stelling van de desbetreffende plannen is met het bedrijfsleven overleg gepleegd.
Teneinde het aantal bekende virusbronnen te verminderen, is met gebruikmaking van
de mogelijkheden, welke de Veewet in deze biedt, per 1 mei jl, begonnen met het
invoeren van een totaal afslachtsysteem, hetwelk zich voorlopig tot een klein gebied
beperkt. In het overige deel van het land wordt voorlopig een gedeeltelijk afslacht-
systeem toegepast, hetgeen betekent dat in het algemeen op een aangetast bedrijf het
aan varkenspest lijdende deel van ht bestand wordt afgevoerd, terwijl wordt getracht
het nog gezonde deel door middel van entingen met een speciaal vaccin te redden.
Uiteraard was het noodzakelijk door een vervoersvcrbod het gebied, waar het totale
afslachtsysteem wordt toegepast, tc behoeden voor overbrenging van smetstof uit
het overige deel van Nederland. Met de propaganda voor de enting op vrijwillige
basis met dode entstoffen, waardoor de weerstand tegen infectie op de gezonde be-
drijven wordt verhoogd, wordt door het bedrijfsleven een waardevolle bijdrage voor
de bestrijding van de varkenspest geleverd. Voorts kunnen de gezondheidiensten
voor dieren een belangrijke taak vervullen bij de herbevolking van gesaneerde be-
drijven.

Het aantal gevallen van a t r o f i s c h e r h i n i t i s bij varkens vertoont een dalende
tendens. Maandelijks wordt nog cen gering aantal gevallen geconstateerd.

Het rotkreupel der schapen komt weliswaar nog minder voor dan in het af-
gelopen jaar, doch de dalende tendens heeft zich in het voorjaar niet voortgezet.
Tot de bestrijding van deze ziekte kan oor de eigenaren zelf door middel van regel-
matige inspecties, ontsmeting en eventueel behandeling belangrijk worden bijgedragen.

Het vóórkomen van h o n d s d o 1 h e i d in West-Duitsland wordt steeds nauwlettend
gevolgd. Opmerkelijk is, dat in het zuiden van dit land deze ziekte wordt terug-
gedrongen. In dc gebieden, die aan onze oostgrenzen liggen, blijft de toestand vrijwel
stationair.

Met betrekking tot de pluimveeziekten zij hier vermeld, dat het actuele
probleem van de aviaire encephalomyelitis thans een onderwerp van studie vormt.

Ten aanzien van de export van landbouwhuisdieren en vlees in-
clusief vleeswaren worden de buitenlandse eisen steeds zwaarder. Een ver-
dere uitbouw van de dierziektenbestrijding is ook van dit gezichtspunt uit bezien
steeds noodzakelijker. Soms gelukt het om in onderling overleg ongemotiveerd zware
eisen van het buitenland te verzachten. In dit verband is het internationaal overleg
om tot standaard-eisen te komen van uitzonderlijke betekenis. In het kader van de
Europese samenwerking vindt een dergelijk overleg, zoals bekend, reeds plaats.

NEWMAN TRUST INTERNATION .AL POULTRY .AW.ARD 1961.
.Aan de ook in Nederlandse pluimveekringen bekende Amerikaanse geleerde. Prof.
Dr. F. B. Hutt van de Cornell Universiteit, Ithaca, New York, is voor 1961 de
Tom Newman prijs toegekend.

-ocr page 608-

Er waren dit jaar vier candidaten: twee uit Groot Britannië, één uit de Verenigde
Staten en één uit Australië. Deze internationale jaarlijks toe te kennen prijs, in,gesteld
door de Vereniging van Producenten van Pluimvee en Eieren in Groot Brittannië is
tot nu toe 12 maal uitgereikt, t.w. 8 maal aan Amerikaanse onderzoekers, 3 keer aan
Britse wetenschapsbeoefenaren en eens, n.l. vorig jaar aan een Canadese geleerde.
De prijs, die uit een erepenning en een soms gclds ter waarde van £ 50 bestaat, wordt
gegeven\'voor de ten dienste van de pluimveehouderij belangrijkste bijdrage, die in
het voorafgaande jaar op het gebied van het pluimveeonderzock is gepubliceerd.
Professor Hütt verkreeg de prijs voor twee publikaties, waarvan de eerste de belang-
rijkste wordt genoemd. Deze is gepubliceerd onder de titel:
"New loei in the sex
chromosome of the fowl",
in Heredity, Vol. 15, pag. 97-110. De tweede, "On breeding
chicks resistant to pullorum disease without exposure thereto"
verscheen in Canadian
Journal of Genetics and Cytology, 2, pag. 357-370,
en werd gezamenlijk met R. O.
Crawford geschreven.

Het eerste artikel is het 28ste in de serie „Genetics of the fowl", die gedurende de
laatste dertig jaar is gewijd aan de erfelijk factoren in de chromosomen van het
hoen en aan de eigenschappen waarvoor zij verantwoordleijk zijn. In het bedoelde
artikel worden mededelingen gedaan over de plaats van vijf genen aan een van de
uiteinden van het geslachtschromosoom en wordt tevens de juiste plaats aangegeven
van de factor k (voor snelle bevedering) die tot nu toe nog wat vaag was. Het
onderzoek dat aan deze publikatie ten grondslag ligt, omvat een periode van 22 jaar.
De meeste onderzoekingen naar de koppeling van de factoren werden meermalen
herhaald voor het verkrijgen van voldoende en nauwkeurige gegevens. 14 verschillende
koppelingsverhoudingen werden onderzocht. In de slotanalysc bleken de resultaten
hiervan goed te passen in een patroon waarbij de chromosomenkaart met 35.8 over-
kruisingseenheden werd uitgebreid.

Vermoedelijk is de onmiddellijke waarde van dit onderzoek voor de praktijk slechts
zeer gering, maar deze toevoeging aan dc chromosomenkaart stelt de geneticus in
staat van de betrokken genen een aanmerkelijk beter gebruik te maken. Twee van
deze genen zijn ongewenste letale factoren (px en sh), een derde is semiletaal (nl.
Een ander gen (k) echter is van bijzondere betekenis voor slachtkuikenfokkers, omdat
dit het meest effectieve middel verschaft om „kale ruggen" te voorkomen. En ten-
slotte kan het vijfde gen, nl. dat voor dwergvorming misschien bruikbaar zijn bij het
fokken van kleine, maar voordelige legdieren.

De andere publikatie vormt het sluitstuk van een serie onderzoekingen om meer ge-
waar te worden van de wijze waarop ziekten worden weerstaan.

.M eerder was gevonden dat cr verband bestaat tussen resistentie tegen Salmonella
pullorum
en een betere beheersing door het dier van de thermisch geregelde pro-
cessen, met dien verstande dat de snelheid waarmede de lichaamstemperatuur van
het kuiken na het uitkomen oploopt een maat is voor die beheersing.
In deze laatste publikatie wordt het uiteindelijk bewijs geleverd van de waarde van
een vroegtijdig hoge temperatuur als indicator voor resistentie. Deze bevinding zal
naar alle waarschijnlijkheid geen dienst doen bij de pullorumbestrijding. Maar het
feit, dat het bestaan van resistentie-indicatoren werd aan.getoond, kan van betekenis
zijn omdat dit het zoeken naar overeenkomsti.gc indicatoren voor genetisch bepaalde
resistentie kan stimuleren, in het bijzonder van ziekten die op andere wijze met be-
streden kunnen worden.

Ir. P. Ubels.

-ocr page 609-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

VOORLICHTINGSDAG VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.
De vierde voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst zal plaatsvinden op
donderdag 16 november 1961, in de dinerzaal van het Jaarbeurs-restaurant, Vreden-
burg te Utrecht,
aanvang 10.00 uur.

Evenals vorige jaren zijn alle dierenartsen van harte welkom.

Voor voldoende plaatsruimte en een goede geluidsinstallatie is gezorgd, zodat een
ieder gemakkelijk het gesprokene zal kunen volgen.

PROGRAMMA

Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 16 november 1961.
10.00- uur Opening door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens

Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, de heer
J. M. van den Born.
10.15-10.35 uur De heer J. M. v a n d e n B o r n :

Wering van besmettelijke veeziekten in internationaal verband.
10.35-10.50 uur Dr. H. H. S c h o 1 t e n. Inspecteur-districtshoofd van de Vee-
artsenijkundige Dienst, tevens Inspecteur van de Volksgezondheid
te Haarlem:

Wering van besmettelijke veeziekten in verband met luchthavens.
10.50-11.05 uur De heer T. K a p t e y n. Inspecteur-districtshoofd van de Vee-
artsenijkundige Dienst, tevens Inspecteur van de Volk.sgezondheid
te Rotterdam:

Wering van besmettelijke veeziekten in verband met de havens.
11.05-11.45 uur Discussie.

11.45-12.00 uur Film over .Afrikaanse Varkenspest.
12.00-14.00 uur Lunchpauze.

Hygiëne tijdens en na het slachten:
14.00-14.20 uur De heer K. H o f s t r a, Directeur van het Openbaar Slachthuis te
\'s-Gravenhage;

14.20-14.45 uur De heer L. J. Kas, Directeur van het Gemeentelijk Abattoir te

Hilversum.
14.45-15.00 uur Discussie.

Paratuberculose:

15.00-15.20 uur Prof. A. van der Schaaf, Directeur van het Instituut voor

Veterinaire Bacteriologie te Utrecht;
15.20-15.40 uur Dr. A. W. S t a b 1 e f o r t h, Director of the Central Veterinary
Laboratory, Ministry of Agriculture, Fisheries and Food, New Haw,
Weybridge.
15.40-16.00 uur Discussie.

16.00- uur Sluiting door de heer J. M. van den Born, Directeur van de

Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair Hoofdinspecteur van
de Volk,sgezondheid.

PULLORUM ANTIGEEN.

Het trivalent pullorum-antigeen partij nr. 102, geproduceerd door het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, voldoet aan de gestelde eisen en is mits-
dien door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt
verklaard tot 1-9-1962.

-ocr page 610-

DOORLOPENDE AGENDA

1961 Oktober,

30—2 nov., 16c Slavakto, Jaarbeursgebouwen, Vredenburg, Utrecht; dage-
lijks van 10 tot 21.30 uur.

November,

2, Promotie van collega P. Wensvoort, .Mkmaar, aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, te 16.15 uur.

11, Symposium „Narcose bij proefdieren", (pag. 1176)
11_12, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuur-
wetenschappen. Najaarsvergadering, Groningen.

16, 4e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht.

22, Veevoedingsstudieochtend voor veehouders, tc Meerkerk. Aanvang
9.15 uur.

23, Promotie van collega F. H. J. Jaartsveld, Boxtel, aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht, te 16.15 uur.

25—26, Jaarlijkse bijeenkomst R.K. dierenartsen te Boxtel, „Moorwijk".

December,

13, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Bcurscafé Res-
taurant (Muranozaal), Rotterdam, (pag. 1394)

16, Afdehng Noord-Holland M,v,D, Vergadering, 14,30 uur. Restaurant
Koekenbier, Kennemerstraatweg 16, Alkmaar, (pag, 1394)

1962 Mei,

26—27, Ecole Naüonale Vétérinaire de Lyon, Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517) . .

27—2 juni. International Association for Vetermary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

12 - /4 %eiiuileesi \'^lltaahcfuippij uoai ^ieicjeneesizunde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag.\'l45, 294, 874).

-ocr page 611-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Bijeenkomst R.K. dierenartsen.

Het programma van de reeds in vorige nummers aangekondigde bijeenkomst, die
niet plaats vindt op 11 en 12, maar op zaterdag 25 en zondag 26 november 1961,
luidt als volgt:

Plaats: Boxtel, „Moorwijk", Parklaan.
Dagindeling: zaterdag 25 november 1961.
17.00 Ontvangst.

17.30 Prof. Drs. J. .4. M. Weterman pr.: „Het kernpunt van de bijbelse leefregel".
18.30 Avondbrood.

20.00 Pater Dr. C. A. J. van Ouwerkerk CssR: „De leefregels van de mensen".

Zondag 26 november 1961.

8.30 H. Mis.

9.30 Ontbijt.

10.15 Prof. Dr. J. de Graaf: „De leefregels van de mensen".

13.00 Middageten.

14.30 Coli. E. E. Kemperman: „De code van de dierenartsen".

17.00 Sluiting.

Toelichting:

De lezingen van Pater van Ouwerkerk en Prof. de Graaf zullen, resp. van Rooms-
Katholieke en Nederlands Hervormde zijde, licht werpen op het feit, dat de mens
normen en regels hanteert en dat godsdienst en kerken deze normen op speciale wijze
bepalen. Hierbij zullen vragen opkomen en besproken worden, als: Waarom heeft de
mens leefregels, waar komen zij vandaan, zijn zij veranderlijk en hoever strekt zich
hun geldigheid uit; wat is schuld en wat geweten; is godsdienst, christendom, een
leefregel; wat is de taak van de kerk in deze? Het belang van deze bespreking is
vooral, dat de mens als drager en object van regels voor ons komt te staan in een
tijd, die juist gekenmerkt schijnt te zijn door een verbreking van alle geldende
normen.

Collega Kemperman zal parallel aan de vorige lezingen de grondslag, het waarom van
de diergeneeskundige ethiek bespreken, waarbij ter sprake zullen komen de oorzaken
van het beroep, de beroepsvorm (vrije praktijk en ambtelijke uitoefening) en de
karakteristieke onderlinge verhoudingen. Wordt de code als geldend ervaren, m.a.w.
komen de gronden van de code overeen met de drijfveren, welke de individuele dieren-
arts tot zijn werk gebracht hebben? Is er een religieus aspect aan de diergeneeskundige
leefregel?

I nformaties:

1. De kosten bedragen ƒ 16,—. (Indien géén gebruik wordt gemaakt van logies en
ontbijt: ƒ 12,50). Betaling geschiedt tijdens de bijeenkomst.

2. Toiletartikelen gelieve U mee te nemen.

3. Deelnemers worden verzocht tijdig bijgaande kaart ingevuld en gefrankeerd te
versturen, ook indien gedeeltelijke deelneming gewenst is.

P.S. De deelneming van andere dan R.K. collegae zal bijzonder welkom
zijn. Op hun aanwezigheid wordt zelfs gehoopt.

-ocr page 612-

Veeteelt- en Zuivelberichten.

Zoals reeds eerder op deze plaats werd vermeld, wordt door de Directie Veeteelt en
Zuivel van het Ministerie van Landbouw en Visserij een maandblad „Veeteelt- en
Zuivelberichten" uitgegeven.

Dit blad ontstond als uitbreiding van de vroegere, in kleine kring verspreide, gesten-
cilde „Veeteeltberichten". De inhoud bestaat uit artikelen op het gebied van de
veeteelt en de pluimveeteelt, de veevoeding en de zuivelbereiding, geschreven door
medewerkers van de onderzoekingsinstituten, specialist-consulenten en andere des-
kundigen. De bedoeling is, veel materiaal, dat anders of slechts in — schaars ge-
lezen — wetenschappelijke publicaties zou worden opgenomen, in begrijpelijke, ge-
makkelijker leesbare vorm in breder publiciteit te brengen. Daarnaast zijn er de
vaste rubrieken „Referaten" (welke in beknopte, doch voldoend uitvoerige vorm de
inhoud van, als regel buitenlandse, artikelen weergeven), „Korte Berichten" (waarin
vooral „nieuws" in samengevatte vorm wordt opgenomen), „Nieuwe Wettelijke
Voorschriften" (vooral op het gebied van de zuivel), „Personalia" en „Agenda".
„Veeteelt- en Zuivelberichten" heeft dus een geheel eigen karakter, mede doordat
het bekendheid geeft aan wat er bij de Directie en de daaronder vallende Instituten,
Voorlichtingsorganen en andere diensten en instellingen, aan de orde is.
„Veeteelt- en Zuivelberichten" staat ongeveer op ingenieursniveau en behandelt regel-
matig onderwerpen, die ook het arbeidsterrein van de dierenartsen raken. De abonne-
mentsprijs bedraagt ƒ 7,— per jaar. Dierenartsen, die ter kennismaking een proef-
nummer willen ontvangen, kunnen dit aanvragen bij het bureau van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Utrecht.^ Universiteitsmuseum.
Diergeneeskundige afdeling.

Gelukkig kan worden geconstateerd, dat er nog steeds belangstelling voor de Dier-
geneeskundige afdeling blijft bestaan in de vorm van toezending door dierenartsen
van allerlei documenten, voorwerpen, etc., die van belang zijn voor de historie van de
Diergeneeskunde.

Verder is een begin gemaakt rnet de werkzaamheden voor de tentoonstelling voor
september 1962: Eeuwfeest der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Diergeneeskundig jaarboekje (wit-doorschoten) 1962.

Begin volgend jaar verschijnt deze nieuwe uitgave, waarvan met wit papier door-
schoten exemplaren verkrijgbaar zijn, mits dit vóór 1 december a.s. wordt kenbaar
gemaakt door bijschrijving of storting van de extra kosten ad ƒ 2,50 (dit geldt alleen
voor leden en kandidaatleden) op girorekening 511606 t.n.v. de Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Utrecht.

Niet-leden van de Maatschappij zijn een bedrag van ƒ 7,50 per exemplaar ver-
schuldigd.

VAN DE .AFDELINGEN
Afdeling Limburg.

Het secretariaat van de afdeling Limburg van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
berust thans bij collega Th. C. van Esbroeck, Ernst Casimirstraat 21 tc Roermond.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Verslag van de 52e ledenvergadering op 27 mei 1961 in Hotel des Pays Bas te
Utrecht, gehouden in de vorm van een

SYMPOSION OVER HONDEZIEKTE.

-ocr page 613-

Op 28 april 1961 was aan alle leden een voorbericht gezonden ter aankondiging van
de 52c vergadering van de Groep, die gehouden zou worden in de vorm van een
studiedag over het hondezickte-syndroom. Rond 20 mei werd de eigenlijke convocatie
verzonden, in de vorm van een vouwblad met betaald antwoord. Het aantal terug
ontvangen kaarten, ± 50, was bevredigend te noemen, de deelname eveneens. Wat
dat betreft kan de dag volgens algemene indrukken wel geslaagd genoemd worden.
Wegens werkzaamheden, die noodzakelijk doorgang moesten vinden, konden sommigen
van ons niet bij de aanvang aanwezig zijn, maar dat heeft de gang van zaken niet
ernstig gestoord.

Om 10.30 uur precies opende de voorzitter. Joh. C. Peters, de vergadering met
een kort woord van welkom.

Om 10.35 uur nam collega Dr. H. H. Thalheimer plaats op de voorzitterszetel, om
op te treden als discussieleider bij de eerste spreker, collega J. H. G. R o e r i n k,
die een inleiding hield over
„De preventie van hondeziekte".

Kort voor de eigenlijke datum van het symposion werd collega Dr. O. Bosgra ziek.
Zijn taak werd welwillend overgenomen door collega Roerink, aan wie dus niet veel
tijd overbleef om zich voor te bereiden. Toch begon hij precies op tijd en aan de
wijze, waarop hij zich kweet van zijn taak, was het niet te merken, dat hij zo weinig
voorbereidingstijd heeft gehad.

Discussieleider Thalheimer deelde in het kort de „spelregels" mede voor de vraag-
stellers. Men werd verzocht
vooraf zijn naam te noemen, de plaats van zijn vestiging
en naderhand een daartoe strekkend formulier in te vullen, dat aan elke vraagsteller
werd uitgereikt. Tijdens het vragenstellen werd een tape-recorder ingeschakeld, die
bediend werd door de heer Molenaar, congres-manager van Philips-Duphar.
Van de gelegenheid tot het stellen van vragen werd een goed gebruik gemaakt. Er
werd echter een strak tijdschema aangehouden.

Om 11.45 uur kreeg Prof. Dr. G. H. B. Tennissen als 2e spreker het woord,
om te spreken over
„De algemene symptomatologie bij de hondeziekte".
Discussieleider was collega Joh. C. Peters.

Ook nu weer werd het gesproken woord met de grootste aandacht gevolgd en de be-
langstelling bleek mede uit de daarna gestelde vragen.

Om ongeveer half een kon de voorzitter van dc Groep de vergadering schorsen voor
de middagpauze. Philips-Duphar N.V., die deze dag een sterke steun verleende, ver-
zorgde ook de middagpauze, met het aanbieden van een goed voorziene lunch.
Tafelpresident was eolle.ga J. Kruize, optredend namens Philips-Duphar als gastheer.
Het werd onder zijn leiding een allergenoeglijkste maaltijd.

Er werd ook gesproken, o.a. door collega M. Karsemeijer, voorzitter van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Hij herinnerde er aan, dat deze dag eigenlijk de uitgestelde viering was van een
jubileum van de Groep, nl. dat van de 50e vergadering.

Na een ernstig en goed bedoeld woord tot bestuur en leden van de Groep en mis-
schien over hun hoofden heen, tot alle leden van de Maatschappij, dat min of meer
een pleidooi was voor een hechte en hiërarchische organisatie van de Groepen in de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, een woord waarbij zelfs de wijsvinger van de
spreker vermanend tot horizontaal ging, werd de toon allengskens gemoedelijker,
om een bepaald vriendelijke klank te krijgen bij het bereiken van de climax van dc
toespraak, die dan ook eigenlijk bedoeld was om de Groep een jubileumgeschenk
aan te bieden in dc vorm van een fraaie voorzittershamer met inscriptie.
Als een cri de coeur heeft uit enige notulen van ledenvergaderingen het verlangen
naar dit attribuut opgeklonken.
Dat is dan niet voor niets geweest!!!

Hoe dan ook, de voorzitter van de Maatschappij liet de aanbieding van dit geschenk
vergezeld gaan van de beste wensen van het Hoofdbestuur voor de Groep.
Het was hier waarlijk niet „veninum in cauda".

-ocr page 614-

De voorzitter van de Groep, collega Joh. C. Peters, toonde zich, als vaak, een
goed diplomaat in zijn rustige dankwoord aan de le diergeneeskundige burger van
Nederland, hij dankte collega Karsemeijer en in hem het Hoofdbestuur van de
Maatschappij.

Hij verzocht ook collega Kruize de dank van de Groep en de grote waardering over
te brengen aan Philips-Duphar N.V.; hij dankte ook collega Kruize, de heer Molenaar
en ondergetekende voor de voorbereidende werkzaamheden en voorts alle sprekers,
die deze dag een inleiding hebben willen houden.

Collega Kruize had ook nog een verrassing. Hij deelde mede dat de koffie, de thee,
de lunch en het aperitif, de zaal, de apparatuur en de convocaties deze dag waren
aangeboden door Philips-Duphar.
Men wilde het hierbij echter niet laten.

De deelnemers aan deze studiedag hadden al wcl de licht-flitsen gezien cn de sluipen-
de tred bemerkt van de cameraman, die nu eens hier en dan weer daar, maar steeds
weer opdook. Dit zou zo nog doorgaan.

Welnu, de extra verrassing, die collega Kruize in petto had en nu aankondigde, was
een album met alle foto\'s van het gebeuren als een blijvend aandenken voor de
Groep. Met luid applaus werd bedankt voor zowel het een als het ander.
Onder de bedrijven door vroeg ondergetekende als secretaris nog het woord en ver-
kreeg dat voor het aanbieden van het enige ingekomen stuk, dat op deze dag af-
doening verdiende, nl. een hartelijk schrijven van collega Dr. J. W i n s s e r uit
Hempstead N.Y., U.S.A.

De voorzitter van de Groep las de brief voor; Dr. Winsser, mede-oprichter van de
Groep, deed in zijn brief de Groep zijn beste wensen toekomen.

Inmiddels had de maaltijd gelegenheid een weldoende invloed uit te oefenen op de
deelnemers. De alimentairc genoegens mengden zich met de spirituele geneugten
van de gesprekken en alles droeg er toe bij dat de tijd snel verstreek. Zo werd het
2 uur en was het voor de voorzitter Joh. C. Peters tijd de vergadering te heropenen.

De middag begon met de inleiding van ondergetekende over de „Neurologische ver-
schijnselen van hondeziekte".

De eigenlijke causerie duurde ongeveer 1 uur en daarna werden enkele vragen ge-
steld en beantwoord. Discussieleider was collega Thalheimer.

Vervolgens werd een, door Prof. Dr. E. Gratzl te Wenen opgenomen en aan de Groep

-ocr page 615-

in bruikleen afgestane, film over de verschijnselen van hondeziekte vertoond en met
enkele woorden toegelicht.

Om ± 15.30 uur kwam de volgende spreker aan het woord, nl. collega S. v. d.
Akker, met een inleiding over
„De pathologische anatomie van de hondeziekte".
Met de grootste aandacht werd het gesprokene beluisterd en dit werd vergemakkelijkt
door een aantal instructieve dia\'s, die er bij werden vertoond. Ook nu weer bleek
uit de gestelde vragen de belangstelling van de aanwezigen. Discussieleider was col-
lega Voûte, die iets royaler kon zijn met het toestaan van vragen, dank zij het tijd-
schema, waar alle voorgangers zich aan hebben gehouden.

Alle inleidingen van deze dag zullen worden gepubliceerd en men kan er dus op
rekenen, dat men alles nog eens à tête reposée kan overlezen.

Om ± 5.15 uur sloot de voorzitter van de Groep, collega Joh. C. Peters, het
officiële gedeelte van deze studiedag af, met een dankwoord aan alle aanwezigen
voor de opkomst en aan allen, die aan het slagen van deze dag op enigerlei wijze
hebben meegewerkt.

Hierna begaf men zich naar de American Bar van het Hotel, waar wij wederom de
gast waren van Philips-Duphar N.V. voor het gebruiken van een aperitif.
Het werd een genoeglijke toestand.

De stemmingscurve van het gezelschap liep vlug en vrolijk omhoog en van orange
juice tot dram bui en double whisky werkte alles toniserend, roborerend en analep-
tisch.

Jammer, dat velen hierna hun lokasies weer moesten opzoeken, maar een even select
gezelschap dames en heren heeft zich nog aan tafel verenigd.
Wat men die dag nog niet vernomen had, hoorde men nu.
Het is er nog erg plezierig geworden.

Het was negen uur en het motregende toen we de auto weer opzochten.

Dr. M. A. J. Verwer.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft collega A. J. Nooitgedagt, Aagje Dekenlaan 1 1 te Soest aan-
genomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen als
kandidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
J. A. van Bers, Julianaweg 127, Utrecht.
G. J. J. Snelder, Spaaklaan 185, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

.Aken, H. van, te \'s-Gravenhage, tel. gewijzigd in (070) 60 39 94. (142)

Bertels, I. Th. J. A., van Helmond naar De Koog (Texel), Brink 21, tel. (02228)
336, P., ass. bij H. de Bcx-r te Den Burg (Texel). (145)

Blok, G. M. J., te Oud-Beijerland, naar Koninginneweg 42 aldaar (tel. ongewijzigd).

\' (146)

Blokhuis, J., van Maarssen naar Bunnik, Prins Hendrikstraat 1. (146)

Bonga, B., te \'s-Gravenhage, giro gewijzigd in 26166. (147)

Ghardon, J. P.; 1961; Hellendoorn, Hofsteestraat 23; tel. (05486) 43 68; P., ass.

bij D. W. de Groot. (152)

Dikken, H., van Utrecht naar Amsterdam, Hoofdweg II hs., tel. (020) 8 21 64, giro
tc wijzigen in 17991. (154)

Eikelenboom, G., te Uithoorn, tel. gewijzigd in (02975) 12 20. (156)

Eikelenboom, L., te Uithoorn, tel. gewijzigd in (02975) 12 20. (156)

Hägens, Mej. F. M., te Utrecht, naar Albert Neuhuysstraat 15-1, aldaar. (162)

Janssen, G. J. G. M., te Heerlen, giro te wijzigen in 1044036 (privé), 1044070
(pennm. afd. Limburg v. d. M.v.D.). (170)

-ocr page 616-

Kar, P. J. C. M. van de, te Gouda, tel. gewijzigd in (01820) 68 76. (171)

Koelman, K. B. M., te Heerlen, giro gewijzigd in 1044320. (173)

Muller H., te Groningen, naar Ketwieh Verschuurlaan 223, aldaar, tel. (05900)
5 13 96. (182)
Mullink, J, W. M. .A., van Utrecht naar Bunnik, Prins Hendrikstraat 9. (182)
Nouhuys, J. P. van, van Ticl naar Ncede, Eibergseweg 32, tel. (05450) 315. (183)
Poel, T. van der, van Pcize naar Haarlem, Pieter Wantelaan 61, tel. (02500) 4 39 76
(privé), 1 75 75 (bur.), K.D. ab. (186)

Reiningh, W. J, C., te Paramaribo, vertoeft met verlof in Nederland, Utrecht,
P. Saenredamstraat 18, tel. (030) 1 80 06. (209)

Schotsman, Dr. J. G. VV., te Voorburg, tel. gewijzigd in (070) 85 33 24. (192)

Siebenga, Mej. I., te Utrecht, naar Frederik Hendrikstraat 34, aldaar, tel. privé
(030) 1 55 61. (193)

Ubbens Dr H. van Amsterdam naar Naarden, Flat Zandbergen B-14, tel. (02959)
1 63 32. (198)

Westendorp, J. F., te Oss, naar Berkenlaan 20, aldaar, tel. (04120) 37 65 (privé),
88 88 en 55 55 (bur.). (205)

Gevestigd:

Meutstege, F. J., te De Bilt, Steenen Camer 78, tel. (030) 6 16 21 (privé), 1 19 94
(bur.), uitsl. kl. huisd., sp. 18.30-19.00, za. 13.00-13.30 uur (vrije vestiging).

(180)

Werkhorst, P., te Kampen, Gellebroedersweg 7, tel. (05292) 22 55, gr. 901882, ge-
associeerd met W. J. van de Weg en A. Moerman. (205)

Benoemd:

Horn, L. J. ten, te Rotterdam, te rekenen m.i.v. 1 juni 1961, tot Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst, ter standplaats Rotterdam. (168)

Eervol ontslag:

Boonstra, P., te Oosterwolde, te rekenen m.i.v. 1 augustus 1961, op zijn verzoek, als
plaatsvervangend Inspecteur bij de veeartsenijkundige dienst in het district Over-
ijssel. \' (148)
Brons, Dr. A. W., te Terncuzen, op zijn verzoek, te rekenen m.i.v. 1 oktober 1961, als
plaatsvervangend Inspecteur bij de veeartsenijkundige dienst. (150)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 22 september 1961:

Wen, P. J. (inlassen 199)

Vries, H. de (inlassen 203)

Overleden:

Bos, Dr. W. P. C., te Den Dolder, is op 19 oktober 1961 overleden. (148)

Brands, Dr. C., te\'zwolle, is aldaar overleden op 1 oktober 1961. (149)

Stevense, J., te Haamstede, is aldaar overleden op 3 oktober 1961. (196)

Promotie:

Barkema, R. M., te Utrecht, is op 12 oktober 1961 aan dc Rijksuniversiteit aldaar
gepromoveerd tot doctor in de diergeneeskunde op het proefschrift „Bijdrage tot
de zootechniek met Mus musculus domesticus als proefdier". (144)

ERRATUM

In aflevering 20, 1961, pag. 1378, moet de laatste zin uit het verslag van de heer
Karsemeijer als volgt luiden:

Integendeel, in de samenleving neemt hij een eervolle plaats in!

-ocr page 617-

IN MEMORIAM
R. L. DE WILLIGEN

Op dinsdag 29 augustus 1961 overleed te Bergen op
Zoom Rudolf de Willigen.

Hij werd op 27 oktober 1934 te Namlea op het eiland
Boeroe (Molukken) geboren, ontving gedurende enkele
jaren huisonderwijs, waarna hij na enkele maanden de
lagere school te Soekaboemi te hebben bezocht, gedu-
rende de 2e Wereldoorlog met zijn moeder en een
broer vanaf december 1942 door de Japanners werd
geïnterneerd.

In 1946 kwam hij naar Nederland en genoot hier tol
juli 1948 lager onderwijs. Bij terugkomst in Indonesië
volgde hij te Djakarta het Lyceum, waarna hij zich in
1953 te Bogor (Buitenzorg) aan de Diergeneeskundige
Faculteit liet inschrijven, alwaar hij zijn propaedeu-
tisch examen haalde.

In januari 1955 kwam hij naar Nederland om zijn
studie aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht
voort te zetten; zijn diploma behaalde hij op 8 juni
1961.

Nu kon Ruud aan zijn ideaal, dat nog steeds in Indo-
nesië lag, gaan werken; maar daar de toestand nog zo
onzeker was wilde hij zijn doel via de F.A.O. bereiken.
In die tussentijd verving Ruud diverse collegae en
kwam zodoende ook bij collega Doggen te Bergen op
Zoom terecht, hetgeen ons, na de gezamelijke studie,
het buitenkansje bezorgde elkaar als buurtcollegae
regelmatig te treffen.

Op maandag 28 augustus werd ik telefonisch op de
hoogte gebracht van het feit dat Ruud op onverklaar-
bare wijze tegen een boom was gereden; \'s avonds, toen
wij nog een gesprek voerden, leek alls goed af te lopen
en een ieder was gerustgesteld. De volgende morgen
bereikte mij het intens trieste bericht dat Ruud was
overleden.

Ruud was iemand die weinig sprak, maar zeer intens
leefde en observeerde. Zijn bestaan kenmerkte zich
door onbaatzuchtigheid, oprechtheid en geslotenheid.

-ocr page 618-

Hij werkte zonder het eigen ik als middelpunt te zien
en was daardoor iemand waaraan onze maatschappij
behoefte heeft.

\'s Zaterdags na het noodlottige ongeval werd hij onder
grote belangstelling en meeleving te Loenen ter aarde
besteld.

Ruud, in de tijd die wij samen mochten doorbrengen
heb ik je leren begrijpen en waarderen; dit alles doet
ons je heengaan voelen en betreuren.

Steenbergen. P. ]■ MANGNUS.

-ocr page 619-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Ein Plattentest für Massenuntersuchungen bei
Paratuberkulose

A plate test for mass investigation of Johne\'s Disease

von Dr. W. K. W. HILL unci J. C. v. d. M.^.AS

Zentral Tierärtzliches Institut, Abteilung Rotterdam.
Direktor: G. M. van Waveren.

Laboratorium des Provinzialen Tiergesundheitsamtes in
Alkmaar. Direktor: D. Rempt.

I. Einleitung.

Paratuberkulose (Johne\'s Disease) ist eine Erkrankung der Rinder und
■Schafe, deren Aid\'treten auch in den Niederlanden immer häufiger fest-
gestellt wird. Der Erreger,
Mycobacterium paraluberculo.ns, ist ein säure-
festes Stäbchen, dessen Pathogenität für Rinder und Schafe offensichtlich
verschiedenen, z.T. noch unbekannten Bedingungen unterliegt. Es besteht
kein Zweifel darüber, dass von gesunden, zur Schlachtung kommenden
Tieren nicht selten
Mycobacterium paratuberculosis isoliert werden konnte
(T a y 1 o r, 1949, 1952; S m i t h, 1954; R a n k i n, 1954) und dass Rinder,
die den Erreger beherbergen, während ihres Lehens frei von klinischen
Sym])tomen bleiben können.

Hole und M a c 1 a y (1959 ) weisen darauf hin, dass bei Paratuberkulose
eine Alfektion nicht mit einer Infektion gleichgesetzt werden kann. Die be-
dingte Pathogenität des Erregers und sein hesondeies Verhalten im Infek-
tionsgeschehen wird dmch die L\'ntersuclumg von F o u q u e t und D e-
launey (1960) beleuchtet. Die Verfasser konnten allein durch Melori-
sation der phosphorarmen Böden, durch orale Gaben von Phosphor und
Galciimi oder intiavenöse Veiabreichung von Phosphorester und Si)uren-
elementen (Fe-CUi-Mg) an die Rinder infizierter Bestände, an Paratuber-
kulose erkrankte Tiere heilen und Neuerkrankimgen verhindern. Dinch
Vcrändertmg der Nalmingsfaktoren gelang es also, den Erreger von einem
V iruleiuen in ein saprophytisches Veihalten überzuführen. Hole und
Mac lay (1959) glauben, dass Rinder bestimmter Zuchtlinien in Eng-
land cm]5findlicher gt^gen das Erwerben der Kiankheit sind als andere, die
unter gleichen Bedingungen auf derselben Farm gehalten werden.

II. Die Diagnostischen Möglichkeiten.

Der Erreger kann mikroskopisch in Ausstrichen von Faeces oder
.■\\l)schabsel der veränderten Schleimhaut des Rektums nachgewiesen wer-
den. Die nach Ziehl-Neelsen rot gefärbten Stäbchen liegen in charakte-
ristischer Anhäufung zwischen dem Ausstrichmaterial. Einzeln liegende
säurefeste Stäbchen sind diagnostisch kaum zu verwerten, falls das Mate-
rial nicht vorher mit Natriumhypochlorit behandelt wurde. Nach Doyle
(1956) werden aber nur 25-30% der erkrankten Tiere bei der ersten
Untersuchung ermittelt. Die mikroskopische Untersuchung ist also nur bei
einem positiven Ergebnis von diagnostischem Wert und ein solches ist nur
in einem geringen Teil der Krankheitsfälle zu erzielen.

-ocr page 620-

DerkulturelleNachweisdesErregersist, wenn er gelingt,
die beweiskräftigste der diagnostischen Möglichkeiten. Obwohl ein hoher
Prozentsatz positiver Ergebnisse damit erzielt werden kann — L e v i
(1948) erhielt positive Kulturen von 50% der mikroskopisch negativen
Fälle — begrenzen das Problem der Verunreinigungen und die lange Zeit,
die der Erreger zur Entwicklung auf künstlichen Nährmedien braucht, das
Verfahren auf die Kontrolle wissenschaftlicher Experimente. Zur recht-
zeitigen Ermittlung kranker Tiere kann es nicht angewendet werden.
Allergische Teste mit Allergenen verschiedener Herstellung von
aviären Mycobacterien (aviäre Tuberkuline) und
Mycobacterium para-
tuberculosis
(Johnin) haben bis heute eine unterschiedliche Beurteilung
gefunden.

Das oft saprophytische Verhalten des Erregers macht eine ausgesprochen
spezifische antigene oder haptene Wirksamkeit von vornherein unwahr-
scheinlich. Die praktischen Erfahrungen mit allergischen Testen weisen dar-
auf hin, dass Kreuzreaktionen zwischen aviärer Tuberkulose und Paratuber-
kulose sowohl bei Anwendung von Johnin als auch aviärem Tuberkulin
nicht selten vorkommen, ein störender Faktor besonders da, wo aviäre und
bovine Tuberkulose verbreitet sind.

Noch unsicherer erscheinen die Ergebnisse der allergischen Teste durch das
Vorkommen von Reaktionen gegen beide Allergene bei Tieren, deren
Untersuchung nach der Schlachtung keine der beiden Krankheiten erkennen
liess, während nachweisbar mit Paratuberkulose behaftete Tiere gegen
keines der Testmittel reagierten (Hole, 1958).Van derSchaaf und
Mitarb. (1955) fanden von 163 Tieren, die positiv gegenüber Johnin rea-
giert hatten, nur 94 positiv bei der Untersuchung post mortem. 24 von 30
Johnin-negativen Tieren wurden ebenfalls mit der Krankheit behaftet ge-
funden.

Doyle (1956) weist diese Unbeständigkeit der Ergebnisse der allergischen
Teste nicht einer zu geringen Wirksamkeit der Allergene zu, sondern dem
schwach-allergischen Zustand der natürlich infizierten Tiere. Aus den Er-
fahrungen der zahlreichen Untersucher dieses Problems ist es offensichtlich,
dass die spezifische Sensibilität im latenten Stadium der Infektion auftritt
und häufig von einer anergischen Phase gefolgt wird, etwa zum Zeitpunkt,
in dem klinische Erscheinungen auftreten. Aspezifizität und die Anergie im
späteren Infektionsstadium begrenzen daher den praktischen Wert des
allergischen Testes beim heutigen Stande der Erkenntnisse.

Von den serologischen Unters uchungsm et hoden ist die
Anwendung der Komplementbindungs-Reaktion (K.B.R.) und der Haem-
agglutination bekannt geworden. Während bei der letzteren die wenigen
vorliegenden Untersuchungen eine Beurteilung des Wertes der Reaktion
nicht zulassen (Literatur bei Hole, 1958), ist die Anwendbarkeit der
K.B.R. in weitem Umfang überprüft worden, im allgemeinen mit über-
einstimmenden Resultaten.

Hole imd Maclay berichten 1959 über langjährige Erfahrungen mit
der K.B.R. bei Paratuberkulose in England. Unter 2258 p. mortem unter-
suchten verdächtigen Rindern fanden sie bei 1640 pathognomische Ver-
änderungen. Von diesen wiesen 85% eine positive K.B.R. und 9% eine du-
biöse K.B.R. auf; 6% dieser Rindern wären nicht von der K.B.R. erfasst
worden. 89% aller Tiere mit positiver K.B.R. wiesen pathognomische Ver-
änderungen auf, d.h. also bei 11 % der verdächtigen Tiere waren trotz posi-

-ocr page 621-

tiver K.B.R. zum Zeitpunkt der Schlachtung keine Anzeichen der Erkran-
kung zu erkennen.

Hole hatte 1955 über 29 Rinder mit positiver K.B.R. berichtet, die z.Zt.
der serologischen Untersuchung noch frei von klinischen Erscheinungen
waren. 27 davon wurden innerhalb von 4 Jahren klinische Fälle. In seinem
Bericht 1959 erstreckte sich die Beobachtung auf 50 Tiere und die Anzahl
der klinisch gewordenen Fälle betrug 42 = 84%.

G i s 1 a s o n hatte 1955 in Island 95% Übereinsdmmung gefunden zwischen
post mortem Befunden und positiver K.B.R. bei Rindern und Van der
S c b a a f und Z a n t i n g a (1955) berichten für gleiche Untersuchungen
in Holland einen Prozentsatz von 86. Sigurdson und Mitarbeiter (1945)
fanden, unter Verwendung eines Antigenextraktes aus der infizierten Darm-
mukosa, bei Schafen eine Übereinstimmung von ca 96% zwischen den Er-
gebnissen der K.B.R. und post mortem-Bcfunden.

Rank in (1958) erhielt von 28 künstlich infizierten Kälbern bei 27 posi-
tive KB-Reaktionen innerhalb von 3-12 Monaten. Schaaf und Beer-
werth (1960) berichten über 198 klinisch erkrankte Rinder, von denen
93% in der K.B.R. positiv reagierten gegenüber 71% in der allergischen
Probe.

Ringdale (1960) fand bei post mortem untersuchten und als erkrankt
erkannten Tieren durch die K.B.R. 60% mehr positive Ergebnisse als mittels
Abscbabsel aus der Rectummucosa und 40% mehr als mittels Abschabsei
imd Faecesuntersucbung zusammen. Der Verfasser betrachtet die K.B.R. als:
„the only suitable test for the early diagnosis of Johne\'s Disease".
Bei den Untersuchungen zeigte es sich aber auch, dass ein nicht geringer
Prozentsatz positiver Reaküonen — im allgemeinen zwischen 10 und 20%
liegend — bei Tieren auftritt, die mindestens z.Zt. der Untersuchung keine
Anzeichen von Paratuberkulose zeigen. Selbst unter Berücksichtigung der
Möglichkeit, dass eine Anzahl dieser Tiere in späterer Zeit noch klinisch
werden könnte und der grundsätzlich bestehenden Schwierigkeit, einen si-
cheren Beweis für die Abwesenheit der Infektion zu erbringen, weist doch
das Vorkommen positiver Reaktionen bei Tieren in paratuberkulose-freien
Herden darauf hin, dass eine gewisse Anzahl aspezifischer Reaktionen auf-
treten.

Einen in dieser Hinsicht besonders alarmierenden Bericht gab kürzlich
Rankin (1961). Der Verfasser testete 1 Rinderherde, bei der Fälle von
Paratuberkulose festgestellt wurden, und 2 Herden, bei denen weder klinisch
noch durch post mortem-Untersuchungen die Krankheit nachgewiesen
werden konnte, über einen Zeitraum von 5 Jahren mittels der K.B.R. In
der infizierten Herde ergaben 40% der untersuchten Tiere mindestens ein-
mal eine positive K.B.R. aber auch 29% bezw. 30% der Tiere der als nicht
infiziert angesehenen Herden. 14 Reaktordere der nicht infizierten Herde
und 13 der infizierten wurden post mortem sorgfäldgst untersucht. Keines
der Tiere zeigte nachweisbare Anzeichen von Paratuberkulose.
Hole dagegen schätzt die Gesamtheit der zutreffenden Ergebnisse der
K.B.R. bei Paratuberkulose — negative und positive zusammen — auf
80-82%.

Hole und M a c 1 a y (1959) praezisieren den Wert und die Anwendungs-
möglichkeiten der K.B.R. bei Paratuberkulose in treffender Weise folgender-
massen:

-ocr page 622-

1. In Herden mit klinischen Erscheinungen von Paratuberkulose sind posi-
tive Ergebnisse der K.B.R. ein Hinweis von beachtlicher Genauigkeit
auf kranke oder infizierte, später klinisch werdende Tiere. Ein positives
Ergebnis der K.B.R. weist die Kandidaten für einen kommenden Nicdcr-
hruchszustand an und ermöglicht so deren Nutzung noch zum ökono-
misch günstigen Zeitpunkt. Die rechtzeitige Ausmerzung der Reaktoren
führt erfahrungsgemäss zum Aufhören klinischer Erkrankungen in der
Herde und zu einer Herabsetzung der Zahl der reagierenden Tiere bei
späteren Untersuchungen. Es gelingt aber nicht, die Herden frei von
Reaktoren zu machen.

Die Ausbreitung der Erkankung in infizierten Herden kann durch An-
wendung der K.B.R. signifikant eingeschränkt werden.

2. Die K.B.R. hat beträchtlichen Wert bei Einzeltiercn, die klinisch für
Paratuberkulose verdächtige Symptome aufweisen. Im frühen Stadium
der Infektion ist die Reaktion ohne Nutzen, ebenso bei Rindern unter
einem Jahr. Daher und wegen des Vorkommens aspezifischer Reak-
tionen ist der Wert der K.B.R. als Grundlage für ein Zertifikat für Ver-
kaufs- oder Exportzwccke begrenzt.

3. Die K.B.R. ist nach den bisherigen Erfahrungen von den zur Ver-
fügung stehenden diagnostischen Verfahren das Brauchbarste. Sie ist
jcdoch zum jetzigen Zeitpunkt noch nicht geeignet, als alleinige Basis
für ein Bekämpfungsjirogramm zu dienen.

Eine Erklärung dafür, dass es nicht gelingt, mit Hilfe der K.B.R. Herden
frei von Reaktoren zu machen, können veilleicht die neueren Untersuchun-
gen von S c h a a f und B e e r w e r t h (1960) geben.
Diese Untcrsucher stellten fest, dass bei ihrem Untersuchungsmaterial

1) die Generalisation bei Paratuberkulose ein häufiges Vorkonnnnis bei
klinisch und latent infizierten Tieren war (85,7 bz. 75,5%);

2) dass mit dem nicht seltenen Auftreten von Milchausschcidern zu rech-
nen ist (6,8%);

3) dass kongenitale Infektionen oft vorkamen (63,9%).

Danach muss man annehmen, dass der kongenitalen und der Fütterungs-
infcktion eine grosse Bedeutung beigemessen werden muss und dass eine
Ausmerzung serologischer Reaktorcti keinen Erfolg haben kann, wenn nicht
der Nachwuchs dieser reagierenden Tiere ebenfalls aus dem Betrieb ge-
nommen wird.

Bei Versuchsanordnungen, bei denen diesen Tat.sachen nicht Rechnung ge-
tragen worden ist, kann die regelmässige Anwendung der K.B.R. nicht zm-
Sanierung des Betriebes führen und die Beurteilung des Wertes der K.B.R.
muss daher unzutreffend bleiben.

Da Paratuberkulose auch in den Niederlanden ein konnnendes Problem dar-
stellt — Van der Schaaf schätzte die Verluste schon im Jahre 1955
auf 2,5 Millionen Gulden schien cr nicht abwegig zu sein, das Problem
der Diagnose, insbesondere der K.B.R., näher zu betrachten.
Kann auch von den englischen Autoren die K.B.R. bei Paratuberkulose
noch nicht als Basisdiagnostikum für organisierte Bekämpfungsma.ssnahmen
empfohlen werden, so ist doch nicht zu übersehen, dass die bisherigen Re-
sultate der meisten Untersucher günstig sind und von ihnen die K.B.R. als
wertvolles Hilfsmittel bei der Erkennung dieser Krankheit angesehen wird.

-ocr page 623-

Verschiedene Methoden der Ausführung dieser Reaktion sind in dem letzten
Jahrzehnt bekannt gemacht worden. Umfangreiche Arbeit an diesem Pro-
blem führte Hole aus, dessen Methode nach persöhnlichen Mitteihmgen
folgende ist:

Die Rincirrscra werden 1 :5 verdünnt und 30 Minuten bei 56° C inaktiviert. Da
diese Temperatur nicht ausreichend ist, die antikomplementäre Wirkung mancher
Sera zu zerstören, wird, nachdem das zellhaltige Antigen 1 Stunde Gelegenheit
zur Bindung hatte, nach Zentrifugieren der Überstand und somit der nicht in
Reaktion getretene Teil des Serums dekantiert. 0,8 ml Kochsalzlösung werden
dann zugefügt und die Suspension über Nacht im Kühlschrank aufbewahrt.
.\\m anderen Tage werden 0,4 ml eines genau titrierten konservierten Meer-
schweinchen-Komplements hinzugefügt. Nach einstündiger Einwirkung bei Zim-
mertemperatur werden 0,8 ml eines 1% Schaferythrozyten befassenden, haemoly-
tischen Systems zugefügt und nach einem .Aufenthalt von 30 Minuten im Wasser-
bad bei 37° C abgelesen.

Das Antigen ist ein auf R c i d \'s synthetischem Medium gewachsene Kultur eines
Stammes von
Mycobact. paraluberculosis, durch Kochen während 60 Minuten
abgetötet, und nach 3-maligem Waschen und Homogenisieren mittels Griffith-
Tubes mit Phenolkochsalzlösung (0,5% Phenol) verdünnt. Das so hergestellte
Antigen weist in Klumpen liegende Bakterien auf. Eigene Erfahrungen haben
gelehrt, dass weitergehende Suspendierung durch Schütteln oder Einwirkung von
Ultraschallwcllen, ebenso wie Entfetten oder Extrahieren der Bakterien mittels
chemischer Verfahren, die Wirkung des Antigens für diese Methode eher ver-
schlechtern als verbessern.

Einer anderen Arbeitsweise folgt Van der S c h a a f nach einer Ver-
öffentlichung von 1955.

Die Kulturen eines selbst isolierten Stammes werden auf D u n k i n-Medium ge-
züchtet und durch Erhitzen bei 60° C abgetötet. Das Serum wird in den Ver-
dünnungen 1:5, 1:10 und 1:20 untersucht. Je 0,3 ml .Antigen — und Komple-
mentverdünnung werden hinzugefügt, wobei nur eine geringer Komplement-
überschuss (1/a fache MLD) angewandt wird. Die Bindung erfolgt bei 37° C:
während 45 Minuten. Vorher bereitetes haemolytisches System mit 1% Erythro-
zyten-Gchalt (2% Erythrozyten Suspension nephelometrisch standardisiert) wird
hinzugefügt und noch 30 Minuten bei 37° im Wasserbad gehalten. Die Ablesung
erfolgt 30 Minuten nach Verlassen des Wasserbades und bei der Beurteilung findet
ein System Anwendung, bei dem das Ausmass der Haemolysehemmung von 6
(absolute Hemmung) — 0 (absolute Lysis) beziffert wird.

C h a n d 1 e r, veröffentlichte 1956 ein Verfahren, welches unter Verwen-
dung von Perspex-Platten arbeitet anstelle von Glasröhrchen.

C h a n d 1 e r inaktiviert die verdünnten Schaf- wie auch Rinderseren bei 62,5° C
30 Minuten lang, weil bei dieser Temperatur ihre antikomplementäre Wirkung
aufgehoben wird, die spezifischen .Antikörper aber noch keiner nachweisbaren
Schädigung unterliegen. 0,1 ml der Serumverdünnung 1:5 findet Anwendung.
Dazu werden 0,1 ml des unten beschriebenen Antigens und 2 MLD des Kom-
plements gefügt.

Nach einstündiger Bindung bei Zimmertemperatur wird ein System hinzugefügt,
bestehend aus gleichen Teilen einer 3% Schaferythrozytensuspension und einer
Ambozeptorverdünnung, die 5 MLD in der Dosis enthält. Nach einem Aufenthalt
von 45 Minuten bei 37° C erfolgt die Ablesung.

Als Antigen dienen Kulturen des Weybridge-Stammes, die auf R c i d \'s Medium
.gewachsen sind. Die Bakterien werden gewaschen und abfiltriert. 2 g der leben-
den, zwischen Filterpapier getrockneten Bakterienmasse werden mit alkalischer
Kochsalzlösung (Ph 9,5) eine Stunde bei 100° C extrahiert, anschliessend durch
Papierfilter gegeben und neutralisiert. Dies vom Verfasser als „Mikro-.Antigen H"

-ocr page 624-

bezeichnete Antigen war nach seinen Versuchen ebenso wirksam wie ein mit sehr
viel mehr Aufwand hergestellter Bakterien-extrakt.

III. Eigene Untersuchungen.

Mehrjährige Erfahrungen mit dem H o 1 e-test haben hier erkennen las-
sen, dass der Test auch in unserer Hand dieselben Grenzen hat, die Hole
ermittelte, aber darüberhinaus eine etwas umständliche und nicht wenig
Arbeit und Material erfordernde Methode ist. Ausserdem ist der Test sehr
empfindlich hinsichtlich der exakten Komplementmengen, die in Anwen-
dung kommen müssen und der geeigneten I51utzellenkonzentration. Soll der
Test auch bei weniger spezialisierten Laboratorien in grösseren Masse
Eingang finden, was im Interesse der Krankheitserkennung wünschenswert
erscheint, so wäre es von Nutzen, die Methode zu vereinfachen, die Reak-
tionszeiten zu verkürzen und die Empfindlichkeit des Testes hinsichtlich der
opümalen Komplementmenge in erlaubten Grenzen zu vermindern. In An-
betracht der von C h a n d 1 e r mitgeteilten Methode und der Erfahrungen
imd guten Erfolge, die man in den Niederlanden mit einer standardisierten
Komplemenlbindung auf der Perspex-Plalte bei Brucellose sammeln konnte,
erschien dies möglich.

Nach längeren Versuchen erwies sich folgendes Verfahren als brauchbar
(CDI-Test)1):

Die Sera von Rindern werden 50 Minuten bei 56° C, die von Schafen 50 Minuten
bei 60° C im Wasserbad inaktiviert. Mit einer Spezialpipette werden 0,03-0,02
und 0,01 ml Serum und nochmals 0,03 ml als antikomplementäre Serumkontrolle
in die Bohrungen der Perspexplatte eingesetzt. 0,25 ml eines titrierten Antigens
werden hinzugefügt und die Platte I Stunde bei Zimmertemperatur stehen ge-
lassen. Danach werden 0,25 ml einer titrierten Komplementverdünnung hinzu-
gegeben. Nach 20 Minuten Aufenthalt im Wasserbad werden 0,5 ml eines hae-
molytischen Systems zu.gcsetzt, das 1/2% Schaferythrozyten und 4 MLD eines
Ambozeptors enthält. Nach weiteren 20 Minuten Aufenthalt im Wasserbad er-
folgt die Ablesung.

Die Ablesung der Ergebnisse ist folgende:

Komplette Hemmung der Haemolyse = 100% Hemmung = 4
imkomplette Hemmung der Haemolyse = 75% Hemmung = 3
imkomplette Hemmung der Haemolyse = 50% Hemmung = 2
imkomplette Hemmung der Haemolyse = 25% Hemmung = 1
Komplette Lysis = 0% Hemmung = 0

Die Ablesung ist folgendermassen zu interpretieren:

Serummenge
bis

0,03 ml
4
4

0,02 ml

4
0

0,01 ml
4

0

} positiv

3

0

0

dubiös

2
1

0
0

0
0

1 negativ

Das zur Anwendung kommende Antigen ist eine Kultur des Weybridge-Stammes
fS-l-Sj gewachsen auf R e i d\'s Medium. Nach Abtöten der Bakterien während

1  CDI = Centraal Diergeneeskundig Instituut — Zentral Tierärtzliches Institut.

-ocr page 625-

1 Stunde bei 100° C wird die in Kochsalzlösung mehrfach gewaschene noch
feuchte Bakterienmasse mehrfach eingefroren und aufgetaut. Danach werden in
.Anlehnung an C h a n d 1 e r\'s Verfahren 2 g der Feuchtmasse in 50 ml alkalischer
gepufferter Kochsalzlösung bei Ph 9,5 3 Stunden bei 100° C gekocht. Nach
•Abkühlung wird die Suspension zentrifugiert, auf Ph 7,2 neutralisiert und mit
l\'Vüo Supcrol konserviert. Das Antigen arbeitet in der Verdünnung von 1:10—
1 :20. Die antikomplementäre Eigenschaft liegt unter 1:2,5.

Das Komplement ist ein Meerschweinchenmischserum von 40 und mehr Tieren,
mit einer Lösung von 4% Borsäure und 10% Kaliumsulfat zu gleichen Teilen
konserviert. Das Komplement wird gegen einige negative und positive Seren auf
der Platte titriert, und es findet die exakte lösende Menge ohne Überschuss An-
wendung,

Die Standardisierung der Schafblutzellen findet nach der für die Brucellose-
komplement früher beschriebenen Weise mittels eines Sicca-Haemometers statt
Es wird der Sicca-Wert 115 HB % = 18,5 g% Haemoglobin der zentrifugierten
Zellmasse eingehalten und daraus eine 3% Suspension hergestellt (Hill, 1958),

Das Verfahren wurde absichthch in Anlehnung an das Brucelloseverfahren
entwickelt, damit die provinzialen I^aboratorien eine bereits geübte Tech-
nik in Anwendung bringen können. Es beruht ebenfalls, wie das Brucellose-
Verfahren, auf der Möglichkeit der zentralisierten Bereitung und Distri-
bution der notwendigen Reagentien, deren Konservierung für langen Ge-
brauch, der Verwendung einer standardisierten Blutzellensuspension und
lyophdisierter, gleichbleibender .Standardsera und dem Fortfall der tä<^-
hchen Komplement-titration,

IV. Vergleichende Untersuchungen des H o I e-testes mit dem Platten-
test (GDI-Test).

Neben dem Hole-Test wurde bei 1581 Blutproben von Rindern der
Plattentest durchgeführt. Die Blutproben stammten entweder von klinisch
kranken Rindern, eingesandt von praktischen Tierärzten zwecks Diagnose-
stellung oder von gesunden Rindern, die zwecks Verkauf oder Export auf
das Freisem von Paratuberkulose zu untersuchen waren. Da die Unter-
suchungen nicht darauf gerichtet waren, die Zweckmässigkeit der K.B.R.
bei Paratuberkulose zu prüfen, sondern allein die Brauchbarkeit des CDI-
Plattenverfahrens an der H o 1 e\'schen Methode getestet werden sollte, wur-
den keine Erbebungen hinsichtlich Anamnese oder klini.scher Befunde bei
den Blutspendern vorgenommen.

Die Ergebnisse die.ser Untersuchungen zeigt Tabelle I.

Tabelle 1.

Ühereimtimmung zwischen der Original-H o l e Methode in Röhrchen und
einem Verjähren in Perspex-Platten (CDI) (bis 17.4.61).

2.1 3,5

2.2 3,5
2,7 2,9
1,9 2,1
1,4 2,5

gebrauchtes

.Anzahl

überein-

nicht über-

-Antigen

Proben

stimmend

einstimmend

in %

in %

E

143

94,5

5,6

FW

369

94,1

5,7

N5

373

94,5

5,6

N20

418

96,0

4,0

NIO

278

96,2

3,9

davon

Platte > Platte <

Röhrehen Röhrchen

-ocr page 626-

Aus den Zahlen ergibt sich eine Übereinstimmung der Ergebnisse beider
Methoden von 94-96% unter Verwendung von 5 Antigen-Chargen für den
Plattentest. In den 4-6% nicht übereinstimmenden Resultaten liefert die
Platte im Durchschnitt in 2% der Fälle ein stärkeres Ergebnis als der
H o 1 e-test, in 3% der Fälle verhält sich dies umgekehrt.

Die Durchfürbarkeit der Plattenmethode unter den Bedingungen des Labo-
ratoriums eines Tiergesundheitsamtes unter Voraussetzung einer zentralen
Distribution der benötigten Reagentien (Antigen, Ambozeptor, Komple-
ment, Schafblut in Alsever) wurde durch die Untersuchung von 415 Blut-
proben von Rindern im Laboratorium des Tiergesundheitsamtes in Alkmaar
(VanderMaas) und im GDI (Hill) geprüft.
Die Ergebnisse zeigen die Tabellen II—V.

Gegenüber den Ergebnissen des H o 1 e-Testes, der im GDI durchgeführt
wurde, erreichen in Tabelle II beide Untersucher eine Ubereinstimmung
der Resultate von 97% resp. 95%. Die Abweichungen verteilen sich wie in
Tabelle 1.

Tabelle II.

Übereinstimmung von 415 untersuchten Proben zwischen dem Verfahren
nach Hole (Röhrchen), dem Plattenverfahren ausgeführt im CDI und im
Laboratorium des Tiergesundheitsam.tes in Alkmaar.

überein-

Laboratorium stimmend

nicht über-
einstimmend

Platte > Platte <
Röhrchen Röhrchen

403
97,1%

12

2,9%

6 6
1,4% 1,4%

395

Alkmaar 95,2%

20
4,8%

8 12
1,9% 2,9%

Tabelle III.

Vergleich der Ergebnisse der H o l e\'sehen Methode (Röhrchen) mit denen
der Plattenmethode, erzielt in 2 verschiedenen Laboratorien.

Hole -Methode
ausgeführt im
CDI

Plattenmcthode
ausgeführt im
CDI

Plattenmcthode
au.sgeführt in
Alkmaar

70 positiv

68 positiv
2 dubiös
0 negativ

64 positiv
6 dubiös
0 negativ

12 dubiös

4 positiv
3 dubiös

5 negativ

3 positiv
1 dubiös
8 negativ

333 negativ

0 positiv
0 dubiös
333 negativ

0 positiv
0 dubiös
333 negativ

-ocr page 627-

Abbildung I.
Paratuberkulose.
H o l e-Tcsl von 8 Rinderserumproben.
Ergebnisse von links nach rechts:
und 2 = negativ: 3 und 4 = positiv: 5 — positiv (schwächer); 6 ^ negativ-
7 = negativ (Kontrollserum): 8 - positiv (Kontrollserum).

-ocr page 628-

Der Tabelle III ist die Verteilung der Ergebnisse heider Laboratorien gegen-
über dem H o 1 e-Test zu entnehmen. Hei den im H o 1 e-Test
]K)siti\\en Pro-
ben (70) sind im Plattentest 2 resp. 6 dubiös. Von 12 im Hole-test dubiösen
Proben sind 3 resp. 4 im Plattentest positiv, 3 res]). 1 auch dubiös tmd 5 res]).
8 negativ. 333 im Hol e-Test negative Proben sind auch im Plattentest
negatiw Im ganzen gesehen ergab die Plattenmethode etwas mehr positi\\c
Ergebnisse tmd weniger dubiöse als der H o 1 e-Test (Tabelle IV).

Tabelle IV.

Prozentuale ]\'erteilun!! der Ergebni.s.se von Tabelle III.

Hole-Methode (CDI)

Positiv

Dubiös

Negativ

16,9%

2,9%>

80,2%

Plattenmethode (CDI)

17,4%

1,2%

81,4%

Plattenmethode (.Alkmaar)

16,1%

1,7%

82,2%

In Tabelle V werden die durch beide Laboratorien erziehlten Ergebnisse der
Blutuntcrsuclumg von 30 Rindern aufgezeigt, bei denen die mikroskopische
Faecesuntersuchung (Van der Maas) positi\\- war.

Tabelle V.*)

Vber.sicht über die lirgebnis.se der Blutuntersucliung von 30 Rindern mittels
der 2 K.U.R.-Methoden, deren mikroskopische Faecesuntersuchung positiv

verlief.

30

l\'aecesproben

mikroskopisch positiv

Ergebnisse

serologisch

Fl 0 1 e-test

(CDI)

29

positiv

1 dubiös

0 negativ

Plattentest

(CDI)

28

positiv

2 dubiös

0 negativ

Plattentest

(.Alkmaar)

28

positiv

1 dubiös

1 negativ

1 Probe gab mit dem H o 1 c-Test, 2 Pioben mit dem Plattenlest abweicheit-
de Ergebnisse.

Einige Hinweise zur Technik der Ausführung der Reaktion.

Die ]jro\\inzialen Tiergesundheitsämter arbeiten seit 3 Jahren mit der auf
der Pers])ex-Platte ausgeführten Komplementbindung bei Brucellose. Die
damit gemachten Erfahrungen können in nutzbringender Weise auch auf
die Plattentcchnik bei der Paratuberkulose angewandt werden, wodurch
diese zu einer relativ einfach auszuführenden Prozedur wird.
Insbesondere können die benötigten Reagentien wie Antigen, Kom])lc-
ment, .Amboze|3tor und .Schafblutzellen in Alsever, ebenso wie bei der
K.B.R. bei Brucellose, im C:i)I zentral her.sfestcllt und titriert an die Labo-

Den technischen .Assistentinnen Frau Jansen-v. Uuyn und Frl. Leesberg möchten
wir unseren Dank aussprechen für die sorgfältige technische Durchführung der
Versuche.

-ocr page 629-

ratorien der provinzialen Tiergesundheitsämter abgegeben werden, wie es
bei den vorliegenden Untersuchungen hinsichtlich cles Laboratoriums in
Alkmaar gehandhabt wurde. Darin ist der wesentlichste Grund zu sehen,
dass die hier mitgeteilten Ergebnisse eine so weitgehende Ubereinstinnnung
zeigen.

Die Person, die mit der Ausführung der K.B.R. betraut ist, muss sich einer
sehr genauen Arbeitsweise bedienen, da die Elastizität der Reaktione ge-
ringer ist als die der K.B.R. für Brucellose.

Der Komplementbedarf der Reaktion muss an den Kontrollseren abge-
lesen werden. Korrekturen können notwendig werden, aber eine einmalige
Titration innerhalb von 8 Tagen wird sich meist als ausreichend erweisen.
Die Schafblutzellenkonzentration muss bei jeder Untersuchung genau mit-
tels der vorgeschlagenen oder einer gleichwertigen Technik eingestellt wer-
den. Die Kontrollseren müssen bei jedem Versuch mitgeführt werden, da
das Verfahren darauf standardisiert ist und Abweichungen hinsichtlich der
Sensibilität des Testes an den Kontrollseren erkannt werden können.
Die Untersuchung der Sera sollen möglichst innerhalb der ersten 3 Tage
nach der Blutentnahme stattfinden und schwerere bakterielle Verunreini-
gungen sollten vermieden werden. Die Untersuchung zu alter und stark
contaminierter Seren kann nach hiesigen Erfahrungen zu aspezifisch-posi-
tiven Ergebnissen führen.

Schenkt man diesen Punkten die erforderliche Beachtung, so ergibt sich
eine Arbeitsweise, die den Laboratorien der provinzialen Tiergesundheits-
äniter für Massenuntersuchungen ohne Risiko in die Hand gegeben wer-
den kann.

\\ I. Diskussion.

Nach Durchsicht der vorliegenden Ergebnisse wäre die Frage zu stellen:
Bedeuten eine ca. 95% Übereinstinmumg der Ergebnisse zweier serolo-
gischer Reaktionen einen befriedigenden Wert und kann daraus eine
Gleichwertigkeit beider Methoden für praktische Verhältnisse gefolgert
werden ?

Bei der Beantwortung dieser Frage wäre volgendes zu bedenken:

1) Die Tatsache, dass bei einer grösseren Anzahl von Proben selbst bei
Anwendung derselben Methode bei einer Doppeluntersuchung nicht
immer eine 100%ige Gleichheit der Ergebnisse erzielt werden kann.
Technische Fehler, Veränderungen des Materials zwischen den Unter-
suchungen und individuelle Faktoren bei der Ablesung und Interpre-
tation können als Ursachen dafür genannt werden.

2) Es ist angesichts der Verschiedenheit der Herkunft des Materials und
der fehlenden post mortem-Kontrollen nicht mit Sicherheit zu sagen,
welches der abweichenden Ergebnisse beider Teste der Wirklichkeit
näherkommt. Der H o 1 e-Test ist ebenfalls Missweisungen imterworfen,
imd besonders im schwach positiven und dubiösen Bereich sind die
Ergebnisse nicht immer konstant.

Eliminiert man in Tabelle III die 12 dubiösen Ergebnisse des H o 1 e-Testes,
dann ist für die verbleibenden positiven und negativen Proben eine Über-
einstitnmung der Plattenmethode und der Hol e-Methode von 99,5%
(GDI) bzw. 98,5% (Alkmaar) zu konstaderen.

-ocr page 630-

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach einer einleitenden Literaturübersicht über den Wert der Kornplement-
bindung bei der Diagnose der Paratuberkulose (Johne\'s Disease) werden zunächst
die Verfahren von Hole, Van der Schaaf und Chandler beschrieben.
Unter Verwendung eines ähnlich der Methode von Chandler hergestellten .Anti-
gens wird ein weiteres Verfahren mitgeteilt, welches ebenfalls Gebrauch von Perspex-
Platten macht und sich in seiner Methodik an das seit 3 Jahren in den Niederlanden
auf breiter Basis gebrauchte Verfahren der Komplementbindung bei Brucellose an-
lehnt.

Die Ergebnisse von 1581 Blutproben von Rindern wurden vergleichend mit dem
H o 1 e\'schen Verfahren auf diese Weise untersucht und eine ca. 95%ige Uberein-
stimmung aller Ergebnisse und eine 98-99%ige Übereinstimmung der Ergebnisse
ohne die im H o 1 e-Test dubiösen ermittelt.

Eine vergleichende Untersuchung von 415 Blutproben von Rindern mit diesem
Plattenverfahren an 2 verschiedenen Laboratorien unter Verwendung der gleichen
Reagenden führte ebenfalls zu weitgehenst übereinstimmenden Ergebnissen, Da diese
Plattenmethode darüberhinaus bedeutend weniger diffizil als die Hol e-Methode ist
und gegenüber dieser zeit- und materialsparend, wäre sie geeignet, als Routine-
methode bei den Laboratorien der provinzialen Tiergesundheitsämter Eingang zu
finden.

Ihre Anwendung müsste im Rahmen der Feststellungen von Hole und Rankin
erfolgen, d.h. nicht als Basisuntersuchung einer organisierten Bekämpfung, sondern
als ein diagnostisches Mittel bei klinisch verdächtigen Tieren und zur Sanierung von
infizierten Betrieben.

SAMENVATTING.

Na een inleidend literatuur-overzicht over de waarde van de complementbinding bij
de diagnose van paratuberculose (Johne\'s Disease) worden allereerst de methodieken
van Hole, Van der Schaaf en Chandler beschreven.

Onder gebruikmaking van een volgens Chandler bereid antigeen wordt een verder
uitgewerkte methode medegedeeld, waarbij men eveneens gebruik maakt van perspex-
platen, welke methode parallel loopt met de complementbinding bij Brucellose, in
Nederland sinds drie jaren op brede basis uitgevoerd.

1581 Bloedmonsters van runderen werden op genoemde wijze met de H o 1 e-test
vergeleken en men kwam tot een overeenstemming van bijna 95% van alle uit-
komsten en tot een overeenstemming van 98-99%, indien de dubieuze Hole-test
uitslagen niet meegerekend werden.

Een vergelijkend onderzoek van 415 runderbloedmonsters met deze plaatmethode op
twee verschillende laboratoria onder gebruikmaking van dezelfde reagentia leidde
eveneens tot een uitermate goed overeenkomend resultaat.

Daar deze plaatmethode daarenboven aanmerkelijk minder moeilijkheden oplevert
dan de H o 1 e-methode en daartegenover tijd en materiaal bespaart, zou deze nu\'-
thode geschikt zijn om als routine-onderzoek op de laboratoria van de provinciale
gezondheidsdiensten voor dieren ingevoerd te worden. De toepassing ervan moet in
het kader der conclusies volgens Hole en Rankin worden gezien, d.w.z. niet als
basisonderzoek voor een georganiseerde bestrijding, doch als een diagnostisch middel
bij klinisch verdachte dieren en bij sanering van besmette bedrijven.

SUMMARY.

After an introductory survey of literature on the value of the complement-fixation
test in diagnozing paratuberculosis (Johne\'s Disease) the methods by Hole, Van
der Schaaf and Chandler arc described.

Further, mention is made of a method in which an antigen prepared according to
Ch a n d 1 e r\'s technic and perspex plates are used. This method runs parallel to

-ocr page 631-

the complementfixation test in Brucellosis which has been widely applied in The
Netherlands for three years.

By this method 1581 blood samples of cattle were compared by the Hole-test,
nearly 95 per cent of all results and in 98-99 per cent of all results if dubious
H o 1 e-test results were left out of account being in agreement.
.At two laboratories a comparative test of 415 cattle blood samples was made by this
plate method with the same reagents. Also here the results agreed very well.
.As, besides, this plate method was much easier to carry out than the Hoi e-method
and, besides, saves time and material, it might be used for routine tests at the labo-
ratories of the provincial Health Services for Animals.

The application of this method should be seen in the light of the conclusions by
Hole and Rankin, that is to say, not as basic tests for organized control, but
as a diagnostic means in case of clinically suspected animals and in clearing infected
herds.

RÉSUMÉ.

Après, à titre d\'introduction, une description de la littérature sur la fixation du com-
plément au dépistage de paratuberculose (maladie de Johne), les méthodes de H o 1 e.
Van der Schaaf et Chandler sont décrites en premier lieu.
Ensuite une méthode élaborée en détail avec l\'utilisation d\'un antigène pré-
paré selon la méthode Chandler est décrite, de même que de plaques perspex,
laquelle méthode est parallèle à la fixation du complément chez la brucellose, exé-
cutée sur une large échelle depuis trois années aux Pays-Bas.

1581 échantillons sanguins de bovidés furent ainsi comparés à l\'épreuve Hole et
l\'on arrivait à une concordance de quasiment 95% de l\'ensemble des résultats, et
à une concordance de 98 à 99%, abstraction faite des résultats douteux obtenus
dans l\'épreuve Hole.

L\'n examen comparatif de 415 échantillons sanguins de bovidés avec la méthode
à plaques, effectué à deux laboratoires différents, en utilisant les mêmes réactifs,
a donné également un résultat très en rapport.

Puisque la méthode à plaques soulève, en plus, beaucoup moins de difficultés que la
méthode Hole, permettant, au surplus, d\'économiser sur le temps et le matériel,
cette méthode mériterait bien d\'être introduite aux laboratoires des Services sanitaires
d\'animaux provinciales pour l\'effeetuation des examens de routine.
L\'emploi de cette méthode doit être considéré dans la cadre des conclusions d\'après
Hole et Rankin, c.à.d. non pas comme examen de base pour la lutte organisée,
mais comme un moyen diagnostique pour les animaux cliniquement suspects et
à l\'assainissement des exploitations infectées.

LITERATURVERZEICHNIS

Chandler, R. L. : A micro complement-fixation for Johne\'s disease and its appli-
cation to diagnosis in Cattle and Sheep.
Vet. Rec., 68, 819, (1956).
Doyle, T. M.: Johnes disease. Vet. Rec., 68, 869, (1956).

F o u q u e t, G. et D e 1 a u n e y, G.: Phosphore et entérite paratuberculose. Rec.

Med. vét., 137, 467, (1960).
c; i s 1 a s o n. G.: Paratuberculosis in cattle on Iceland. Control of Johne\'s disease.

European Product. Agency, Paris, Project 207, 121, (1955).
Hill, W. K. W.: Het serologische routine-onderzoek ter vaststelling van Brucellose

in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 83, 689, (1958).
Hole, N. H.: Johne\'s Disease. Vet. Sci., 4, 341, (1958).

Hole, N. H. and M a c 1 a y, M. H.: The Diagnosis of John Disease in cattle and

the indentification of M. Johnei-infections. Vet. Rec., 71, 1145, (1959).
Levi, M. L.: The Diagnosis of Johne\'s Disease in cattle by microscopical and cul-
tural examination of faeces.
Vet. Rec., 60, 336, (1948).
R a n k i n, J. D.: The presence of M. Johnei in apparantly normal cattle. Vet. Rec.,
66, 550, (1954).

-ocr page 632-

Rankin, J. D.: The complement-fixationtest in the diagnosis of Jonhe\'s Disease
in cattle.
Vet. Ree., 70, 383, (1958).

Rankin, J. D.: The non-specificity of a complement-fixation test used in the
diagnosis of Johne\'s Disease in catde.
Res. vet. Sc., 2, 89, (1961).

R i n g d a 1 e, G.: Diagnosis of Johne\'s disease in catde. Nord. VetMed., 12, 531,
(1960).

Schaaf, J. und Beerwerth, W.: Die Bedeutung der Generalisation der Para-
tuberkulose, der Ausscheidung des Erregers mit der Milch und der kongenitalen
Übertragung für die Bekämpfung der Seuche.
Mh. Tierheilk., 9, 115, (1960).

Schaaf, J. und B e e r w e r t h, W.: Die allergische und serologische Diagnose der
Paratuberkulose.
Mh. Tierheilk., 9, 103, (1960).

S c h a a f, A. V. d. en Z a n t i n g a, J. T.: Over de ziekte van Johne, in het bijzonder
de diagnostiek.
Tijdschr. Diergeneesk., 80, 1602, (1955).

Sigurdsso n, B., Vigfusson, H., Theodors, S.; The serological diagnosis
of Johne\'s Disease of sheep, ƒ.
comp. Path., 55, 268, (1945).

Smith, H. W.: The isolauon of mycobakteria from the mesenteric lymphnodes of
domestic animals, ƒ.
Pathol. Bacterial., 68, 567, (1954).

Taylor, A. W.: Observations on the incidence of infection with M. Johnei in
cattle.
Vet. Ree., 61, 539, (1949).

Taylor, A. W.: Further observations on the incidence of infection with M. Johnei
in cattle.
Vet. Ree., 64, 603, (1952).

Haan en kwartel.

Talrijk zijn de pogingen en de methoden om de groei en de eierproduktie van kuikens
en kippen te verbeteren. Zelfs de bloedgroepen en de bloeddruk worden daarin be-
trokken. Het nieuwste is thans, dat de Universiteit van Maryland, waaraan bekende
onderzoekers als Combs en Romoser zijn verbonden, proeven neemt met de
kruising van hanen van allerlei rassen met wilde Japanse kwartels en wel omdat men
heeft vastgesteld, dat de biologische kenmerken van deze vogelsoort sterk overeen-
komen met die van onze hoenders. Maar omdat een volwassen kwartel slechts 120
gram weegt, is men genoodzaakt kunstmatige bevruchting toe te passen.
Bij de eerste proefnemingen gaven 1500 ingelegde eieren slechts zeven „kuikens",
waarvan na zes weken nog vier in leven waren.

Wat is het doel hiervan? Men hoopt te bereiken, dat men er in zal slagen de belang-
rijkste eigenschappen van de kwartels over te dragen op de hoenders, nl. de vitaliteit,
de snelle groei en de relatieve eigrootte. De kwarteljongen groeien zeer snel en leggen
reeds op een leeftijd van 35 a 37 dagen het eerste ei en terwijl bij een kip het ge-
middelde eigewicht slechts 2 a 2/2% van het lichaamsgewicht bedraagt, maakt een
kwartelei 8% daarvan uit.

De kruisingen hadden op 6 weken reeds een gewicht van 280 gram, terwijl het vol-
wassen gewicht van een zuivere kwartel 115 gram bedraagt (en het geboortegewicht
6 gram), maar een ei hadden zij toen nog niet gelegd. Een kam bezitten zij niet, wel
een rode streep, maar voor het overige gelijken zij op hun wilde soortgenoten. De
proeven zullen worden voortgezet.

Trouw en Co. N.V., sept. 1961, blz. 32.

-ocr page 633-

Mestku\'ikenproeven met orootzuur.

Orotic acid in experiments with broilers.

door E. E, VAN KOETSVELD, J. BOOGAERDT en
H. J. L. MAAS.

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te
Hoogland. Directeur: Dr. J. Grashuis.

Inleiding

In 1904 ontdekten Biscaro en Bell oni in melkwei (Grieks: oros)
een verbinding, die zij orootzuur noemden (2,6 - dioxipyrimidine - 4 -
carbonzuur).

Schwietzer (1956) geeft in een samenvattend ardkel een duidelijk
overzicht over de kennis van de fysiologische eigenschappen van het
orootzuur. Chiacone en medewerkers (1958) geven de verschillende
aspecten weer van het orootzuur in de voeding.

Aan orootzuur wordt een groeibevorderende werking toegekend. Het is
niet waarschijnlijk, dat het orootzuur via de darmflora werkt, zoals anti-
biodca, alhoewel aangetoond is, dat vele micro-organismen niet alleen
orootzuur benutten, maar het zelfs nodig hebben. Men neemt aan, dat
orootzuur een A.P.F.-werking heeft, waardoor de eiwitbenutting bevorderd
wordt. Sommigen menen, dat het orootzuur identiek is met de weifactor,
tevens wordt het als dierlijke galactosefactor beschouwd.

Verschillende onderzoekers hebben reeds nagegaan in hoeverre orootzuur
bij kuikens grocibevorderend werkt en sommigen hebben tevens onderzocht
of ook een betere voederefficiëntie bereikt kon worden. Positieve resultaten
in mindere of meerdere mate melden Combs en medewerkers (1954),
Fritz en medewerkers (1954), Ferrara (1958), K r a t z e r en
medewerkers (1958), Viviani en medewerkers (1958), W ö h 1 b i e r
en medewerkers (1961).

Geen effect van een orootzuur-toevoeging werd waargenomen door Dam
en medewerkers (1957, 1961) en door A r s c o 11 en medewerkers (1959).
Dc resultaten van de proefnemingen zijn dus niet eensluidend, zelfs niet
waar gesproken wordt van een positief effect. De verschillen in de wijze
van opzet van de proef deden ook de interpretaties van de verkregen uit-
komsten van elkaar verschillen. Er zijn proeven opgezet met kuikens op
de grond en op batterijen. De tijdstippen, waarop de kuikens beoordeeld
werden, verschilden, dan eens werd een proefperiode bekeken van O tot
4 weken, dan weer van O tot 8 weken. Voorts bemoeilijkt de samenstelling
van de rantsoenen een vergelijking van de uitkomsten; er zijn rantsoenen
gebruikt met enkel plantaardig eiwit en ook rantsoenen, waaraan verschil-
lende soorten en hoeveelheden dierlijk eiwit toegevoegd waren en waarbij
de resultaten niet eensluidend waren.

Zo is het nog niet duidelijk of de opneming van een melkprodukt, zoals
b.v. wei (een orootzuurbron) het effect van orootzuur maskeert, remt of
activeert.

Een mogelijke beïnvloeding van het orootzuur-effect door de verwerking
van andbiotica of van een coccidiostadcum in het basisrantsoen is steeds
buiten beschouwing gelaten.

Of de goede resultaten met een extra opname van methionine in het
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 22, 1961 I433

-ocr page 634-

rantsoen gezien moeten worden, los van de gunstige werking van het
orootzuur, is ook nog niet duidelijk.

Tenslotte zijn de toegepaste concentraties orootzuur, waarmee succes
bereikt is, wel eens afwijkend.

Genoemde feiten zijn aanleiding geweest een oriënterend onderzoek in
te stellen naar het eiwitbesparend effect van orootzuur en ook een onder-
zoek te doen naar de invloed van methionine op verschillende hoeveel-
heden orootzuur in rantsoenen voor de kuikenmesterij op batterijen.

Proef I.

OPZET VAN DE PROEF.

Voor de proef werd gebruik gemaakt van ééndagskuikens van een kruisin.g
Cornish x Red. Er werden zowel van de haantjes als van de hennetjes
16 gelijkvormige groepen gevormd, met in iedere groep 40 dieren, die iu
elektrisch verwarmde batterijen werden geplaatst.

De helft van de groepen haantjes en hennetjes kreeg een rantsoen tamelijk
laag in eiwit (19,1% re); de rest van de dieren stond op een rantsoen hoger
in eiwit (21,4% re, zie tabel 1).

De eerste zes weken kregen de kuikens alleen het basis-rantsoen, zonder
orootzuur. Zoals hier te lande gebruikelijk is, kregen de kuikens vanaf de
zesde week afmestmeel II, waarbij tussen de groepen hetzelfde onderscheid
in laag en hoog eiwit (resp. 17,0 en 19,1% re) gehandhaafd bleef.
De proefgroepen kregen toen 30 dpm orootzuur aan het basisrantsoen
toegevoegd. De opname van hoogwaardig dierlijk eiwit is zo laag mogelijk
gehouden om te voorkomen, dat een te verwachten orootzuurwerking
erdoor gemaskeerd zou worden.

De dieren werden op 4, 6 en 8 weken gewogen. Het voedselverbruik werd
wekelijks vastgesteld (zie tabel 2).

Gedurende de periode, waarin de kuikens mestmeel I kregen (de eerste
zes weken) werd geen orootzuur toegediend op grond van bet feit, dat
zowel Combs en medewerkers (1954) als Arscott en medewerkers
(1959) opmerkten, dat de kuikens de eerste vier weken niet op orootzuur
reageren zouden. Om niet twee mengsels mestmeel I te bereiden, enkel
voor een periode van twee weken, werd besloten de proefgroepen pas
met mestmeel II (vanaf 6 weken oud) bet orootzuur toe te dienen. De
groei van de kuikens in de groepen, die later bet orootzuur kregen, was
bij de we,gingen op vier en zes weken niet significant verschillend van de
overeenkomstige kuikens in de groepen van de rest (zie de gemiddelde
gewichten, tussen haakjes geplaatst in tabel 2, pag. 1486).
Zoals te verwachten was, is een duidelijk eiwiteffect aan dc dag gekomen,
zowel bij de haantjes als bij dc hennetjes. Op het hogere eiwitrantsoen
groeiden alle dieren over de gehele linie beter.

De kuikens, die 30 dpm orootzuur aan het rantsoen met hoger eiwit toe-
gevoegd kregen gedurende een periode van twee weken tot aan de
slacht, groeiden gemiddeld iets beter, doch de verschillen waren niet
significant. Merkwaardig is, dat op het eiwitarmere rantsoen het orootzuur
een schijnbare groei-remming vertoonde; van een eiwitsparend effect,
zoals verwacht mocht worden, was bierbij dus geen sprake. De verschillen

-ocr page 635-

Tabel 1

Samenstelling der basis rantsoenen.
Table I

Cornpo.ntion of the basic rations.

0 -

6 weken

6-8 weken

Mestmeel

I

Mestmeel

II

Proef

I

Pr. II

Proef I

Pr. II

laag

hoog

laag

laag

hoog

laag

eiwit

eiwit

eiwit

eiwit

eiwit

eiwit

Gele mais

64,5

59

64,5

69,5

64,5

69,5 Yellow corn

Maisgluten voermeel

2,5

2,5

2,5

2

2,5

2 Corn gluten feed

Geact. sojaschroot

17

19

17,5

15,5

17

15,5 Activ. soyameal

Zonnebloemschilfers

3

4

3

2,5

3

2,5 sunflower meal expl.

Peru-vismeel

5

7,5

5,5

2,5

5

2,5 Peru-fishmeal

Lucerne meel

2

2

2

2

2

2 Lucerne meal

Vit. B-preparaat

3

3

2

3

3

3 Vit. B-preparation

.\\-D3-prills

0,2

0,2

0,2

0,2

0,2

0,2 ,\\-D3-prills

Mineralen

3

3

3

3

3

3 Minerals

Orootzuur

0

0

-1-

4-

Orotic acid

Methionine

0

0

\')

0

0

1) Methionine

low

high

low

low

high

low

prot.

prot.

prot.

prot.

prot.

prot.

Exp.

I

Exp. II

Exp. I

Exp. II

All

1 mash

I

All mash 11

0-

6 weeks

6 - 8 weeks

De aanvulling met B-vitamines, methionine en sporenelementen geschiedde zodanig,
dat aan de behoefte volgens de „National Research Council of Washington" voldaan
vvferd.

The supplementation with B-vitamines and trace clements is done in such a way,
that the requirements according to the „National Research Council of Washington"
are fulfilled.

\') In het basis rantsoen waren 800 dpm minder methionine dan de behoefte
volgens N.R.C.

In the basic ration were 800 ppm less methionine than the requirements accor-
ding to the N.R.C.

in de gemiddelde gewichten tussen de groepen met en zonder orootzuur
waren echter ool< hier niet significant. In hoeverre een langer durende
toediening van orootzuur in een beter effect zou sorteren, wordt bij de
bespreking van de tweede proef behandeld.

C3m een beter inzicht te krijgen omtrent de invloed van deze kort durende
orootzuur toediening bij relatief hoog en laag eiwit-gehalten van het rantsoen
op de groei van de kuikens, is een variantie-analyse toegepast, met ge-
bruikmaking van de verkregen eindgewichten van de kuikens.
Daar de proef is opgezet volgens een 2x2 factorieel schema met her-
halingen, leent ze zich voor een variantie-analyse. De herhalingen zijn

-ocr page 636-

Tabel 2

Gemiddelde gewichten der kuikens en gemiddelde voederconversies.

Table 2

Average weights of the chickens and average fodder conversions.

gemiddelde voederconversie
average fodder conversion

gemidd. gewichten — average weights
(g)

zonder orootzuur
without orotic acid
zonder orootzuur
without orotic acid

30 ppm
orootzuur
orotic acid

30 ppm
orootzuur
orotic acid

weken -

weeks

4

6

8

8 1)

6

8

8 1)

hoog
eiwit

d

353 (354)

695 (708)

1065

1077

2,13 (2,12)

2,62

2,59

high
protein

?

335 (334)

629 (647)

919

930

2,18 (2,28)

2,76

2,76

laag
eiwit

cf

329 (325)

677 (670)

1043

1019

2,16 (2,15)

2,63

2,66

low
protein

5

310 (303)

605 (598)

898

875

2,24 (2,21)

2,79

2,80

I) Alleen de laatste twee weken 30 dpm orootzuur.

Only the last two weeks 30 ppm orotic acid.
Tussen haakjes de gemiddelde gewichten en voederconversies van de groepen, die
op 6 weken orootzuur kregen.

Between parentheses the average weights and fodder conversions of the groups,
which got orotic acid at 6 weeks.

to

03
Th

-ocr page 637-

hier de individuele kuikens. Voor de berekening is het noodzakelijk, dat
iedere groep eenzelfde aantal dieren bevat. De uitval bij deze groep lag
binnen de normale grenzen
(4 4,0%). De groepen zijn alle genonnali-
seerd op eenzelfde eindaantal, door met behulp van een lotingstabel bij
te grote groepen enkele dieren te verwijderen.

De resultaten van deze variantie-analyse zijn de volgende:

1. er is geen significant orootzuureffect;

2. er bestaat wel een significant eiwiteffect (bij de haantjes en de henne-
tjes: P < 0,05);

3. er is een duidelijke interactie tussen orootzuur en eiwit (bij de haan-
tjes: P < 0,025 en bij de hennetjes: P < 0,01).

Bij de verwerking van de cijfers van de voedselconversie in de variantie-
analyse konden geen significante verschillen aangetoond worden.

Proef II.

OPZET VAN DE PROEF.

Er werden ééndagskuikens ingezet van een kruising Hybro-wit, waarméde
16 groepen
haantjes zowel als hennetjes gevoiTnd werden, van elk 42
kuikens.

Het basisrantsoen van mestmeel I bevatte een relatief laag gehalte aan eiwit
(19,1% re), waarvan een gering percentage hoogwaardig dierlijk eiwit
(3,5% re).

In mestmeel II kwam 16,5% ruw eiwit voor, waarvan 1,6% afkomstig
van hoogwaardig dierlijk eiwit. Het basisrantsoen is steeds met het nodige
aan B-vitamines en sporenelementen aangevuld, totdat voldaan werd
aan de behoefte eraan volgens opgave van de N.R.C. Alleen de behoefte
aan methionine werd niet geheel gedekt: het basisrantsoen bevatte als
zodanig steeds 800 dpm methionine minder dan de gestelde behoefte
(tabel 1).

Het orootzuur werd van het begin van de proef af in vier trappen toe-
gediend, n.l. O, 30, 60 en 90 dpm. Iedere trap van orootzuur werd ge-
combineerd met O en 800 dpm methionine (als methionine hydroxi
analoog). Iedere combinatie werd gevoerd aan zowel haantjes als henne-
tjes (zie tabel 3). Op zes weken werd overgegaan van mestmeel I op
mestmeel II. De individuele wegingen der dieren geschiedde op 4, 6 en
8 weken. De vaststelling van het voedergebruik gebeurde wekelijks.

BESPREKING DER RESULTATEN.

Deze proef is opgezet volgens een 2x4 schema met herhahngen. De
uitval per groep was ook hierbij binnen de normale grenzen. Door op
4, 6 en 8 weken de aantallen kuikens per groep te normaliseren, konden
op de gegeven tijdstippen variantie analyses toegepast worden, afgaande
op de betreffende individuele gewichten en het voederverbruik.
Aangezien de proefgroepen orootzuur toegediend kregen van ééndags-
kuiken af, is het mogelijk geworden de stelling, dat orootzuur de eerste
vier weken bij kuikens geen effect te zien geeft, op zijn juistheid te toetsen
(Combs en medew., 1954; Arscott en medew., 1959).

-ocr page 638-

De toegepaste variantie analyses op de weegresultaten op vier weken,
gaven de volgende uitkomsten te zien:

1. geen orootzuur effect aanwezig;

2. geen methionine effect te constateren;

3. een duidelijke interactie aanwezig van methionine en orootzuur, vooral
bij de hennetjes (P < 0,005 en bij de haantjes P < 0,01).

Dezelfde statistische bewerking, toegepast bij de overgang van mestmeel I
op mestmeel II op een leeftijd van 6 weken, leverde dezelfde resultaten
op, dus een duidelijke interactie van methionine en orootzuur en geen
effect aanwezig van orootzuur, noch van methionine.

Bij afsluiting van de proef op 8 weken waren de uitkomsten van de
variantie analyse, bekeken over de gehele proefperiode, de volgende:

a. geen significant orootzuur effect;

b. geen significant methionine effect;

c. er is een sterke interactie aanwezig tussen het methionine en het
orootzuur (bij de haantjes zowel als bij cle hennetjes: P < 0,001).

Tabel 3

Gemiddelde gewichten der kuikens en gemiddelde voederconversies.

Table 3

Average weights of the chickens and average fodder conversions.

gemiddelde voederconversie
average fodder conversion

gemiddelde gewichten
average weights

dpm dpm \') ge-
oroot- methio- slacht

zuur nme

ppm ppm
orotic methio-
acid nine

sex

4 weken
4 weeks

6 weken
6 weeks

8 weken
8 weeks

6 weken
6 weeks

8 weken
8 weeks

0

d

354

689

1151

2,34

2,62

0

9

346

689

1060

2,30

2,73

800

d

328

643

1095

2,36

2,67

9

321

611

994

2,36

2,75

0

cT

334

688

1118

2,30

2,68

30

9

318

625

972

2,33

2,79

800

d

329

664

1095

2,33

2,67

9

328

627

1004

2,35

2,75

0

d

332

672

1110

2,31

2,68

60

9

323

626

995

2,32

2,74

800

d

331

676

1118

2,37

2,71

9

320

619

991

2,36

2,82

0

d

337

681

1105

2,33

2,72

90

9

330

633

1006

2,32

2,71

800

d

322

655

1074

2,31

2,77

9

315

600

1004

2,39

2,77

I) Methionine in de vorm van methionine hydroxi analoog (MH.\\)
Methionine as methionine hydroxy analogue (MH.A)

-ocr page 639-

Het suppleren van methionine heeft dus invloed op het effect van het
suppleren van orootzuiu\'. Verdergaande conclusies zijn uit deze proef
niet te trekken. Bij een methionine tekort heeft het orootzuur bij de
gebruikte concentraties de neiging een zeker depressief effect te hebben
(zie in tabel 4 de reeksen met O dpm methionine). Bij de hennetjes is dit
duidelijker te zien dan bij de haantjes. De toevoeging van methionine tot
een normaal niveau heft niet alleen de depressieve werking van de oroot-

Tabel 4

De invloed van interacties van orootzuur en methionine op de gemiddelde
gewichten op 8 weken.

Table 4

The influence of interactions of orotic acid and methionine on the average

weights at 8 weeks. )

cT dpm orootzimr - ppm orotic acid

0 30 60 90

dpm methionine 0 1134 1118 1108 1102

ppm methionine 800 1044 1095 1118 1074

9

dpm orootzuur - ppm

orotic

acid

0

30

60

90

dpm

methionine

0

1060

968

995

1006

ppm

methionine

800

974

1004

991

1000

\') Op gelijke aantallen kuikens in iedere groep gebracht voor de variantie analyse.
Brought in the same number of chickens in each group for the analyses of
variance.

zinirgiften op, maar geeft zelfs een neiging te zien tot groeiverbetering
door de toevoeging van orootzuur (zie de leeksen met 800 dprti methionine
in tabel 4).

Merkwaardig is, dat ook het methionine een zeker depressief effect ver-
toonde, zowel bij de haantjes als bij de hennetjes (zie daarvoor de rubriek
met O dpm orootzuur). Door het toevoegen van orootzuur, ongeacht de con-
centratie, is echter van een verdere depressieve werking van methionine
niets te constateren. In hoeverre het gebruik van methionine hydroxi
analoog (M.H.A.) als methioninebron hierbij een rol heeft gespeeld is
niet te zeggen.

De statistische bewerking der gegevens met betrekking tot de voedsel-
conversie leverde geen significante verschillen op en er konden geen
interacties vastgesteld worden.

-ocr page 640-

Conclusie en discussie.

In het artikel van Combs en medewerkers (1954) werd de opmerking
gemaakt, dat de kuikentjes de eerste vier weken niet op orootzuur (0,33
dpm) reageerden. Ook Arscott en medewerkers (1959) zagen op vier
weken geen betere groei, ondanks een toevoeging van 40 dpm en zelfs
ook niet van 80 dpm orootzuur. V i v i a n i en medewerkers (1958) zagen
op een plantaardig rantsoen, aangevuld met 10 of 100 dpm orootzuur,
na 4 weken alleen een significant groei-effect met de hoogste dosering.
Dam en medewerkers (1961) zagen bij kuikens op een half synthetisch
rantsoen, waaraan toegevoegd orootzuur in combinatie met 2 of 3 van" de
volgende verbindingen met toegekende groeiwerking: thioctinezuur
(a-lipoonzuur), mevalonzuur en adenosine, geen enkel groei-effect op
4 weken.

In het hier beschreven tweede onderzoek (zie tabel 3) werd volgens
de uitkomsten van de variantie analyse op vier weken eveneens
geen enkel gunstig groei-effect van orootzuur gezien, zelfs niet met de
hoogst toegepaste dosering van 90 dpm orootzuur.

Ondanks de vastgestelde significante interacties tussen orootzuur en eiwit
(eerste proef) en tussen methionine en orootzuur (tweede proef) is in
beide proeven van een significant orootzuureffect niet te spreken. Dam
en medewerkers (1957) verkregen eveneens geen groeiverbetering van
een orootzuur toevoeging aan een kuikenrantsoen. Ook Kratzer en
medewerkers (1958) hadden geen succes, zij gebruikten een orootzuur-
fractie uit wei en voegden deze toe aan een rantsoen voor kalkoen-
kuikens in concentraties, equivalent aan 33 en 49,5 dpm orootzuur. Op-
gemerkt dient te worden, dat zij aan het plantaardig basisrantsoen 100
dpm aureomycin, 10 fjLg vitamine B12 per kg en 0,45% methionine
toegevoegd hadden, waardoor mogelijk de werking van orootzuur is
gemaskeerd.

Bovengenoemde Combs en medewerkers (1954) meenden, dat kuikens,
die op een praktijkrantsoen staan zonder antibioticum zelden reageren op
onbekende groeifactoren. Zij voegden dan ook aan hun basisrantsoen
4 dpm procaïne-penicilline toe. Plet groeibevorderend effect van orootzuur
zagen zij zowel bij aan- als afwezigheid van 5% weipoeder en/of 0,05%
dl-methionine in het rantsoen en bij kuikens op de grond. Nu zit in wei-
poeder, als orootzuurbron (Huff en medewerkers, 1950) gemiddeld
600 fxg orootzuur per g (W right en medewerkers, 1950), dat wil dus
zeggen, dat met een toevoeging van 5% weipoeder 30 dpm orootzuur
extra opgenomen is.

Daarentegen menen Barnett en medewerkers (1956), dat wei dikwijls
geen cumulatief effect vertoont, wanneer fish solubles opgenomen zijn en
ook omgekeerd. Hoe een kuiken reageert op een onbekende groei-factor
(wei-factor, fish-solubles-factor enz.) is geheel afhankelijk van hetgeen het
kuiken bij de geboorte meegekregen heeft. Het rantsoen van de moeder-
hen is van grote invloed op de verdere ontwikkeling van het embryo en
het kuiken (Pepper en medewerkers, 1961). Hiei-mede is misschien
te verklaren, waarom Combs en medewerkers (1954) wel een oroot-
zuur effect zagen, onafhankelijk van de toevoeging van 5% weipoeder.
Ook Fritz en medewerkers (1954) zagen bij kippekuikens op een

-ocr page 641-

volledig rantsoen, aangevuld met 2,5% gedroogde ondermelk, of 2,5%
weipoeder, of met 33 dpm orootzuur, groeiverbetering. Het effect van
orootzuur was gelijk aan de beste resultaten, bereikt met een van de
melkprodukten. Onder de omstandigheden, waarin deze proeven genomen
zijn, waren de groeiresultaten beter bij de kuikens op de grond dan op
batterijen, alhoewel het effect van de toevoegingen in beide gevallen
gelijk was.

Alhoewel D a m en medewerkers (1961) voor hun orootzuurproef alleen
kuikens gebruikten van hennen afkomstig, die op een zeer eenvoudig
rantsoen waren gehouden, zonder enige toevoeging van een onbekende
groeifactor, konden zij toch van orootzuur in combinatie met thioctinezuur,
mevalonzuur en adenosine geen enkel effect bij de kuikens verkrijgen.
Doch een toevoeging aan het rantsoen van 12% van een mengsel van
50% gedroogde „distillers com solubles", 25% „fish solubles" en 25%
weipoeder, gaf een significante groeiverbetering. Zij menen daarom te
mogen concluderen, dat orootzuur en de andere verbindingen niet identiek
zijn met een van de onbekende groeifactoren, aanwezig in het in de proef
gebruikte ruwe mengsel.

Fritz en medewerkers (1954) deden ook proeven met kalkoenkuikens
op praktijkrantsoenen met verschillende hoeveelheden orootzuur, al of
niet gecombineerd met 0,05% dl-methionine. Op 8 weken werd ongeveer
5% meer groei verkregen met 33 dpm orootzuur. Methionine had weinig
of geen effect op de groeiverbeterende werking van orootzuur, zulks in
tegenspraak met de resultaten van het hier beschreven eigen onderzoek.
F errara (1958) is de enige, die met orootzuur in alle opzichten een
gunstig effect verkreeg. Een volledig kippekuikenrantsoen, aangevuld
met 50 en 150 dpm orootzuur beïnvloedde de groei gunstig, alhoewel
niet significant beter. Ook op een rantsoen zonder dierlijk eiwit werkte
het orootzuur gunstig, vooral bij de hoogste dosering was het effect groot
(10% betere groei). De voedselconversie was beter. Op een rantsoen
zonder dierlijk eiwit en laag in plantaardig eiwit gaf 150 dpm orootzuur
18% betere groei te zien. In het algemeen reageerden de haantjes beter
op het orootzuur dan de hennetjes, waarbij alleen hoge doseringen effec-
tief zijn.

Wöhlbier en medewerkers (1961) melden weliswaar eveneens posi-
tieve groeiresultaten bij hun kuikens op batterijen, doch minder over-
tuigend (de beste effecten hadden P-waarden < 0,05). De toevoeging
van orootzuur reageerde het best op een geheel plantaardig rantsoen, ver-
volgens was het effect nog enigszins merkbaar op een rantsoen met O tot
2% dierlijk eiwit, vooral indien het eiwit niet van grote biologische
waarde
IS. De wenselijke dosering is volgens hen 40 dpm orootzuur in
een volledig meel.

Het is wel duidelijk, dat orootzuur een verbinding is, die fysiologische
activiteit bezit. Er bestaat een interactie tussen eiwit resp. methionine en
orootzuur, maar op welke wijze van het orootzuur in de pluimveevoeding
gebruik gemaakt kan worden, is nog steeds een onuitgemaakte zaak.

Dankbetuiging.

De firma L e p e t i t S.p.a. te Milaan zijn wij zeer erkentelijk voor de beschikbaar-
stelling van het orootzuur.

De heer L. J. Kuiter, die de kuikens verzorgde, danken wij voor zijn hulp.

-ocr page 642-

SAMENVATTING.

In twee kuikenraestproeven is de groeibevorderende werking van orootzuur na-
gegaan en tevens werd de invloed van orootzuur op de voederconversie onderzocht.
De kuikens werden op batterijen gehouden.

Bij de eerste proef werden volwaardige basisrantsoenen met cen reladef hoog en met
een relaUef laag percentage ruw eiwit gebruikt. Van de zesde tot de achtste week
werd aan ieder der basisrantsoenen resp. O en 30 dpm orootzuur toegevoegd. Dc
toegepaste variantie analyse leverde de volgende resultaten op:

1. geen significant orootzuureffect;

2. een significant eiwiteffect, zowel bij de haantjes als bij de hennetjes P < 0,05:

3. er bestaat een interactie tussen orootzuur en eiwit (bij de haantjes P < 0,025
en bij de hennetjes P < 0,01).

Bij de tweede proef waren de basisrantsoenen even laag in ruw eiwit, doch ver-
schillend in methionine-gehalten. Een gedeelte was geheel volwaardig en bevatte
een hoeveelheid methionine volgens de behoefte en het andere gedeelte had 800 dpm
minder dan de behoefte aangeeft. Zowel het normale als het methionine deficiënte
rantsoen kregen resp. 0,30, 60 en 90 dpm orootzuur erbij gemengd.
De resultaten van de varianüe analyse zijn de volgende:
a geen significant orootzuureffect;

b. geen significant methionine-effect;

c. er bestaat een sterke interacüe tussen methionine en orootzuur (bij de haantjes
en bij de hennetjes P < 0,001).

Zowel bij de eerste als bij de tweede proef konden tussen de groepen geen significante
verschillen in voederconversie vastgesteld worden.

SUMMARY.

In two experiments with broilers we have studied the influence of orotic acid upon
the growth and the feedconversion.
The broilers were kept in cages.

In the first experiment a basisc ration with a relative high and a relative low level
of crude protein was used. From the sixth week till the end (i.e. the eight week)
the two basic rations were both supplied with resp. 0 and 30 ppm of orotic acid.
An analysis of variance of the results showed:

1. no significant effect of the orotic acid.

2. a significant effect of the protein level (both males and femals p<0,05).

3. a significant interaction between orotic acid and protein (males p<0,025 and
females p<0,01).

In the second experiment the basic rations contained the same protein level. One
part of the rations contained a sufficient amount the methionine according the requi-
rements of the N.R.C. The other part contained 800 ppm less than the predicted
need. Both groups were subdivided in groups supplemented resp. with 0, 30, 60 and
90 ppm of orotic acid.

An analysis of variance of the results showed:

a. no significant effect of the orotic acid;

b. no significant effect of methionine;

c. a strong interaction of the methionine with the orotic acid (both males and fe-
males p<0,001).

In both the first and the second experiment there were no significant differences in
feed conversion between the different groups.

RÉSUMÉ.

Dans deux expériences d\'engraissement des poussins nous avons étudié Tinfluence de
1\'acide orotique sur la croissance et 1\'indice de consommation. Lcs poussins sont logcs
dans des cages.

-ocr page 643-

Chez la première expérienee des rations basales complètes avec un taux protéique re-
lativement enlevé et avec un taux protéique relativement bas sont usées.
De la sixième semaine jusqu\'à la fin (c.à.d. jusqu\'à la huitième semaine) resp. 0, et
30 p.p.m. de l\'acide orotique sont ajoutés.
L\'analyse de variance donna les résultats suivants:

1. pas un effet significatif de l\'acide orotique;

2. un effet significatif du taux protéique chez les poussins mâles et femelles
(p<0,05);

3. une interaction significative entre l\'acide orotique et le taux protéique (p<0,025
chez les mâles et p<0,01 chez les femelles).

Dans la seconde expérience les rations basales contiennent le même taux protéique,
mais les teneurs en méthionine sont différentes.

l.\'n part avec une teneur en méthionine d\'après les besoins comme indiqués par le
National Research Council et l\'autre part avec un défécit d\'environ 800 ppm. A ces
deux rations basales resp. 0, 30, 60 et 90 ppm de l\'acide orotique sont ajoutés.
L\'analyse de variance donna les résultats suivants:

a. pas un effet significatif de l\'acide orotique;

b. pas un effet significatif de la méthionine;

c. une interaction forte entre la méthionine et l\'acide orotique (chez les mâles et les
femelles p<0,001).

Chez la première et la seconde expérience il n\'y a pas des différences de l\'indice de
consommation entre les groupes.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wurden zwei Mastkükenversuche durchgeführt, zur Nachprüfung der wachstum-
befördernden Wirkung der Orotsäure, bczw. ihren Einflusz auf die Futterverwertung.
Die Tiere wurden in Batterien gehalten.

Bei der ersten Untersuchung wurden vollwertige Basisrationen mit einem relativ
hohen und einem relativ niedrigen Prozentsatz an Roheiweisz benutzt. Von der
sechtsten bis achten Woche wurde jeder Basisration 0, resp. 30 TpM Orotsäure zu-
gefügt. Die angewandte Varianzanalyse ergab folgende Resultate:

1. kein auffalender Orotsäureeffekt :

2. einen auffalender Eiweiszeffeet, sowohl bei den Hähnchen, als bei den Jung-
hennen, P<0,05;

3. es besteht eine Interaktion zwischen Orotsäure und Eiweisz (bei den Hähnchen
P<0,025 und bei den Junghennen P<0,01).

Bei der zweiten Untersuchung waren die Basisrationen gleich niedrig an Roheiwisz,
doch verschieden an Methioningehalt. Ein Teil war ganz vollwertig und enthielt ein
Methioninquantum nach Bedarf (National Research Council, Washington), der an-
dere Teil enthielt 800 Tpm weniger als de angegebene Bedarf. Sowohl der normalen,
wie der Methionin defizienten Ration wurden resp. 0, 30, 60 und 90 Tpm Orotsäure
beigemischt.

Die Resultate der Varianzanalyse waren folgende:

a. kein bemerkenswerter Orotsäureeffekt;

b. kein bemerkenswerter Methionineffekt ;

c. es besteht eine starke Interaktion zwischen Methionin und Orotsäure (bei den
Hähnchen und bei den Junghennen P<0,001).

Sowohl bei der ersten, als bei der zweiten Untersuchung konnten zwischen den Grup-
pen keine bemerkenswerten Unterschiede in der Futterverwertung festgestellt werden.

LITERATUUR

Arscott, G. G., Harper, J. A., Schubert, J. R. and W e s w i g, P. H.:
Further studies on Egg yolk as a suorce of unidentified growth factors for poults
and chicks.
Poultry Sci., 38, 55, (1959).

-ocr page 644-

B a r n e 11, B. D., L a p i d u s, M., B i r d, H. R. and S t r O n g, F, M.: Adenosine

as growth factor for chicks fed purified diet. Proc. Soc. Biol. Med., 92, 372, (1956).

Biscars, G. en Belloni, E.: Ann. Soc. Chim. Milano, 11, 18, 71, (1904).

C O m b s, G. F., A r s c O 11, G. H. and J o n e s, H. L.: Unidentified growth factors
required by chicks and poults. 3. Chick studies involving practical-type rations.
Poultry Sci., 33, 71, (1954).

Dam, R., Nor ris, L. C. and Hill, F. W.: Further studies on unidentified chick
growth factors.
Poultry Sci., 36, 1110, (1957).

D a m, R., N o r r i s, L. C. and H i 1 1, F. W.: Failure of combinations of orotic acid,
thioctic acid, adenosine and mevalonic acid to stimulate chick growth.
Poultry
Sci.,
40, 572, (1961).

Ferrara, B.: Effetto dell\' acido orotico sull\' incrcmento ponderale di polli a dicta
normale, a dicta priva di proteine di origine animale e a dicta molto povera
anche di proteine vegetali.
Acta med. Vet., 4, 37, (1958).

Fritz, J. C., Wharton, F. D. and Henley, R. M.: Effect of orotic acid on
growth of chicks and poults.
Fed. Proc., 13, 458, (1954).

H u f f, J. W., B o s s h a r d t, D. K., W r i g h t, L. D., S p i c e r, D. S., V a 1 e n-
tik, KatherineA., Skeggs, HelenR.:A growth-promoting substance for
L. bulgaricus 09 in whey: isolation and identification as orotic acid.
Proc. Soc. exp.
Biol. Med.,
75, 297, (1950).

Kratzer, F. H., V o h r a. P., Davis, P. N., A 1 k i n s o n, R. L.: Failure to
obtain growth responses in poults with orotic acid, lipoic acid, mevalonic acid and
gibbcreilic acid.
Poultry Sci., 37, 955, (1958).

M o r u z z i, G., S e c h i, A. M. and V i v i a n i, R.: The effects of orotic acid on
the nutritive value of rice proteins.
Internat. Ztschr. Vitaminforsch., 29, 370,
(1958159).

P e p p e r, W. F., S 1 i n g e r, S. J. and A s h t o n, G. C.: The effect of unidentified
growth factor sources and restricted feeding on the performance of egg strain
chickens.
Poultry Sci., 40, 588, (1961).

Schwietzer, C.: Physiologische Eigenschaften der Orotsäure. Biochem. Zeitschr.,
328, 291, (1956).

V i V i a n i, R., M a r c h e t t i, M. e S e c h i, A, M.; Effetti dell\' acido orotico sul
pulcino a dicta carente di vitamina
Bi2. Boll. Soc. ital. Biol. sper., 34, 1903, (1958).

W ö h 1 b i e r, W., Kirchgessner, M, und G i e s s 1 e r, H.; Die Wirkung einer
Orotsäure-Zulage bei der, Kükenaufzucht.
Zschr. Tierphys. Tierernähr, und Futter-
mittelk.,
16, 91, (1961).

W r i g h t, L. D., V a 1 e n t i k, K. A., S p i c e r, D. S., H u f f, J. W. and S k e g g s,
H. R.: Orotic acid and related compounds in the nutrition of Lactobacillus bulga-
ricus 09.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 75, 793, (1950).

Postduiven en ornithosis.

In de „Lancet" worden 2 gevallen van ornithosis bij treinconducteurs beschreven,
die in „the pigeon-season" volop gelegenheid hadden met postduiven in aanraking
te komen.

Beiden werden, met een tussenpoos van 1 jaar, als ornithoselijders door dezelfde
huisarts herkend.

Bij de eerste patiënt bracht de tegenstelling tussen de ernst van de ziekte en de
geringe fysieke verschijnselen, tezamen met het bezit van een parkiet, hem tot de
juiste, in het laboratorium bevestigde diagnose. Maar achteraf ging de parkiet
vrij uit.

Ned. Tijdschr. Geneesk., 104, 1503, (1961).

-ocr page 645-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Enige aspecfen rondom de oprichting van een
dierenziekenhuis.

Some aspects around the foundation of an animal
hospital.

door G. H. P. J. GOUDA QUINT, dierenarts te Renkum.

Inleiding.

Nu het landelijke dierenziekenhuis „de Wagenrenk" officieus is geopend,
de officiële opening zal t.z.t. plaats vinden, en van verschillende zijden
vragen gesteld werden hoe men tot de oprichting van dit dierenziekenhuis
gekomen is, meen ik er goed aan te doen, over de oprichting van dit tehuis
een korte uiteenzetting te geven.

De oprichting.

Waarom en hoe komt men tot de oprichting van een dierenziekenhuis?
Veelal komt iets tot stand door het parallel gaan van belangen.
Dit samengaan lag, bij het tot stand komen van het dierenziekenhuis „de
Wagenrenk", tussen de afdelingen van de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren, namelijk de afdeling „Wageningen" en de af-
deling „Gemeente Renkum" en de dierenartsen ter plaatse.
De afdelingen van de dierenbescherming wilden in hun streven, het lijden
van het dier in welk opzicht dan ook te verzachten, ter plaatse een moge-
lijkheid scheppen tot het verplegen van gewonde en zieke dieren. De
dierenartsen bemerkten, dat zij in de gangbare praktijkvoering niet dat
konden realiseren, hetgeen zij wel zouden wensen.
Bij beide groeperingen dus een gemeenschappelijk streven.

Reeds vijf jaar geleden droomde een van de plaatselijke dierenartsen zich
een dierenziekenhuis, doch daar er zelfs geen asyl was, was die droom
niet te realiseren. Wel gelukte het de afdeling „Wageningen" van de
Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren te starten met een
asyl, annex dierentehuis voor pensiondieren.

De droom bleef echter latent aanwezig en toen na deze vijf jaar de ergste
moeilijkheden overwonnen waren, werd de sprong naar een dierenzieken-
huis gewaagd.

Wat is echter een dierenziekenhuis zonder diergeneeskundige staf?
De plaatselijke collegae begrepen, dat slechts door middel\'van teamwork
er een bepaald niveau te bereiken zou zijn. Voorts werd begrepen, dat een
dierenziekenhuis van enige omvang (als stukje praktijk in de algemene
praktijk) zou stuiten op technische problemen, indien deze problemen niet
collecüef tot oplossing konden worden gebracht, ook daarom was dus een
teamverband noodzalcelijk.

Op dat moment waren er dus enerzijds een diergeneeskundige staf en
anderzijds een instelling, n.l. een door de bovengenoemde afdelingen van
de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren gevormde Stich-
dng, die voor gebouwen, personeel etc. wilde zorgen. Als goede Neder-
landers wilde men niet over één nacht ijs gaan en werd contact opgenomen
met Prof. Dr. G. H, B. Tennissen, hoogleraar aan de Kliniek voor

-ocr page 646-

Kleine Huisdieren van de Diergeneeskundige Faculteit van de Rijksuniver-
siteit te Utreciit.

Prof. Tennissen bleek bereid, zowel de niaatscbap waartoe de dierenartsen
zouden komen, als de stichting van advies te dienen en nam zitting in de
gevormde raad van advies.

bok Prof. Dr. J. A. B e ij e r s, oud-hoogleraar aan genoemde Faculteit en
hoofdbestuurslid van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren, verklaarde zich bereid zitting te nemen in genoemde raad van
advies.

Nadere organisatie.

Hierna kon de moeizame weg in de financiële perikelen een aanvang ne-
men. De gemeente Wageningen stelde zich spontaan garant voor een geld-
lening. Een geldactie leverde cen aantal giften en toezeggingen tot rente-
loze of rentedragende leningen op.

Een architect en een aannemer kwamen op het toneel en men begon te
houwen.

Mede verscheen de noodzaak tot specialisatie. Een van de dierenartsen
vond Prof. T e u n i s s e n en Drs. G. H. F r e d e r i k, hoofd der Afdeling
Röntgenologie van reeds genoemde Faculteit, bereid hem te bekwamen in
de röntgenologie, terwijl aan een verdere specialisatie van het team alle
aandacht werd gegeven.

Vooruitlo]Dend op bet gereed komen van de verpleegafdeling, werd een
vertrek van het dierentehuis ingericht tot operatiekamer, er verscheen een
röntgenapparatuur en er werd enige bekendheid gegeven aan het bestaan
van het toen nog provisorische dierenziekenbuis.
Het vreemde gebeurde; er kwamen patiënten!

Aanvankelijk \'was gedacht dat slechts dieren uit de eigen praktijken als
aanloopmateriaal zouden dienen, doch al spoedig verschenen er dieren
zelfs van ver weg.

Bouw en uitrusting.

Hel dierenziekenbuis heeft nu dc beschikking over de volgende ruimten:
a. ontvangkamer, levens dienende voor administratie; b. operatiekamer;
c. laboratorium; d. röntgenkamer; c. donkere kamer; f. verpleegruimte voor
honden en grotere dieren; g. verpleegruimte voor poezen, e.d. Deze ruimte
is gebeel gescheiden van die voor honden, dit bevordert in aanzienlijke
mate de rust in dc verpleegruimten.

Gebroken is met het systeem van tralies en rasterwerk. Daarvoor werd ge-
kozen het m.i. voor bet eerst toegepaste stelsel van glazen deuren, die de
vcriJleegruimte meer het karakter van een ziekenafdeling geven en die de
hygiëne in hoge mate bevorderen.

De warmte in iedere verpleegafdeling en in al de andere ruimten wordt
geregeld door middel van een volautomatische oliestookinstallatie.
ïs bet creëren van een dierenziekenbuis op zich al geen gemakkelijke taak,
in niet minder mate geldt dit voor het financiële beheer.

F\'inanciële regelingen.

Het opstellen van een begroting voor het eerste jaar stuit al direct op grote
moeilijkheden, daar men geen vergelijkingsmateriaal ter beschikking heeft.
Men moet een schatting maken wat betreft het aantal patiënten, ver-
pleegdagen, gebruik van operatie- en röntgenkamer.

-ocr page 647-

In navolging van de ziekenhuizen voor de mens is opname mogelijk in
drie klassen. De verpleging en voeding in alle klassen zijn gelijk, maar de
eigenaar van de patiënt, die ter opname wordt aangeboden, wordt ver-
zocht zelf te bepalen (naar financiële draagkracht) in welke klasse hij zijn
huisdier opgenomen wil zien.

Hierdoor wordt beoogd, dat de meer financieel draagkrachtige het de min-
der financieel draagkrachtige mogelijk maakt zijn huisdier toch opge-
nomen te krijgen, zonder dat dit te zwaar komt te drukken op de finan-
ciële uitkomsten van het dierenziekenhuis.

Verder worden naast deze verpleeggelden de kosten van gebruik van de
operatiekamer, laboratorium en voor röntgenfoto\'s in rekening gebracht.
Dit over het historisch verloop, de wijze waarojj de diergeneeskimdige
verzorging tot stand kwam, welke outillage ter beschikkittg staat en een
beschouwing over het financiële beheer.

Tussen de dierenartsen werkzaam in het dierenziekenhuis, en de stichting,
kwam een zekere overeenkomst tot stand. Daarbij golden de volgende
uitgangspunten:

le. De praktijken van de betrokken dierenartsen, doch ook van anderen,

dienen beschermd te worden.
2e. De diergeneeskimdigen dragen hun verantwoordelijkheid in dier-
geneeskundig opzicht.
3c. De stichting draagt de hare in organisatorisch en financieel opzicht.
Aan een en ander werd vorm gegeven.

De maatschap (het team) tussen de drie dierenartsen diende eveneens
aan regelen gebonden te worden. De betrokken overeenkomst verkreeg de
goedkeuring van de Maatschapjjij voor Diergeneeskunde.
Hierin werd o.a. bepaald, dat de collegiale verhoudingen met de andere
collegae bewaard dienden te blijven. Derhalve vindt opname uit de naaste
omgeving slechts plaats o]5 verzoek of na overleg met de [jlaatselijke dieren-
arts.

Van verder af komende patiënten (indien de naam van de dierenarts ge-
noemd wordt, er wordt altijd naar gevraagd), wordt bericht gezonden aan
de betrokken dierenarts.

Hoewel de opzet in hoofdzaak gericht was op de behandeling van de kleine
huisdieren, bleek uit de aanmeldingen reeds spoedig, dat ook voor de be-
handeling van grote huisdieren en van exotische dieren een taak was weg-
gelegd. Het dierenziekenhuis zal hieraan echter nog aangejiast dienen tc
worden.

Ofschoon dit landelijke dierenziekenhuis liaar poorten nog maar kort ge-
leden voor het zieke dier heeft gcojjend, kan toch, al zullen nog meerdere
kinderziekten overwonnen dienen te worden, opgemerkt worden, dat deze
jonge instelling o]5 het gebied van de diergeneeskundige verzorging zeker
in een behoefte zal blijken te voorzien.

SUMMARY.

.Author gives a description of the reason viihy and the way in which the .Animal
hospital „de Wagenrenk" at Renkum (The Netherlands) has been founded, followed
by a description of its organization, its equipment and the construction of its buil-
dings.

-ocr page 648-

UIT HET BUITENLAND

The University of Connecticut

door H. J. L. MAAS1)

Department of Animal Diseases of the University of Con-
necticut at Storrs. Head: Dr. C. F. Helmboldt.

Inleiding.

Gaarne voldoe ik aan het verzoek van de redactie om enkele indrukken weer
te geven van een verblijf aan een der Amerikaanse Universiteiten.

Geografische ligging.

Het is wellicht dienstig allereerst met enkele „pennestreken" de staat Con-
necticut te beschrijven, alvorens op het bovengenoemde onderwerp in te
gaan.

Connecticut is één der zes zgn. New-England Staten, en ligt in het Noord-
Oosten van Amerika. Het is ongeveer half zo groot als Nederland en heeft
± 3 miljoen inwoners. Ten Westen grenst het aan de staat New York, in
het Noorden aan Massachusetts, in het Oosten van Rhode Island, terwijl
de Zuidgrens gevormd wordt door de zgn. Long Island Sound, een zeer
grote zee-arm van de Atlantische Oceaan.

Het is een zeer heuvelrijk gebied en bet wordt doorsneden door een grote
rivier. De heuvels zijn bedekt met prachtige dennenbossen, terwijl meer dan
1000 kleine en grote meren het landschapsschoon verhogen. Er zijn eigenlijk
maar twee grote steden in dit gebied, nl. Hartford, de hoofdstad en New-
Haven, een havenstad, vooral bekend als zetel van de oudste Universiteit
der Verenigde Staten, nl. dc Yale-University.

De agrariërs spelen niet zo\'n voorname rol in deze staat, het gebied leent
zich weinig voor landbouw, deze is meer te vinden in het „Mid-Westen" etc.
De voornaamste bronnen van bestaan op veeteeltgebied zijn runderen en
pluimvee. Van de eerste vindt men allerlei rassen door elkaar, o.a. Jersey,
Guernsey en Holstein-Friesian (onze zwartbonten). De pluimveebedrijven
zijn zeer sterk gespecialiseerd en houden of leghennen öf slachtkuikens. Als
bijzonderheid mag wellicht gelden, dat een der grootste slacbtkuiken-fok-
bedrijven ter wereld, the Arbor Acres Farm, haar voornaamste bedrijf in
deze staat heeft.

Een weinig georiënteerd zijnde verplaatsen we onze aandacht naar de
Universiteit van Connecticut te Storrs.

De naam Storrs zal men op gewone landkaarten echter tevergeefs zoeken,
het is een sterk geïsoleerd plaatsje, gelegen op ongeveer 100 km afstand ten
N.W. van Hartford in een sterk heuvelachtig gebied. Het is een stadje met
een studentenbevolking van d= 12.000 en men vindt er praktisch niets, wat
niet direct of indirect met de universiteit te maken heeft.
De eenzame ligging is door de stichters met opzet gekozen teneinde de
student volop de gelegenheid te geven zich te ontplooien, zonder dat andere
wereldse invloeden en\'of vermaken de aandacht verstoren.

1  Schrijver is gastwerker aan het bovengenoemde instituut, daartoe in staat gesteld
door een André Mayer Research Fellowship van de Food and Agricultural Orga-
nization of the United Nations.

-ocr page 649-

De nu alom aanwezige auto doet aan deze opzet uiteraard veel afbreuk.
In de directe nabijheid vindt men een soort winkelcentrum en enkele res-
taurants. Tot ver in de omtrekt vindt men verspreid in de heuvels de wo-
ningen van de docenten en het personeel.

Storrs ligt 45 minuten gaans van Hartford, 2 uur van Boston en S/a uur
van New York. Het is duidelijk, dat met „gaans" een auto wordt bedoeld.
Het openbare vervoer met de wereld is slecht, doch waar de meest nood-
zakelijke dingen des dagelijksen levens in Storrs zelf zijn te verkrijgen, tilt
men dit niet zwaar.

Historie.

Het pré-universitaire bestaan van deze instelling begon in 1881 met de stich-
ting van een soort middelbare landbouwschool (The Storrs Agricultural
School). Het besluit hiertoe werd in hoge mate gecatalyseerd door de be-
moeienissen en een rijke schenking van twee gebroeders, Charles en Augus-
tus Storrs.

In 1893, dus 12 jaar later, werd de status van de school verheven tot die
van Storrs Agricultural College, waarmede meer het academisch niveau
werd bereikt. De instelling werd aangepast aan de voorwaarden, gesteld in
de zgn. Federal Land Grand Act (1862) en aan die, bepaald in de Morrill
Act (1890). Beide wetten behoren tot die der zgn. federale wetgeving;
naast verplichtingen t.o.v. het onderwijs])rogramma etc., worden daarin
ook bepaalde financiële ondersteuningen geregeld.

De instelling werd toen ook (1893) voor het eerst toegankelijk voor vrou-
welijke studenten.

Om diverse redenen veranderde de naam nog enkele malen, totdat in 1939
de huidige naam werd verkregen, nl. the University of Connecticut.
Tussen het leerprogramma van bv. een Agriculture State College en de
College of Agriculture van een universiteit bestaan praktisch weinig ver-
schillen. Het verschil tussen beide onderwijsinstellingen wordt meer be-
paald door het totaal aanwezige „colleges". "(We zouden het woord „Col-
lege" hier het beste kunnen omschrijven met ons woord faculteit.) Ten
einde de status van Universiteit te verkrijgen moet een bepaald minimum
aantal „colleges" aanwezig zijn (indien ik goed geïnformeerd ben 15).
Al met al hebben we hier te doen met een jonge Universiteit, hetgeen ge-
accentueerd wordt door het feit dat de eerste Doctor\'s bul werd uiteereikt
in 1949.

Gebouwen, terreinen etc.

Ondanks de jonge historie omvat de Universiteit een uitgebreid complex
gebouwen. De meeste zijn zeer modern, met ertussen ruime asfaltwegen,
verharde wegen en mooi onderhouden grasvelden (foto 1). Het heuvel-
achtige terrein, een aantal grote vijvers, struik- en boomaanplantingen op
verrassend goed uitgekozen plaatsen bevorderen in hoge mate het alge-
mene decor.

Meer in concreto: de campus beslaat een oppervlakte van 1600 acres
(± 600 ha), waarop ruim 72 gebouwen van diverse aard, o.a. een biblio-
theek met ± 250.000 boeken, internaten (dormitories) plaats biedend aan
6000 studenten (foto 2).

Verder vinden we er 3 zeer grote cafetaria\'s en 2 zgn. „snack bars", ter-

-ocr page 650-

Foto 1.

Een overzichtsfoto van de Campus.

Foto 2.

Een gedeelte van de internaten bestemd voor mannelijke studenten.

-ocr page 651-

wijl daarnaast de verschillende „fraternities" (studentengezelschappen)
hun eigen restaurant bezitten (± 60).

Een groots en ruim concertgebouw, plaats biedend aan .3800 bezoekers,
waar regelmatig \'s werelds beste orkesten concerteren valt de vreemde-
ling direct op, wanneer hij de eerste wandelingen door de „cité univer-
sitaire" maakt. Het is wellicht aardig om in dit verband een ervaring te
vermelden. Tot de beste orkesten wordt hier ook het Amsterdams Con-
certgebouw Orkest gerekend. Dit spreekt tc meer aan, wanneer de ge-
legenheid zich biedt een uitvoering van dit orkest hier bij te wonen, zoals
m aprd j.1. Na afloop moesten de orkestleden minutenlange ovaties van
het enthousiaste publiek in ontvangst nemen.
Een ander gebouw is bestemd voor kamermuziekuitvoeringen.
Dat sport een integrerend deel uitmaakt van het Amerikaanse studenten-
leven is een ieder bekend. Zo ook hier. Een openluchtstadion voor
14000 bezoekers geeft de universiteitsbevolking de gelegenheid haar
coryfeeën ojj luide wijze aan te moedigen, bv. tijdens wedstrijden voor
een base-ball competitie.

Tennisbanen, atletiekvelden etc., in de omgeving van dit stadion, noden
de bezoeker tot het beoefenen van een dezer sporten.
Wanneer de winter in het land is en een dikke sneeuwlaag de velden be-
dekt, bieden overdekte zwembaden en sportzalen de gelegenheid om on-
onderbroken aan de sportverlangens te voldoen.

Studentenleven.

Het studentenleven (foto 3) biedt een ander beeld dan in ons land. Ge-
zelligheidsverenigingen zoals men die in Holland kent, bestaan eigenlijk
niet.

De verenigingen welke hier het meest op lijken zijn de zgn. fraternities;
deze bezitten een eigen code en meestal een eigen eetgelegenheid. Merk-
waardig is, dat de toelating onder meer geschiedt op grond van de gemid-
deld verkregen cijfers, welke men tijdens de studie behaalt. Is dit volgens
bepaalde maatstaven te laag, dan "is de toegang tot deze gezelligheids-
\\eienigingen versperd. Men gaat er dan van uit, dat de betrokkene blijk-
baar geen twee dingen (studeren en zich anniseren) tegelijk kan doen.
Dit brengt ook naar voren dat het onderwijs klassikaal is opgezet.
Het niet bijwonen van colleges zonder reden wordt niet geaccepteerd, ter-
wijl regelmatig schriftelijke proefwerken dc betrokken docenten de ge-
legenheid geven geïnformeerd te zijn over de vorderingen van de student.
Doch daarover wellicht in een volgend artikel wat meer.

Beheer en organisatie van de Universiteit.

Het beheer van de Universiteit geschiedt conform een aantal wetten, op-
gesteld door de betreffende staat, en vastgestelde regelingen, opgemaakt
door de Board of Trustees (zie later), de President van de Universiteit,
de Academische Senaat en de verschillende besturen. Een wat ingewikkeld
complex, dit is evenwel de meest eenvoudige beschrijving.

of T rustees" is een soort overkoepelend lichaam waarin meestal
de Gouverneur en andere vooraanstaande personen uit de Staat zitting
hebben.

De „Board of Trustees" benoemt de president en houdt zich in grote lijnen

-ocr page 652-

bezig met de gang van zaken de Universiteit betreffende. Zij stelt dus be-
paalde regelingen vast en geeft haar goedkeuring bij de uitvoer van nieuwe
projecten etc. Dit alles is eveneens neergelegd in een soort statuut.
De door haar benoemde president is de uitvoerder van haar wensen en als
zodanig ook verantwoordelijk.

De „President" is een zeer belangrijk figuur in het dagelijkse leven van de
Universiteit. Hij is niet alleen voorzitter van de Academische Senaat, doch
b.v. ook van alle faculteitsbesturen. De jnesident wordt bijgestaan in zijn
dagelijks werk door de „Provost and Academic Vice-President" en de
„fiscal Vice-President". De eerste heeft bemoeienis met de meer acade-
mische aspecten (onderwijs; wetenschappelijk onderzoek; benoemingen en
promotie van het wetenschappelijk personeel; budgetering van het weten-
schappelijk onderzoek, etc.), terwijl de tweede zijn aandacht bepaalt tot de
meer zakelijke kanten van het universitaire leven (o.a. de benoeming en
promotie van het niet wetenschappelijk personeel; gebouwendienst; sport-
terreinen enz.).

De academische Senaat is samengesteld uit de „President", de zgn. „Pro-
vost\'s Council" en een bepaald aantal gekozen andere leden.
De Senaat houdt zich bezig met de mininnnn eisen \\oor toelating tot en
het onderwijs aan de Universiteit, voor zover in deze nog niet voorzien is
door de bovengenoemde instellingen. In verband hiermede stelt hij rege-
lingen vast.

Elke „College" (faculteit) van de Universiteit heeft als haar voornaamste
representant een „Dean". In het faculteitsbestuur hebben alle weten-
schappelijke werkers zitting, doch ook de „President" en de „Provost". (Men
kent dus aan de Universiteiten b.v. een „Dean of the College of Agricul-
ture" doch ook een „Dean of the College of Pharmacy", etc.)
Een „College" is weer verdeeld in zgn. „Departments" en de directeur is
bekend onder de naam „Head of the Department". De vorengenoemde
„Provost\'s Council" bestaat uit de „Provost", de „Dcans" van de diverse
faculteiten en hoofden van diensten, welke niet direct met het onderwijs
te maken hebben (b.v. the „Division of Student Personnel", „Division of
University Extension and Continuing Education", etc.).
De „Provost\'s Council" is een soort adviesraad voor de „Provost".
Er blijkt hieruit, dat het Universitaire beheer een veel meer gecentrah-
seerd karakter draagt dan in de meeste Europese instellingen het geval is.

-ocr page 653-

Wellicht is het interessant een volgende keer een onderdeel en wel het
College of Agriculture wat nader te bekijken.

Een aantal bijgaande foto\'s met hun onderschriften spreken voor zicb zelf.
Tenslotte wil ik er nog de nadruk op leggen, dat de Amerikanen hier zeer
behulpzaam en gastvrij zijn. Vooral wanneer blijkt dat er belangstelling
en rede in opmerkingen en gedane verzoeken schuilt, is hun niets te veel
om aan de wensen van de bezoeker tegemoet te komen.
Al met al, in dit van energie bruisende land beeft men een aantal vrijwel
ongelimiteerde kansen om eigen kennis te verdiepen en te verbreden.

S.AMENVATTING.

Een beschrijving van de Universiteit van Connecticut, waarvan achtereenvolgens de
\'i\'ügin.g, de geschiedenis, de gebouwen en terreinen, het studentenleven en het beheer
en de organisatie worden besproken.

SUMMARY.

A description of the University of Connecticut is given. Some notes are made on
the location and the history, the campus and its facilities. Also attention is paid
to the administrative organization of this University.

RÉSUMÉ.

L\'auteur nous donne une description de l\'LIniversité de Connecticut, de laquelle il
discute la location, l\'histoire, les édifices et terrains, la communauté des étudiants et
l\'organisation.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird eine allgemeine Information über die University of Connecticut gegeben.
Mehr eingehend werden die Lage und die Geschichte der Universität sowi der
Campus mit seinen Gebäuden geschildert. Fernhin wird die Organisation dieser
Universität beschrieben.

Kruisingen van Charollais en Fries vee.

In Frankrijk worden proeven genomen met het kruisen van Charollais stieren met
koeien van verschillende melkrassen, waaronder Friezen.

Een aantal fokkers te Angers (Maine et Loire) hebben de koppen bij elkaar ge-
stoken en hebben een vrij uitvoeri,ge proef in dit opzicht gedaan.
De resultaten zijn dermate .goed, dat het lokale ras, een vlees-melk rund (de Maine
.Anjou) plaats moet maken voor deze kruisingen. De proeven hebben vier jaar ge-
duurd en lopen dit jaar af.

Eigenlijk snijdt het mes bij het Friese ras aan twee kanten. In de eerste plaats kan
het uitstekend concurreren met de andere Franse melkrassen. Maar dat is niet de
enige reden, waarom het aantal dieren van dit ras in 50 departementen al ruim
2,6 miljoen bedraagt. Een tweede voordeel is nl. de uitstekende kwaliteit van het
vlees van de kruisingen met Charollais stieren, een kwaliteit die beter is dan die van
de ouders. Verder is de groei beter en sneller dan van welke andere kruising ook.

Landhouwdocumentatie, 17, 908, (1961).

-ocr page 654-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

HEEFT DE VERDERE NAAMGEVING VAN NIEUWE SALMONELLAE NOG
ZIN?

V e 1 a n d a p i 11 a i, T.: On the naming of Salmonella\'s is there no end? Int. Bull.
Bact. Nomencl., 11, (1961).

Deze Ceylonese onderzoeker behandelde Salmonellae met fagen.
Indien hij een faag, die werd aangehouden op
S. Chester (4, 5, 12: e, h: e, n,x.) en op
S. budapest (1, 4, 12: g, t:) deed inwerken op een onbewegelijke 5\'. paratyphi B.
(4, 5: —: —) kreeg hij verschillende serologische varianten, waarvan bekende spe-
cies, n.l.
S. paratyphi B. (4, 5: b: 1, 2), saint paul (1, 4, 5, 12: c, h: 1, 2) en
budapest (1, 4, 12: g, t: —) en 6 serotypen, die nog geen naam hebben. Deze
transducties werden zowel uit culturen als uit geënte bebroede eieren en besmette
muizen geïsoleerd. Hij vraagt zich daarom (terecht, Ref.) af of de 50 nieuwe
Sal-
monellae, die ieder jaar aan het geslacht worden toegevoegd ook produkten van fagen-
wcrking kunnen zijn.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

VERKREGEN IMMUNITEI T EN WORMZIEKTE.

Taylor, E. L.: Acquired immunity and helminthic disease. J. Helminth., R. T.
Leiper Suppl.,
175, (1961).

Amerikaanse en Engelse onderzoekingen uit de dertiger jaren met grote muizen-
populaties cn infecties met bacteriën en virussen onderscheidden drie hoofdtypes
epidcmiën:

le door een virulent organisme in eerder niet besmette populaties;
2e door een verhoogde toevoer van het organisme in besmette populaties; en
3e door verminderde weerstand in besmette populaties.

Taylor past deze uitkomsten toe op de trichostrongylose en longwormziekte van
schaap en rund. Type 1 wordt o.a. gezien, wanneer kalveren wormvrij opgefokt wor-
den en dan als zeer gevoelige dieren in geïnfecteerde weiden komen en nog wel op
een leeftijd, dat zij al veel gras en dus ook veel infectieuze larven ineens opnemen.
Het tweede type wordt bij wormziekten het meest gezien. Doordat b.v. lammeren of
kalveren vaak zo dicht opeen geweid worden neemt de hoeveelheid infectieus mate-
riaal veel sneller toe dan de ontwikkeling van de resistentie der dieren. Type 3 wordt
slechts dan gezien, wanneer inderdaad van ondervoeding sprake is.
Taylor beveelt dan ook aan de dieren reeds op jonge leeftijd aan infectie bloot
te stellen om zo snel mogelijk immuniteit tc verkrijgen. Moeilijk is daarbij echter hoe
groot de infectigraad van het weiland mag en moet zijn. Voorts zegt hij, dat men
parasietenvrije gedeelten op de boerenbedrijven moet vermijden.

]. Jansen Jr.

PSOROPTES IN HET MIDDENOOR.

Roman, E., S a g o 1 s, L. et M o r g o n, A.: Découverte d\'acariens du genre
Psoroptes dans l\'oreille moyenne du lapin. Buil. Soc. Sc. Vet. Lyon, 62, 17, (I960).
Gepaard met pathologische afwijkingen in het middenoor van konijnen werden daar
Psoroptes-m\'ijtcn aangetroffen.

J. Jansen Jr.

GRISEOFULVINE VOOR MICROSPORIE BIJ HONDEN.

Ablett, R. E. and Gill, E. A.: Griscofulvin in the treatment of Microsporum
canis
infection in dogs. Vet. Ree., 72, 74, (1960).

-ocr page 655-

McCormick, J.: Griseofulvin in the treatment of Microsporum canis infection
in dogs.
Vet. Ree., 72, 93, (I960).

Zeer goede resultaten werden bereikt bij de behandeling van microsoprie van honden
en katten met griseofulvine per os in een dosering van 250 mg per dag gedurende
28 resp. 42 dagen.

]. Jansen Jr.

TOXOPL.ASMOSE BIJ SCHAPEN.

Smith, I. D.: Ovine toxoplasmosis as a cause of reproductive wastage. The Austr.
Vet. Journ.,
37, 18, (1961).

Nadat in 1959 voor het eerst en vervolgens opnieuw in 1960 toxoplasmosis onder
schapen werd aangetoond, werden experimenteel 10 ooien in de laatste twee maan-
den der dracht besmet met
Toxoplasma gondi. Slechts 4 brachten levende lammeren
ter wereld, 1 een dood lam, 2 aborteerden en in de overige 3 werden na slachting
deels geresorbeerde jongen aangetroffen. In 8 van de 10 dieren werden necrose
haardjes in de cotyledonen aangetroffen met intracellulaire toxoplasma-lichaampjes
in het epitheel.

Schrijver vermoedt dat naast de perinatale sterfte welke spontane gevallen kenmerkt,
het lage percentage lammeren in de aangetaste kudden vooral moet worden toege-
schreven aan resorptie van vruchten in een vroeger of later stadium van de dracht.

C. Terpstra.

MIGR.ATIE VAN ZEER JONGE LEVERBOTTEN IN DE GASTHEER.
D a w e s, B.: On the early stages of
Fasciola hepatica penetrating into the liver of
an experimental host, the mouse: a histological picture.
J. Helminth., R. T. Leiper
Suppl.,
41, (1961).

Enkele kleine proeven toonden aan, dat metaccrcarien van Fasciola hepatica zich uit
hun kapsel bevrijdden in de darm van muizen, zowel als van kippen en eveneens wan-
neer zij intrapcritoneaal aan muizen gegeven werden. De factoren, die voor het uit-
komen verantwoordelijk zijn blijven echter nog onbekend.

De verdere waarnemingen zijn alle bij muizen gedaan. Binnen 24 uur na het geven
per os van metaccrcarien zijn jonge botten in de buikholte te vinden. Deze botten
kunnen tot 8 dagen na de infectie daar aangetroffen worden. Soms werden zij ook
14-28 dagen na de besmetting in de buikholte gevonden; zij zijn dan veel groter en
niet te onderscheiden van even oude, die in het leverweefsel zitten. Het zijn wormen,
die op een gegeven moment weer uit de lever gekropen zijn. Penetratie in de lever
begint als regel 3 dagen na de infectie, waarbij zij met hun vooreinde indringen en
tijdens het doorboren van de leverkapsel met het achtereinde kwispelen. Door middel
van series coupe\'s werd het gedrag in de lever van de jonge botten nader bestudeerd.
De kruipgang heeft een boogvorm, waarin het jonge botje met de dorsale zijde tegen
de convexe wand ligt; de mond-zuignap is gericht naar de levercellen en soms is
zeer goed te zien, dat levercellen in de mond en digestietractus aanwezig zijn. Hoewel
soms ook erythrocyten te vinden zijn, gelooft D a w e s, dat het dieet van de migrerende
botten hoofdzakelijk uit levercellen bestaat. Na iedere boogvormige kruipgang maakt
de bot via een nauwe doorgang een nieuwe en wel zodanig dat een zigzag van kamer-
tjes ontstaat, die niet in één vlak liggen. Vervallen cclmateiraal wordt door de krui-
pende bot steeds in het voorlaatste kamertje gewerkt.

Tijdens het kruipen groeien de botten van 0,3 mm, na 3-4 dagen, tot 4,85 mm, na
28 dagen na de besmetting.

J. Jansen Jr.

Voedingsmiddelenhygiëne

BESMETTING VAN MELK MET BLOED.

Duin, Dr. H. van; Besmetting van melk met bloed. Veeteelt- en Zuivelber., 4,
269, (1961).

-ocr page 656-

Aangezien met bloed besmette melk oorzaak zou kunnen zijn van oxidatiegebreken
in melk en zuivelprodukten en tevens uit hygiënisch oogpunt bedenkelijk is, werd
door het Ned. Instituut voor Zuivelonderzoek dit punt in het programma van onder-
zoek opgenomen.

Het volgende werd, samengevat, gevonden.

a. Besmetting van aanvoermelk met bloed heeft een nadelige invloed op de kwa-
liteit van de daaruit bereide koelhuisboter en in zekere mate op die van kaas.

b. Met de gebruikelijke sedimentsbepaling zijn 1-3 delen bloed in 100.000 delen melk
nog waarneembaar aan de kleur van het sediment.

c. Dc nadelige gevolgen van een bloedbesmetting kunnen in belangrijke mate worden
gereduceerd door de aangevoerde melk een behandeling in de reinigingscentrifuge
te laten ondergaan.

d. De indruk werd verkregen dat bij een aanzienlijk gedeelte van de koeien een
duidelijk aantoonbare besmetting van melk met bloed optreedt tot minstens 10
dagen na het afkalven.

Hoekstra.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ENTING VAN HONDEN.

Ho we 11: Vaccination of the dog. Vet. Rec., 73, 46, (1961).

H O w e 11 meent, dat er een interferentie is van aan het ei aangepast Carré-virus en
van HCC-virus. Daarom meent hij dat het enten met een levend HCC-virus niet
is aan te raden. Tevens wijst hij er op, dat honden die niet geregeld in de gelegen-
heid zijn zich spontaan te besmetten met Carré-virus om de 12 ä 18 maanden her-
haald geënt zouden moeten worden.

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

VERHOOGDE VRUCHTBAARHEID DOOR INJECTIE V.AN P.M.S.

K u d 1 a c, Brno: Erhöhung der Fruchtbarkeit von Sauen durch das Serum trächtiger
Stuten (PMS).
IV Internationale Congres „Voortplanting bij Dieren", Scheveningen,
1961.

Het is bekend dat injecties met gonadotrope hormonen een goede werking hebben
bij anaphrodisie van het varken. De schrijver heeft P.M.S. (pregnant mare serum)
.geprobeerd:

1) bij jonge varkens die niet in oestrus wilden komen,

2) bij zeugen die na het spenen van de biggen anaphrodisie vertoonden,

3) bij zeugen ten tijde van het spenen der biggen,

4) bij zeugen gedurende de lactatie, ongeveer 38-54 dagen na het werpen.

Er werd één injectie P.M.S. gegeven in een dosis van ongeveer 1 cm"\'/10 kg levend
gewicht.

Bij de groepen 1, 2 en 3 werden respectievelijk 86%, 81,25% en 94,34% der varkens
bronstig binnen 12 dagen na de injectie. De meeste varkens werden gedekt tijdens
de opgewekte oestrus en respectievelijk 94,28% : 89,38% en 97,05% werden drachtig.
Bij de groepen 2 en 3 nam de worpgrootte toe met 15,87% en 18,49% vergeleken
met de worpgrootte van dezelfde zeugen bij de voorgaande partus.
De gemiddelde worpgroote van deze zeugen is echter lager dan bij onze Nederlandse
varkens (variërend van 7.03 tot 9.78).

Van de groep zeugen, die geïnjiceerd werden gedurende de lactatieperiode kwamen
wel 86,48% binnen 12 dagen in oestrus, maar het drachtigheidspercentage van de ge-
dekte zeugen was slechts 63,63%.

Er werd bovendien vastgesteld dat, naarmate de anaphrodisie langer bestond, minder
zeugen t.g.v. de injectie in oestrus kwamen en bovendien dat het drachtigheids-
percentage van de gedekte zeugen daalde. Dit kan een gevolg zijn van een zekere

-ocr page 657-

degeneratie van de ovaria gedurende een langdurige anoestrus.

In de praktijk worden nog dikwijls oestrogene hormonen gegeven bij anaphrodisie
van zeugen. Het is beter uitsluitend gonadotrope hormonen toe te dienen of een
combinatie van beiden.

Willems.

EEN RIJDEND K.I.-L.ABORATORIUM.

.A e h n e 1 t, E. und D i t t m a r, J.: Arbeitsweise und Ergebnisse der Bullenprüf-
station Nordwest-Deutschland.
IV Internationale Congres „Voortplanting bij Dieren",
Scheveningen, 1961.

In 1956 werd in Nieder-Sachsen een rijdend laboratorium in dienst genomen voor
het onderzoek van stieren op gezondheid en vruchtbaarheid, vóórdat de dieren voor de
fokkerij gebruikt worden. Hiermede wilde men trachten:

le. te voorkomen, dat een aantal K.I,-stieren pas bij of na gebruik ongeschikt
bleken;

2e. de proeftijd van 8 weken bij verkoop te laten vervallen en bij gunstige uitslag

van het onderzoek onmiddellijke opname in een verzekering mogelijk maken;
3e. door een onderzoek op het bedrijf van de fokker deze te vrijwaren voor de ge-
volgen van een tijdelijke onvruchtbaarheid, die men vaak bij verplaatste stieren
ziet optreden en het infectie-gevaar tijdens de proefperiode;
4e. naast het biologisch en microscopisch bacteriologisch onderzoek ook een onder-
zoek in te stellen van het dekvcrmogen en een klinisch onderzoek van de ge-
slachtsorganen ;

5e. een objectieve beoordeling te verkrijgen door een neutrale en onafhankelijke
instelling;

6e. een indruk te krijgen van het aantal en de oorzaken van de afwijkingen, die bij

stieren tot stoornissen in de vruchtbaarheid kunnen leiden.
Het onderzoek vindt plaats op het bedrijf van de eigenaar, waarbij gebruik gemaakt
wordt van een verplaatsbare dekstal.
Bij het onderzoek wordt:

le. aandacht geschonken aan zichtbare gebreken, die het gebruik als dekstier on-
gunstig beïnvloeden;
2e. een klinisch onderzoek van de geslachtsorganen verricht;

3e. een onderzoek van de spermakwaliteit van minstens 2 ejaculaten per onderzoek
verricht;

4e. een bacteriologisch onderzoek ingesteld van preputiaalspoelsel, prostaatvocht en
sperma op de aanwezigheid van ongewenste kiemen en dekinfecties.

De bevindingen worden in cen kaartsysteem vastgelegd, terwijl een rapport met de
.gegevens over gezondheid, vruchtbaarheid en al.gemene beoordeling aan de eigenaar
wordt verstrekt.

Men heeft voor de beoordeling van de stieren in de gynaecologische kliniek van de
V.H. in Hannover een schema uitgewerkt, waarbij de stieren wat betreft gezondheid,
vruchtbaarheid en algemene beoordeling in 4 verschillende klassen kunnen worden
geplaatst. De uiteindelijke beoordeling volgt na minstens twee onderzoekingen, wan-
neer deze overeenkomst vertonen. Is dit niet het geval, dan volgen meerdere onder-
zoekingen. De grootte van de testikels wordt met behulp van een bandmaat en water-
verplaatsing vastgesteld. De spcrmakwaliteit en de hoedanigheid van de tesdkels
werd bij 498 stieren vergeleken en vertoonde in 90% sterke overeenkomst. De hoe-
veelheid en de concentratie van het ejaculaat bleek sterk afhankelijk te zijn van de
ontwikkeling van de caudae epididymidi.

Bij het onderzoek van 2091 ejaculaten van 498 stieren bleek, dat bij vruchtbare
stieren minder dan 5% van de spermacellen kopafwijkingen en minder dan 10%
veranderingen van de kopkap of middenstuk werden vastgesteld.
Abnormale, vooral smalle koppen van de spermatozoïden werden bij stieren met ge-
stoorde vruchtbaarheid gevonden. Op bepaalde bedrijven werd meermalen de aan-

-ocr page 658-

wezigheid van Pseudomonas aeruginosa en Bact. Proteus in het preputiaalspoelsel,
prostaatvocht en sperma vastgesteld.

Verminderd dekvermogen, slechte testikelontwikkeling, afwijkend sperma kwamen in
bepaalde families vaker voor: hetzelfde gold voor gunstige eigenschappen.
De grootte en hoedanigheid van de testikels en caudae epididymidi, de hoeveelheid
sperma en het aantal morfologische afwijkende spermatozoïden bleek afhankelijk van
de leeftijd. De spermakwaliteit was het gunstigst bij stieren van 1 \'/i tot 2 jaar, de
testikel-ontwikkeling bij stieren van 1-3 jaar.

Door het werk van het „Bullenprüfstation" werden de moeilijkheden bij verkoop van
de stier sterk verminderd en konden dc fokkers voor stieren met een gunstige be-
oordeling hogere prijzen bedingen, terwijl de proefperiode kon vervallen.
Door de verzamelde gegevens konden de K.I.-verenigingen gemakkelijker de gezonde
en vruchtbare stieren vinden, terwijl de kansen op een langer gebruik werden ver-
groot. Men hoopt in de toekomst de vruchtbaarheid in de nakomelingschap te ver-
groten en de grondslagen te leggen voor doelbewuste fokkerij in de richting van ge-
zondheid en vruchtbaarheid.

Van der Sluis.

BESTR.MJNG EN SPERMATOGENESE.

Freund, M. and M u r p h r e e, R. L.: Effect of whole-body y-irradiation on the
characteristics and metabolism of buil semen during the early post-irradiation period.
J. Dairy Sei., 43, 1130, (1960).

Een van de projecten van het Agricultural Research Laboratory te Oak Ridge, Ten-
nessee, is de bestudering van het effect van ioniserende straling op de voortplantings-
fysiologie van dieren. In dit artikel worden de resultaten gepubliceerd van een onder-
zoek waarbij een aantal Hereford stieren werden blootgesteld aan 400 r \'whole-body\'
7-bestraling van een Co"" bron. Deze dosis werd gegeven over een tijdsduur van 19
uur, dus met een doseringssnelheid van 21 r per uur.

Zoals dit ook het geval is bij andere celreeksen, zijn niet alle cellen welke een rol
spelen bij de
Spermatogenese, even gevoelig voor ioniserende straling. Het meest ge-
voelig zijn de spcrmatogoniën (in het bijzonder het type B) terwijl de rijpe sperma-
tozoïden betrekkelijk ongevoelig zijn. Het duurt dan ook meestal enkele weken voordat
de effecten van de bestraling in de morfologie van de spertnatozoiden in een ejacu-
laat tot uitdrukking komen.

Het is echter niet onmogelijk dat het metabolisme van de minder gevoelige cellen
wel is gestoord zonder dat dit leidt tot het optreden van zichtbare veranderingen in
het ejaculaat en het doel van dit onderzoek is na te gaan of ioniserende straling
invloed heeft op de metabolische activiteit van sperma waarvan de spermatozoïden
het „gevoelige" stadium van hun ontwikkeling reeds voorbij waren ten tijde van de
bestraling. Beweeglijkheid, dichtheid van het sperma, fructose gehalte en fructose
verbruik worden gebruikt als uitdrukking van cel-activiteit en levensvatbaarheid van
het sperma.

10 Hereford stieren werden in het onderzoek betrokken, 5 werden bestraald, 5 dien-
den als controle-dieren. Twee achtereenvolgende spermamonsters werden verkregen
van elke stier door electro-ejaculatie, driemaal per week. Dit werd gedaan gedurende
drie weken vóór en drie weken na de bestraling; men heeft eventuele veranderingen
op grond van bovengenoemde kenmerken in deze beide perioden bestudeerd in zowel
bestraalde als niet bestraalde dieren. Een effect op ioniserende straling op de hier
onderzochte eigenschappen van sperma kon niet met zekerheid worden vastgesteld;
het sperma van bestraalde dieren vertoonde, in de periode direct volgend op de
bestraling, dezelfde mate van beweeglijkheid en metabolische activiteit als het sperma
van dezelfde dieren vóór de bestraling.

Van den Hoek.

-ocr page 659-

BOEKBESPREKING

LES MALADIES VERMINEUSES DES ANIMAUX DOMESTIQUES ET LEURS
INCIDENCES SUR LA PATHOLOGIE HUMAINE. Tome premier.
MALADIES DUES AUX NÉMATHELMINTHES. Faseicule premier.
Jacques Euzéby.

fVigot frères éditeurs. Parijs, 1961, 473 blz., 164 fig.)

Dit boek van Jacques Euzéby, hoogleraar in de veterinaire parasitologie en
de parasitaire ziekten te Lyon is het eerste van een serie van drie of vier, waarin alle
ziekten bij de huisdieren, veroorzaakt door wormen, besproken zullen worden. De
eerste twee zullen samen deel 1 vormen, handelend over de nemathelminthen (in deel
2 zullen de ziekten veroorzaakt door plathelminthen beschreven worden).

Op een zeer systematische wijze worden o.a. besproken: ziekten veroorzaakt door
Trichosyringala, filariosen en spirurosen, longstrongylose. Getracht is de nadruk te
leggen op de ziekten, niet zozeer op de parasitologie en hiervan wordt de meeste
aandacht besteed aan de fysiologie en de oecologie der parasieten. Om een indruk
te geven: de algemene inleiding voor alle nematoden telt 26 blz., die voor de onder-
orde der
Strongyloidea 8 blz., die voor de familie der Metastrongylidae 4 blz. De
longwormziekte van het rund b.v. wordt dan behandeld in 58 blz.
Het geheel is ruim voorzien van voor het merendeel instructieve illustraties. Be-
houdens enkele drukfouten kan men weinig aanmerkingen op de inhoud hebben,
vooral ook daar de voornaamste moderne literatuur verwerkt is. Een typische fout
is het vermelden op blz. 319 van „Hollande" waar blijkens de literatuuropgave
Vlaanderen bedoeld is.
Enkele goede indexen besluiten het boek.

Het komt mij voor, dat een overzicht zoals hier gegeven wordt van de wormziekten
bij de huisdieren enig in zijn soort is. Een snelle en goede oriëntatie is ermede moge-
lijk. Met het geven van een definitief oordeel over de nemathelminthen wordt gewacht
op het vervolg en slot, waarin belangrijke zaken als strongylose, trichostrongylose,
ascaridose enz. besproken zullen worden.

]. Jansen Jr.

VRAAG EN ANTWOORD

„ZOMERPOKKEN".
Vraag:

In mijn praktijk komt op het ogenblik veel „zomerpokken" op de spenen der runderen
voor. Is er op het ogenblik een goed middel voor dat ook in prijs niet te hoog ligt?
\'i\'erramycinezalf helpt redelijk .goed, maar is eigenlijk te duur om een hele koppel
melkkoeien tweemaal daags gedurende een langere tijd le behandelen.

Antwoord:

Voor deze aandoening, evenals voor verschillende andere pijnlijke tcpelaandoeningen,
enz., passé men de volgende therapie toe:

Indien de koeien zeer pijnlijk zijn gedurende het melken, worden één kwartier vóór
het melken de tepels behandeld met een verdovende spenenzalf. De meest geëigende
zalf hiervoor is Ungt. anaesthesini 5%.

.Ms goedkope genezende spenenzalven komen in aanmerking:

Ungt.ac.borici 5%

Ungt.ox.zinc.c.ac.borici aa 10%

Ungt.citopog.c.ox.zinc. aa 10%

Ungt.jec.aselli 10-30% (reuk!)

-ocr page 660-

Een uitstekende zalf is:

R/Sulfanilamidi

10

ol.jec.as.

10

bals.peruv.

5

ox.zinc.

10

citopog.

5

ac.borici

10

vas.flav. ad

100

M.f.

ungt.

Uitstekend maar wat duurder zijn: Cetavlon, enz.

Een goede therapie is, de koeien enkele dagen niet te melken. Men brengt een peni-
cilline uierzalf in met een langdurende therapeutische melkspiegel. Wenst de eigenaar
dit om economische redenen niet, dan kan men bij de ernstigst ontstoken tepels een
Nebac. stift, e.d. inbrengen, waardoor de tepel bij het melken zo min mogelijk ge-
laideerd wordt.

Vanzelfsprekend worden de aangetaste koeien het laatst gemolken.

Uitwendige reiniging van uier en tepelhuid vóór en na het melken met daarvoor gc-
eigende antiseptica is de eigenaar te adviseren (Halamid, Hibitane-Udderwash, e.d.).
Bij een furunculose aan tepel en uierhuid kan men de dieren behandelen met auto-
vaccin, bereid van uit de pus gekweekte cultures (meestal stafylokokken).

INGEZONDEN

HET GEBRUIK V.A.N PITON BIJ PAARDEN.

Naar aanleiding van het „vraag en antwoord"-artikel over het gebruik van piton bij
de merrie met retentio secundinarum in de aflevering van 15 september j.1. (pag.
1237), zouden wij gaarne het volgende willen opmerken.

Vraagsteller heeft gelijk, indien hij zegt, dat dc resultaten wisselend zijn. Welke
therapie is echter 100%?

Bij het manueel afhalen van de secundinae is het ook niet altijd mogelijk om alles
te verwijderen en er ontstaat toch een endometritis met een kwalijke hoefbevangen-
heid of een infectie van de uterus waardoor de merrie niet weer drachtig wordt.

Onze ervaring is: gaat het niet met piton, dan is manueel verwijderen ook niet een-
voudig. Wij wachten minstens 12 uur na de partus en geven dan 5 cm® piton intra-
veneus. Komen de secundinae na 6 uur niet af, dan gaan wij manueel verwijderen.
Het merendeel der patiënten is echter met deze behandeling in orde gekomen. Wij
zien in deze gevallen altijd enige onrust, maar hebben op grond hiervan nog nooit
een therapie tegen koliek ingesteld.

Wij zouden de pitontherapie bij de merrie niet graag willen missen; zij is eenvoudig
en snel en voorkomt in heel wat gevallen een infectie van de uterus.

Twello. ]. van de Veen en H. Moerman.

-ocr page 661-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DIERGENEESKUNDIGE DAGEN TE GENT, 8, 9 en 10 SEPTEMBER 1961.
De Belgische Dierenartsen X\'ereniging (Union Vétérinaire Beige) hield op boven-
genoemde dagen haar jaarlijks congres, dat een zuiver wetenschappelijk karakter
draagt, daar de z.g. huishoudelijke vergadering op een ander tijdstip van het jaar
plaatsvindt.

Deze instelling dateert van 1952 af, zodat het dit jaar de 10e keer was, dat dit
congres werd gehouden. De traditie wil, dat deze congressen telken jare in een
andere provincie worden georganiseerd (afwisselend in het Vlaamse en Waalse ge-
deelte van België) en omdat men verleden jaar het „rijtje rond" was, was het nu
de 2e maal dat het prachtige oude Gent als congresstad fungeerde.
De voorzitter en de secretaris van de Maatschappij voor Diergeneeskunde waren met
hun echtgenoten als „eregasten" uitgenodigd, waaraan zij natuurlijk gaarne gehoor
hebben gegeven, omdat de Maatschappij voor Diergeneeskunde met haar Belgische
zustervereniging bijzonder hartelijke relaties onderhoudt.

Ook Dr. Quentin, president van de Syndicat .National des N\'ctérinaircs de France,
was als eregast aanwezig, evenals op de 2e en 3e dag collega G. M. van Waveren,
directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut .Afd. Rotterdam.
Het algemeen thema van de congresdagen, gehouden in de .Aula van de Gentse Uni-
versiteit, droeg de titel: „De taak van de Dierenarts in de Belgische gemeenschap".

Op vrijdag 8 september te 14.30 uur werd de tentoonstelling van geneesmiddelen
en instrumenten in het Peristyliuni van de .Aula door de voorzitter der Belgische
Dierenartsen Vereniging, Dr. .A. Deberdt, geopend, die daarna de openingsrede uit-
sprak.

De voordracht, getiteld: „De kunstmatige inseminatie in de \\eeuitbating" werd
in het Frans gehouden door Dr. P. M a go n c t (Marche en Famenne). Zoals bekend
worden de inseminaties in België uitsluitend verricht door ambtelijke dierenartsen
(ongeveer 100 in getal): men kent dus niet het systeem van leken-inseminatoren,
zoals in ons land, W.-Duitsland, Frankrijk enz. Ook Italië kent alleen dierenartsen-
inseminatoren.

De tweede voordracht: „De dierenarts en de openbare gezondheid" werd gebracht
door Prof. Dr. L. De de ken (Gent).

Insiders is het natuurlijk bekend dat de vleeskeuring in België geheel afwijkend is
van de opzet in Nederland. Op \\erzoek van de spreker werd aan de voorzitter van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde de gelegenheid geboden een uiteenzetting te
geven van dc vleeskeuring in Nederland. Het streven in België is om het Nederlandse
systeem na te volgen, doch het zal nog wel ren aantal jaren duren, voor het zover is.

Zaterdag 9 september werden de volgende voordrachten gehouden:
„Dierenarts en dierenvoeding" door Dr. F. V a n s e h o u b r o e k (Gent):
„De dierenarts en de pluimveehouderij" door Dr. D. B r u y n o o g h e (Schoten).
Te
12.00 uur was er een plechtige ontvangst in het oude stadhuis te Gent. Deze ont-
vangst, gevolgd door een lunch in het ,,St. Jorishof", muntte uit door haar bijzonder
stijlvol karakter en liet niet na op ons een diepe indruk te maken (o.m. werden na
de gebruikelijke toespraken beide volksliederen op het orgel gespeeld).
Te
14.30 uur werd dc vergadering in de .Aula voortgezet met het onderwerp: „Kol-
lektieve en kuratieve diergeneeskunde", behandeld door Dr. R. Huet (Sirault,
Henegouwen). Ook deze voordracht werd in het Frans gehouden en het is zonne-
klaar dat de Belgische dierenartsen met dezelfde problemen worstelen als wij in
Nederland.

Te 16.30 uur was er een plechtige academische zitting in de .Aula, ter huldiging van
Dr. Willems, Ere-directeur van het Nationaal Instituut voor Diergeneeskundig Onder-
zoek te Ukkel. Dr. Willems is, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leef-
tijd, dit jaar als directeur afgetreden. De gehouden redevoeringen getuigden alk-
van de grote waardering en eerbied, die het gehele Belgische dierenartsencorps jegens

-ocr page 662-

deze eminente geleerde koestert. Het woord werd o.m. gevoerd door Dr. Deberdt, de
directeur van het O.I.E. te Parijs, collega G. M. van Waveren e.a. Men kan gerust
zeggen, dat in de harten van dc Belgische dierenartsen een standbeeld staat opgericht
voor deze bescheiden, grote wetenschappelijke werker van internationale vermaard-
heid. Het moet voor Dr. Willems een grote voldoening zijn geweest dit deze middag
te ervaren.

De dag werd besloten met een banket en bal in een grote zaal van de Koninklijke
Staatsopera te Gent. De deelname hieraan was bijzonder groot. Speeches werden
gehouden door Dr. Deberdt, Z.E. dc Minister van Landbouw, Dr. Quentin, terwijl
de \\\'oorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde de gevoelens van dank van
dc Nederlandse dierenartsen vertolkte.

Zondag 10 september werd er te 1 1.00 uur een Heilige Mis opgedragen voor de over-
leden leden van de Belgische Dierenartsen Vereniging in de oude kerk van het Klein
Begijnhof, en de festiviteiten weiden besloten met een intieme lunch in het middel-
eeuwse kasteel van Laarne, gelegen 20 km ten zuiden van Gent.

Tijdens de congresdagen was er een goed programma voor de dames opgesteld : en
wel op zaterdag 9 september in de voormiddag een bezoek aan het Academisch zieken-
huis en het Stadhuis van Gent: in de namiddag een bezoek aan het kunstatelier en
musea te St. Maartcns-Latem, alwaar een goûter aan de dames werd aangeboden.

Het waren voor ons onvergetelijke dagen, die nog lang in onze herinnering zullen
blijven voortleven en ik weet niet wat ik het meest heb bewonderd; de bijna bescha-
mende gulheid en gastvrijheid van onze Belgische vrienden, de zeer bekwame leiding
en welsprekendheid van de voorzitter, Dr. Deberdt, als het organisatievermogen van
de stille, zeer bescheiden werker op de achtergrond collega Vandevelde, dc secretaris,
die ongetwijfeld een zucht van \\erlichting zal hebben geslaakt toen het feestrumoer
eindelijk was verstomd.

Het was immers vooral ook aan deze zeer gewaardeerde collega te danken, dat alles
tot in de perfectie heeft „geklopt".

M. Karsemeijer.

CONGRES BRinSH VE l ERINARV ASSOCIATION TE OXFORD, SEP-
TEMBER 1961.

Dr. II. S. h\'renkel Erelid.

Het 79ste jaarlijkse congres van de British \\"eterinary .Association werd dit jaar van
3-10 september 1961 te Oxford gehouden.

Oxford is een universiteitsstad waarvan de geschiedenis teruggaat tot 1199 toen de
eerste burgcincestcr werd benoemd. De stad is rijk aan prachtige historische gebouwen
waaronder tal van „colleges" waar dc studenten zijn gehuisvest. Gedurende het
congres vonden vele dierenartsen een gastvrij onderdak in enkele van deze, met
traditie beladen, fraaie .gebouwen.

Hoewel de Oxford-universiteit geen diergeneeskundige opleiding geeft, had men vooi
dit congres toch deze plaats gekozen vanwege zijn centrale ligging en ook met het doel
omgeven te zijn door „the atmosphere of searching for truth in every aspect", zoals
deze inderdaad in Oxford voelbaar is.

De officiële opening geschiedde door de Duke of Norfolk. Hij besteedde uitvoerig
aandacht aan de prestaties op diergeneeskundig gebied in Engeland. Vele autoriteiten
woonden de openingsplechtigheid bij.

Het congres werd door ongeveer 300 dierenartsen bijgewoond. Opvallend was daarbij
dat velen slechts voor een of enkele dagen aanwezig waren, teneinde de behandeling
van de onderwerpen die hun belangstelling hadden mee te kunnen maken.
Dc Engelse congressen worden steeds in verschillende plaatsen georganiseerd. Naast
een vaste bezoekerskern ziet men dientengevolge een wisselend aantal deelnemers uit
de directe omgeving van de plaats waar het congres gehouden wordt.

-ocr page 663-

3 4 1 2

1. S. Jennings, M.R.e.V.S. 3. A. G. Beynon. M.R.C.V.S., D.V.S.M.
(President) (Junior Vice-President)

2. 5. L. Hignett, B.Sc., M.R.C.V.S. 4. Dr. /ƒ. Frenkel
(Senior Vice-President)

Vele zustermaatschappijen van de British Veterinary Association hadden afgevaar-
digden gezonden. Opmerkelijk was daarbij de afvaardiging uit verre landen, zoals
die uit de U.S.A., Zuid-Afrika, India, Ceylon, Australië etc. Schrijver dezes had het
genoegen onze Maatschappij voor Diergeneeskunde te mogen verte.genwoordigen.

Het programma was rijk geschakeerd samengesteld. Het viel uiteen in twee delen:
een wetenschappelijk en een feestelijk gedeelte. Voor Nederland was het van bij-
zondere betekenis dat collega Dr. H. S. Frenkel tot erelid van de British Vete-
rinary Association werd benoemd.
Het voorstel:

"To consider and, if thought fit, confirm the following recommendation of
Council:

THA\'F Dr. H. S. Frenkel be elected an Honorary member of the Association"
werd met algemene stemmen en een hartelijk applaus aangenomen.
Bij de officiële feestelijke maaltijd viel Dr. Frenkel — getoond met zijn nieuwe onder-
scheiding — de eer te beurt een toast te mogen uitbrengen op dc B.V.A. Deze toast
werd beantwoord door de president van de B.V.A., Dr. S. Jennings.

Ifet feestelijke gedeelte van het programma omvatte voorts recepties en vrolijke
bijeenkomsten, die door tal van traditionele .gebruiken, historische kledij en stijlvol
optreden werden gekenmerkt. Het vervaardigen van cen officiële congresfoto was een
apart programmapunt.

Een overzicht te geven van het wetenschappelijke programma zou in dit verslag te
veel ruimte vragen. Hoogtepunten waren de voordrachten van

Dr. A. W. Stableforth: Internationale samenwerking in diergeneeskundige
zaken;

Dr. A, O. B e 11 s: Ziektevrije opfok van biggen;

Dr. H. S. Frenkel: Recente vorderin.gen bij de bestrijding van virusziekten door
vaccinatie; en

-ocr page 664-

Dr. J. D. Blaxland: De bestrijding van pluimveeziekten.

De diseussies waren over het algemeen kort en levendig. De teksten van alle voor-
drachten zullen worden gepubliceerd in de Veterinary Record.

Het congres werd grotendeels door een dertigtal industriën elk met eenzelfde, in over-
leg vastgesteld, bedrag gefinancierd. Er was een tentoonstellingszaal ingericht, waar
de industriën hun kleine stands hadden. De zaal diende tevens als ontmoetings-
centrum en conversatiezaal voor de congresdeelnemers en werd dientengevolge door
hen druk bezocht. Een aparte wetenschappelijke tentoonstelling gaf een beeld van
verschillende actuele dierziektenproblemen.

De B.V.A. mag ook in 1961 op een volledig geslaagd congres terugzien. Bij de terug-
keer naar huis zal door vele congresdeelnemers reeds het besluit genomen zijn ook
aan het volgende congres dat in 1962 te Scarborough zal worden gehouden deel te
nemen.

Den Haag. Dr. D. M. Zuijdam.

L.ANDBOUWGIDS 1962.

Begin november is de nieuwe landbouwgids*) opnieuw met een verhoogde oplage
verschenen, maar overigens in dezelfde uitvoering als vorig jaar, terwijl de hanteer-
baarheid bij het naslaan wederom is verbeterd.

In de gids is speciale aandacht gegeven aan de vollegronds-groenteteelten, de stam-
boekfokkerij, de paardenstapel, het gebruik van grasland en de verschillende bewei-
dingssystemen, alsmede aan de problemen van de leg bij kippen en de noodzaak van
kwaliteitsverbetering.

Vele actuele aspecten van belang voor het boerenbedrijf worden behandeld. Er zijn
artikelen over de werktuigencoöperatie, de loonwerker, over bedrijfsverzorging, be-
drijfsvereenvoudiging, opslag en afzet van granen, afvoer van graan met graantank,
gebruik van meerdere werktuigen in de werkgang, één- of tweemansbedrijven. Arbeids-
organisatie en mechanisatie krijgen eveneens grote aandacht.

In het hoofdstuk voor het gezin komen artikelen voor: Hoe het werk in de hui.s-
houding zo goed mogelijk te doen, door dit te organiseren, door het gebruik van de
juiste apparaten en door de juiste lichaam.shouding. De uitgebreide adreslijst is
wederom aangevuld en geheel bijgewerkt, terwijl uitvoerige registers de bruikbaarheid
van de gids verhogen.

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

CONGRESSEN

I.NTERNATIONAL UNION FOR HEALTH EDUCATION.

Bovengenoemde vereniging houdt op verzoek van de .American National Council for
Health Education of the Public en in samenwerking met dc World Health Organi-
zation haar 5e internationale conferentie te
Philadelphia (Pennsylvania, U.S.A.), van
30 juni-7 juli 1962.

Het onderwerp, dat besproken zal worden, luidt: Dc mens in zijn omgeving; biolo-
gisch, fysisch en sociaal gezien.

Volledige inlichtingen omtrent het programma, dc aanmelding, het reserveren van
logies enz., kan men verkrijgen bij:

Conference Secretariat 1962 International Conference on Health and Health Edu-
cation, 800 Second Avenue, New York 17, New York, U.S.A.

De prijs van de Landbouwgids 1962 is gehandhaafd op ƒ 8,— en bij abonnement
ƒ 6,50 (Stichting Landbouwgids, Zuilenstraat 11, Utrecht).

-ocr page 665-

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MEDEDELINGEN

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND SEPT. 1961.
De getallen geven het aantal veebeslagen aan.

c
0)
a
m

c

C

<u
&

(U

aj

-c:

u

w

.Q

c

C

3

o;

a

CJ

4J

Vi

in

i §
c ^

, O

\'S
1}

^ S

S 3

O. S

C V,

oj

Provincie

>
6

^ O
£ t

O

_

-O 3
3 «

Ji ^

C n
2

< Is-

>

Groningen

Drenthe

Friesland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Noordbrabant

Limburg

Tot. V. h. Rijk

5
1
1

23
7

20
36
21
2
30
1
17
11
141

37

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (pleuropneumonia contagiosa bo-
vum), hondsdolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus)
zijn in Nederland resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

Stille bronst.

Om de nadelige gevolgen van stille bronst (te weinig drachtige dieren) te ontgaan,
maakt men in Rusland gebruik van zgn. „opzoekstieren".

Bij deze dieren wordt door een eenvoudige operatie aan het preputium de penis
enigszins terzijde gelegd, zodat geen coitus kan plaats vinden.

Duur is deze methode niet, omdat deze bij de koeien geweide „stieren" in gewicht
toenemen.

Mh. VetMed., 19, (1961).

-ocr page 666-

DOORLOPENDE AGENDA

November,

16, 4e Voorliehtingsdag Veeartsenijkundige Dienst, 10.00 uur, Jaarsbeurs-
Restaurant, Utrecht, (pag. 1459)

22, Veevoedingsstudieochtend voor veehouders, te Meerkerk. Aanvang
9.15 uur.

23, Promotie van collega F. H. J. Jaartsveld, Boxtel, aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht, te 16.15 uur.

25, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier M.v.D., 54e ledenvergade-
ring, 14.30 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1518)

25—26, Jaarlijkse bijeenkomst R.K. dierenartsen te Boxtel, „Moorwijk".
(pag. 14611

December.

9, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering,
10.00 uur. Hotel Smits, Utrecht, (pag, 1518)

13, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé Re.s-
taurant (Muranozaal), Rotterdam, pag. 1394, 1518)

16, Afdeling Noord-Holland M.v.D. N\'ergadering, 14.30 uur. Restaurant
Koekenbier, Kenncmerstraatweg 16, Alkmaar, (pag. 1394)

16, Afdeling Gelderland M.v.D.Vergadering 14.30 uur, Hotel Haarhuis,
Arnhem, (pag. 1518)

1962 Februari,

14—15, C.L.O. Studiedagen, Utrerht,

Mei,

26—27, Ecole Nationale N\'étérinaire de Lyon. \\\'iering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Juni,

30—7 juli. Congres International Union for Health Education, Philadelphia.
(pa.g. 1514)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

^Sciiui^ccl \'\']ll(t(iJacfiaj?i2iJ coor ^JicKjenccslumdc
(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).

-ocr page 667-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

V.\\N HET BUREAU
A.ssistcntieregeling.

Mede op .grond van dc ervaringen, die de laatste jaren zijn opgedaan bij de uit-
voering van de betreffende wettelijke regelingen, volgen hieronder nieuwe richtlijnen
ten aanzien van de uitvoering van de betreffende koninklijke besluiten.
Ter voorkoming van enig misverstand wordt cr op geattendeerd, dat het K.B. van
16 augustus 1956 en van 23 augustus 1957, zoals dit is gewijzigd bij besluiten van
1 september 1959 en van 5 oktober 1957, onveranderd van kracht blijven.
Kort samengevat houdt dit dus in, dat uitsluitend studenten kunnen worden inge-
schakeld, die
het eerste gedeelte van het doctoraal examen met goed .gevolg hebben
afgelegd en in het bezit zijn van een vergunning van de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst. Deze assistentie mag alleen worden verleend aan dierenart.sen, die
een verklaring van de Maatschappij voor Dier.genecskundc bezitten, waaruit blijkt,
dat zij behoefte hebben aan assistentie.

De raculteit der Diergeneeskunde zal evenals verleden jaar de normale universitaire
vakanties weer handhaven, zodat ook nu geen verlenging van de vakanties meer zal
plaats hebben ten behoeve van de werkzaamheden, die in het kader van de georgani-
seerde dierzicktenbestrijding worden verricht.

Verder zal het Waarncmingsbureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich
ook nu zoveel mogelijk onthouden van dienstverleningen bij de uitvoering van de
assistentiercgeling. Ook dit houdt verhand met de gang van zaken gedurende de
laatste assistentieperioden.
Deze regeling verloopt als volgt:

Door de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren wordt ook dit jaar in overleg
niet dc Provinciale Commissies voor vestigingsregeling bepaald, welke dierenartsen
voor assistentie in aanmerking komen; bovendien wordt bij dit overleg het aantal
toegewezen assistentiedagen en de mate van urgentie vastgesteld.

Evenals vorig jaar vindt door het Waarnemingshureau geen indeling plaats van de
bevoegde assistenten bij de daarvoor in aanmerking komende dierenartsen.

Studenten die wensen te assisteren, kunnen aan de hand van de provinciale dieren-
artsenlijsten, die op dc DSK-kamer ter inzage li.ggen, zelf een afspraak met een
dierenarts maken.

Hierop volgt de aanvraag van dc verklaring (vergunning) bij dc Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst met bij een met name genoemde dierenarts gedurende een
omschreven periode te assisteren bij de tuberculose-, mond- en klauwzeer- of brucel-
losisbcstrijding.

Indien deze verklaring wordt verstrekt, op grond van de provinciale dierenartsen-
lijsten, ontvangt de betreffende dierenarts tevens een verklaring van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, dat hij behoefte heeft aan een assistent gedurende boven-
bedoelde omschreven periode voor de hierboven genoemde werkzaamheden.
De dierenarts, die op deze wijze zelf geen assistent kan krijgen, kan de bemiddeling
van het Waarncmingsbureau inroepen. Ditzelfde geldt voor de student, die wenst
tc assisteren en hiervoor geen dierenarts kan vinden. In beide gevallen treedt het
Waarncmingsbureau bemiddelend op en zal zo mogelijk contact worden .gelegd tussen
dierenarts en assistent. De benodigde verklaringen worden daarna op dezelfde manier
aangevraagd en afgegeven.

-ocr page 668-

De assistenten worden dus niet meer „toegewezen", maar zij kunnen zich vrijwillig
beschikbaar stellen aan de dierenartsen, die behoefte hebben aan assistentie.

De afrekening van het honorarium vindt rechtstreeks plaats tussen de dierenarts en
de assistent, onmiddellijk na afloop van de assistentie periode.

Deze regeling sluit tevens in, dat de dierenarts zelf verzekeringsplichtig is.
Ter informatie zullen hierover in dc volgende aflevering nadere mededelingen wor-
den gepublicered.

Uit de aard der zaak zullen de verklaringen door de Driecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor de tuberculose-
bestrijding worden verstrekt van de aanvang van het jaarlijks onderzoek af, d.w.z.
omstreeks november tot 15 februari en voor de mond- en klauwzeer-bestrijding van
1 februari tot 15 april.

De brucellosisbestrijding is niet aan een bepaalde periode gebonden, zodat de ver-
klaringen hiervoor gedurende het gehele jaar kunnen worden verstrekt.
Reeds nu kan worden meegedeeld, dat in verband met het beperkte aantal bevoegde
assistenten alleen voor urgente gevallen assistenten beschikbaar zullen zijn.
De dierenartsen zullen er dus rekening mee moeten houden, dat zij de werkzaamheden
zo veel mogelijk zelf moeten doen.

Tenslotte zal ook dit jaar worden getracht tijdelijk werkverlof te verkrijgen voor
assistentieverlening voor de jonge dierenartsen, die in militaire dienst zijn.

Achterstallige posten.

In verband met de afsluiting van de boekhouding op 31 december a.s., wordt ieder
die nog open posten heeft staan voor contributies, afgeleverde certificaten, tijdschrift-
banden, aesculaaptekens etc., verzocht deze zo spoedig mogelijk te voldoen op de
girorekening van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 1394 (aflevering 20) van het tijdschrift werd mede-
gedeeld omtrent de vergadering van de Afdeling Zuid-Holland der Maatschappij
voor Diergeneeskunde op
woensdag 13 december a.s. om 19.45 uur in het Beurs-
café\\Restaurant
(Muranozaal), wordt thans bericht, dat inplaats van door Dr. H. S.
Frenkel door collega E. de Nooy een lezing zal worden gehouden over:
Practicus
en vleeskeuring.

Afdeling Gelderland.

De Afdeling Gelderland der Maatschappij voor Diergeneeskunde zal haar eerstvol-
gende vergadering houden op
zaterdag 16 december a.s. om 14.30 uur in Hotel
Haarhuis
te Arnhem.

Spreker W. M. Blok: De Nieuwe Code in het licht van de jongste ontwikkelingen.
VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

De groep organiseert haar 54e ledenvergadering op zaterdag 25 november a.s., te
14.30 uur in de Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91, Utrecht.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

De groep organiseert haar eerstvolgende vergadering op zaterdag 9 december a.s., te
10.00 uur in Hotel Smits, Utrecht.

Spreker: Dr. W. S y b e s m a: De betekenis van de bijnier voor de keuring.

-ocr page 669-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft collega H. de Vries, Oudegracht 147 bis. Utrecht, aange-
nomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

K. Betten, Schoterlandseweg 74, Nieuwehorne (Fr.).

H. J. Breukink, F. C. Dondersstraat 48 bis. Utrecht.

S. Jaarsma, Oudwijkerlaan 4, Utrecht.

J. C. L. Logger, Lange Jufferstraat 52 bis. Utrecht.

M. W. L. van Ommeren, Stroomstraat 25, Utrecht.

P. Y. v. d. Veen, M. A. de Ruiterstraat 12 bis, Utrecht.

H. Verkerk, Everwijnstraat 11, Culmborg.

L. v. d. Zee, IJsselstraat 9, Utrecht.

J. J. van Zutven, van Asch v. Wijckskade 12 bis, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige studenten B. Machnaï, Duifstraat 7 bis.
Utrecht en S. Tomer, Catharijnsingel 86 bis. Utrecht aangenomen als kandidaatlid
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Betten. K.; 1961; Nieuwehorne (Fr.), Schoterlandseweg 74; D. (inlassen 145)
Bottelier, H. C., van Velp naar Rheden, Arnhemsestraatweg 83a, tel. (08302) 47 68.

(149)

Driessen, J., te Raamsdonkvecr, tel. en functie gewijzigd in resp. (01621) 577
(privé), (070) 81 41 41, toestel 2176 (bur.), I.V.G. en I.V.D., i.a.d. (155)
Falkena, R.; 1961; Sneek, „Wigledaem"; tel. (05150) 36 55; D. (in mil. dienst).

(inlassen 157)

Folkers, C., van Leeuwarden naar Bunnik, Prins Hendrinkstraat 7, gr. 299077. (158)
Groot, J. J. de; 1961; Zoetermeer, Meerpolder 7a; tel. (01790) 33 63; D. (161)
Hoeve, K. van, van \'s-Gravenhage naar Tororo, Uganda (East-Africa), cyb East
African Trypanozomiasis Research Organization, Scientific Veterinary Officer.

(van 166 naar 210)

Hooijberg, Z., te Hoofddorp, tijdelijk (tot 10.12.61 ( naar Hoofdweg 697, aldaar
tel. (02540) 63 33. \' (igß)

Moolhuisen, J. J., van Tiel naar Oosterbeek, flat „de Valkenburcht" A-37. (181)
Ommeren, M. W. L. van; 1961; tijd. Utrecht, Stroomstraat 25; tel. (030) 2 96 53;

(inlassen 184)

Schoon, Dr. J. G., te Heerlen, gr. gewijzigd in 1033157. (192)

Stoot, H. A. M. H., te Sittard, gr. gewijzigd in 1037636. (196)

Tromp, A., van Kfar Gheifer naar Natanya (Israël), Rechov Petach Tikwa 83/16.

(211)

Zutven, J, J. van; 1961; tot 15.12.61 Utrecht, van Asch van Wijckskade 12 bis; tel.
(030) 2 10 70 (privé), 1 19 94 (bur.) ; gr. 475077; wetensch. ambt. R.U (F.d.D
afd. Path. Inst.). (inla.ssen 208)

Gevestigd:

Kraanen, J. Th. M., te Raamsdonkvecr, Prins Hendrikstraat 15, tel. (01621) 577
(voorzetting praktijk J. Driessen). (I75)

Quartel, T., te Hoofddorp, Hoofdweg 695, tel. (02540) 63 98 (voortzetting praktijk
Z. Hooijberg). ^jg^^

Sybesma, U., te Werkendam, Sigmondstraat 33, tel. (01835) 660, gr. 513486, geass.

met G. Jongeneel te Almkerk. \' (197)

Willems, F. M., te Alkmaar, Emmastraat 29, tel. (02200) 87 80, gr. 381656, geass.
met J. W. Jongeneel. (206)

-ocr page 670-

Promotie:

Wensvoort, P., tr Alkmaar, is op 2 november 1961 aan cle Rijksuniversiteit te Utrecht
gepromoveerd tot doctor in de diergeneeskunde op het proefschrift „Een analyse
van de maagdarmstrongylose op de Texelse schapenbedrijven". (205)

(145)
(inlassen 149)
(157)
(inla.ssen 169)
(inlassen 178)
(184)
(inlassen 199)
(inlassen 200)
(inlassen 208)
(208)

Diergeneeskundig examen:

Geslaagd op 25 oktober 1961:

Betten, K.

Breukink, 11. J.

Falkena, R.

Jaarsma, S.

Logger, J. C. L.

Ommeren, M. \\V. L. van

\\\'een, P. Y. v. d.

Verkerk, H.

Zee, L. van der

Zutven, J. J. van

BELEGGINGSFONDS VOOR MEDICI

Deelnemingen in hef beleggingsfonds voor Medici lijn elk kwartaal
verkrijgbaar voor artsen, tandartsen en dierenartsen, hun echtgenoten
en minderjarige kinderen, ook indien zij buiten Nederland wonen.

Men kan in het Fonds participeren voor één ot meer deelnemingen.

Waarde per deelneming thans ongeveer f 1.100.-.

Inlichtingen verstrekt de directie t
N.V. Hollandsche Belegging en Beheer Maatschappl]

Keizersgracht 706 - Amsterdam - Tel. ó76ól

NIJLON INJECTIE SPUITEN

II

120

11

ONBREEKBAAR - UITKOOKBAAR - GL.ASHELDER
Verkrijgbaar bij:

INSTRUMENTENHANDEL OF: L\'UNIVERS - Pr. Bernhardlaan 9 - Bussum

K

-ocr page 671-

IN MEMORIAM
B. Crezée

Reeds meer dan een jaar geleden overleed te \'s-Graven-
hage in de ouderdom van 70 jaar onze collega
B. Crezée. In augustus 1958 ziek geworden, had hij
zich, nadat de praktijk te Dordrecht in begin 1959
was overgedragen, teruggetrokken in \'s-Gravenhage.

Ben Crezée — jarenlang een zeer bekende naam onder
de praktizerende dierenartsen — werd geboren op
9 augustus 1890 te Klundert. Hij doorliep de lagere
school te Zevenbergen en voltooide zijn HBS-opleiding
te Rotterdam, waar hij in 1909 zijn eindexamen deed.
Vervolgens begon hij met zijn diergeneeskundige studie
in Utrecht en hier behaalde hij 18 juli 1914 zijn
dierenartsdiploma.

Ben Crezée, practicus in hart en nieren, vestigde zich te
Zevenbergen, alwaar hij in 1915 met Mej. A. J. AI.
van Osta in het huwelijk trad. Al spoedig werd hij op-
geroepen als Luitenant-Paardenarts en verbonden aan
de Etappe-ziekenstallen te Rotterdam. Dit is voor hem
van zeer grote betekenis geweest; hier heeft hij zich
kunnen bekwamen in het onderdeel, dat hem zo bij-
zonder lag, n.1. de praktische heelkunde. Na afloop
van de diensttijd in oktober 1918, vestigde hij zich te
Rotterdam.

Hier, met zijn grote gave als paardenarts en met het
destijds aanwezige aantal paarden, heeft hij één van
de grote praktijken kunnen opbouwen, werd verder
leraar van de cursus in hoefbeslag en fungeerde als
keuringsdierenarts aan de veemarkt. Hij publiceerde
enkele praktische mededelingen over hoefbeslag, over
zijn welbekende „katteplank" en over een castratie-
tang voor vrouwelijke runderen.

Helaas deed ook hier de crisis van de dertiger jaren
zijn invloed gelden en mede voor zijn gezondheid nam
Crezée het besluit de praktijk te verlaten.
In 1936 werd hij benoemd tot dierenarts-bacterioloog
aan het Openbaar Slachthuis te Rotterdam, waar hij
de levende keuring verrichtte. Hij deed de praktijk

-ocr page 672-

over aan ondergetekende. De eerste jaren hield hij nog
steeds contact met zijn praktijk en hoe gezellig en
interessant kon hij dan in huiselijke kring vertellen
over zijn ervaringen van vroeger. Het „ambtelijke
keurslijf", zoals hij het zelf noemde, heeft hem nooit
gepast; Crezée bleef practicus in al zijn opvattingen,
vrij in zijn doen en laten en bovenal strijdvaardig.

Na de oorlog ging hij opnieuw in de praktijk te Dor-
drecht, deed daar veel voor de paardensport en behar-
tigde vooral de kleine-huisdieren praktijk. Toch was
het niet meer de Crezée van vroeger, hij trok zich meer
en meer terug, het contact met zijn vroegere vrienden
en zijn oudere collegae zocht hij niet meer en toen in
augustus 1958 de eerste symptomen van zijn ziekte
zich voordeden, deed hij begin 1959 zijn praktijk te
Dordrecht over aan collega Stam.

Het moet wel heel moeilijk geweest zijn voor deze ac-
tieve persoon zich geheel te moeten terugtrekken en
zich te onderwerpen aan een hogere macht. Het zal
hem evenwel een grote voldoening gegeven hebben, dal
hij zich omringd wist van de liefde en toewijding van
zijn gezin: zijn vrouw, zijn twee dochters, zijn zoon en
zijn kleinkinderen.

Een gezin, dat de moeilijkheden van hun man en vader
volkomen begreep.

Wij, vrienden en collegae, hebben Crezée gezien als een
oprecht en bekwaam collega, die strijdend door het
leven is gegaan en niet altijd de gemakkelijkste weg
koos.

Op 12 september 1960 kwam het einde nog onver-
wacht en op nadrukkelijk verzoek van de overledene
werd zijn stoffelijk overschot slechts in aanwezigheid
van zijn geliefde familie ter aarde besteld op de be-
graafplaats Westduin te \'s-Gravenhage.
Rotterdam. P. GISKES.

-ocr page 673-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De Wet op de dierenbescherming.1)

The Act on Protection of Animals in The Netherlands.

door Prof. Dr. J. A. BEVERS, Utrecht.

Inleiding.

Men verzocht mij deze wet, die eind juli 1960 door de Tweede Kamer en
op 24 januari 1961 door de Eerste Kamer werd aangenomen en op 1 maart
1961 in werking is getreden (Stbl. 9 februari 1961, nr. 19), voor de lezers
van ons Tijdschrift in het kort te willen behandelen. Ik wil dit gaarne doen,
omdat ik het nuttig, ja noodzakelijk vind, dat alle dierenartsen met de voor-
naamste bepalingen ervan op de hoogte zijn. Zij toch hebben als deskun-
digen, die dikwijls door de rechter om advies of voorlichting zullen worden
gevraagd, zeker niet in de laatste plaats ermede op de hoogte te zijn, terwijl
zij als dierenarts eraan mede hebben te werken, dat aan wantoestanden in-
zake verzorging, huisvesting, gebruik (dikwijls exploitatie) van dieren —
meest huisdieren — zoveel mogelijk een einde wordt gemaakt.
Dat iedere dierenarts steeds zal ageren tegen
dierenmishandeling neem ik
— mede uit eigen ervaring — zonder enige restrictie aan. Maar ik weet
ook, dat een vrij groot aantal collegae niet steeds in alle opzichten sympa-
thiek staat tegenover „de dierenbeschermers", leden van de verschillende
verenigingen op dit gebied, zals de Nederlandse Vereniging tot bescherming
van dieren te Den Haag (ongeveer 72.000 leden), Nederlandse Politiebond
voor dierenbescherming, Sophia-stichting te Amsterdam, Antivivisectie
Stichting te Den Haag, etc. Niet zelden is deze afwijzende houding te ver-
staan door onze antipathie tegen overdreven sentimentaliteit. Maar ik kan
uit ervaring getuigen, dat deze gevoelens niet de overhand hebben in de
besturen van de beide eerstgenoemde verenigingen; over de andere ben ik
minder goed georiënteerd.

Vaak echter berusten de bedoelde antipathieke gevoelens op enkele minder
prettige ervaringen van persoonlijke aard, doch deze mogen toch niet het
richtsnoer zijn voor onze waardering voor de activiteiten op het gebied der
dierenbescherming in het algemeen! Met afbrekende kritiek schieten we
niets op; opbouwende kritiek waardeer ik ten zeerste en hoe kan men deze
beter leveren dan door zelf deel te nemen aan de werkzaamheden der
Nederlandse vereniging tot bescherming van dieren (ik noem deze omdat
ze de grootste en meest omvattende is) ? Laten de collegae plaats nemen
bijv. in de afdelingsbesturen, waarvan er een 120-tal in ons land bestaan.
Zij kunnen dan mede leiding geven, gerechtvaardigde kritiek uitoefenen
en opbouwend werk verrichten. Met name voor jonge practici zie ik daarin
tevens in hun eigen belang een groot voordeel (introducties etc.), al mag
dit niet doorslaggevend zijn.

Terwijl ik dit schrijf, denk ik aan de jaarvergadering der Nederlandse Ver-
eniging die ditmaal in Den Helder werd gehouden en waar wij allen de
beste indruk kregen van de werkzaamheden onder leiding van collega
Vogel, de voorzitter van het bestuur der ontvangende afdeling. Het deed
mij goed, mijn oud-leerling in deze functie te ontmoeten! En gelukkig zijn
er verscheidene dierenartsen, die op deze of andere wijze het streven van

1  Naar aanleiding van een lezing, gehouden voor de Kring Utrecht op donderdag
20 juli 1961.

-ocr page 674-

dierenbescherming bevorderen en liet in gezonde banen trachten te leiden.
En er valt op dit terrein nog zo ontzaglijk \\ eel te doen; \\ óór ik — een vijf-
tiental jaren geleden — in het Hoofdbestinir kwam, had ik geen idee van
de uitgebreidheid ervan.

De Wet op de dierenbescherming.

Deze is in de eerste plaats voorbereid door Dr. Mr. W. Hugenholtz, voor-
zitter der Nederlandse vereniging tot bescherming van dieren, die in 1955
een wetsontwerp indiende bij het Hoofdbestuur, welk ontwerp na enige
wijzigingen bij de Regering werd ingezonden.

Er werd een interdepartementale commissie ingesteld, hetgeen ook daarom
nodig was, omdat niet minder dan 7 ministers bij de wet zijn betrokken.
Deze commissie heeft zich laten voorlichten door organisaties en deskun-
digen op het gebied der dierenbescherming en heeft ook andere belang-
hebbenden in de gelegenheid gesteld zich over haar voorstellen uit te spre-
ken. Op 14 februari 1955 werd bij Koninklijke boodschap bij de Staten-
Generaal het wetsontwerp ingediend. Oorspronkelijk is hierin een „raad
voor de dierenbesciierming" voorgesteld, die in de toekomst de regering
over alle kwesties, dierenbescherming betreffende, zou moeten adviseren.
Deze raad is er niet gekomen, wat m.i. gelukkig is.

Na de gewone procedure van voorlopig verslag, memorie van ant-
woord, nota\'s van wijzigingen, eindverslag enz. kwam de behandeling door
de Tweede Kamer op 29 juni en 4 juli 1960 en werd liet op laatstgenoemde
datum aangenomen. De Eerste Kamer hechtte na gelijke voorbereiding
haar goedkeuring aan het ontwerp met 40 tegen 19 stemmen op 24 januari
1961.\'

De wet is opgebouwd uit 3 hoofdstukken, elk een aantal artikelen om-
vattende.

In artikel 1 wordt bepaald, dat nopens het houden van een waak- of
heemhond en, gehoord het Landbouwschap, nopens het houden van mest-
kalveren, bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld.

HOOFDSTUK I — BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN.

Artikel 1.

1. Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen nopens het houden van
een waak- of heemhond en, gehoord het Landbouwschap, nopens het houden
van niestkalveren.

2. Daarbij kan op overtreding van deze regelen straf worden gesteld, doch geen
andere of hogere dan hechtenis van een maand of geldboete van driehonderd
gulden.

Ieder, die bekend is met de vaak slechte behandeling van bedoelde honden
en hun huisvesting, zal dit toejuichen. Wel hebben vele gemeenten reeds
een verordening op het houden dezer dieren gemaakt (looplijn van vol-
doende lengte, minimum eisen aan hok of ren), maar een landelijke rege-
ling is noodzakelijk. Omgekeerd hebben vele plattelandsgemeenten het
vastleggen of opsluiten van z.g. waakhonden bevorderd door een lagere
hondenbelasting voor deze dan voor vrij lopende dieren in te voeren. Als
dit verboden wordt, is zulks ook reeds een flinke stap in de goede richting.
De practici onder ons kunnen m.i. ook in belangrijke mate tot verbetering
bijdragen door bij constatering van onvoldoende behandeling en huis-

-ocr page 675-

vesting met de eigenaar te praten, want liet is meestal bij de boeren geen
opzet, maar meer onnadenkendheid, sleur, etc.

Een modelverordening als boven bedoeld kent men, dank zij de activiteit
\\an de dierenbescberming, reeds in 300 gemeenten en voorts provinciaal,
b.v. in de gebele provincie in Zeeland. Ongetwijfeld zal zij voeren tot een
sterker beperking van het aantal waakhonden (momenteel geschat op
50.000).

Ook omtrent het veelomstreden probleem van het kistkalf zullen dus alge-
mene maatregelen van bestuur komen, gehoord het Landbouwschap. Ik
schreef daarover reeds in het Maandblad voor Dierenbescherming (dec.
1950), terwijl ik voor enkele jaren een — overigens prettige — discussie
heb uitgelokt in Vee- en Vleeshandel. Men kent dus mijn mening; ik heb
geprobeerd de nog vaak tegenstrijdige belangen van de kalvermester en
h.et kalf tot elkaar te brengen. Dr. Hugenholtz wil een totaal verbod en
zodoende hebben we in de Hoofdbestuurvergadering nog wel eens een
vinnig debat daarover gehad. Ik ben benieuwd naar de komende algemene
maatregel van bestuur, (zie pag. 1530)

.»Ms minimum eis stel ik o.a., dat het kalf over een zodanige ruimte moet
kunnen beschikken, dat bet op een normale wijze kan gaan liggen, en dat
kop en hals zich vrij kunnen bewegen. Door de kunstmelk neemt de kalver-
mesterij de laatste tijd sterk toe; aan wantoestanden moet zeker een eind
worden gemaakt en deze bestaan er belaas nog. Een bewijs hiervan leveren
een groot aantal foto\'s, door de hoofdinspecteur der Nederlandse vereni-
ging van dierenbescherming, K. Visser, in de zomer van 1959 gemaakt
op de Veluwe, in de Achterhoek en in Noord-Brabant.

De artikelen 2 en 3, die op een nader te bepalen tijdstip in werking treden,
hebben betrekking op dierenwinkels, pensions, asyls, dierentuinen e.d.,
waarin de behandeling van dieren, met name van honden en katten, vaak
te wensen overlaat. Thans zijn deze voortaan gebonden aan een vergun-
ning van Burgemeester en Wethouders.

Artikel 2.

1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders als be-
drijf uit te oefenen het kopen, ten verkoop voorradig hebben, verkopen, in be-
waring nemen, africhten of doden van honden of katten.

Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

2. Belanghebbenden kunnen binnen een maand na de datum van dc verzending
van cen beslissing, krachtens dit artikel genomen, daarvan bij Gedeputeerde
Staten in beroep komen.

3. Wij stellen terzake bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen.

4. Overtreding van het in het eerste lid gestelde verbod of van een krachtens
dat lid gegeven voorschrift wordt gstraft met hechtenis van ten hoogste veer-
tien dagen of geldboete van ten hoogste duizend gulden.

Artikel 3.

1. Het is verboden zonder vergunning van of vanwege Onze Minister van Onder-
wijs, Kunsten en Wetenschappen een inrichting te houden, waar dieren van
bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of groepen worden
tentoongesteld of vertoond, afgericht, dan wel ten verkoop voorradig worden
gehouden. Aangewezen worden slechts in Nederland niet in het wild levende
soorten, met uitzondering van honden, katten en soorten van dieren, welke
in Nederland plegen te worden gehouden met het oog op een door het dier
te leveren of daarvan afkomstig goed of in verband met de trekkracht van
het dier.

-ocr page 676-

2. Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van bepaalde
groepen van inrichtingen al dan niet voor bepaalde soorten van dieren ont-
heffing verlenen van het in het vorige lid gestelde verbod.

3. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden teneinde een
behoorlijke verzorging en behandeling van de dieren te verzekeren.

4. Ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zeldzame
diersoorten kunnen de voorschriften ook strekken tot bevordering van de in-
standhouding van de soort.

5. Een vergunning kan slechts worden geweigerd, indien de in het derde en
vierde lid bedoelde oogmerken niet in voldoende mate door het geven van
voorschriften kunnen worden verwezenlijkt.

6. Een vergunning wordt verleend voor bepaalde of onbepaalde tijd; zij kan te
allen tijde worden ingetrokken, indien de daaraan verbonden voorschriften
niet zijn nageleefd of op grond van omstandigheden, die, waren zij ten tijde
van het verlenen van de vergunning bekend geweest, tot een andere beslissing
zouden hebben geleid.

7. Belanghebbenden kunnen binnen twee maanden na de datum van de ver-
zending van de beslissing, krachtens dit artikel genomen, daarvan bij Ons in
beroep komen.

8. Overtreding van het in het eerste lid gestelde verbod of van een krachtens
het derde of vierde lid gegeven voorschrift wordt gestraft met hechtenis van
ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste duizend gulden.

Artikel 4 heeft veel discussie uitgelokt. Het gaat over het doden van hon-
den en katten, als deze zich zonder toezicht bevinden op iemands erf, wat
volgens art. 65 van onze veewet geoorloofd is. Dit artikel wordt uit de vee-
wet geschrapt (het dateert nog uit de oude wet op de hondsdolheid) en
en is, gewijzigd, als artikel 10 in de Wet op de dierenbescherming opge-
nomen. (zie artikel 10, pag. 1529)

Artikel 4.

1. De bezoldigde ambtenaren van de rijks- en gemeentepolitie, alsmede de daartoe
door Onze Minister van Justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van de
rijks- en gemeentepolitie, zijn bevoegd:

a. honden en katten op te vangen, die tussen zonsondergang en zonsopgang
elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden
aangetroffen;

b. honden en katten, die zich zonder toezicht bevinden op erven of in het
veld, als bedoeld in artikel 1 van de Jachtwet en welke een onmiddellijk
gevaar vormen voor zich op het erf of in het veld bevindende dieren, waar-
van de instandhouding gewenst is, te vangen en, als geen ander middel ter
afwering van het gevaar ten dienste staat, te doden.

2. Het hoofd van de plaatselijke politie van de gemeente, waar de hond of de
kat is gevangen of gedood, geeft van dit vangen of doden bericht aan de eige-
naar of houder van het dier, indien deze bekend is. De eigenaar of houder is
verplicht het dier, indien dit nog in leven is, binnen veertien dagen na de
datum van het bericht op te halen of tc doen ophalen.

3. Niet nakoming van de in lid 2 gestelde plicht wordt gestraft met geldboete
van ten hoogste honderd gulden.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot het in de vcx>rgaande leden bepaalde.

Artikel 65 van de Veewet is voortaan alleen toepasselijk als er honds-
dolheid heerst, (zie ardkel 10)

Artikel 4 ging volgens zeer velen te ver; thans kan de p o 1 i t i e dergelijke
dieren opvangen "en als geen ander middel tot afwering van het gevaar
ten dienste staat, doden".

-ocr page 677-

In de praktijk zullen zich nog wel eens moeilijkheden voordoen; men denke
bijv. aan honden, die schapen verscheuren. Gelukkig mag men in nood-
gevallen zelf ingrijpen.
Artikel 5.

De bij of krachtens dit hoofdstuk strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
Artikel 6.

1. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd tot het opsporen van de bij of krach-
tens dit hoofdstuk strafbaar gestelde feiten elke plaats te betreden, waar rede-
lijkerwijs vermoed kan worden, dat een zodanig strafbaar feit wordt begaan.

2. Zij zijn te allen tijde bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen
van alle voor inbeslagneming vatbare vcrarwerpen.

3. In woningen treden zij tegen de wil van de bewoner niet binnen dan op ver-
toon van een schriftelijke bijzondere last van of in tegenwoordigheid van de
Officier van Justitie of van een zijner hulpofficieren.

4. De artikelen 120, tweede lid, 121, 122 en 123 van het Wetboek van Straf-
vordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7 geeft enige wijzigingen aan van art. 254 Wetboek van Strafrecht
(zonder redelijk doel opzettelijk pijn of letsel aan een dier veroorzaken of
de gezondheid van een dier benadelen).

O.a. zijn de straffen enorm verzwaard. Het „onthouden van het nodige
levensonderhoud" van het oude artikel is vervangen door „nodige verzor-
ging", een veel ruimer begrip, waardoor vele gevallen van verwaarlozing,
vroeger niet strafbaar, dit nu wel zijn geworden.

HOOFDSTUK II — WIJZIGING VAN HET WETBOEK VAN STRAF-
RECHT EN VAN ENKELE ANDERE WETTEN.

Artikel 7.

Artikel 254 van het Wetboek van Strafrecht wordt gelezen als volgt:

1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste
duizend gulden wordt gestraft:

le. hij, die zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter be-
reiking van zodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk een dier pijn of letsel
veroorzaakt of de gezondheid van een dier benadeelt;
2e. hij, die zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter be-
reiking van zodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier, dat ge-
heel of ten dele aan hem toebehoort en onder zijn toezicht staat of aan
een dier, tot welks verzorging hij verplicht is, de nodige verzorging ont-
houdt.

2. Het dier kan, indien het de schuldige toebehoort, worden verbeurdverklaard.

3. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen,
sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een der strafbare
feiten, omschreven in dit artikel of in artikel 455, onherroepelijk is geworden,
kan gevangenisstraf van ten hoogste een jaar worden opgelegd.

Artikel 8 heeft het oude ardkel 455 Wetboek van Strafrecht zeer verruimd,
IS daardoor wel het belangrijkste artikel der wet geworden en waarmee wij
dierenartsen dikwijls te maken hebben. Het luidt:
Artikel 8.

Artikel 455 van het Wetboek van Strafrecht wordt gelezen als volgt:
1. Met hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van ten hoogste
zeshonderd gulden wordt gestraft:

le. hij, die nodeloos een dier pijn of letsel veroorzaakt, nodeloos een dier
kwelt of nodeloos de gezondheid van een dier benadeelt;

-ocr page 678-

2e. hij, die nodeloos aan een dier, dat geheel of ten dele aan hem toebehoort
en onder zijn toezicht staat, of aan een dier, tot welks verzorging hij ver-
plicht is, de nodige verzorging onthoudt.

2. Tot de in het voorgaande lid strafbaar gestelde feiten wordt gerekend:

a. een dier arbeid doen verrichten, welke kennelijk zijn krachten te boven
gaat of waartoe het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is;

b. een dier vervoeren of doen vervoeren, zonder dit het nodige levensonder-
houd te verschaffen of te doen verschaffen;

c. een koe met overvolle uiers te vervoeren of op een markt of openbare
verkoping ten verkoop houden;

d. rundvee vervoeren, terwijl het is aangebonden met een halstouw of een
hoorntouw, anders dan aan de hand;

e. bij de verlossing van een koe een krachttoestel of dierlijke trekkracht ge-
bruiken ;

f. een hond als trekkracht gebruiken;

g. de oorschelpen van een hond verkleinen;

h. de staartwervelkolom van een paard verkorten:

i. in de snuit van een varken een ander voorwerp dan een gladde en roest-
vrije agrave aan te brengen of aangebracht te laten.

3. Het dier kan, indien het de schuldige toebehoort, worden verbeurdverklaard.

4. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen drie jaren zijn ver-
lopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een der straf-
bare feiten, omschreven in dit artikel of in artikel 254, onherroepelijk is ge-
worden, kan hechtenis van ten hoogste drie maanden worden opgeleftd.

De meeste bepalingen spreken voor zich zelf, en behoeven m.i. weinig of
geen toelichting. Sommigen zullen het met enkele daarvan niet eens zijn,
maar men heeft er zich aan te houden.

Zo ken ik de controversen inzake het coupeerverbod, dat eerst uit het ont-
werp was geschapt, maar door een amendement in de Tweede Kamer er
weer in is opgenomen. De koudbloedfokkers hebben aangezegd er tegen te
blijven ageren. Er kunnen zich moeilijkheden voordoen bij de consta-
tering van deze overtreding als men bijv. zijn paard over de Belgische
grens laat couperen.

Hetzelfde geldt bij het oren couperen van de honden. Ik weet, dat de
dierenartsen dit bijna steeds hebben geweigerd en het wordt dus door
leken gedaan. En hoe kan men tegen deze optreden? De mooiste oplos-
sing zal kunnen worden verkregen door overleg met kynologen-verenigin-
gen, die een verbod voor gecoupeerde honden op tentoonstellingen etc.
kunnen uitvaardigen.

De bepaling omtrent het ringen van varkens is opgenomen omdat nog al
eens gebruik gemaakt werd van kromme spijkers e.d. in plaats van agraves.
Hoe als men glad koperdraad, dat in elkaar wordt gedraaid, gebruikt?
Uit dierenbeschermingsoogpunt acht ik dit geen bezwaar, maar is dit een
agrave? Zeker zijn ontoelaatbaar pas in de handel gebrachte instrumentjes,
gelijkende op een zegelring met aan de binnenkant van het brede gedeelte
een scherp uitsteeksel, dat telkens in de snuit prikt als het varken de grond
raakt.

Kwelling is wel een zeer rekbaar begrip; ze is volgens het eerste lid art. 8
sub 1 nu ook strafbaar. Gesar, treiteren van dieren, nodeloos opjagen, big-
gen vangen als spel, vallen hier bijv. onder.
Artikel 9.

In artikel 551, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt in plaats
van „251 bis", gelezen: „251 bis, 254", en wordt in plaats van „of 451 quater",
gelezen: „451 quater of 455".

-ocr page 679-

Artikel 10.

Artikel 65 van de Veewet wordt gelezen als volgt:

Indien in een gemeente een bevel, als bedoeld in één der artikelen 60-63, van
kracht is, mag een niet van een muilkorf voorziene hond of een kat door of van-
wege de gebruiker van het perceel, waarop het dier zich zonder toezicht bevindt,
worden gedood.

Artikel 11.

De Trekhondenwet wordt ingetrokken.

HOOFDSTUK III — SLOTBEPALINGEN.

Artikel 12.

Deze wet kan worden aangehaald als „Wet op de dierenbescherming".
Artikel 13.

De artikelen 2 en 3, het bepaalde onder f, in het tweede lid van artikel 455 van
het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ingevolge artikel 8 luidt, en artikel 11
treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.

Artikel 14.

De bevoegdheid van de Provinciale Staten krachtens artikel 140, eerste lid, der
provinciale wet, en aan de gemeenteraad krachtens artikel 168 der gemeentewet
toekomende, blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, ge-
handhaafd, voor zover de door deze colleges te maken verordeningen niet met
deze wet of de daarop steunende voorschriften in strijd zijn.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle
Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aan-
gaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Justitie, enz.
Wie zich uitvoeriger wil oriënteren over deze wet, haar voorgeschiedenis,
behandeling in de Kamers, de ontwikkeling der dierenbeschermings-
gedachte in het buitenland en ten onzent, de vele desiderata, die nog blij-
ven bestaan, raad ik met klem aan het onlangs verschenen boek van Dr.
Mr. Hugenholtz: „De wet op de dierenbescherming" (uitgave Vuga-
boekerij, prijs ƒ 6,80) aan te schaffen. In dit gedegen werk van 200 pa-
gina\'s vindt men dit alles, vermengd met Dr. Hugenboltz\'s persoonlijke
opvattingen en wensen.

Men moge het met deze niet in alle opzichten eens zijn, een feit is ,dat ze
ingegeven zijn door een sterk idealisme, cen grote liefde voor het dier.
Jammer alleen vind ik, dat hij wel eens in te felle bewoordingen van leer
trekt tegen hen, die hem niet in alles kunnen volgen, betgeen onwille-
keurig vaak weerstanden opwekt.

SAMENVATTING.

Schrijver geeft een overzicht van de voor de dierenarts, die in dezen in vele gevallen
als deskundige moet optreden, belangrijkste bepalingen der Wet op de dieren-
bescherming, welke op 1 maart 1961 in werking is getreden.

Hij doet een beroep op de dierenartsen zoveel mogelijk dc acties op het gebied van
de dierenbescherming te steunen en mede te werken aan een gezonde dieren-
bescherming,

SUMMARY.

The author gives a survey of the most important regulations for the veterinarian
who may act as an expert, of the Act on Protection of Animals in The Netherlands,
thas has come into effect on March 1st 1961.

-ocr page 680-

He appeals to the veterinarians to join as much as possible all actions concerning
protection of animals and to cooperate to build up a sound protection of animals.

RÉSUMÉ.

L\'auteur nous donne un aperçu des régulations les plus importantes pour les vété-
rinaires, qui doivent porter comme experts, de la Loi sur la Protection des Animaux
aux Pays Bas, laquelle a entré en vigueur au 1er Mars 1961.

Il fait appel aux vétérinaires à prendre part aux actions concernant la protection
des animaux.

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser gibt eine Uebersicht der für den Tierarzt-Sachverständiger wichtigsten
Verordnungen des Tierschutsgesetzes in den Niederlanden, in Kraft getreten am
Isten März 1961.

Er appelliert an die Tierärzte so viel wie möglich Teil zu nehmen an Tätigkeiten
auf dem Gebiete des Tierschutzes.

Naschrift.

Alsnog kan het volgende worden opgemerkt.

De beloofde algemene maatregelen van bestuur (artikel 1) zijn, voor zover
het mestkalveren betreft, inmiddels verschenen.

Het Koninklijk Besluit van 8 september 1961 no. 296, houdende regelen
ter uitvoering van de Wet op de dierenbescherming inzake het houden van
mestkalveren, luidt:
Artikel 1.

Het is verboden mestkalveren te houden in ruimten, welke niet voldoen aan de in
artikel 2 gestelde eisen.

Artikel 2.

De eisen, waaraan ruimten moeten voldoen, waarin mestkalveren worden ge-
houden, zijn:

a. tussen zonsopgang en zonsondergang moet in de ruimte minstens schemerlicht
heersen in een mate, waarin de dieren en hun onmiddellijke omgeving duide-
lijk kunnen worden onderscheiden;

b. de afmetingen van de ruimte moeten zodanig zijn, dat de dieren onbelemmerd
op elk der zijden kunnen liggen; onbelemmerd kunnen staan en staande de
kop onbelemmerd kunnen bewegen.

Artikel 3.

Overtreding van het gebod, gesteld in artikel 1, wordt gestraft met hechtenis van
ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

Volgens de Nieuwe Veldbode van 22 september j.1. probeert men de kamer-
leden over te halen, opdat het coupeerverbod weer uit de wet worde ge-
licht. Momenteel schijnen vele koudbloed eigenaars over de Belgische grens
hun veulens (vooral in de enclave Baarle Hertog) te laten couperen.
Men zal m.i. moeite hebben om de wenselijkheid (noodzakelijkheid) aan
te tonen van het couperen van slachtveulens van ongeveer 6 maanden oud;
hetgeen blijkbaar gebeurt.

Dezer dagen werd mij door een collega de vraag gesteld, of de eigenaar
van een aantal pinken, die in een schuur werden gehouden waarin zij tot
aan de knieën in de „vloeimest" liepen, strafbaar was.
M.i. is dit wel het geval volgens de nieuwe bepalingen, want ik acht deze
handelwijze in strijd met de „nodige verzorging", waarvan artikel 7, eerste
lid ten tweede, spreekt.

-ocr page 681-

The diagnosis of heat in swine

by C. M. WILLEMS

Laboratory of the provincial Health Service for Animals in
N. Brabant (The Netherlands). Director: D. H. J. Brus,
D.V.S.

Introduction.

Different authors on the subject of artificial insemination in swine have
pointed out the high importance of the diagnosis of heat in connection
with the results of the artificial insemination (a.o. Aamdal and H 6 g-
s e t, 1957; P o 1 g e, 1956; G o t i n k, 1959; W i 11 e m s, 1959 and Mad-
den, 1961).

Difficulties with the detection of heat are well known in the practice of
natural service. For that reason many authors have given methods for the
establishment of heat.
They started from the following facts:

]. the "standing reflex" (the sow stands to be mounted). This reflex is
evoked when a swine in heat is mounted by a boar. This reflex may be
evoked artificially by pressing the sow in the loins or by sitting down
on her back,

2. swelling and redness of the vulva,

3. the general behaviour of the sow.

According to Aamdal and Hogset (1957) a sow must allow that a
person sits down upon her back. They attach much value to the presence
of mucous discharge from the vagina.

According to G o t i n k (1959) a sow in heat remains standing and moves
her ears upright when one presses the loins. The vulva may be red and
swollen in young animals. In adult ones the vulva is swollen and wrinkled.
Madden (1961) indicates also that heat may be detected by sitting down
on the back of the sow and by scratching the shoulder then with the hands.
He remarks that swelling and redness of the vulva steadily decrease during
heat.

S i g n o r e t and DuMesnilduBuisson (1961) have demonstrated
very clearly that the occurrence of the standing reflex depends not only on
pressure upon the back but also on other stimuli, namely the seeing and
specially the hearing and scenting of the boar. They have established that
when the last mentioned stimuli are not present and when one then tries
to evoke the standing reflex only by pressure on the back, this trial is only
succesful in 50% of the young animals.

Also G o t i n k (1959) remarks that in selecting sows for artificial insemi-
nation in the manner described above, on account of this examination one
will refuse a number of sows for insemination that are really in heat.
So in general the authors indicate, though imperfectly, how heat may be
diagnosed. But little atttention is paid to the symptoms in the pro-oestrum.
Yet it is very important to know these symptoms because by knowing them
the beginning of the heat may be determined easier.

Therefore we will make some remarks about the differences in the symp-
toms of pro-oestrum and oestrus.

-ocr page 682-

1. The standing reflex.

In our opinion the standing reflex is not a reliable symptom of heat. Also
during the last part of the pro-oestrum, one is able to evoke this reflex by
pressure with the fists upon the flanks or by lifting the animal in the in-
guinal fold. It is impossible then to evoke the reflex by pressure on the
back. This is only possible during the heat itself.

In our opinion one must always in the first place exercise pressure on the
flanks and after that pressure on the back.

Besides the sdmuli in consequence of the seeing, hearing and scenting the
boar, also pressure in het flanks plays a role in the evocation of the standing
reflex. Before the boar tries to mount the sow he exercises this pressure by
lifting up the belly of the sow with his muzzle. Also the time during which
all these stimuli are apjilied is of importance.

According to S i g n o r e t and D u M e s n i 1 d u B u i s s o n (1961) half
of the young sows do not show the standing reflex in absence of the stimuli
of seeing, hearing and scenting the boar. Because this standing is used
as a criterium for the insemination, in this way half of the sows will be
refused for insemination with the usual diagnostic methods.
This is not in accordance with our observation that it seldom occurred that
a sow stood to be mounted after she had been refused for insemination at
our heat control. In our opinion this discrepancy is due to the exercise of
pressure in the flanks and also to the factor of time.

2. The aspect of the vulva.

During the pro-oestrum there is a definite swelling and redness of the vulva.
Usually this swelling starts 2 a 3 days before oestrus, but is also occurs that
this swelling is already present 5 a 6 days before that.

In the beginning of the oestrus however the swelling diminishes suddenly
and the colour also becomes definitively paler. This decrease of the swel-
ling is first observed as a fine wrinkling.

Specially in young swine these alterations in the vulva are very well ob-
servable. In older sows the swelling of the vidva is not so clear as a conse-
quence of the greater size of the vulva.

The reproduced series of jjhotographs shows the asjsect of the labiae of the
vulva during the pro-oestrum and oestrus. These photographs are taken of
the same sow with an interval of 24 hours.

(^n the photographs number 2 till 5 inclusive swelling and redness remain
nearly the same. When the pro-oestrurn lasts rather long (longer than 2 days)
there is no question of a steady increase of the swelling but a rest phase sets
in. But during the pro-oestrum the swelling does not decrease. Photograph
number 6 shows the first day of the heat, the swelling is diminished a little
bit and the colour of the vulva becomes paler.

The combination of the aspect of the vulva with the reaction upon pres-
sure upon the flanks and the back together with the other alterations in
behaviour (Willems, 1959) gives us an idea of the stage of both the
pro-oestrum and oestrus and enables us to diagnose the heat more precisely.

A final word about the fact that the diagnosis of heat has an influence
upon the results of artificial insemination, as can be seen from the data
of Madden (1961). He established differences from 43,6% pregnancy

-ocr page 683-

Photo 1 : di-oestrum

Photo\'s 2 till 5 inclusive: pro-oestrum

Photo\'s 6 and 7: oestrus

Photo 8: met-oestrum

-ocr page 684-

to 74,9% when respectively no control or an accurate control on heat was
a]jpliccl. The conscciuence of this accurate control of the heat, viz. a rather
frec(uem refusal of sows presented for aitificial insemination, has to he
accepted in the starting ])eriod of artificial insemination lor sows. In the
animal stock of M a d d e n the number of refused animals decreased
rajiidly from 41% till 27%.

In a society for .\\.I. in the province of X. Brabant the percentages of useless
visits to the farms were as follows:

first half year 25 % (totally 665 visits)
second half vear 11,7% (totally 1197 visits)
third half year 12,6% (totally 1005 visits)
fourth half year 8,1% (totally 1341 visits)
By a good extension sei\\ice of the society for the artificial insemination in
swine in regard of the diagnosis of heat one is able to reduce strongly the
munber of useless visits to the farms.

SUMM.ARV.

The author discusses specially the differences between the pro-oestrum and the oestrus
re.garding the standing reflex and the aspect of the vulva in swine.
The staniiing reflex occurs also during the pro-oestrum as a icaction upon a pressure
in the flanks.

In dia.gnosing heat in swine it is necessary to exercise pressure in the flanks first and

to apply a pressure upon the back after that.

During the oestrus swelling and redness of the vulva decrease.

S.AME.W.ATTING.

\\\'ooral betreffende de .,sta"-reflex en hct aspect van de vulva worden de verschillen
aangegeven tus.sen prae-oestrus en oestrus \\an varkens. De „sta"-reflex tri-edt ook op
getlurende <le prae-oestrus als reactie o|) druk in de flanken.

Het is noodzakelijk bij het vaststellen van de bronst bij varkens eerst druk in de

flanken uit te oefenen en daarna pas druk op de rug.

Cicdurende de oestrus nemen zwelling en roodheid van de vulva af.

ZL S.AMMENl\' ASSUXO.

Speziell die l.\'nterschicde zwischen dem Piäocstrus und dem Oestrus bi\'treffs des
Stehreflexes und des .Aussehens der \\\'ulva werden hervorgehoben.
Der Stchrcflcx tritt a\\ich auf während des Präocstrus als Reaktion auf einem Druck
in der Flanke.

Es ist notwendig beim Feststellen der Brunst beim Schwein erst den Druck auf den

Flanken aus zu üben und nachher den Druck auf dem Rücken.

Während der Brunst nehmen die Schwellung und die Rotheit der ^\'ulva ab.

REFERENCES

■A a m d a 1, J. and H ö g s e t, I.: .Artificial insemination in swine. ]. Anter. vet. med.

Ass.. .59, (19.57).
G o t i n k, W. M.: Een K.I.-proef bij varkens in Overijssel. Tijdschr. Diergeneesk.,
84, 163. (1959).

Madden, D. H. L.: A method obtaining a high fertility level with the artificial

insemination of farm pigs. IV Int. Congr. of Animnl Reproduction (1961).
Polge, C.: .Artificial insemination in pigs. Vet. Ree.. 68, 162, (1956).
S i g n o r c t, J. P. et Du Mesnil du B u i s s o n. F.: Etude du comportenient

de la truic en oestrus. IV Int. Congr. of Animal Reproduction (1961).
Willems, C. M.: Kunstmatige inseminatie bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 84,
208. (1959).

-ocr page 685-

Listeriose bij mens en dier in Nederland
1956-19601)

Human arid animal listeriosis in The Netherlands
1956^1960

door Dr. E. H. K.AMPELM.ACHER**)

MEJ. L. M. V.AN NOORLE J.ANSEN2)

Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.

Toen in 1955 het Laboratorium voor Zoönosen van het Rijks Instituut \\ oor
de Volksgezondheid het onderzoek betreffende de bacteriologie en serologic
van L.
monocytogenes intensief ter hand ging nemen, verwachtten wij, dat
hierdoor zou blijken, dat listeriosis belangrijker is dan wel werd aange-
nomen.

De in tabel I weergegeven getallen, waarin alleen de door ons getypeerde
stammen zijn opgenomen, bevestigen dit vermoeden. Juist in de laatste
maanden komen in Nederland meer dan voorheen listeriose-gevallen bij pas-
geboren en jonge kinderen voor; hierdoor is het duidelijk, dat aan deze
ziekte meer aandacht moet worden geschonken, te meer daar zowel in
Nederland als in het buitenland ondanks veel speur-werk nog weinig ge-
gevens betreffende de epidemiologie ervan bekend zijn.
In de afgelopen jaren zijn er tal van publikaties verschenen (P o t e 1, 1951,
1956; K a m p e I m a c h e r, 1955; S e e 1 i g e r, 1958), waarin de bacte-
riologie,
Serologie en epidemiologie van listeriose uitvoerig worden be-
handeld.

Over de ziektebeelden die door L. monocytogenes worden teweeggebracht,
herhalen wij slechts in het kort het volgende: H-j de mens is voornamelijk de
listeria-abortus en de meningitis bij pasgeboren en jonge kinderen van be-
lang. Bij listeria-abortus is de moeder haast nooit ziek; zij is waarschijnlijk
alleen draagster van de kiem en toont dan ook zeer zelden een positieve
agglutinatie. Een enkele maal gelukt het, deze kiem uit vagina- en cervix-
slijm te kweken, maar de indruk bestaat, dat dit ondei-zoek slechts spora-
disch wordt uitgevoerd.

Volgens een recente publikatie van R a p p a p o r t en medewerkers (1960)
kon bij 25 van 34 vrouwen in Israël, die allen aan habituele abortus
leden,
L. monocytogenes uit het cervix-secreet worden geïsoleerd. Bij 87
vrouwen die ninnner abortus hadden gehad, en van wie een deel gezond
was en een ander deel wegens gynaecologische stoornissen met de kliniek
in aanraking was gekomen, kon in geen enkel geval deze kiem worden ge-
ïsoleerd.

De pasgeborene toont öf reeds onmiddellijk na de geboorte óf enkele dagen
erna algemene ziekteverschijnselen, waarna het beeld van meningitis ont-
staat. Indien er geen behandeling wordt ingesteld, is de sterfte zeer hoog.
■Soms wordt bij de anamnese opgemerkt, dat de moeder tijdens de zwanger-
scha]) ziekteverschijnselen heeft gehad, die sterk aan griep doen denken.

1  Met toestemming van de Schrijvers en de Redactie van het Nederlands Tijd-
schrift voor Geneeskunde, waarin dit artikel in aflevering 27 (8 juli 1961)
verscheen, overgenomen.

-ocr page 686-

De diagnose bij de pasgeborene kan of door kweek uit het meconium — dat
normaliter steriel is — of na het ontstaan van meningitisverschijnselen, door
liquorkweek worden bevestigd. Van de ons toegezonden 46 stammen, af-
komstig van mensen, werden er 38 uit de liquor gekweekt. De methode van
het meconium-onderzoek, die soms reeds door een uitstrijkpreparaat tot
sterk vermoeden van L.
monocytogenes voert, wordt — voorzover ons be-
kend is — in Nederland zeer weinig toegepast. Eenmaal kon de kiem uit de
longen van een aan pneumonie overleden patiënt worden gekweekt, een-
maal uit de liquor van een volwassen man die aan meningitis overleed, en
eenmaal bij een dierenarts die een huidinfectie aan de handen had opge-
lopen na een verlossing bij een geïnfecteerde koe. Dit geval werd door
D ij k s t r a (1959) beschreven.

Tabel 1.

L. monocytogenes-culturen geïsoleerd uit mens en dier in 1956-1960.

Geïsoleerd uit \'S - c o. c c _

s ^ I Iis. I g I I

lil I I I g ^ ^ ^ ^

Maaginhoud — — 237 f — — ^ _ _ _ _ 238

Uier _ 3 _________ 3

Melk — 1 _____ — — — — 1

Hersenen — 88 1 — 7 25 8 1 I -- 1 132

Liquor 38— _________ 38

Bloed 6 — — — — — — — — — — 6

Lever — 1 — — 10 1 — 1—3 2 18

Long 1— — — 1— — — — — — 2

Pericardiaal voeht — — — — — •— — 1 — — —

Peritoneaal exsudaat 1 — -— — — — •— — — — —

Pustula I — — — — — — — — — —

Vagina 1 — — — — — — — — — —

Uterus — — — — — — 1 — — — —

Totaal 48 93 238 1 18 26 9 3 1 3 3 443

-ocr page 687-

en Australië wordt de ziekte in verband met de meningitisverscbijnselen
„draaiziekte" genoemd — ontvingen wij tot nu toe slecbts 26 stammen uit
schapen ter typering. Natuurlijk moet men bierbij wel bedenken, dat het
aantal schapen in Nederland m vergelijking met bet aantal nmderen zoveel
kleiner is. Zoals uit tabel I blijkt, komt listeriose ook bij andere dieren spo-
radisch voor. Van epidemiologisch standpunt is bierbij het vóórkomen bij
huisdieren, zoals kanarie en konijn, van belang.

In bijna alle gevallen van infectie bij de mens hebben wij getracht een
anamnese te verkrijgen. Op grond hier\\ an werd door ons herhaaldelijk —
in samenwerking met de Veterinaire Hoofdinspectie — een onderzoek inge-
steld op de boerderij, indien de patiënt hiervan afkomstig was, of van huis-
dieren, indien het stadsbewoners betrof. Toch is het tot nu toe nog nimmer
gelukt, het ontbrekende lid in de schakel te vinden. Vaak zijn er sterke aan-
wijzingen. Zo had op een boerderij, waar een kind met listeria-meningitis
was geboren, een koe geaborteerd; kort daarna was de koe wegens te ge-
ringe melkgift verkocht. Ook vernamen wij het verhaal over een hond in
een stadsgezin, die enkele weken vóór de bevalling van de vrouw des huizes
raar had gedaan en daarom werd afgemaakt. Steeds komt men of te laat,
óf zijn de aanwijzingen te vaag om een deugdelijk onderzoek te kunnen
instellen.

Enkele gevallen uit de laatste maanden mogen hier ter illustratie worden
genoemd:

Patiënt A, cen jaar oud, met meningitis. Uit de liquor werd L. monocytogenes type
IV b gekweekt. De moeder heeft reeds 5 miskramen gehad. Agglutinatie in serum
van kind, vader en moeder was negadef. Het gezin drinkt rauwe melk van hun koeien,
waarvan sommige lijden aan „besmettelijk verwerpen". Het dier dat kort voordat
het kind ziek werd, had geaborteerd, was inmiddels verkocht.

Patiënt B, een maand oud, met meningitis; er zijn slik- en ademhalingsmoeilijkheden;
de kweek uit bloed is positief:
L. monocytogenes type IV b. Het patiëntje overlijdt
ondanks behandeling met antibiotica. De vader heeft een gemengd landbouwbedrijf.
Het onderzoek aldaar geeft geen aanwijzingen.

Patiënt C, 14 dagen oud, met meningitis. Uit de liquor wordt L. monocytogenes type
IV b gekweekt. Agglutinatie in serum van moeder is negatief. Het betreft cen boeren-
gezin. Bij cen koe waarvan melk wordt gedronken, is de agglutinatie ten opzichte
van serum type I 1:80, type IV b 1 :80 (dit wordt niet als positief gewaardeerd). Dc
kweek van de melk is tot nu toe negatief gebleven.

Patiënt D, 10 uur post partum overleden. Uit long en bloed wordt L. monocytogenes
type IV b gekweekt. Uit de vagina van de moeder wordt hetzelfde type geïsoleerd.
De moeder woont tegenover een weiland en voert af en toe de koeien.

Dit zijn enkele van de 12 listeriosegevallen die tussen maart en oktober 1960
bij kinderen werden gediagnostiseerd. Betreffende de verschillende typen die
in Nederland voorkomen, wordt in tabel H een overzicbt gegeven.

Uit tabel H blijkt, dat 1/3 van alle bij mens en dier gevonden L. mono-
cyiogen^5-stammen tot type I en 2/3 tot type IV b behoren. Bekijkt men
uitsluitend de gegevens van de mens, dan bestaat eveneens deze verhouding.
Deze beide zojuist genoemde typen komen ook in het buitenland het meest
frequent voor. Type IV a wordt zelden, type Hl zeer zelden gevonden,
terwijl het onder type II vermelde geval bij de mens de 4e isolaüe van dit
type — voorzover bet in de wereldliteratuur bekend is — betreft (Van
Driest en Kampelmacher, 1958). Bij het rund valt op, dat bijna

-ocr page 688-

90 pet van de bij meningitis geïsoleerde culturen tot type IV b behoort, ter-
wijl de bij abortus geïsoleerde culturen ongeveer gelijk over de beide typen
I en IV b zijn verdeeld.

Tabel II.

L. monocytogenes-culturen geïsoleerd in 1956-1960 (indeling naar typen).

Type

a
«

B

c

OJ

s

c
Qi

D.

5

O

C

ra

O

H

O

3

I

II

IVa
IVb

15
1

12

102
2

134

1 11

4

2 2 —

2

2

153
1
9

32

81

— 7

22

7 I 1

1

1

287

Totaal

48

93

238

1 18

26

9 3 1

3

3

443

In tabel III wordt een indeling gegeven van 443 onderzochte culturen naar
de provincie van herkomst.

Tabel III.

L. monocytogenes-culturen geïsoleerd in 1956-1960 (indeling naar provincie

van herkomst).

rrovincies

c

ü

■a
c

3

ij
■v
c
3

c

<u

V

C

4J

iM

D.
cz
rS
X

a

c

4J

\'5

ra
c

c
\'c

O

ffl
0

s

ai

Kl

>

^

OO

O

^

Ui

H

Friesland

1

76

130

1

5

14

7

1

1

236

Groningen

9

4

11

1

1

26

Drenthe

2

1

.—

3

Overijssel

7

81

3

1

1

93

Gelderland

3

1

1

1

1

1

8

Utreeht

6

1

4

4

1

1

1

18

Noord-Holland

9

2

4

2

.—

17

Zuid-Holland

11

1

4

6

1

1

24

Zeeland

2

1

1

1

5

Noord-Brabant

7

.—

1

1

1

1

11

Limburg

1

1

2

Totaal

48

93

238

1

18

26

9

3

1

3

3

443

Uit tabel III blijkt, dat voor het grootste deel de bij runderen geïsoleerde
culturen uit de provincies Friesland en Overijssel afkomstig zijn. Bij de mens
daarentegen is de spreiding over het gehele land veel groter.

Kweek en diagnose van L. monocytogenes vereisen geen bijzondere maat-
regelen in weinig verontreinigd materiaal. Op agarplaten, maar nog beter

-ocr page 689-

op bloedagarplaten, groeit de kiem goed, en hij kan slechts bij uitsluitend
macroscopische waarneming door zijn zeer fijne groei aanleiding tot moei-
lijkheden geven. Uit materiaal dat sterk verontreinigd is en relatief weinig
L. monocytogenes-kïemm bevat, kan de isolatie het best geschieden op K-
telluriet-agarplaten na het aankweken in tryptose-fosfaatbouillon bij 4° C.
Soms gelukt het pas na maandenlange bewaring bij 4° C, de kiem te isoleren.
Uit hersenen van een kalf gelukte ons dit kortgeleden pas na zes maanden.
Men neemt aan, dat bij 4° C de in oveiTnaat aanwezige flora afsterft en
dat daardoor de ontwikkeling der weinige
L. monocytogenes-kmmtn moge-
lijk wordt.

De afgrenzing ten opzichte van de sterk op L. monocytogenes gelijkende
coryne-bacteriën en enterokokken is in de eerste plaats mogelijk door een
onderzoek omtrent de beweeglijkheid. In tegenstelling tot de laatstgenoemde
bacteriën, die onbeweeglijk zijn, is
L. monocytogenes beweeglijk, hetgeen in
een U-buisje met 0,25 pet agar bij 22° C binnen 18-24 uur zichtbaar kan
worden gemaakt. Ter wille van een snellere diagnose werd enkele maanden
geleden een in ons laboratorium vervaardigd polyvalent listeria-serum voor
afgifte aan de diverse laboratoria ter beschikking gesteld. Dit specifieke
serum, waarmee door middel van een voorwerpglasagglutinatie een snelle
diagnose kan worden gemaakt, kan bij het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid worden aangevraagd. De tot nu toe ook in andere laboratoria
\\-erkregen resultaten zijn bijzonder gunstig.

Uit het bovenstaande is duidelijk op te maken, dat listeriose in Nederiand
relatief vaak wordt gediagnostiseerd. Een reëel beeld kan pas door inten-
siever onderzoek worden verkregen. Bij de mens wordt hierbij in de eerste
plaats aan een onderzoek van vagina- en cervix-slijm bij patiënten met
habituele abortus gedacht en tevens aan een onderzoek van de amnion-
vloeistof van misgeboorten. Bij de dieren zal behalve het tot nu toe uitge-
voerde onderzoek bij abortus- en meningitisverschijnselen ook bijzondere
aandacht moeten worden besteed aan levensmiddelen, afkomstig van dieren
(melk, vlees en eieren), terwijl bij eventuele aanwijzingen hiervoor ook
huisdieren (konijnen, kanaries, schildpadden, honden en katten) in het
onderzoek luoeten worden betrokken. Alleen bij systemaUsch onderzoek door
medici en veterinairen zal het in de toekomst mogelijk zijn de sluier, die
heden de epidemiologie van listeriose nog zo volledig bedekt, iets op te
lichten.

Naschrift.

Na samenstelling van dit artikel zijn ons nog de volgende gevallen ter kennis gekomen:

Patiënt E, 14 dagen oud, meningitis. Uit liquor wordt L. monocytogenes type IV b
gekweekt. De kat aborteerde 2 maanden vóór de geboorte van het kind.
Patiënt
F, 1 maand oud, meningitis. Uit liquor wordt L. monocytogenes type IV b
gekweekt. Het gezin woonde op een boerderij; de moeder verzorgde de kippen,
waarvan er twee ziek waren.

Patiënt G, dierenarts, werd geïnfecteerd bij abortus van een rund. Uit pustula op de
arm van de dierenarts en uit de geaborteerde runderfoetus werden
L. monocytogenes
type IVb geïsoleerd.

SAMENVATTING.

Herkomst en type van 443 bij mens en dier gedurende de jaren 1956-1960 in Neder-
land geïsoleerde culturen van
L. monocytogenes worden nader besproken. 48 culturen

-ocr page 690-

waren van mensen afkomstig, voornamelijk van pasgeboren en jonge kinderen, 238
van verworpen rundervruchten, 93 van runderen, voornamelijk met verschijnselen
van meningitis, en de overige van verschillende andere dieren. Van de geïsoleerde
culturen behoorde ^/s tot type I, en ^k deel tot type IV b. Ook bij de mens bestond,
wat de typenverdeling betreft, deze verhouding.

Er wordt aangedrongen op een intensiever onderzoek van vagina- en cervixslijm van
patiënten met een habituele abortus, en van levensmiddelen, afkomstig van dieren,
ten einde een beter inzicht betreffende de epidemiologie der listeriose te verkrijgen.

SUMMARY.

The origin and type of 443 cultures of L. monocytogenes isolated from human sub-
jects and animals during the years 1956-1960 are discussed. Of these cultures, 48
were from human cases, mostly new-born babies and young children; 238 from
aborted calves; 93 from bovines, mostly with symptoms of meningitis; the remaining
cultures were from different other animals. One third of the cultures isolated were
of type I, two thirds of type IV b. The same type distribution was found for the
human cases.

More intensive studies of vaginal and cervical mucus from patients with habitual
abortus, as well as of food of animal origin, are required to gain a better insight into
the epidemiology of listeriosis.

RÉSUMÉ.

L\'origine et le type de 443 cultures de Listeria monocytogenes isolées chcz l\'homme
et des animaux pendant les années 1956-1960 aux Pays Bas sont discutés.
41 cultures sont originées de l\'honime, notamment des nouveaux-nés et des jeunes
enfants; 238 des foetus avortés bovins; 93 des vaches, principalement avec des symp-
tômes de meningitis, et les autres des animaux divers.

Un tiers des cultures isolées ressortirent au type I ct les autres au type IV b. Aussi
chez l\'homme le même rapport entre les types se présenta.

Les auteurs préconissent un examen plus intensif du mucus du vagin et du cervix
des malades d\'un avortement habituel et des denrées d\'origine animale enfin d\'obtenir
un idée plus précise concernant l\'épidémiologie de la listeriose.

ZUSAMMENFASSUNG.

Besprochen wird Herkunft und Typ von 443 (bei Mensch und Tier) isolierten Kul-
turen von
L. monocytogenes, die während der Jahre 1956-1960 untersucht wurden.
48 Kulturen stammten von Menschen, hauptsächlich von Neugeborenen und jün-
geren Kindern, 238 von verworfenen Rinderfrüchten, 93 von Rindern, hauptsächlich
mit Erscheinungen von Meningitis und die übrigen von verschiedenen anderen
Tieren.

Von den isolierten Kulturen gehörte Vs zum Typ I und zum Typ IV b. Das
gleiche Verhältnis, betreffs der Typenverteilung, bestand auch beim Menschen.
Es wird auf die dringende Notwendigkeit einer intensiveren Untersuchung sowohl
des Vagina- und Cervixschlcims von Patienten mit habituellem Abortus, als auch
von Nahrungsmitteln tierischer Herkunft hingewiesen, um eine bessere Einsicht in
die Epidemiologie der Listeriose zu erhalten.

LITERATUUR

D r i e s t, G. W. V a n en K a m p e 1 m a c h e r, E. H. : Een zuigeling met meningitis
veroorzaakt door Listeria monocytogenes type H.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 102,
1206, (1958).

D ij k s t r a, R. C. : Huidinfectie door Listeria monocytogenes. Tijdschr. Diergeneesk.,
84, 719, (1959).

Kampelmacher, E. H.: Berichten betreffende de Volksgezondheid. (1955)

-ocr page 691-

P O t e 1, J.: Die Morphologie, Kultur and Tierpathogenität des Coryne-bacterium
infantisepticum.
Zbl. Bakt., I. Abt. Orig., 156, 490, (1951).

P o t e 1, J. und Alex, R.: Geburtshilfliche Erfahrungen nach Listeria-Infektionen.
Geburtsh. u. Frauenheilk., 16, 1002, (1956).

R a p p a p o r t. F., R a b i n o w i t z, M., T o a f f, R. and K r o c h n i k, N.: Genital
listeriosis as a cause of repeated abortion.
Lancet, II, 1273, (1960).

S e e 1 1 g e r, H. P. R.: Listeriose. Beiträge zur Hygiene und Epidemiologie. 2e her-
ziene druk. Heft 8. J. A. Barth Verlag, Leipzig (1958).

U1 s e n, F. W. van: Abortus beim Rind durch Salmonella und Listeria. Dtsch.
tierärztl. Wschr.,
67, 425, (1960).

Vries, J. de en S t r i k w e r d a, R.: Een geval van listeria mastitis („Uier-liste-
riose") bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 833, (1956).

W r a m b y, G. O.: Om listerella monocytogenes bakteriologi och om förekomst av
listerellainfekdon hos djur.
Skand. Vet. Tidskr., 34, 277, (1944).

Maximum leeftijden van dieren.

Zoogdieren.

Olifant
Paard
Mensapen
Kat

Rat, muis

Vogels.

Papegaai
Arenden
Duif

70-80 jaar
40-50 jaar
30-40 jaar
20-30 jaar
2-3 jaar

Reptielen en
A m f i b i ë n.
50-60 jaar Schildpadden 100-150 jaar
40-50 jaar Krokodillen 50-60 jaar
30-40 jaar Slangen 20-30 jaar

Salamanders plm. 25 jaar
Kikkers plm. 15 jaar
Ao-reeks, 878.

„Effeniinator Springs".

In Engeland gebruikt men, in navolging van India, een enkele keer kleine veren
die in de cervix worden geplaatst om bevruchting langs natuurlijke weg onmogelijk
te maken.

Men gebruikt deze veren wanneer men in een kudde, waarin een stier aanwezig is,
enkele koeien om de een of andere reden gust wil houden.

Vet. Ree., 28-1-1961, 88.

Een nieuwe microbe?

Volgens een bericht, dat al in vele bladen heeft gestaan, zou de Russische micro-
bioloog Orobinski te Krasnojarsk een bacterie hebben gevonden, die in staat
zou zijn uit sdkstof van de lucht en uit koolstof van voedermiddelen eiwit op te
bouwen.

Met behulp van deze eigenschap zou het dan mogelijk zijn voedergewassen met cen
laag eiwitgehalte a.h.w. te veredelen. De bacterie werd gekweekt op een voedings-
bodem van gekookte aardappelen die slechts 1 % eiwit bevatte. Na de inwerking van
de bacteriën was dat tot 8% gestegen. De aardappelen werden daarbij in een qua
smaak, reuk en uiterlijk geheel ander produkt veranderd, waarvan de calorische
waarde hoger dan die van gerst was.

Uit deze voedingsbodem werd „Voederbactericine" gewonnen, dat gebruikt kan wor-
den voor het verhogen van het eiwitgehalte van diverse voedermiddelen.
Het goedkope, gemakkelijk toe tc passen preparaat wordt in water opgelost.
Per ton voeder is ongeveer 100 g nodig. Aangezien de microbe bij de-inwerking op
het voer ook andbiotica afscheidt, wordt tegelijkertijd de houdbaarheid vergroot.
Naast dc verhoging van het eiwitgehalte zou door dit systeem ook de hoeveelheid
melkzuren, vitaminen en groeifactoren worden verhoogd. Aangezien de proeven met
het nieuwe preparaat gunstig zouden zijn uitgevallen zou binnenkort in Rusland een
laboratorium worden gesticht, dat dit zgn. „Voederbactericine" in grote hoeveelheden
zou kunnen gaan maken.

Landbouwdocumentatie, 17, 903, (1961).

-ocr page 692-

Uierontsteking door Str. dysgalactiae bij
runderen

Dysgalactiae mastitis in cattle
door
Dr. T. S. ZW.ANENBURG.

Centraal Diergeneeskundig Instituut Afdeling Rotterdam.
Directeur:
G. M. van Waveren.

"The struggle for understanding".

Murphy.

Literatuuroverzicht.

Het heeft tot 1929 geduurd vóór de eerste publikaties verschenen over een
praktisch bruikbare onderscheiding van de verschillende soorten van
Strep-
tokokken, die bij mastitis kunnen worden aangetroffen. M i n e 11, S t a b 1 e-
forthen Edwards wezen er toen op, dat bij streptokokken-mastitiden
onderscheid kan worden gemaakt tussen hemolytische en niet-hemolytische
Streptokokken.

Diernhofer concludeerde in 1930 na uitvoerige klinische en culturele
onderzoekingen: „Der
Streptococcus agalactiae ist jedoch nicht der einzige
Mastitis erregende
Streptococcus. Insbesondere lassen sich gewisse Erreger
akuter Mastitiden deutlich unterscheiden".

Minett, Stableforth en Edwards gaven in 1932 een uitstekende
beschrijving van een aantal gevallen van acute mastitis op een agalactiae-
vrij bedrijf. Het merendeel van deze gevallen kenmerkte zich door het plot-
seling optreden van de mastitisverschijnselen. Een kwartier bv., dat tijdens
het melken nog géén afwijkingen vertoonde, bleek later op de dag diffuus
en pijnlijk gezwollen te zijn. Uitgesproken algemene ziekteverschijnselen
werden niet waargenomen. In dergelijke gevallen werden
Streptokokken ge-
ïsoleerd, welke cultureel duidelijk verschilden van de
Str. agalactiae.
Edwards onderscheidde in 1932 drie groepen van niet-hemolytische
Streptokokken, nl. de Str. agalactiae-gmep (I), de groep van acute mastitis-
streptokokken (11) en een groep (III)
van aesculine-splitsende Strepto-
kokken, welke meestal uit weinig veranderde melk geïsoleerd waren. Deze
laatste
Streptokokken zouden als regel een geringe ]5athogeniteit bezitten.
Hij stelde experimenteel \\ast, dat dc
Streptokokken van groep II bij het
rund aanleiding geven tot hevige acute mastitisverschijnselen, waarbij öf
snel herstel en .snel verdwijnen van de
Streptokokken optrad öf algehele
destructie van het ontstoken kwartier werd waargenomen.
Diernhofer vergeleek in 1932 enige door hem, in soortgelijke gevallen
als die door E d w a r d s beschreven, geïsoleerde en als groep II aangeduide
streptokokken-stammen met een tweetal Engelse stammen. Hij bevond dat
ze identiek waren en gaf ze de naam;
Str. dysgalactiae, terwijl met groep
111 (Edwards) vergelijkbare aesculine-splitsende stammen door hem
als
Str. uheris werden betiteld.

De Str. dysgalactiae kwam in zoverre met de Str. agalactiae overeen, dat
beide niet hemolytisch waren en aesculine niet splitsten. Zij verschilden
echter in hun gedrag t.o.v. lakmoesmelk. De
Str. agalactiae reduceerde nl.
lakmoesmelk niet, doch deed deze wel stremmen; de
Str. dysgalactiae
daarentegen gaf wel reductie maar geen stremming van de lakmoesmelk.

-ocr page 693-

In latere jaren heeft Van der Scheer (1940, 1941) aan deze ver-
schillen nog een ander voor
Str. dysgalactiae karakterisdek cultureel ken-
merk toegevoegd. Hij vond nl. dat bij direct uitstrijken van melk of secre-
tum op paardeserumagar, na verwijdering van eventueel gegroeide Strepto-
kokken kolonies met behulp van een öse, op de zitplaats van de
Str. dys-
galactiae
kolonies een diffuse troebeling van de voedingsbodem was waar te
nemen. Deze troebeling was het gemakkelijkst te zien bij
een dunne agar-
laag en geïsoleerd liggende kolonies. Andere
Streptokokken dan Str. dys-
galactiae
deden dit verschijnsel niet optreden, terwijl het percentage dys-
galactiae-stammen, dat dit kenmerk vertoonde, 95 bedroeg.
Aan de culturele
Str. dysgalactiae-dingaosüek werd een beslissend serolo-
gisch sluitstuk toegevoegd toen in de jaren 1939/1940 bleek, dat
Str. dys-
galactiae
tot de serologische groep „C"-Lancefield behoort (L i 111 e, 1939;
VanderScheer, 1940, 1941). Ook serologisch laat de
Str. dysgalactiae
zich dus scherp onderscheiden van de Str. agalactiae (serologische groep
„B"-Lancefield) en de
Str. uberis (die noch in „B", noch in „C" kan wor-
den ondergebracht).

Behalve bij melkgevende dieren, doet dysgalactiae-mastitis zich ook bij
droge koeien voor, en dan zowel met, als zonder bijmenging van andere
pathogene bacteriën. Zo geeft Wilson (1957) aan dat zich in de zomer-
maanden van 1954 in Engeland vele gevallen van masdtis bij droge koeien
hebben voorgedaan, waarbij uitsluitend dysgalactiae-streptokokken konden
worden aangetoond. In tegenstelling tot de
C. /jyog^nei-mastitis reageerden
deze gevallen van mastitis zeer goed op een behandeling (met antibiotica).
Volgens S t ua rt (1951) wordt
Str. dysgalactiae dikwijls samen met
Corynebacterium pyogenes geïsoleerd.

Ook worden dysgalactiae-streptokokken samen met andere soorten van
Streptokokken of stafylokokken aangetroffen. Uit de verslagen van de Rijks-
s(>ruminrichting over de jaren 1949 t/m 1951 blijkt dat dit bij ± 1,5% van
de onderzochte mastitis-secreta het geval was. In deze jaren bedroeg het
totaal aantal gevallen van dysgalactiae-mastitis ± 8% van 2974 onder-
zochte gevallen van streptokokken-mastitis, terwijl in ± 77% van deze ge-
vullen sprake was van agalactiae-mastitis. Vergeleken met agalactiae-mastitis
komt de dysgalactiae-mastitis in Nederland dus betrekkelijk weinig voor.

De Str. dysgalactiae is niet gebonden aan de uier, al wordt ze wel dikwijls
met de melk verspreid. Deze behoeft daarbij hoegenaamd geen verande-
ringen te vertonen. L i 111 e en P 1 a s t r i d g e (1946) geven aan, dat deze
streptokokkensoort ook geïsoleerd werd uit: normaal uterusslijm, metritis
exsudaat, geaborteerde vruchten en tonsillen. Fornoni (1958) kweekte
bv.
Str. dysgalactiae uit tonsillen van nmderen en varkens.
Het verloop van dysgalactiae-ma.sdtis is door Stableforth (1939),
L O u r e n s en VanderScheer(1941) uitvoerig beschreven. Typerend
is de snelheid waarmee de pijnlijke gespannen zwelling van het aangetaste
kwartier zich ontwikkelt, het waterige gelige (weide!) of grijzige (op stal!)
vlokkig secretum en het spoedig weer zacht worden van het kwarder. In
lichte gevallen is de melk binnen 24-48 uur weer normaal van uiteriijk.
Een acute aanval herhaalt zich soms na enige dagen. De dieren maken
meestal geen zieke indruk. Meestal wordt geen temperatuurverhoging
waargenomen; gewrichtzwellingen zijn waargenomen.

-ocr page 694-

De aangetaste kwartieren blijven zich na herstel gedurende de lopende
lactatieperiode dikwijls door een geringere melkgift onderscheiden. Bij geen
of onvoldoende behandeling kan de mastitis chronisch worden en het
kwartier langzaam verloren doen gaan.

S t a b 1 e f o r t h (1939) is van mening, dat de dysgalactiae-streptokokken
alléén ziekte geven als het kwartier om de één of andere reden in een ge-
voelige conditie is. Als mogelijke predisponerende oorzaken noemen
Lourens en Van der Scheer (1941): moment van kalven, tepel-
verwondingen en vesiculeuze tepelaandoeningen.

Eigen onderzoek.

A. TOEGEPASTE METHODEN VAN ONDERZOEK.

a. Bacteriologischonderzoekvanmelk, resp. secreta.

Voor de isolatie van streptokokken werd steeds gebruik gemaakt van de in
1953 door HaugeenKöhlerEllingsen beschreven T.K.T. bodem,
in de modificatie
van S a n d v i k en H a u g e (1954), na wijziging van de
samenstelling van deze bodem door VanderScheerenVanVloten
in de jaren 1955/1956 (persoonlijke mededeling).

Laatstgenoemde wijziging heeft betrekking op de hoeveelheid toxine, die
aan de voedingsbodem wordt toegevoegd in die zin, dat door hen aanmer-
kelijk minder toxine werd toegevoegd, hetgeen een grotere houdbaarheid
tengevolge had.

De samenstelling en de bereiding van deze door hen als „Hauge-Edwards-
Tryptose-medium" (H.E.T. medium) aangeduide voedingsbodem is als
volgt:

Basismedium

tryptose-agar 45 gram

aesculine 0,1 gram
verse 1 % oplossing van Thallium

acetaat in aqua dest. 33 ml.

aanvullen met aqua dest. tot 1 hter
steriliseren gedurende 20 min. op 120° C.

Toxine

Een 7 dagen oude cultuur van een bcta-toxische microkok in kalfsvleesbouillon
met een uitgangs-pH 7,4 wordt zo snel mogelijk verhit tot 85° C, daarna zo snel
mogelijk weer afgekoeld, in ampullen „uitgevuld", welke dichtgcsmolten in dc
koelkast langer dan een jaar kunnen worden bewaard.

Voor een nieuw bereide partij toxine dient door titratie in platen te worden
vastgesteld of met de voor het H.E.T.-medium gebruikelijke concentratie van
0,1% kan worden volstaan (titreren 0,025%; 0,050%; 0,1%; 0,2% en
0,5%). De helft van de te gebruiken concentratie moet nog een heldere en
scherp afgetekende „CAMP"-zóne met
Str. agalactiae produceren.

Gewassen rode bloedcellen

Aseptisch gewonnen anti-stafylokokken-beta-toxinevrij kalver- of runderbloed
wordt door schudden gedefibrinecrd. Na verwijdering van de fibrine wordt ge-
centrifugeerd, de bovenstaande vloeistof verwijderd en aangevuld met fysiologische
zoutoplossing, opnieuw gecentrifugeerd enz., tot 4 maal centrifugeren toe. De
laatste maal wordt met fysiologische zoutoplossing aangevuld tot het oorspron-
kelijke volume van het bloed. Dit volume wordt gemeten.

Aan 5 delen van deze suspensie van gewassen rode bloedcellen worden nu 2 delen

-ocr page 695-

van een 30 minuten bij 110° C gesteriliseerde oplossing van 6,6 mg kristalviolet
(Dupont - extra pure) in 100 cm« fysiologische toegevoegd.

Het zo verkregen mengsel van gewassen erytrocyten en kristalviolet wordt tot het
ogenblik van gebruik in de koelkast opgeslagen (houdbaarheid ± 2 weken).

Het gieten van de platen

Het basismedium wordt opgesmolten en weer afgekoeld tot 55° C. Per 100 cm«
van het gesmolten medium worden dan onder voortdurend omzwenken toegevoegd
0,1 cm« toxine en 7 cm« gewassen rode bloedcellen met kristalviolet (toxine en
bloedcellen gescheiden houden, dus: afzonderlijk toevoegen!). Er wordt voor-
zichtig gezwenkt, opdat geen schuimbelletjes ontstaan; echter moet wel voor een
volledige menging zorggedragen worden.

Daarna worden dunne platen gegoten in volkomen vlakke petrischalen van 9 cm
middellijn. De dikte van de agar mag maximaal 2 mm zijn. Uit 100 cm« agar
kunnen 8 ä 10 platen worden verkregen.

Na stolling kunnen de platen zonder verdere droging omgekeerd bij kamertempe-
ratuur in het donker worden bewaard.
Voor direct gebruik moet de plaat in de
broedstoof even worden gedroogd. Na bewaring van de platen gedurende enkele
dagen is droging gewoonlijk niet meer nodig (houdbaarheid ± 2 weken).

Voor de isolatie van andere micro-organismen dan Streptokokken werd
bouillon-agar met 5-10% gedefibrineerd runderbloed gebruikt. Vanzelf-
sprekend diende deze voedingsbodem tevens voor bet differentiëren van
„Camp" positieve-streptokokken in hcmolydscbe en niet-hemolytiscbe
Strep-
tokokken. De enting van bovengenoemde voedingsbodems geschiedde door
het uitstrijken van 1 öse (doorsnede ± 2 mm) melk (resp. secretum) op
1/8 - 1/4 gedeelte van het oppei-vlak van deze bodems (middellijn ± 9
cm). Na incubatie van de monsters gedurende 18-24 uur bij 37° C" werden
deze nogmaals uitgestreken op de H.E.T.-bodem.

De aflezing van het H.E.T.-medium had na 18-24 uur bebroeden bij 37° C
plaats, die van de bloedplaat na 2 x 24 uur. Kolonies van
Str. dysgalactiae
kenmerken zich op de H.E.T.-bodem door een zeer flauw oplichten van de
voedingsbodem rondom de kolonies, het ontbreken van een „Camp"-z6ne
(zoals kolonies van
Str. agalactiae deze zo mooi te zien geven) en het niet
gesplitst hebben van de in de voedingsbodem aanwezige aesculine.
Aesculine-splitsende kolonies verraden zicb bij het bekijken van de bodem
in ultra-violet licht door hun zwarte kleur. De aesculine-negadeve kolonies
van
Str. dysgalactiae daarentegen vertonen in dat licht een lichte metaal-
kleur.

Ter bevestiging van de waarschijnlijkbeidsdiagnose werden verdachte ko-
lonies geënt op paardesennnagar, welke na 24 uur (en zo nodig na 48 uur)
werden gecontroleerd op eventuele troebcling. In twijfelgevallen werd de
geïsoleerde streptokokkenstam bovendien nog serologisch onderzocht met
behulp van de diagnostische precipiterende „streptococcus-grouping-sera-
Lancefield" van Ikirrougbs en Wellcome.

b.

Onderzoek op ontstekingsverschijnselen.

De Whiteside test, die naast de telling van het aantal polymorfkernige leu-
cocyten werd toegepast voor het aantonen van subklinische ontstekings-
verscbijnselen in de melk, werd als volgt uitgevoerd:

5 druppels van de gedurende één nacht in de koelkast bij 4° bewaarde goed ge-
mengde melk worden op een glasplaat gelegd, waarna naast deze grote druppel

-ocr page 696-

een kleinere, bestaande uit 2 druppels 1 N NaOH, wordt gedeponeerd en wel zo,
dat ze niet kunnen samenvloeien. Daarna worden melk en NaOH met behulp van
een glas- of ebonietstaafje gemengd en gedurende ± 10 sec. samengewreven.

De celtelling en de bepaling van het aantal polyinorfkernige leucocyten ge-
schiedde op de wijze als door Ho e k s t r a (1950) beschreven, met dit ver-
schil, dat in plaats van 0,01 cm^ melk 0,005 cm3 op het oppervlak v^
1 cm2 werd uitgestreken. Het was ons nl. reeds vroeger gebleken, dat uit-
strijkjes van 0,005 cm^ melk zich beter aan het voorwerpglas hechten dan
die van 0,01 cm3 en dus bij de kleuring der preparaten minder vaak (i.e.
zelden of nooit) worden weggespoeld dan de laatsten.

De door ons opgegeven totale celgehalten en aantallen polymorfkernige leu-
cocyten werden verkregen door bij gebruik van oculair 8 x en 1/12 olie-
immersie 100:1, het gevonden aantal cellen — respectievelijk polymorf-
kernige leucocyten — per 10 gezichtsvelden te vermenigvuldigen met
120.000 (Wahby en Nasz, 1957).

BESCHRIJVING VAN ENIGE MASTITISGEVALLEN.

Geval 1.

Dysgalactia e-m astitis bij een vaars.

De vaars „Lisette", eigenaar V. te R., kalft op 24 april 1958 om 9 uur
\'s morgens en wordt \'s middags om 4 uur door ons onderzocht, omdat uit
het L.V.-kwartier geen melk kan worden verkregen.

Dit kwartier blijkt dan pijnlijk gezwollen te zijn en hard aan te voelen. Uit
de tepel kan een kleine hoeveelheid brokkig-bloederig, purulent, niet stin-
kend secretum worden getrokken. Er bestaat veel uieroedeem. Dit oedeem
strekt zich onder de buikhuid vrij ver naar voren uit. Het dier eet goed en
geeft niet de indruk ziek te zijn. De lichaamstemperatuur wordt niet op-
genomen.

Volgens mededeling van de eigenaar is de vaars normaal „opgeuierd" en
is er voor het kalven niet aan de tepels getrokken. Gezien de aard en hoe-
veelheid van het secretum uit het L.V.-kwartier wordt aan C.
pyogenes-
mastitis gedacht.

Bij microscopisch onderzoek van het scretum worden echter wel strepto-
kokken doch geen Gram-positieve staafjes gevonden. Bij cultureel onder-
zoek wordt een reincultuur van
Sir. dysgalactiae verkregen.

Diagnose: dysgalactiae-mastitis.

Therapie. Ogenblikkelijk na het klinisch onderzoek, op de dag van
het kalven dus nog, worden 300.000 eenheden langzaam uitgescheiden
wordende procaine-penicilline intramammair ingespoten.

Resultaten. Twee dagen na deze behandeling is het kwartier al veel
zachter geworden. Het is echter door het nog bestaande uieroedeem moeilijk
te doorvoelen. Er komt nog geen melk uit dit kwartier; alléén een weinig
secretum. Een tweede behandeling wordt ingesteld.

Bij heronderzoek 4 dagen na de eerste behandeling, blijkt het kwartier aan-
merkelijk te zijn vooruitgegaan, al voelt het nog wel te hard aan. Het
oedeem is sterk verminderd. Er wordt nu melk verkregen, zij het dan ook in
veel kleinere hoeveelheid dan uit het R.V.-kwartier.

De vaars doet het in het verdere verloop van de lactatieperiode 1958 goed.
1546

-ocr page 697-

Zij blijft echter met het behandelde kwartier véél minder melk geven (het
dier is „3/2 speen").

Als het dier 3 maanden na het kalven (juli 1958) nog eens wordt onder-
zocht, vertoont het kwarder geen klinische, noch subklinische ontstekings-
verschijnselen. Het bacteriologisch onderzoek van de melk uit het kwartier
heeft een negatieve uitslag. Een herhaald onderzoek in november 1958
geeft eenzelfde resultaat te zien. Het droogzetten levert geen moeilijkheden
op. De eigenaar begint 14 dagen voor het einde van de dracht van het 2e
kalf dagelijks aan de tepel van het betreffende kwartier te trekken.
Als het rund dan in het voorjaar van 1959 kalft, blijkt het L.V.-kwartier
zich in melkgift niet meer te onderscheiden van het R.V.-kwartier. Dit
blijft zo gedurende de gehele lactatieperiode 1959.

Bij het droogzetten in de aanvang van 1960, droogt de koe met alle kwar-
tieren zonder moeilijkheden op.

Geval 2.

D y s g a 1 a c t i a e-m astitis bij een 4e kalfskoe.

De 4e kalfskoe Johanna 18 werd in september 1960 door de eigenaar reeds
een paar dagen nauwkeurig in het oog gehouden, omdat de beide achter-
kwartieren te „vol" aanvoelden.

Tot zijn verbazing vertoonde het dier, dat in december 1959 gekalfd had,
op 12 september plotseling hevige ontstekingsverschijnselen, niet van één
van de beide verdachte achterkwartieren maar van het rechter vóórkwartier!
Dit kwartier was flink gezwollen en voelde als geheel te hard aan. Het
secretum was hoog geel van kleur, waterig en vlokkig. De koe wilde niet
eten en werd op stal gezet, terwijl het ontstoken kwartier na monstemame
werd ingespoten met 300.000 eenheden procaine-penicilline.
Uit het ter onderzoek ontvangen secretum werd een reincultuur van
Str.
dysgalactiae
geïsoleerd.

De diagnose luidde dus: dysgalactiac-mastitis.

Bij klinisch onderzoek op 14 september bleek het ontstoken kwartier nog
wel bol te zijn doch tevens weer zacht te zijn geworden. De eerste stralen
vertoonden „proppen". Daarna was de melk op het oog reeds bijna weer
normaal, hoewel de kleur in vergelijking met de andere kwartieren nog iets
gelig was. De koe at weer goed en liep weer in de wei.
Het onderzoek op ontstekingsverschijnselen en het bacteriologisch onderzoek
van de kwartiermonsters hadden het volgende resultaat:

kwartier

Whiteside

Tot. celgeh.

aantal p.m.k.
leuc.

Bact.
onderzoek

RV

2

9 miljoen

2.280.000

__

LV

240.000

<120.000

R.A

—■

<120.000

<120.000

LA

—■

<120.000

<120.000

Na de behandeling op 12 september bestond op 15 september dus nog een
duidelijk positieve Whiteside-reactie R.V., gepaard gaande met een sterk
verhoogd celgehalte, en een dito aantal polymorfkemige leucocyten. Verder

-ocr page 698-

blijkt uit de resultaten van de Whiteside-test en de celtellingen van de an-
dere kwartieren, dat de afwijkingen, die door de eigenaar in de laatste
dagen vóór het optreden van de acute masdtis-R.V. aan de beide (niet-
behandelde) achterkwartieren waren waargenomen, niet van ontsteking-
achtige aard kunnen zijn geweest. In dat geval nl. zou de Whiteside-reactie
van beide kwartieren op 15 september ongetwijfeld nog positief zijn ge-
weest, terwijl dan tevens nog een verhoogd celgehalte en een verhoogd
aantal polymorfkemige leucocyten zou zijn waargenomen. Dit nu was zeer
zeker niet het geval.

Na een tweede intramammaire injectie van het R.V. kwartier met 300.000
eenheden procaine-penicilline (op 15 september) verliep de genezing ver-
der ongestoord, zodat op 27 september 1960 de koe als hersteld kon worden
beschouwd.

Op 16 oktober is hetzelfde kwartier echter wéér gezwollen. Wéér wordt uit
het hoog-gele vlokkige secretum een reincultuur van
Str. dysgalactiae ge-
kweekt. En wéér komt het kwartier na behandeling met 300.000 eenheden
procaine-penicilline (éénmaal) tot rust. Drie dagen na de behandeling is
het kwartier klinisch reeds weer hersteld, terwijl op het ogenblik van droog-
zetten op 28 oktober de Whiteside-test en het bacteriologisch onderzoek een
negatieve uitslag hebben.

In tegenstelling tot het eerst beschreven geval van dysgalactiae-mastitis bij
een vaars, waarbij geen herhaling optrad, zien wij bij deze 4e kalfskoe on-
danks tijdige behandeling met procaine-penicilline na ± 1 maand dus een
recidief optreden.

Opgemerkt dient te worden, dat dit rund volgens de eigenaar steeds moei-
lijk (machinaal) te melken is geweest, hetgeen zich uit de korte, diep in-
geplante spenen en de enigszins uitgezakte achterkwartieren geredelijk laat
verklaren.

Geval 3.

Dysgalactia e-m astitis bij een draagster van
Str. dysgalactiae.

Het rund 763 van het C.D.I. afd. Rotterdam heeft op 12 augustus 1959
voor de tweede maal gekalfd en lijdt in de daarop volgende 8 maanden
driemaal aan een aanval van klinische dysgalactiae-mastitis van het R.A.-
kwartier, terwijl in de melk van het L.A.-kwartier tevoren reeds herhaal-
delijk
Str. dysgalactiae zijn aangetoond.

De eerste aanval had 2 maanden na het kalven plaats.
Op 14 oktober namelijk blijkt het R.A.-kwartier om
9 uur \'s morgens enigs-
zins gezwollen te zijn. Het voelt zacht en ietwat elastisch aan. Tijdens het
melken (± 1 uur te voren) werd aan dit kwartier niets bijzonder opge-
merkt.

Bij monstername om 9 uur 30 blijkt de melk „vellen" te bevatten. De kleur
wijkt slechts weinig af, ze is misschien iets grijzig.

Whiteside: 1 . Totaal celgehalte: 2.000.000, aantal polymorfkemige leu-
cocyten: 700.000

Bacteriologisch onderzoek: Str. dysgalactiae in grote hoeveelheid.

Om 12 uur is het kwartier zeer sterk gezwollen. Het is nu ook hard, wamr

en pijnlijk.

De koe vertoont algemene ziekteverschijnselen. Ze is suf, de lichaams-
temperatuur bedraagt 40° C.

-ocr page 699-

Op de huid van het kwartier zit een defect, dat met een bruin-rood roofje
is bedekt. Aan de basis van de speen bevindt zich een zelfde defect.
De melk is nu duidelijk afwijkend. Ze zakt snel uit en is grijs van kleur.
Om
4 uur \'s middags is er weinig verandering gekomen in bet klinische
beeld. De koe staat met een opgebogen rug en wil niet eten. De tempera-
tuur is nog iets gestegen en bedraagt nu 40,6° C. Het afscheidingsprodukt is
nog sterker veranderd. Het is tot een grijs secretum geworden. Opmerkelijk
is dat uit dit secretum geen dysgalactiae
Streptokokken geïsoleerd kunnen
worden.

Op 15 oktober om 9 uur \'s morgens, dus 24 uur na bet optreden van de
eerste mastitisverschijnselen, blijkt het kwartier reeds flink geslonken te zijn.
Het is minder hard en minder pijnlijk. Het secretum is melk geworden, zij
bet dan ook melk met een iets grijzige kleur, die bovendien ook nog
„vellen" en „stukjes" bevat. De koe is niet meer zo suf en eet weer vrij
goed. De temperatuur bedraagt: 38,2° G \'s morgens en 38,6° C \'s middags
(om 4 uur).

De volgende dag (16 oktober) zwelt het kwartier \'s morgens na het melken
weer en is pijnlijk. De melk is op het oog volkomen normaal, vertoont
echter blijkens de uitslagen van de Whiteside-test en de celtelling nog duide-
lijke verschijnselen van ontsteking. De lichaamstemperatuur is 38,2° G.
Op de morgen van de daaropvolgende dag (17 oktober) is het kwartier
weer slanker geworden. Het zwelt echter in de loop van de dag weer op.
De lichaamstemperatuur is 38,5° C (\'s middags). De melk vertoont op het
oog geen afwijkingen.

Op 18 oktober is het kwartier nog iets te groot. Het voelt echter wel zacht
aan bij doorvoelen. De melkboezem blijkt nog te stug aan te voelen.
Op 23 oktober, dus 9 dagen na het waarnemen van de eerste mastitis-
verschijnselen, vertoont dit niet-behandelde kwartier klinisch geen enkele
afwijking meer. Het aantal polymorfkernige leucocyten van de uiterlijk
volkomen normale melk is laag, het celgehalte is nog iets te hoog, de uitslag
van de Whiteside-test is: twijfelachtig.

De prodomi van de tweede aanval van klinische mas-
titis zijn reeds op 26 oktober en 2 november daarop volgend waar te
nemen aan de positieve uitslagen van de Whiteside-test, de sterk verhoogde
totale celgehalten en de verhoogde aantallen polymorfkernige leucocyten.
Echter worden eerst op 9 november weer klinische mastitisverschijnselen
geconstateerd. Het kwartier is dan gezwollen, de melk bevat „stukjes" en
is iets afwijkend van kleur.

Wanneer op 12 november het kwartier wordt behandeld door intramam-
maire injectie van 1 tube ä 300.000 E procaïne-pcnicilline is het resultaat
van deze behandeling reeds na 4 dagen terdege merkbaar. Het kwartier
komt tot rust en vertoont gedurende de eerstvolgende 2 maanden geen en-
kele maal klinische of sub-klinische verschijnselen van ontsteking.
Deze toestand van rust gaat eind januari 1960 (dus ±2/2 maand na de
penicilline-behandeling) over in een periode van sub-klinische mastitis-
verschijnselen, welke 6 weken duurt en op 13 maart uitloopt in de:
derde aanval van klinische mastitis.

Het R.A.-kwartier is dan nl. weer gezwollen en de melk is iets afwijkend
van kleur en consistentie (serumachtig). Ook vertoont bet rund algemene
ziekteverschijnselen als sufheid en geringe eetlust. De lichaamstemperatuur

-ocr page 700-

is 40,8° C \'s morgens en 39,3° C \'s middags. Uit de melk wordt Str. dys-
galactiae
in relatief grote hoeveelheid geïsoleerd.

De volgende dag is de lichaamstemperatuur normaal en is het kwartier al
weer veel dunner. De melk is echter nog niet normaal van uiterlijk. Weer
worden uit de melk dysgalactiae streptokokken geïsoleerd.
Aangezien op dat ogenblik niet kon worden beschikt over tubes met 300.000
E procaïne-penicilline, werd het kwartier nu (14 maart) behandeld met
100.000 E procaïne-penicilline 100.000 E streptomycine.
Op deze therapeutische ingreep volgt een twee weken durende periode van
sub-klinische mastitis-verschijnselen, waarna op 4 april het kwartier, af-
gaande op het klinisch onderzoek, de negatieve uitslag van de Whiteside-
test en het lage celgehalte, tot rust blijkt te zijn gekomen. Deze toestand
van rust is in de volgende 3 weken tot het einde van de observatieperiode
(25 april 1960) blijven bestaan.

Enige opmerkingen.

1. Merkwaardig is, dat het rund alléén algemene ziekteverschijnselen (als:
niet of slecht eten, sufheid en temperatuurverhoging) vertoonde op de
eerste dag van de aanval van klinische mastitis, terwijl de volgende dag
deze ziekteverschijnselen al weer verdwenen waien. Dit kan een verklaring
geven van het feit, dat Stableforth (1939) tot de uitspraak kwam:
"There is no pronounced systemic disturbance".

Lourens en Van der Scheer (1941) geven aan, dat de patiënten
meestal geen of slechts een geringe verhoging van temperatuur hebben.
Slechts in 1 van de 16 gevallen van acute mastitis werd, blijkens hun en-
quête, hoge temperatuur geconstateerd. Zoals reeds vermeld maken de
dieren volgens deze onderzoekers geen zieke indruk.

2. Opmerkelijk is verder het feit, dat dysgalactiae-streptokokken tijdens
de eerste aanval van klinische mastitis alléén maar in de eerste uren van
deze aanval konden worden aangetoond. Deze ervaring stemt overeen met
die van Stableforth (1939)\'.

Dat deze moeilijkheid van het aantonen van Str. dysgalactiae in klinische
gevallen van mastitis zich niet altijd behoeft voor te doen, blijkt wel uit het
feit, dat bij de derde aanval gedurende tenminste 2 dagen dysgalactiae-
streptokokken uit de (weinig veranderde) melk konden worden geïsoleerd.

3. Tenslotte verdient het de aandacht, dat op 14 december 1959 en 4
januari 1960
Str. agalactiae uit de melk van het kwartier in kwestie werd
geïsoleerd, zonder dat deze aanwezigheid van streptokokken gepaard ging
met enige reactie van de zijde van het lichaam (het celgehalte en het aantal
polymorfkernige leucocyten hadden in beide gevallen een zeer lage waarde).
Dit verschijnsel werd bij het bedrijfsonderzoek van rimderen op agalactiae-
mastitis herhaaldelijk waargenomen (Zwanenburg, 1960).

Geval 4.

Experimentele dysgalactia e-m astitis bij een droge

koe.

Als voorbeeld van een dysgalactiae-mastitis na beschadiging van het tepel-
kanaal kan het volgende door ons verrichte experiment dienen.
Van het rund 1531 van het G.D.L werden 1 maand vóór het kalven —

-ocr page 701-

na negatieve dysgalactiae-bevinding van de secreta uit alle kwartieren —
op 23 februari 1960 de tepelkanalen van beide vóórkwartieren met
Str.
dysgalactiae
besmet door in deze tepelkanalen na desinfectie van het slot-
gat een in bouilloncultuur van
Str. dysgalactiae gedoopt melkbuisje enige
malen onder uitoefening van druk op de tepelpunt rond te draaien.
Vier dagen later kon in de enigszins troebele secreta van beide vóór-
kwartieren
Str. dysgalactiae worden aangetoond.

Op 8 maart, dus zt 14 dagen na deze kunstmatige infectie, was het L.V.-
kwartier \'s morgens gezwollen, hard, warm en pijnlijk. De lichaamstempe-
ratuur bedroeg 40,2° C. De eetlust was slecht. Uit het draderige muco-
purulente secretum, dat enig bloed bevatte, werd
Str. dysgalactiae geïso-
leerd. \'s Middags bleek de lichaamstemperatuur reeds weer gezakt te zijn tot
38,9° C. Na intramammaire injectie van 100.000 E procaïne-penicilline
100.000 E streptomycine verdwenen de klinische ontstekingsverschijnselen
praktisch geheel in een tijdsverloop van 3 dagen.

Opmerkelijk is, dat het R.V.-kwartier geen mastitis-verschijnselen heeft
vertoond, hoewel op verschillende tijdstippen
Str. dysgalactiae in het secre-
tum van dit kwartier kon worden aangetoond.

Na het afkalven op 19 maart bleken echter beide vóórkwartieren abnor-
male melk („vellen en bloed") te geven, welke abnormaliteit pas verdween
na behandeling van beide kwartieren op 24 maart d.a.v. met 300.000 E
procaïne-penicilline.

BESCHOUWING VAN DE BESCHREVEN GEVALLEN.

De eerste vraag, die kan worden gesteld, is: Waar kwamen de dysgalactiae
Streptokokken vandaan, en hoe infecteerden ze de uier?
In ons eerste geval konden geen dysgalactiae-streptokokken bij één van
de andere op stal staande runderen worden aangetoond, zelfs niet bij her-
haald onderzoek.

Op grond van de literatuurgegevens moet echter worden aangenomen, dat
deze Streptokokken zich toch ergens in de omgeving van de uier hebben
opgehouden. Nu nestelt de
Str. dysgalactiae zich blijkbaar niet zo gemak-
kelijk in tepelkanaal, tepelboezem, melkboezem en uierweefsel. Het schijnt,
dat hiervoor een meer of minder sterke beschadiging van tepelweefsel
nodig is. Deze beschadiging kan grof zijn, bv. een prikkeldraadverwonding
van de tepel of een speenbetrapping, en inderdaad vindt men in de voor-
geschiedenis van runderen, waarbij
Str. dysgalactiae in de melk wordt aan-
getroffen, dikwijls een speenverwonding terug. Bovendien wordt door ons
na speenbetrapping nu en dan klinische dysgalactiae-mastitis waargenomen.
Nu kan deze weefselbeschadiging ook van zo geringe afmeting zijn, dat ze
voor het blote oog niet waarneembaar is of van zo geringe betekenis, dat
ze op het ogenblik van het optreden van de klinische verschijnselen al weer
hersteld is.

Tenslotte kan men zich voorstellen, dat beschadiging optreedt op een
plaats, die moeilijk of niet toegankelijk is voor klinisch onderzoek i.e. het

tepelkanaal, de tepelboezem en de overgang van tepelboezem in melksinus.
Deze soort van beschadiging kan men verwachten bij het gebruik van
tepelbuisjes of niet-passende of te harde tepelvoeringen bij het machinaal
melken.

-ocr page 702-

In het eerste geval van de vaars „Lisette" was op het moment van het
constateren van de mastitisverschijnselen geen grotere of kleinere tepel-
beschadiging waar te nemen.

Aangezien het, blijkens het boven beschreven experiment met het rund
no. 1531, enige weken kan duren alvorens na plaats gehad hebbende be-
smetting mastitisverschijnselen optreden, is het echter zeer wel mogelijk
dat een zichtbare kleine tepelverwonding wel aanwezig is geweest, maar
in de tijd, voorafgaande aan het optreden van de klinische mastitis-
verschijnselen reeds weer was genezen. Ook is het mogelijk, dat de ver-
wonding uiterst klein is geweest en niet zou zijn opgemerkt al had men
er nauwkeurig naar gezocht. Waar voor het kalven niet aan de tepel werd
getrokken kan in dit geval beschadiging van het tepelkanaal worden uit-
gesloten. Eveneens is een infectie door steekvliegen, gezien de tijd van het
jaar, niet waarschijnlijk.

Waar uit het verdere verloop van de lactatieperiode 1958, de daarop vol-
gende droogstand, de lactatieperiode 1959 en de droogstand 1959/1960
blijkt, dat het dier geen mastitisverschijnselen meer heeft vertoond, dus
onder de heersende bedrijfsomstandigheden (handmelktechniek) geen
„gevoeligheid voor mastitis" heeft gedemonstreerd, moet o.i. hier worden
gedacht aan een toevallige infectie met
Str. dysgalactiae, vermoedelijk ten-
gevolge van een kleine tepelverwonding, die niet werd opgemerkt resp. niet
waargenomen is kunnen worden.

In het (tweede) geval van het rund Johanna 18 moeten — naast de boven-
genoemde — ook andere omstandigheden in aanmerking worden genomen,
bit rund zou onder bedrijfsomstandigheden, waaronder het verkeert
(machinale melktechniek, bepaalde hygiënische omstandigheden) als
„weinig gevoelig voor mastitis" kunnen worden bestempeld. Het dier ver-
toont nl. voor het eerst in de lopende lactatieperiode klinische mastitis-
verschijnselen ongeveer 9 maanden na het kalven. Wel is aan deze koe
vanaf de 5e maand na het kalven door de eigenaar bijzondere aandacht
gewijd omdat het dier nu en dan een „vol" kwartier had, zonder dat aan
de melk afwijkingen konden worden waargenomen. In het beschreven
geval bleek dit „vol" zijn van de achtcrkwartieren niet met klinische of
sub-klinische ontstckingsverschijnselen gepaard te gaan (Whiteside nega-
tief, normaal celgehalte).

Men kan dit verschijnsel op machinaal gemolken bedrijven herhaaldelijk
waarnemen.

Er doen zich echter ook gevallen voor, waarin na het optreden van deze
afwijking enige dagen later wel afwijkingen aan de melk (bv. stukjes in
de melk) en mastitisverschijnselen van het betreffende kwartier worden
waargenomen. Hoe dit zij, op machinaal gemolken bedrijven is het euvel
van „te volle kwartieren" als regel een gevolg van de reactie van dc uier
op een prikkel, welke uitgaat van het melkapparaat en wat daarmede
annex is.

f)at een melkapparaat irriterend op een of meer kwartieren werkt kan het
gevolg zijn van gebreken in de technische inrichting van het apparaat, van
een verkeerd gebruik van een goed ingericht apparaat of van de indivi-
duele eigenschappen van de uier van de koe.

Gezien de kortheid van de spenen is het aannemelijk, dat dit laatste het
1552

-ocr page 703-

geval is geweest, al kunnen andere (medewerkende) factoren, als bv.
stugheid van de gebruikte tepelvoeringen, niet worden uitgesloten.
In elk geval heeft dit rund reeds gedurende ± 4 maanden op irriterende
prikkels van de kant van het nielkapparaat met „volle" kwartieren gerea-
geerd zonder dat het klinisch tot inastitisverscbijnselen kwam.
Alleen op het ogenblik, dat de irriterende werking van een nielkapparaat
in het algemeen het sterkst tot uiting kwam, d.w.z. op het ogenblik, dat
de melkgift laag was geworden (9 maanden na bet kalven!), trad een
hevige acute mastitis op van één van de vóórkwartieren, d.w.z. van één
van de kwartieren die door hun relatief zéér lage melkgift (t.o.v. de
achterkwartieren n.1.) in het bijzonder gepredisponeerd zijn voor tepel-
beschadiging tijdens het melken.

Hoewel van deze koe t.o.v. al of niet waarneembare speenverwondinkjes
betzelfde gezegd kan worden als van de vaars „Lisette", zijn de aanwijzingen
in de richting van de combinatie speenvorm en melktechniek wel zo sterk,
dat o.i. in dit geval in de eerste plaats moet worden gedacht aan een irri-
terende (weefselbeschadigende) prikkel van het melkapparaat als bevor-
derende factor van de herhaald opgetreden infectie met
Str. dysgalactiae.
Dat deze Streptokokken zich in de omgeving van de uier moeten hebben
bevonden blijkt wel uit het feit, dat op dit bedrijf reeds verschillende malen
uit de melk resp. mastitis-secretum van enige runderen
Str. dysgalactiae ge-
ïsoleerd werd.

In het derde geval is de vraag waar de dysgalactia Streptokokken vandaan
kwamen, wel zeer gemakkelijk te beantwoorden. Deze werden immers —
zoals reeds vermeld — vanaf het moment van kalven nu en dan aange-
toond in de melk van het L.A.-kwartier van deze zelfde koe.
Onder de gegeven bedrijfsomstandigheden van de proefstal van het
C.D.I. zou deze koe --in vergelijking met de andere runderen — als
„zeer gevoelig voor mastitis" worden gekenmerkt.

Overigens kenmerkte dit rund zich door twee ongewenste eigenschappen
en wel:

1. dat bet wel snel „uit" was wanneer bet op de gebruikelijke wijze ma-
chinaal werd gemolken, maar dat het blijkbaar toch niet werd gemolken
zoals dit zou moeten zijn, getuige bet feit, dat bij dit dier na het melken
herhaaldelijk blauwe spenen werden waargenomen.

2. dat het een „vuile" koe was d.w.z.: een koe, die steeds een bevuilde
uier en spenen vertoonde doordat ze de gewoonte had om op de stand-
plaats te defaeceren en in de mest te gaan liggen. Het gevolg hiervan was,
dat de slotgaten dikwijls door het vuil waren dichtgeplakt en „met de
nagels moesten worden opengekrabd".

Dit openkrabben van bevuilde dichtgeplakte slotgaten met de nagels is
een punt waarop de aandacht moet worden gevestigd, aangezien dit
krabben noodzakelijk gepaard gaat met een lichte beschadiging van het
slotgat. Men ziet bet in de praktijk veel gebeuren.

Nu is het reeds lang bekend, dat het niet zo gemakkelijk is om een rund
mastitis te bezorgen door tepelbesmetting (bv. met
Streptokokken) alléén,
maar dat een besmetting gemakkelijk „aanslaat" en daarmede tot een in-
fectie wordt, wanneer de besmetting gepaard gaat met beschadiging van
het slotgat en/of tepelkanaal.

Tepelbevuiling lokt dus in de praktijk een zodanige handeling van de

-ocr page 704-

melker uit, dat alleen al om die reden bevuiling van de uier als een mas-
titis-bevorderende factor kan worden gezien.

Bed rij fsonderzoek.

Een onderzoek van bedrijven, in de jaren 1957/1958 door ons verricht, toon-
de aan, dat op 8 van 29 onderzochte bedrijven bij één of meer runderen
Str. dysgalactiae in de onderzochte koe-monsters kon worden aangetoond.
Op deze 8 dysgalactiae-positieve bedrijven met in totaal 168 melkgevende
runderen bedroeg het aantal runderen met
Str. dysgalactiae in hun respec-
tieve koe-monsters: 13 ( =: rond 8%). Daarentegen bedroeg het aantal
agalactiae-positieve runderen op deze zelfde bedrijven 63 of 37,5% van
het totaal aantal melkgevende dieren.
Van de 13 dysgalactiae-positieve runderen vertoonden:

3 klinisch waarneembare verschijnselen van uierontsteking;

4 sub-klinische verschijnselen van uierontsteking;
6 geen verschijnselen van uierontsteking.

Het relatief gering aantal gevallen, waarin Str. dysgalactiae op bovenge-
noemde 8 bedrijven werd geïsoleerd, zou de mening post kunnen doen vat-
ten, dat
Str. dysgalactiae zich niet zo gemakkelijk in een stal verspreidt.
Bij geregelde controle van de runderen in de proefmelkstal van het C.D.I.
met gemiddeld 15 melkgevende runderen over een periode van ruim 10
maanden, aanvangende 22 augustus 1960, is ons gebleken, dat dit niet het
geval behoeft te zijn en dat de
Str. dysgalactiae zich praktisch even gemak-
kelijk over de runderen verspreidt als de
Str. agalactiae, mits de omstandig-
heden daarvoor gunstig zijn.

De nevenstaande grafieken geven hiervan een duidelijk beeld. Hierin geeft
de getrokken lijn aan het percentage dysgalactiae-positieve kwartiermelk-
monsters op de wekelijkse tijdstippen van onderzoek, terwijl de onder-
broken lijn het percentage agalactiae-positieve kwartiermonsters aangeeft.
Verder zijn de tijdstippen, waarop klinisch constateerbare mastitiden wer-
den waargenomen, door pijlen aangegeven.

Uit de grafieken blijkt nu:

1. Dat in de eerste 4 weken van de controle-periode wel in een gering
percentage kwartiermonsters
Str. agalactiae werden aangetroffen, doch in
geen enkel geval
Str. dysgalactiae. Pas toen in de 8e week het eerste geval
van klinische dysgalactiae-mastitis was waargenomen, werd in een beperkt
percentage kwartier-monsters (6%)
Str. dysgalactiae aangetoond.

In de daarop volgende 5 weken werd uit geen van de onderzochte monsters
Str. dysgalactiae geïsoleerd. Dit gelukte pas weer toen zich in de I4e week
een geval van sub-klinische dysgalactiae-mastitis had voorgedaan. In
het eerste geval werd het laatste mastitisgeval pas 8 dagen na het optreden
der verschijnselen met penicilline behandeld.

We zien nu in de 15e week een tweetal klinische mastitisgevallen optreden,
terwijl in een groot percentage (38%) kwartiermonsters
Str. dysgalactiae
kon worden aangetoond. Bij het 19e onderzoek bedroeg het percentage
dysgalactiae-positieve kwartiennonsters zelfs 43%.

Wij zien dus, dat in de periode van de 14e tot de 26e week van waarneming
het percentage dysgalactiae-positieve kwartiermonsters bijna dezelfde hoogte
bereikte als dat van de agalactiae-positieve monsters.

2. Dat gevallen van klinische resp. sub-klinische dysgalactiae-masdtis
1554

-ocr page 705-

osssêssa s-s

S ^ ■ S js s a

•t)

S

I

S

ö

(ft)
5

03

f

s,

o\'

O

C)

\'O-
O

G
ft-

ft-
I

s-

s-

O
3

O
3

ii-

S-

S-

_____\'

7

voorafgingen aan, of samenvielen met, een verhoging van het percentage
positieve dysgalactiae-bevindingen in de melkstal als geheel.
Aandacht verdient verder het feit, dat op 2 mei 1961 (37e week) in het
exsudaat van een tepeldefect o.a.
Str. dysgalactiae werd aangetoond, terwijl
ruim 1 week later bij 2 andere runderen klinisch dysgalactiae-mastitis werd
waargenomen.

Omtrent de Str. agalactiae dient te worden opgemerkt, dat deze strepto-
kokkenstam in de 18e week in de stal werd geïntroduceerd door van de
helft van de runderen 2 tepels te dopen in een 2 x 24 uur oude bouillon-
cultuur van
Str. agalactiae. Deze Streptokokken, afkomstig van een mastitis-
geval uit de praktijk, wisten zich in elk geval tot het einde van de waar-
nemingsperiode, dus in de eerstvolgende 23 weken na het ogenblik van de

-ocr page 706-

experimentele besmetting, te handhaven. Gevallen van klinische agalactiae-
mastitis werden gedurende deze periode van bijna zes maanden echter niet
waargenomen.

Samenvattend kan men dus zeggen, dat mede op grond van de voorge-
schiedenis (gedemonstreerd door geval 3) aangenomen moet worden, dat
in de melkstal van het C.D.I. de
Str. dysgalactiae reeds bij de aanvang van
het onderzoek in de bacteriepopulatie van deze stal aanwezig is geweest,
maar dat deze streptokok in kwartiermonsters van diverse gezonde run-
deren eerst kon worden aangetoond, toch zich onder de aanwezige runderen
klinische gevallen van dysgalactiae-mastitis hetzij van tepeldefect na blaar-
vorming voordeden.

De Str. dysgalactiae zal dan in de bacteriepopulatie van de stal in relatief
kleine aantallen aanwezig zijn geweest, gelegenheid hebben gekregen om
zich te vermeerderen in een ontstoken kwartier of op tepeldefecten en zich
vanuit deze broedplaatsen in grote aantallen hebben uitgezaaid over de
tepels van de andere aanwezige runderen.

Uit de grafieken valt nu af te lezen, dat onder dergelijke omstandigheden
het bacteriologisch beeld van een bedrijf i.c. het percentage met
Str. dys-
galactiae
besmette kwartieren zich kwantitatief niet bheoeft te onder-
scheiden van dat van een bedrijf waar de
Str. agalactiae de boventoon
voert.

Onderzoek van mastitisgevallen bij slachtdieren.

Dank zij de medewerking van directeuren van vleeskeuringsdiensten waren
wij in 1959 in de gelegenheid om 68 gevallen van mastitis bij slachtdieren
bacteriologisch te onderzoeken.

Van deze 68 mastitisgevallen bleken 6 een reincultuur van Str. dysgalactiae
op te leveren. Het exsudaat van deze gevallen varieerde van „echte pus" tot
„melkachtig met vlokken".

Samen met C. pyogenes werd de Str. dysgalactiae eveneens in 6 van de 68
onderzochte gevallen geïsoleerd.

De dysgalactiae-mastitis speelt dus bij onze runderen, die bestemd worden
voor de slacht, een niet onbetekenende rol.

Conclusies.

1. De snelle ontwikkeling van de klinische mastitisverschijnselen, het snel
in intensiteit weer afnemen van deze verschijnselen, de waargenomen al-
gemene ziekteverschijnselen (temperatuurverhoging, sufheid en geringe
eetlust) op de dag van optreden van de mastitisverschijnselen, het ver-
dwenen zijn van deze algemene ziekteverschijnselen op de tweede dag en
het vrij snel optreden van klinische recidieven wanneer geen therapie
wordt ingesteld, geven een beeld van de reactie van de uier en het orga-
nisme als geheel op een infectie van
Str. dysgalactiae.

2. Het feit, dat in geval van dysgalactiae-mastitis de algemene ziekte-
verschijnselen zeer kort kunnen duren, kan bijdragen tot de verklaring van
het ontbreken van overeenstemming over de vraag of bij deze vorm van
mastitis algemene ziekteverschijnselen optreden of niet.

3. Het feit, dat de Str. dysgalactiae soms slechts kort in de melk (resp. in
het secretum) kan worden aangetoond, kan aanleiding geven tot het stellen

-ocr page 707-

van een foutieve diagnose omtrent het agens, dat in causaal verband met
de mastitis moet worden gebracht en wel in het bijzonder wanneer wel an-
dere als pathogeen beschouwde micro-organismen (als bv. hemolytische,
coagulase positieve stafylokokken) worden geïsoleerd.

4. Men kan dysgalactiae-streptokokken aantreffen, zowel in het afschei-
dingsprodukt van kwartieren met klinische resp. sub-klinische ontstekings-
verschijnselen, als in de melk van kwartieren zonder enige ontstekings-
verschijnselen.

Dit laatste is in het bijzonder het geval, wanneer op een bedrijf run-
deren met klinische dysgalactiae-mastitis of dieren met tepeldefecten voor-
komen.

5. Als predisponerende momenten voor het optreden van dysgalactiae-
mastitis moet behalve aan grove speen verwondingen (als speenbetrappingen
bv.) ook worden gedacht aan lichte onzichtbare beschadigingen van het slot-
gat, tepelkanaal, tepelboezem en overgang van tepelboezem in melkboezem,
zoals die tengevolge van de gebezigde melktechniek kunnen optreden.
Verder dient aandacht te worden geschonken aan het feit, dat bevuilde
tepels aanleiding geven tot het openkrabben van de slotgaten door de mel-
ker met behulp van de nagels, hetgeen door de lichte beschadiging van het
slotgat, die hierbij ongetwijfeld optreedt, uit het oogpunt van mastitis-
preventie als een ongewenste handeling moet worden aangemerkt.

6. Door intramammaire applicatie van 300.000 E procaïne-penicilline kan
in gevallen van dysgalactiae-mastitis genezing worden bereikt. Met het op-
treden van recidieven bij aanwezigheid van bijzondere predisponerende mo-
menten moet echter rekening worden gehouden.

Dankbetuiging.

Gaarne betuigt Sehr, hierbij zijn harteUjke dank aan Dr. J. I. Terpstra voor
zijn kritische opmerkingen bij het samenstellen van dit artikel, alsmede aan Mej.
C. O p h o r s t en de heer J. van Maaren voor hun zeer gewaardeerde technische
hulp.

SAMENVATTING.

Een beschrijving wordt gegeven van een viertal gevallen van dysgalactiae-mastitis,
t.w.: bij één vaars, twee melkgevende runderen en één droge koe.
Gewezen wordt op de snelle ontwikkeling van de klinische mastitisverschijnselen (als:
zwelling van het kwartier, verandering van de melk in secretum), de temperatuur-
verhoging, sufheid en geringe eetlust gedurende de eerste dag, het verdwenen zijn van
algemene ziekteverschijnselen op de tweede dag, het vrij snel optreden van klinische
recidieven wanneer geen behandeling wordt ingesteld en het gunstige resultaat van
intramammaire applicatie van 300.000 E procaïne-penicilline.

Overwogen werd tenslotte welke predisponerende momenten in de beschreven ge-
vallen een rol kunnen hebben gespeeld. In het bijzonder werd hierbij aandacht ge-
schonken aan het feit, dat bevuilde tepels aanleiding geven tot openkrabben van de
slotgaten door de melker met behulp van de nagels, hetgeen uit het oogpunt van
mastitis-preventie als een ongewenste handeling wordt aangemerkt.

SUMMARY.

Four cases of dysgalacdae-mastitis in catde are described, one in a heifer at the

moment of calving, two in cows-in-lactation, and one in a dry cow.

The rapid development of clinical symptoms (swelling of the quarter, changing of

-ocr page 708-

the milk into visible abnormal secretum), fever, dullness and bad appetite on the first
day, the absence of the symptoms of systemic disturbance on the second day, the
coming back of clinical symptoms when no treatment is given and the good results
of intramammary application of 300.000 I.U. procaine-penicilline are emphasized.
It appeared that cleaning of faeces contaminated teats by means of the milkers nails
is a common procedure in sheds with bad hygienic conditions. This way of cleaning
must be condemned, because (slight) damage of the teat orifices may further in-
fection of the teats.

RÉSUMÉ.

Quatre cas d\'une mammite causée par le Streptococcus dysgalactiae sont décrits,
notamment un cas chez une génisse, deux cas chez des vaches en lactation et nu cas
chez une vache sèche. L\'attention est appelée sur le développement rapide des symp-
tômes cliniques de mammite (gonflement du quartier, altération du lait), l\'ascension
de la température, l\'étourdissement, l\'appétit diminué pendant le premier jour; la
disparition des symptômes morbides généraux dans le second jour; l\'apparition assez
rapide des récidives cliniques quand un traitement n\'est pas appliqué et le résultat
salutaire de l\'application intramammaire de 300.000 U de procaine-penicilline.
Enfin les moments prédisposants sont discutés qui peuvent jouer un rôle dans les cas
mentionnés. Spécialement l\'attention est appelée sur le fait que des mamelons souillés
donnent lieu au grattage de l\'orifice mammaire avec les ongles du trayeur. D\'un
point de vue de la prévention de mammite ce traitement est à considérer comme une
acdon indésirable.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es werden 4 Fälle von Dysgalactiae-mastitis beschrieben und zwar bei einer Färse,
2 milchgebenden Kühen und einer trockenstehenden Kuh.

Gewiesen wird auf die schnelle Entwicklung der klinischen Mastitis-erscheinungen
(wie Schwellung des Viertels, Veränderung der Milch in Secretum), Temperatur-
erhöhung, Dösigkeit und geringe Freszlust während des ersten Tages; auf das Ver-
schwinden der allgemeinen Krankheitserscheinungen am zweiten Tage, auf das ziem-
lich schnelle Wiederauftreten der klinischen Rezidive, falls keine Behandlung ange-
stellt wird, auf das günstige Resultat intramammärer Applikation von 300.000 E.
Procain-penicillin.

Zum Schlusz wird erwogen, welche prädisponierende Momente in den beschriebenen
Fällen eine Rolle gespielt haben könnten. Besonders wird hierbei auf die Tatsache
aufmerksam gemacht, dasz schmutzige Zitzen Melker oft veranlassen die Zitzen-
öffnungen mit ihren Nägeln aufzukratzen, was mit Hinsicht auf Präventivmasznahmen
als unerwünschte Handlung angeprangert werden rnusz.

LITERATUUR

Diernhofer, K.: Untersuchungen über die Streptokokkenmastitis des Rindes.

Archiv wissensch. prakt. Tielheilk., 61, 181, (1930).
Diernhofer, K.: Äsculinbouillon als Hilfsmittel für die Differenzierung von
Euter- und Milchstreptokokken bei Massenuntersuchungen.
Milchwirtsch. Forsch.,
13, 368, (1932).

Edwards, S. J.: Studies on bovine mastitis VI. The non-haemolytic Streptococci
of bovine masdtis and their relationship to certain saprophytic streptococci from
cattle, ƒ.
Comp. Path. Therap., 45, 43, (1932).
F o r n o n i, Q. : Ricerca degli streptococchi agalactiae, dysgalactiae ed uberis nelle
tonsille di bovini e suini.
Vet. Hal, 9, 201, (1958); réf.: Vet. Bull., 28, 541,
(1958).

Hauge, S. og Köhler Ellingsen: Et selektivt agar-medium (T.K.T.-
mediet) beregnet til pavisning av gruppe B-streptokokker i samlemelk.
Nord.
VetMed.,
5, 539, (1953). Ref. in E. en D.

-ocr page 709-

Hoekstra, J.: Routine-onderzoek van melkmonsters bij Str. agalaetiae infecties.
Tijdschr. Diergeneesk., 75, 561, (1950).

Little, R. B.: Group similarity of alpha haemolytic bovine mastitis streptococci
for Lancefield\'s serological group C.
Proc. Soc. exp. biol. Med., 41, 254, (1939).

Little, R. B. and P 1 a s t r i d g e, W. N.: Bovine mastitis. A Symposium (1946).

L O u r e ns, L. F. D. E. en S c h e e r, A. F. v. d.: Over het verloop en de genezings-
kansen van de mastitis door Streptococcus dysgalactiae en Streptococcus pyogenes.
Tijdschr. Diergeneesk., 68, 283, (1941).

M i n c t t, F. C., S t a b 1 e f O r t h, A. W. and Edwards, S. J.: Studies on bovine
mastitis L The bacteriology of mastitis. /.
Comp. Path. Therap., 42, 213, (1929).

M i n e t t, F. C., S t a b 1 e f O r t h, A. W. and Edwards, S. J.: Studies on bovine
mastitis V. The more acute form of streptococcus mastitis. /.
Comp. Path. Therap.,
45, 1, (1932).

Petersen, W. E., G r i m w e 1 1, J. F. and Schipper, L A.: Factors involved
in the Whiteside reaction.
]. Dairy Sei., 33, 384, (1950).

Rijksseruminrichting, Jaarverslagen 1949, 1950 en 1951.

S a n d v i k, O. og H a u g e, S.: En kritisk analyse av T.K.T. mediet (thallium
sulfat-krystall-violet-toksin-mediet) med resulterende forbedringer.
Nord. VetMed.,
6, 255, (1954).

Schalm, O. W., G r a y, D. M. and N o o r 1 a n d e r, D.: Procedures for the use
of the Whiteside test on milk in the laboratory or barn.
North. Am. Vet., 36, 1012,
(1955).

Scheer, A. F. v. d.: Enige waarnemingen over in Nederland voorkomende mas-
titis-streptococcen bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 67, 76, (1940).

S c h e c r, A. F. v. d.: Over mastitis veroorzakende Streptococcen. Diss. Wageningen,
(1941).

Stableforth, A. W^: Bovine mastitis. Vet. Ree., 51, 469, (1939).

S t u a r t. P., B u n t a i n, D. and L a n g r i d g e, R. G.: Bacteriological examination
of secretions from cases of "summer mastitis" and experimental infection of non-
lactating bovine udders.
Vet. Ree., 63, 451, (1951).

Wahby, A. M. and Nasz, R.: A rapid laboratory method for the diagnosis of
bovine mastitis.
Zbl. VetMed., 4, 341, (1957).

Wilson, C. D.: The control of bovine mastitis. Tijdschr. Diergeneesk., 82, 615,
(1957).

Zwanenburg, T. S.: Criteria for the determination of the mastitis pattern of
herds. Office international des epizootics. C.N. 560 (1960), 28c Session.

R()dc Denen naar Rritain.

Door een commissie zijn kortgeleden 6 stieren en 85 vaarzen van het Rode Deense
ras aangekocht. De bedoeling is om door middel van de kruising met Rode Denen
de melkvetproduktie van de Red Poll te vergroten, met behoud van de vleesproduktie-
eigenschappen van de Red Poll.

The Farmers\' Weekly, LV, 41, (1961)

Biggen en melkproduktie.

Dr. Fiegenbaum is van mening, dat de melkproduktie van varkens ook sterk af-
hankelijk is van de zuigkracht van de biggen.

De opgenomen hoeveelheid van 700-800 gr per big, per dag, kan zeer snel teruglopen,
wanneer bij de varkens ziekten optreden. De klicrweefsel-ontwikkeling gaat reeds na
2-3 dagen zwak zuigen terug en kan door krachtig zuigende biggen dan niet meer tot
ontwikkeling worden gebracht,

Der Teirzüchter, 13, 13, 348, (1961)

-ocr page 710-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een jaar ervaring met gezondheidsverklaringen
voor varkens in Noord Brabant

One year experience with health-certificates for pigs
in the province of N. Brabant (The Netherlands)

door W. T. TRUIJEN

Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant.
Directeur: Dr. D. H. J. Brus.

In november 1958 werd in de provincie Noord-Brabant een aanvang ge-
maalit met de georganiseerde zielitebestrijding bij varkens.
Bij bet overzicht van de eerste indrukken van deze bestrijding (T r u ij e n,
1959) werd bij de conclusies o.a. het volgende gesteld: „Het zal in de toe-
komst noodzakelijk zijn een soort gezondheids-certificaat in te voeren. Dit
zal niet alleen voor de fokbedrijven zelf van het grootste belang zijn, maar
vooral de (kopende!) mestbedrijven zullen hiervan de vruchten kunnen
plukken".

Bijna 2 jaar na het begin van deze ziektebestrijding, n.1. op 17 augustus
1960, werd inderdaad overgegaan tot het invoeren van een dergelijk ge-
zondheidscertificaat, waarvan in figuur 1 en 2 een afdruk van de voor- en
achterzijde is afgebeeld.

In het kader van de verdere ontwikkeling van de georganiseerde ziekte-
bestrijding bij varkens, lijkt het van belang om nu een overzicht te publi-
ceren van de ervaringen, in dit eerste jaar opgedaan, met deze gezond-
heidsverklaringen.

In de eerste plaats moet opgemerkt worden, dat in Noord-Brabant tot nu
toe, alleen de varkensfokkers zich kunnen aansluiten, die in het bezit zijn
van een of meerdere sterzeugen, of van een zeug waarvan de biggen naar
de selectiemesterij zijn ingezonden of van 10 of meer zeugen die minstens
éénmaal gebigd hebben.

Zij moeten tevens lid zijn van het Provinciaal Varkensstamboek.
De deelname is dus nog niet voor iedereen opengesteld.
In tabel 1 is een overzicht gegeven van de stand van zaken op 1 7 augustus
1960 en 1961.

Tabel 1.

Overzicht van 1 jaar gezondheidsverklaringen.

Totaal

Deel-

Nieuwe

Gezond

Gez. Verkl.

Gez. Verkl.

aange-

name

deel-

verklaarde

ingetrokken

ingetrokken

sloten

be-

nemers

bedrijven

wegens

wegens

bedrijven

eindigd

ziekte

andere

redenen

17-8-\'60

404

128

109

27

32

20

17-8-\'61

486

296

-ocr page 711-

De redenen voor beëindiging van de deelname van 27 bedrijven waren de
volgende:

Bedrijfsbeëindiging 6

Overgegaan van fokken op mesten 7

Te hoge kosten 3

Reden onbekend 11

Op 32 bedrijven werd de gezondheidsverklaring ingetrokken wegens ziekten
n.1.:

Ademhalingsstoringen 23 (4)

Varkenspest 7 (1)

Biggensterfte 1

Schurft 1(1)

De tussen haakjes vermelde cijfers geven de bedrijven aan die inmiddels
weer gezond verklaard werden.

Van deze 32 bedrijven waren er 25 op 27 augustus 1960 gezond verklaard
en 7 na die datum.

Op 20 bedrijven werd om andere redenen de gezondheidsverklaring inge-
trokken.
Dit betrof:

Aankoop zonder gezondheidsverklaring 11 (4)

Bedrijfsbeëindiging 4

Beëindiging deelname ziektebestrijding 5

Bezien wij deze cijfers wat aandachtiger dan blijkt dus dat van de 296 -I-
42 = 338 bedrijven, die gezond verklaard zijn geweest, er thans 32 — 6 =
26 zijn die wegens ziekte niet meer in het bezit zijn van een gezond ver-
klaard bedrijf. Dit is dus 7,7%.

Op de gezond verklaarde bedrijven worden alle biggen die niet met biggen-
boeknummers (stamboek) gemerkt zijn van een bedrijfsnummer voorzien.
De meeste mesters, die speciaal biggen van gezond-verklaarde bedrijven
willen kopen, zijn tevreden met deze nummers en verlangen dan meestal
geen gezondheidsverklaring meer. Dit kan tot teleurstelling aanleiding ge-
ven bij bedrijven waar juist het certificaat is ingetrokken.
De handel in fokvarkens met een gezondheidsverklaring is vrij intensief ge-
weest en hiervoor wordt over het algemeen een hogere prijs betaald. In de
bovengenoemde periode werdén in Noord-Brabant in totaal 555 gezond-
heidsverklaringen voor 1219 dieren afgegeven.

SUMMARY.

The author deseribes his experiences with the delivery of health-certificates for pigs
during one year organized swine health control in the province of N. Brabant (The
Netherlands).

LITERATUUR

T r u ij e n, W. Th.: Eerste indrukken bij de georganiseerde bestrijding van varkens-
ziekten in Noord-Brabant.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1367, (1959).

-ocr page 712-

N9

GEZONDHEIDSDIENST VOOR DIEREN
IN NOORD-BRABANT

Gezondheidsverklaring voor varkens

afgegeven overeenkomstig het bepaalde in het reglement voor de afgifte van
gezondheidsverklaringen voor varkens

Code-nummers

Z.F.

Busnr.

D.A.

BVL.

Afgegeven door

Naam van de

Woonplaats: .....
Adres: ....................

Bedrijfsnummcc (varkens): I_I

Omschrijving van de varkens, waarop deze verklaring tetrekidng heeft:
1. Ras: Nederlands Landvarken, Groot Yorkshire, Piëtraini)
varkens gemerkt met bedrijfsnr.

varkens met de hieronder vermelde stamboeknummers:

Stamboekoormcrk:

Geb.datum:

Stamboekoormerkt

Geb.datum:

Stamboekoormcrk:

Geb.datum:

1

^ , .. niet geënt eegcn varkenspest

Deze varkens 2i)n varkens^eïTop

Deze verklaring is afgegeven op:

, op ccn leeftijd van .

„ weken

In letten Invullen

en derhalve geldig tot en met

bantltekeolag

De Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant

In lettert invullen

Ondergetekende verklaart, dat sinds het laatste doot
cen dierenarts namens dc Gezondheidsdienst gebrachte
bezoek zich bij bovenomschreven varkens geen ziekte-
verschijnselen hebben voorgedaan cn dat voorts is vol-
daan aan dc punten 3 t/m
7 aan ommezijde vermeld.

Directeur.

Haodtckcning verkoper
3) Doorhalen wat niet van toepassing
is,

-ocr page 713-

1. De varkensstapel van de aan ommezijde genoemde varkensfokker-houder staat onder regelmatige controle
van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren.

2. Bij de controles werden op dit bedrijf in de afgelopen 6 (zes) maanden geen der onderstaande ziekten geconstateerd:
a) Enzoötische pneumonieën (Biggengriep); b) Varkenspest: c) Atrophische rhinitis.

Bij de laatste controle werd geen scabies (schurft) waargenomen.

3. Indien op dit bedrijf een of meerdere dekberen aanwezig zijn. die niet uitsluitend vooor eigen bedrijf
gebruikt worden, is (zijn) deze volkomen gescheiden van de eigen fokvarkens gestald. Indien er varkens van
andere bedrijven worden gestald, worden deze eveneens volkomen gescheiden van de eigen varkens gehouden.

4. In de onder 2 bedoelde periode zijn geen ernstige opfokmoeilijkheden voorgekomen.

5. Indien bij het laatste bedrijfsonderzoek een ernstige wormbesmetting is geconstateerd, heeft een behandeling
hiertegen plaats gehad.

Indien aan dit bedrijf de laatste 6 maanden varkens zijn toegevoegd waren deze voorzien van geldige gezond-
heidsverklaringen. De Gezondheidsdienst kan
voor een overgangstijd hiervan afwijken, waarbij isolatie volgens
de door de Gezondheidsdienst gegeven voorschriften plaatsvindt.

7. Bij de aanvrage waren de aan ommezijde vermelde varkens op het bedrijf van de varkensfokker-houder
aanwezig.

De op dit formulier aan ommezijde gestelde verklaring heeft tegenover dc Gezondheidsdiensteo voor Dieren slechts
volledige waarde gedurende dc aan ommezijde vermelde periode van tien dagen. Dit formulier is en blijft
tc allen tijde eigendom van de aan ommezijde vermelde Gezondheidsdienst voor Dieren. Iedere Gezondheidsdienst
voor Dieren binnen wiens werkgebied dit formulier wordt aangetroffen, is gerechtigd dit formulier, wanneer
daar-
toe
termen aanwezig worden geacht, in te nemen.

Het veranderen, wijzigen of vervalsen van dit formulier en/of de ingevulde verklaring is strafbaar volgens Art. 225
van het Wetboek van Strafrecht.

6.

Nadruk van dit formulier is verboden en strafbaar op grond van Art. 31 van de Wet van 23 september 1912
(Staatsblad No. 308).

IN TE VULLEN DOOR

DE ONTVANGER VAN HET (DE) VARKEN(S)

Datum van toevoeging .....................................................

Naam ...........................................................................................................

DE ADMINISTRATEUR

Datum inlevering van deze verklaring

19

Woonplaats
Adres ...................

Bedrijfsnummer (varkens)

Busnr ..........................................................

Zuivelfabriek...............................

(handlrkening)

Dierenarts............................................

Eventuele opmerkingen, uitsluitend in te vullen door de administrateur, bij wie de ver-
klaring is ingeleverd.

Deze verklaring moet binnen 13 dagen na datum van afgifte ingevuld worden ingeleverd volgens de voor-
schriften van de Gezondheidsdienst, waarbij de ontvanger van het (de) varken(s) is aangesloten.

-ocr page 714-

REFERATEN

Algemeen

ANTIBIOTICA IN DE LEKENHANDEL.

Editorial: Ontario Pharmacy Act. Canad. J. comp. Med., 25, 191, (1961).
De nieuwe wet op de pharmacie in Ontario (Canada) staat toe, dat medicijnen voor
dieren, die vroeger alleen door de dierenartsen of op recept door de apotheek ver-
strekt werden, thans door de voederhandel mogen worden afgeleverd, mits zij niet in
een vcxjr menselijke consumptie geschikte vorm zijn verwerkt. Hieronder vallen alle
antibiotica, de
Sulfonamiden enz.

De agrarische pers verwacht hiervan het voordeel, dat de voerhandel dit als „non
profit service" zal doen, waardoor de veehouders financieel voordeel zullen genieten.
De redactie van het Canadese diergeneeskundige tijdschrift wijst er op dat dit voor-
deel b.v. per 300.000 E. penicilline niet meer dan 12 cent zal bedragen.
Hierdoor zal echter vooral in dun bevolkte gebieden de bestaansmogelijkheid van de
dierenarts verslechteren, zodat de mogelijkheid bestaat dat zulke streken zonder
dierenarts komen te zitten.

"It will be interesting then to see if the feed dealer can look after his sow with dys-
tocia or his cow with milk fever".

C. A. van Dorssen.

Bacferiële- en virusziekten

PATHOGENE E. COL/STAMMEN BIJ RUND EN MENS.

Fry, H. und Margadant, A.: Zur Pathogenese der Kälber-Colisepsis. II. Urn-
gebungsuntersuchungen in Sepsisbeständen.
Zbl. Bakt. I Orig., 182, 465, (1961).
Fry heeft reeds eerder medegedeeld, dat in gevallen van Colisepsis het serotype
78:80B in 35% van de gevallen geïsoleerd werd. Uit ander materiaal werd dit type
bijna nooit gekweekt.

Fry en Margadant kweekten dat type uit een geval van enteritis van een zuige-
ling in een veehoudersgezin en vonden op dat bedrijf twee dieren die uitscheider
waren.

Onderzoek van 16 bedrijven wees uit dat dit serotype ook op bedrijven, waar 4 tot 6
dagen van te voren kalveren aan colibacillose zijn gestorven, slechts bij weinig koeien
voorkomt, maar bij veel oudere kalveren in de faeces en soms bij de mens is aan
te tonen. Ook stalgereedschap en de handen van melkers bleken hiermede besmet,
terwijl het tweemaal in de faeces van de melkers werd aangetoond.
Er wordt op gewezen, dat dit type bij volwassen dieren nooit lang aanwezig blijft
(„transient strains"), wat het onderzoek wel bemoeilijkt.

C. A. van Dorssen.

LISTERIOSE IN FINLAND.

Stenberg, H.: Einige Beobachtungen über die Listeriose in Finnland 1946-1960.
Zbl. Bakt. I Orig., 182, 485, (1961).

Ook in Finland werd Lijiena-infectie bij alle soorten huisdieren waargenomen
(schapen, runderen, paarden, varkens, een kat, een nerts, hoenders en een gans en
ook bij in het wild levende vogels (kraanvogels, sneeuwhoen)).

Bij runderen werd een geval waargenomen, waarbij Listeria aanleiding was tot vagi-
nitis bij zeven kcx:ien. De infectie was door dc inseminatie overgebracht.
Bij het paard werd de bacterie gekweekt uit necrotische haarden in het colon bij
chronische vennagering.

Bij hoenders bleken in hoofdzaak jonge dieren te worden aangetast. Bij kuikens kon
deze infectie aanleiding zijn tot aanzienlijke verliezen. Stenberg vermoedt dat
voedingsfouten, parasieten enz. predisponeren tot de infectie. Verschijnselen
waren vermagering, evenwichtsstoornissen en verlamming. Bij volwassen dieren werd
fibrineuze pericarditis aangetoond, waarbij alleen de cultuur uit de afwijking posi-
tief was.

-ocr page 715-

In de samenvatting merkt de sehrijver op, dat bij kippen zonder klinische of patho-
logisch-anatomische symptomen voorkomende listeriose van belang is voor de levens-
middelenhygiëne, maar hij licht dit in het artikel niet nader toe.

C. A. van Dorssen.

Kunstmatige inseminatie

K.I.-TECHNIEK BIJ VARKENS.

Melrose, D. R. and O\'H a g a n, C. (Reading England): Investigations into the
techniques of insemination in the pig.
Rapport IVe Internationaal Congres „Voort-
planting bij Dieren", Scheveningen, 1961.

Smith en Nalbandov hebben vastgesteld dat het tijdens de oestrus moeilijker
is om ver in de cervix door te dringen dan gedurende de anoestrus. Volgens Han-
cock zijn er meer bevruchte eieren na een intraüterine inseminatie dan na een
intracervicale.

Daarom hebben de schrijvers een aantal inseminatiepipetten met elkaar vergeleken:

a) vifat betreft het meer of minder ver doordringen in de cervix, zowel gedurende
de oestrus als gedurende de anoestrus;

b) wat betreft de bevruchtingsresultaten.

Zij vonden eveneens dat men verder kan doordringen in de cervix gedurende de
anoestrus dan tijdens de oestrus. Een rubberpipet die aan het einde spiraalvormig
opgewonden was, kon men tijdens de oestrus vast in de cervix-plooien draaien (dit
gelukt eveneens met de spiraalvormige plasticpipet), maar dit kon men nooit tijdens
de anoestrus. Men voelde dan de ccrvixplooien niet.

Met de Japanse rubberpipet waren de bevruchtingsresultaten lager, maar dit was
waarschijnlijk een gevolg van te snel insemineren.

Tussen de andere pipetten waren geen grote verschillen (de Noorse pipet volgens
Aamdal diende als controle). Zeer goed beviel de spiraalvormige pipet. Het sperma
liet men naar binnen vloeien alleen t.g.v. de zwaartekracht (met een flutter valve).
Men meende op te merken dat een aantal varkens de bronstsymptomen (oren opzet-
ten etc.) beter vertoonden op het moment dat de pipet werd vastgedaaaid in de
cervix. Bovendien had men aan het vastdraaien zelf nog een soort van bronstcontrole.

C. M. Willems.

K.I. BIJ SCHAPEN.

Dun, R. B.: Artificial Insemination in sheep. IV.: Sterilisation of rams. Aust. vet.
]., 36, 437, (1960).

Bij het uit dc hand laten dekken van schapen, is het nodig dat dit op het juiste
tijdstip gebeurt. Daar de ooien zonder de aanwezigheid van rammen ook minder
goed in de oestrus komen, is de aanwezigheid van „teaser"-rammen gewenst. Het
voordeel van gecontroleerde dekkingen is, dat de ongedekte ooien eerder uit de koppel
kunnen worden verwijderd.

Door een eenvoudige operatie kan men een „teaser"-ram verkrijgen. Op zeer jeug-
dige leeftijd wordt de onderste helft van het scrotum afgesneden, één testikel ver-
wijderd en vervolgens wordt met een schaar de staart van de bijbal met een klein
gedeelte van de andere testikel afgeknipt. Hierna wordt de staart gecoupeerd; een
nabehandeling is niet nodig.

J. Hendrikse.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

HEBBEN SOMMIGE NEM.ATODENLARVEN ANTIBACTERIËLE EIGEN-
SCHAPPEN?

Stefanski, W. and Przyjalkowski, Z.: Investigations on the anti-bacterial
properties of infective larvae of some parasitic nematodes. /.
Helminth., R. T. Leiper
Suppl.,
161, (1961).

-ocr page 716-

In tegenstelling tot de theorie, dat worminfecties in de digestietractus het aanslaan
van bacteriële infecties bevorderen, zijn gevallen van het verspreiden van bacteriën
door wormlarven uiterst zeldzaam. Een verklaring hiervoor is, dat dc se- en excreta
der parasieten bacterio-statische of bacteriecide stoffen zouden kunnen bevatten.
Om deze laatste stelling te testen deden de auteurs laboratoriumproeven met infec-
tieuze larven van o.a.
Ascaris suum, Oesophagostomum dentatum, Strongyloides
ransomi,
maagdarmwormen van het schaap, Dictyocaulus filaria en strongyliden
van het paard.

Twintig verschillende soorten bacteriën werden gebruikt, waaronder Erysipelolhrix
rhusiopaihiae, S. typhi murium. Brucella abortus bovis, Pasteurella suiseptica,
Strep-
tokokken, stafylokokken enz.

De groei der bacteriën werd niet beïnvloed door de larven of hun produkten.

/. Jansen Jr.

TETR.\'\\CHLOORKOOLSTOF INTRAMUSCUL.MR TEGEN FASCIOLA HE-
PATICA.

Pear sen, I. G. and B o r a y, J. C.: The anthelmintic effect of the intramuscular
injection of carbon tetrachloride on Fasciola hepatica in cattle.
Austr. vet. J., 37,
73, (1961).

Negen verschillende kudden met totaal 315 dieren, waaronder 54 Jerseys, werden
tegen leverbot behandeld middels een diep intramusculaire injectie van zuivere tetra-
chloorkoolstof. Per injectieplaats werd niet meer dan 15 cm\'\' ingespoten: flegmonen
of zwellingen werden niet waargenomen.

Het best voldeed een dosering van 1 ml per 9 kg lichaamsgewicht (20 Ibs.). Van 90
met deze dosering behandelde dieren, allen met een positief faecesonderzoek, werden
in 70 stuks geen distomeneieren meer gevonden, terwijl van 13 dieren het aantal in
de faeces aanwezige eieren met 90-99% verminderde (van bijna al deze dieren kon
de faeces 2 a 3 keer gedurende 2-7 weken na de behandeling worden gecontroleerd
op distomeneieren).

■Aangezien geen lacterende dieren bij het onderzoek waren betrokken kon de invloed
van CCli op de geur en smaak van de melk niet worden nagegaan,

C. Terpstra.

CYANOCETHYDRAZIDE TEGEN LONGWORMEN VAN HET SCHAAP,

O d r a z k a, J.: I - new method for critical evaluation of anthelmintics used
for treatment of lungworms.

V o d r a z k a, J., S o k o 1, J. and Berecky, I.: II — Critical tests with eyanacet-
hydrazidc against the sheep lungworms -
Dictyocaulus filaria and Protostrongylus
rufescens. Vet. Ree.,
72, 404, (1960).

I. Voor het verzamelen van alle uit de longen afkomstige wormen wordt totale
tracheotomie gedaan. De trachea wordt vastgehecht in een plastic buis, die afge-
sloten is met cen gazen zakje. Van 119 aldus geopereerde schapen stierven er 12
binnen 72 uur.

II. Gebruik makend van dc hierboven genoemde methode en het verzamelen en
tellen der afgedreven wormen werd cyanacethydrazide getest, in een 10% oplossing
subcutaan ingespoten. Nadat geen wormen meer gevonden werden, werden de schapen
geslacht en de in de longen achtergebleven wormen geteld.

percentage afgedreven ex. dosering

D. filaria

79,5 15 mg/kg

93,7 15 mg/kg 3x met steeds 24 uur tussenruimte

76,5 30 mg/kg

98,3 40 mg/kg

De aangeraden doseringen zijn de tweede en vierde in bovenstaande tabel, maar bij
doses van 30 of 40 mg/kg komen meer voorbijgaande toxische verschijnselen voor dan
bij injectie van 15 mg/kg.

-ocr page 717-

De effectiviteit t.o.v. onvolwassen wormen was ongeveer 10% minder dan t.o.v. de
volwassen parasieten. Tegen
Protostrongylus rufescens was er geen werking.

J. Jansen Jr.

Pluimveeziekten

ENTING TEGEN HAEMOPHILUS GALLlNARUM-l-Sl-ECTm.

Clark, D. S. and Godfrey, J. F.: Studies of an inactivated Haemophilus galli-

narum vaccine for immunization of chickens against infectious coryza Avian Dis

5,37,(1961).

De infectieuze coryza, die door H. gallinaruni wordt veroorzaakt, is in Californië één
van de belangrijkste problemen van de pluimveehouderij.

Clark en Godfrey hebben met succes laboratorium- en praktijkproeven gedaan
met een vaccin, dat bereid was, door //.
gallinaruni op kippen en konijnen te kweken,
te doden met formaline en met geïnactiveerde minerale olie in emulsie te brengen.
De entstof werd intramusculair aan de poot ingespoten.

Na experimentele infectie vertoonden de geënte dieren wel symptomen van coryza
(zwelling aan de kop en neusuitvloeiing), maar ze genazen snel zodat zich geen com-
plicaties met C.R.D. cn pasteurcllose voordeden.

(Uit in 1942 door De Blieck gepubliceerde proeven in Tijdschr. Diergeneesk., 69,
204, (1942). blijkt, dat bij intraveneuze enting met door formaline gedode Haemo-
philus
wcl een volledige immuniteit is te verkrijgen (Ref.))

A. van Dorssen.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

STERILI TEi r BIJ DE BEER DOOR .AFWIJKEND SPERM.A.

Dr. .A 1 1 a II B a n e (Stockholm) : .Acrosomal abnormality associated with sterility in

boar. Rapport IVe internationaal Congres „Voortplanting bij Dieren". Scheveningen.

1961.

Bij een volkomen onvruchtbare jonge beer werden 2 typen kopafwijkingen aange-
troffen.

Type I.

De voorkant van de kop lijkt afgeplat. Deze platte \\oorkant is de omslag van de kop-

kap die tongvormig is en omgeslagen is in de richting van de staart. Dit omgeslagen

stuk is als een donker gedeelte zichtbaar.

Bij 92-9.5% der Spermien kwam deze afwijkiny: voor.

Type IT

De koppen zijn korter dan normaal. Onder het fase-contrast-microscoop is aan het
begin van dc kop een heldere vlek zichtbaar, die begrensd is door een donkere lijn.
Deze afwijking kwam voor bij 5-67c der spermiën. Bij deze spermiën is ook dc
nucleus afwijkend van vorm (niet aan twee kanten afgeplat).

C. M. Willems.

ONVRUCHTB.A.ARHEID EN VRUCHTB.A.ARHEID V.AN B.AST.A.ARDEN.
Jochie, W.: Unfruchtbarkeit und 1\'ruchtbarkeit bei .Artbastardcn in endokrinolo-
gischer Sicht.
Moderne Entwicklungen nuj dern Gestagengebiet, 220. (1960).
Springer-Verslag.

Soortbastaarden zijn in de vrije natuur zeldzaam. Indien de copulatie mogelijk is,
kan het ontstaan van een hybride nog worden belemmerd door een verschillend aan-
tal chromosomen van de partners (hond x vos), een vroege vruchtdood door implan-
tatiestoringen, een late vruchtdood (geitebok x ooi), een gcboortebeleinmering door
absoluut te grote vruchten
(Cavia aperea x Cavia procellus) en icterus neonatorum
door de opname van antilichamcn met het colostrum (muildierveulen).
\\\'oor bepaalde doeleinden worden soortbastaarden gefokt, zoals door kruisingen van

-ocr page 718-

paard en ezel, koe en yak en koe en bison. Bij uitzondering is een nakomelingschap
te verkrijgen door het kruisen van eend met gans, kalkoen met fazant, fazant met
kip en geit met schaap. De soortbastaarden zijn in de regel onvruchtbaar hoewel er
grote verschillen bestaan. Zo bestaat een volledige onvruchtbaarheid (eenden-
bastaarden, kalkoen x fazant en fazant x kip), een bijna volledige onvruchtbaarheid
waarbij de manlijke nakomelingen steeds en de vrouwelijke nakomelingen meestal
steriel zijn (muildier en muilezel), een geslachtsgebonden onvruchtbaarheid waarbij
de manlijke individuen steriel en de vrouwlijke (Chincillal fertiel zijn en een nor-
male vruchtbaarheid van de bastaarden (hond x wolf).

Bij de manlijke bastaarden wordt de onvruchtbaarheid vercx)rzaakt door een ge-
stoorde spermiogenese en bij de vrouwelijke door een gehele of gedeeltelijke storing
van de ovulatie. Het is zeer waarschijnlijk dat bij verschillende bastaardcringen geen
normale produktie van gonadotrope hormonen plaats vindt.

]. Hendrikse.

Zoöfechniek

HET GEDR.\\G \\ AN DE ZEUG IN BRONST.

S i g n o r e t, J. P. et D u Mesnil du B u i s s o n, F.: Etude du comportement de
la truie en oestrus.
Rapport IVe Internationaal (tongres „Voortplanting bij Dieren",
1961.

De schrijvers hebben een uitstekend onderzoek ingesteld naar het gedrag van jonge
zeugjes van 100-130 kg gewicht gedurende de oestrus.

Typisch voor een varken in oestrus is dc „sta"-reflex, die optreedt wanneer een bron-
stig varken besprongen wordt door een beer of ook door een ander varken.
Wanneer een persoon wil onderzoeken of een varken bronstig is tracht hij deze „sta"-
reflex op te wekken door het uitoefenen van druk op de rug of door op het varken
te gaan zitten.

\\\'an 1381 varkens die bronstig waren (controle rnet een beer) vertoonden er echter
maar 671 (dat is 48,59%) deze „sta"-rcflex, wanneer een persoon deze varkens onder-
zocht.

In dit onderzoek werd de invloed van de beer nagegaan voor het optreden van deze
„sta"-rcflex. Wanneer de zeug de beer kon ruiken en horen (dus niet zien) ver-
toonden van 681 varkens 89,96% de „sta"-rcflex. De invloed van de geur van een
beer werd nagegaan door het varken te plaatsen in het hok van de beer, nadat deze
uit het hok was verwijderd.

Wanneer een beer bij een bronstig varken gelaten wordt, maakt hij een typisch ge-
luid, bestaande uit een uit korte stoten laag geknor in een frequentie van 6-8 per
seconde. Dit geluid werd opgenomen op een geluidsband.

\\\'an deze twee prikkels blijkt de olfactorische belangrijker te zijn dan de accous-
tische. Enkel met de rcukprikkel vertoonden 81,1% de „sta"-reflex en enkel met de
geluid,sprikkel 71,28%.

(Voor het vaststellen van de bronst in de praktijk van de K.1. bij varkens is dit onder-
zoek zeer belangrijk. Onze indruk is echter dat meer dan 50% der jonge varkens
deze „sta"-reflex vertonen, wanneer iemand ze maar rustig en lang genoeg onder-
zocht.

De ervaring is ook dat de reukprikkel belangrijk is voor het opwekken van deze „sta"\'-
reflex. Een inseminator, die \'s morgens van een beer sperma heeft opgevangen zonder
gummi handschoen aan te doen behoeft slechts zijn hand bij de snuit van een bron-
stig varken te houden om het varken te laten „staan". Ref.)

C. M. IVillems.

DRACHTIGHEIDSPERCENTAGE EN WORPGROOTTE I.V.M. DE KWALI-
TEIT \\ AN HET BERESPERMA.

P a r c d i s, F. en V a n d e p 1 a s s c h e (Gent): Effect of initial motily, nurnber
and agc of spermatozoa on farrowing rate and litter size.
Rapport IVe Internationaal
(tongres „Voortplanting bij Dieren", 1961.

-ocr page 719-

In de jaren 1957 tot 1960 werd in Gent een praktijkproef uitgevoerd over K.I. bij
varkens, waarbij sperma werd gebruikt van 8 beren. Als verdunningsmiddel ge-
bruikte men 7,5% ondermelkpoeder met 5-6% eidooier waaraan antibiotica werden
toegevoegd.

Wanneer ouder sperma werd gebruikt werd het bewaard bij ± 4° G (het sperma
werd zeer langzaam afgekoeld en was na 4 uur op 10° C en na 8 uur op 5° C). De
opgegeven zeugen werden altijd geïnsemineerd, ongeacht de goede of minder goede
bronstsymptomen ten tijde van het insemineren.

Wanneer er minder dan 2 x 10" Spermien werden geïnsemineerd, waren vooral bij
zeugèri zowel drachtigheidspercentage als worpgrootte zeer significant lager. Bij gelten
was de invloed van het aantal Spermien minder duidelijk dan bij zeugen.
Bij bewaren tot 40 uur daalde het drachtigheidspercentage niet significant, maar na
2 uur was bij zeugen wel de worpgrootte significant kleiner.

(Voor zover ons bekend is dit nog door niemand gevonden. Dit is des te vreemder
omdat het bevruchtingspcrcentage pas na 40 uur bewaren significant daalde. Ref.)
Bij enkele beren daalde het drachtigheidspercentage significant wanneer het aantal
levende zaadcellen in het verse sperma minder was dan 75%.

De schrijvers besluiten met op te merken dat het aantal geïnsemineerde spermiën het
belangrijkste is voor goede resultaten bij de K.I. bij varkens en dat een betere inse-
minatietechniek nodig is om te bewerken dat een voldoend aantal spermiën het
oviduet bereiken.

C. M. Willems.

OVER DE ERFELIJKHEID VAN TUSSENKLAUWWOEKERINGEN.
Eibl, Dr. K.: Über die Erblichkeit der Limase-bildungen (Zwischen-klauenwaszen).
Tierärztl. Umschau, 15, 401, (1960).

Tussenklauw-woekering is een nieuwvorming van huid, vooraan in de tussenklauw-
spleet gelegen.

In de literatuur worden drie vormen van tussenklauw-woekering genoemd, nl. de
zelden voorkomende dominant overervendc vorm, de vaker voorkomende recessief
overervende vorm en die vorm die beschouwd wordt als secundair optredend, ten
gevolge van klauwgebreken en klauwaandoeningen.

Het zelden voorkomen van dt lijden bij jonge dieren en bij die dieren waarvan de
extremiteiten beneden het kogelgewricht correct gevormd zijn en eveneens correct
functioneren, tegenover het vaak voorkomen bij andere groepen van dieren met ruime
tussenklauwspleet, zachte of misvormde klauwen en bovendien het zeer vaak een-
zijdig voorkomen, laat volgens schrijver een zelfstandig recessief gen voor deze nieuw-
vorming uitsluiten.

Voor het beantwoorden van de vraag of een stier, die een tussenklauw-woekering
heeft, voor de K.I. gebruikt rnag worden, moet volgens de schrijver onderscheid ge-
maakt worden tussen dc dominant overervende en de secundair optredende vorm.
De stieren met de dominant overervende vorm moeten voor de verdere fokkerij uit-
gesloten worden.

Een op oudere leeftijd optredende tussenklauw-woekering kan nog wel erfelijk zijn
volgens de schrijver, maar het bewijs daarvoor is nog niet geleverd.
De bestrijding van het lijden moet gericht zijn op het uitsluiten van die dieren voor
de fokkerij, die verkeerde beenstanden, slecht sluitende tussenklauwspleet, klauw-
gebreken of klauwaandoeningen hebben.

Brands.

-ocr page 720-

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER VETERINÄR-ANATOMIE. BAND I: BEWEGUNGS-
APPARAT.
Tankred Koch.

fVEB Gustav Fischer Verlag, Jena, i960. 201 afb., 380 pag., 30,- DM)
Voor de student in de Diergeneeskunde is de keuze in anatomieboeken betrekkehjk
beperkt. Het oude vertrouwde boek van E 11 e n b e r g e r-B a u m is na de oorlog
niet meer te herdrukken, het boek van Martin is zelfs antiquarisch een zeldzaam-
heid geworden.

In de handel zijn op het ogenblik drie boeken. In de eerste plaats het Amerikaanse
boek van S i s s o n-G r o s s m a n, een uitgave die sterk doet denken aan een ver-
korte vertaling van Ellenberger-Baum. Het heeft door de verkorting veel aan duide-
lijkheid gewonnen; een bezwaar is het verbasteren van Latijnse namen naar het
Engels. Ten tweede wordt door Nickel, Schummer en Seiferle een uit-
gebreid studieboek uitgegeven, zo uitgebreid dat het geen studieboek meer is, echter
niet uitvoerig genoeg om een handboek te zijn. Ook is deel III nog steeds niet ver-
schenen (1965?) en ligt de prijs zeer hoog.

Het kleine boekje van DobbersteinenKochisals practicumhandleiding goed
te gebruiken; het mist echter te veel details om als studieboek aanbevolen te kunnen
worden.

Het thans verschenen eerste deel van het boek van T. Koch is werkelijk een leer-
en studieboek. Het geeft voldoende details, vermijdt het zich verliezen in kleinig-
heden zoals Nickel doet en is goed uitgegeven. Weliswaar zijn grote delen van de
tekst woordelijk gelijk aan Ellenberger-Baum, Nickel en — vertaald — aan Sisson,
dit doet niet af aan het feit dat het een goed lees- en leerbaar geheel is geworden.
Het kan, als ook deel II en III spoedig verschijnen, de studenten en mèt hen ge-
interesseerde dierenartsen, worden aanbevolen.

Bepaald storend echter is de inleiding, waarin een poging wordt gedaan de commu-
nistische doctrines van toepassing te doen zijn op de Anatomie.

P. Krediet.

ZUR GESCHICHTE DES PFERDES.
Tankred Koch.

(VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, I96I, 108 pag., 35 afb., 10.70 DM)
Als ondertitel heeft dit boekje: „Ein Lesebüchlein für meine Studenten". De auteur
is hoogleraar in de veterinaire anatomie aan de Humboldt Universiteit in (Oost)-
Berlijn.

Koch wil in dit boekje de studenten boven hun zeer speciale en beperkte studieterrein
uittrekken. Hij wil speciaal de geschiedenis en de geologie binnen de gezichtskring der
veterinaire studenten brengen.

Vooral ook omdat de geschiedenis van het paard zo nauw vervlochten is met oor-
logen, kruistochten en andere belangrijke momenten uit de algemene geschiedenis,
vindt hij tegelijkertijd de gelegenheid van zijn afschuw voor oorlog en vernietiging
blijk te geven. Hij schrijft b.v.:

„Das Pferd wird weiterhin auf seinem Weiden stehen und voll Lebenslust in den
Wind wiehern wie jetzt — aber es wird keine Kanonen mehr schleppen müssen,
wird nie mehr von Bomben und Granaten zerrissen werden, wird nie mehr das
Grauen und Entsetzen menschlicher Kriege erleben müssen —; es wird gepflegt
und gefüttert in seinen warmen Ställen stehen, fröhliche, junge Menschen werden
sich auf seinem Rücken tummeln und in Galopp und Sprung Mut und Muskeln
üben und in sporthchem Wettkampf mit ihm zusammen friedliche Siege gewinnen.

-ocr page 721-

Denn der Mensch hat sich auf seine Menschlichkeit besonnen und Wohlstand und
Frieden, Lebensfreude und Glück — auch für das Tier — in goldenen Lettern
auf das
rote (cursief ref.) Banner seiner Zukunft geschrieben (p. 73).

In hoofdstuk 2 wordt over de vroegste geschiedenis van mens en paard geschreven.
Hierbij — zoals trouwens in het hele boekje — toont de schrijver zich weinig kritisch
en laat enkele mogelijkheden open zonder de weggelaten mogelijkheden te bestrijden
en zonder het voor en tegen der besproken theoriën tegen elkaar af te wegen. Zo
ruimt hij b.v. nogal wat plaats in voor de theorie van Bolk: de Neotenie (de mens
kan bekeken worden als een gorilla-foetus).

De theorieën over de afstamming van het paard worden hier zeer eenvoudig en be-
vattelijk uit de doeken gedaan: van Eohippus via Mesohippus e.a. tot het ons bekende
paard. Ook hiervoor geldt dat de schrijver zich vaak zeer weinig kritisch uitlaat en
onnadenkend (?) vanuit een bepaalde gezichtshoek spreekt.

Zo b.v. op pag. 64: „Die Hysterie der Kreuzzüge" en op pag. 68: „Philipp. II, der
glaubenseifrige Islamitenfresser".

Zeker is het een verdienste dat de algemene geschiedenis met deze geschiedenis van
het paard zo nauw verv4ochten wordt.

Dwars door de soms wat taaie en dode stof geeft de schrijver vaak plotseling een be-
schrijving van het leven in een bepaald tijdvak en dan opeens wordt het een echt
leesboek en blijft er vaak veel hapgen van de levendige situatieschets.
Tenslotte wordt de geschiedenis van de grondleggers van het Engels volbloed —
zoals de alom bekende Beverely Turk e.a. — besproken.

Samenvattend kan gezegd worden dat door dit boekje de idee om meer te willen
weten over de geschiedenis van het paard zich sterk aan de lezer opdringt. En zoals
Koch zelf zegt: als er door dit boekje maar één student is die door het lezen hier-
van de deur naar de wetenschap geopend ziet, dan is aan de bedoeling en de wens
van de auteur voldaan.

V. d. Mey.

Waarom houdt een koe op met eten?

De koeien hebben, net als de mensen, een wisselende eetlust.

Amerikaanse onderzoekers, die zich hebben bezig gehouden met de vraag waarom
de koe met grazen ophoudt, menen het antwoord daarop te hebben gevonden. Het
schijnt iets te maken te hebben met de vorming van twee vluchtige vetzuren met een
korte keten in de maag. Tijdens het opnemen van het voer ontstaan in de bloed-
stroom o.a. azijnzuur en propionzuur. Wanneer een bepaald niveau daarvan wordt
bereikt en dat kan van dier tot dier verschillend zijn, houdt de voederopname op.
De proeven die aan vorming van deze theorie vooraf zijn gegaan, werden genomen
met 4 paar tweelingen. Van elke tweeling kreeg één koe een injectie met azijn- of
propionzuur, de andere met een keukenzoutoplossing, die geen enkele werking heeft.
Alle koeien, die met een zuur waren ingespoten, hielden spoedig daarna met grazen
op. Men had nl. de dosis zo genomen, dat deze zo veel mogelijk gelijk was aan die,
welke men in de rundermaag vindt na een rijkelijke maaltijd.

Ook uit volgende proeven bleek de hoeveelheid opgenomen voer geen invloed uit te
oefenen op het tijdstip waarop de koe met grazen ophield.

Uit de waarneming dat de proefdieren slechts ongeveer een tiende van de hoeveelheid
voer, die de controledieren opnamen, aten, menen de onderzoekers de conclusie te
mogen trekken, dat er een chemische regulateur bestaat, die de voederopname regelt.
Reeds eerder hadden zij gevonden, dat kuilvoeder van niet al te beste kwaliteit bij-
zonder rijk is aan de beide genoemde zuren. Dat zou dus verklaren, dat koeien, die
met dit soort kuilvoer worden gevoederd, betrekkelijk gauw verzadigd zijn.

Landbouwdocumentatie, 17, 910, (1961).

-ocr page 722-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

PARANORMALE GENEESKUNDE.

Dr. A. C. Drogen dijk: Paranormale geneeskunde. Geloof en Wetenschap, 59,
41, (1961).

Hoewel de paranormale geneeskunst eigenlijk alleen voor de humane geneeskunde
van belang is komen hier toch elementen in voor die de diergeneeskundige moeten
interesseren. Daarom wordt hier een uittreksel geboden uit een artikel dat samen-
gesteld is uit 2 radiovoordrachten.

Tot de onderwerpen, welke de tijd waarin wij leven op de agenda heeft geplaatst,
behoort voorzeker ook de paranormale geneeskunst.

Geneeskunst (ars curandi) is niet hetzelfde als geneeskunde (scientia medica).
Geneeskunde omvat al datgene wat nodig is te weten om een goed geneesheer,
een kundig medicus te worden. Behalve een elementaire kennis van natuur- en schei-
kunde, van plant- en dierkunde, is allereerst noodzakelijk een grondige kennis van
de bouw en de verrichtingen van het menselijk lichaam, alsmede eenzelfde gedegen
kennis van het ontstaan en het verloop van de talrijke pathologische afwijkingen, die
zich bij de mens — individueel en in maatschappijvcrband -- kunnen voordoen.
Geneeskunst nu is de toepassing van deze kunde op de zieke mens. Zij omvat
derhalve alle soorten van therapieën, zowel de genezing met behulp van genees-
middelen als door middel van een bepaalde leefwijze (diëtotherapie), zowel de chi-
rurgische therapie als de radiotherapie (genezing door middel van röntgen- of
radiumstralen), zowel de behandeling met behulp van seruminjecties als de psycho-
therapie (medische zielzorg). Bovendien omvat de geneeskunst de preventie, het
voorkómen van ziekte, want nog altijd geldt het bekende gezegde: „voorkomen is
beter dan genezen".

Toch is hiermee het laatste woord over geneeskunst niet gezegd. Wanneer wij namelijk
over geneeskunst spreken, dan bedoelen wij hiermee tevens uit te drukken, dat er in
de geneeskunst ook niet-rationele elementen verscholen liggen, iets wat niet op
kunde, op kennis berust, het zgn. „artistieke element" in de geneeskunde. Hieruit
volgt, dat naast de kennis de irrationele factoren de andere pijlers zijn waarop het
gebouw der geneeskunst rust. Kennis van ziekte is nodig natuurlijk, maar even on-
ontbeerlijk zijn geestdrift, toewijding, verantwoordelijkheidsgevoel, liefde en ver-
trouwen. Zonder deze, aldus Prof. Van Rijnbeek, heeft alle cerebrale kennis
en manueel kunnen, slechts de waarde van onvruchtbare machinale vermogens. Pas
de bezieling door het transmateriële, door warmte van hart en gevoel, maken de
afgestudeerde tot een ware geneesheer.

Onder paranormale begaafdheid verstaat men vooreerst het vermogen
kennis op te doen zonder gebruik te maken van de zintuigelijke weg, dus zonder met
de ogen iets te zien, met de oren iets te horen, met de handen iets tc tasten of met dc
neus of de mond iets te ruiken enjof te proeven.

Sinds onheugelijke tijden heeft men aan een dergelijke begaafdheid geloof gehecht.
Occulte stelsels als magie (toverkunst), mantiek (gave der voorspelling), alchemie
(goudmakerij), astrologie (sterrenwichelarij), theosofie (godwijsheid op pantheïs-
tische grondslag), antroposofie (wijsgerige levensbeschouwing), christian science (ge-
nezing door het „Goddelijk Principe"), spiritisme (verondersteld verkeer met geesten
van afgestorvenen), enz. zijn daarvan de bewijzen en talrijk waren en zijn dan ook
nog hun beoefenaars.

Met dit occultisme, afgeleid van het latijnse woord „occultus", dat „verborgen" be-
tekent, waarmee het uitgestrekte terrein van bovengenoemde geheimleren wordt aan-
geduid, bemoeide de wetenschap zich tot voor kort niet. Hierin is in de laatste de-
cenniën verandering gekomen. De schroom, in vele gevallen de afkeer, van de mannen
der wetenschap voor allerlei vreemde en wonderlijke gebeurtenissen is langzamerhand
overwonnen. Ook het geheimzinnige, het onverwachte, het controleerbare gebeuren
wordt thans als object van onderzoek aanvaard.

-ocr page 723-

De occulte verschijnselen, reeds zo lang het voorwerp van de meest willekeurige en
fantastische beschouwingen, zijn in de laatste tijd, althans ten dele, voorwerp van
wetenschap geworden. Aldus hebben wij voor ons de parapsychologie, d.i.
de wetenschap, die zich bezighoudt met de bestudering van het geheimzinnige, het
onbegrepene, hct wonderlijke, het verborgene.

Zij tracht een inzicht te geven in die feiten, die juist om hun onnaspeurbaarheid
buiten hct kader van het gewone onderzoek blijven. Zij onderzoekt allerlei raadsel-
achtige verschijnselen, die zeldzaam en schier oncontroleerbaar zijn en die de mens
als middelpunt schijnen te hebben.

Aan de occulte verschijnselen onderscheidt men gemakshalve twee hoofdgroepen,
te weten
parapsychische verschijnselen (telepathie, helderziendheid) en parafysische
verschijnselen
(klopgeluiden, lichtverschijnselen, automatisch schrijven, beweging van
voorwerpen, e.d.).

Naast de paranormale psychische en fysische verschijnselen kent men ook de para-
normale fysiologische verschijnselen.
Hieronder ressorteren wondergenezingen, mag-
netimse, stigmatisade, onaantastbaarheid door vuur e.d. fenomenen. Blijkbaar kan
zich de paranormale begaafdheid niet alleen uiten in paranormale vermogens, maar
ook in paranormale krachten.

Onder paranormale geneeskunst verstaat men een vorm van genezen
door middel van begaafdheid, zonder kennis van anatomie, fysiologie, pathologie en
farmacologie, zonder tussenkomst van geneesmiddelen, „eenvoudig door psychische
invloed van de ene mens op de andere", aldus Dr. Mr. Van Doorninck in een
radio-interview op 14 augustus 1959. Deze manier van genezen kan men niet aan-
leren of ontwikkelen, want het is een gave, vaak erfelijk, maar in ieder geval aan-
geboren. Of anders gezegd: het is een natuurlijke geneeskracht, die men op een of
andere dag bij zichzelf ontdekt en waarbij de intellectuele ontwikkeling geen rol
speelt.

Het wezen van dit verschijnsel is moeilijk te doorgronden. Volgens Mr. Kruseman,
advocaat en procureur, moet men het zich aldus voorstellen:

„Het leven is meer dan een samenstel van organen, spieren, beenderen, bloedvaten
en zenuwbanen en een mens is meer dan een levend lichaam. Dat meerdere nu —
waaraan bij de kwalen, waar het hier om gaat een beslissende betekenis toekomt
— kan zowel op grond van de Rede als blijkens de ervaring niet beïnvloed worden
door technische ingrepen met chemische medicijnen, bestralingsapparaten of het
operatie-mes, doch uitsluitend langs wegen, die op een of andere wijze met het
persoonlijke — het wezenlijke — van de mens te maken hebben. Zulk een weg
begaat, zonder dat hij weet hoe, de geboren genezer".
Volgens dezelfde schrijver is cr dan ook een hemelsbreed verschil tussen de paranor-
male geneeskunst en de officiële medische leer, elders door hem als technische genees-
kunde betiteld. Laatstgenoemde gaat, in overeenstemming met haar natuur-weten-
schappelijke grondslag, analytisch te werk en niet synthetisch. Bovendien is deze
leer zuiver causaal gericht, d.w.z. dat het accent hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend,
wordt gelegd op de bestrijding van van buitenaf inwerkende schadelijke oorzaken.
En tenslotte maakt de medische wetenschap voor haar therapie vrijwel alleen gebruik
van chemische geneesmiddelen, die het organisme vreemd en zelfs vijandig zijn. De
paranormale geneeskunst daarentegen gaat synthetisch te werk, beziet de mens in zijn
geheel, te weten lichaam, ziel en geest en maakt gebruik van de persoonlijke natuur-
lijke geneeskracht, van de „raadselachtige rechtstreeksheid, die wij paranormaal
plegen te noemen". Maar hoe dit zij, in ieder geval claimen cleze lieden een ingeboren
gave die hen in staat stelt op diagnostisch en therapeutisch gebied heilzaam werk-
zaam te zijn. En tevens valt hieruit af te leiden, dat volgens hen het begrip para-
normaal inhoudt het bezitten van een innerlijke ervaring, die volkomen opweegt
tegen de kennis van de arts.

Terecht tekent Prof. Jongkees hierbij het volgende aan:

„Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat deze beweringen nooit enig critisch onder-
zoek hebben doorstaan. Hoe geniaal een mens ook mag zijn, het zich langs para-

-ocr page 724-

normale weg de wijsheid toeëigenen, die als condensatie van de onderzoekingen
en ervaringen van vele generaties geneeskundigen gedurende tientallen eeuwen
aan de jonge medicus zijn meegegeven, ligt meer in het vlak van een ethisch ver-
langen dan in dat der waarschijnlijkheid".

Na de tweede wereldoorlog heeft zich de paranormale geneeskunst krachtig ontwik-
keld. Dit blijkt o.a. uit de in 1948 opgerichte „Nederlandse Werkgroep van Para-
normale genezers" (N.W.P.), met het doel om te geraken tot geordende toestanden
bij de toepassing van de paranormale geneeskunst en om met name de uitoefening
van het heilmagnetisme in betere en wettige banen te leiden.

Tevens stelt de N.W.P. zich tot doel het aankweken van belangstelling voor de para-
normale geneeswijze en het bevorderen van de bestudering daarvan.
Zij baseert zich daarbij op ethische, filosofische en wetenschappelijke opvattingen,
maar zij gaat niet uit van een bepaalde dogmatische of ideologische levensbeschou-
wing of -overtuiging. Tot de N.W.P. kunnen als werkend lid worden toegelaten para-
normale genezers van onbesproken gedrag, die bewijzen van hun genezend vermogen
kunnen overleggen en die bereid zijn zich aan de controlevoorschriften van de
„Commissie voor onderzoek naar de paranormale begaafdheid", alsmede aan de be-
palingen van de N.W.P. te onderwerpen.

Wat de zojuist genoemde commissie aangaat: deze is op 1 juli 1952 opgericht met
het doel om in het algemeen belang toezicht uit te oefenen op de toepassing van
de paranormale geneeskunst, zolang de Overheid dit niet tot haar taak rekent. Dit
toezicht uitoefenen komt in de praktijk hierop neer, dat deze Commissie de „ge-
nezers" controleert en selecteert en zodoende beoordeelt welke van hen „begaafd"
zijn. Hiervoor zijn de genezers verplicht voor iedere patiënt een kaart aan te leggen,
die na afloop van de behandeling aan de Commissie wordt ingezonden. De Com-
missie zendt dan aan de patiënt een vragenlijst, die deze ingevuld terugzendt. Blijkt
daaruit dat men met een bijzonder geval te doen heeft, dan laat de Commissie deze
genezing medisch onderzoeken. Volgens Van Doorninck krijgt een dergelijke
genezer het brevet van bona fide (met een vójdse term diploma genaamd), indien
hij gedurende twee jaar 100 of meer patiënten heeft behandeld, waarvan tenminste
35% is genezen of althans aanzienlijk is verbeterd.

Van de N.W.P., in feite een vereniging van magnetiseurs, dient scherp te worden
onderscheiden de in 1955 door Prof. T c n h a e f f en Haas in het leven geroepen
„Sdchdng inzake het vraagstuk van de paranormale geneeskunst en haar maat-
schappelijke betekenis". Deze sdchdng heeft zich ten doel gesteld de wetenschap-
pelijke bestudering van het probleem der onbevoegde genezers in al de verschillende
aspecten, die aan dit vraagstuk verbonden zijn. Met „genezer" worden hier aange-
duid degenen, die pretenderen op enigerlei wijze een genezende invloed op zieken te
kunnen uitoefenen en dit vermogen ook in praktijk brengen, zonder daartoe de wet-
telijke bevoegdheid te hebben. Wat de onderscheiden kanten van dit probleem aan-
gaat, denkt men resp. aan het medische, het sociale, het economische, het polideke,
het psychologische, het theologische en het juridische aspect.

In het bestuur van de Stichdng hebben zitting personen uit alle godsdienstige, poli-
deke en culturele richdngen in Nederland (artsen, juristen, kamerleden, enz.).
Verder heeft zij zich de hulp verzekerd van een Curatorium van hoogleraren van
verschillende studierichtingen. In haar maandelijkse bijeenkomsten worden de pro-
blemen van alle kanten bekeken en plannen uitgewerkt voor onderzoek.
Tot zover het ontstaan, het wezen, alsmede de ontwikkeling van de paranormale
geneeskunst, althans hier te lande. Aangezien het aantal patiënten dat zich per week
door paranormale genezers laat behandelen niet onaanzienlijk is — uit een steekproef
door Van de Vall destijds in Utrecht verricht, bleek dat in tenminste 23% der
onderzochte gezinnen gebruik werd gemaakt van de een of andere vorm van on-
wettige geneeskunst; 9% consulteerde een magnetiseur, 9% een kruidendokter en
5% beide soorten van onbevoegde genezers — is het zeker niet ondienstig uit een
oogpunt van volksgezondheid, bovenbeschreven uiteenzetdngen van nog enkele kri-
tische kanttekeningen te voorzien,

-ocr page 725-

Gelijk reeds gezegd is het aantal paranormale genezers de laatste jaren enorm toe-
genomen. Onder de naam van paranormale genezer, natuurgenezer of magnetiseur
(soms als clairvoyant of telepaath) dienen zij zich bij het publiek aan. Nu schat
C r o i s e t, handoplegger en helderziende te Utrecht, dat niet minder dan 90% van
deze paranormale genezers bewuste bedriegers zijn en dat dus slechts 10% betrouw-
bare paragnosten zijn.

Dit getuigenis, overigens uit onverdachte mond opgetekend, is in tweeërlei opzicht
merkwaardig. Vooreerst omdat nóg eens wordt onderstreept welk een onstellend groot
aantal kwakzalvers bewuste bedriegers zijn, wier enig doel is op geraffineerde wijze
de mensheid geld uit de zak te kloppen. Maar anderzijds blijkt uit deze uitspraak dat
men niettemin overtuigd is van het bestaan van „echte" paragnosten. Het is alleen
maar de kunst om het kaf van het koren te scheiden, hetgeen dan het werk is van
bovengenoemde Gommissie voor onderzoek naar paranormale begaafdheid.
Hieruit volgt verder dat de voorstanders van paranormale geneeskunst een scherp
onderscheid maken tussen malafide en bonafide magnetiseurs. Eerstgenoemden zijn
de charlatans, de oplichters, de bewuste bedriegers. Laatstgenoemden zijn enerzijds
mensen, die er eerlijk van overtuigd zijn de gave der gezondmaking te bezitten,
terwijl zij er anderzijds niet op uit zijn geld uit de zak te kloppen. Men zal hen
inderdaad serieus moeten nemen, hetgeen o.a. blijkt uit hun bereidheid zich te
onderwerpen aan de controle-voorschriften van de „Commissie voor onderzoek naar
de paranormale begaafdheid".

Met de samenstelling en werkwijze van deze Commissie is het overigens merkwaardig
gesteld. Zij bestond n.1. oorspronkelijk uit juristen, parapsychologen, predikanten,
ingenieurs en andere academici, dus uit volslagen leken op medisch gebied. Pas
later zijn aan deze commissie enkele artsen toegevoegd. Even wonderlijk is het ge-
steld met de inspecteur, die controle moet oefenen op de magnetiseurs. Hieronder
bevindt zich een gepensioneerde inspecteur van de belastingen, een emerituspredikant
en een grootgrondbezitter. Geeft dit feit reeds te denken, nog meer wordt dit het
geval, wanneer wij nu eens gaan bezien wat deze commissie eigenlijk controleert.
Dit zijn nl. enquêteformulieren door de patiënt zelf ingevuld, inhoudende een ver-
klaring dat hij of zij, hetzij volkomen is genezen, hetzij aanzienlijk is verbeterd.
M.a.w. men gaat af op het subjectieve oordeel van een of andere patiënt! Pas wan-
neer uit de ingezonden vragenlijst blijkt — naar het oordeel van de commissie van-
zelfsprekend — dat men met een bijzonder geval te doen heeft, laat men de patiënt
medisch onderzoeken.

Het behoeft weinig betoog, dat de medici de uitkomsten van dit onderzoek niet hoog
kunnen aanslaan. Er is althans wel een groot verschil tussen hetgeen zich hier af-
speelt en hetgeen in Lourdes gebeurt. Aldaar nl. heeft men geen middel onbeproefd
gelaten om alle mogelijke en onmogelijke fouten uit te sluiten. Strenge voor-selectie
wordt gevolgd door even zorgvuldig en uitgebreid na-onderzoek.

Een goede wetenschappelijke en deskundige controle zou hier des te meer op haar
plaats zijn als wij in aanmerking nemen waaruit het patiëntenmateriaal van de para-
normale genezers bestaat. In het algemeen zijn dit nl. personen, die bij een medische
behandeling geen baat hebben ondervonden of waarbij de artsen geen organische af-
wijkingen hebben geconstateerd, maar die zich niettemin ziek, vermoeid, lusteloos of
uitgeput voelen. Anderzijds wordt hieruit meteen duidelijk op welke wijze de para-
normale genezers aan hun successen komen. Deze soort van patiënten is immers in
het bijzonder vatbaar voor suggestie.

In dit verband is vermeldenswaard een interessant onderzoek verricht door M u s a p h
bij „iemand die tot de beste magnetiseurs in Nederland" wordt gerekend te behoren.
Dit onderzoek bestond hierin dat men een scherm plaatste tussen de patiënt en de
magnetiseur, die volgens zijn zeggen in staat was contracties in bepaalde spier-
groepen teweeg te brengen. Het bleek nu dat de trillingen optraden op het moment
dat de proefpersoon verwachtte, dat hij gemagnetiseerd werd en niet op het moment
waarop de magnetiseur zelf aan de proefleider aangaf te gaan magnetiseren. Daar-
mee was het autosuggestieve effect bewezen.

-ocr page 726-

Een en ander klopt met de verklaring van Van D o o r n i n c k, dat het succes van
een paranormale genezer niet in de eerste plaats afhangt van de aard van de ziekte,
maar van de afstemming van de genezer op de patiënt en omgekeerd, de zgn. psy-
chische correlatie. Ook wordt het zodoende begrijpelijk, dat de paranormale genezer
zich niet waagt aan het genezen van ziekten als kanker, ziekten met algehele weefsel-
vernietiging, besmettelijke ziekten of geslachtsziekten. In deze gevallen toch kan men
psychisch weinig of niets uitrichten. De vraag mag gesteld worden hoe dan niettemin
de grote toeloop naar deze soort van genezers dient te worden verklaard. Alvorens
hierop een antwoord te geven wil ik U eerst in kennis te brengen met het feit, dat
men in de arbeidersgezinnen niet alleen minder bekend is met het bestaan van magne-
tiseurs, doch ook dat men in dat milieu een geringere bereidheid heeft om een mag-
netiseur te consulteren. Voorts bleek het V a n d e V a 11 bij zijn onderzoek dat de
Protestanten, met name leden van de Gereformeerde Gezindte, meer neigen tot het
magnetisme dan Rooms-Katholieken en onkerkelijken.

En nu dan het antwoord op de zoëven gestelde vraag, hoe grote toeloop naar de
paranormale genezers verklaard dient te worden. Het antwoord hierop moet luiden,
dat het geloof in magie, occultisme, magnetisme, aardstralen en wat er nog meer voor
geheimzinnigs mag zijn, onuitroeibaar is. „Der Aberglaube", zegt Goethe, „gehort
zum Wesen der Menschen". En om diezelfde reden gelooft het volk ook nog altijd
in de wonderbaarlijke geneeskracht van de zgn. paranormaal begaafden. En niets is
bij machte hierin verandering te brengen. Uitvoerige publikaties omtrent de vol-
strekte waardeloosheid van „aardstralenkastjes" doen de verkoop van deze rommel
niet verminderen.

Hoe denken nu — en daarmee besluit ik deze beschouwing — de artsen over de
paranormale geneeskunst? De artsen staan nog altijd op het standpunt dat het fun-
dament van de geneeskunst de geneeskunde is, d.w.z. een uitgebreide kennis van de
gezonde en van de zieke mens. Daarnaast zijn ook irrationele factoren van betekenis,
zoals tact orn met patiënten om te gaan, intuïtief aanvoelen van psychische moeilijk-
heden, „feeling" voor de juiste medische aanpak, het winnen van vertrouwen en der-
gelijke, maar dit neemt niet weg, dat kennis van geneeskunde onontbeerlijk is en
blijft voor een juiste uitoefening van de geneeskunst. .Mie artsen zijn dan ook voor
handhaving van de principes, neergelegd in de Wet van 1865 op de geneeskunst.
Deze wet dient immers mede ter bescherming van het publiek en zo lang niet langs
wetenschappelijke weg is aangetoond, dat er zoiets als paranormale begaafdheid be-
staat, welke gave dan bovendien nog bruikbaar moet zijn op medisch terrein, zo lang
kan o.i. aan onbevoegden geen bevoegdheid worden gegeven om de geneeskunst uit
te oefenen.

Op de vraag: „Wat onderscheiden de kwakzalvers, dc magnetiseurs, de vrije artsen
van de geschoolde geneesheer?", heeft Prof. Treub zo kenmerkend geantwoord:
„Zij weten niet wat zij doen, waarom zij het doen en waar zij het doen". Zij weten
niet wat zij doen, want dc werking der geneesmiddelen, de leer der pharrnacodynamie,
is hun grotendeels onbekend. Evenzo dc uitwerking van een of andere speciale be-
handeling: warmte- of koudetocvocr, elektriciteit, massage enz. Zij weten niet waar-
om zij het doen, want verreweg dc meeste ziektebeelden zijn hun onbekend, de be-
kende ziekten kennen zij ten dele en oppervlakkig en de diagnostiek mist alle vaste
grondslagen. Tenslotte: zij weten niet waar zij het doen, want daartoe is nodig een
uitgebreide kennis van de bouw en de functie van het menselijk lichaam.
Laten wij voorts niet uit het oog verliezen dat elke vorm van kwakzalverij in de
grond van de zaak een hazardspel is met het leven als inzet en de begeerde gezond-
heid als hoogste prijs. Tegenover datgene wat ten gunste van de behandeling door de
magnetieus kan worden aangevoerd (suggestie kan nl. ook wel eens heilzaam werken,
al is het dan maar tijdelijk), staan immers drie belangrijke nadelen, te weten:

1. groot gevaar voor eigen gezondheid. Heeft niet Prof. Tenhaeff nog onlangs
opgemerkt, dat het consulteren van paragnosten door leken op medisch gebied
een gevaarlijke zaak is?;

2. nog groter gevaar voor de volksgezondheid, — denk maar aan het niet herkennen

-ocr page 727-

van tuberculose, lues, pokken, enz.;
3. het uit de zak kloppen van veel geld, juist uit de beurzen van hen, die niet veel
te missen hebben en dat anders zo nuttig kan worden besteed, welk laatste nadeel
dan niet geldt voor de bonafide paranormale genezers.

De samenvatting van mijn uiteenzetting kan kort zijn. Paranormale geneeskunst is
niets anders dan moderne kwakzalverij, oude toverkunst in een nieuw kleed. Aange-
zien de mensheid nu eenmaal vatbaar is en blijft voor magie en ongevoelig voor
rationele correcties, is deze kwakzalverij onuitroeibaar. De wetenschap die uit de
aard van haar wezen begint met onzekerheden, twijfel, voorzichtig aftasten van
mogelijkheden, enz., om zodoende achter de waarheid te komen, zal het in deze
altijd blijven afleggen tegen de magie van haar immanente zekerheid, te weten de
zekerheid van dogma en geloof, aldus Prof. Jongkees.

Niettemin zal ook de arts moeten verstaan, dat de patiënt naast geneeskunde ook
geneeskunst verlangt. Terecht merkt Van Balen in dit verband op, dat de arts
zijn noodzakelijke vertrouwenspositie slechts kan bereiken, als hij zich voelt: „Minister
non magister naturae", dat is dienaar en geen meester van de natuur.
Want voor het slagen in de praktijk is niet alleen nodig wetenschap en techniek,
maar ook mensenkennis, sociale tact en goede manieren. Wie dat als medicus vermag
te geven, is tegelijk de bestrijder van de kwakzalverij, in welke vorm zij ook wordt
bedreven en onder welke naam zij zich ook aandient.

Hoekstra.

SYMPOSIUM „ANTIBIOTICA IN DE HUISDIERVOEDING".

Van 8-11 juni 1961 werd te Oslo een internationaal congres georganiseerd, waarop

het onderwerp „Antibiotica in de huisdiervoeding" in de vorm van een symposium

door Amerikaanse, Deense, Duitse, Engelse en Noorse onderzoekers werd behandeld.

Belangstellenden, die kennis willen nemen van de tekst der lezingen, waarin de

voedingsmiddelen voor pluimvee, runderen en varkens worden behandeld, kunnen

zich ter verkrijging hiervan wenden tot:

Dr. O. Husaas, Harbitz Allé 3, Oslo, Noorwegen.

TECHNISCHE COMMISSIE VAN DE VERENIGING VAN DIRECTEUREN
VAN GEMEENTELIJKE SL.ACHTHUIZEN IN NEDERLAND.

Aan de collegae verzond de technische commissie de volgende circulaire:
Door de recente wijziging van het onderzockingsrcgulatief is in vele vlceskeuring.s-
laboratoria de behoefte ontstaan aan petrischalen met een doorsnede van 14 cm en
apparaten, die geschikt zijn om machinaal stukjes orgaan zodanig te verkleinen, dat uit
de gevormde zgn. „cocktail" gemakkelijk en betrouwbaar .geënt kan worden.
De technische commissie bovengenoemd doet momenteel pogingen om bepaalde
mcng/maalapparaten en petrischalen tegen zeer gereduceerde prijzen in het groot aan
te kopen. Om zo groot mogelijke reducties te kunnen bedin.gcn is het noodzakelijk,
dat dc technische commissie op de hoogte is van het vermoedelijk aantal af te nemen
apparaten resp. petrischalen.

Omdat de mengbekers van de mengapparaten steriel in voorraad moeten kunnen
worden gehouden zal een eventuele bestelling kunnen bestaan uit een aantal motor-
units en een aantal mengbekers, dat een veelvoud daarvan is. Momenteel hebben wij
de beoordeling van vier verschillende soorten apparaten in studie met de volgende
aanschaffingsprijzen (één mengbeker inbegrepen) ±. 350, 250, 150 en 90 gulden.
Het is duidelijk, dat de goedkopere uitvoeringen minder mogelijkheden bieden wat
betreft b.v. steriliseerbaarheid van de mengbekers c.a. door warmte en de volledige
vermaling van fascie\'s en ander stevig bindweefsel.

Ten einde de behoefte aan bovengnoemde artikelen bij dc Gemeentelijke Vlees-
keuringsdiensten te kunnen peilen, verzoeken wij U onderstaand vragenformulier zo
spoedig mogelijk, duidelijk ingevuld, op te zenden.

-ocr page 728-

CONGRESSEN

c.l.o.-studiedagen.

Wederom in samenwerking met de drie Centrale Landbouworganisaties en de Neder-
landse Pluimveefederatie hoopt de C.L.O.-Controle op
14 en 15 februari 1962 in
Tivoli te Utrecht de bekende C.L.O.-studiedagen te organiseren.

Bij gelegenheid van het tweede lustrum van deze studiedagen in het begin van dit
jaar sprak Zijne Excellende, de Minister van Landbouw en Visserij er zijn vol-
doening over uit dat zovele onderzoekers werkzaam in overheidsdienst, d.m.v. een
spreekbeurt op de C.L.O.-dagen in de gelegenheid worden gesteld de resultaten van
hun onderzoek direct aan de praktijk mede te delen. Het bestuur van de C.L.O.-
Controle stelt deze samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven ook zeer op prijs.
In de komende jaren zal dan ook de tradide van de C.L.O.-dagen op dezelfde wijze
worden voortgezet.

N.P.F. 40 JAAR.

Het 40-jarig jubileum van de Nederlandse Pluimvee Federade is een goede gelegen-
heid in het kort te wijzen op de doelstellingen van deze vereniging en op de wijze
waarin zij in 40 jaar gemeend heeft die te moeten realiseren.

De N.P.F. is een federatieve band tussen verenigingen van producenten en van afzet-
coöperaties en heeft tot doel de non-commerciële belangenbehartiging van alle be-
drijfsgenoten in de pluimveehouderij. Indien men de geschiedenis aan zijn oog voorbij
laat trekken, blijkt dat zij zich heeft bezig gehouden met verschillende facetten van
de verbetering van de bedrijfskip en na de oorlog vooral de stoot gegeven tot op-
richten van het Toetsbedrijf Putten en de C.P.I.

De afnemerscontrole op de samenstelling van mengvoeders heeft zij aanvankelijk zelf
ter hand genomen, totdat wegens toeneming van de werkzaamheden deze werd om-
gezet in de huidige C.L.O.-Controle.

Voor onderzoek, onderwijs en voorlichting heeft de N.P.F. steeds in sterke mate op
de bres gestaan. Op onderwijsgebied is in belangrijke mate reeds verwezenlijkt wat
noodzakelijk geacht moet worden, doch er wordt onverpoosd doorgewerkt aan verdere
uitbouw. Op het gebied van voorlichting heeft de bcdrijfspluimveehouderij bijzondere
facetten o.a. doordat de ziekte-bestrijding zo onverbrekelijk met de voorlichting ver-
bonden is. Daarom gaat de coördinade van de verschillende instanties, die met voor-
lichüng aan bedrijfspluimveehouders belast zijn, de N.P.F. in het bijzonder ter harte.
In vogelvlucht enkele activiteiten van de N.P.F. die doen zien dat haar werkzaam-
heden wel zeer gevarieerd zijn.

Ter gelegenheid van dit jubileum wordt vrijdag 8 december a.s. een congres ge-
houden in het Jaarsbeursgebouw te Utrecht.
Het programma luidt als volgt:

10.45 uur Opening door de voorzitter, de heer M. J. D i n g s.

11.00 uur Ziekten bij pluimvee waarte.gen geënt kan worden, door Dr. D. M.
Z u ij d a m.

12.00 uur Enkele aspecten van de pluimvecvoeding, door Ir. J. P. C o r n e 1 i s s e n.
Pauze

14.00 uur Problemen van de afzet van pluimveehoudcrijprodukten, door Ir. A. G. M.
Peters.

15.00 uur De ontwikkeling in de huisvesting van pluimvee, door Ir. P. I.
H a a r t s e n.
Sluiting.
Iedereen is van harte welkom.

A.W.H.

-ocr page 729-

DOORLOPENDE AGENDA

December,

8, Congres N.P.F., 10.45 uur. Jaarbeursgebouw, Utrecht.

9, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten M.v.D. Vergadering,
10.00 uur. Hotel Smits, Utrecht, (pag. 1518)

12, Afdeling Utrecht M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Café-Restaurant
Vredenburg, Utrecht, (pag. 1585)

13, Afdeling Zuid-Holland M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Beurscafé Res-
taurant (Muranozaal), Rotterdam, pag. 1394, 1518)

14, Promotie collega A. van Loenen, 16.15 uur. Rijksuniversiteit, Utrecht,
(pag. 1585)

14, Huldiging Dr. J. Grashuis, 14.00 uur, Tivoli, Utrecht, (pag. 1582)
16, Afdeling Noord-Holland M.v.D. Vergadering, 14.30 uur. Restaurant

Koekenbier, Kennemerstraatweg 16, Alkmaar, (pag. 1394)
16, Afdeling Gelderland M.v.D.Vergadering 14.30 uur. Hotel Haarhuis,

Arnhem, (pag. 1518)
16, Afdeling Groningen-Drenthe M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Hotel

Riehe, Groningen, (pag. 1585)
20, Afdeling Friesland M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Oranjehotel, Leeu-
warden. (pag. 1585)

1962 Februari,

14—15, C.L.O. Studiedagen, Utrecht.

Maart,

1, Afdeling Groningen-Drenthe M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Hotel
Riche, Groningen, ((pag. 1585)

Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Juni,

30—7 juli. Congres International Union for Health Education, Philadelphia,
(pag. 1514)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

12-1^ %e.uatjeei "-lliaalscAapftj, mat ^iexcjeneeskunde

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, cfl. 23, 1961 I579

-ocr page 730-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

PUBLIK.-XTIE VAN DE ERERA.\\D.

In verkorte vorm bren.gt de Ereraad de navolgende uitspraken ter kennis.

!. Dierenarts X te Y verstrekte een injieeerbare stof aan een leek ter behandehng
van dieren van een zijner cliënten. De onderhavige feiten kwamen door een ter
behandeling door de betrokken Officier van Justitie toegezonden proces-verbaal ter
kennis van de Ereraad.

De Ereraad beschouwt deze uitlokking tot het onbevoegd uitoefenen van de dier-
geneeskunde als de dierenarts onwaardig en in strijd met de belangen van de
Maatschappij en legde, verdere omstandigheden in aanmerking genomen, dc
volgende straf aan dierenarts X op:

a. een berisping;

b. f 250,— onvoorwaardelijke boete;

c. ƒ 1500,— voorwaardelijke boete met een proeftijd van drie jaar;

d. schorsing voor de tijd van één jaar;

e. publikatie van de uitspraak in verkorte vorm in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde.

2. Dierenarts Y te Q deed een student/assisent, die geen vergunning krachtens de
betreffende wettelijke bepalingen in zijn bezit had, pullorum-onderzoek verrichten.
Dit onderzoek, met name de beoordeling, bleek onvoldoende, terwijl dierenarts Y
op het uitslagformulier had verklaard dat hij zelf het onderzoek had verricht.
Dc desbetreffende feiten kwamen de Ereraad ter kennis uit een
proces-verbaal dat
ter verdere behandeling door de betrokken Officier van Justitie was toegezonden.
De Ereraad nam bij zijn uitspraak in aanmerking dat de dierenart.sen bil her-
haling zijn gewaarschuwd tegen het afgeven van valse of onjuiste verklaringen en
dat dierenarts Y door de burgerlijke rechter wegens uitlokking van het onbe-
voegd uitoefenen van dc diergeneeskunde was veroordeeld tot
f 750,— boete en
legde de navolgende straf op:

a. ƒ 1000,— onvoorwaardelijke boete;

b. ƒ 3000,— voorwaardelijke boete met een proeftijd van drie jaar;

c. \'bekendmaking van de uitspraak in verkorte vorm in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde.

3. Dierenarts A.P.W. te Ch. gaf een bedrijfsvoorlichtcr opdracht tot het nemen van
bloedmonsters voor abortus onderzoek welke opdracht door deze geheel zelfstandig
bij meerdere veestapels is uitgevoerd.

De Ereraad beschouwt deze uitlokking tot het onbevoegd uitoefenen van de dier-
geneeskunde als de dierenarts onwaardig, nam in aanmerking dat bedoelde uit-
lokking hct gevaar oplevert dat lekenhulp anders dan de thans wetU-lijk .gelimi-
teerd toegestane zou kunnen worden ingevoerd met alle schadelijke gevolgen
voor dierhouder, dierenarts en de Maatschappij en stelde vast dat dierenarts W.
zich niet gerealiseerd heeft welke gevolgen de genoemde handelingen voor de
bedrijfsvoorlichtcr, i.c. ontslag, bij voortzetting zou gehad hebben.
In aanmerking genomen, dat dc Ereraad zich niet aan de indruk kon onttrekken,
dat de dierenarts W. met ter zijdestclling van zijn verantwoordelijkheden met
een minimum aan kosten een maximum aan baten wilde behalen, legde de Ere-
raad de navolgende straf op:

-ocr page 731-

a. een berisping;

b. ƒ 2000,— onvoorwaardelijke boete;

c. ƒ 3000,— voorwaardelijke boete met een proeftijd van drie jaar;

d. publikatie van de uitspraak in verkorte vorm onder vermelding der juiste
initialen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

4. Dierenarts J.L.v.L. te B. gaf valse mond- en klauwzeerverklaringen af voor meer-
dere runderen waarvan het hem bekend was dat ze in het geheel niet geënt
waren. Met deze verklaringen werden deze runderen naar een markt vervoerd.
De feitelijke gegevens werden de Ereraad ter kennis gebracht door de betrokken
Officier van Justitie met het verzoek deze zaak te behandelen. De Ereraad nam
in aanmerking dat de dierenart.sen bij herhaling zijn gewaarschuwd tegen het af-
geven van valse en onjuiste verklaringen en dat dierenarts v. L. door enkele in-
stanties meermalen speciaal was gewaarschuwd. De Ereraad beschouwt deze vals-
heid in geschrifte, bij herhaling gepleegd, als de dierenarts onwaardig en in hoge
mate schadelijk voor het aanzien van de diergeneeskundige stand en de belangen
van de Maatschappij.

De Ereraad nam in aanmerking dat dierenarts v. L. de indruk wekte dat hij het
plegen van deze valsheid in geschrifte in deze vorm een gewone, althans niet ern-
stige zaak beschouwde en dat hij noch van spijt, noch van berouw deed blijken
en legde de navolgende straf op:

a. ƒ 9000,— onvoorwaardelijke boete;

b. ƒ 3000,— voorwaardelijke boete met een proeftijd van drie jaar;

c. schorsing als lid van de Maatschappij voor twee jaar;

d. de betrokken P.G.D. te adviseren dierenarts v. L. voor één jaar uit te
sluiten van het verrichten van werkzaamheden in het kader der preven-
tieve diergeneeskunde ;

e. bekendmaking van de uitspraak in verkorte vorm onder vermelding der
juiste initialen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

De secretaris,

A. van Keulen.

VAN HET BUREAU
A.s.nstetitieregeling (verzekering).

In aansluiting aan de mededeling in de vorige aflevering wordt op het volgende
geattendeerd:

Zoals bekend werden in het verleden de diergeneeskundige studenten tijdens de
assistentieperioden op een daartoe door de Maatschappij voor Diergeneeskunde bij
de „Eerste Rotterdamsche", Maatschappij van Verzekering N.V. gesloten ongevallen-
polis verzekerd. Gebleken is dat bij het van kracht woiden van de nieuwe assistentie-
regihng deze voorziening verbetering behoefde, waartoe in overleg met betrokkenen
en de verzekeringmaatschappij een dekking werd ontworpen, die aan alle in redelijk-
heid te stellen eisen voldoet en tevens een aansluiting vormt op de studenten-
ongevallenverzekering die door het college van curatoren der Rijksuniversiteit te
Utrecht voor studenten werd gearrangeerd.

Dc voorziening regelt dc navolgende uitkeringc-n resp. schadelcxjsstellingen:
I. ONGEVALLEN.

A. (overlijden)............ƒ 15.00O,—

(ongehuwden)...........^^ 5.000,—

B. levenslange gehele ongeschiktheid.......40.000,_

(bij levenslange gedeeltelijke ongeschiktheid een percentage hiervan)

C. tijdelijke gehele ongeschiktheid........^^ 20_

per dag (uitkeringsduur max. 1 jaar)

D. geneeskundige behandeling enz. . . . . . . 1.000_

Het risico van motor/scooterrijden is onder de verzekering begrepen.

-ocr page 732-

II. ZIEKTE.

Ziekengeld .... ƒ 20,— per dag (3 waehtdagen)
Geneeskundige behandeling ƒ 1.000,— voorzover hierin niet elders is

voorzien.

Deze uitkeringen geschieden uiterlijk tot en met de laatste dag van de oveireeen-
gekomen assistentieperiode.

iii. wettelijke a.\\nspr.\\kelijkheid.

In hoedanigheid van diergeneeskundig student en als particulier.

A. ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid

van één persoon ten hoogste........ƒ 20.0010,.,

B. ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid van

meer dan één persoon bij hetzelfde voorval ten hoogste . . „ 50.00)0,.,—

C. ingeval schade, ontstaan door beschadiging van goederen van
derden, dan wel door dood, letsel of benadeling van de ge-
zondheid van aan derden toebehorende dieren ten hoogste . „ 5.0010,,—

Premie.

De premie voor deze gecombineerde vorm van verzekering bedraagt ƒ 2,— p^er
kalenderdag, met dien verstande dat bij een verzekeringstermijn van meer dan diertdg
dagen de premie voor de termijn na dertig dagen ƒ 1,50 per kalenderdag bednaaigt.
De minimum te betalen premie bedraagt ƒ 5,— per verzekerde per aanmelding.

Teneinde de administratieve behandeling van deze verzekering zo eenvoudig mog:eliijk
te doen verlopen, zal zonder tegenbericht van iedere assistentie opgave wordeni ige-
daan aan N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V., Krormrme
Nieuwe Gracht 4-6 te Utrecht, telefoon (030) 1 58 51, die de dierenartsen de kost.en
rechtstreeks per nota in rekening zal brengen.

Voor schademelding en,/of nadere inlichtingen kan men zich met voornoemd be:dr-ijf
in verbinding stellen.

Mede in verband met de ervaringen tijdens de vorige assistentieperiode wordt el\'.ke
dierenarts, die student-assistent assistentie krijgt zeer dringend geadviseerd vian
bovengenoemde verzekeringsmogelijkheid gebruik te maken.

Huldiging Dr. J. Grashuis.

Op 31 december 1961 zal Dr. J. Grashuis afscheid nemen als directeur van de
Sdchting G.L.O.-Controlc, de Stichting Instituut voor Moderne Veevoeding „de
Schothorst" en de Stichting voor Onderzoek van Pluimvee en Varkens „Pluva".
Voor zijn vele en bijzondere verdiensten voor de Nederlandse landbouw zal Dr. Gras-
huis 14 december a.s. in het gebouw van N.V. „Tivoli", Lepelenburg te Utrecht
worden gehuldigd.

De bijeenkomst wordt 14.00 uur geopend door de voorzitter van de drie Centrale
Landbouw Organisaties, Ir. C. S. Knottnerus. Daarna worden toespraken ge-
houden door de leden van het huldigingscomité, waarin overheid,
landbouw, weten-
schap en organisatieleven (o.a. de Maatschappij voor Diergeneeskunde) zijn ver-
tegenwoordigd.

Hierna volgt een toespraak van Dr. Grashuis.

Tenslotte wordt 16.30 uur in de grote foyer van N.V. „Tivoli" een receptie ge-
houden.

Kort verslag van de 3e vergadering van de Permanente Commissie van de
World Veterinary Association, gehouden te Parijs op 18 mei 1961.

Namens de Permanente Commissie zijn aanwezig: Prof. W. I. B. Beveridge, vocr-
zitter; Prof. Dr. K. Wagener, vice-voorzitter en Prof. Dr. L. de Blieck, plv. secretar.s.
Prof. Dr. Jac. Jansen, secretaris-penningmeester, was verhinderd.

-ocr page 733-

Verder de vertegenwoordigers uit 20 landen, die lid zijn van de W.V.A., t.w.:
Australië, België, Bulgarije, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Hongarije, Ierland,
Italië, Nederland, Nieuw-Zeeland, Portugal, Polen, Spanje, Zweden, Zwitserland,
Unie van Zuid-Afrika, U.S.A., Rusland, Joegoslavië.

Als buitengewone leden zijn aanwezig: International Veterinary Federation of Zoo-
teehnies. Prof. Dr. A. de Vuyst en de World Vet. Poultry Association, Prof. A. Brion.
Ook woonden het congres bij de vertegenwoordigers van de World Small Animal
Veterinary Association, the World Association of Veterinary Anatomists en de
Wereldgezondheidsorganisatie, resp. de heren W. B. Singleton, Prof. Dr. C. Bressou
en Dr. M. Abdussalam.

Als gast was aanwezig de World Federation for the Protection of Animals in de per-
soon van Dr. Cecil Schwartz.
De volgende punten werden besproken:

Betaling der contributies.

Besloten werd aan de leden die nooit contributie betaald hebben of een grote achter-
stand in de betaling hebben, te schrijven, dat zij, zo niet betaling plaats heeft binnen
de eerstvolgende zes maanden, geschrapt zullen worden als lid. Het betreft de landen
Griekenland, Roemenië, Argentinië, Cuba en Uruguay.

Japan betaalde tot dusver slechts contributie voor 273 dierenartsen. (Na de ver-
gadering werd meegedeeld dat Japan per 1960/1961 contributie zou betalen voor
1000 dierenartsen.)

Peru heeft sinds 1956/1957 geen contributie meer betaald. Men hoopt dat de po-
gingen van Dr. Figueroa deze achterstand op te heffen, succes zullen hebben.
Spanje is slechts bereid te betalen in de verhouding 8.4 peseta\'s tegen 1 shilling
sinds de oprichting van de WVA in 1959.

Toekomstige ontwikkeling van de World Veterinary Association.

Besloten werd dat het Secretariaat de tot dusver ontvangen suggesties zal bespreken
in een speciale vergadering in de herfst, waarna een rapport zal worden gezonden aan
de leden. De eerstvolgende twee maanden zullen nog nieuwe suggesties worden aan-
genomen.

Verzoek van het organiserend comité van het XVIIe werelddiergeneeskundig congres
(Hannover, 1963) om een bijdrage uit het congresfonds.

Er is geen besluit genomen, daar gedetailleerde cijfers over de geschatte inkomsten
en uitgaven van het congres niet beschikbaar waren. Prof. Wagener beloofde een
nieuwe budgetering te maken op basis van een inschrijfgeld van DM 50.- (gelijk
aan $ 12.50). Men was van mening dat een inschrijfgeld van $ 15.- niet te hoog
zou zijn, indien het nodig mocht blijken ter dekking van de kosten.
Besloten werd, dat in drie zalen simultaan-vertaalinstallaties voor vier talen aanwezig
zullen zijn.

Bespreking van de WVA Rules.

De wijzigingen, voorgesteld door de nationale comité\'s van Frankrijk, Duitsland,
Zweden en Joegoslavië werden de vorige dag besproken met hun afgevaardigden\'
Besloten werd de zaak over te laten aan het bureau, dat de ontwerp Rules zou wijzi-
gen volgens de aangegeven wenken en verdere wijzigingen, waarover tot nu toe nog
geen overeenstemming werd bereikt, schriftelijk zal regelen.

Aanvragen voor het buitengewoon lidmaatschap.

a) World Association of Veterinary Anatomists.
Prof. Bressou, die de vergadering bijwoonde, verklaarde dat hun statuten op enkele
punten afwijken van het nieuwe ontworpen model voor Statuten van wereldorgani-
saties van diergeneeskundige specialisten, die buitengewoon lid van de WVA wensen

-ocr page 734-

tc worden, en dat dit besproken zal worden in een vergadering die in september a.s.
te Wenen zal worden gehouden.

Besloten werd, na enige discussie, deze organisatie toe te laten als buitengewoon lid
van de WVA, op voorwaarde dat de vereiste wijzigingen in de statuten worden aan-
gebracht.

b) World Small Animal Veterinary Association (WS.4VA).
Besloten wordt deze organisatie toe te laten als buitengewoon lid van de WVA.

c) World Association of Veterinary Pathologists.

Deze aanvraag kwam te laat om nog in deze vergadering te kunnen worden be-
handeld. Men hoopt ontwerp-statuten van deze organisatie tc mogen ontvangen en
de aanvraag in de volgende vergadering te kunnen behandelen.

Dr. Willems gaf enige inlichtingen over de vordering van de stichting van een World
Association of Vet. Microbiologists and Immunologists, waarvoor Prof. Goret en hij
hct initiatief hebben genomen.

Filmproject.

In plaats van Sir Thomas Dalling, die had afgezien van het voorzitterschap van het
Film-comité, werd Prof. Dr. Schoenaers (Brussel) benoemd tot voorzitter.
In plaats van Prof. Dr. H. Butz, die had afgezien van het lidmaatschap van het Film-
comité, werd Prof. Dr. Rosenberger (Hannover) gekozen.

Prof. de Blieck deelde mee, dat in het aanhangsel bij de Lijst van diergeneeskundige
films en films van diergeneeskundig belang, die rondgezonden is, gegevens voorkomen
van 65 nieuwe films. Er is ook een lijst in opgenomen van films die zijn ingetrokken.
Mededeling wordt gedaan van de publikatie van een nieuwe catalogus in 1963.

Televisie.

Prof. de Blieck verwees naar de maatregelen die in de diverse landen zijn genomen
met betrekking tot de controle op diergeneeskundige televisieprogramma\'s.
Besloten werd" dat hct Film-comité van dc WVA een volledig rapport zal uitbrengen
over dit onderwerp vóór de eerstvolgende vergadering van de Permanente Commissie.

Council for international organizations of medical sciences (CIOMS).

De WVA heeft het buitengewoon lidmaatschap aangevraagd van dc C.I.O.M.S.
Deze aanvrage zal worden behandeld in de Algemene Vergadering van de CIOMS
in oktober van dit jaar.

Lijst van dierziekten.

Daar tot nu toe slechts aanvragen voor ongeveer 100 exemplaren zijn binnengekomen,
wordt besloten de Lijst voorlopig nog niet tc publiceren, maar degenen die de lijst
besteld hebben een exemplaar toe te zenden van de voorlopige lijst, gepubliceerd in
1957.

Rondvraag.

De vergadering wordt bijgewoond door Dr. Schwartz, die de World Federation for
the Protection of Animals vertegenwoordigt. Hij pleit voor een nauwe samenwerking
met de WVA.

De voorzitter zegt toe, bekendheid te zullen geven aan het werk van de Federatie
in de volgende News Items en doet dc suggestie, dat dc Federatie een vertegen-
woordiger van de WVA uitnodigt voor haar congres in Wenen.

Dierenart.sen in militaire dien.st.

In verband met de reeds ontvangen en nog te verwachten urgente aanvragen voor
waarnemers en assistenten gedurende de winterperiode en het kleine aantal beschik-
bare waarnemers bij het waarnemersburcau, wordt dc dierenartsen, die thans in mili-
taire dienst zijn, dringend verzocht contact op te nemen met hun directe commandant
en hem te verzoeken om klein verlof voor zaken gedurende enkele weken.

-ocr page 735-

Jubilea.

Op 18 december a.s. hoopt collega E. Hakkesteegt, Stille Laan 16, Schagen, het feit
te herdenken dat hij 25 jaar dierenarts is.

Promotie.

Collega A. van Loen, Utrecht, hoopt op donderdag 14 december a.s. om 16.15 uur
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld
„A contribution to the knowledge of the double cervix condition in bovine cattle".

V.\\N DE AFDELINGEN
Afdeling Groningen-Drenthe.

De afdeling Groningen-Drenthe van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zal haar
eerstvolgende vergaderingen organiseren op
zaterdag 16 december 1961 en zaterdag
1 maart 1962
om 14.00 uur in Hotel Riehe te Groningen.

Afdeling Friesland.

De afdeling Friesland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zal haar eerstvol-
gende vergadering houden op
woensdag 20 december a.s. om 14.00 uur in het
Oranjehotel te Leeuwarden.

Spreker: Prof. Dr. S. R. Numans, Kreupelheid bij het rund.
Afdeling Utrecht.

De afdeling Utrecht van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zal haar eerstvol-
gende vergadering houden op
dinsdag 12 december a.s. om 20.00 uur in Café-
Restaurant Vredenburg
te Utrecht.

personalia

Het Hoofdbestuur draagt de collegae H. B. F. .Arink, De Stegge 9, Lichtenvoorde
cn G. J. J. Snelder, Oosterend 11a, Laren (NH) voor het lidmaatschap van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde voor.

Adreswijzigingen en dergelijke:

üloem, G., van Leiden naar Bilthoven, Soestdijkseweg 58 N., tel. (03402) 30 36, gr.

251613, adj. dir. „Laboratoria Dr. de Zeeuw N.V.". (146)

Cremcrs, G. F. Th., te Heerlen, naar Oliemolenstraat 30a, aldaar, tel. (04440) 72 44
gr. 10,\')3417. (152)

l)riessen, J., van Raamsdonkveer naar Voorburg, Laan van Nieuw Oosteinde 219,
tel. (070) 85 81 60 (privé), 81 41 41, toestel 2176 (bur.). (155)

(ïulden, W. J. I, van der, van Utrecht naar Nijmegen, Pater Brugmanstraat 15, tel.
(08800) 3 36 65 (privé), 2 62 41 (bur.), gr. 1021005, adj. dir. v/h procfd. lab.
v,/d med. fac. v/d R.K. Universiteit. (162)

Have, M. B. ten, van \'s-Gravenhage naar Lisse, Hecreweg 319, tel. (02530) 42 92,
h.k., dir. ab. Hillegom, R.K. (bz.d.). (163)

Jaarsma, S.; 1961; Vianen, Prins Bernhardstraat 6, tel. (03473) 488; P., ass. bij
D. Oskam. (169)

Kaligis, Dr. J. A., van Djakarta naar Menado, Celebes, Djalan Luminuut. (210)
Log.ger, J. C. L.; 1961; Bilthoven, Palestrinalaan 20; tel. (03402) 30 08; wnd. D.

(178)

Nooitged.-igt, A. J.; 1961; Soest, Aagje Dekenlaan II; tel. (02955) 45 67; wetensch.

ambt. R.U. (F.d.D., Inst. voedingsmiddelen v. dierlijke oorsprong). (183)

Priems, M. C. J., te Maastricht, gr. gewijzigd in 1057104. " (187)

Rijpkema, G., te Heerenveen, naar Koningin Julianaweg 7, aldaar, tel. (Oranjewoud)
(05136) 453. (19o|

-ocr page 736-

Smit, II. F., van Breda naar .\\mstelveen, Pruimenlaan 74, tel. (0\'2964) 88 f)8. P.,
ass. bij W. dc Haan te Amsterdam. (194)

Uyterlinde, P. C., te Utrecht, aangesloten onder gr. 425877. (199)

Veldhuis, H. W\'. G., van Raalte naar Someren (N.-Br.), Laan Ten Roode 59, P.,
ass. bij B. W. Maenhout. (\'99)

Verkerk, H.; 1961; Vcenendaal, Populierenlaan 6; tel. (08385) 26 52; P., ass. bij
M. Hoogenboom. (200)

Wal G H. van der, te Utrecht, naar Oudwijkerlaan 6-1, aldaar, tel. (030) 1 04 48.

\' ■ (204)

Zwart, D., tc Kumasi, Ghana (Afrika), nader adres gewijzigd in Kwame Nkrumah
University. (212)

Gevestigd:

Oosterhout, M. A. B. van, te Etten (N.-Br.), Bredascwcg 100, tel. (01608) 29 28,
geass. met J. B. M. Buiteman. (18 )

Benoemd:

Nieuwenhuijs, W. J., te Nijmegen, te rekenen m.i.v. 1 november 1961, tot plaats-
vervangend Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst in tijdelijke dienst, ter
standplaats Nijmegen.

Zwanenburg, Dr. Th, S., te Kcthel, te rekenen m.i.v. 1 september 1961, tot Inspec-
teur van de veeartsenijkundige dienst, tevens veterinair Inspecteur van de volks-
gezondheid, in algemene dienst, ter standplaats \'s-Gravenhage. (208)

Eervol ontslag:

Zwanenburg, Dr. Th. S., te Kcthel, op zijn verzoek, te rekenen m.i.v. 1 september
1961, als wetenschappelijk hoofdambtenaar bij de Stichting dicrgenecskundix
onderzoek, centraal diergeneeskundig instituut, afdeling Rotterdam. (208)

Promotie:

Jaartsveld, F. H. J., te Boxtel, is op 23 november 1961 aan de Rijksuniversiteit Ie
Utrecht gepromoveerd tot doctor in de diergeneeskunde op het proefschrift „Bij-
dra.ge tot de diagnostiek van mastitis bij runderen in het kader van een giorgan.-
scerde bestrijding".

(inlassen 1 13)

Diergeneeskundig examen :
Geslaagd op 15 november 1961:
Arink, !!. B. F.

Sneldêr, G. J. J. (inlassen 191)

Diergeneeskundige
Studenten Kring.

Ab-actiaat: UTRECHT - BILTSTRAAT 172 (Poortgebouw)

Gironummer 271994 ten name van de fiscus van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring.

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring, tevens Diergeneeskundige
Faculteit van de „Sdchting Utrechtse Studenten Faculteiten", heeft zich voor het
vereni.gin,gsjaar 1961-1962 als volgt geconsdtueerd:
Th. C. Winkel, Praeses
J. Groenewold, Ab actis
F. Zwanenburg, Fiscus
C. C. J. M. van der Meys, Vice-praeses
Mej.
A. van Ditmarsch, Vicc-ab actis.

-ocr page 737-

MUSEUMCOMMISSIE VAN DE D.S.K.

De Museumcommissie is voor het jaar 1961-1962 samengesteld uit:
J. C. Legel, Praeses
Mej. M. E. van Emden, Lid
C. C. J. M. van der Mcys, Lid q.q.

CONTRIBUTIE BUITENGEWONE LEDEN.

De Buitengewone leden van de D.S.K, wordt verzocht hun jaarlijkse bijdrage over
te willen maken op giro 271994 t.n.v. Fiscus van de Diergeneeskundige Studenten
Kring.

Vanzelfsprekend geldt dit verzoek niet voor dc leden, die gebruik maken van auto-
matische giro-overschrijving.

F. Zwanenburg, D.S.K, h.t. Fiscus.

Veterinaire Studenten Rijvereniging
„De Solleijsel".

Het Bestuur van de Vet. Studenten Rijvereniging „De Solleijsel" is voor het vereni-
gingsjaar 1961-1962 als volgt samengesteld:
W. J. van Baaien, Praeses
H. J. W. Hesselink, Ab actis
J.
A. Ypenburg, Fiscus
Mej. .A. ter Borg, Comm.esse van |)aarden
H.
A. Kraneveld, Commissaris van materiaal
Ab-actiaat: Oudwijkerveldstraat 4 bis. Utrecht.

Te koop:

2 JONGE DALMATISCHE JACHTHONDEN

Geboren 14-7-\'61
Ph. G. M. KRAANEN, Monstersiraat 3, Oss.

Vraag en Aanbod

TER OVERNEMING GEVRAAGD
ELLENBERGER UND BAUM. Lehrbuch der
topographischen Anatomie.

Aanbiedingen onder no. 57/61 aan de Redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Rubenslaen 123, Utrecht,

-ocr page 738-

Indicaties: Infectieuze- en parasitaire otitiden.

Dosering: 3 x daags 5 druppels, (behandeling voor 10 dagen).

Verpakking: Piastic druppelflacons a 9 cc (150 - 170 druppels) minimum
afname 1 ds. met 12 flacons.

WILLOWS-FRANCIS LTD - LONDEN - ENG.

Voor Nederland: APHARMO - ARNHEM

Practisch
en

Vnnrdellg

AUROID- OORDRUPPELS

-ocr page 739-

Jaarrede 1961

REDE, uitgesproken door de voorzitter van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde M. Karsemeyer, hij de opening van de 107e Algemene
Vergadering op zaterdag 14 oktoher 1961.

Mijne Heren, ereleden, leden van het Hoofdbestuur en het Algemeen
Bestuur.

Dames en Heren, bestuursleden van de groepen en afdelingen, leden,
buitengewone leden en candidaat-leden van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Dames en heren.

Op mij rust de eervolle en aangename taak U allen, die hier tegenwoordig
zijt, een hartelijk welkom te mogen toeroepen. Uit alle oorden des lands
hebt U zich naar de U, zo vertrouwde domstad, het „Mekka" der dier-
geneeskundige wetenschap, gespoed.

Enerzijds zult U zich hierbij gedreven voelen door Uw begeerte om U te
laven aan de bron van kennis en wijsheid, anderzijds zal het vertoeven in
de stad, waarin gij een aantal jaren van Uw leven, en misschien wel de
meest onbezorgde, hebt doorgebracht, U dierbaar zijn.
De ontmoeting met vele collega\'s en vrienden in de intieme sfeer van ons
jaarlijks congres, zal ongetwijfeld voor velen Uwer een trekpleister zijn om
de gang van de gewone inspannende arbeid enige dagen te onderbreken.

Ik reken het inij tot een hoge eer in de eerste plaats in het bijzonder te
mogen verwelkomen de secretaris van het College van Curatoren der
Rijksuniversiteit te dezer stede, Mr. des Tombes.

Dat U hier tegenwoordig bent op de wetenschappelijke vergadering van
onze Maatschappij, is een bewijs van Uw belangstelling in de Diergenees-
kunde, die, hoewel nog een jonge loot zijnde aan de stam der eeuwenoude
Utrechtse Universiteit, zich reeds zeer daaraan verbonden weet.
Wij stellen Uw tegenwoordigheid op hoge prijs.

Een speciaal woord van begroeting moge ik wijden aan U, mijnheer de
directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, die gewoontegetrouw, weer in
ons midden bent. Gezien Uw veelomvattende werkkring en de vele be-
slommeringen, die aan Uw hoog ambt zijn verbonden, stellen wij Uw
tegenwoordigheid op bijzondere prijs. In het afgelopen jaar heeft de
Maatschappij menigmaal, zowel met U, als met degenen, die onder U zijn
gesteld, vruchtdragende besprekingen gevoerd en veelvuldig hebt U ons
adviezen verstrekt, die van groot belang waren om in moeilijke aangelegen-
heden onze houding te bepalen.
Wij zijn U hiervoor zeer erkentelijk.

Ik begroet ook de vertegenwoordiger van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Prof. Hirschfeld. Het doet ons genoegen en het is ons een eer U hier tegen-
woordig te zien. Wij weten, dat onze Maatschappij in Uw volle belang-
stelling staat en daardoor konden wij in het jaar, dat achter ons ligt, met
verschillende leden Uwer faculteit menigmaal van gedachten wisselen.
Aan U is toevertrouwd de opleiding van de a.s. dierenarts en bij de driftige
ontwikkeling van onze wetenschap, is dit voorwaar geen geringe opgave,
daar U zich de nodige beperkingen zult moeten opleggen om de studie van

-ocr page 740-

de jonge student niet al te zeer te verzwaren. Deze moet immers ook in de
gelegenheid zijn zich de nodige algemene vorming in de studentenmaat-
schappij te verwerven en de noodzakelijke vertrooiing te zoeken, daar de
boog niet altijd gespannen kan staan en hij bovendien nog moet slapen
ook. Ik kom hier nog nader op terug.

Het doet mij bijzonder genoegen te mogen begroeten de heer Ir. G. P. F.
Royackers, secretaris van het Landbouwschap. Gelukkig zijn er geen bij-
zondere moeilijkheden tussen het Landbouwschap, dat U vertegenwoordigt,
en onze Maatschappij. Immers in de drie jaren van mijn voorzitterschap
is het niet nodig geweest, dat de Contactcommissie Landbouwschap/Maat-
schappij voor Diergeneeskunde in een vergadering bijeenkwam. Dit is een
gunstig teken en opent hoopvolle perspectieven voor de toekomst.
Verder begroet ik de secretaris van de gezondheidscommissie voor dieren
van het Landbouwschap Dr. D. M. Zuijdam en de algemeen directeur
van de Stichting voor Diergeneeskundig Onderzoek, Dr. L. Hoedemaker.
De bezetting van deze posities is voor U beiden nog nieuw en veel zal van
U worden gevergd, omdat gij een zware taak op Uw schouders hebt ge-
nomen. Dat U hierbij wel eens met moeilijkheden zult worden geconfron-
teerd, spreekt vanzelf, doch U beiden kennende, heb ik het volste ver-
trouwen, dat die door U zullen worden overwonnen. Tact en beleid zul-
len hiervoor de eerste voorwaarden zijn. Moge LIw arbeid strekken tot heil
van de, zo waardevolle, Nederlandse veestapel in de ruimste zin, doch ook
tot heil van de Nederlandse boer.

Ik begroet de vertegenwoordiger van de Kon. Ned. Mij. tot bevordering
der Pharmacie, Prof. Dr. J. S. Faber. U bent, familiair gezegd, onze zuster-
maatschappij en in het afgelopen jaar hebben wij prettige en nuttige con-
tacten gehad. Dit wordt door ons zeer gewaardeerd. In vele opzichten heh-
ben wij gemeenschappelijke problemen, zij het ook, dat de facetten soms
verschillen. Uw tegenwoordigheid alhier verschaft ons oprechte vreugde.

Welkom beet ik ook Prof. Dr. S. Iwema, die het Koninklijk Genootschap
voor Landbouwwetenschap vertegenwoordigt en ik wil gaarne deze ge-
legenheid aangrijpen U met Uw nieuwe waardigheid geluk te wensen.

Ik begroet de vertegenwoordigers van de Diergeneeskundige Studenten
Kring, de heren Willemsen en Band. De verstandhouding tussen Uw kring
en de Maatschappij voor Diergeneeskunde was in de afgelopen periode op
stevige basis gegrondvest. Uw ernstig streven om het saamhorigheidsgevoel
onder de diergeneeskundige studenten aan te kweken en de standing van
Uw studiegenoten te verhogen is voor ons een reden tot grote voldoening.
Niet onvermeld moge blijven dat dit jaar voor het eerst een diergenees-
kundige studente het presidium bekleedt van de UVSV, welke functie door
haar met bekwaamheid en charme wordt vervuld.

Tenslotte wil ik gaarne in dit woord van bijzonder welkom betrekken de
sprekers voor deze wetenschappelijke vergadering, de heren Dr. B. Pfaelt-
zer, Dr. M. A. J. Verwer, J. W. Baretta en Prof. A. M. Frens.
Het stemt ons tot voldoening, dat U de uitnodiging tot het houden van
Uw voordrachten hebt willen aanvaarden, daar dit een bijdrage kan vor-
men om onze kennis te vermeerderen.

In het voorbijgegane jaar klopte ook helaas weer de dood aan de poort van
ons verenigingsleven en werd een aantal leden uit ons midden weggerukt.

-ocr page 741-

Het waren de collega\'s:

Dr. C. Brands, Zwolle; A. J. M. van Drimrnelen, Zevenbergen, G. van Eek,
Alkmaar; Dr. C. J. de Gier, Zundert; A. W. Heidema, \'s-Gravenbage;
Dr. H. \'t Hoen, \'s-Gravenbage; Dr. W. Huisman, \'s-Gravenhage; J. W.
Jansen, Hellendoorn; Dr. M. J. Mol, Middelburg; J. J. Pettinga, Weesp;
J. Stevense, Haamstede; Dr. D. G. Ubbels, Leiden; J. A. Vreeswijk, Breda;
P. de Vries, Hardegarijp; R. L. de Willigen, Driebergen; Dr. S. G. Zwart,
\'s-Gravenhage; J. Bruijel, Zeist; H. W. Klerk de Reus, Soestdijk; L. F. A.
Steding, Eist; Dr. J. Witkamp, Haarlem.

Een aantal onder hen waren trouwe bezoekers van onze bijeenkomsten en wij
kunnen ons niet aan een gevoel van weemoed ontworstelen, dat bun plaats
in deze vergadering onbezet zal blijven.

Zij zullen als trouwe collega\'s en goede vrienden in onze gedachten blijven
voortleven.

Ik moge U verzoeken op te staan en enige ogenblikken van eerbiedige
stilte te betrachten.
Ik dank U zeer.

In ieder mensenleven liggen de traan en de glimlach kort bij elkaar. Zo
is het ook in het leven van de Maatschappij.

Daarom moge ik nu enige bijzondere gebeurtenissen van andere aard in
Uw herinnering terugroepen.

Tot doctor in de diergeneeskunde promoveerden te Utrecht de volgende
collegae:

R. M. Barkema te Utrecht op 12 oktober 1961;
C. H. W. de Bois te De Bilt op 5 juli 1961;
W. A. B. Jaartsveld te Utrecht op 15 december 1960;
M. F. Kramer te De Bilt op 20 oktober 1960;
G. J. van Nie te Meppel op 21 september 1961;
P. Sutmöller te Rio de Janeiro op 28 maart 1961;
W. Sybesma te Houten op 19 januari 1961.
Te Bern promoveerde collega G. Bijlenga te Genève.

Een koninklijke onderscheiding viel ten deel aan de volgende collegae:

Tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw werd benoemd: Prof.
Dr. J. D. Verlinde te Leiden.

Tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau werden benoemd:
Dr. W. G. van Rosmalen te Rotterdam en H. Tj. van der Veen te Amers-
foort.

Tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau werden benoemd:
G. P. G. Dinkelaar van Egmond te Velp; J. J. Feddema te Ferwerd; J.
Kraak te Lisse; A. M. A. van Langeraad te Giessenburg; D. Rempt te
Alkmaar; J. Vierzen te Leeuwarden; P. N. Wilders te Staphorst.
Verder verdient vermelding het feit dat Dr. A. Clarenburg te Utrecht,
werd benoemd tot erelid van de „Deutsche Veterinärmedizinische Gesell-
schaft".

Dr. H. S. Frenkel te Blaricum werd benoemd tot erelid van de „British
Veterinary Association".

ProL Dr. J. van der Hoeden te Ramat Ghen (Israël) werd de „Israëlprijs
1961" toegekend. " P J

-ocr page 742-

Niet onvermeld mag blijven de benoeming van de heer H. van Genderen
tot gewoon hoogleraar in de diergeneeskundige farmacologie en biologische
toxicologie, van Dr. Th. de Groot tot buitengewoon hoogleraar in de zoo-
techniek met uitzondering van de voeding van het paard en de herkauwers
en van de heer W. J. Roepke tot lector in de pluimveeziekten.
Het stemt ons tot grote voldoening, dat dit ten dele een uitbreiding be-
tekent van de wetenschappelijke staf onzer Faculteit, hetgeen ongetwijfeld
een gunstige invloed zal effectueren op de vorming van de a.s. dierenarts.
In 1961 zijn twee rapporten verschenen, die wel zeer onze aandacht ver-
dienen.

In de eerste plaats betreft dit het rapport:

„Dierenartsen in dienstverband"
uitgebracht door een commissie, die hiervoor door het Hoofdbestuur was
benoemd en aTs volgt was samengesteld:
A. H. P.
V. d. Put, voorzitter

Dr. W. A. de Haan, secretaris

Dr. J. Grashuis
J. Mol
A. A. Oskam
J. Spruyt

Daar, vooral na de tweede wereldoorlog, steeds meer dierenartsen in dienst
traden bij publiekrechtelijke bedrijfshchamen (Gezondheidsdiensten); far-
maceutische ondernemingen; de veevoederindustrie, zowel in de coöpera-
tieve, als niet-coöperatieve sector; pluimveebedrijven of pluimveegroeperin-
gen enz., werd de noodzakelijkheid gevoeld aan deze groep van dieren-
artsen richtlijnen te verschaffen, die als basis zouden kunnen dienen om
de verhouding werkgever-werknemer behoorlijk contractueel te regelen.
Het verdient immers, vooral in de moderne tijd, ten sterkste aanbeveling
de dienstverhouding voor beide categoriën schriftelijk vast te leggen, daar
er in het verleden wel gevallen zijn voorgekomen, waarbij het ontbreken
van zo\'n schriftelijke overeenkomst door beide partijen als een manco werd
aangevoeld en een beletsel heeft gevormd om in gerezen moeilijkheden eeri
bevredigende oplossing te vinden. Bij het lezen van het rapport zal bij U
misschien de gedachte zijn opgekomen, dat op de rechten van de wer k-
nemer wel sterk de nadruk is gelegd, terwijl aan de dito van de w e r k-
gever weinig aandacht is geschonken.

Men bedenke hierbij echter, dat enerzijds het voorstel van de commissie
slechts een opsomming van feitelijkheden is, die in een goed contract zou-
den kunnen worden opgenomen, zodat deviaties ten alle tijde mogelijk
moeten blijven in verband met bepaalde omstandigheden, terwijl ander-
zijds de werkgever de plichten van zijn werknemer wel behoorlijk zal om-
schrijven. Ik meen te mogen stellen, dat ik de werkgevers daar alleszins
competent toe acht.

Namens U allen wil ik gaarne de commissie dankzeggen voor de door haar
verrichte arbeid.

Het tweede rapport, waarop in de aanvang werd bedoeld, betreft

„De opleiding tot keuringsdierenart s",
waarvoor het Hoofbestuur in 1959 eveneens een commissie had benoemd,
zulks op aandrang van de groep ..Directeuren van Vleeskeuringsdiensten".

leden

-ocr page 743-

De commissie bestond uit:

Prof. Dr. J. H. J. van Gils, voorzitter

F. J. A. Bruins
J. P. G. Claessens

Dr. A. Clarenburg leden

K. Hofstra
J. J. de Jong

Het betreffende rapport is bij het Hoofdbestuur ingediend en zal op ons
verzoek door bovengenoemde Groep in behandeling worden genomen en
c.q. van commentaar worden voorzien.

Hoewel, speciaal voor mij, de verleiding groot is om vast een tipje van de
sluier op te lichten, zal ik dit dienen na te laten, daar zulks prematuur en
zelfs onwelvoegelijk zou zijn.

U vergeve mij, dat ik op één punt de drempel der welvoegelijkheid zal
overschrijden, daar dit punt de opleiding en het onderwijs aan de Faculteit
betreft.

De leden der commissie stellen zich unaniem op het standpunt, dat de z.g.
specialisatie in de vleeskeuring zal moeten plaatsvinden, nadat de student
het examen voor dierenarts heeft afgelegd, m.a.w. het basisdiploma zal
dienen te worden gehandhaafd.

Natuurlijk is het mij bekend, dat sommigen onder ons een studiesplitsing
voorstaan, bijv. na het le of 2e gedeelte van het doctoraal examen.
Om verschillende redenen, die hier niet nader uiteengezet zullen worden,
daar dit reeds bij een vroegere gelegenheid werd gedaan, meen ik nog
steeds, dat aan een algemeen diploma zal moeten worden vastgehouden,
hoe aantrekkelijk de motieven van „andersdenkenden" er ook mogen uit-
zien.

Trouwens, wij bevinden ons bij de verdediging van ons standpunt in goed
gezelschap, daar dit principe bij de opleiding van de humane artsen tot
dusver ook wordt gehuldigd.

Ons is gebleken, dat er onder de diergeneeskundige studenten ook wel eens
stemmen opgaan om in bepaalde onderdelen van de leerstof diepgaander
dan momenteel, in het kader van het algemeen leerplan mogelijk is, te
worden onderricht. Hoe aanlokkelijk dit al moge schijnen meen ik echter,
dat zulks zal leiden tot verlenging van de studietijd en verzwaring van de
exameneisen. Als men bedenkt, dat de jonge afgestudeerde dierenarts, na
een gemiddelde 7-jarige universitaire studie en daarbij veelal aansluitend
bijna 2 jaar militaire dienst, al bedenkelijk de 30-jarige leeftijd gaat na-
deren, eer hij zelfstandig in eigen onderhoud zal kunnen voorzien en dus
niet meer ten laste van zijn ouders komt, meen ik, dat hiertegen moet
worden gewaarschuwd.

Het staat immers de student volkomen vrij om — indien hij op een bepaald
onderdeel zich meer kennis wil eigen maken omdat zijn belangstelling nu
en in de toekomst daarnaar uitgaat — vrijwillig, reeds tijdens zijn studie-
tijd, zijn aandacht hieraan te wijden.

Leidt dit tot verlenging van zijn studie en is hij in de gelegenheid dit te
financieren, dan staat de Universiteit met al haar hulpbronnen te zijner
beschikking.

Ik wil de commissie, die de dank der Maatschappij verdient voor de om-

-ocr page 744-

vangrijke arbeid, die zij beeft gepresteerd, niet de lof onthouden, dat zij
niet alleen haar taak serieus heeft opgevat, doch dat zij ook „met beide
benen op de begane grond is gebleven", hetgeen op zichzelf al een niet
geringe verdienste is en de realisering van haar conclusies zeker zal be-
vorderen.

In 1947 is door de Maatschappij het belangrijke besluit genomen, dat in
het kader der georganiseerde dierziektenbestrijding de practicus ten volle
diende te worden ingeschakeld en werd het systeem van „hulpkrachten"
afgewezen.

In tal van landen en zeker ook in die landen, waarmede wij gemeenschap-
pelijke belangen hebben en de nodige contacten onderhouden, wordt de-
zelfde weg bewandeld. Alle diergeneeskundige handelingen dienen te ge-
schieden door diegenen, die hiervoor een deugdelijke wetenschappelijke
opleiding hebben genoten i.c. de dierenarts. Vooral ook met bet oog op het
aanzien van de Nederlandse dierenarts, doch zeker ook in het belang van
onze omvangrijke export, is deze gedragslijn van niet te onderschatten be-
tekenis.

Alleen de studenten, die met goed gevolg het le gedeelte van het doctoraal
examen in de diergeneeskunde hebben afgelegd, kunnen hierbij onder ver-
antwoordelijkheid en controle van de practicus worden ingeschakeld.
Voor de opleiding van de student kan zulk een stage wel van belang zijn,
daar hij hierdoor in de gelegenheid is de nodige ervaring op te doen met
de praktijk van de dierenarts - vertrouwd te raken in de omgang met
dieren, met de bezitters hiervan en met het leven ten platteland, waarmede
hij in de toekomst zijn voordeel zal kunnen doen.

De Faculteit was ons hierbij ter wille door de Kerst- en Paasvakantie met
enige weken te verlengen.

De laatste jaren werd echter door de studenten van deze faciliteiten nogal
eens cen te ruim gebruik gemaakt, hetgeen belemmerend werkte op de
goede gang van zaken bij het onderwijs.

Ook de student is een kind van de moderne tijd en is het niet zo dat wij
mensen, geneigd zijn, vooral beden ten dage, ons te omringen met mate-
riële zekerheden, op gevaar af, dat de materie over de geest gaat trium-
feren.

Het „carpe diem" doet opgeld!

Daardoor werd ook de student aangelokt om zelf maar een verlengstukje
aan de reeds langere vacantieperiode aan te breien, misschien aangelokt
door het geldelijk gewin. Mocht dit te „cru" zijn gesteld, dan wil ik ook
wel genoegen nemen met het motief, dat de student hierbij gedreven werd
door een innerlijke drang om zijn tijdelijke werkgever te blijven helpen
bij het massa-werk.

Voor de Faculteit maakte dit echter geen verschil, want de collegezalen
bleven, als de studie weer een aanvang moest nemen, de eerste tijd maar
madg bezet. Voor de docent verdrietig en weinig bevorderlijk voor het
onderwijs. Daarbij kwam nog, dat in de rijen der studenten ook wel af-
keuringen werden geuit over dit verschijnsel, daar men zonder belemmering
examens cn tentamens wilde afleggen en op tijd wilde afstuderen. Dit is
voor de faculteit aanleiding geweest om in het studiejaar 1960/1961 aan de
vacantieverlenging een einde te maken.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft gemeend de regeling in zo-
1594

-ocr page 745-

verre te moeten veranderen dat de assistenten voortaan niet door het
Waarnemingsbureau bij de dierenartsen worden ingedeeld. De assistenten
kunnen nl. zelf een dierenarts kiezen en omgekeerd. De regeling blijft
echter van kracht dat in de eerste plaats die dierenartsen, die het meest
behoefte aan hulp hebben, voorkeur zullen genieten; zulks in overleg met
de provinciale vestigingscommissies. Het K.B. van 16 augustus 1956 dient
dus onder alle omstandigheden te worden gehandhaafd en nageleefd.
Bij het maken van een analyse over deze nieuwe gang van zaken gedu-
rende de afgelopen campagne, moet helaas worden geconstateerd, dat deze
regeling nog niet in alle opzichten heeft voldaan, doch mogelijk moet dit
worden toegeschreven aan het feit, dat de nodige aanpassing aan de nieuwe
gang van zaken nog niet is gevonden.

Ten nauwste staat hiermede in verband de bezetüng van dierenartsen in
ons land, met name in de praktijken.

Wat de toekomst ons op dit gebied nog verhult, is moeilijk te peilen, daar
men dan over paranormale begaafdheden zou moeten beschikken. Wel kan
gevoegelijk de stelling worden geponeerd, en dit gebaseerd op ervaringen
van de laatste jaren, dat er momenteel eerder van een tekort, dan van
een overschot aan dierenartsen kan worden gesproken.
Tekorten zijn er heden ten dage zeer zeker in de vleeskeuringssector —
bij het onderwijs — in verschillende onderzoekingsinstituten, terwijl op het
gebied van de veevoederindustrie, indien ik wel ben ingelicht, nog meer-
dere dierenartsen kunnen worden geplaatst; mogelijk ook bij enige farma-
ceutische ondernemingen.

Voor het onderwijs en de onderzoekingsinstituten, die op het ogenbhk
grote moeite hebben geschikte dierenartsen met voldoende ambitie voor
„research" te vinden, zit hieraan de bedenkelijke zijde, dat het peil en de
breedheid van het wetenschappelijk onderzoek kunnen worden aangetast,
hetgeen vooral internationaal bezien, te betreuren valt, daar Nederland op
dit gebied gedurende een reeks van jaren een vooraanstaande plaats heeft
ingenomen. Ongetwijfeld speelt de honorering van de wetenschappelijke
onderzoekers hierbij een niet onbelangrijke rol.

Als men zich realiseert welke mogelijkheden er heden ten dage voor de
jonge, pas afgestudeerde dierenarts zijn, ook buiten onze landsgrenzen in
de minder ontwikkelde gebieden en daarnaast ook in Canada en Nieuw-
Zeeland, dan is het heus niet zo dwaas te beweren, dat de grootste optimist
dit bijv. 10 of 15 jaar geleden nauwelijks had durven te voorspellen.

Wat de praktijken aangaat neme men daarbij in aanmerking, dat in de
periode oktober tot mei vele practici, vooral in de grotere praktijken, dus-
danig overladen zijn met werk, dat er zeer veel, soms wel eens te veel, ge-
eist wordt van hun fysieke en ook wel psychische krachten, dan moet mij
de opmerking van het hart, dat de grond van de voorspellingen van slechts
weinige jaren geleden toch wel danig is ondergraven (ongerustheid over
een teveel aan dierenartsen).

Men begrijpe mij goed: dit is geen verwijt aan hen, die destijds de prog-
noses stelden, doch dit feit demonstreert alleen maar duidelijk hoe moeilijk
en riskant het is zich aan voorspellingen voor de toekomst te wagen. Veilig
kan worden aangenomen, dat er momenteel nog wel praktijken in ons
land zijn aan te wijzen, die beslist te groot zijn voor één persoon. Laat men
toch in het belang van zichzelf, doch ook in het belang van het eigen gezin

-ocr page 746-

in zo\'n geval uitzien naar assistentie, c.q. associatie met een jonge collega
of desnoods een gedeelte van de praktijk afstoten.
De mogelijkheden zijn er!

Ieder werkend mens heeft niet alleen recht op ontspanning, doch wd men
in staat zijn met vreugde en innerlijke voldoening zijn taak te verrichten,
dan zal die ontspanning een integrerend bestanddeel van de gepresteerde
arbeid moeten zijn.

Daarnaast moet ook de gelegenheid worden gevonden zich op de hoogte
te stellen van de vordering der wetenschap, daar anders het gevaar niet
denkbeeldig is, dat het werk een sleur wordt, waaraan men zich slechts
met moeite zal kunnen ontworstelen, zeer tot schade van de eigen bevre-
diging, doch ook tot schade aan diegenen, die hun dieren aan Uw zorg
hebben toevertrouwd.

Bovendien is de stelling zeer goed te verdedigen, dat ook de Nederlandse
veehouder juist gebaat is met kleinere, doch intensieve dierenartsenprak-
tijken, waarbij de boer steeds kan rekenen op vlugge, goede hulp, de
dierenarts een gedegen onderzoek kan doen, terwijl er ook wel eens een
ogenblikje overblijft om tot een rustig gesprek te komen.
Het zal de vertrouwde verhouding, die er behoort te zijn tussen dierenarts
en dierenbezitter, zeker ten goede komen.

In het zeer lezenswaardig en gedegen rapport: „Toekomstmogelijkheden
van dierenartsen" van de hand van Dr. A. W. G. Koppejan en F. Th. v. d.
Maden, gepubhceerd in het Tijdschrift, jaargang 1958, staat de zinsnede:
„De gemiddelde behoefte aan afstuderende dierenartsen valt voor de ko-
mende periode tot 1970 derhalve te stellen op 42 (werkgemiddelde) per

jaar". .

Wij zijn inmiddels enige jaren verder en beschikken dus nu over de cijfers.
Aantal afgestudeerde dierenartsen:

1956 65

1957 64

1958 60

1959 57

1960 60

Hoewel dus de geciteerde getallen vrij belangrijk boven de getaxeerde 42

per jaar liggen, is daardoor de markt nog geenszins ontwricht.

Volgens mij zou het zelfs wenselijk zijn, indien het aantal afgestudeerden,

zeker de eerste jaren, 70 per jaar of zelfs meer zou bedragen.

Om dit te bereiken zal het aantal diergeneeskundige studenten aan de

Faculteit momenteel minstens 500-550 moeten zijn.

Bezien wij nu de aantallen eerstejaarsstudenten van de laatste vijf jaren, dan
blijken deze te bedragen:

1956-1957 73 w.o. 6 vrouwelijke

1957-1958 71 w.o. 11

1958-1959 79 w.o. 9

1959-1960 76 w.o. 11

1960-1961 81 w.o. 8

Neemt men daarbij in aanmerking, dat zo even door mij het ptal afstu-
derenden per jaar op minstens 70 werd gesteld, dan geloof ik, dat een
matige verruiming zeer zeker op zijn plaats is.

Natuurlijk ben ik mij zeer wel bewust, dat ons beroep conjunctuurgevoelig
is en derhalve innig is verweven met de agrarische welvaart, doch niet on-

-ocr page 747-

vermeld moet het feh blijven, dat, hoewel het areaal aan cultuurgrond
misschien afneemt, de produktiecijfers stijgende zijn en de veedichtheid
eerder toe dan afneemt. Met name is dit het geval in de sectoren varkens
en pluimvee.

Ik meende hiervan wel een en ander te mogen zeggen omdat, althans vol-
gens de dagbladen, in 1958 een rapport, getiteld: „Vraag en aanbod van
Academisch gevormden tot 1980" is verschenen, welk rapport het Minis-
terie van OKW heeft doen samenstellen onder leiding van Dr. J. J. J.
Dalmulder te Tilburg.

Het heet daarin: op het ogenblik is er een overschot aan geneeskundigen
(4%) en aan diergeneeskundigen (8%) en verder: „dat nu reeds voor de
artsen en dierenartsen de spoeling dun is".

Bij meerdere ouders en bij de diergeneeskundige studenten zelf heeft dit
een gevoel van onrust veroorzaakt en aan de hand van het bovenstaande
meen ik, dat hiervoor in 1961 zeer zeker geen grond aanwezig is en een
gematigd optimisme beter op zijn plaats is.

Mochten de omstandigheden zich dusdanig M\'ijzigen, dat mijn voorspelling
door de feiten worden gelogenstraft, dan heb ik gefaald en dan zal ik Uw
verwijten met gelatenheid dragen.

Op het historisch Capitool te Rome is op 25 maart 1957 een verdrag ge-
tekend, n.1. de instelling van de Europese Economische Gemeenschap, in-
gaande 1 januari 1958, ook wel aangeduid als Euromarkt, waarbij een
zestal landen betrokken zijn, n.1. Italië, Frankrijk, W.-Duitsland, België,
Luxemburg en Nederland. De gesloten overeenkomst wordt als regel be-
titeld als het pact van Rome (Traité de Rome).

De opgave van maatregelen, die in de komende jaren gezamenlijk zullen
dienen te worden genomen, vindt zijn omschrijving in artikel 2 van het
verdrag. Het omvat o.m. de afschaffing van douanerechten en andere be-
perkingen bij het goederenvervoer tussen de lid-staten; de invoering van
een gemeenschappelijk douane-tarief naar buiten (z.g. buitentarief van 3e
landen) en het voeren van een gemeenschappelijke handelspolitiek; het
uitwerken van een gemeenschappelijk beleid op het gebied van de land-
bouw en van het vei-\\\'oer; het scheppen van waarborgen tegen vervalsing
van eerlijke mededinging binnen de Euromarkt en het tot elkander bren-
gen van de nationale wetgevingen, waar dit nodig blijkt.
Het zou ons te ver voeren als wij in bijzonderheden gingen treden, doch wij
willen ons beperken tot die aspecten van het verdrag, die voor ons, dieren-
artsen, van belang zijn.

De uitvoering is aan verschillende instellingen opgedragen, waarvan er
twee moeten worden genoemd, n.1.:

de Europese commissie, bestaande uit 9 leden, die haar zetel te Brussel
heeft en

de Raad van Ministers, waarin de landen zijn vertegenwoordigd (dus
zes landen).

De Europese commissie bereidt de diverse maatregelen, die uit het verdrag
voortvloeien, voor, welke door de Raad van Ministers moeten worden be-
krachtigd.

Het verdrag gaat uit van de gedachte van geleidelijkheid. Er is een over-
gangsperiode van 12 tot 15 jaar, welke weer onderverdeeld is in 3 etappes
van 4 jaar.

-ocr page 748-

In de eerste plaats dient te worden gewezen op artikel 57 van het Pact,
handelende over de vrije vesUging, de onderlinge erkenning van diploma\'s
en de vrije verrichting van diensten.

Deze aangelegenheden worden nader bepaald en beperkt in het genoemde
artikel 57, waarvan de tekst als volgt luidt:

1) Teneinde de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst en
de uitoefening daarvan te vergemakkelijken, stelt de Raad op voorstel
van de Commissie en na raadpleging van de Vergadering, tijdens de
eerste etappe met eenparigheid en daarna met gekwalificeerde meerder-
heid van stemmen, richtlijnen vast inzake de onderlinge erkenning van
diploma\'s, certificaten en andere titels.

2) Met hetzelfde doel stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na
raadpleging van de Vergadering, vóór de afloop van de overgangs-
periode, richtlijnen vast inzake de coördinatie van de wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-staten betreffende de toegang
tot werkzaamheden, anders dan in loondienst en de uitoefening daar-
van. Eenparigheid van stemmen wordt vereist voor die onderwerpen,
welke tenminste in één der lid-staten bij de wet zijn geregeld en even-
eens voor maatregelen, welke berekking hebben op de bescherming van
besparingen met name op de credietverlening en het bankwezen en op
de voorwaarden, waaronder in de verschillende lid-staten de genees-
kundige (hiertoe wordt de diergeneeskundige gerekend), paramedische
en farmaceutische beroepen worden uitgeoefend.

In alle overige gevallen besluit de Raad tijdens de eerste etappe met
éénparigheid en vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stem-
men.

3) Wat de geneeskundige, paramedische en farmaceutische beroepen be-
treft, zal de geleidelijke opheffing van de beperkingen afhankelijk zijn
van de coördinatie van de voorwaarden, waaronder zij in de verschil-
lende lid-staten worden uitgeoefend.

Iedere categorie van dienstverrichtingen zal bij het voorbereidende werk
in de Europese Commissie en haar organen onder de loupe worden ge-
nomen.

Bij de medische beroepen behoren voornamelijk de artsen, tandartsen,
dierenartsen en vroedvrouwen.

De opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten, alsmede de coör-
dinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de
dienstverrichtingen, regarderen derhalve ook de dierenartsen.
Krachtens artikel 57 komen hierbij aan de orde de toelating en uitoefe-
ning van het beroep (dierenarts) in een bepaald land, bijv. Nederland,
terwijl het onderwijs is gevolgd en het diploma is behaald aan een onder-
wijsinrichting van een andere lid-staat, bijv. Duitsland en het recht van
vestiging in Nederland.

Er wordt dus onderscheid gemaakt tussen de uitoefening van bet beroep
(exercice) en het recht van vestiging (droit d\'établissement). Ook wordt
gesproken van toelating (accès) en uitoefening (exercice) van het beroep,
doch het wezenlijk onderscheid hiertussen ontgaat mij. Het verschil tussen
uitoefening van het beroep als dienstverrichting en het recht van vestiging
is het volgende:

-ocr page 749-

De dienstverrichting (uitoefening): de dierenarts blijft gevestigd in eigen
land, maar gaat consultaties enz. geven in één van de landen van de Ge-
meenschap, oftewel hij geeft consultaties aan diegenen, die uit die landen
tot hem komen.

Het recht van vestiging: de dierenarts verlaat het eigen land en gaat zich
vestigen in een ander land van de Gemeenschap.

Bepaalde beperkingen kunnen echter blijven gelden krachtsen art. 55 van
het pact, dat als volgt luidt:

„Van de toepassing der bepalingen in het onderhavige hoofdstuk, wat
betreft het lid-staat, worden uitgezonderd de werkzaamheden voor de
uitoefening van het Overheidsgezag, zelfs al zijn die werkzaamheden in-
cidenteel. De Raad, steunende op een gekwalificeerde meerderheid van
stemmen op voorstel van de Gommissie, kan voor zekere werkzaamheden
inzake de toepassing van de bepalingen van het onderhavig hoofdstuk
een uitzondering maken."

Volgens veler mening, en ik meen dit te moeten onderschrijven, zouden
onder dit artikel kunnen vallen de activiteiten der praktizerende dieren-
artsen (ambtenaren oefenen steeds overheidsgezag uit) op het gebied der
vleeskeuring, de georganiseerde dierzicktenbestrijding, het toezicht op mark-
ten en tentoonstellingen, de Rijksuitvoerkeuring en de Rijksinvoerkeuring
op vlees en vleeswaren, de Veewet, de Vogelziektewet enz. daar de prac-
ticus hier incidenteel (a titre occasionnel) het overheidsgezag uitoefent
m.a.w. voor de niet-Nederlandse dierenarts — stel dat zijn diploma gelijk-
waardig wordt geacht met het Nedeilandse diploma — zou alleen over-
blijven de consultatieve praktijk hier te lande, hoewel uitzonderingen
mogelijk blijven (zie art. 55, 2e alinea). Tegen een al te gretig beroep op
dit artikel dient echter ook te worden gewaarschuwd, daar het gevaar niet
denkbeeldig is dat het vrije beroep van practicus te veel naar de ambte-
narenstatus zou afglijden.

Om al deze vraagstukken te bestuderen is er eind 1960 op initiatief van
Dr. Quendn, president van de Syndicat National des Vétérinaires (de
Franse Maatschappij voor Diergeneeskunde) een z.g. supranationaal co-
mité in het leven geroepen, bestaande uit vertegenwoordigers der dieren-
artsen groeperingen uit de zes landen: het „comité de liaison des vétéri-
naires de la Gornmuneauté economique curopéenne", steunende op na-
tionale comité\'s in de E.E.G.-landen.

Het Nederlands nationaal comité is, naar U bekend zal zijn, samengesteld
uit Prof. Dr. G. Wagenaar (faculteit), de voorzitter en de secretaris van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde, A. J. van Doorn (practicus) en
D. v. d. Akker (vleeskeuringssector).

De vergaderingen van dit comité worden zo mogelijk bijgewoond door de
directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en de secretaris van de Ge-
zondheidscommissie voor Dieren van het Landbouwschap, daar deze func-
tionarissen uit hoofde van hun positie de Regering (lid van de Raad van
Ministers) adviseren.

Hierdoor wordt gewaarborgd, dat zowel de overheid als de vrije beroeps-
vertegenwoordiging (Maatschappij voor Diergeneeskunde) elkaar kunnen
raadplegen, hetgeen een efficiënte werkwijze kan bevorderen.
Via de heer J. P. de Grayencour, rapporteur voor de vrije beroepen bij
de Diensten van de Gommissie van de E.E.G. (Europese Gommissie), wordt

-ocr page 750-

contact gelegd met het supranationale comité der dierenartsorganisaties
van de zes landen.

Eén van de eerste vraagstukken, die momenteel worden bestudeerd, betreft
de opleiding van de dierenartsen in de diverse landen, daar uit billijkheids-
overwegingen toch de eis kan worden gesteld, dat deze gelijk of ongeveer
gelijk zal zijn (coördinade). Uit de vrij uitvoerige rapporten, die in de zes
landen zijn opgesteld, blijkt nu reeds dat dit, althans voor één land, mo-
menteel nog niet het geval is.

Terwijl in vijf landen van de E.E.G. de gemiddelde leeftijd, waarop het
diploma wordt verworven 25 ä 26 jaar bedraagt, is dit in dat land 23 jaar.
Men behoeft niet over bijzondere cerebrale capaciteiten te beschikken om
te kunnen concluderen, dat in het betrokken land de vakopleiding nogal
aanzienlijk afwijkt. Dit maant tot voorzichtigheid.

Een ander vraagstuk betreft de dierenartsenbezetting in de E.E.G.-landen.
Ook hierover zijn interessante gegevens verkregen, waarop op dit ogenblik
om des tijds wille niet zal worden ingegaan.

Hoe de zaak momenteel in ons land is geregeld voor hen, die na afgelegd
examen buiten Nederland de bevoegdheid tot de uitoefening van de dier-
geneeskunst in haar volle omvang hebben vekregen, kunt U lezen in artikel
3 van de Uitoefeningswet.

Wat ons bijzonder regardeert is sub 2 van genoemd artikel, waarin staat:
„Een toelating, als bedoeld in het vorige lid, kan worden ingetrokken
indien de betrokkene zich bij de uitoefening van de diergeneeskunst niet
gedraagt overeenkomstig de hier te lande gangbare fatsoensbegrippen van
het diergeneeskundig beroep of indien hij blijk geeft van grove onkunde,
dan wel zich schuldig maakt aan grove nalatigheid op het gebied van de
uitoefening der diergeneeskunst".
Hier wordt dus het gebied betreden van de plichtenleer (déontologie) en
het zal U duidelijk zijn, dat een supranationaal orgaan als beroepsinstantie,
zodra de éénwording van de zes landen zal zijn geëffectueerd, in de toe-
komst misschien niet zal kunnen worden gemist. Momenteel acht het Ne-
derlandse Nationale Comité deze gelegenheid nog niet opportuun, daar
redelijkerwijze verwacht mag worden, dat de toegelaten buitenlandse
dierenarts zich loyaal zal onderwerpen aan de wetten van het land, waarin
zijn nieuwe woonplaats is gelegen en zich zal conformeren naar dc ethische
beginselen van het beroep, die in het betrokken land worden gehuldigd.
Wcl heeft het supranationaal comité de wenselijkheid uitgesproken, dat
de algemeen geldende grondbeginselen van de ethiek van het dieren-
artsenberoep op internationaal niveau kunnen worden vastgesteld, met
andere woorden „basisprincipes" kunnen worden gefundeerd.
Deze grondprincipes zouden in de codes van ieder land moeten voorkomen,
hoewel de mogelijkheid altijd open moet blijven, dat afwijkingen op be-
paalde onderdelen toelaatbaar worden geacht in verband met gewoonten,
die in één der landen der Gemeenschap zijn ingeburgerd.
De status van onze Maatschappij is in dit internationale samenspel op het
gebied der plichtenleer enigszins moeilijk, daar wij een organisatie zijn op
geheel vrijwillige basis, waarbij de Ereraad waakt over de goede collegiale
verhoudingen. Gedurende de laatste jaren echter heeft dit college nogal
eens bemoeienissen gehad met aangelegenheden, die juist op dit gebied
van de plichtenleer liggen.

-ocr page 751-

In de vijf andere E.E.G.-landen kent men de „Ordres" (Kammer) met ver-
plicht hdmaatschap voor allen, die als dierenarts werkzaam zijn, waar zij
ook mogen zijn geplaatst. Zonder inschrijving bij een „Ordre" of „Kam-
mer" is van enige activiteit als vétérinair geen sprake meer.
Ik ben op één en ander nogal uitvoerig ingegaan om U duidelijk te maken,
dat voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde ten deze een belangrijke
taak is weggelegd, waaraan wij ons niet kunnen en willen onttrekken,
omdat het vrije dierenartsenberoep hiermede ten nauwste is verweven.
Voorts moge U bedenken, dat de afspraken, die in het verdrag zijn ver-
ankerd, wel misschien nog enig uitstel gedogen, doch onherroepelijk zijn en
uitgevoerd moeten worden.

Waarschijnlijk zal dit voor ons beroep zijn in 1967, mogelijk nog eerder.
Weest U er van overtuigd, dat de Europese integratie gaat komen, daar
de evolutie in volle gang is.

In de „Europese verklaring", zoals die op 18 juli 1961 te Bad-Godesberg
door de zes regeringen werd goedgekeurd, wordt onder punt 1 nog eens
uitdrukkelijk vermeld: „Men streeft naar een versterking van de bestaande
Europese gemeenschappen, de EGKS, de EEG en Euratom. Men gaat
voort op de weg naar Europese éénwording".

Dames en heren.

Het jaar, dat nu wordt afgesloten, werd gekenmerkt door een groot aantal
activiteiten op allerlei gebied: een stroom, die telken jare wel aanwast en
niet afebt.

Het Hoofdbestuur zag zich voor talrijke problemen gesteld, waarvoor het
een oplossing moest zien te vinden. Voorwaar geen gemakkelijke taak!
Wij hebben getracht het schip van de Maatschappij een vaste koers te
doen varen in het belang van de Diergeneeskunde in het algemeen en van
de leden in het bijzonder.

Die taak heeft het Hoofdbestuur slechts kunnen volbrengen, omdat het
geloofd heeft in zijn roeping: leiding te geven en te dienen.
Mochten wij soms hebben gefaald, dan kunnen wij ons slechts spiegelen
aan de aloude spreuk:

„Homo sum et nihil humani a me alienum puto".

Dat de Maatschappij voor Diergeneeskunde ook buiten de eigen kring
wordt gewaardeerd, stemt ons tot grote voldoening.

Minder voldoening geeft het feit, dat na de openingsrede in 1960, waarin
het diergeneesmiddelenprobleem centraal was gesteld, voor een pluimvee-
blad aanleiding was hierop een commentaar te geven, waarvoor wij moei-
lijk waardering kunnen opbrengen, destemeer daar er bepaalde zinsneden
onvoldoende en soms uit hun verband gerukt, werden weergegeven.
In een ander pluimveeblad verschenen een drietal artikelen, getekend
„selecteur", waarin de dierenarts op onwaardige wijze werd aangevallen.
Het is ons bekend, dat ook door vele selecteurs zulke artikelen worden af-
gekeurd (het zij met voldoening geconstateerd), daar deze slechts ver-
troebelend kunnen werken op de verhouding dierenarts - selecteur, welke
zich gedurende de laatste jaren in verschillende streken des lands gunstig
ontwikkelt en daarom is het onze vaste overtuiging, dat door zulk kwalijk
geschrijf niemand is gebaat, ook niet de Nederlandse pluimveehouder. We
hebben goede verwachting dat binnen niet al te lange tijd een diergenees-
middelenwet tot stand zal komen.

-ocr page 752-

Ten besluite moge ik U op bet volgende wijzen.

In de annalen van Uw organisatie is de 27e augustus 1862 een belangrijke
datum. Men zegt gewoonlijk, dat grote gebeurtenissen bun schaduwen
vooruit plegen te werpen, doch achter de schaduw straalt het licht.
Dit licht is voor U het eeuwfeest van Uw Maatschappij dat, naar wij ho-
pen, op 12, 13 en 14 september 1962 op waardige wijze zal worden gevierd.
Niet alleen de Maatschappij als zodanig, doch ook geheel diergeneeskundig
Nederland zal dan in het brandpunt van de publieke belangstelling komen
te staan.

Door Uw tegenwoordigheid. Uw medewerking en Uw enthousiasme zult
Gij kunnen bijdragen de luister van dit feest te verbogen.
Wij rekenen op U allen!

En hiermede verklaar ik de vergadering voor geopend.

-ocr page 753-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Hoe zijn wij? 1l

Psychologische beschouwingen over het Nederlands
volkskarakter.

door Dr. B. PFAELTZER, Middelburg.

Wanneer wij een eerlijk antwoord verlangen op de vraag, hoe wij zijn,
moeten wij het wagen een blik te werpen in dc spiegel, die een ander of
wijzelven ons voorhouden. Ook mogen wij ons niet verwonderen of laten
ontmoedigen, wanneer het beeld, dat wij dan waarnemen, te zeer verschilt
van dat, wat wij ons van ons zelf vormden; want zelfs wij, nuchtere, cri-
tische en realistische Nederlanders, hoe arm ook aan fantasie, zullen ge-
neigd zijn ons nationale „IK" te idealiseren. Groter nog is het gevaar, dat
die spiegel, het instrument waardoor wij ons zelf waarnemen, de werke-
lijkheid op onzuivere wijze weergeeft, bepaalde lijnen vertekent en ons
niet het ware beeld van ons zelf, maar een karikatuur daarvan laat zien.

Wij zijn dus voorbereid op enige teleurstelling; maar toch wordt ook dan
nog een maximaal beroep op ons gevoel voor humor gedaan, wanneer wij
zonder een spoor van verontwaardiging, althans van teleurstelling, kennis
nemen van hetgeen in ieder Engels woordenboek onder het hoofd „Dutch"
staat te lezen. Het blijkt, dat aan dit woord een zeer onaangename bijklank
is verbonden; „a Dutch uncle" is een brombeer, „Dutch gold" is klater-
goud, „Dutch courage" is jenevermoed, „a Dutch concert" betekent kabaal
en „a Dutch comfort" is een schrale troost. Op een „Dutch feast" heeft de
gastheer zich reeds onder tafel gedronken vóór dat de gast een redelijk
kansje krijgt om met het geestrijke vocht kennis te maken en bij „a Dutch
treat" laat men zijn invité voor zijn eigen vertering opdraaien. Een ge-
peperde en niet gespecificeerde nota is „a Dutch reckoning" en wie „doublé
Dutch" spreekt, slaat onzin uit.

Dit, mijn hoorders, is een judicium, waarmee wij het voorlopig kunnen
doen. Dat juist de Engelsen, wier mening over het algemeen door ons toch
ernstiger genomen wordt dan het oordeel van andere buitenlanders, ons
zó beoordelen en veroordelen, is pijnlijk voor ons gevoel v^n eigenwaarde.
Met genoegen las ik dan ook in een publikatie van Professor H u i z i n g a,
dat de mentaliteit, die zo over ,,the Dutch" oordeelt, die van het Engeland
uit de XVe en XVIe eeuw is, toen men daar nog onvoldoende onderscheid
maakte tussen Duits en Diets. De zeevarende Britse natie dreef een inten-
sieve handel met de continentale Hanze-steden en kwam, begrijpelijker
wijze, meer in contact en dus ook meer in conflict, met de bewoners van
de grote Duitse centra als Hamburg, Bremen, Lübeck, Keulen en Mainz,
dan met die van het onbetekenende MedembHk, Veere, Middelburg, De-
venter of Kampen. Met „Dutch" wordt dus in feite Duits bedoeld.

1  Voordracht, uitgesproken ter gelegenheid van de 107e Algemene Vergadering
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde op 14 oktober 1961 te Utrecht.

-ocr page 754-

Ons gevoel van eigenwaarde moge hierdoor weer bevredigd zijn, ons ge-
weten voorlopig wat gerust gesteld, want helemaal zeker voelden wij ons
na deze beschuldigingen toch niet, het odium van grove onbetrouwbaarheid
zullen wij — zij het ook door wetenschap gesterkt — toch gelaten moeten
dragen.

Nu onze nationale trots eenmaal aan dit ijskoude stortbad werd bloot ge-
steld, kan het ons slechts weinig deren, dat de jeugdige Voltaire in
één enkele zin ons land en volk schetst als „Un pays de canaux, canards
canaille". Vooral deert ons dit niet, wanneer wij weten, dat het hier geen
wei-overwogen oordeel betreft, maar de scherp-geesdge samenvatting der
verschillende indrukken, die een jeugdig intelligent jongeling onderging;
teleurgesteld in de liefde en gekwetst in zijn mannelijke ijdelheid.
Van jonger datum is het oordeel over ons geveld in „das Spektrum
Europa\'s" door Graf Her mann Keyserling, de Duitse cultuur
filosoof, man van grote eruditie, maar onwelriekend van pedanterie en
met een typisch Duitse arrogantie. Daar heet het: „die Holländische Kultur
ist eine Kultur der Häszlichkeit" en dat lelijke is bij ons, Hollanders, niet
een toevalligheid, — „nein, beim Holländische Häszlichen handelt es sich
eben um die Naturgrundlage selbst, für welche Gott nur die Verantwortung
trägt".

Van die lelijkheid, die al wat Holland is kenmerkt, vindt hij psychisch
aequivalent in een soort grove brutaliteit, in platheid en straatschenderij;
de Hollandse havenbevolking acht hij de ruwste ter wereld.
Een stijlbloempje, dat niet ongeplukt mocht blijven, is de uitroep van de
filosoferende graaf: „das selbst der Satan sich nicht ohne Rücksicht Hol-
ländische Huren naht". Op den duur werd het narcisme van deze schrijver
zelfs voor zijn landgenoten hinderlijk. Om aan te duiden, dat het creëeren
van deze Uebermensch een zware en moeizame taak was, die geconcen-
treerde aandacht vorderde, zelfs van de Schepper aller dingen, werd ge-
zegd:

„Als Gottes Atem leise ging.

Schuf Er den Graf von Keyserling".

Wij namen, mijne hoorders, kennis van de mening onzer buren uit het
Westen, het Zuiden en het Oosten; wij hoorden wat de vreemdeling van
ons dacht in de XVIe, de XVHIe en in het begin der XXe eeuw.
Geen dezer beoordelingen, en hun aantal kan zonder moeite met tal van
andere vermeerderd worden, is vleiend voor onze volksaard; met ons
gevoel van eigenwaarde wordt niet de minste rekening gehouden.
Kunnen wij beamen, wat hier van ons gezegd wordt? Zijn wij zo, mijne
hoorders? Hebben wij waarlijk in de spiegel gekeken, of hield men ons
een lachspiegel voor; een spiegel die nu eens bol dan weer hol is en het
beeld der werkelijkelijkheid mistekend weergeeft?

Wij namen kennis van beoordelingen van onze volksaard door anderen;
beoordelingen, die niet antwoord geven op de aan ons zelf gestelde vraag:
„Hoe zijn wij?", maar wel op die, welke de vreemdeling zich stelt: „Hoe
zijn zij, die Nederlanders?".

„Hoe zijn wij?" en „Hoe zijn zij?". Beide vragen geven uitdrukking aan
onze psychologische belangstelling, maar wanneer wij ons de eerste vraag
stellen, bewegen wij ons in de sfeer der koele objectiviteit in die der
contemplatieve onbevangenheid. Het antwoord op „Hoe zijn zij?" wordt

-ocr page 755-

allereerst bepaald door een praktische noodzaak, nd. hoe moet onze hou-
ding ten opzichte dier anderen zijn; de vrager beweegt zich in de sfeer
van het vitale, van het handelen.

Aristoteles heeft niet alleen de mens als „homo ridens" van alle
andere schepselen, die de bevrijdende lach niet kennen onderscheiden, hij
noemde hem ook een „zoön politikon", dus een wezen, dat eerst tot volle
ontplooiing van zijn mogelijkheden komt in en door het maatschappelijk
verkeer, dus door de aanraking met de ander. Het natuurlijk milieu van
de mens is het sociaal milieu en om te kunnen voldoen aan de eisen, die
dit milieu stelt, gaf de Natuur hem niet alleen het vermogen zich daaraan
aan te passen, dus om op de meest aedequate wijze hierop te reageren,
maar vóór alles de gave om zich in die samenleving te oriënteren door
middel van dat, wat wij het psychologisch instinct kunnen noemen.
Dit instinct is van de meest vitale betekenis: het zegt ons of de ander
ons welgezind is of niet; of hij betrouwbaar is, dan wel een masker draagt,
of zijn kracht de onze overtreft dan wel, dat wij hem kunnen dwingen
onze wens te eerbiedigen. Gelijk ieder instinct stelt het psychologisch in-
sünct ons in staat op juiste wijze te reageren, zonder dat wij bewust over
voldoende kennis beschikken; ja zelfs zonder dat ons bewust wordt de
vraag, waarop onze reactie het antwoord is; de vraag nl. „Hoe is hij of
zij?" Hoe is die ander?". De nood van het dagelijks leven dwingt ons tot
onmiddellijk reageren; voortdurend nemen wij beslissingen van ingrijpen-
de betekenis en van vitaal belang, waarbij wij ons laten leiden door een
beeld van de man of de vrouw waarmee wij te doen hebben; een beeld,
dat zich, zonder dat wij het willen of niet willen, als het ware aan ons
opdringt en diep in ons onbewuste zieleleven wordt gevormd. Dit alles is
zó zeer onbewust en wordt zó zeer beheerst door de urgentie der reactie
en de vitale betekenis der situatie, dat indruk en reactie als het ware één
zijn en samenvallen, zodat de handeling reeds werd verricht vóór dat haar
motivering ons bewust wordt. De vraag: „Hoe is die ander?" is nog niet
uitgekristalliseei-d, maar werd opgenomen in het antwoord: onze reactie.
Het is hier als bij de mythevorming in het stadium van het praelogisch
denken: in het verhaal hoe de kosmos uit de chaos werd, hoe de wereld
van Goden en mensen ontstond, zijn vraagstelling en beantwoording nog
in één verband verweven, nl. in de mythe; de mythe, die steeds verhaalt
en nimmer vraagt. Het rationele denken, dat daarentegen met een vraag
begint, is gedurende vele eeuwen nog niet rijp om zich bewust rekenschap
te geven van het worden der dingen.

Naarmate het antwoord minder urgent wordt en de reactie van minder
onmiddellijke betekenis, ontstaat distantie tussen beide elementen, die
tezamen de meest primitieve reactie vormen; als de vraag: „Hoe is de
ander?" eenmaal bewust gesteld wordt, motiveert zich onze handeling.
Toch blijft in het dagelijks leven de situatie nog zó concreet, nog zó zeer
op ons zelf betrokken en wordt zij nog zó beheerst door vitale belangen,
dat wij die vraag voor ons gevoel reeds op bevredigende wijze beantwoord
achten, wanneer de elementen, die dit antwoord moeten vormen, nog ge-
heel uit het affectieve leven stammen en dus door allerlei sentimenten
gekleurd worden.

Een dergelijke psychologie beziet de ander door een bril, gekleurd door
eigen sympathie of antipathie; zij is uiterst subjectief en legt in de ge-

-ocr page 756-

observeerde persoon te veel van ons „zelf, nl. onze affecten. Men inoge
deze psychologie „naïef" noemen, zij is vitaal en stelt ons in staat ge-
makkelijker, d.w.z. zonder scrupules onze weg door het leven te vinden.
Vormden wij ons in de oorlogsjaren niet van elke Duitser een zelfde
beeld? Zagen wij — als schooljongens — niet in elke Spanjaard een snode
Alva? En hoe de Engelsman in vroeger eeuwen over „the Dutch" dacht,
hoorden wij zo even.

Evenals het beeld van de werkelijkheid om ons heen, op grond van de zin-
tuigelijke waarneming gevormd, niet in overeenstemming is met de waar-
heid, omdat het te subjectief en tevens een projectie is van onze eigen
psychische structuur in die buitenwereld, evenzo zal men zich van de
ander geen zuiver beeld vormen, indien men zich niet weet te hoeden voor
eigen sentimenten en affecten en niet bereid is zich te laten leiden door ob-
jectieve en rationele motieven. Naarmate nu de vitale drang minder hevig
wordt en het oordelend „IK" in staat is afstand te nemen van de situatie,
treedt de subjectiviteit minder op de voorgrond.

Uit deze oorspronkelijke vraag: „Hoe is de ander? Hoe zijn zij?", welke
vraag haar vitale bron van herkomst nooit geheel verloochent, schijnt
logisch die andere vraag: „Hoe zijn zij?" voort te vloeien, maar psycho-
logisch,
d.w.z. biologisch en vitaal, zijn beide door een brede kloof ge-
scheiden. Wanneer wij ons toch afvragen, hoe
wij zijn, zijn wij ver ver-
wijderd van de noodzaak tot onmiddellijk reageren; de vitale urgentie is
naar de achtergrond gedrongen en slechts onder een rationele vermom-
ming vermag onze subjectiviteit het antwoord te beïnvloeden. Wanneer wij
vragen, hoe
wij zijn, bewegen wij ons veel minder in de vitale, instinctieve
sfeer der sentimenten, dan in die van het onbevangen, rationele, beschou-
welijke denken; wij distanciëren ons van ons zelf; wij trachten ons zelf als
object te zien en waar verloren gaat aan levens-beamende, warme vitali-
teit wordt gewonnen aan beschouwelijke, klare, rationele, werkelijkheids-
zin.

Bijzonder treffend komt het verschil tussen het subjectieve en het objec-
tieve standpunt aan de dag, wanneer wij twee uitspraken over onze Neder-
landse taal met elkaar vergelijken. Subjectief en naïef is het oordeel van
S i r \\V i 1 1 i a m T e m p 1 e, de vriend van de Koning-Stadhouder en

Gezant in Den Haag. „...... it is a language I should never learn, unless

\'t was to fright children when they cried......" of „...... the Dutch language

shotdd be good to clear a man\'s throat that was hoarse and cold".
Stellen wij hiernaast de mening van Professor Pos, taalgeleerde en filo-
soof, die ons Nederlands zo talentvol hanteerde als slechts weinigen dit ver-
mogen: „...... onze taal is het voertuig van de nuchterheid zelf, zij weer-
spiegelt de gewinzucht van kooplieden, het realisme van zeevaarders, de
burgerlijkheid van plattelanders en stedelingen, de gedempte grijze luch-
ten van een evenzeer gedempte geest, die in zijn begrensdheid gelukkig is.
Die taal heeft niets bijzonder verhevens of stralends; zij is rijk aan beelden
uit de zeevaart of de handel en uitnemend aangepast aan de behoeften
van het dagelijks leven.

Die taal houdt de werkelijkheid in haar grondvormen uitéén, zoals zij, die
haar s]3reken het mijn en het dijn uit de materiële orde uitéén houden, de
vogel in de hand van de vogel in de htcht onderscheiden. Die taal is zo ver
af van het mystieke, als een taal maar zijn kan......"

-ocr page 757-

Hoe zuiver, hoe eerhjk is dit oordeel; waarderend hetgeen waardevol is;
erkennend hetgeen gemist wordt. Op deze wijze, sine ira et studio, moet
ook de volksaard beoordeeld worden.

Hoe klemmend deze eis is, werd door de man van het vak het eerst be-
grepen en wanneer in de loop der tijden over de aard van het Neder-
landse volk veel gedacht, gesproken en geschreven werd, zowel door land-
genoot als door vreemdeling, door krijgslieden en door geestelijken oud-
djds; door diplomaten, historici en literatoren in later eeuwen en in de
jongste tijd vooral door journalisten, zou het verwondering kunnen wek-
ken, dat over dit onderwerp, dat voor ons toch zeer zeker belangwekkend
genoeg is, beroepspsychologen zwegen en uitsluitend dilettanten aan het
woord zijn.

Eensdeels is dit het gevolg van de gerichtheid der psychologische belang-
stelling, die zich lange tijd beperkte tot het verwerven van inzicht in de
geestelijke structuur van één bepaald individu. Toch begreep men reeds
vroeg, dat de aard van iedere groep niet de simpele optelling is der karakter-
eigenschappen van de leden, die de groep vormen; de totaliteit is iets meer
en iets anders nog dan de rekenkundige som der delen. Steeds boet de en-
keling iets, en meest zeer veel, in van de eigen individualiteit als hij zich op-
genomen weet in de groep. Als onderdeel van een groter geheel denkt,
voelt en handelt ieder groepslid anders, dan als geïsoleerd individu: „Sena-
tores viri boni, Senatus mala bestia". Toch, ondanks het verschijnen van de
„Psychologie des Poules" van G u s t a v e L e b o n (1895) en „The Group-
mind" van M c.D o u g a 1 1 (1927), bleef de psychologische belangstelling
meer op hct individuele en persoonlijke gericht, dan op de mentaliteit
ener massa.

Voor een ander deel is het zwijgen van de vakman over de aard van ons
nationaal karakter te verklaren uit het feit, dat door de grote mate van
vaagheid, juist voor hem, woorden als „volksziel" en „volkskarakter" zo
moeilijk te hanteren begrippen zijn.

Naarmate men dieper doordringt in de problematiek, die met het vraag-
stuk van onze Nederlandse volksaard samenhangt, naarmate men beter de
moeilijkheden leert onderscheiden, die zich voordoen aan hem, die hiervan
het onderwerp ener studie maakt, in die zelfde mate rijst de twijfel, of men
wel het recht heeft te spreken van een volkskrakter in het algemeen en
van het Nederlandse in het bijzonder. In plaats van de ietwat apodictische
en positieve titel: „Het Nederlandse volkskarakter", koos ik daarom de
schuchter vragende vorm: „Hoe zijn wij ?"

Ook nu rijzen aanstonds nieuwe moeilijkheden: wie zijn die „wij"? Het
Nederlandse volk? De kinderen van ons Vaderland?

Wanneer men echter vraagt wat een volk, een natie, een ras of vaderland
eigenlijk is, blijkt een zuiver intellectualistische benadering van die be-
grippen steeds weer te kort te schieten. Men moet een dichter zijn als
Pieter JelleTroelstra, om als socialist en als internationalist toch
de mystieke band, die ons met onze geboortegrond verbindt, zó te ervaren,
dat men zeggen kan:

„Ieder mens heeft de drang iets aan te nemen boven hemzelf, zich te
voelen als een deel van het grotere, het blijvende, dat was, toen hij er
nog niet was; dat zal zijn, als hij er niet meer is.Daaraan kan hij en wil
hij dat gedeelte van zichzelf geven, dat in zijn werk en in zijn \'leven is

-ocr page 758-

neergelegd, dat hem zal overleven na zijn dood; de druppel, die van zijn
bestaan over blijft in de stroom der eeuwigheid. Dat
vaderland bindt
bovendien de mens met de fijnste en sterkste banden, die men zich
denken kan. Het is de wieg van zijn leven, waaraan hij zich gehecht
voelt, niet slechts om het genoegen, dat hij er heeft gesmaakt, maar ook
om het leed en de strijd, die hij er heeft gevonden. Het is de plek waar
hij als bij oud en een ander mens geworden is, zichzelf terug vindt zoals
hij was in de tijd toen het leven nog zo mooi, zo zuiver voor hem lag.
Maar het is ook de plek, waar vele lieve doden rusten, waar de wortels
van zijn geslacht in de grond liggen bedolven".

Irrationele factoren maken dit land tot ons vaderland; irrationele factoren
verenigen hen, van wier geslacht wortels in deze grond bedolven liggen
tot een volk.

Misschien hadden de oude sociologen als LévyBrühl en Dürkheim
toch niet helemaal ongelijk toen zij een collectieve ziel, een mystiek, allen
gemeenschappelijk bewustzijn als grondslag voor de volkseenheid aan-
namen. De gemeenschappelijke taal, hoewel „gans het volk" genoemd, ver-
mag deze althans niet te verklaren. Onze H u i z i n g a wijst ergens op de
twee Portugees sprekende landen Portugal en Brazilië en twee andere, waar
het Engels de landstaal is: de Verenigde Staten van Noord-Amerika en het
Verenigd Koninkrijk; in beide gevallen is, ondanks de eenheid van taal
het verschil in economisch, cultureel en politiek opzicht enorm.
Duits is de taal gesproken in de West Duitse Bondsrepubliek, de Oost
Duitse Volksrepubliek, in het oude Oostenrijk en in een groot deel van
Zwitserland; toch hebben wij hier te doen met volksgroepen, wier mentali-
teit en aspiraties in zeer hoge mate verschillen. Aan de andere kant is
een volkseenheid en een dat volk typerende mentaliteit zeer goed mogelijk
bij mensen, die verschillende talen spreken: het vier-talig Zwitserland en
het twee-talig België zijn hiervan klassieke voorbeelden.
Evenmin als de taal, beslist de politieke zelfstandigheid over het zijn of
niet-zijn van een volk; op een tijdsdp, dat nauwelijks veertig jaar achter
ons ligt, konden noch Polen, noch Ierland op onafhankelijkheid bogen en
toch beeft niemand het bestaan van een Pools of een Iers volk ooit durven
ontkennen.

Het ras, de godsdienst, de geografische ligging en het klimaat vormen
geen van alle de hechte basis, waarop een volksbestaan rust; de nationale
eenheid wordt tot stand gebracht door geestelijke factoren en wel voor-
namelijk door het politiek wedervaren en de historische lotsgebondenheid.
Renan zegt: „datgene, wat een groep mensen tot een natie stempelt,
is het feit dat zij in bet verleden te zamen grote daden verricht hebben
en bereid zijn dat heden weer te doen". De loop der geschiedenis smeedt
de volken tot naties en bij geen grote naüe is sprake van een „gleich sein
von jeher", maar van een voortdurend „gleich werden".
Mag men aan deze collectiviteit een karakter toekennen?

Professor Donkersloot zegt, dat men goed doet „van de uitdruk-
king
volkskarakter een bescheiden gebruik te maken, bescheidener dan
gewoonlijk gebeurt. Men kan ervan spreken, omdat het bestaan van iets
dergelijks niet in twijfel valt te trekken. Intuïtief en zonder dat wij het
kunnen omschrijven, wordt bet op vele wijzen door ons beseft, maar wij
kunnen er niet over spreken als over een nauwkeurig bekende grootheid.

-ocr page 759-

Doch ook een gelaat, dat wij kennen, waarvan wij houden, waarvan elke
trek ons vertrouwd is, kunnen wij niet beschrijven.

Wie zal zeggen, wat het is, waardoor een broer en een zuster op elkaar
gelijken? Toch worden wij de gelijkenis onmiskenbaar gewaar. Zo wordt
ook datgene, wat wij als landgenoten met elkaar gemeen hebben, waarin
wij elkaar verwant zijn en wat ons verenigt in het volkskarakter, beseft
zonder dat het nog onder woorden te brengen valt. Men kan beter voor-
zichtig tastend naar ,,het Nederlands volkskarakter" vragen, dan met
beslistheid van „het" Nederlands volkskarakter spreken.
Maar al blijft het onzeker, waarin toch het eigenaardige volkskarakter
bestaat, met zekerheid beseft men, dat het er is; met stelligheid wordt
het beleefd en herkend. Men twijfelt er zo min aan als aan zijn eigen
bestaan. Zoals men een intuïtieve zekerheid heeft hoe men zelf is, zo heeft
men ook een stellig besef hoe het volk, waartoe men behoort, geaard is;
hoe „wij" zijn.

De eigenschappen, die men aan ons Nederlandse volk toekent, zal men
ook elders aantreffen, maar zij hebben hier bijzondere, vaderlandse vor-
men aangenomen, waarin wij het kenmerkend eigene herkennen. In ons
volkskarakter vindt men dat, wat ook bij andere volken voorkomt, terug,
maar op een wijze als geen ander volk dat heeft; in een dosering en met
een accent, waardoor het iets aparts, iets geheel eigens krijgt."

Johan Huizing a, onze grote cultuur historicus, ziet al onze trekken
en eigenaardigheden als het uitvloeisel van één grond-eigenschap; die
grondeigenschap van het Nederlandse volk is het on-beroïsche.
Rij ons treft men geen wilde felheid aan, als in het land van Cervantes
en van Calderon; hier vond men geen romantische mousquetaires, noch
Cavaliers of Ironsides. Onze staat is opgebouwd uit welvarende burgers
van middelmatig grote steden en een tamelijk tevreden boeren bevolking.
Het Nederlands karakter wordt gekenmerkt door burgerlijke trekken.
Zoals dit steeds het geval is met veel gebruikte termen wordt in bepaalde
kringen en in bepaalde perioden het woord „burgerlijk" zeer verschillend
gewaardeerd. Zo heeft dit woord in de mond van kunstenaars, van
Marxisten en van Fascisten een zeer speciale betekenis gekregen.
Jules Rcnard zegt kortweg: „le bourgeois est celui qui n\'a pas mes
idees".

Hoe werd het woord „orthodox" niet misbruikt in de grote tijd der libe-
ralen? Werd het niet identiek geacht met kwezelarij en huichelachtig
farizeïsme? Beleven wij thans niet een periode, waarin aan „humanisme"
een waarde gegeven wordt, die er oorspronkelijk geheel vreemd aan was?
Werd in Indische planterskringen vóór 1940 een „ethisch" man niet als
een soort landverrrader geschuwd?

Zo betekent „burgerlijk" ten slotte niets anders, dan wat tot het stedelijke
leven behoort en de gehele West-Europese cultuur is in steden gegroeid
en wordt door steden gedragen.

De sfeer van ons land is burgerlijk, niet-militair en niet-aristocratisch. Ons
nationale leven is effen; de volksklasse is weinig oproerig en de Neder-
landse arbeidersbeweging droeg een volkomen eigen karakter. De tegen-
stellingen tussen de verschillende klassen zijn gering; tussen stad en land
bestaat geen fel contrast. Onze geringe vatbaarheid voor rhetoriek en
illusie moge in politiek opzicht een deugd zijn, zij leidt tot onverschillig-
heid en tot een gemis aan weerklank voor bezieling.

-ocr page 760-

Hier vindt men geen nationale zelf-verheerlijking; integendeel, wij hebben
te veel kridek op eigen gebreken. Een van onze beste eigenschappen is
ons vermogen om op zeer gelijkmatige wijze de invloeden van Franse,
Duitse en Engelse cultuurkringen te verwerken; onze taal houdt ons on-
partijdig en is de spiegel om het vreemde in op te vangen.

Helaas ontaardt die burgerlijkheid wel eens in klein-burgerlijkheid; in
filisterdom, dat Holland-op-zijn-smalst kenmerkt. Zij komt tot uiting in
houterige defugheid; in een gebrek aan geestelijke soepelheid, in het zich
vastklampen aan verouderde vormen. Onze titulatuur met haar „Wel
Edele" en „Wel Edel Geboren Heren" stamt uit de pruikentijd; onze
kappers noemen zich „coiffeur" en onze banketbakkers „confiseur".
Onze spreektaal weerspiegelt de trekken van ons volkskarakter volkomen.
vSlechts een nuchtere, praktische en weinig heroïsche geest acht blôo-Jan
hoger dan dôo-Jan of schenkt bijzondere aandacht aan knollen en
citroenen of aan de kaas, die op het brood ligt.

Op een eenvoudig monument, in een eenzaam en vergeten deel van
Frankrijk, wordt de herinnering aan een groep Maquisards, die hier het
leven liet, wakker gehouden door de woorden: „plutôt mourir debout que
de vivre à genoux". Dit is principieel on-Nederlands gedacht, al zal ook
de Nederlander in bepaalde gevallen een grote mate van persoonlijke
moed aan de dag kunnen leggen.

Is een voorzichtig en verstandig, maar toch klein-burgerlijk man niet be-
vreesd zich de vingers aan koud water te branden ?

„\'t Is zonde" zegt de Hollander, als hij op straat een dubbeltje verliest.
„Welk ander volk heeft zo\'n benepen geestes instelling" vraagt Prof.
Donkersloot, „dat het zonde begrip, dus de gerichtheid op goed en
kwaad, in toepassing brengt op het bezit van een paar armzalige centen ?
\'t Lijkt of het bezit ervan Gode welgevallig zou zijn!" Hieruit spreekt
inderdaad naast een sterke neiging tot het materiële, een verstarde en
vormelijke religiositeit.

Typerend is ook „kouwe drukte", getuigend van minacluing voor cere-
monieel en helaas ook voor het stijlvolle. Beschamend voor hem, die in
het buitenland nationale herdenkingsdagen mee maakte, is de geringe
belangstelling van de grote massa hier bij het eren van hen, die hun leven
voor het Vaderland gaven. Is het niet ergerlijk te ervaren, hoe weinig men
in staat is enige ogenblikken stilte in acht te nemen?
Het is heus niet alleen het proletariaat, dat een bedroevend gemis toont
aan gevoel voor het verhevene en stijlvolle; ook intelligentia mist gevoel
voor decorurn. Het is of men bevreesd is een gek figuur te slaan, door zich
over te geven aan heilige emotie. Hoe weinigen onder ons weten een
waardige houding aan te nemen als het Wilhelmus gespeeld wordt? Hoe
weinigen onzer landgenoten staan stil en ontbloten het hoofd als een
begrafenis voorbij gaat?

Maar toch: ons volk kent grote deugden; want ook Nederlands is het
werk van onze ingenieurs die de Zuiderzee inpolderden en nu het grootse
Delta-plan verwezenlijken. Ook Nederlands is, dat wij, die geen koren
verbouwden, toch in de Middeleeuwen de graanschuur van Europa waren;
dat onze bodem géén vlas leverde en toch onze linnenweverijen beroemd
waren wegens hun kostbaar lijnwaad; dat wij géén hout hadden, maar
wel de grootste werven; géén schapen, maar wel een bloeiende laken-

-ocr page 761-

industrie; géén wijnbergen, maar wel de stapelplaats van Franse, Spaanse
en Duitse wijn; de beroemde Hollandse tulpen zijn uit Perzië geïmporteerd;
onze diamandndustrie had een wereldfaam, maar de grondstof kwam van
verre. En hoe is de positie op de petroleum markt?

Van de gloeilamp industrie is terecht opgemerkt, dat de enige echt Neder-
landse grondstof van dit artikel het luchtledig in de lampen zou zijn.
Worden onze zeelieden ook thans nog niet tot de meest bekwame en
stoutmoedige gerekend? En welke grote rol speelt onze K.L.M. niet in
het internationale luchtverkeer?

Na er ernstig naar gestreefd te hebben een eerlijk en onbevooroordeeld
inzicht te verwerven in de structuur van onze volksaard, wil ik eindigen
met in herinnering te brengen de woorden, die Professor Josephus
J i 11 a twintig jaar geleden uitspraak:

„Wie zijn volk eert en dit is één der hoogste dingen, waartoe een mens
in staat is, moet zich niet verheffen op zijn volkskarakter en beweren
dat het karakter van zijn volk dat van alle andere volken overtreft.
Wanneer wij ons laten bezielen door het beste deel van onze nationale
traditie door onze volksdeugden in ere te houden en door ons te hoeden
voor de ondeugden, die daarvan een uitvloeisel zijn, zullen wij — ons
vastklemmend aan die tradide — de moeilijkheden van deze kommer-
volle tijd, waarin alle morele, godsdienstige, staatkundige en economi-
sche waarden schijnen te wankelen, te boven komen en bestaat er
geen reden om aan de toekomst van ons Vaderland te wanhopen".

Kippen in de draaimolen.

In de buurt van Denver (USA) wordt een moderne „eierfabriek" gebouwd, waarin
100.000 kippen in individuele kooien ondergebracht kunnen worden.
Per dag denkt men hier gemiddeld 80.000 eieren te produceren.
De kooien staan zeven hoog op ronde stalen constructies, die langzaam om een
mast ronddraaien. De kippen komen elk uur gedurende twee minuten voorbij de
voer- en drinkbakken. De rest van het uur hebben ze niets anders te doen dan
kakelen en eieren leggen. De eieren rollen in een goot, die aan de bewegende
kooien is bevestigd en kunnen dus op één punt verzameld worden. De mest valt
door gaasbodems op een vloer daaronder en wordt automatisch verwijderd,
\'s Nachts ligt alles gedurende 10 uur stil. Het gebouw zal 8 van deze „draaimolens"
bevatten; voor de verzorging zullen 5 man nodig zijn.

Veeteek en Zuivelberichten, 4, 428, (1961).

CJeslachtsbepaling in het ei.

In Celle (W. Duitsland) heeft men het voornemen proeven te nemen met het
door D r. Abel (Oostenrijk) ontwikkelde apparaat, waarmee men, naar men
zegt, door middel van metingen het geslacht van kuikens in het ei kan bepalen.

Der Tierzüchter, 13-10-1961, 237.

De kwaliteit van vers gelegde eieren.

De beginkwaliteit van versgelegde eieren is minder naarmate de leeftijd der leg-
hennen toeneemt. Deze kwaliteitsvermindering is het sterkst tijdens de eerste vijf
produktiemaanden (8.6 Haugeenheden) en zij wordt versneld door herhaalde entin-
gen tegen pseudovogelpest, behalve wanneer deze entingen plaatsvinden voordat
de dieren aan de leg zijn.

Pluimveepers, XVI, 9, (1961).

-ocr page 762-

Grepen u!f de Praktijk der Oogheelkunde van
het Kleine Huisdier 1)

door Dr. M. A. J. VERWER

Kliniek voor Kleine Huisdieren en Instituut voor Ophthal-
mologie der Rijksuniversiteit Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. G. H. B. Teunissen.

Mijnheer de Voorzitter,
Leden van het Hoofdbestuur,
Dames en Heren.

Gaarne wil ik vanaf deze plaats het Hoofdbestuur danken, voor de eervolle
uitnodiging mij gedaan, om vandaag voor deze vergadering te verschijnen,
voor het houden van een voordracht over de oogheelkunde van het Kleine
Huisdier. Met groot genoegen heb ik de uitnodiging aanvaard, echter in
het volle besef, dat bet hier niet ging om een gemakkelijke opdracht.
De eigenlijke titel van deze voordracht laat de mogelijkhQid open van zeer
uiteenlopende onderwerpen. Het was noodzakelijk een keuze te doen, maar
welke?

Moest ik mij laten leiden door de gedachte: wat is het meest spectaculair
op dit gebied; ofwel door de overweging: „bij welke allergewoonste zaken
in de dagelijkse praktijk der oogheelkunde ondervinden wij nog herhaal-
delijk moeilijkheden?"

Het zal U misschien verwonderen, misschien ook niet, dat ik gekozen heb
voor bet laatste. Steun voor deze beslissing heb ik gekregen van geheel
onverdachte zijde: n.1. de dagelijkse ervaring met de aangeboden patiënten.
Zo komen er onderwerpen aan de orde als: moeilijkbeden bij de genezing
van conjunctivitis, enkele facetten van keratitis en ulcus corneae, natuurlijk
iets over entropion en ectropion, spoedgevallen in de oogheelkunde van
het kleine huisdier en tot slot twee typische afwijkingen bij de kat.
U bemerkt het al, bet is alhaast weer te veel.

Conjunctivitis.

Bij de verschijnselen hoeven we niet lang stil te staan, ze zijn voldoende be-
kend. Er is roodheid van de bindvliezen, er is zwelling. De traansecretie is
vermeerderd en er is een ooguitvloeiing.

Bij het kleine huisdier is er bij een ongecompliceerde conjunctivitis zelden
photophobie en/of blepharospasmus.
De
diagnose is niet moeilijk.

De oorzaken zijn bacteriële en virus-infecties, irritaties, chemische en me-
chanische prikkels, inbegrepen stof, vuil, en corpora-aliena, verder aller-
gische oorzaken en trauma.

De behandeling, ik wil er U niet mede vermoeien. De therapie richt zich
steeds naar de oorzaak en is in al die gevallen eigenlijk vanzelfsprekend.
Als we daarbij dan in aanmerking nemen dat de conjunctiva een duidelijke
neiging tot genezen vertoont, dan is hiermede dit onderwerp ogenschijnlijk
afgehandeld. Jawel! En de moeilijkheden?

1  Voordracht, uitgesproken ter gelegenheid van de I07e Algemene Vergadering
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde op 14 oktober 1961 te Utrecht,

-ocr page 763-

BELEMMERINGEN VOOR DE GENEZING VAN CONJUNCTIVITIS.

We mogen stellen dat de neiging van de zieke conjunctiva om te genezen,
meestal duidelijk aanwezig is, als er geen
belemmeringen voor die genezing
zijn. Er zijn echter heel vaak van die belemmeringen! Ze worden dikwijls
niet bij een eerste onderzoek ontdekt.

Het is onze taak er naar te zoeken, vooral wanneer na een eerste visite en
een ingestelde, schijnbaar adaequate therapie, niet veel verbetering wordt
geconstateerd.
We vragen ons daarbij af:

a. Kunnen we bij ons eerste onderzoek iets over het hoofd hebben gezien?

b. Is onze therapie doelmatig geweest?

c. Heeft de eigenaar iets verkeerd gedaan?

ad a:

Bij elke oogklacht, dus ook bij conjunctivitis, stellen we ons op de hoogte (/ƒ
van de
algemene gezondheid van het dier en verrichten daarna een oog-
heelkundig onderzoek. Het zou ons te ver voeren dit nu in extenso te be-
handelen. Daarom noem ik slechts enkele facetten die in dit verband van
belang kunnen zijn.

We letten b.v. steeds op de lengte en wijdheid van de oogspleet en het be-
staan en karakter van een ooguitvloeiing en traanstreep.
Bij een reeds
langer bestaande traanstreep, zijn wij verplicht de doorlaat-
baarheid van de afvoerende traanwegen te onderzoeken. Een gebruikelijke
methode is het indruppelen van 2% alkalische fluorescine-oplossing, ge-
volgd door naspoelen met lauw-warme fysiologische NaCl-oplossing.
Na 1 of 2 minuten komt de groene kleurstof uit het neusgat van de ipsi-
laterale kant. Is er een vertraging dan is de drainage van de oogleden en
conjunctivaal-zakken onvoldoende of deze ontbreekt geheel.

-ocr page 764-

De afvoerende traanwegen zijn de riolen van de oogleden! Het niet func-
tioneren is een
belemmering voor de genezing van conjunctivitis en is op
zichzelf een mogelijke oorzaak tot conjunctivitis.

Therapie: Het onder narcose doorspuiten van verstopte traanwegen, indien
er traanwegen zijn. Ze kunnen ook congenitaal ontbreken. Een onderzoek
kan dit aan het licht brengen en de eigenaar weet dan tenminste waar hij
aan toe is, de prognose van conjunctivitis wordt nu geheel anders.
Dit is dus een voorbeeld van belemmering voor de genezing van een ge-
wone conjunctivitis.

Bij het onderzoek van de patiënt behoort ook een nauwkeurige inspectie van
de oogleden, inbegrepen het 3e ooglid. Onder- en boven-ooglid worden
onderzocht op spanning, stand, lengte, wonden en littekens. De ciliën op
aantal, stand en richting.

Een verkeerd gericht zijn van de ciliën kan aanleiding geven tot trichiasis.
De ciliën slepen nu over de cornea en prikkelen voortdurend.
De ooglid-randen worden gecontroleerd op dikte, spanning en stand. Een
net iets naar binnen staan van de ooglid-rand, valt niet altijd direct op bij
eenvoudige inspectie. Daar komt palpatie bij te pas.

Een licht opleggen van de vingertoppen is voldoende. Een geringgradig
entropion is een voortdurende prikkeling, een
belemmering tot genezing voor
een eenmaal ontwikkelde conjunctivitis.

Een partieel entropion, vooral als het mediaal voorkomt, kan de traan-
punten dicht drukken, een partieel
ectropion kan de traanpunten zover doen
kantelen, dat ze niet meer in het niveau liggen van de traanstroom en niet
meer functioneren.
De fluorescine proef is hier nuttig.

Oogwaters en zalfjes helpen nu niet, een kleine plaatselijke operatie wel.

-ocr page 765-

Het 3e ooglid.

Der Dritte im Bunde, de keerzijde van de veiligheid.

Het komt nog al eens voor dat aan het 3e ooglid een naar binnen of naar
buiten gekrulde, soms onregelmatig gekromde en misvormde meestal ook
verharde rand zit. We spreken van
ectropion sive entropion marginis rnem-
branae nictitantis.

-ocr page 766-

Irritatie van de cornea, ophoping van vuil en secretum, extra schuilhoeken
voor corpora aliena zijn het gevolg. Er ontstaat steeds conjunctivitis, maar
deze zal niet voldoende reageren op een behandeling met spoelingen en
anubiodca. Er is een
belemmering voor de genezing.

De therapie kan slechts zijn het amputeren van het misvormde deel van
de membrana nictitans.

Het intacte en normaal gevormde 3e ooglid kan een
goede schuilplaats bieden aan corpora aliena. Maar ook aan een hevige
vorm van folliculaire conjunctivitis.

De plek onttrekt zich aan een oppervlakkip inspectie van het oog en is
slecht bereikbaar voor adstringentia en antibiotica, slecht bereikbaar voor
zalven en spoelingen.

De plek infecteert steeds opnieuw de rest van de conjunctiva en vormt
weer een typische
belemmering voor bet normale verloop van de genezing
.van een conjunctivitis of keratitis.

Bij een onderzoek naar de oorzaak van een conjunctivitis behoort dus steeds
een inspectie van de aborale zijde van het 3e ooglid.

Benodigdheden:

lauwwarme fysiologische NaCl-oplossing,
2 tot 4% cocaïne oplossing,
2 ectropioneer pincetten.
De
therapie is conservatief:

aanstippen met nitras argenticus,
of met de koper-aluin stift,
of met carbol;

vooraf de cornea goed inhullen;

of chirurgisch: amputatie van de ontstoken delen.

Bekend is de hyperplasie van de oppervlakkige 3e ooglidsklier, die meest
gezien wordt bij nog jonge dieren van de brachycephale rassen. De eigenaar
aarzelt niet om hulp te vragen, want het is nogal een alarmerend geheel voor
de leek. In de mediale ooghoeken puilt een witte of rose zwelling onder het
3e ooglid uit.
De
therapie is:

amputatie van de klierzwelling met intact laten van het 3e ooglid. De
ingreep is nog al eenvoudig en kan met een premedicatie van een tran-
quilizer en onder lokale anesthesie geschieden.

Nadeliger wordt het voor het dier, als de gezwollen hyperplastische of oede-
mateuze klierzwelling in zijn geheel achter en onder het 3e ooglid
ver-
borgen blijft,
en er niet onder uit „floept". (De Engelsman spreekt van
„luxation of the gland".) Foto\'s 5 en 6.

Aan onze Kliniek werd dit jaar een Boxer aangeboden die sedert 12 maan-
den was behandeld voor recidiverende ulcera op de comea met een hard-
nekkige conjunctivids. Bij een onderzoek kwam aan het licht, dat het dier
onder de beide 3e oogleden behalve een vergrote klier, een fel ontstoken
slijmvlies had aan de aborale zijde van het 3e ooglid.

Dit waren zo enkele belemmeringen voor het normale verloop van de ge-
nezing, veroorzaakt door een moeilijke diagnose of tekorten in het onder-
zoek.

-ocr page 767-

ad b:

Wij vragen ons hierna af: is onze therapie wel juist geweest, of ontoe-
reikend,
ondoelmatig of te stringent?

Het alpha et omega van de behandeling van een ontstoken conjunctiva of
comea is spoelen, mild spoelen en daardoor reinigen. Het is van groter be-
lang dan de applicatie van antibiotica of andere geneesmiddelen in zalf-
vorm.

-ocr page 768-

Het alleen maar voorschrijven van bijv. penicilline-zalf, zonder verdere in-
structies \\ oor spoelingen, is een tekort in de therapie.

Het heeft geen zin op een comea of in een conjunctivaalzak, welke zalf
dan ook te brengen als daarop een laagje sereus, muceus of purulent secre-
tum aanwezig is. Er moet gespoeld worden vóór elk applicatie van zalf of
druppels.

De spoelingen moeten overvloedig, mild, frequent en doelmatig zijn. We
moeten het de eigenaar voordoen. Hij is er vaak onhandig mee en dan
wordt het ondoelmatig.

De spoelingen moeten overvloedig zijn. Ook taaie aanklevende pus moet
zonder wrijven, maar alleen door spoelen verdreven worden.
De spoelingen moeten mild zijn. Behandel de ontstoken conjunctiva met
zachtheid, spaar een zieke cornea.

Voor milde spoelingen kan men gebruiken steriele, niet irriterende, vloei-
stoffen op
lichaamstemperatuur, b.v. lauwwarme fysiologische NaCl-oplos-
sing, lauwwarme aqua destillata, of lauwwarme Ringerse vloeistof en lauw-
warme (gepasteuriseerde) melk.

Ontoereikend wordt de therapie, als we na de spoeling een anti-
biotische of andere zalf toepassen die niet overal terecht komt. Het verdient
daarom soms aanbeveling de antibiotica toe te voegen aan paraffinum li-
quidum of ol.jecoris aselli. Vloeibare paraffine is als een „kruip-olie" voor
het oog en komt in de fijnste sjjleetjes en ook achter de membrana nictitans.

-ocr page 769-

Ontoereikend is onze therapie ook als we de eigenaren geen goede in-
strticties geven en als we geen maatregelen nemen tegen schuren, krabben
en ander zelf-trauma van het dier. Beschermende maatregelen kunnen we
nemen door het aanbrengen van een schuimplastic kraag of een bodemloze
plastic emmer. (Foto 7)

Ontoereikend is onze therapie ook als we de overvloedige, vaak vuile
en stoffige, beharing van Poedels, Kerry Blues en andere rassen niet in-
korten en reinigen en de lange vuile oren van Spaniels en Heidewachtels
niet reinigen en een tevens bestaande otitis niet ciireren.
Te stringent kan onze therapie zijn, als we
irriterende oogwaters ge-
bruiken, die dan niet genezend, maar verergerend werken en schadelijk zijn
als chemicaliën.

Het zijn alle belemmeringen voor de genezing.
ad c:

Heeft de eigenaar iets verkeerd gedaan?

Ook de eigenaar kan iets verkeerds doen. Het wegvegen van secretum met
de toppen van de lange oren, met droge en ook met natte watten mag nu
eenmaal niet. Alleen overvloedig spoelen mag dienen om secretum te ver-
wijderen. Vooraf wat levertraan, kan soms helpen om los te weken. En zo
nodig spoelen door schenken uit de fles. Fysiologische NaCl is niet duur.
Al deze
belemmeringen voor het normale verloop van de genezing van een
conjunctivitis, gelden mutatis mutandis ook voor keratitis.

Keratitis.

Bij keratitis is de stand en de spanning van de oogleden van uitermate
groot belang.

w.a.arom geneest een keratitis soms niet?

Een Duitse Dog die van jongs af een gering-gradig entropion had, maar
daarvan weinig hinder had ondervonden, verwondde de cornea van het
rechter oog door een tak. Er ontstond een grote granulerende niet genezende
ulcus.

Het entropion was belangrijk verergerd, door de spa.smus die ontstond als
gevolg van de cornea-prikkeling.

De genezing van de comea-zweer werd bereikt door drastische entropion
operatie.

Een kat wordt aangeboden met een pijnlijk ooglijden, dat al 2/2 maand
behandeld is met oogwaters en zalven. Bij onderzoek blijkt een heftige kera-
titis te bestaan met verdikking van de cornea, die vrijwel geheel bedekt is
met fibrine en granulatie weefsel. Onder cocaïnc-verdoving stoot de sleuf-
sonde tegen iets hards aan.

Onder kemithal-narcose, wordt uit de „zweer" een stukje van de bast van
een beukenootje verwijderd. De genezing verloopt daarna vlot. Het zoeken
naar corpora aliena is niet altijd even gemakkelijk. Het voorbeeld van de
kat kan er op wijzen.

Bij een Teckel, die al enige weken behandeld was voor keratitis, blijkt een
doorntje recht naar binnen wijzend in de cornea te zitten, midden in de
pupil. Het is vlak bij de cornea afgebroken.

-ocr page 770-

Zijdelingse focale belichting werpt een streepvormige schaduw op de iris,
die beter contrasteert naarmate de pupil t.g.v. de behchting zich vernauwt.
Door die schaduw wordt het doorntje ontdekt. Het donkerbruine doorntje
tekende zich niet af midden voor de donkerte van de pupil. Eenmaal ont-
dekt, kon het verwijderd worden met een comea-splinter-pincet.

Een keratitis geneest soms niet, omdat er een hypertensie is van de oogbol.
Door drukverlaging met miotica, of door voorste oogkamer-punctie kan de
genezing dan bevorderd worden.

Hypertensie wordt gemakkelijk ontdekt door palpade van de oogbol en
inspectie van de sclera.[»

Een cornea heeft bij een gezond dier, evenals een conjunctiva, een duide-
lijke neiging tot spontane genezing.

De behandeling moet er op gericht zijn elke belemmering in dat verloop
op te sporen en op te heffen.

Een deficiënte voeding kan noodlottig zijn voor een proces in de cornea.
De vitaminen Bg en A en een behoorlijke eiwitvoeding zijn belangrijk hier-
bij. Bij slecht genezende comeazweren moeten we de voeding van het dier
niet vergeten te controleren.

Onvoldoende traanafscheiding, gestoorde nictitatie en verharding van de
ooghdrand, uitdroging van de cornea door defecten of wonden van de oog-
leden, zijn eveneens evenzovele mogelijkheden tot belemmering van de
normale genezing van een keratitis.

Berucht is de keratitis vasculosa et pigmentosa. Er is veel over geschreven
enUeherreiter zoekt naar een speciale oorzaak. Hij heeft die nog niet
gevonden. Ik hoop dat hij hem vindt, maar ik twijfel aan de mogelijkheid.
De gevallen die wij zagen, gingen zonder uitzondering gepaard met
een of andere vorm van irritatie van de cornea. Dikwijls een geringgradig
entropion. Wij hebben ze behandeld met entropion-operatie of andere cor-
recties en in de meeste gevallen bevredigende resultaten geboekt.

Entropion en ectropion.

Het zou geen gesprek, zijn over oogheelkunde van het Kleine Huisdier als
entropion niet ter sprake kwam. Het zou veel te ver voeren als dit onder-
werp uitputtend behandeld moest worden. Enkele punten echter geven
aanleiding tot een korte beschouwing. In de loop der jaren zijn een aantal
entropion-operaties genoemd naar auteurs als J a k o b, Müller, F r i c k,
Hobday, Schleich en anderen. De namen zijn verbonden aan pa-
tronen, snij-modellen en bepaalde auteurs zijn geporteerd voor een bepaald
patroon.

Wij geloven dat het succes niet zozeer verbonden is aan een bepaald figuur
of een bepaald model van snede, als routine-operatie. De klemtoon is daar
wel eens te veel op geiegd. Velen klagen dan ook over recidieven.

Entropion en ectropion houden zeer nauw verband met een al of niet pas-
send zijn en
juist, soepel aanliggen van de oogleden.

De Pincher heeft een typisch entropion van het hoven-ooglid. Dat hoven-
ooglid is daarbij vaak belangrijk te kort.

Het allervoornaamste is hier niet of we volgens Hobday, Muller of
Jakob een snede maken, maar dat we het veel te korte ooglid verlengen en
ruimer maken door een canthotomie.

-ocr page 771-

Bij de Spaniel treft men vaak een in het middengedeelte uitgezakt onder-
ooglid. Tegelijkertijd bestaat dan een entropion van het mediale en tempo-
rale einde van hetzelfde ooglid. Dat uitgezakte deel noemt men ectropion.
Het zou beter zijn te zeggen dat zo\'n onder-ooglid te ruim is, te groot is.
Het past niet. Doordat het niet goed aanligt, ontstaat een conjunctivitis.
Uitbreiding daarvan naar de conjunctiva bulbi geeft cornea-prikkeling.
Dit veroorzaakt spasmus. Omdat het ooglid te ruim is, kan bij spasmus het
mediale deel en het laterale deel naar binnen krullen en daar tussenin ont-
staat een wrong, die naar buiten uitzakt.

Hoofdzaak voor de operatie is dat we het ooglid passend maken; precies op
maat maken. Dit doen we weer door een canthotomie. Maar nu korten we
het ooglid lateraal wat in, door er een 3-hoekig stukje af te nemen. We
hechten de canthotomie-wond weer en het ooglid wordt daardoor opge-
trokken en passend gemaakt. De uitzakking is dan verdwenen.

Het laterale en mediale partiële entropion wordt verholpen door het aan-
brengen van 2 kleine banaan-vormige sneden. Een huidstrookje en de daar-
onder liggende muscularis worden geëxstirpeerd en de wondjes gehecht.
B^entropion operaties is het van zeer groot belang, na de exstirpatie van de
huid, de onderliggende, soms .duidelijk hypertrpfische, musculatuur mee
weg te nemen. Men heft daarmede de spasmus meteen op en voorkomt
recidieven.

Wij geloven niet dat het veel verschil maakt, of we een sinaasappelpartje,
een banaantje, een rondje of een pijlvormig stuk huid wegnemen.
Het voornaamste is:
kijk of de oogleden op maat zijn. Zijn ze dat niet,
breng ze dan op maat en corrigeer daarna de verkeerde stand. Neem de
muscularis ook weg.

-ocr page 772-

Spoedgevallen.

Het acute ulcus moet met de grootste zorg onderzocht, benaderd en be-
handeld worden. We moeten voorzichtig zijn met onze assistentie. Menige
ulcus ruptureert door al te stevig vasthouden van een zich verzettend pijn-
lijk dier.

Een grove ruptuur is desastreus voor het oog. Door het plotseling aflopen
van alle kamervocht, kunnen lens en glasvocht meekomen.
Een kleine hernia van de Descemetse Membraan leent zich echter met
succes voor een artificiële perforatie. Door een zeer fijne punctie sijpelt
heel geleidelijk wat kamervocht af. Dit geeft een
langzame gunstige daling
van de inwendige oogdruk. De hernia trekt zich terug. Het wondje van de
Descemetse Membraan verschuift en kruipt achter de cornea en de ulcus
kan nu genezen.

Bij een centrale ulcus schrijft men graag atropine voor. Het geeft mydriasis
en voorkomt dus dat een slip van de iris bij een eventuele ruptuur in de
wond geraakt en dat zich een synechia anterior of staphyloom ontwikkeld.
Een keerzijde van de medaille is echter, dat atropine de inwendige oog-
druk verhoogt en dit bevordert dus weer een ruptuur.
Homatropine geeft ook mydriasis, maar werkt milder en het effect duurt
korter.

Bij een perifere ulcus moet men geen atropine geven maar prostigmine,
pilocarpine of een ander mioticum.

Een ander spoedgeval in de oogheelkunde van het Kleine Huisdier is de
loxatio bulbi. Het enigste afdoende is hier een onmiddellijke chirurgische
hulp.

-ocr page 773-

Bij melding van het ongeval moet de gang van zaken als volgt zijn:
Onmiddellijk afspoelen en nat houden van de geluxeerde bulbus, met
lauwwarme fysiologische NaCl-oplossing of melk. Daarna overgieten met
vloeibare paraffine of desnoods slaolie.

Het meestal angstige en vaak pijnlijke dier moet behandeld worden met
een premedicatie en/of een tranquilizer, zo nodig narcose.
Vervolgens wordt lokaal in de oogleden en om de laterale canthus, een
lokaal anestheticum ingespoten. Na enige minuten wordt een canthotomie
verricht en worden door boven- en onderoogleden hechtdraden aange-
bracht, die niet dieper dan vlak onder de huid mogen verlopen. De linnen
hechtdraden dienen als teugels. Onder voorzichtige druk met ingevette
tampon op de oogbol in achterwaartse richting, worden nu de teugels in
voorwaartse richting getrokken, en de oogleden weer over de oogbol.
Mocht dit niet lukken ondanks ruime canthotomie, dan kan men punctie
doen van de voorste oogkamer, waarop kamervocht afvloeit, de tensie ver-
mindert en de oogbol zich verkleint.

Zodra de oogleden over de oogbol gebracht zijn, worden de hechtdraden
van boven en onder ooglid geknoopt over een tampon doordrenkt met
paraffine.

De prognose is gunstig voor oogbol en visus als deze hulp niet langer dan
1 uur uitblijft, en mits er een ongecompliceerde luxatie is.

Twee typische afwijkingen bij de kat.

Gaarne wilde ik tot slot nog 2 typische afwijkingen van de kat bespreken
die we zo voor en na op onze spreekuren te behandelen krijgen.

Als we met de jeugd beginnen, dan is er de afwijking bij het jonge katje,
dat de eigenaar naar ons toebrengt omdat het zulke
„vreemde oogjes" heeft.

-ocr page 774-

Ik doel hier op het aangeboren ontbreken van een deel van het boven oog-
lid, speciaal lateraal. De volledig gestelde diagnose luidt:
Aplasia palpebrae
partialis.

Als de afwijkingen niet te erg zijn, is het wel eens te opereren. Het succes
is wisselend, soms toch wel bevredigend.

De operatie is een vorm van blepharoplastiek. Men benut daarbij de voor-
hoofds-huid, waarvan een strook wordt verschoven, zodanig, dat de ont-
brekende boven-ooglid rand wordt geremplaceerd.

Een andere, altijd weer intrigerende, afwijking bij de kat is de vaak vrij
plotselinge beiderzijdse
protrusio membranae nictitantis.
De dieren zijn er meestal niet ziek bij.

Maar de eigenaar wil er graag mee komen, want het is voor hem een naar
gezicht. Hij spreekt van „gebroken opn" of „een vlies voor het oog".
De protrusio membranae nictitantis is ook een onderdeel van bet Homer
Syndroom, waarbij de halssympaticus uitvalt. Druppelt men een 3% op-
lossing van hydrochloras ephedrine in dan verdwijnt de protrusio
tijdelijk.
Het is ons opgevallen dat deze aandoening vrijwel steeds voorkomt bij
katten met een deficiënte voeding. Vaak zijn eenzijdig visdieet en overdadig
melkdieet verstrekt. Onze mening is dan ook dat hier van een voedings-
insufficiëntie sprake is.

De therapie bestaande uit injecties met aneurine in hoge dosering en robo-
rantia per os, waarvoor we graag levertabletten gebruiken, gepaard aan
dieetvoorschriften, bevalt ons uitstekend. We hebben nog steeds de dieren
in 2 a 3 weken zien bevrijd worden van bun lastige en ontsierende oog-
afwijking.

De invloed van licht en lawaai op jonge leghennen.

Jonge hennen, die eerst 14 uur per etmaal werden verlicht en al hun eieren legden
tijdens de lichturen, werden gedurende 57 dagen onderworpen aan een voortdurende
verlichting en lawaaibchandcling. Spoedig begonnen de dieren hun eieren op elk
uur van de 24 uur durende „dag" te leggen, waarbij het totaal aantal eieren per Icg-
cyclus niet veranderde, doch dc tijdsinterval tussen de achtereenvolgende eieren toe-
nam. Kregen de hennen daarna weer 14 uur licht per dag, dan werden binnen 4
dagen alle eieren weer in dat tijdsbestek van 14 uur gelegd.

pluimveepers, XVI, 551, (1961)

Keukenzout^\'ergiftiging.

Hoewel keukenzout een noodzakelijk bestanddeel is bij de pluimveevoeding, zijn er
toch slechts geringe percentages nodig. Te hoge gehalten veroorzaken nadelige
verschijnselen. Vooral hoge percentages zout in het drinkwater zijn nadelig. Uit
een onderzoek bleek, dat een zoutgehalte in het drinkwater van 0,4%, in het
algemeen o.a. een verhoogde wateropname en waterige mest tot gevolg heeft. Bij
eendekuikens werd bovendien de groei nadelig beïnvloed, bij kalkoenkuikens de
groei en het sterftecijfer.

Een concentratie van 0,7% beïnvloedde de groei en het sterftecijfer van kippe-
kuikens, een concentratie van 1% de sterfte onder jonge eenden. Legkippen
reageerden op een 1%-oplossing met een lagere produktie, doch zelfs een con-
centratie van 1,2% keukenzout was nog niet van invloed op de sterfte.

Veeteelt en Zuivelberichten, 4, 426, (1961).

-ocr page 775-

Zoötechnische aspecten van de kalvermesteri} 1l

door J. W. BARETTA, dierenarts

Inleiding.

Aangezien bij het zoötechnisch aspect van een onderdeel der veehouderij
ook zeer bepaald de economische zijde behoort, moge ik beginnen met u
hierover, uiteraard beknopt, enkele feiten te geven.

Van de % miljoen sderkalveren, die er per jaar in ons land worden geboren,
werden er in 1955 nog ongeveer 700.000 geslacht als nuchtere kalveren, in
de wandeling meer practisch dan fraai „Nuka\'s" genoemd. In 1960 bedroeg
dit aantal nog slechts 340.000.

De niet als nuka geslachte 350.000 stiertjes zijn uiteraard niet allemaal tot
mestkalf bestemd, maar toch een zeer aanzienlijk gedeelte wel. Dit be-
tekent, dat er door een aantal ondernemende agrariërs of personen die
dicht bij de veehouderij staan in 13 ä 14 weken per kalf een waardever-
meerdering van deze kalveren heeft plaats gevonden van globaal 100.000.000
gulden per jaar (valorisatie).

Deze kalvermesterij, die betrekkelijk arbeidsintensief is, betekent veelal een
welkome en vaak ook uiterst noodzakelijke extra benutting van arbeids-
overschotten op kleinere bedrijven. Indien wij bovendien bedenken, dat de
brutowinst, die er in deze kalvermesterij gemaakt wordt, ook aantrekkelijk
is, (ƒ 52,— tot ƒ 80,— per kalf, zie cijfers van het L.E.I.), valt het niet te
vei-wonderen dat de belangstelling voor dit vak de laatste jaren sterk ge-
stegen is.

Moge elke, niet gesubsidieerde inkomstenstijging van het agrarisch bedrijf
nationaal economisch van groot belang zijn, de kalvermesterij draagt daar-
enboven ook nog bij tot een aantrekkelijke vergroting der export. Immers
ongeveer 80% der produktie wordt geëxporteerd. Voor het overige heeft
deze zaak nog een aantrekkelijke kant, n.1. dat er automatisch een vrijwel
vast plafond is in het aanbod van de belangrijkste grondstof, n.1. de nuchtere
kalveren. Dit plafond is slechts te verhogen als de veestapel zich rigoureus
uitbreidt en/of als men naast stiertjes ook vaarskalveren zou gaan mesten.
Een overvoering van de markt door te sterk opgevoerde produktie is der-
halve niet spoedig te verwachten.

Daar tegenover staat dat de afzetmarkt van vet kalfsvlees door zijn inter-
nationaal karakter soms een vrij labiel beeld draagt. Economische maat-
regelen van importlanden, soms onder het mom van veterinair-hygiënische
bepalingen, kunnen terugslagen in de directe afzet veroorzaken. Maar ook
hier maakt de voorlopig geringe kans op overprodukde binnen en buiten de
E.E.G. een gunstige prognose voor de afzxt verantwoord.
Betreffende de voor deze tak van de veeteelt benodigde melk moge bekend
worden gesteld dat in 1960 door de gezamenlijke kalvermelkindnstrie 56000
ton melkpoeder werd verwerkt. De totale melkpoederproduktie in Neder-
land bedroeg 52450 ton. Het door de kalvermelkindnstrie opgenomen ton-

1  Voordracht, gehouden ter gelegenheid van de 107e Algemene Vergadering van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde op zaterdag 14 oktober 1961, te Utrecht.

-ocr page 776-

nage betekent een essentiële verlichting van de elders onverkoopbare voor-
raden van het V.I.B. De 56000 ton komen bij een gemiddelde verdunning
van 1 op 10 neer op ongeveer 700.000.000 liter melk. Dit laatste om u een
beeld te geven van de verhoudingen.

Wat betreft de export zal het ook met deze tak van bedrijf gaan als met
andere veredelingsobjecten, zoals zaaiz^aad, pootgoed, broedeieren van leg-
en slachtkippen, n.l. dat onze buitenlandse afnemers, al of niet met onze
steun, het vak zelf gaan leren, maar waar het hier een vak betreft met vele
haken en ogen, zal dit overnemen, door geringe vakkennis elders, nog wel
geruime tijd in beslag nemen.

Het woord haken en ogen is nu gevallen en dat brengt mij meteen tot een
verklaring, die ik graag vooraf wil laten gaan aan hetgeen ik verder mag
uiteenzetten. Het betreft hier de grote lacune in exacte feitenkennis, die ik
op het terrein der kalvermesterij aanwezig acht, c.q. heb gevonden. In het
vervolg van mijn voordracht zullen wij dus meermalen op deze „witte plek-
ken" stuiten en daardoor zullen enerzijds uit mijn mededelingen voor u niet
zoveel vaststaande gegevens komen, anderzijds zal het u hopelijk duidelijk
zijn dat het op dit betrekkelijk onontgonnen gebied ook voor de dierenarts,
kiinicus èn hygiënist, van het grootste belang is een open oog te hebben voor
allerlei, ogenschijnlijke kleinigheden.

Dc keuze van en de handel in mestkalveren.

Het eerste vraagpunt daagt al op als men stelt: Wat is het meest geschikte
type kalf en speciaal welke dieren verdienen de voorkeur voor deze mesterij
„de roodbonte of de zwartbonte"?

In de vleesveehouderij verkeren wij bepaald in een gunstiger positie dan in
de melkveehouderij als wij het uitgangsmateriaal moeten uitzoeken. Bij
vleesproduktie-dieren bestaat er n.l. wèl een redelijke correlatie tussen het
exterieur en het produktievermogen, dat wil hier dus zeggen het vermogen
om vlees en in ons geval, dus bij de mestkalveren, ook vet aan te zetten. Wij
zoeken onder de nuchtere kalveren naar dieren van een stevig geblokt type
met een goede borstdiepte en ontwikkelde achterhand. Tengere lichte
kalveren zijn bepaald minder geschikt als mestkalf. Als men nu de vraag
stelt „Welk vecslag in ons land is het meest geschikte?" — dan meen ik per-
soonlijk deze vraag als volgt te mogen beantwoorden: bij het roodbonte
Maas-Rijn-IJsselvee kornen in verhouding meer kalveren van het gewenste
type voor dan in onze zwart-bonte veeslagen, maar verder gaat mijn voor-
keur bepaald ook niet.

De ivegen die een nuchter kalf aflegt van fokker naar mester zijn zeer ver-
schillend en in deze verschillen ligt veelal reeds een potentieel onderscheid in
het rendement van de mesterij, zulks vooral door het al of niet optreden
van klinische en vaker helaas nog sub-klinische afwijkingen. Het zal zonder
meer duidelijk zijn dat de
veehouder, die alleen zijn eigen kalveren mest,
in een zeer gunstige uitgangspositie verkeert.

Als tweede in deze ranglijst komt de mester die zijn kalveren, al of niet door
bemiddeling van een veehandelaar, direct van hem bekende als gezond
bekend slaande bedrijven ontvangt, waarbij het transport natuurlijk ook
adequaat moet zijn geweest. Het woord veehandelaar is hier gevallen en
ik wil, in verband met hetgeen ik hierna ga zeggen, zeer nadrukkelijk stel-
len dat ik niets tegen de veehandel heb, integendeel. Hoogstens heb ik be-

-ocr page 777-

zwaar tegen het feit, dat men de nukahandel in sommige gevallen m.i.
niet op de juiste wijze van gezondheidswaarborgen voorziet.
Ik doel hierbij n.1. op de volgende mogelijkheid waarop een mester zijn
kalveren kan krijgen, n.1. via een
markt. Vroeger ging 80% van de nuka\'s
vrijwel onmiddellijk na afloop van de markt naar het slachthuis. Het op-
doen van allerlei ziekten door afkoeling, sterke verschillen in temperatuur
(stal, vrachtwagen, koude markt, grote opeenhoping in wagens of hokken)
en door contactinfecties, speelden in deze handel vrijwel geen rol.
Heel anders wordt het echter als de nuka\'s bestemd zijn om nog tenminste
veertien weken te blijven leven. Dan is het vermijden van elke aanslag op
hun weerstandsvermogen in de eerste levensweek van het allergrootste be-
lang. En nu heb ik de indruk, dat de nukahandel via de markt aan dit punt
onvoldoende aandacht schenkt. Dit ook vaak door de minder goede ouUllage
voor dit onderdeel op vele veemarkten. Het op een wintermorgen vroeg
buiten markten van pasgeboren kalveren kan niet bevordelijk zijn voor
verdere levenskansen. Evenmin als de grote overgangen van stal, een ver-
verblijf in aanvankelijke koude, later benauwde veewagens; koude markt en
vice versa alles binnen 6 ä 12 uur voor een jong dier, waarvan het warmte-
regulerend vei-mogen nog maar gebrekkig functioneert, een goede behan-
dehng vonnen. U begrijpt dus wel, geachte toehoorders, dat ik enkele be-
zwaren heb tegen de aanvoer van a.s. mestkalveren via markten.
Gezien de historische ontwikkeling en de, ook op dit terrein vooral eco-
nomische, noodzaak van deze markthandel lijkt het streven naar verbete-
ringen in dezen mij alleszins de moeite waard.

Het ligt buiten het kader van deze uiteenzetting en bepaald ook buiten mijn
competentie om hierover ideeën te geven.

Ik moge dus nog dit onderdeel besluiten met te wijzen op de noodzaak dat
kalveren, als zij voor de mesterij worden verhandeld, naveldroog moeten
zijn. Zulks als, overigens zwakke waarborg, dat zij de eerste levensdagen de
zo noodzakelijke biest hebben gehad.

Het direct kopen bij een bekende en betrouwbare veehouder biedt in dit
opzicht natuurlijk aanzienlijk meer garanties dan de markthandel.
In het hiervoor gestelde heb ik natuurlijk niet alle aanvoermogelijkheden
besproken, doch slechts de m.i. beste tegenover de minder gunstige geplaatst.

De huisvesting van het mestkalf.

Via het aangevoerde kalf op het bedrijf komen wij terecht bij het volgende
punt, de huisvesting van het mestkalf en meer in het bijzpnder het jonge
mestkalf. En evenmin als wij voor onze andere landbouwhuisdieren cq
pluimvee al de ideale stal hebben gevonden, is dit ook bij de kalvermesterij
niet het geval.

Maar zo ergens, dan staan hier toch wel vele vraagtekens. Bijvoorbeeld:
moet de stal kunstmatig worden verwarmd, moet er natuurlijke of mecha-
nische ventilatie zijn?

het toetreden van licht.

Over licht en donker behoef ik niet meer te spreken, omdat de wetgever
hierover al bepaalde voorschriften heeft gegeven. Ik moge hierbij op-
merl^n, dat ik mij persoonlijk gaarne refereer aan het onderzoek dat het
l.V.O. over deze kwestie heeft verricht en waarbij bleek dat, mits het

-ocr page 778-

licht in een stal niet al te direct is, het weinig of niets uitmaakt voor de
kwaliteit van het eindproduct of een stal licht of donker is.

verwarming, ventilatie en isolatie.

Bepalen wij ons thans tot de verwarming en de ventilatie van de stal.
Vemarming en ventilatie zijn n.1. eigenlijk niet te scheiden omdat beiden
samen de voornaamste, stalklimaat bepalende, factoren zijn. Ik stam nog uit
de mogelijk nu al weer oudenvetse school, die leerde dat een stal of hok
go^d is, als de daarin verblijvende dieren de ruimte door hun eigen warmte-
afgifte op een redelijk of beter optimale, constante temperatuur kunnen
houden. Stalbouw volgens dit principe heeft mij tot nu toe goede resultaten

te zien gegeven. . , ■ 11-

Maar walr de temperatuur niet alléén bepalend is voor het microklimaat,

dat in de stal heerst, maar ook de relatieve vochtigheid en de eis tot af-
wezigheid van schadelijke gassen een rol spelen, moet men m bepaalde ge-
vallen tot kunstmatige verwarming overgaan. Dat is bijvoorbeeld het ge-
val als men — om overtollige waterdamp en speciaal andere gassen voldoen-
de af moet voeren — zó sterk moet ventileren, dat door toevoer van frisse
koude lucht de temperatuur in de stal periodiek of constant ver beneden het
optimum daalt. Een dergelijk geval doet zich voor bij zeer intensieve be-
nutting van de stalruimte en dit is bij de kalvermesterij en de piepkuikens
dito, nogal eens het geval.

In verband met het gewenste stalklimaat voor kalveren moge ik allereerst
opmerken, dat wij ons niet voldoende kunnen realiseren, dat wij bij mest-
kalveren altijd te doen hebben met patiënten, n.1. dieren met een dus-
danige anemie, dat zij alleen op grond van deze anemie reeds dringend
veterinair ingrijpen behoeven. Ware het niet dat deze bloedarmoede, die
zowel hypochroom kan zijn als het karakter van een erytrocytopenie
dragen een onverbreekbaar geheel met het begrip goed mestkalf vormt, dan
zou iedere klinicus terecht een behandeling ter curenng van deze afwijking
instellen. Maar deze anemie is zoals gezegd, inherent aan deze mestery en
dus moeten wij, en dat geschiedt m.i. veelal onvoldoende, hier zowel bij de
huisvesting als bij een eventuele ziektekundige behandeling van mestkalveren
rekening mee houden. Het laatste ligt buiten mijn directe
competentie maar
ik ma<r en moet toc.h stellen dat vele, overigens gewaardeerde collega s,
waarmee ik wel eens van gedachte wissel over deze zaak, dit onvoldoende

bedenken. . . . ,

Een anemiepatiënt reageert n.1. geheel anders (en veelal m principe met.)
op therapieën, waarop een patiënt met een nomaal bloedbeeld keurig aan
de verwachtingen van de therapeut voldoet. Gaarne beveel ik dit probleem
in de aandacht aan. Een oplossing ervan, zonder waardevermindermg van
het vlees (hoe afzichtelijk subjectief ook) is een zaak van groot economisch

Het verband tussen buisvesting en anemie is m.i. duidelijk. Dieren met
bloedarmoede missen veel van het natuurlijke weerstandsvermogen cn grote
verschillen in temperatuur, die kouvatten (what is in a name?) kunnen be-
vorderen, dienen vermeden te worden. Dit impliceert, dat wisselingen m
buitentemperatuur geen of zo gering mogelijk invloed op de staltempera-
turen mogen hebben. Het verversen der lucht, plus de ventilatie, mag
mutatis mutandis geen wezenlijke temperatuursverschillen veroorzaken.
De invloed door wisseling van buitentemperatuur voorkomen wij door het

-ocr page 779-

bouwen van goed geïsoleerde stallen of, indien \'t het verbouwen van be-
staande stalruimten betreft, door het aanbrengen van een deugdelijke iso-
latie. Het zou mij te ver voeren en U bepaald vervelen als ik hier de legio
mogelijkheden en moeilijkheden van warmte- of koude-isolatie ging be-
spreken. Ik moge volstaan met enkele m.i. cardinale hoofdpunten.
Bij nieuwbouw van steen dient van een spouwmuur gebruik te worden ge-
maakt. Men moet er op toezien, dat het hier werkelijk een spouw wordt, n.1.
dat er zich in de spouw een stilstaande, dus nergens met de buitenlucht in
verbinding staande, luchtlaag bevindt. Immers, een luchtlaag die ergens in
verbinding staat met de buitenlucht neemt vroeger of later toch de tempe-
ratuur van de buitenlucht aan en dan staat deze koude (of warme) lucht
tegen de binnenwand van de spouw en dan is het effect hiervan vrijwel
nihil. Vooral bij het aanbrengen \\ an luchtroosters en/of vendlatie dorpels
wordt te vaak vergeten, dat dit kanalen dóór de spouw moeten zijn. Het met
bitumen bestrijken van de binnenmuur der spouw en/of opvulling met iso-
lerend
droogblijvend materiaal verhoogt het afsluitend vermogen.
Bij toepassing van houtbouw brengt men aan de binnenzijde van de stal
een vrijliggende laag van hard- of asbest board aan. Tussen houten buiten-
wand en board is een ruimte van ongeveer 5 cm, deze moet dan met iso-
lerend materiaal worden gevuld en voorzien worden van een
vochtbarrière.
Voor de isolatie van het dak, die ook uitstekend moet zijn, zijn ook allerlei
mogelijkheden. Pannen of asbestpkiten met hieronder platen van geperst
riet of ander isolatiemateriaal voldoen uitstekend. Wel dient men ook hier-
bij aan de eis van stilstaande luchtlagen door het dichtpleisteren van de
kieren enz. te voldoen. Vooral bij golfplaten tocht het in de zogenaamde
isolerende laag vaak nog harder dan het buiten waait. De isolerende laag
moet, indien nokventilatie wordt toegepast, op ± 10 cm van de nok op-
houden.

Er zijn tegenwoordig allerlei uitstekend isolerende stoffen in de handel, zij
dienen echter wel ongenietbaar voor ratten en muizen te zijn. Steen- of
glaswol en bepaalde schuimplastics zijn goede materialen. Dit is dus de uit-
wendige bouw.

Dat de vloer van goed reinigbaar materiaal, dus bij voorkeur beton en dan
geïsoleerd met droog zand, asfaltpapier en holle steen, moet zijn, spreekt
vanzelf.

stalruimte.

Nu de grootte van de stal en dus de ruimte per kalf. Bij de bepaling hier-
van moet afgestapt worden van de maatstaf, „zoveel vierkante meter per
dier". Met alle respect voor onze voorgangers, mijnheer de voorzitter, meen
ik dit toch zo boud te mogen stellen. Te veel werd (en wordt nog) een stal
in vierkante en niet in kubieke meters afgemeten. Vierkante meters zijn
voornamelijk van belang als het om de bewegingsmogelijkheden van de
dieren gaat en dat speelt in ons geval natuurlijk helemaal geen rol. Maar
bij de bepaling van de stalmaten in verband met de huisvesting wordt te-
veel de invloed van de kubieke inhoud op het stalklimaat vergeten.
En nu dus de vraag: Hoeveel kubieke meter per kalf moeten er nu worden
gerekend? En hier, zeer geachte collega\'s, ben ik zo vrij een vraagteken te
zetten en te laten staan ook.

Empirisch hebben velen hierover wel een idee, maar wetenschappelijk ver-
antwoorde getallen heb ik nergens kunnen vinden. Ik houd mij overigens

-ocr page 780-

voor correctie van deze, mogelijk persoonlijke, lacune in kennis, zeer aan-
bevolen.

Vrijblijvend dus enkele maten. Voor een stal van 20 dieren, waarbij de
dieren in twee rijen boxen kunnen worden opgesteld, kan men de volgende
binnenwerkse maten aanhouden: 7 meter lang, 5 meter breed en op 2 meter
hoog een halfdoorlatend ])lafond van bijv. gaas met stroo- of rietmatten.
Hierboven weer een vrij \\ lak dak met de normale helling van ± 45 graden.
Hierbij is gerekend op een standruimte per kalf van ± 60 x 150 cm., de
voergang is 1 meter en de beide mestgangen elk 50 cm. Ter besparing van
ruimte en ter bevordering van de hygiëne steken de latten roosters, die de
bodem van de boxen vormen, dan over de mestgoten heen. Per 50 kalveren
worden deze maten voor twee rijen van 25 kalveren 16x5x2 meter, alles
binnenwerks.

Indien men de kalveren niet in boxen, doch in repelstallen huisvest, wordt
enige ruimtebesparing door het wegvallen der tussenwanden verkregen,
maar dit is niet essentieel. Sprekende over repelstallen voor kalveren wil ik
stellen dat ik persoonlijk hiervan een voorstander ben. Ik heb er prima
mestresultaten mee zien bereiken en men heeft bovendien een beter over-
zicht over de dieren. Bovendien vermijdt men, door het ontbreken van tus-
senwanden, een heel grote oppervlakte die eventueel ongewenste kiemen kan
bevatten. Ook het grondig reinigen van dit soort stal gaat beter en vlugger.
Terwille van de objectiviteit moet ik echter zeggen, dat er veel mensen zijn
die beweren, dat boxen voor het verkrijgen van goede resultaten alleen
zaligmakend zijn. Ik laat dit punt dus verder aan uw eigen oordeel over.
Bij box- of repelstal dient het latwerk dat de vloer vormt waarop de kalve-
ren staan ± 15 cm boven de betonvloer te blijven. Men dient hier n.l. mak-
kelijk bijv. met een rubber-trekker onder te kunnen komen om de achterge-
bleven mest in de mestgoot te werken. In dit verband zij opgemerkt, dat
voor doeltreffende reiniging van mestkalveren het gebruik van een slang
die een flinke waterstraal geeft, zeer belangrijk is. Dit uiteraard zonder dat
de dagelijkse reiniging in „brandweertjespelen" ontaardt, want dat beïn-
vloedt de relatieve vochtigheid in zeer ongunstige zin. Een automatisch
doseerapparaat voor een desinfectiemiddel bewijst vaak uitstekende diensten.
Goed verwijderen c.q. wcgs])oelen van mestresten en ook baarresten is zeer
belangrijk om stank en infccticbronnen tc elimineren. Het verdient sterk
aanbeveling om in of nog beter buiten de stalruimte een apart hok te maken,
bijvoorbeeld van 2x2 meter met verlaagd plafond, waar de aangekochte
kalveren gedurende de cei-stc tien dagen op dik stro in kunnen verblijven.
Het scheppen van een
isolatieruimte voor eventuele zieke kalveren zal in
vele gevallen wel een utopie zijn. Zulks vooral omdat deze ruimte ongeveer
hetzelfde klimaat moet hebben als de gewone stal. Dit lijkt een overbodige
opmerking, maar te vaak maak ik mee, dat bij isolatie van zieke kalveren,
deze in een ruimte bijv. een varkensschimr worden gebracht, die veel
kouder is dan hun eigen stal. Dat de patiënt, na deze extra stress dan op een
therapeutische behandeling vaak minder goed reageert, ligt voor de hand.
Overigens doet een warmtelamp wonderen in de koude stal. Dit zeer globaal
over de bouwtechnische inrichting der stal.

de ventilatie.

Nu de ventilatie. Deze moet aan diverse eisen voldoen, maar de voornaam-
ste hiervan is dat hij
tochtvrij is. Dit vooral in verband met de, hiervoor ge-

-ocr page 781-

noemde, sterk verminderde weerstand der mestkalveren. Een definitief ant-
woord op de grootte der luchtverversingscapaciteit is vooralsnog niet te
geven.

Een constante verversingscapaciteit van 40 m^/dier per uur bij niet mecha-
nische ventilatie schijnt een goede maatstaf te zijn. Bij mechanische, dus in
principe niet constant werkende, ventilatie is een maximum capaciteit van
65-75 m^/dier per uur een veelvuldig gehanteerde norm.
Wij hebben nu dus twee begrippen geïntroduceerd; mechanische en niet-
mechanische ventilatie. Hiertussen zijn natuurlijk tussenvormen mogelijk,
maar ik moge hier volstaan met de twee typen in hun prototype te be-
handelen.

De niet-mechanische ventilatie berust op het principe dat verwarmde lucht
opstijgt. Dit houdt in ons geval in, dat de warme afgewerkte lucht boven
de kalveren weg moet kunnen en dat de kalveren zelf zoveel warmte pro-
duceren dat er in de stalruimte een voldoende opwaartse circulatie is. Dit
wordt in gunstige gevallen bereikt door boven de kalveren het reeds ge-
noemde plafond van stro of rietmatten aan te brengen, terwijl dan boven
de voergang verstelbare openingen of klappen in de rietmatten zijn aange-
bracht. Boven het plafond moet een voldoende, liefst regelbare, constante
trek zijn. Dit kan o.a. worden bereikt door een z.g. open nok. Hierbij is
— zoals het woord zegt - de nok open, terwijl er overheen op 10 ä 15 cm
hoogte een ronde of hoekig doorlopende kap is geplaatst, die inregenen
voorkomt. Onder deze kap door is als regel zoveel trek, dat hierdoor een vol-
doende afzuiging door de open nok ontstaat en men een goede ventilatie
verkrijgt. Andere variaties zijn mogelijk. In voor- en achtergevel kunnen
boven het plafond jaloezieluiken zitten, waardoor de constante trek op-
treedt. Op het dak kunnen kokers staan die, mits dubbelwandig om over-
matige vochtcondensatie te voorkomen, ook uitstekend werken.
Indien men deze natuurlijke ventilatie kan bereiken, hetgeen vooral in een
nieuw te bouwen of te verbouwen stal mogelijk is, vormt dit een goedkope
en bepaald zeer bruikbare oplossing voor de afvoer van afgewerkte lucht.
In dit geval moet de luchtinlaat laag boven de grond zijn.
Heel goed werken als luchtinlaat een aantal platte kokers in de spouw-
nniur, welke hun buiteninlaat vlak boven de grond hebben en die binnen
1 /2 m boven de vloer uitkomen. De koude lucht van buiten komt in de ko-
ker, wordt daar enigszins (2-5° C ) voorverwarmd, afhankelijk van het ver-
schil tussen binnen en buiten temperatuur, en komt in de stal. Op 20 kalve-
ren zijn vier kokers van 50 cm breed en ter dikte van de spouw, dus 3 tot 5
cm, voldoende als luchttoevoer. Men kan op 5 ä 8 cm voor de luchtinlaat
in de stal nog een boardplaat van 50 bij 50 cm plaatsen om de inkomende
lucht te verspreiden en directe trek te voorkomen. Eenzelfde systeetn kan
ook bij houtbouw worden toegepast. Men brengt de kokers dan tussen
hout en board aan.

De mechanische ventilatie valt uiteen in twee delen. Men zuigt de be-
dorven lucht af (onderdrukventilatie) of men blaast verse lucht in (over-
drukventilatie).

De onderdrukventilatie gebeurt ideaal door boven het zojuist geschetste pla-
fond in plaats van de natuurlijke trek, een verticale (in voor- of achter-
gevel) of een horizontale (in koker) ventilator te plaatsen. Directe trek
op de kalveren wordt dan vermeden, doordat de lucht diffuus door het riet

-ocr page 782-

of stro wordt afgezogen. In bepaalde gevallen kunnen de klappen boven
de voergang meer of minder worden geopend. Het aanbrengen van een
koker boven de voergang met verticale schuiven waarin zich in één van de
gevels een ventilator bevindt, werkt ook vaak zeer goed.
Ventilatoren, geplaatst direct in dezelfde ruimte als de kalveren, geven
naar mijn ervaring vaak teveel directe trek. Ik heb dit verscheidene malen
nagegaan en opmerkelijk was en is dat kalveren, die dicht bij de ventila-
toren staan de meeste klinische of subklinische verschijnselen vertonen.
Van
Pneumonien tot z.g. „het slechter doen" toe. Dit kan enigermate wor-
den verbeterd door op 7 ä 8 cm vóór de ventilator een plaat hardboard of
iets dergelijks aan te brengen van 75 x 75 cm.

Het zal u hopelijk duidelijk zijn dat er op dit thema allerlei variaties mo-
gelijk zijn. Variaties welke veelal bepaald zullen worden door de moge-
lijkheden, die er in een stalruimte aanwezig zijn. Hoe men de zaak ook
oplost, directe trek bij over- en onderventilatie dient te worden vermeden,
evenals overmatige condensatie van waterdamp door plaatselijk te sterke
afkoeling in de omgeving van de ventilator.

Bij overdrukventilatie, dus bij inblazen van verse lucht, kent men uiteinde-
lijk dezelfde problemen. Daar moet de ventilator zo laag mogelijk worden
aangebracht en door het aanbrengen van doeltreffende kokers of schotten
een goed gerichte luchtstroom worden verkregen. Bovendien vereist de af-
voer speciale aandacht, want bij het niet werken der ventilator, dus bij het
ontbreken der overdruk mag geen koude buitenlucht in de stalruimte
vallen.

Overdrukventilatie heeft het voordeel dat men de in te blazen lucht kan
verwarmen. Oliebranders voor lucbtverwarming, zoals deze ook wel in
pluimveehokken en speciaal in piepkuikenbokken worden gebruikt, zijn
ook voor het gebruik bij kalvermesterij en geschikt.

Bij mechanische ventilatie kunnen toerenregelaars, of nog beter thermos-
taten, een uitstekend hulpmiddel vormen. Uiteraard onder voorbehoud dat
zij goed zijn afgesteld en/of met inzicht worden gebruikt. Het predicaat
„idioten-sicher" kan n.1. in dit stadium helaas nog niet aan mechanische
stalventilatie worden gegeven.

de temperatuur en vochtigheid.

Met het begrip verwarming komen wij tot het punt: wat is de optimale
temperatuur in eert kalvermesterij?
Ook hier plaats ik, wetenschappelijk
gezien, een vraagteken. Empirisch is „vastgesteld" dat 15 ä 20° C goede
resultaten geeft.

In dit verband zij vermeld, dat een relatieve vochtigheid die hoger ligt
dan 85% bepaald nadelig is. Deze verzadigingsgraad wordt in ons klimaat
in een intensief bewoonde stal veel eerder bereikt dan velen zich realiseren.
Maar veel klemmender dan de vraag hoe hoog het optimum van tempera-
tuur en vochtigheidsgraad liggen is de vraag, hoeveel schommeling in beide,
mestkalveren zonder schadelijke gevolgen voor gezondheid en/of voor-
spoedige groei kunnen verdragen.

Wat de groei betreft kan ik u mededelen dat mij proefondervindelijk is ge-
bleken dat etmaalverschillen, die boven de 5° C liggen aanwijsbaar een
ongunstige invloed op de groeisnelheid van jnestkalveren hebben. Een der-
gelijk temperatuurverschil treedt zeer spoedig op indien isolatie en venti-
latie niet aan hoge eisen voldoen.

-ocr page 783-

Wat de optimale relatieve vochtigheid betreft, deze ligt, wederom empi-
risch, waarschijnlijk bij 60 ä 65%. Dit is voor een gewone stal mestkalve-
ren onbereikbaar laag, doch in stallen met verwarming, speciaal met over-
drukventilatie heb ik een dermate droge lucht vastgesteld, dat kalveren
hierdoor aandoeningen der voorste luchtwegen kregen. Ook hierop dient
men dus in voorkomende gevallen bedacht te zijn.

De voeding en verzorging.

Collega Frens zal de voeding met U behandelen, doch wel wil ik er de
aandacht nogmaals op vestigen dat het drinkwater, c.q. het water waar-
mede de kalvermelk wordt bereid, aan hoge eisen moet voldoen. Niet alleen
in bacteriologische zin maar ook in die zin, dat het zeer ijzerarm moet zijn.
Ijzer in opneembare vorm, dat in sommige streken van ons land in bodem-
water voorkomt, maakt dat kalveren niet de gewenste anemie krijgen.
Daardoor krijgt de mester voor zijn eindprodukt vaak een aanzienlijk
lagere prijs. In dit verband moet het gebruik van metalen drinkemmers
enz. ook worden ontraden, evenals ringen en kettingen om de dieren vast
te zetten.

De likzucht van deze kalveren kent n.1. geen grenzen. Via het likken aan
ijzeren voorwerpen kunnen grote hoeveelheden ijzer worden opgenomen.
Deze likzucht, die ook vaak tot overmatige haarbolvorming leidt, kan
doeltreffend worden voorkomen door de dieren na elke voedering een
minimaal tipje hooi te geven. Dit mogen niet meer dan enkele sprieten
zijn daar anders de kleur, dus de anemie, ongunstig wordt beïnvloed. Het
is gunstig om de mestkalveren de eerste week in een reeds genoemde kleine
ruimte met flink stro op de bodem te houden. Dit voorkomt veel storingen
gedurende de eerste mestperiode. Zij hebben het dan warm, zonder dat
zij zelf al te veel warmte moeten produceren en de bewegingen die zij —■
hoewel beperkt — kunnen maken blijken stimulerend te werken bij het
verder opgang komen der levensfuncties.

De attributen, waarin en waarmee de kalvermelk wordt bereid, zoals em-
mers, kloppers, wasmachines of andere homogcnisatoren, dienen met zorg
rein gehouden te worden en minstens zo hygiënisch te worden behandeld,
als gewoon melkgerei op goed geleide zuivelbedrijven.

De methode van voedering, dus het drenken, steekt zeer nauw. Regelmaat
is van groot belang. Over de frequentie wordt nogal gediscussieerd, maar
mijn persoonlijke mening is dat degene, die zeggen dat men kalveren tot
5 weken driemaal per dag te drinken moet geven en daarna met tweemaal
kan worden volstaan, een goed compromis hebben gevonden tussen
voedings-fysiologische eisen en de arbeidseconomie.

Van zeer grote invloed is ook de temperatuur die de melkoplossing heeft op
het moment dat deze wordt verstrekt. Handwarm, dus ± 37° C, is zonder
meer de juiste warmtegraad. Bij goed opgezette proeven is gebleken, dat
kalveren die hun voedsel regelmatig een graad of 5 te koud kregen, een
mindere groei te zien gaven en significant vaker verschijnselen van diarree
vertoonden. Te hoge temperatuur straft zich zelf op twee manieren, n.1.
dat de kalveren het niet drinken of dat zij er min of meer aan wennen en
later, als men het voer met wat lagere temperatuur, dus normaal geeft,
de dieren het ook weigeren of er diarree door krijgen. Over de consistentie
van het te verstrekken voer merk ik op, dat de oplossing van het poeder

-ocr page 784-

vrijwel volkomen moet zijn en dus een homogene massa dient te worden
verkregen.

Het drenken dient echt „met de hand" te geschieden, d.w.z. dat zodra de
emmer leeg is, deze wordt verwijderd. Dit voorkomt het zeer ongewenste
nasabbelen op emmers, waarvan speciaal de bodem verontreinigd kan zijn.
In dit verband wijs ik er nadrukkelijk op dat het laten zuigen op de vin-
gers, dat men soms toepast als kalveren niet willen drinken, ontraden moet
worden. De bacteriënflora onder vingernagels is nog altijd zeer rijk en
vooral bij hen, die door hun werk niet altijd gemanicuurde nagels kunnen
hebben.

Over de te verstrekken hoeveelheid kalvermelk moge ik het volgende
stellen.

In het algemeen geeft men de dieren in het begin der mestperiode te veel,
zowel in poeder als in volume gerekend. Met andere woorden, men ver-
dunt onvoldoende en geeft dan ook nog te grote hoeveelheden. Later in de
mestperiode geeft men vaak te weinig, speciaal aan poeder, omdat men de
verdunning te groot maakt en de dieren daardoor te veel vocht moeten
opnemen om voldoende andere voedingsstoffen binnen te krijgen. Exacte
getallen geven is in dit geval zeer moeilijk, zowel door de variaties in de
kalvermelken, als door de variaties in kalveren en de omstandigheden waar-
onder ze gehouden worden. Het is bijv. logisch, dat in stallen waarin de
kalveren veel zweten, wat meer vocht gegeven kan en moet worden dan
elders.

Globaal gesproken begint men met een verdunning van 1 op 15 en geeft
de dieren daarvan 3 maal daags /a tot % liter. Deze hoeveelheid dient ge-
leidelijk toe te nemen tot men op veertien weken kan eindigen met 15 ä 20
liter met een verdunning 1 op 6. Deze geleidelijkheid en de kijk daarop
bepalen, naast hygiënische verzorging, nu net het vakmanschap van de
kalvermester en het is uiteraard heel moeilijk om hiervan gedetailleerd iets
te zeggen.

Het kalfsvlees.

Nu nog iets over het eindprodukt, het vette kalfsvlees.

De mester ontvangt voor mestkalveren, die niet voldoende blank zijn een
aanzienlijk lagere prijs. Gaarna zou ik U hierover iets meer willen zeggen.
Laten wij dan nogmaals mogen vaststellen, dat het ontbreken van objec-
tieve maatstaven het heel moeilijk maken om over vleeskwaliteit te spreken
Met deze beperking op de voorgrond merk ik het volgende op.
Voor de handel wordt de waarde van vet kalfsvlees in hoofdzaak bepaald
door zijn blankheid, dus door het ontbreken of in verhouding gering zijn
van bloed- en spierkleurstof. Waarom dit zo is valt moeilijk te verklaren.
Naar het oordeel van vele gourmets, die daartoe bij proeven waren inge-
schakeld, is er geen enkel verschil tussen de smaak en smakelijkheid van
heel blank, en meer normaal gekleurd vet-kalfsvlees. Een mogelijke ver-
klaring voor de voorliefde van blank kalfsvlees is het feit, dat men dit
blank met de vervettingsgraad - dus de rijpheid — associeert. Maar hoe
dit ook zij, de uiteindelijke, veelal buitenlandse, consument heeft de blank-
heid als voornaamste waarderingsmaatstaf voor vet kalfsvlees en logisch is
het, dat de handel hiermede rekening houdt en de producent dit dus ook
moet doen.

Dit kan gebeuren door via het voer de toevoer van opneembaar ijzer mini-
1634

-ocr page 785-

maal te maken. Hierover zal collega Frens U berichten. Door het ge-
bruik van ijzerarm c.q. vrijwel ijzervrij water en het vermijden van likkerij
aan blankijzeren voorweri)en (hoe klein ook) vermijdt men afwijkingen
in het eindprodukt.

Maar wanneer is dit eindprodukt afwijkend? De weinige cijfers over ijzer-
waarde van bloed en lever geven weinig houvast, te meer daar een corre-
latie met de z.g. blankheid niet altijd vast staat, althans niet significant is.
De vaak gehanteerde indicatie in de \\orm \\an de kleur der uitwendig te
inspecteren slijmvliezen van ogen en mond houden m.i. maar zeer zijdelings
verband met de werkelijke blankheid van het eindprodukt. Ik heb persoon-
lijk kalveren met roze slijmvliezen blank zien hangen aan de haak en om-
gekeerd gaven dieren, die bij het leven porceleinwitte slijmvliezen ver-
toonden vaak een minder goede slachtkwaliteit te zien. Waar de uitslag
der inspectie van de slijmvliezen echter een zeer zware rol speelt bij de
prijsbepaling op de markt, kan dit tot allerlei ongewenste toestanden
leiden.

Een factor, die de uiteindelijke blankheid van kalfsvlees sterk in ongunstige
zin kan beïnvloeden is oververmoeidheid ten gevolge van vervoer en
markten. Het zou mij te ver voeren om hier dieper op in te gaan en te
meer, daar het hier veelal nog hypothetische en geen wetenschappelijke
verklaringen zou betreffen. Maar het ligt voor de hand, dat een dier dat zó
anemisch is en nooit enige beweging heeft gehad door vervoer sterk wordt
geprikkeld en doordat er onvoorbereid hoge, en dus afysiologische, acti-
viteiten in spieren en andere organen worden vereist, kan dit tot onge-
wenste veranderingen in bloedverdeling enz. leiden. Ook dit is een punt
dat m.i. grote aandacht verdient en eens fundamenteel moet worden onder-
zocht. Het is relatief zeker zo belangrijk als de zachte bacon in de varkens-
houderij.

Het toedienen van thera[)eutica heeft soms ook een ongewenste opkleuring
van het vlees tot gevolg, maar ook dat is een punt apart.

Samenvattend meen ik te mogen stellen dat de huisvesting en verzorging
in de wijdste zin bij de kalvermesters een rol speelt, die in belangrijkheid
vergelijkbaar is met die bij moederloze biggen enz. In verband met het
feit, dat de kalvermesterij in deze vorm een vrij nieuwe kwestie is en velen
van ons dus aan de boezem van ons aller Alma Mater weinig van de kalver-
mesterij hebben kunnen opnemen, heb ik gemeend mijn voordracht in
deze vorm te mogen houden. Zulks temeer, daar mij dagelijks blijkt dat
de collega practicus, hoe zeer gewaardeerd wegens zijn goede behandeling
der andere zieke diersoorten, niet in tel is als er mestkalveren in het spel
zijn, omdat hem de basiskennis van dit nieuwe vak ontbreekt.
Hij kan de taal van de kalvermester onvoldoende spreken. Want dat is
vaker het geval, ook m andere schakermgen van ons vak. Wij spreken en
verstaan de taal van de cliënt onvoldoende en dringen daardoor bij onze
uiteenzettingen niet in zijn gedachtenpatroon door.

Het gaat ons dan als de officier, die na een uur instructie aan recruten
over gedrag in een kampement onder oorlogsomstandigheden vroeg aan
een dienstplichtige „Wat zou jij doen als je \'s nachts op wacht stond en
een figuur naderde kruipend het kamp"?

De betrokken soldaat antwoordde prompt: „Ik zou die dronken officier
netjes op bed brengen".

-ocr page 786-

Voedingsfysiologische aspecfen bij hef mesten
van
jonge kalveren met uitsluitend vloeibare
rantsoenen.1!

door Prof. A. M. FRENS

Instituut voor Veevoedingsonderzoek Hoorn.

Inleiding.

Bij een bespreking van de voedingsaspecten, die verbonden zijn aan bet
mesten van jonge kalveren met uitsluitend vloeibaar voeder, kan men het
beste bij de oudste vorm van deze mestmetbode beginnen. Dat is het mesten
van jonge kalveren met uitsluitend verse koemelk.

Het is al sinds overoude tijden bekend, dat jonge kalveren zeer snel kun-
nen groeien en dan uiterst mals en blank vlees produceren wanneer zij uit-
sluitend grote hoeveelheden koemelk krijgen. Dit vlees werd,van ouds als
een delicatesse beschouwd, zoals al uit het bijbelverhaal over de verloren
zoon naar voren komt. Voedingsfysiologisch kan hierover gezegd worden,
dat het jonge kalf van nature een buitengewoon grote capaciteit heeft
om voedingsstoffen in licbaamsbestanddelen om te zetten. Bij een over-
matige voeding wordt weliswaar meer vet in het lichaam gevormd dan
voor een natuurlijke, voor het dier optimale, groei nodig is. Maar een mest-
kalf heeft de gelukkige eigenschap, dat dit extra vet niet alleen als zicht-
baar vetweefsel wordt gevormd, maar ook voor een vrij groot deel tussen
de spiercellen in de spieren terecht komt. Het vlees wordt hierdoor blan-
ker en malser zonder dat een zichtbare vervetting ontstaat.
Een zo hoog mogelijk opgevoerde voedingsintensiteit, die de snelst moge-
lijke groei geeft, en tevens de beste kwaliteit vlees, is dus bet ideaal van
de mester. Hij tracht dit te bereiken door de dieren zoveel voeder te geven
als zij maximaal op kunnen nemen zonder er ziek van te worden. Gelukt
dit laatste, dan kan dc groei van met melk gemeste kalveren wel tot meer
dan 1,5 kg per dag oplopen. De gemiddelde groei over de periode van
40 tot 140 kg lichaamsgewicht bedraagt dan iets meer dan 1 kg per dag.
De dagelijks verstrekte melkboeveelheden laat men bij deze mesterij zo
snel mogelijk oplopen van ongeveer 4 kg tot wel 15 a 16 kg per dag.
In totaal is voor het mesten van een kalf met volle melk ongeveer 1200 kg
melk nodig. Bij de tegenwoordige prijsverhoudingen is dit niet lonend en
hier kan men de ontwikkeling van kunstmelkpreparaten uit verklaren, die
in de laatste jaren aan de kalvermesterij nieuwe mogelijkheden hebben
gegeven.

Concentratie en eiwitverhouding van het niestrantsoen.

Uit verschillende proeven is gebleken, dat voor 1 kg gewichtstoename bij
een mestkalf ongeveer 10 liter verse melk nodig is. Uitgaande van z.g.
standaardmelk met 3.33% vet kan hieruit worden afgeleid, dat een kalf
per kg groei 1.20 kg melk-drogestof verbruikt, die 1510 gram zetmeel-
waarde (g zw) met 305 gram verteerbaar ruw eiwit (g vre) vertegen-
woordigt. En als wij aannemen, dat een droog kunstmelkpreparaat onge-

1  Voordracht, gehouden ter gelegenheid van de 107e Algemene Vergadering van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde op 14 oktober 1961 te Utrecht.

-ocr page 787-

veer 96% droge stof bevat kunnen vv\'ij hieruit afleiden, dat een kunstmelk-
preparaat om dezelfde concentratie en eiwitverhouding als volle melk te
hehben per kg 1208 g zw met 244 g vre zou dienen te bevatten. De eiwit-
zetmeelwaardeverhouding bedraagt daarin 1 : 5 en men zou 125 g in 1 liter
moeten oplossen om een met verse melk overeenkomend vloeibaar voeder
te krijgen.

Hieruit blijkt duidelijk, dat volle melk eigenlijk een zeer geconcentreerd
voedingsmiddel is. Want bij voedermengsels uit andere grondstoffen is een
zetmeelwaarde van boven 1000 g zw eigenlijk alleen bereikbaar indien
belangrijke hoeveelheden vet in het mengsel verwerkt kunnen worden.
Een kunstmelkpreparaat uit zeer hoog verteerbare grondstoffen zou niet
minder dan 27% vet moeten bevatten om de concentratie van de volle
melk te evenaren.

Het verwerken van zoveel vet in een droog mengsel geeft allerlei tech-
nische bezwaren en er zijn bovendien ook fysiologische redenen waarom
men liever niet zoveel vet verwerkt. Het gevolg hiervan is, dat de concen-
tratie van de thans gebruikelijke kunstmelkpreparaten dooreengenomen
belangrijk lager ligt dan die van volle melk droge stof. Een kunstmelk-
preparaat dat b.v. uit 72% magere melkpoeder, 16% vet, 5% glucose, 5%
zetmeel en 2% vitamines en mineralen bestaat, bevat volgens globale be-
rekening per kg 944 g zw met 226 g vre en dus een eiwit-zetmeelwaarde-
verhouding 1 : 4.2. Deze eiwitverhouding is dus belangrijk nauwer dan die
uit volle melk. Wanneer men met dit preparaat even intensief wilde mesten
als met volle melk mogelijk is, dan zouden wij per kg groei 1600 g mengsel
met 1510 g zw en 362 g vre moeten geven en zouden de kalveren dus bijna
20% meer eiwit ontvangen dan wanneer zij met volle melk gemest werden.
Daar de eiwitvoorziening bij het mesten met volle melk zeker voldoende
genoemd mag worden kunnen wij vaststellen, dat bij gebruik van kunst-
melkpreparaten de kalveren over het algemeen veel meer eiwit ontvangen
dan strikt genomen nodig is. Zij zijn dan genoodzaakt een deel van het
eiwit niet als zodanig, maar als energiebron te gebruiken. Op theoretische
gronden zou men zich dus kunnen afvragen of het niet beter zou zijn dit
overtollige eiwit door andere veelal goedkopere energiebronnen te ver-
vangen.

De ervaring heeft echter geleerd, dat dit bij het mestkalf op grote bezwaren
stuit. Het maagdarmkanaal van een kalf is namelijk niet in staat veel zet-
meel of suiker te verwerken zonder dat abnormale gisdngen optreden, die
de kans op darmstoringen vergroten. Daarom is het niet gewenst meer
dan 10% van het kunstmelkpoeder uit de som van zetmeel -f- glucose te
laten bestaan.

Verhoging van het vetpercentage heeft naast technische ook fysiologische
bezwaren, waarop hier nader wordt ingegaan.

Het vet in de kunstmelkpreparaten.

In wezen wordt in kunstmelkpreparaten het melkvet vervangen door an-
dere goedkopere vetsoorten. Daarbij dient echter rekening gehouden te
worden met de verhouding der samenstellende vetzuren, zoals die in de
beschikbare vetten voorkomen. Hierbij zijn drie groepen vetzuren te onder-
scheiden.

In de eerste plaats de verzadigde vetzuren met korte koolstofketens, dus

-ocr page 788-

laurinc/.uur, inyristinezuur en kortere. Dan de verzadigde vetzuren niet
16 en 18 koolstofatonien, dus palmitine- en stearinezuur en tenslotte de
onverzadigde vetzuren, zoals oliezuur, linolzuur en linoleenzuur. Melkvet
is betrekkelijk rijk aan verzadigde vetzuren met korte ketens en bevat vrij
weinig onverzadigde vetzuren. Dit in tegenstelling met de meeste andere
dierlijke vetten die hoofdzakelijk uit palmitinezuur, stearinezuur en olie-
zuur bestaan. De meeste plantaardige vetten bevatten meer onverzadigde
vetzuren en alleen de vetten uit palmpitten en cocosnoten bevatten ook
verzadigde vetzuren met korte ketens. Door vermenging van b.v. palmpit-
vet met reuzel is het mogelijk een voedervet te bereiden, dat wat de ver-
houding der vetzuren betreft het melkvet enigszins benadert. Vooral wan-
neer men het \\ etgehalte zo hoog mogelijk wenst op te voeren is het zaak
aan de vetsamenstelling enige aandacht te schenken. En dan moeten er
vooral niet te veel hogere onverzadigde vetzuren in voorkomen. Want voor-
al deze vetzuren geven aanleiding tot darmstoringen als zij in een te hoog
percentage voorkomen. Toevoeging van een onschadelijk antioxydant aan
het vet vermindert tot op zekere hoogte het gevaar dat de onverzadigde
vetzuren opleveren.

Ranzig worden van het vet, dus voortijdig vrijkomen der vetzuren wordt cr
door verhinderd en de toegevoegde vitamines C en E worden er door be-
schermd. Als antioxydant geven wij de voorkeur aan de ook in menselijke
voedingsmiddelen toegelaten gallaten, zoals b.v. dodecylgallaat.
Een belangrijk aspect van het kunstmelkvet is ook nog dat het gewenst is
er een emulgator aan toe te voegen. Niet alleen op technische gronden is
lecithine hiervoor jiet aangewezen produkt. Het is namelijk gebleken dat
de verteerbaarheid van verschillende vetten bij kalveren, door vermenging
met wat sojalecithine belangrijk kan worden verbeterd. Daarom is het ge-
wenst b.v. 1 % lecithine in het kunstmelkpreparaat te blijven opnemen
ook indien men de enuilgcrende werking niet voldoende acht. Dit kan dan
worden verbeterd met een daarenboven toegevoegde synthetische emul-
gator zoals b.v, glycerinernono- en di-stearaat.

0])voering van liet vetpercentage der kunstmelkpreparaten met goed ernul-
geerhare, goed verteerbare en passend samengestelde vetmengsels is dus
op theoretische gronden aan te bevelen hoewel het tot nu toe technisch en
economisch nog niet erg verwezenlijkbaar schijnt tc wezen.
Daar ook andere eiwitarme energiebronnen door kalveren slechts in ge-
ringe hoeveelheden worden verdragen is te verwachten, dat hct eiwit-
gehalte der kunstmelkmengscls voorlopig nog wel onevenredig hoog zal
blijven.

Aspecten van de eiwitvertering.

De vertering van het vocdereiwit heeft bij mestkalveren een aantal bij-
zondere aspecten. In de eerste plaats staat vast, dat door de jeugd van het
kalf en door dc bijzondere aard van het verstrekte voeder de voormagen
nog weinig tot de eiwitvertering bijdragen. Bij jonge opfokkalveren, die in
de eerste drie levensweken uitsluitend melk krijgen, is de pensflora nog
vrijwel uitsluitend uit melkzuurbacteriën samengesteld. Deze werken wel
in op de restanten melk die bij de voedering in de pens doordringen en
zorgen er voor, dat de vers toegediende melk die in de lebmaag komt ver-
mengd wordt met de wat zuur geworden resten van de vorige voedering.

-ocr page 789-

Deze aanzuring kan de bufferende werking van de melk wat verminderen
en de pepsinewerking in de lebmaag bevorderen.

Bij een mestkalf, dat per keer meer vloeibaar voedsel krijgt dan de leb-
maag kan be^■atten, wordt deze reser\\-oirfimctie \\-an de pens gaandeweg
belangrijker. Bij een geslacht mestkalf vindt men veelal een vrij grote
hoeveelheid dikvloeibare inhoud in de pens waarin bijna altijd zeer veel
haar gesuspendeerd is. Dit haar heeft zich soms geconcentreerd tot sterk
vervilte grotere of kleinere haarballen. Soms lijkt door de aanwezigheid
van grote haarballen de eetlust van de betreffende kalveren iets te worden
benadeeld. Men kan zich afvragen, of dit een mechanische oorzaak heeft
dan wel of zich in deze haarballen min of meer toxische eiwitsplitsings-
produkten vormen. De buitengewoon onaangename geur die deze haar-
ballen verspreiden zou een aanwijzing voor deze laatste veronderstelling
kunnen zijn. Het al of niet ontstaan van deze haarballen schijnt niet zo
zeer af te hangen van de hoeveelheden haar die door verschillende kal-
veren worden opgenomen, maar meer \\ an de aard van de opgelikte haren
en het toevallig ontstaan van één of meer verviltingskernen in de pens-
inhoud.

Men heeft neiging om aan te nemen dat bij een mestkalf het optreden van
fermentaties in de pens eigenlijk ongewenst is. De gunstige werkingen, die
men soms waarneemt bij het toedienen van bepaalde antibacteriële toe-
voegingen behoeven daarom niet altijd alleen aan hun werking op de
darmflora te worden toegeschreven. Het is ook denkbaar, dat een zekere
desinfcctie van de niet normaal functionerende voormagen hiertoe zou
kunnen bijdragen.

Bij de eiwitvertering in de lebmaag zijn bij het jonge mestkalf twee en-
zymen van belang. In de eerste plaats het lebferment, dat de melkcaseine
omzet in paracaseine en bevordert dat deze paracaseine zich met cal-
ciumionen tot onoplosbare caseine verbindt. In het zo ontstaande coagulum
worden aanvankelijk ook de niet gecoaguleerde melkeiwitten opgesloten,
die eerst langzamerhand door retractie van het coagidum vrijkomen. Door
de lebstremming wordt de vloeibare melk in de lebmaag tot een vastere
voedingssubstantie die een goed aangrijpingspunt vormt voor de inwerking
van het tweede enzym, de pepsine, waardoor bij een geschikte pH de ei-
witten gesplitst worden. De coagulerencle cn cle proteolytische activiteit
van het lebmaagsap behoeven niet [)arallel te lopen. Naarmate het kalf
ouder wordt neemt de proteolytische activiteit toe, terwijl het coagiderend
vermogen minder wordt.

De vraag rijst of deze, oj) normale melkvoeding afgestemde, stremming en
vertering bij mestkalveren geheel in stand kan worden gehouden. De hoe-
veelheden vloeibaar voedsel, die bij elke voedering aan deze dieren ver-
strekt worden zijn veelal zo groot, dat er kans bestaat, dat een gedeelte
ervan aan dc strcnnning en aan de [jcijsinevcrtering ontsnapt. Bij een
mestkalf kan dus de vertering in de lebmaag onvollediger zijn dan bij een
minder overvloedig gevoederd opfokkalf van dezelfde leeftijd. En dit kan
weer consequenties hebben voor het verdere verloop van de eiwitvertering.
De resorptiemogelijkheden voor opgeloste eiwitten en aminozuurcomplexen
zijn in de dtmne darm groter dan vroeger meestal werd aangenottien. Dat
deze resorptie meestal alleen bij pasgeboren dieren kan worden aangetoond,
is een gevolg van het feit, dat bij deze pasgeborenen de proteolytische en-
zymen van de maag nog te zwak werken om een barrière te vormen tegen

-ocr page 790-

het doordringen van deze stoffen in de dunne darm. Op oudere leeftijd
verhindert de lebmaagfunctie dit doordringen, maar als de lebmaagbarrière
doorbroken wordt, b.v. door een massale toediening van sterk gebufferde
eiwitoplossingen, kunnen de doorgedrongen eiwitoplossingen nog wel dege-
lijk de wand van de dunne darm passeren. Dit is nu juist wat bij de zeer
ruim gevoederde mestkalveren verwacht mag worden.
Indien de zo geresorbeerde eiwitachtige stoffen antigene eigenschappen
hebben, bestaat de mogelijkheid dat het kalf er antistoffen tegen gaat vor-
men. En als dat in voldoende mate heeft plaatsgevonden, kan een her-
nieuwde invasie van hetzelfde eiwit anafylactiscbe shockverscbijnselen uit-
lokken. Zoals wij kort geleden hebben medegedeeld zou naar onze mening
bet optreden van „pseudolal" bij mestkalveren wellicht op deze wijze ver-
klaard kunnen worden. Dit wordt o.a. ondersteund door S c b 1 o s s, die in
een publikatie over de intestinale absorptie van antigene eiwitten reeds in
1925 mededeelde, dat bij zuigelingen, die een met diarree verlopende ziekte
doorstaan hadden, vaak sterke precipitinen tegen koemelkeiwit in het
bloedserum konden worden aangetoond. Zelfs bet beste mestkalf heeft wel
eens wat diarree en de hernieuwde invasie van antigeen kan dan het
beste plaatsvinden en bij een gesensibiliseerd dier tot shockverschijnselen
leiden.

Bij de samenstelling van melkvervangende preparaten voor mestkalveren
moet daarom rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat oplos-
bare eiwitachtige stoffen in de dunne darm kunnen komen en daar na-
delige effecten kunnen hebben.

Ter voorkoming hiervan kan men twee kanten uit.

Door het bevorderen van een goede strembaarbeid der kunstmelk en door
de buffercapaciteit tegen het maagzuur laag te houden kan men er toe bij-
dragen dat de natuurlijke maagbarrière in stand blijft. Meer dan tweemaal
per dag voederen is hiervoor eveneens gunstig. Men kan ook trachten de
directe resorptie van het eiwit, dat de barrière passeert, te voorkomen. Dan
zou men het kunstmelkeiwit minder in werkelijk oplosbare vorm en meer
als fijn gesuspendeerde deeltjes toe moeten dienen. Om geresorbeerd te
kunnen worden, moet dergelijk eiwit in ieder geval door proteolytische en-
zymen van maag of darm.sap worden gesplitst, waardoor een antigene wer-
king wordt voorkomen.

De proteolytische afbraak van onoplosbaar eiwit kan echter ook zo traag
verlopen, dat een deel ervan geheel aan de enzymatische vertering ont-
snapt. Dan komt dit eiwit in de dikke darm terecht, waar bet blootgesteld
wordt aan bacteriële fermentatie. Bij laatstgenoemde fermentatie wordt
uit het aminozuur tiyptophaan het restprodukt indol gevormd, dat via de
nieren als urine-indicaan wordt uitgescheiden. Het is ons gebleken, dat
mestkalveren, die een niet onbelangrijk deel van hun voedereiwit in on-
oplosbare vorm kregen een duidelijk verhoogde indicaanuitscheiding met
de urine hadden. De indicaanreactie in de urine kan bij mestkalveren aan-
wijzingen geven omtrent de omvang van de fermentatieve eiwitvertering.
Ook bij kalveren, die een kunstmelk van de gebruikelijke samenstelling
krijgen, is wel indicaan in de urine aantoonbaar. Maar bij de dieren die
onoplosbaar eiwit kregen kwam er zoveel indicaan in voor, dat de betonnen
stalvloer waar deze urine over liep een blauwe kleur kreeg, doordat uit het
indicaan aan de lucht indigoblauw ontstond. Juist deze blauwkleuring
bracht ons op het spoor van de sterk verhoogde indicaanuitscheiding.

-ocr page 791-

De door deze reactie aangetoonde versterkte ferinentatieve eiwitvertering
heeft geen nadehge invloed op de gezondheid van de betreffende proef-
kalveren meegebracht. De consistentie van hun faeces was eerder beter
dan slechter dan die der vergelijkbare groepen en het is daarom niet uit-
gesloten, dat een bepaalde mate van fermentatieve eiwitsplitsing in de
dikke darm, door het ter plaatse ontstaan van stoffen als b.v. nicotinezuur-
amide, gunstig is voor de functie van het slijmvlies van de dikke darm. Dit
zal nog nader onderzocht moeten worden en ook of langs fermentatieve
weg verteerd eiwit nog voldoende tot de energievoorziening van het kalf
kan bijdragen.

Welke koolhydraten zijn voor mestkalveren bruikbaar?

Voor heel jonge kalveren is melksuiker het natuurlijke koolhydraat. Het
komt ook in magere melkpoeder voor en wordt daarmede een vast be-
standdeel van kunstmelkpreparaten. Voor de resorptie wordt de melksuiker
door het darmenzym lactase in glucose en galactose gesplitst. Maar die
enzymwerking wordt bij oudere dieren gaandeweg minder. Dit deed de
vraag rijzen of bij mestkalveren, die meer en langduriger lactose krijgen dan
natuurlijk geacht mag worden, de normale lactosevertering voldoende
blijft.

Wij hebben daarom het effect van extra lactase in kunstmelkmengsels na-
gegaan. De groei of de conditie van de dieren werd er niet door verbeterd.
In de urine der met lactase bijgevoederde dieren werd echter de glucose-
reactie enkele uren na de voedering dikwijls positief. Deze alimentaire
glucosurie moet waarschijnlijk verklaard worden, door aan te nemen, dat
de lactosesplitsing met extra lactase zo stormachtig verloopt dat, na de voor
mestkalveren gebruikelijke zeer overvloedige maaltijden, de bloedsuiker-
spiegel tijdelijk de nierdrempelwaarde overschrijdt. Uiteraard is dit een
ongewenst verschijnsel en het heeft dan ook geen zin om bij mestkalveren
te trachten de mclksuikervertering door lactasetoevoeging te versnellen.
Een hoog percentage direct resorbeerbare glucose heeft in kunstmelk voor
kalveren hetzelfde effect als een versnelde melksuikersplitsing. Het gebruik
van glucose in deze mengsels om de eiwitverhouding wat te verruimen en
de smaak te verbeteren, dient dus met mate te geschieden. Meer dan 5%
glucose moet ongewenst geacht worden, vooral wanneer ook nog een zeker
percentage zetmeel in het kunstmelkmengsel wordt verwerkt.
Over de bruikbaarheid van zetmeel in kunstmelk lopen de meningen nogal
uiteen. Vast staat, dat een moeilijk aantastbare zetmeelsoort zoals b.v.
rauw aardappelzetmeel goeddeels onverteerd de dunne darm passeert en
daarna in de dikke darm prikkelende zure gistingen kan teweegbrengen.
Het zetmeel uit de granen en uit boekweit werkt in dit opzicht niet zo on-
gunstig. In hoeveelheden tot 10% van het mengsel geeft het meestal geen
overmatige darmgistingen.

De z.g. ontsloten zetmeelsoorten, die een speciale behandeling hebben
ondergaan om ze beter verteerbaar te maken, kunnen ook zonder gevaar
voor koolhydraatgisting in de kunstmelkmengsels worden opgenomen.
Door de gedeeltelijke zure hydrolyse, of door de verstijfseling die zij onder-
gaan hebben, kunnen te grote hoeveelheden van deze produkten echter
weer aanleiding geven tot een al te snelle glucose-afsplitsing en dus tot de
reeds genoemde alimentaire glucosurie.

-ocr page 792-

De langs mechanische weg uit granen bereide zetmeelprodukten kunnen
niet alleen zetmeel, maar ook nog bepaalde bijmengsels in het voeder bren-
gen die soms een specifieke darmwerking kunnen hebben. Zo is bekend,
dat een waterig extract van rijst bij zuigelingen een stoppend effect heeft.
Vermoedelijk speelt hierbij een zekere adstringerende werking van een der-
gelijk extract een rol. Het zou overweging verdienen om eens te onder-
zoeken, of bij mestkalveren een permanente toediening van een geringe
hoeveelheid adstringerende stof, zoals b.v. tannalbine, de consistentie van
de faeces blijvend ten goede zou komen en ook overigens een gunstig
effect zou hebben.

Mineralen in kunstmelk voor mestkalveren.

De in kunstmelk op te nemen minerale stoffen moeten gezien worden als
noodzakelijke aanvullingen van de reeds in de overige ingrediënten aan-
wezige asbestanddelen. In verband met het streven om de zetmeelwaarde-
concentratie der mengsels zo hoog mogelijk te krijgen dient men de mine-
raaltoevoegingen tot een minimum te beperken. Zonder extra Ca en P-
toevoeging zijn de benen van een slachtrijp mestkalf dikwijls sterk abnor-
maal te noemen.

Daarom is het gewenst aan de kunstmelk wat Ca en P toe te voegen, b.v.
in de vorm van 0,3% fosforzure voederkalk en 0,15% CaClo. Dit brengt
de per kg gewichtstoename gevoederde hoeveelheden Ca en P op resp. on-
geveer 1 7 en 12 g.

De beenvorming wordt hierdoor gunstig beïnvloed. Het gebruik van CaClo
in de mengsels heeft tevens ten doel het gehalte aan vrije calciumionen,
die nodig zijn \\oor de stremming van de kunstmelk, iets op te voeren.
Melk, en ook kunstmelk, bevatten o]) zichzelf onvoldoende Mg om bij snel-
groeiende mestkalveren hct blocdmagncsium op peil te houden. Daarom
kwam vroeger bij met volle melk gemeste kalveren nogal eens echte „lal"
voor. Deze ziekte uitte zich in plotselinge, \\ aak dodelijk verlopende, tetanie-
aanvallen tengevolge van hypomagnesiëmie. Door verhoging van het
magsnesiumgehalte in de kunstmelk kan deze afwijking bij met kunstmelk
gemeste kalveren worden voorkomen. Hiertoe kan 0,15% MgO in het
kunslmelk])ocdcr worden opgenomen, waardoor hel natuurlijke Mg-gehalte
ongeveer verdubbeld wordt, zodat per kg groei ongeveer 2,8 g Mg be-
schikbaar is. Dit is blijkbaar voldoende, want het Mg-gchalte van hct
bloedserum bedroeg bij verscheidene proeven ongeveer 2 mg per 100 ml
en verschijnselen van echte „lal" zijn nooit waargenomen.
Hel is bekend dat men er bij mestkah\'eren naar streeft, ter voorkoming van
tc donker gekleurd vlees, een zekere mate van anemie te veroorzaken. Daar-
toe worden alle hemoglobinevormende sporenelementen zoveel mogelijk uit
de kunstmelk geweerd. In dit verband denkt men vooral aan ijzer en koper.
Men vergeet dan, dat koper bij de hemoglobinevorming slechts betrokken
is door het ijzer. Zonder ijzer kan koper de hemoglobinevorming niet ver-
hogen. Koper o[3 zich/elf is cclitcr een belangrijke katalysator bij verschil-
lende enzymwerkingen en het is ook van belang voor de functie van het
darmslijmvlies, dat bij mestkalveren een zware taak heeft. Daarom achten
wij voor een mestkalf toch een zekere koper\\\'Oorziening nodig.
Wij hebben daarom bij enkele proeven 0,01% CuO in het kunstmelk-
mengsel opgenomen en daarvan geen merkbare verslechtering van de kleur

-ocr page 793-

van het vlees gezien, tei-wijl de indruk verkregen werd, dat de algemene
toestand der mestkalveren gunstig op de kopertoediening reageerde.
Wanneer de hoeveelheid mengsel per liter kunstmelk niet boven 150 g
komt en per dag maximaal 15 liter wordt gevoerd, kan de koperdosis tot
180 mg Cu per dag oplopen boven de hoeveelheid die zich al in de ge-
bruikte ingrediënten bevindt. Van deze hoeveelheid hebben wij bij gebruik
van CuO in het mengsel geen nadelige effecten waargenomen.
Het schijnt echter voorgekomen te zijn, dat een kunstmelkmengsel waarin
dezelfde hoeveelheid Cu niet als CuO maar als CUSO4.5H2O was ver-
werkt en waarvan tot 200 g per liter kunstmelk werd verstrekt, koper-
intoxicatieverschijnselen heeft veroorzaakt. Wanneer bij de bereiding van
dit mengsel geen vergissingen gemaakt zijn, zou men tot de conclusie
moeten komen dat kopersulfaat gevaarlijker is dan CuO en dat een tot
240 mg Cu oplopende dagdosis in deze vorm te hoog kan zijn. Veiligheids-
halve zullen wij dan ook in de toekomst de door ons in kalvermelkmengsels
geadviseerde hoeveelheid CuO tot op de helft terugbrengen, dus tot 0,005%.
In totaal worden dan 0,755% mineralen extra aan de kunstmelkmengsels
toegevoegd, n.1. 0,15% NaCl, 0,15% MgO, 0,15% CaClg, 0,30% fokor-
zure voederkalk en 0,005% CuO. Deze hoeveelheid is bij een normaal
gehalte aan mineralen van de gebruikelijke kunstmelkbestanddelen als vol-
doende tc beschouwen.

Over het uit kunstmelk voor mestkalveren zoveel mogelijk te weren ele-
ment, het ijzer, moet nog het volgende worden opgemerkt. Op grond van
de overweging dat er een verband bestaat tussen de ijzervoorziening en
de hemoglobinevorming meent men van oudsher, dat dc kalveren niet
voldoende anemisch zullen worden als ze ijzer binnen krijgen en dat er
een verband bestaat tussen de anemie en de gewenste blanke kleui van
het vlees. De ervaring heeft ons echter geleerd, dat het verband tussen het
gehalte aan bloedhcmoglobine en de spierhemoglobine niet zo direct is
als veelal wordt gedacht. Bij mestkalveien. die uiteraard een zeer ijzerarme
voeding ontvangen, is het myoglobinegehalte der spieren vaak sterker ver-
laagd als met de verkregen anemie in overeenstenmiing is. Mestkalveren
met de sterkste anemie hebben dus lang niet altijd het blankste vlees.
Een zo snel mogelijke groei en zo min inogeiijk gelegenheid tot spiertraining
zijn hiervoor eveneens belangrijk. Wanneer dus door een te sterke anemie
de groeisnelheid zou afnemen kan het vlees minder blank worden, dan
wanneer dc anemie nog niet sterk genoeg was om de groei te vertragen.
Bij het regelen van de voeding van mestkalveren moet men zich dus niet
tot ideaal stellen dat een zo sterk mogelijke anemie zal ontstaan. Bij snel
gegroeide mestkalveren kan men bij een blocdhemoglobinegehalte van
7 u 8 mg% zeker nog behoorlijk blank vlees verwachten, terwijl een ster-
kere graad van anemie wel de risico\'s verhoogt, maar geen zekere ver-
betering van de vleeskleur meer geeft. Bij maximale groei en minimale
spiertraining behoeft men geen overdreven ijzervrees te koesteren, omdat
met een matige graad van anemie kan worden volstaan.

Vitamines in kunstmelk voor mestkalveren.

Bij het bepalen van de vitaminetoevoegingen, die in het kunstmelkmengsel
gewenst zijn, kan men zich in de eerste plaats laten leiden door de bekende
vitaminegehalten in verse volle melk. Natuurlijk is een deel van deze vita-
mines ook nog aanwezig in de melkprodukten die het hoofdbestanddeel

-ocr page 794-

van de melkvervangende mengsels vormen, die voor de kalvermesterij ge-
bruikt worden. Hierop kan men echter niet te zeer vertrouwen en het is
wel verantwoord ongeveer de vitamineboeveelheden toe te voegen, die in
volle melk aanwezig zijn. Men zou dan hoogstens een verdubbeling van de
noodzakelijke dosering kunnen krijgen en dit kan bij de vitamines waarom
het bier gaat zeker geen kwaad. Van deze gezichtspunten uit kan worden
aanbevolen om per kg droog mengsel 1625 I.E. vitamine A en 240 I.E.
vitamine D3 op te nemen. Dit komt neer op een gemiddelde dagdosis van
ruim 2000 I.E. vitamine A en 300 I.E. vitamine
D3.

Ook vitamine E dient te worden toegevoegd. Hiervoor wordt 1 g vitamine
E per 100 kg droog mengsel aanbevolen. Of deze hoeveelheid steeds vol-
doende is om het optreden van spierdegeneraties, die met tekorten aan
vitamine E kunnen samenhangen, te voorkomen is niet te voorspellen.
Het schijnt n.1. dat de hoeveelheid onverzadigde vetzuren in het dieet de
behoefte aan vitamine E bepaalt. Er zou dus eigenlijk verband gelegd
moeten worden tussen de benodigde hoeveelheden vitamine E en de samen-
stelling van de in de rantsoenen verwerkte vetten. Maar hierover zijn nog
geen voldoende exacte gegevens beschikbaar. In kunstmelkmengsels, die niet
al te veel onverzadigde vetten bevatten, beeft de genoemde boeveelheid
vitamine E tot nu toe goed voldaan.

Gezien de gemiddelde gehalten aan verschillende B vitamines der samen-
stellende grondstoffen lijken extra toevoegingen van deze vitamines aan
kunstmelk voor kalveren niet erg nodig. Een uitzondering moet echter
gemaakt worden voor het nicotinezuuramide. Dit vitamine schijnt, bij
varkens althans, een beschermende werking op het dikke darm slijmvlies
te hebben. Rekening houdende met de zware belasting van de darm bij
mestkalveren, lijkt het verantwoord bun nicotinezuuramide-voorziening
aan de hoge kant te houden. Daarom wordt biervan 50 mg per kg droog
mengsel aanbevolen.

Eveneens uit veiligheidsoverwegingen wordt een toevoeging van 80 mg
vitamine C per kg droog mengsel toegepast, ofschoon een duidelijk effect
van deze laatste toevoeging niet met zekerheid is aangetoond. Men kan
op grond van theoretische overwegingen nog wel meer vitamines en andere
speciale nutriënten in kunstmelk voor mestkalveren opnemen of de con-
centraties der hier genoemde vitamines verhogen. Dit wordt door som-
mige bcreiders van kunstmelk voor mestkalveren ook wel gedaan. Wij
hebben echter niet de indruk, dat de hierdoor bereikte resultaten veel spec-
taculairder zijn dan die, welke met mengsels waarin de vitamines wat spaar-
zamer werden toegevoegd te bereiken zijn.

Antibacteriële stoffen in kunstmelkmengsels.

Over de wenselijkheid van het opnemen van antibiotica en andere anti-
bacteriële stoffen lopen de meningen nog zeer uiteen en bet beeft weinig
zin om zich bij één der met veel sentiment geladen controversiële stand-
punten aan te sluiten, zolang hiervoor geen meer exact gefundeerde argu-
menten kunnen worden aangevoerd.

De resultaten, die met volle melk te bereiken zijn, kunnen onder gunstige
omstandigheden ook zonder antibiotica met de tegenwoordige kunstmelk-
mengsels bereikt worden, of in ieder geval op een meer economisch verant-
woorde wijze vrij dicht worden benaderd. De kans op voedingsstoringen is
echter bij het mesten van kalveren groter dan bij andere vormen van vee-

-ocr page 795-

houderij, door de abnormaal intensieve en voor iets oudere dieren eigenlijk
onfysiologisch samengestelde rantsoenen. Er is in het algmeen een zeer
nauwe speelruimte tussen een topprestatie en een mislukking door digestie-
storingen. En naar onze mening kunnen antibiotica deze nauwe speelruimte
iets verbreden. Een dosis van b.v. 66 mg aureomycine per kg mengsel
achten wij \\ oldoende om de bacteriële consequenties van, ook bij een goede
samenstelling en vakkundige toediening onvermijdelijke, voedingsfouten op
te vangen. Gelukt dit niet, dan zijn de oorzaken hiervan meestal wel zo
duidelijk dat zij voor de toekomst vermeden kunnen worden. Voorkoming
van herhaling in de toekomst is iets anders dan de bestrijding van de di-
recte gevolgen van een dergelijke fout. Dit laatste is typisch een therapie,
die met behulp van tijdelijke dieetvermindering en van antibacteriële en
resorptie verminderende medicamenten kan worden ingesteld. Het is
echter niet gewenst, dat men op grond van dergelijke incidenten zou be-
sluiten om de slechts als buffer bedoelde antibioticumtoevoeging in het
voor gezonde dieren bestemde voeder te gaan verhogen. Ook de toepassing
als „voederbuffer" van antibiotica als streptomycine en chlooramphenicol
moet worden afgeraden met het oog op de meer specifieke werking van
deze stoffen b.v. tegen
Salmonellae.

Bij deze behandeling der verschillende voedingsfysiologische aspecten der
kalvermesterij is naar voren gekomen, dat er nog tal van vraagstukken
om een oplossing vragen, voordat deze in de laatste jaren zo tot ontwik-
keling gekomen tak van vleesproduktie ook voedertechnisch op een stevige
experimentele grondslag kan worden beoefend. Orn dit te bereiken is een
nauwe samenwerking tussen voedertechnologen, voedingsdeskundigen en
diergeneeskundigen een absolute noodzakelijkheid.

Het oriënteringszintuig van vleermuizen.

Ongeveer 25 jaar geleden heeft de Amerikaanse fysieus P i e r e e aangetoond,
dat vleermuizen zich bij hun vlucht in het donker nauwkeurig oriënteren door het
ontvangen van zelf uitgezonden ultrageluidsgolven, analoog dus met de peilingen
door middel van het echolood waarmee een schip de zeebodem aftast. Sedert deze
eerste ontdekkingen bracht verder onderzoek veel nieuws.

Hiertoe behoort de vondst, dat betreffende de onderorde der vleermuizen verschil-
lende methoden van echopeiling bekend zijn geworden. Zo wordt door de hoef-
ijzerneus-vleermuizen het oriënteringsgeluid niet door de mond, maar door de neus
uitgezonden. De werking van het „hoefijzer", dat tot megafoon dient, kan door
spierwerking zodanig worden gewijzigd, dat er, afhankelijk van de afstand van de
te onderkennen voorwerpen, met een brede of een smalle geluidskegel kan worden
gepeild.

Een artikel van de zoöfysioloog F. P. Möhres (Tübingen) in de Umschau van
15 november brengt veel bijzonderheden.

Ned. Tijdschr. voor Geneesk., 105, 4, (1961).

Hannoveranen in het Zwitserse leger.

Tijdens de auctie in Verden werden 33 Hannoveranen voor het Zwitserse leger aan-
gekocht.

In de herfst zullen nog 2 aankoopcommissies in Hannover rondreizen.

Der Tierzüchter, 13-10-1961, 229.

-ocr page 796-

REFERATEN

Kunstmatige inseminatie

PRAKTISCHE K.I. BIJ VARKENS.

Smidt, W. J. (P.G.D. Overijssel, Zwolle): The practical application of pig A.I.
Rapport 4e Intern. Congres „Voortplanting bij Dieren", 1961.

In Overijssel werken 5 K.I.-verenigingen voor varkens. De leden van deze verenigin-
gen zijn de plaatselijke varkensfokverenigingen. Deze verenigingen maken wel ge-
bruik van laboratoria van de runder K.I.-stations, maar zijn organisatorisch en finan-
cieel volkomen gescheiden van de verenigingen voor runder-K.I. (Ook in Noord-
Brabant bestaat een soortgelijke opbouw.)

Van de ongeveer 50.000 fokzeugen, die cr in Overijssel zijn, werden ongeveer 6% ge-
insemineerd bij 17% van de fokkers. Een inseminator verricht ongeveer 10-15 inse-
minaties per dag, maar heeft daarbij ook ander werk zoals opvangen van sperma,
schoonmaken van instrumenten en glaswerk, administratie.

De fokkerij wordt zo spoedig mogelijk nagegaan aan de hand van 100 tomen, die
bekeken worden. Van 20 verschillende zeugen wordt één big opgelegd voor een mest-
proef.

Als verdunningsmiddel wordt gebruikt bicarbonas-glucose met eidooier. Dc bevruch-
tingsresultaten zijn gunstig. Over het jaar juli 1959 tot augustus 1960 werden 4467
varkens geïnsemineerd. De kosten zijn in Overijssel ƒ 13,— per eerste inseminatie
(herinseminaties zijn kosteloos).

Willems.

K.I.-KOUDESCHOCK.

W h i t e, I. G. and Wale s, R. G.: The susccptibility of spermatozoa to cold shock.
Int. J. Fertility, 5, 195, (1960).

In dit onderzoek is nagegaan welke invloed d» koudeshock heeft op verschillende
soorten sperma. Het sperma van stieren en konijnen werd met behulp van de kunst-
schede, dat van honden en vogels door massage en van rammen door elcktro-ejaculatie
verkregen.

De invloed van de koudeshock is gecontroleerd met behulp van een vitaalkleuring en
wel voor het sperma van stieren, rammen en konijnen met 5% nigrosine en 2%
congorcxjd in 2.6% Na-citraat 2aq en van mensen, honden en vogels met 0.5%
cosine in de plaats van de congorood.

Over het al.gemeen kan een duidelijk aantoonbare invloed worden gevonden, maar
deze is niet zo groot als vaak in de literatuur wordt beschreven. Gebleken is ook dat
onrijp sperma en tweede ejaculaten resistenter zijn. Verder is aangetoond dat de resis-
tenue hoofdzakelijk een ei,genschap is van hct
Spermium en dat het secretum van dc
accessoire geslachtsklieren maar weinig invloed heeft.

]. Hendrikse

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziel(ten

EEN ABNORM.\\LE LINTWORM.

Vogel, H.: Über eine unscgmentierte, ungeschlechtliche Taenia saginata. ]. Hel-
minth.,
R. T. Leiper Suppl., 191, (1961).

Een exemplaar van T. saginata van de mens vertoonde geen uitwendige geleding.
Inwendig was ook het excretieapparaat niet gesegmenteerd. De testes en hun uitvoer-
gangen waren deels goed ontwikkeld en hieraan was nog in principe de segmentatie
te herkennen. Vermoed wordt, dat hier een verliesmutatic voor verantwoordelijk was.

ƒ. Jansen Jr.

-ocr page 797-

Pluimveeziekten

BESTRIJDING VAN SYNGAMUS-INFECTIES BIJ FAZANTEN.
M c G r e O r, J. K., K i n g s c o t e, A. A. and R e m m c 1 t s, F. W.: Field trials
in the control of gapcworm infections in pheasants.
Avian Dis., February, 11, (1961).
Schrijvers experimenteerden op cen bedrijf met 6000 fazanten, welke reeds 18 jaar
op het zelfde terrein werden gefokt, en waar
Syngamus trachealis-mlectics een ernstig
probleem vormden gedurende de laatste 10 jaar.

Via proeven werd aangetoond dat alle fazanten, welke aardwormen ontvingen die
met
Syngamus trachealis-eieren besmet waren, later een Syngamus-\'mleciie vertoonden.
De invloed van direct opgenomen eieren en larven werd niet nagegaan.
Met zeven chemicaliën werden grondontsmettingsproeven gedaan. Dieselolie en
HgCl\'i bleken de beste effecten te sorteren. Dc eerste stof was echter economisch niet
bruikbaar.

Phenotiazine 3% in het voer gaf een hoge bescherming, doch was toxisch voor fa-
zanten, jonger dan 12 weken.

HgCl2 kan echter accumulatie in de grond geven.

Dieselolie wordt verstoven als volgt: 720 cm® per 0,09 m^; HgCla: 60 mg per 0,09 m-,
2 X per jaar.
 Th. Smit.

WORMZIEKTEN BIJ PATRIJS EN FAZANT.

C 1 a p h a m, Ph. A.: Recent observations on helminthiasis in some British game
birds.
J. Helminth., R. T. Leiper Suppl., 35, (1961).

Onderzocht werden 2694 resp. 3830 dood gevonden of stervende patrijzen en fa-
zanten. Bij de patrijzen was
Syngamus trachea de belangrijkste wormsoort, voorko-
mende in 431 vogels, waarvan 281 door de infectie te gronde gegaan.
Trichostrongylus
tenuis
werd in 281 dieren gevonden en was 115 maal dc doodsoorzaak. Heterakis spp.
waren eveneens belangrijk: 380 gevallen, waarvan 245 samen met blackhead. Ook
bij de fazanten was
S. trachea de belangrijkste wormsoort: 477 maal .gevonden, waar-
van 245 maal doodsoorzaak. Voorts veroorzaakte
Heterakis isolonche bij de fazant
vaak ulcerende typhlitis, die 148 sterfgevallen gaf op een totaal van 304 geïnfec-
teerde dieren. ƒ.
Jansen Jr.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

C. PYOGENES EN AFWIJKINGEN IN VRUCHTBAARHEID BIJ RUNDEREN.
Hu brig, Th. und W o h a n k a, W. (Berlin, Jcna) : Untersuchungen über die
Rolle von C. pyogenes bei Fruehtbarkeitsstörungen des Rindcs.
Rapport 4e Intern.
Congres „Voortplanting bij Dieren", 1961.

De infectie van de geslachtsorganen met Corynebacterium pyogenes wordt vaak als
oorzaak van voortplantingsstoornissen bij het rund vermeld. e h n e 1 t vergelijkt
C. pyogenes met Vibrio fetus en Trichomonas foetus, daar alle 3 zonder neven-
oorzaken endemische infecties van de geslachtsorganen zouden kunnen veroorzaken.
Flij deelt daardoor de C.
pyogenes-inhctic bij de specifieke dekinfecties in, die als
specifieke plaatselijke infecties lokale immuniteit verwekken. De infcctie zou venerisch
zijn. Ook overdracht door middel van de handen bij onzuiver diergeneeskundig werk
of bij inseminatie wordt aangenomen. Vanderplassche en Easly met zijn
medewerkers zien geen samenhang tussen uitscheiding bij de stier en de frequentie
van uterine-infecties. R o w s o n en zijn medewerkers toonden bij intraüterinc inse-
minaties van geïnfecteerd sperma aan, dat dc runderuterus tijdens de bronst de in-
fectie weerstaat en zich slechts tijdens de corpus lutcum fase gevoelig toont.
De vraag dient opgelost te worden of
C. pyogenes-mfecties bij het rund als dek- of
inseminatie-infecties optreden. Hiertoe werden proeven genomen met 4 groepen jonge
vaarzen die vaginaal en intraüterien, tijdens dc bronst en in de luteale fase (9c cyclus-
dag) geïnfecteerd werden. De uitkomsten pleitten, evenals het onderzoek van de
percentages non-return bij gebruik van K.I.-stieren met
C. pyogenes aanwezig in pre-
putium en sperma, tegen de mogelijkheid van een dekinfectie van venerisch karakter.

-ocr page 798-

Het is bekend dat toevoeging van antibiotica aan het sperma (200-300 I.E. peni-
cilline en 1000 I.E. streptomycine per ml verdund sperma) de groei van
C. pyogenes
niet beïnvloedt. Uit proeven kon geconcludeerd worden, dat bij cervicale insemi-
natie met fertiel stieresperma dat geen
C. pyogenes bevat, geen de vruchtbaarheid
storende infecties optreden. Hierdoor was tevens bewezen dat de
C. pyogenes-Mectie
geen specifieke dekziekte is, zoals vibriosis en trichomoniasis.

Massale infecties van de diepere geslachtswegen binnen 18 uur post partum beïnvloed-
den niet de algemene toestand, de lactatie en de vruchtbaarheid van een proefgroep
van 27 eerste kalfskoeien in vergelijking met 9 controledieren, wanneer de geïnfec-
teerde runderen tot een gezonde involutie in staat waren. De met middelmatige alge-
mene storingen gepaard gaande puerperale intoxicaties en de puerperale metritis zijn
bepaalde sporadische infecties, die slechts dan veelvuldig en schijnbaar endemisch op-
treden als groepen van dieren uniform onder zó ongunstige verhoudingen, speciaal
tijdens de 2e helft van de drachtigheid, leven, dat de voorwaarden ontstaan voor het
aanslaan en de ontplooiing van de ziekmakende eigenschappen van de C.
pyogenes.
Het voorkómen van de de vruchtbaarheid storende endometritiden ligt niet op het
terrein van de geboortehygiëne, waarop volgens beide onderzoekers overdreven nadruk
gelegd is, maar op dat van de vaak te laag gewaardeerde graviditeitshygiëne.
De chronische aspecifieke endometritiden beïnvloeden de vruchtbaarheid der run-
deren belangrijk. Waarnemingen uit de praktijk wijzen er op, dat deze endometritiden
afkomstig zijn van puerperaalstoornissen en niet van dekinfecties. Deze stoornissen
worden ook vaak na spontane geboorten waargenomen. Preventief zou hier kunnen
worden opgetreden door de puerperale stoornissen te voorkomen. Daarvoor is het
nodig het probleem van de aetiologie der puerperale infecties op te lossen. De ver-
ontreiniging van de uterusholte met verschillende kiemen van uiteenlopende virulentie
is slechts één oorzaak en niet de belangrijkste in het complex van oorzaken van puer-
perale infectie en intoxicatie. Bij klinisch onderzoek is wel gebleken dat een besmet-
ting van de puerperale baarmoeder met kiemen geenszins onafwendbaar de verschijn-
selen van puerperale infectie en intoxicatie moet veroorzaken. Niet het geboorteproces
stelt de bijzondere belasting van het vrouwelijke organisme bij de voortplanting voor,
maar wel de drachtigheid en speciaal het puerperium met de acute, diep ingrijpende
omschakeling van de vegetatieve functies naar involutie, lactatie en herstel van het
geslachtsapparaat tot volwaardige sexuele cycli. Het organisme moet tot deze pres-
taties voorbereid worden door, vooral gedurende het 2e deel van de draehtigheid,
veel aandacht te besteden aan voeding, verpleging en verstandige melkexploitatie
(tijdig droogzetten), in het kort aan de hygiëne tijdens de drachtigheid.

H. G. V. Waveren.

Ziekten van het Kleine Huisdier

OORSCHURFT BIJ DE HOND.

Churchill Frost, R. and B e r e s f o r d-J o n e s, W. P.; Otodectic mange in
the dog.
Vet. Ree., 70, 740, (1958).

Churchill Frost, R. and B e r e s f o r d-J o n e s, W. P.; Otodectic mange in
the dog.
Vet. Ree., 72, 375, (1960).

Van 200 gevallen van otitis externa bij de hond (113 reuen en 87 teven van alle leef-
tijden) werd bij 49% der reuen en bij slechts 31% der teven een infectie met de
schurftmijt
Otodectes cynotis vastgesteld. In de periode november-april was 57%
der honden positief, van mei-oktober daarentegen 30%. In de regel werden slechts
3 of minder mijten gevonden door middel van auriscopisch onderzoek. In bijna alle
gevallen kon de infectie teruggevoerd worden tot contact met geïnfecteerde honden
of katten.

J. Jansen Jr.

-ocr page 799-

BOEKBESPREKING

PROVISION OF LABORATORY ANIMALS FOR RESEARCH.

A Practical guide.

Dr. W. Lane-Petter.

(Elsevier Publishing Company, Amsterdam; 147 pag., ing. ƒ 10,—)
•Aan moderne proefdierenverzorging liggen specifieke principes ten grondslag, welke
langzamerhand de minder wetenschappelijke benaderingswijze, welke veelal de opzet
van dit werk beheerst, zullen verdringen.

L a n e-P etter is één der pioniers op dit gebied. Hij heeft gedurende twaalf jaren
als Directeur van het Laboratory Animals Centre speciaal studie gemaakt van de
voorziening en de verzorging van laboratoriumdieren in Engeland. Door zijn functie
van Secretaris-Generaal van het International Committee on Laboratory Animals is
hij tevens in staat de proefdierenverzorging in vele landen te vergelijken.
Het thans in de serie „Elsevier Monographs" verschenen boekje van zijn hand is het
resultaat van zijn uitgebreide ervaring op dit gebied.

De ondertitel is in zoverre wat misleidend, dat men vrijwel geen technische details
vermeld vindt. Het boekje pretendeert ook niet een handboek te zijn, maar beschrijft
de achtergrond.

Daartoe behandelt de schrijver, na hoofdstukjes over gebruik, aantallen nu en in
de toekomst, bronnen en kosten, de groepen van factoren welke de bruikbaarheid van
laboratoriumdieren bepalen, namelijk de genetische, hygiënische en voedingsgrond-
slagen, alsmede de algemene eisen waaraan huisvesting en verzorging moeten voldoen.
Een prettig leesbaar boekje, dat vooral voor nog oningewijden in deze materie van
belang is.
 B. C. Kruijt.

HET FRIESE PA.A.RD.

M. J. Barones van Heemstra en F. C. D. Popken.
(Uitg. Ploegsma, A\'dam; 112 pag. ± 100 foto\'s, geb. ƒ 9,75)

In dit prachtige boek met zwart-wit foto\'s wordt het Friese paard op ± 100 ver-
schillende manieren afgebeeld. Als hengst, veulen en merrie, buiten en in de stal,
voor de concourskar, de boerenwagen, de machine, onder de man, als span, in de
praam enz. Buitengewoon goede foto\'s, die het bekijken — voor een ieder, dus ook
voor de leek — tot een genot maken.

Elke foto is verder voorzien van een passend onderschrift in 6 talen, nl. in het Fries,
het Nederlands, het Duits, het Engels, het Frans en het Spaans. In deze 6 talen
wordt verder als korte inleiding iets verteld over het ontstaan en de geschiedenis
van het Friese paard.

Deze geschiedenis wordt dan nog verder toegelicht aan de hand van afbeeldingen van
paarden uit de Middeleeuwen. Hierbij vallen, als heden ten dage, op, het kleine,
smalle edele hoofd, de zwanenhals, het zware behang en het levendige temperament.
.Al met al een zeer mooi geschrift, dat een goede en verantwoorde reclame voor het
Friese paard maakt. Liefhebbers van Friesland, van paarden en van folklore wordt
ten zeerste aangeraden dit boek te kopen.
 Hoekstra.

INGEZONDEN

„ZOMERPOKKEN".

Naar aanleiding van hetgeen in de rubriek „Vraag en Antwoord" in de aflevering
van 15 november j.1. op pag. 1509 staat vermeld omtrent „zomerpokken", wil ik
het volgende opmerken. In de
Veterinär Medizinische Nachrichten, van 1960, no. 2,
werd gewezen op stephanofilariose.

In aansluiting hierop heb ik thans bij enige koeien met de bekende zomerpokken,
zomerspenen, of hoe ze dan ook genoemd mogen worden, na het melken de spenen
laten penselen met heicos, waaraan 1 % Nevugon was toegevoegd.
De verkregen resultaten waren beter, dan bij toepassing van alle vorige methoden.
Dc plekken genazen in ± 3 weken.

Ter Apel. Jhr. P. B. Alberda van Ekenstein.

-ocr page 800-

MEDEDELINGEN

Van de Redacfie

WIJZIGING VAN DE INDELING VAN HET TIJDSCHRIFT

Het zal de lezer ongetwijfeld opvallen, dat er een wijziging heeft plaatsgevonden iti

de indeling van deze aflevering, vergeleken met die, welke bij het samenstellen van

dc overeenkomstige aflevering van 1960, en voorgaande jaren, werd gevolgd.

Deze wijziging komt neer op de weergave van de tekst van de „Jaarrede 1961", die,

inplaats van in kleine letter onder „Maatschappij voor Diergeneeskunde", thans — in

grote letter gezet — als eerste publikatie deze aflevering opent.

Op veler verzoek heeft de Redactie gemeend deze „promotie" tot stand te kunnen
brengen, niet in het minst vanwege het feit dat van oudsher, de 15-december-
aflevering geldt als de aflevering, waarin de redevoeringen, voordrachten en notulen
der Algemene Vergadering van het betreffende jaar worden bekendgemaakt.
De notulen der Algemene Vergadering treft men — evenals vroeger — op de be-
kende plaats opgenomen onder „Maatschappij voor Diergeneeskunde", z

ZÜID-AFRIKAANSE STIPENDIA.

De Regering van de Unie van Zuid-Afrika heeft besloten om in het kader van het
Nederlands-Afrikaanse cultureel verdrag ook voor het komende jaar 1962 enige
stipendia ter beschikking te stellen van Nederlanders die aan een instelling van hoger
onderwijs in Zuid-Afrika wetenschappelijk onderzoekingswerk wensen te verrichten.
Aanvragen voor de onderhavige stipendia dienen vóór 31 december 1961 te worden
ingediend bij dc secretaris van de
Commissie van Advies en Coördinatie ten dienste
van de culturele betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika, Nieuwe Uitleg 1, te
\'s-Gravenhage,
bij welk adres tevens alle nadere inlichtingen zijn te verkrijgen.

Van de Veterinaire Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid

STUDIEBEURZEN.

Evenals in voorgaande jaren stelt de Raad van Europa voor het jaar 1962 wederom
enige beurzen beschikbaar voor hen, die een studie willen maken van een onderwerp
op het terrein van de volksgezondheid.

Deze studie, welke in een of meerdere landen, aangesloten bij dc Raad van Europa,
kan worden volbracht, strekt zich uit over een periode van één maand tot één jaar,
naar gelang de studie dit noodzakelijk maakt.

Gcgadi,gelen voor een dergelijke beurs dienen zich schriftelijk te wenden tot dc
Directeur voor Internationale Gezondheidszaken van het Ministerie van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, onder bijvoeging van een curriculum vitea, referenties en
een zo gedaitaillccrd mogelijke omschrijving van het onderwerp van studie. Het ver-
dient tevens aanbeveling wanneer daarbij wordt vermeld in welke instituten en bij
welke deskundigen de studie bij voorkeur zal worden verricht.
De sluitingsdatum voor de inzending is 20 december 1961.

-ocr page 801-

DOORLOPENDE AGENDA

December,

16, Afdeling Noord-Holland M.v.D. Vergadering, 14.30 uur. Restaurant

Kockenbier, Kennemerstraatwcg 16, Alkmaar, (pag. 1394)
16, Afdeling Gelderland M.v.D.Vergadering 14.30 uur. Hotel Haarhuis,

Arnhem, (pag. 1518)
16, .Afdeling Groningen-Drenthe M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Hotel

Riche, Groningen, (pag. 1585)
20, .Afdeling Friesland M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Oranjehotel, Leeu-
warden. (pag. 1585)
20, Afdeling Overijssel M.v.D. Vergadering 20.00 uur, Flotcl Dalzicht,
Nijverdal.

1962 Februari,

14—15, C.L.O. Studiedagen, Utrecht.

Maart,

1, Afdeling Groningen-Drenthe M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Hotel
Riche, Groningen, (pag. 1585)

Mei,

26—27, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon. Viering 200-jarig bestaan,
(pag. 517)

27—2 juni. International Association for Veterinary Food Hygienists, 3e
Symposium, Nice. (pag. 367, 722)

Juni,

30—7 juli. Congres International Union for Health Education, Philadelphia,
(pag. 1514)

Augustus,

10—18, World\'s Poultry Science Association, 12e Wereldcongres, Sydney.

(pag. 589)

September,

12-Ui \'\'oetiiii^eeJ ^ IflacUscliajipij uoa/ SÈie\'tcjeneesfztindc

(pag. 764, 1386 (I960)); (pag. 145, 294, 874).

Rood Deens vee gekocht.

In no. 10 (oktober 1960) van ,,Veeteelt- en Zuivelberichten" werd een Engels plan
voor import van rood Deens vee vermeld. Sind september 1961 werd een aantal
dieren in Engeland verwacht.

Een 7-man sterke Rcd-Poll-Cattle Society\'s-comniissie bezocht Denemarken en kocht
88 vaarzen en 6 stieren aan. De nodige voorzorgsmaatregelen voor mond- en
klauwzeer-infecties en abortus werden genomen (2 maanden quarantaine). De stie-
ren zijn van „proven-sires", leeftijd van ± 1 — ljaar, terwijl de moederopbreng-
sten bekend zijn.

Zo kocht men o.a. van Mr. Moritz Hansen van Tofterground\'s stiernakomelingen,
omdat de produktie van 19 dochters van deze stier 11.129 lb (± 5000 kg) met
4,79% vet was. Ook de vaarzen zijn veelal van „proven-sires"; ze waren nog gust
(geen kans op abortus — Ref.). De prijzen voor vaarzen waren omstreeks £ 140
en voor stieren beneden £ 1000.

Veeteelt en Zuivelberichten, 4, 422, (1961).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 24, 1961 .
 1651

-ocr page 802-

Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

NOTULEN van het huishoudelijk gedeelte van de 107de Algemene Ver-
gadering, gehouden op vrijdag 13 oktober 1961 in de grote dinerzaal van
het Jaarbeurs Restaurant te Utrecht.

De volgende afgevaardigden vertegenvi-oordigen de verschillende afdelingen:

C. Holzhauer afdeling Groningen-Drenthe

J. S. Reinders „ Friesland

J. Hoving „ Overijssel

W. J. Nijhof „ Gelderland

J. H. G. Roerink „ Utrecht

K. Clay „ Noord-Holland

J. H. de Boer „ Zuid-Holland

J. G. Claessens „ Noord-Brabant

Dr. J. Tesink „ Zeeland

R. F. P. M. Quaedvlieg „ Limburg

1. Opening.

De voorzitter opent te ruim 11 uur de vergadering met de volgende woorden:

Bij de aanvang van de huishoudelijke vergadering is het mij een genoegen U allen
welkom te mogen heten.

Het stemt tot voldoening dat een behoorlijk aantal leden het nuttig en nodig heeft
geoordeeld ook een dag te reserveren om de meer interne zaken van onze Maat-
schappij in een vertrouwelijke sfeer te kunnen bespreken. Het Hoofdbestuur is
U hiervoor dankbaar, daar Uw belangstelling doch ook Uw eventuele kritiek er
slechts toe kunnen bijdragen om het gevoerde beleid te schragen of om te buigen
in een richting, die U voor de hechtheid en de doelstellingen van onze organisatie
noodzakelijk acht.

Wij leven in een dynamische tijd en grote veranderingen zijn bezig zich te vol-
trekken op velerlei gebied, waarbij wij ten nauwste zijn betrokken.
Ik behoef U slechts te noemen de steeds voortschrijdende ontwikkeling op het
gebied van de fokkerij en het mesten van varkens, het mesten van kalveren met
melkvervangende produkten en vooral de in sommige opzichten industriële ont-
wikkeling op pluimveegebied, terwijl ook in de onderzoekingsinstituten steeds
meer een beroep op de dierenarts wordt gedaan.

Krachtens zijn opleiding is voor de dierenarts hier een belangrijke taak weg-
gelegd, mits hij zich de moeite getroost zich volledig in te werken in de problemen,
die hiermede samenhangen; ja zelfs zal het noodzakelijk zijn dat een aantal spe-
cialisten in onze rijen hierbij de leiding neemt.

Dit aantal is echter voor een aanzienlijke uitbreiding vatbaar en het ligt op de
weg van de Maatschappij hieraan de nodige stimulansen te geven.
Ook in internationaal opzicht, met name in West-Europa, zijn diepgaande ver-
anderingen gaande, waaraan wij niet met een schouderophalen kunnen voorbij-
gaan,

In de Jaarrede, die ik morgenochtend hoop uit te spreken, zal hierover een nadere
uiteenzetting worden gegeven.

Wat het financiële aspect van onze Maatschappij betreft, zal het Uw aandacht
1552 Tijdschr. Diergeneesk., deel 86, afl. 24, 1961

-ocr page 803-

hebben getroffen, dat het Hoofdbestuur na rijp beraad besloten heeft pas in
1962 met voorstellen te komen om de noodzakelijke, meer gedifferentieerde
contributieregeling, die meer rekening houdt met de reëele inkomens van de leden,
in te voeren. Dit is een moeilijke beslissing geweest, die slechts aarzelend is ge-
nomen. Wel zal van U voor het jaar 1962 een geringe contributieverhoging wor-
den gevraagd, doch dit is slechts als een overgangsmaatregel bedoeld.
Het is een vaststaand feit, dat de bemoeienissen en de werkzaamheden van de
Maatschappij van jaar tot jaar toenemen. Deze toenemende activiteit kan er
slechts toe bijdragen het aanzien van onze organisatie te verhogen (en U zoudt
toch niet willen dat een verslapping van deze activiteiten zou intreden), maar
gaat natuurlijk gepaard met een wassende stroom van uitgaven.
Met een variant op de spreuk van Joost van den Vondel aan de ingang van het
Begijnenhof te Amsterdam, zouden wij kunnen zeggen:
„Zij groeien vast, in tal en last
Het Hoofdbestuur zou eigenlijk moeten klagen."
Het Hoofdbestuur vertrouwt er op, dat U hiervoor begrip zult kunnen opbrengen.
Moge deze vergadering in het teken staan van de noodzakelijke eensgezindheid
en moge zij tot resultaat hebben dat de belangen van onze Maatschappij op de
juiste wijze worden behartigd.

2. Verkiezing van een lid van de notulencommissie.

De heer J. Kranenburg wordt met algemene stemmen tot lid van de notulencommissie

benoemd, welke benoeming door hem wordt aanvaard.

3. Ingekomen stukken.

Dit punt wordt aangehouden tot de middagvergadering.

4. Mededelingen.

Prof. Dr. L. Seekles, Dr. E. H. Kampelmaeher en T. H. Hoenderken hebben bericht,

zeer tot hun spijt niet in de gelegenheid te zijn deze vergadering bij te wonen.

a. De voorzitter doet mededeling inzake de periodieke aftreding van de afgevaar-
digden van de afdelingen Groningen-Drenthe, Utrecht, Zuid-Holland en Limburg,
alsmede van de afgevaardigde van de Groep Geneeskunde van het kleine huisdier,
re.spectievelijk de heren N. Diddens, J. Kraai, Dr. D. M. Zuydam en H. J. L.
Boonen en Prof. Dr. G. H. B. Tennissen. Hiervan zijn de heren Diddens en Teu-
nissen niet herkiesbaar. Dr. D. M. Zuydam zal een herbenoeming niet aan-
vaarden.

Door de afdelingen en de groep is in deze vakatures voorzien door de benoeming,
resp. herbenoeming van de heren J. H. Vierdag, J. Kraai, S. R. Klarenbeek,
H. J. L. Boonen cn Dr. M. A. J. Verwer. De heer Boonen heeft zijn herbenoeming
niet aanvaard; de afdeling zal vóór 31 december 1961 een ander benoemen.
De voorzitter richt zich tot de afgetreden en nieuwbenoemde leden met de vol-
gende woorden:

Het was indertijd een verstandig besluit van de Algemene Vergadering een
college in te stellen onder de benaming „Algemeen Bestuur", waarvan het
Hoofdbestuur tevens deel zou uitmaken.

Het bestuursapparaat van onze Maatschappij werd daardoor op brede basis
gegrondvest.

Door het groeiend aantal leden is dit een factor van niet te onderschatten be-
tekenis.

De voordelen van deze organisatorische opbouw zijn onmiskenbaar,
le. Bij belangrijke zaken, waarin van het Hoofdbestuur een beslissing of een
bepaald standpunt wordt gevraagd, kan dit orgaan eerst in overleg treden
met het Algemeen Bestuur.

Art. 45 van het Huishoudelijk Reglement zegt hierover o.m. „Het Alge-
meen Bestuur heeft tot taak de verantwoordelijkheid voor een beslissing
van het Hoofdbestuur over te nemen, enz."

Dit zal natuurlijk niet geschieden, alvorens deze aangelegenheid in een

-ocr page 804-

vergadering grondig is besproken. Krijgt nu dc beslissing haar definitieve
vorm, dan kan men gevoegelijk stellen: dit is het standpunt van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, onverkort het recht van de Alge-
mene Vergadering hierover een laatste woord te spreken.
2e. Van een lid van het Algemeen Bestuur moet worden verwacht, dat hij
op de afdelingsvcrgaderingen c.q. groepsvergaderingen een uitgebreid ver-
slag uitbrengt, zodat alle leden over de arbeid van het Hoofdbestuur en
het Algemeen Bestuur goed kunnen worden geïnformeerd.
Dit zal de belangstelling prikkelen en het gevolg kan dan zijn, dat de
leden zich hechter met de Maatschappij verbonden gevoelen. Uit een
en ander volgt, dat door de afdelingen en groepen hun vertegenwoordigers
met zorg moeten worden uitgekozen.
Meer tredend in de persoonlijke sfeer, wil ik gaarne namens U allen dank
brengen aan de collegae H. J. L. Boonen, N. Diddens, Prof. Dr. G. H. B.
Teunissen en Dr. D. M, Zuydam, die per 31 december 1961 het Algemeen
Bestuur gaan verlaten.

Wij hebben van U veel steun ondervonden en ik twijfel er niet aan of de
banden van vriendschap, die in de loop der jaren tussen U en ons zijn ge-
legd, zullen ook in de toekomst blijven bestaan.

Collega Kraai wens ik van harte geluk met zijn herbenoeming, evenals de
collegae S. R. Klarenbeek, Dr. M. A. J. Verwer en J. H. Vierdag, die tot
nieuwe leden werden gekozen.

U allen van nabij kennende en met de wetenschap dat de belan.gen van de
Maatschappij U zeer ter harte gaan, opent dit gunstige perspectieven voor een
goede en vruchtbare samenwerking.

b. In de vakature in de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde ont-
staan door het aftreden van de heer Dr. E. H. Kampelmacher, die herkiesbaar is,
zal door het Hoofdbestuur worden voorzien.

c. Door de afdelingen Overijssel en Zeeland worden de navolgende voordrachten
ingediend voor de vervulling van de vakatures als lid van de Tarievencommissie
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, die zijn ontstaan door het aftreden
resp. bedanken van de heren P. J. D. van Egmond en J. Lako.

afdeling Overijssel : J. J. M. Peters, Oldenzaal

J. J. Aukema, Steenwijk
afdeling Zeeland : W. van Veen, Oostburg

A. Rinses, Scherpenisse.
Het Hoofdbestuur zal een keuze doen uit bovenstaande voordrachten.
De voorzitter richt zich met de vol.gende woorden tot de aftredende leden:

Welke leden per 1 januari 1962 voor het eerst deel zullen uitmaken van de
Tarievencommissie ligt nog in de schoot van de toekomst verborgen.
Wel is het bekend, dat de collegae P. J. D. van E,gmond en J. Lako deze be-
langrijke commissie gaan verlaten.

Het werk van dc Tarievencommissie is voor velen een gesloten boek, daar wij
alleen de resultaten van hun arbeid vernemen. Dat deze collega\'s beiden echter
hun tijd en energie hebben willen beschikbaarstellen om in het belang van de
leden verstandige besluiten te nemen, stemt ons tot dankbaarheid en wordt
door ons zeer gewaardeerd.
Ik verheug mij hiervan de tolk te mogen zijn.

Collega van Egmond zal het mij niet euvel duiden als ik op de arbeid van
collega Lako nog wat dieper zal ingaan.

Collega Lako en ik kennen elkaar al zeer lang: om precies te zijn reeds vanaf
1913.

In die tijd was collega Lako al een trouw en ijverig lid van het toenmalige
„Absyrtus" en toen reeds mocht hij zich verheugen in de waardering en vriend-
schap van zijn medeleden. Door zijn vestiging in Z.-Vlaanderen en omdat ik
mijn woonplaats had gekozen in het midden van Zuid-Holland, zijn onze
levens wat uit elkaar gegroeid. Onze ontmoetingen beperkten zich tot algemene

-ocr page 805-

vergaderingen en andere bijeenkomsten van de Maatschappij.
Zijn verknochtheid aan de diergeneeskunde en aan de Maatschappij kon hij
uitleven in het vk^erkgebied van de afd. Zeeland, die hem onder de meest
trouwe bezoekers kon rekenen. Men denke hierover niet gering, want hij, die
het Zeeuwse land goed kent, weet wat een overtocht over de Westcrschelde,
met name in het najaar en in de winter kan betekenen, vooral in het verleden,
toen de verbindingen nog lang niet die mate van perfectie hadden bereikt als
tegenwoordig. Wij, Noord-Nederlanders, realiseren ons dat vaak niet vol-
doende.

Rotsvast was hij echter overtuigd van het grote belang van een krachtige en
levende diergeneeskundige organisatie.

Het is gebeurd en dit dient zeker te worden gememoreerd dat, toen de afdeling
met enige moeilijkheden had te kampen, die gelukkig al spoedig werden op-
gelost, collega Lako als „commissaris" van de afdeling is opgetreden, om ver-
zekerd te kunnen zijn, dat de bestuursaangelegenheden voortgang konden vin-
den: een functie, die overigens voor hem weinig bekoring had.
De Maatschappij dankt hem zeer hartelijk voor al de trouw, die hij gedurende
een lange reeks van jaren aan haar heeft betoond.

Moge aan collega Lako en zijn vrouw, nu hij zich siert rnet het epitheton
„rustend" dierenarts, nog een aantal jaren van gezondheid en geluk beschoren
zijn!

5. Verkiezing van een voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde wegens

reglementair aftreden van de heer M. Karsemeijer, die herkiesbaar is.
Alvorens tot het houden van verkiezingen wordt overgegaan, wordt een stembureau
gevormd door de heren A. A. Abrahamse, H. A. van den Berg en D. Frieling. De
secretaris deelt mee, dat één stembiljet is gemaakt voor alle stemmingen tegelijk.
Voor de verkiezing van een voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
worden 295 geldige stemmen uitgebracht, alle op M. Karsemeijer.
De heer M. Karsemeijer blijkt dus opnieuw tot voorzitter te zijn verkozen.
Hij richt zich tot de aanwezigen met de volgende woorden:

Het is mij een behoefte U allen hartelijk dank te brengen voor het vertrouwen,
dat U in mij hebt gesteld en mij waardig hebt gekeurd om nog enige tijd als
Uw voorzitter te mogen optreden. Ik hoop, dat mij kracht en gezondheid, zowel
lichamelijk als geestelijk zal worden toegemeten om de, nu ingetreden, driejarige
ambtsperiode te volbrengen.

Natuurlijk ben ik mij terdege bewust, dat U mij op een moeilijke en verantwoor-
delijke post hebt geplaatst. In de afgelopen drie jaren heb ik echter zoveel steun
ondervonden, zowel van de algemeen scrctaris, hct bureau van de Maatschappij,
de leden van hct Hoofdbestuur en het Algemeen Bestuur, doch ook van de leden
individueel, dat ik de moed heb gevonden mij wederom beschikbaar te stellen.
Men spreekt zo vaak van een leidende functie en in zekere zin is dit ook wel zo.
Doch ver daar bovenuit voel ik mij geroepen tot een dienende taak. Het kompas,
waarop ik vaar, draagt dan ook tot opschrift: „Ieders dienaar".
Onze Maatschappij telt onder haar leden vele jonge dierenartsen en wij ouderen
weten maar al te goed, dat de jeugd vaak impulsief is in haar uitingen en de
zaken zo gaarne zwart-wit stelt zonder te bedenken, dat het grijs van de bezonken
wijsheid een scherp oordeel kan verzachten en vaak meer gericht tot hetzelfde
doel voert.

Naast teleurstellingen, die ieder mens als zijn geestelijke bagage moet meedragen,
heb ik toch in de afgelopen periode ervaren dat een aantal jonge collegae zich nog
al eens tot mij heeft gewend om raad, indien zij moeilijkheden op hun weg onder-
vonden. Als het mij gelukte hen over de moeilijkheden heen te helpen, gaf dit mij,
het zij eerlijk bekend, wel een gevoel van innerlijke voldoening.
Voor fouten en tekortkomingen in mijn beleid vraag ik U verschoning. Ik doe
een beroep op U allen om mij in mijn taak te steunen en mij Uw loyale mede-
werking te verlenen.

De belangen van de Maatschappij zullen hiermede hct beste zijn gediend.

-ocr page 806-

6. Verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur, wegens reglementair aftreden van

de heer A. }. van Doorn, die niet herkiesbaar is.
Voor de verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur worden 286 geldige stemmen
uitgebracht, waarvan op:

T. Sinnema 277 stemmen

C. Eenhoorn 7 stemmen

J. W. A. C. v. Loenen 2 stemmen
De heer T. Sinnema blijkt dus te zijn benoemd tot lid van het Hoofdbestuur. Daar
hij niet op de vergadering aanwezig is, zal hem schriftelijk worden gevraagd of
hij de benoeming aanvaardt.

De voorzitter spreekt daarna de heer Sinnema als volgt toe:

Laat ik beginnen met U, collega Sinnema, van harte geluk te wensen met
Uw benoeming tot lid van het Hoofdbestuur.

Daar U de enige, nog actief dienende, practicus in ons college bent, zal er veel
van U worden gevergd. Ik zeg dit niet om U schrik aan te jagen, want U zult
dit van te voren wel ter dege hebben overwogen, dcx:h de eerlijkheid gebiedt,
U dit, nu U op het punt staat Uw functie te aanvaarden, nog eens onder
ogen te brengen.

Dat Uw buurtcollega\'s zich bereid hebben verklaard U op de dagen, dat U
afwezig moet zijn, in Uw praktijk te zullen bijstaan, is een prachtig staaltje
van vriendschap. Deze dierenartsen bewijzen hierdoor, dat collegialiteit voor
hen een levend begrip is en dat zij zich wel zeer met de Maatschappij voor
Diergeneeskunde verbonden gevoelen.

Voor deze bereidverklaring (in Overijssel ter dege goed bekend als taakomschrij-
ving) onze hulde en dankbaarheid!
Hierna richt de voorzitter zich als volgt tot het aftredend lid van het Hoofdbestuur,
de heer van Doorn:

Nu ik de „komende" man met enige woorden heb mogen verwelkomen, is het
tragisch gevolg hiervan dat er ook een ,,gaande" man in het Hoofdbestuur is.
Dit is voor mij een moeilijke opgave.

Niet, dat U iets kan worden verweten. Integendeel! De wijze, waarop U Uw
bestuurstaak hebt vervuld, is boven alle lof verheven. Doch wij staan hier met
schuldgevoelens.

Het heeft ons dikwijls bezwaard, dat wij zo menigmaal aan LTw deur moesten
aankloppen, omdat U het enige lid in het Hoofdbestuur was, dat nog met
beide benen in de praktijk stond. Buiten dit college om zal wel geen lid van
onze Maatschappij er zich van bewust zijn, hoeveel dagen en uren U aan de
organisatie die U zo lief is, in de afgelopen drie jaren hebt gewijd.
Het is wel eens voorgekomen, dat wij U drie dagen achtereen uit Uw werkkring,
waaraan gij toch met hart en ziel zijt verknocht, moesten halen. Zelden of
nooit deden wij tevergeefs een beroep op U. Uw stereotiepe antwoord was
steeds: ik zal het wel zien te klaren of je kunt op mij rekenen.
Wij zijn ons ook bewust, dat wij de taak van Uw medewerker in dc praktijk
bijzonder moesten verzwaren en daarom gaat mijn dank ook uit naar deze
collega, want uiteindelijk moest het werk toch worden gedaan.
Verder zijn wij er van overtuigd, dat U van de declaratiegelden, die de Maat-
schappij U deed geworden, geen banksaldo hebt kunnen kweken.
Het zal dan ook in de toekomst zeker een punt van ernstige overweging moeten
zijn of op deze weg kan worden voortgegaan. Een practicus, die lid wordt van
het Hoofdbestuur, mag hierdoor toch eigenlijk niet financieel worden gedupeerd.
Men dient zich te realiseren, dat al het werk gedaan wordt in het belang van
alle leden, zowel practici als ambtenaren. Zou de huidige toestand blijven
voortduren, dan is de vrees gewettigd, dat het steeds moeilijker zal worden
om voor het Hoofdbestuur bekwame practici te vinden.

Het kwam ons noodzakelijk voor, collega van Doorn, dit bij Uw afscheid eens
naar voren te
brengen.

-ocr page 807-

Als hiermede het dankwoord aan U zou worden besloten, zou de toon van
hartelijkheid wel zeer worden gemist en dan zou bewaarheid worden, hetgeen
Ina
v. d. Beugel in haar artikeltje in het Algemeen Handelsblad van 29 septem-
ber jl. zo geestig opmerkt:

„Het is zo jammer, dat men met het opsommen van iemands goede kwaliteiten
veelal pleegt te wachten, tot alleen de nabestaanden er nog kennis van kunnen
nemen."

U bent in het gelukkig bezit van een goed verstand en een scherp inzicht in
moeilijke aangelegenheden en daarnaast hebt U de gave Uw mening zeer goed
in woorden te kunnen vertolken.

Hoewel U zich als een terrier in een bepaalde zaak kunt vastbijten, hebt U
toch meerdere malen getoond open te staan en waardering te kunnen opbrengen
voor de mening van anderen.

Grote bewondering hebben wij voor Uw ijver en enthousiasme. De woorden
„geen tijd", zo vaak synoniem met „geen zin", bestonden niet voor U.
Namens de Maatschappij dank ik U voor het vele werk, dat U voor haar met
liefde en met opoffering van persoonlijke genoegens hebt verricht.
Wees er van overtuigd, dat de Maatschappij de ogen scherp op U gericht houdt
en zeker nog wel eens Uw medewerking zal inroepen. Doch bovenal — en ik
ben er zeker van dat mijn medebestuursleden hiermede zullen instemmen —
dank ik U voor de hartelijke vriendschap die U ons hebt geschonken.
U was voor ons, wat de Fransen zo kernachtig uitdrukken: „Un bon camerade".
Hierna spreekt de heer A. J. van Doorn als volgt tot de voorzitter:

De combinatie van practicus en lid van het Hoofdbestuur is niet gemakkelijk.
De periode waarin ik deel heb uitgemaakt van het Hoofdbestuur, is voor mij
echter een bijzonder goede tijd geweest. Ten eerste omdat het werk voor onze
Maatschappij mij altijd ten zeerste heeft aangetrokken.

Ten tweede omdat het bestuur als zodanig ook zijn aantrekkelijkheden heeft.
Het betekent namelijk altijd iets meer als men zijn krachten mag geven aan
een landelijk college.

Ten derde heeft dit werk bijzondere aantrekkingskracht door de goede sfeer
in het Hoofdbestuur, die voor een belangrijk deel te danken is aan de leiding
van de voorzitter, die steeds kans gezien heeft de rust te bewaren. Het was voor
mij iedere keer een groot genoegen deze vergaderingen bij te wonen.
De tijd is omgevlogen en tot mijn leedwezen moet ik thans het Hoofdbestuur
gaan verlaten. Ik heb echter het volste vertrouwen in mijn opvolger en ik wens
hem veel sterkte toe bij het vervullen van zijn taak.

Gaarne wil ik hier mijn medebestuursleden ten zeerste danken voor hun mede-
werking en voor het begrip dat zij hebben getoond voor mijn praktijk.
Ten slotte wil ik gaarne mijn buurtcollegae bedanken voor de bijstand die zij
mij hebben gegeven, en dan met name collega Witteveen en collega Hardeman.
Dan wil ik eindigen met U, mijnheer de voorzitter, en de andere bestuursleden
bijzondere wijsheid toe te wensen voor de zaken die nog op het programma
staan.

7. Verkiezing van twee leden van de Ereraad wegens reglementair aftreden van de

heren A. W. Groenwoud en A. J. Hibma, die niet herkiesbaar zijn.
Voor de verkiezing van een lid van de Ereraad in de vakature Groenwoud worden
296 geldige stemmen uitgebracht, waarvan op:

G. Eenhoorn 289 stemmen

P. van Loo 5 stemmen

P. Eenhoorn 2 stemmen.

Op grond van deze uitslag wordt de heer G. Eenhoorn benoemd in de vakature
Groenwoud, welke benoeming door hem wordt aanvaard.

Voor de verkiezing van een lid van de Ereraad in de vakature Hibma worden 299
geldige stemmen uitgebracht, waarvan op:

-ocr page 808-

J. J. Ooms 289 stemmen

C. Eenhoorn 6 stemmen

T. Sinnema 2 stemmen

K. v. d. Poel 2 stemmen.

Op grond van deze uitslag wordt de heer J. J. Ooms benoemd in de vakature
Hibma, welke benoeming door hem wordt aanvaard.

Hierna richt de voorzitter zich met de volgende woorden tot de nieuwbenoemde
en aftredende leden:

De taak van de Ereraad is bijzonder delicaat.

Men moet over grote gaven van hoofd en hart beschikken om deze functie
met waardigheid en voldoening te kunnen vervullen.

Daarbij komt nog, dat de collega\'s voor een lid van de Ereraad een zeer
strenge maat van integriteit aanleggen en dat diens houding en gedrag nauw-
keurig worden gadegeslagen.

Dit zou een zekere belemmering kunnen vormen voor een aantal overigens
uitstekende collega\'s om zich hiervoor beschikbaar te stellen, omdat men zich
gehinderd voelt door het licht van de schijnwerpers, die voortdurend op hen
staan gericht.

Het stemt deswegen tot voldoening, dat er toch steeds weer mensen in onze
gelederen worden gevonden, die zich een benoeming laten welgevallen.
De nieuwbenoemde collegae C. Eenhoorn en J. J. Ooms wil ik gaarne geluk-
wensen met het hoge doch moeilijke ambt, waartoe zij zijn uitverkoren.
De collega\'s A. W. Groenwoud en A. J. Hibma nemen na een 6-jarige staat
van trouwe dienst afscheid van dit maatschappijorgaan.

Hoewel over het werk van de Ereraad voor buitenstaanders terecht een sluier
hangt, is het mij wel bekend dat U zich voortreffelijk van Uw taak hebt ge-
kweten. Ik dank U hiervoor zeer.
Met betrekking tot de samenstelling van de Ereraad merkt de afdeling Zeeland
op, dat er naar haar mening te weinig practici zitting hebben in de Ereraad. Zij
vindt dat ongewenst.

De voorzitter wijst er op dat van de 8 leden vijf practicus zijn, zodat de opmerking
van de afdeling Zeeland niet gegrond is.

8. Verkiezing van een lid van de Paritaire Tarievencommissie van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde en het Landbouwschap in de vakature, ontstaan door het
bedanken van de heer C. van Beusekom.
Bij de stemming ter voorziening in de vakature van een lid van de Paritaire
Tarievencommissie, ontstaan door het bedanken van de heer C. van Beusekom,
worden 291 geldige stemmen uitgebracht, waarvan op:

S. van Harten 243 stemmen

K. Clay 34 stemmen

A. Hoogendoorn 11 stemmen

A. M. Wellensiek 2 stemmen

A. Heuff 1 stem.

Op grond van deze uitslag wordt de heer S. van Harten gekozen, die dc benoeming
aanvaardt.

De voorzitter richt zich met enkele woorden tot de heren Van Harten en Van
Beusekom:

Het zojuist gekozen lid van de Paritaire Tarievencommissie, collega van Harten,
feliciteer ik met zijn benoeming.

Het is een gewichtige functie, die U hiermede hebt aanvaard, daar van U veel
tact en kracht zal worden geëist om de beraadslagingen in deze commissie tot
een goed einde te helpen brengen.

Daarnaast zult U over de nodige soepelheid moeten kunnen beschikken en open
moeten staan voor de inzichten en wensen van hen, die met U aan de conferen-
tietafel zijn gezeten.

-ocr page 809-

Wij geloven dat U de karaktereigenschappen bezit en wensen U veel succes.
Door verandering van werkkring heeft collega Van Beusekom uit Weesp ge-
meend zijn lidmaatschap van deze commissie te moeten beëindigen.
Dit spijt ons zeer, daar deze collega zo uitermate geschikt was voor deze functie.
Zijn rustig en bezadigd optreden, zijn helder oordeel dwong bij alle leden der
commissie, zowel dierenartsen als agrariërs, respect af.

Namens de vergadering danken wij U, collega van Beusekom, hartelijk voor de
gepresteerde arbeid.

9a. Voorstel van het Hoofdbestuur, gehoord het Algemeen Bestuur, tot wijziging

van de volgende artikelen van de Statuten:
Art. 28

e. oplegging van een voorwaardelijke geldboete van ten hoogste ƒ 10.000,—, welk
bedrag moet worden gestort, indien binnen een bij de uitspraak te bepalen
termijn nogmaals eenzelfde overtreding door de voorwaardelijk veroordeelde
wordt begaan;

f. oplegging van een geldboete van ten hoogste ƒ 25.000,—, waarvan de bestem-
ming bij Huishoudelijk Reglement nader wordt bepaald;

Naar aanleiding van dit voorstel merkt de heer K. H. Hermans op, dat
volgens hem deze boetes veel te hoog zijn en strijdig met het rechtsgevoel.
De heer Van de Veen, Twello, merkt op dat de burgerlijke straffen vaak
veel te laag zijn. Als men de boetes te laag stelt, gaat er geen preventieve werking
van uit.

D r. de M a a r is het eens met de heer Hermans. Ook hij acht de boetes veel
te hoog. Indien een dergelijke boete wordt opgelegd, is het zeker dat de betreffende
collega wordt geruïneerd.

De voorzitter merkt op, dat dit voorstel door de Ereraad naar voren is ge-
bracht en in het Algemeen Bestuur is besproken. Men moet zich realiseren dat
deze boetes zijn veroorzaakt doordat er iets gebeurd is dat een dergelijke hoge boete
rechtvaardigt. De feiten waren er wel naar voor iemand die een hoge boete heeft
gekregen. Indien deze zaak bij de strafrechter was gekomen, zouden ongetwijfeld
zwaarder straffen zijn opgelegd. Bovendien krijgt de straf dan nog iets onterends
door de behandeling in de openbaarheid, hetgeen ook zeer zwaar weegt voor de
betrokkene.

Hierna wordt dit voorstel met vijf stemmen tegen aangenomen.

9b. Voorstel van het Hoofdbestuur, gehoord het Algemeen Bestuur, tot wijziging

van de volgende artikelen van het Huishoudelijk Reglement:
Art. 2

2e het bezit van het diploma van dierenarts van de Rijksveeartsenijschool, Vee-
artsenijkundige Hogeschool of Faculteit der diergeneeskunde of van een bewijs
van toelating tot de uitoefening van de diergeneeskunde hier te lande;
Art. 72

Voorgesteld wordt na de 2e alinea van dit artikel, die als volgt luidt:

De uitvoering van de straffen, genoemd onder a en h geschiedt door dc Ereraad,
die van de overige door het Hoofdbestuur,
de navolgende bepaling in te voegen:

Alle kosten, zowel gerechtelijke als buitengerechtelijke, verbonden aan of voort-
vloeiende uit inning ener boete komen voor rekening van degene, aan wie de
boete is opgelegd.

De vergadering gaat zonder meer akkoord met de volgende redactie van art. 2
van het Huishoudelijk Reglement; 2e. het bezit van het diploma van dierenarts
van dc Rijksveeartsenijschool, Veeartsenijkundige Hogeschool of Faculteit der dier-
geneeskunde of van een bewijs van toelating tot de uitoefening van de diergenees-
kunde hier te lande;.

Eveneens wordt de navolgende bepaling, die na de 2e alinea van art. 72 van het
Huishoudelijk Reglement zou moeten worden ingevoegd, zonder meer aangenomen;

-ocr page 810-

„Alle kosten, zowel gerechtelijke als buitengerechtelijke, verbonden aan of voort-
vloeiende uit inning ener boete komen voor rekening van degene, aan wie de
boete is opgelegd.

10. Bespreking inzake een Diergeneeskundige Tuchtwet.

De voorzitter geeft dit punt zonder nadere toelichting direct in bespreking.
De heer De Boer deelt namens de afdeling Zuid-Holland mee, dat het
Hoofdbestuur de machtiging kan krijgen, maar vooraf moet aan alle afdelingen
inzage worden gegeven van het ontwerp-tuchtwet, opdat de afdelingen zich een
mening hierover kunnen vormen.

Ook de afdeling Zeeland staat er op, dat het ontwerp eerst wordt be-
sproken in de afdelingsvergaderingen en daarna in het Algemeen Bestuur.
De voorzitter deelt mee, dat de Maatschappij voor Diergeneeskunde geen
tuchtwet kan indienen, dit gebeurt door de regering. De Maatschappij kan alleen
een verzoek hiertoe indienen.

In 1947 werd door de M.v.D. een ontwerp-tuchtwet aangenomen. Dit ontwerp is
ingediend bij de Minister van Jusdtie en daar jaren blijven liggen. Ongeveer een
jaar geleden is dit ontwerp weer voor de dag gekomen.

De Ereraad heeft zich gewend tot het Hoofdbestuur met de mededeling, dat het
noodzakelijk is dat in Nederland een tuchtwet tot stand komt.
Een van de motieven is:

Wij kunnen ons indenken dat iemand een dusdanig zware boete wordt opgelegd,
dat wij het eigenlijk een soort tekortdoening aan het recht vinden, indien de
betrokkene zich niet kan voorzien van juridische bijstand.

Wij kennen de medische tuchtraad vanaf 1928, voor artsen, tandartsen en vroed-
vrouwen en ook voor apothekers.

Voorzitter en secretaris zijn juristen en de vier overige leden zijn medici. Wordt een
tandarts veroordeeld dan worden van de vier medici twee vervangen door tand-
artsen. Hoger beroep is altijd mogelijk; de rechtszekerheid is dus gewaarborgd.
Helaas is er in onze gelederen een gering aantal dierenartsen, dat de ethiek van
het beroep op een dusdanige wijze schaadt, dat wij daar geen genoegen mee kunnen
nemen.

Langzamerhand is er bij de Ereraad een groot aantal zaken in behandeling die
behoren tot het gebied van de strafrechter. Wij menen in het belang van de
betrokkene te handelen en ook in het belang van diens gezin, als wij trachten
hem buiten een oord te houden waar hij niet graag wil zijn. Dit stuit wel eens
op tegenstand, omdat er altijd twee partijen zijn, waarvan slechts één onderworpen
is aan het oordeel van de Ereraad.

Wij hebben dit altijd intern kunnen regelen, maar zwaarder boetes waren on-
vermijdelijk.

Als de vergadering geen tuchtwet wenst, moet zij zich realiseren dat al onze
pogingen betreffende het geneesmiddelenprobleem bij voorbaat gedoemd zijn te
mislukken. Daarom vraagt het Hoofdbestuur machtiging om een ontwerp te maken.
De afdelingen willen het eerst zien en dan discussie hierover hebben in de Alg.
Vergadering.

De voorzitter wijst er op, dat er twee wegen zijn: le. Het Hoofdbestuur
verzoekt ondergebracht te worden bij de medische tuchtwet; 2e. gezien de bijzon-
dere facetten van ons beroep staan wij een eigen ontwerp voor.

Het Hoofdbestuur wil een commissie benoemen, waarbij Ereraad, Hoofdbestuur,
Algemeen Bestuur, V.D., Provinciale Gezondheidsdiensten en Vleeskeuringsdiensten
zijn vertegenwoordigd. Het ontwerp zal dan worden besproken in de Ereraad en
het Algemeen Bestuur.

Wij moeten het vertrouwen hebben van de leden om een ontwerp samen te stellen.
Het Hoofdbestuur is van mening dat een eventueel ontwerp zich niet leent om
te worden besproken in alle afdelingen. Vooral i.v.m. het feit dat reeds eerder
een ontwerp is ingediend.

-ocr page 811-

Prof. Wagenaar vraagt of het Hoofdbestuur unaniem van mening is, dat de
leden van de M.v.D. hierin geen zeggenschap mogen hebben.

De voorzitter deelt mee, dat dit inderdaad zo is. Het Hoofdbestuur zal bij
de samenstelling worden bijgestaan door juristen. Het Hoofdbestuur meent dat de
discussies er geen goed aan zullen doen dat het ontwerp door de Kamers zal
worden aangenomen.

Hier is dr. de Maar het helemaal niet mee eens. Men zal juist in de Kamers
vragen of het ontwerp de algemene wens is van alle dierenartsen, of het ontwerp
door hen goed is doorgesproken.

Hierop antwoordt de voorzitter, dat er nooit iets zal zijn waar allen achter
staan. Het gaat er het Hoofdbestuur alleen om, dat de overgrote meerderheid er
achter staat.

Prof. Wagenaar zegt, dat, als Ereraad en Hoofdbestuur menen dat een wet
noodzakelijk is, de leden dat graag aannemen. Niemand weet echter meer wat er
in het oude ontwerp stond. Hij vindt het wel noodzakelijk dat zo\'n wet er komt,
maar wil eerst weten wat er in komt.

Hij begrijpt niet waarom het niet mogelijk is, dat een dergelijk ontwerp in de
afdelingen kan worden besproken. Met nadruk stelt hij dat het wel ongeveer de
instemming zal hebben. Maar te eisen, dat de leden hieraan ongezien hun goed-
keuring geven, is niet verstandig.

Het enig juiste standpunt is, dat, ook al lekt het uit, dit geen behandeling in de
weg kan staan. Alles wat op de vergadering wordt gesproken is vertrouwelijk.
Hij adviseert het Hoofdbestuur de zaak intern nog eens te bekijken. Zij zal de
machtiging heus wel krijgen, maar het is beter dit ontwerp eerst de afdelingen
te laten passeren.

Verder merkt hij op, dat naar zijn mening het Algemeen Bestuur zeker 3 x per
jaar zal moeten vergaderen.

De voorzitter meent dat 2 x per jaar vergadering voldoende is om de pro-
blemen openhartig en goed te kunnen bespreken.

Het Hoofdbestuur wil niet de indruk wekken van autoritair optreden, maar men
moet toch handelen, steunend op het vertrouwen van de leden dat men het beste
met hen voor heeft.

D r. T e s i n k, afd. Zeeland, is er niet van overtuigd dat het onnodig zou zijn
dit ontwerp in de afdelingen te behandelen. Hij wil er uitdrukkelijk op wijzen, dat
het Hoofdbestuur, indien het het meent te moeten spelen zoals de voorzitter het
heeft geformuleerd, de afdeling Zeeland tegen krijgt. Het zou onjuist zijn, dit door
te voeren tegen de wens van een afdeling in. Hij stelt voor, als het ontwerp klaar
is, het in de voorjaarsvergadering te behandelen.

Dr. van Vloten: Bij de vaststelling van het ei.senbesluit is het ontwerp niet aan
alle leden gestuurd. Die leden hebben een vertrouwensman die het beoordeelde. Het
Hoofdbestuur is de vertrouwensman van de M.v.D. Hij zou willen voorstellen het
ontwerp naar de afdelingen te sturen, ter behandeling alleen in het bestuur van de
afdelingen.

Prof. van Gils merkt op dat hij zich zou kunnen voorstellen dat het Hoofd-
bestuur een ruggesteun krijgt, als zij weet hoeveel procent er van de leden achter
staat.

Dr. de Maar zou willen verzoeken toch te overwegen of de leden het ontwerp
niet zouden kunnen zien. Men kan een bepaalde stemming kweken in de afdelingen.
Eventueel kan zelfs een telegram worden gestuurd naar de minister, hetgeen zo
mogelijk moet worden vermeden.

Hierop antwoordt de voorzitter dat hij het een groot bewijs van wantrouwen
acht, indien een telegram zou worden verzonden naar de Minister.
Prof. Wagenaar merkt op dat dit het recht is van de leden.
De voorzitter zegt dat het het democratisch recht van het Hoofdbestuur is

-ocr page 812-

inderdaad niet juist te vinden dat de individuele leden in een democratische maat-
schappij zich buiten de maatschappij om tot de minister wenden.
De afdeling Zuid-Holland is niet tegen een tuchtwet, maar tegen de
procedure die hierbij wordt gevolgd.

De voorzitter concludeert ten slotte uit de discussie, dat de Algemene Vergade-
ring het wenselijk vindt dat stappen worden ondernomen tot het ontwerpen van een
tuchtwet. Ter voorbereiding zal een commissie worden benoemd; het betreffende
ontwerp zal door een zo breed mogelijke vertegenwoordiging van de leden worden
behandeld.

Hiermee gaat de vergadering akkoord.

11. Rapport van de commissie 1961 (afd. Zuid-Holland) inzake het financieel
beleid.

De afdeling Noor d-B r a b a n t acht het overzichtelijker indien begroting,
baten- en lastenrekening en nieuwe begroting naast elkaar worden weergegeven.
Dr. Tesink vraagt namens de afd. Zeeland, naar aanleiding van bijlage 1 punt 6,
of aan ondernemingen en instellingen om een bijdrage is gevraagd voor het Eeuw-
feest.

Hierop antwoordt de voorzitter, dat dit de taak van het Eeuwfeestcomité is
en niet van het Hoofdbestuur.

Dr. Kramer, secretaris van het Eeuwfeestcomité, deelt dan mede dat het bedrijfs-
leven benaderd wordt omtrent een eventuele bijdrage.

De voorzitter merkt op dat er geen aandrang moet worden uitgeoefend op de
industrie, maar hij is van mening dat het Eeuwfeestcomité het wel op de juiste
wijze zal doen.

Dr. Kramer attendeert er nog op dat ons Eeuwfeest zeker vergeleken zal worden
met feesten van de zustermaatschappijen en dus een representatief karakter heeft.
Ook de zustermaatschappijen vragen bijdragen aan de industrie.
De afdeling Limburg merkt het volgende op:

bijlage 1 punt 1: Zij acht de aanwezigheid van de boekhouder op de Algemene
Vergadering niet gewenst,
punt 2: Zij acht specificatie van de administratiekosten gewenst,
punt 3: Versnelde afschrijving op het pand bureau/woonhuis acht zij niet
gewenst.

punt 4: Zij acht het bedrag van ƒ 5,— per bemiddeling in waarneming of

assistentie niet te hoog.
punt 5: Zij acht het niet nodig jaarlijks een bedrag te reserveren voor toe-
komstige grote uitgaven, die te voorzien zijn.
punt 6: De Maatschappij moet garant blijven voor een eventueel tekort
van het Eeuwfeestfonds. De contributie moet nu nog niet verhoogd
worden om dit eventueel tekort te dekken,
punt 7: Zij keurt het houden van een inkomsten-enquête af.
punt 8: De contributie moet bij slechte betalers per postkwitantie worden
geïnd.

12. Commentaar van het Hoofdbestuur ten aanzien van het rapport van de com-
missie 1961.

Ten aanzien van dit punt wordt geen commentaar gegeven.

13. Balans van de Maatschappij voor Diergeneeskunde per 31 december 1960.

De balans van de Maatschappij voor Diergeneeskunde per 31 december 1960 sluit
met een post van ƒ 113.768,42.

De afdeling Noor d-B r a b a n t vindt de waardering van dc effecten erg laag.
Hierop merkt de voorzitter op, dat het een gezond financieel beleid is om de
effecten te waarderen op de aankoopwaarde. Dit is een voorzichtige politiek.
Hierna wordt de balans zonder verdere discussie aanvaard.

-ocr page 813-

14. Baten- en lastenrekening van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1960.
Dc baten- en lastenrekening van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1960
geeft een post aan van ƒ 103.167,79.

Dr. VanVloten merkt op dat het salaris van de secretaris op dc baten- en lasten-
rekening hoger is dan op de begroting. Hij vraagt of het niet juister is ook de be-
groting hoger te stellen.

De afdeling Noor d-B r a b a n t meent dat na vergeefse contributie-inning ge-
rust een verhoging kan worden toegepast.

Hierna wordt de baten- en lastenrekening over 1960 aanvaard.

15. Begroting van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1962.
De begroting geeft een bedrag aan van ƒ 105.488,34.

Met betrekking tot de begroting merkt de heer C 1 a y op, dat de afdeling Noord-
Holland het niet juist acht dat rekening wordt gehouden met een tc verwachten
loonronde.

Hierop antwoordt de voorzitter dat men, als men er wel rekening mee houdt,
later niet de opmerking krijgt dat de post weer overschreden is.

Dan merkt de heer R o e r i n k namens de afdeling Utrecht op, dat de afschrijving
van het pand steeds ƒ 2500,— heeft bedragen. Alleen in 1960 is dit gesteld op
ƒ 3175,— daar er in dat jaar veel geld is uitgegeven voor verbeteringen. Maar nu is
in de begroting weer de afschrijving pand gesteld op ƒ 3000,—.

Hierop antwoordt de voorzitter dat de afdeling Utrecht zelf destijds heeft
voorgesteld de afschrijving op ƒ 3000,— te brengen. Maar het is inderdaad niet juist
in het commentaar te spreken over ƒ 2500,— en dan op de begroting ƒ 3000,— te
vermelden.

De vergadering gaat akkoord met een afschrijving van ƒ 3000,—.
Verder vindt de afdeling Utrecht de subsidie van ƒ 100,— aan „De Sol-
leysel" wat laag. Zij stelt voor deze te brengen op ƒ 200,— per jaar.
De voorzitter antwoordt, dat dit nader in hct Hoofdbestuur zal worden be-
keken. Men moet echter niet vergeten dat de DSK ook reeds ieder jaar ƒ 400,—
ontvangt.

De heren Van Looen Wagenaar stellen voor dat de dierenartsen zelf jaarlijks
een bijdrage geven aan „De Solleysel".
Hierna wordt de begroting aanvaard.

15a. Het Hoofdbestuur stelt voor de grondbedragen van de thans geldende contri-
butieschaal te verhogen met 10%. Bovendien wordt vastgesteld de omslag van
10% voor het Eeuwfeestfonds ook in 1962 nog te continueren.

De afdeling Noor d-H o 1 1 a n d gaat hiermee akkoord, maar stelt voor zo
spoedig mogelijk te komen tot een studie voor contributieverhoging.
Dc heer Doppen wil niet uitgaan van het rendement. Hij gaat akkoord met de
verhoging van 10%.

De voorzitter deelt mee, dat hct Hoofdbestuur een commissie zal benoemen
ter voorbereiding van een contributieverhoging naar draagkracht. Dc contributie is
bijzonder laag en een verhoging is dringend noodzakelijk; het is een beschamende
toestand dat wij altijd op de bodem van de .geldkist zitten.

Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft op de Maatschappij een vordering van
ongeveer ƒ 6000,—.

Wil de Maatschappij behoorlijk voor de dag komen, dan moet zij over voldoende
geld beschikken. De Maatschappij heeft veel internationale contacten en dit kost
veel geld. De welvaart zal op den duur wel minder worden; dit heeft tot gevolg dat
de opbrengst van de advertenties in het T.v.D. geringer wordt. Dan zal hct Tijd-
schrift moeten worden ingekrompen of de contributies verhoogd.

Het Hoofdbestuur heeft al eens een onderzoek ingesteld. Toen is gebleken, dat als
een ambtenaar ƒ 17.000,— verdient, een practicus zeker ƒ 26.000,— zal moeten
verdienen om dezelfde zekerheden te verkrijgen.

-ocr page 814-

Dan zijn er nog de wanbetalers. Het Hoofdbestuur zal zich beraden wat tegen dezen
moet worden gedaan.

16. Balans van het Ondersteuningsfonds per 31 december 1960.

De balans van het Ondersteuningsfonds per 31 december 1960 geeft een post aan
van ƒ 235.897,64. De vergadering keurt deze balans zonder discussie goed.

17. Baten- en lastenrekening van het Ondersteuningsfonds over 1960.

De baten- en lastenrekening van het Ondersteuningsfonds over 1960 toont een bedrag
van ƒ 13.385,86. Zonder discussie wordt dit stuk goedgekeurd.

18. Balans van de Stichting van Esveldfonds per 31 december 1960.

De balans van het Van Esveldfonds per 31 december 1960 geeft een eindbedrag aan
van ƒ 32.082,42. De vergadering keurt deze balans zonder discussie goed.

19. Baten- en lastenrekening van de Stichting van E.weldfonds over 1960.

De baten- en lastenrekening van het Van Esveldfonds over het jaar 1960 sluit met
een post van ƒ 1.396,93. Zonder discussie wordt dit stuk goedgekeurd.

20. Rekening en verantwoording van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over
1960.

De balans sluit met een nadelig saldo van ƒ 5.870,91. Dit nadelig saldo is voor-
namelijk veroorzaakt door de uitgifte van het Veterinaire Week-nummer.

21. Begroting van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over 1962.

De begroting, die een bedrag aangeeft van ƒ 90.000,—, wordt aangenomen.
Dr. T e s i n k merkt op, dat men het als een eer moet beschouwen indien een ardkel
wordt opgenomen; betaling hiervoor komt pas in de laatste plaats. Hij geeft het
Hoofdbestuur in overweging de plaatsing van artikelen als een erezaak voor de
schrijver te beschouwen en helemaal geen betaling te doen.

De voorzitter antwoordt hierop, dat hij deze suggestie zal doorgeven aan de
redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Prof. Van G i 1 s merkt op, dat het financieel-technisch voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde moeilijk is om rond te komen. De redactie is genoodzaakt geweest,
na langdurig overleg, een wijziging in de honorering te brengen.

Principieel kan vooropgesteld worden, dat auteurs van wetenschappelijke artikelen
niet meer worden gehonoreerd, tenzij de belangrijkheid van het tijdschrift wordt
verhoogd, doordat het zeer actuele artikelen zijn.

Om het indienen van artikelen te stimuleren worden zij wat extra gehonoreerd.
Hij zou willen voorstellen deze gang van zaken nog enige tijd aan te zien, aangezien
deze nieuwe regeling nog geen half jaar loopt.

Dr. T e s i n k merkt op dat Prof. Van Gils iets vergeten heeft. De redactie verzoekt
iemand een artikel te schrijven. Maar kan zo\'n artikel
die waarde hebben die een
spontaan geschreven artikel heeft?

Hierop antwoordt Prof. Van Gils dat een wetenschappelijk verslag van een
onderzoek niet kan worden vergeleken met bijv. een klinische les. Dit verschil moet
tot uitdrukking worden gebracht in de honorering.

Prof. Boogaerdt merkt op dat de honorering van wetenschappelijke artikelen
bij diverse bladen erg verschillend is. Sommige betalen niets, andere daarentegen
bijzonder veel.

22. Balans van het Eeuwfeestfonds per 31 december 1960.

De balans, die cen bedrag aangeeft van ƒ 23.798,75, wordt zonder discussie aan-
genomen.

23. Baten- en lastenrekening van het Eeuwfeestfonds over 1960.

De baten- en lastenrekening van het Eeuwfeestfonds over 1960 toont een bedrag van
ƒ 9.320,82. Zonder discussie wordt dit stuk goedgekeurd.

-ocr page 815-

24. Rondvraag en sluiting.

De heer N ij h o f f brengt namens de afd. Gelderland het vraagstuk van de piperazine
aflevering ter sprake. Destijds, op 1 juli j.1., heeft het Hoofdbestuur in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde haar leden geadviseerd geen medewerking te verlenen aan de
levering en doorverkoop van piperazine aan coöperatieve landbouwverenigingen,
meelhandelaren, veevoederfabrieken enz. Hierdoor is een hoogst onplezierige situatie
ontstaan, daar sommige collegae zich aan dit advies houden en anderen niet.
De afdeling heeft de indruk dat het Hoofdbestuur de zaak alleen van de principiële
kant benadert en te weinig rekening houdt met de praktijk. Er zijn namelijk zeer
zeker argumenten, die levering
wel rechtvaardigen.
Om er enkele te noemen:

1. De particuliere meelhandel en, als hij goed is ingelicht, een enkele grote coöp.
instelling, brengen een premix in de handel buiten de dierenarts om, hiermede
de coöp. landbouwverenigingen beconcurrerend.

2. Collega Truyen deelde op de Calvé-varkensconferentie mee, dat uit een proef
gebleken was, dat gemiddeld per ontwormd varken ƒ 3,— voor de mester te
verdienen is.

3. Wat is er voor bezwaar tegen alle varkens te ontwormen, zodat in ieder geval
de 20% van de varkensstapel, die beslist hinder ondervindt van een worm-
besmetting en hiervoor piperazine
moet hebben, dit ook krijgt? Piperazine is im-
mers niet schadelijk voor het organisme en de kosten worden ruimschoots vergoed.

Hij zou graag stemmen uit de vergadering horen. Gaat het hier om het principe al-
leen, dan moet er geen
advies komen, maar een bindend besluit, waaraan alle col-
legae gebonden zijn.

Hierop antwoordt de heer Berg, Wormerveer, dat, als wij toestaan dat piperazine
toegevoegd wordt, er ook andere dingen zullen worden toegevoegd. Er moet een
bindend besluit komen.

De heer Hermans, Mill, adviseert om, alvorens een bindend besluit te nemen,
zich ter plaatse te oriënteren, daar overal de zaak anders ligt.

De voorzitter deelt mee, dat het advies van het Hoofdbestuur inderdaad ge-
grond is op principiële redenen. Vooropgesteld moet worden dat de Maatschappij
en ook de coöperaties en mengvoederindustrie tegenstander zijn van de zgn. „Medi-
cated fecd". Wij moeten er voor waken dat de ziektenbestrijding in handen komt van
de veevoederhandelaren.

Inmiddels heeft het Hoofdbestuur een onderzoek ingesteld in verschillende abattoirs,
waaruit gebleken is, dat het percentage varkens dat besmet is met spoelwormen, toch
wel iets groter is dan aanvankelijk werd verwacht.

De voorzitter dankt de heer Ooms hartelijk voor de medewerking die hij voor dit
onderzoek heeft verleend.

De voorzitter geeft daarna een korte samenvatting van de circulaire die Ir.
Donker over deze aangelegenheid heeft doen uitgaan.

Het lijkt aanlokkelijk dat de coöperaties een verlengstuk van de apotheek van de
dierenarts worden, maar dit is principieel natuurlijk niet aanvaardbaar. Het is de
vraag of dit geschikt is voor alle coöperaties of alleen voor één coöperatie met een
klein werkgebied.

Het Hoofdbestuur is voorlopig nog van mening hieraan niet mee te moeten doen.
Dit standpunt kan echter nog worden gewijzigd.

Het Hoofdbestuur voelt aan, dat deze kwestie in het oosten van het land, en met
name in Gelderland, wel buitengewoon moeilijk ligt.

Hij vraagt het oordeel van de vergadering. Het Hoofdbestuur vreest, dat wanneer
piperazine wel algemeen wordt toegepast, het door de boer ook als middel tegen
andere ziekten wordt gebruikt, waarvoor hij dan de dierenarts niet inschakelt.
De heer Van den Akker vraagt hoe het resultaat van de piperazine is.
Hierop antwoordt de heer Hermans, Mill, dat deze behandeling veel succes heeft.
Het vermindert de kans op viruspneumonie doordat de resistentie verhoogd wordt.
De heer Doppen merkt op dat 40% van de slachtvarkens nog niet 40% van de

-ocr page 816-

biggen is. De gezondheidsdiensten hebben controle op de toepassing van de ont-
wormingskuur.

In antwoord op een vraag van de heer Van de Veen, Twello, deelt de heer
Hermans mee, dat de dosering is 10 gr per 50 kg lichaamsgewicht.
De heer Meens zegt dat het probleem is: piperazine wordt in Nederland massaal
verhandeld al sinds 20 jaar, maar niet via de dierenarts (economische redenen?).
De heer Berg sluit zich hierbij aan. Hij dringt aan op diergeneesmiddelenwet.
De heer Van Doorn, Deventer, deelt mee, dat het is verboden om piperazine te
mengen in het mengvoeder. .Als een dierenarts zijn medewerking verleent aan een
coöperatie, die premix maakt, dan begaat hij een overtreding. Maar als gesugge-
reerd wordt dat onze varkensstapel is vergeven van wormen, dan moeten wij de
stap durven te nemen om de hele zaak los te laten (als met coccidiostatica). Het
Produktschap moet dan het mengverbod opheffen. De dierenarts zal dan alleen wor-
den ingeschakeld indien extra doses nodig zijn.

De heer Meens merkt op, dat het niet zo is, dat onze varkensstapel vergeven is
van wormen. Men komt economischer uit als men piperazine via de dierenartsen
laat leveren tegen redelijke prijs.

Dr. de Maar wijst er op, dat er veel van afhangt, welk piperazinepreparaat men
gebruikt.

De voorzitter merkt op, dat de meningen zeer verdeeld zijn.
Hij vraagt of de vergadering ermee akkoord kan gaan, dat het Hoofdbestuur deze
zaak nog eens bekijkt, het advies vraagt van Prof. Swierstra, van de gezondheids-
diensten, e.a. en daarna een verantwoord advies uitbrengt.

Nederland zit vol met piperazine, dat door de voederhandel wordt gebruikt als
concurrentiemiddel. Bovendien komt er nog bij, dat er tal van preparaten in de
handel zijn die niet dat nutUg effect hebben, dat er van wordt verwacht. Als wij
ons stellen op het standpunt van de boer, is het dan noodzakelijk dat in Nederland de
gehele stapel volgestopt moet worden met piperazine?

Het Hoofdbestuur zal deze zaak nog eens uitvoerig overwegen en daarna, gehoord het
Algemeen Bestuur, een definitief standpunt innemen.

Hierna merkt de heer Hoogendoorn, Ouderkerk, naar aanleiding van het ver-
trouwelijk rondschrijven aan alle dierenartsen in Nederland op, dat de werkzaam-
heden voor de georganiseerde dierziektenbestrijding gepaard gaan met een lawine
van voorschriften en wettelijke bepalingen. Uit het rondschrijven heeft hij begrepen
dat het Hoofdbestuur zich zorgen maakt over de naleving van deze voorschriften.
Hij is van mening dat het Hoofdbestuur de practici te zwart heeft voorgesteld en
dat het aantal overtredingen wel beperkt zal zijn.

Hij vraagt het Hoofdbestuur zich te bezinnen op de oorzaken van dc moeilijkheden
en overtredingen. Hij suggereert dat bij het totstandkomen van alle wettelijke be-
palingen met de stem uit de praktijk geen rekening wordt gehouden. De aljemeen
secretaris en andere bestuursleden zijn niet meer voldoende op de hoogte met diverse
problemen uit de praktijk. Hij heeft het gevoel dat het Hoofdbestuur teveel de boe-
man gaat spelen voor de grote groep van practici.

Dc voorzitter zegt zeer gevoelig te zijn voor de opmerkingen van de heer
Hoogendoorn, waar hij in besloten vergadering uitvoeriger op ingaat.
Na uitvoerige toelichting hieromtrent door de voorzitter heft de voorzitter de
beslotenheid van de vergadering op.

De heer Roe rink deelt mee, dat de afdeling Utrecht het niet gewenst vindt
dat tijdens de wetenschappelijke vergadering \'s morgens geen lezing plaats heeft
op zuiver diergeneeskundig gebied.

Verder maakt de heer Roerink bezwaar tegen tijdelijke voorzieningen door
het Hoofdbestuur in tussentijdse vakatures in de Paritaire Tarievencommissie.
In antwoord hierop deelt de voorzitter mee, dat over de tijdelijke benoeming
in de Paritaire tarievencommissie van collega van Harten in verschillende afdelingen
opmerkingen zijn gemaakt.

De heer Kranenburg merkt op, dat collega van Beusekom onverwacht heeft
1666

-ocr page 817-

bedankt. De vergadering moest in de vakature voorzien. Het beste leek de heer
Van Harten tijdelijk te benoemen en hij is blij, dat de benoeming nu definitief
geworden is.

Als de algemene vergadering van mening is, dat in een vakature niet tijdig moet
worden voorzien, vindt hij dat best, want hij kan het desnoods alleen ook wel af.
De voorzitter vraagt of de vergadering het juist acht, dat in eventuele
vakatures eerst wordt voorzien in de eerstvolgende Algemene Vergadering.
Hierop stelt de heer Roerink voor, jaarlijks op de Algemene Vergadering re-
serveleden te benoemen.

De voorzitter deelt mee, dat dit zal worden overwogen in het Hoofdbestuur.
De heer Kraai vraagt waarom er geen reserve-afgevaardigde kan worden be-
noemd.

De heer Vermeulen, Gieten, zegt dat dit niet kan, omdat er dan 4 reserveleden
moeten zijn.

De voorzitter zegt, dat de zaak nader zal worden bekeken en behandeld in
de komende vergadering van het Algemeen Bestuur.

Hierna krijgt Dr. Kramer het woord namens het Eeuwfeesteomité en houdt het
volgende propagandistische speechjc:

Aan het einde van een bijeenkomst als deze worden wij gemakkelijk in beslag ge-
nomen door de zorgen en beslommeringen van iedere dag, zoals zij onderwerp
waren van onze discussies en stemmingen. Zozeer worden wij in beslag genomen,
dat er vergeten wordt, waarvoor wij eigenlijk leven. Wij hebben bestuursleden
gekozen, commissies samengesteld, verslagen goedgekeurd, begrotingen vastgesteld.
En waarvoor dient dit alles? Laten wij het goed voor ogen houden: „Dit alles
heeft slechts ten doel in het jaar 1962 een luisterrijk Eeuwfeest van onze Maat-
schappij te doen plaatsvinden". Dit feest geeft richting en perspectief aan alles
wat in het komende Maatschappij-jaar gaat gebeuren.

De leden van de Maatschappij en hun gezinnen gaan een moeilijk jaar tegemoet.
Een jaar, waarin zware eisen aan hen gesteld worden. Enkele moge ik U noemen.
Een ieder zal zijn uitgaven drastisch moeten beperken, teneinde veel te kunnen
besteden aan het eigenlijke feest. Men zal zich moeten voorbereiden op het ge-
nietend luisteren naar het Gala-concert. Niemand mag dit jaar naar het A.B.C.-
cabaret gaan, want Wim Kan komt zelf op het Eeuwfeest. Zij, die aan de auto-
rallye willen deelnemen, moeten al gauw beginnen te oefenen. Een ieder zal zich
voor grote culinaire gerechten moeten openstellen. De moderne dansen zullen
aangeleerd dienen te worden. Vele collegae zullen gevraagd worden orn mee te
werken aan de organisatie van dit feest. Tenslotte zullen alle Nederlandse dieren-
artsen heel hard moeten werken in het komend jaar, opdat de gezondheidstoestand
van de dieren zo goed zal worden, dat alle collegae gedurende 3 dagen hun werk-
zaamheden met een gerust hart kunnen laten liggen. Anders zijn onoverkomelijke
moeilijkheden voor het Waarnemingsbureau te verwachten!

Het is bekend, dat U allen graag deze offers wilt brengen voor het welslagen van
ons aller feest. Het Comité is U daar dankbaar voor. Bedenkt, dat wanneer wij
morgen als landelijke vereniging uiteengaan, wij elkaar in deze vorm niet eerder
weer zullen ontmoeten dan in de Domkerk, op 12 september 1962, waar plechtig
het Eeuwfeest zal worden geopend.
Hierna dankt de voorzitter de aanwezigen voor hun aandacht. Hij wekt hen op
de volgende dag om half elf aanwezig te zijn en wenst hen verder nog een ge-
noeglijke avond.

Hierna sluit hij te 17.15 uur de vergadering.
PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

K. Betten, Nieuwehome.

H. J. Breukink, F. C. Dondersstraat 48 bis. Utrecht.

S. Jaarsma, Pr. Bernhardstraat 6, Vianen.

-ocr page 818-

J. C. L. Logger, Palestrinalaan 20, Bilthoven.

M. W. L. van Ommeren, Stroomstraat 25, Utreeht.

P. Y. van de Veen, M. A. de Ruiterstraal 12 bis, Utrecht.

H. Verkerk, Populierenlaan 6, Veenendaal.

L, v. d. Zee, IJsselstraat 9, Utrecht.

J. J. van Zutven, Aardelaan 6, De Bilt.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

C. J. Cysouw, W. Barentszstraat 105, Utrecht.

J. M. van Leeuwen, Mgr. v. d. Weteringstraat 81, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige student M. I. M. Linthorst, Molière-
laan 56 te Utrecht aangenomen als kandidaadid van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Jubilea.

Op 18 december a.s. hoopt collega E. Hakkesteegt, Stille Laan 16 te Schagen het feit
te herdenken, dat hij 25 jaar dierenarts is.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Arink, H. B. F.; 1961; Varsseveld, Spoorstraat 52; tel. (08352) 381; P., ass. bij
A. Zegwaard. (143)

Baak, C. van, te Oosterbeek, gr. gewijzigd in 1014186. (143)

Bonga, B., te \'s-Gravenhage, tel. gewijzigd in (070) 24 25 97. (147)

Hooijberg, Z., van Hoofddorp naar Heemstede, van der Waalslaan 4, tel. (02500)
3 85 63 (privé), (020) 73 12 26 (bur.), D. bij Philips-Duphar N.V. (bur. adres:
Amsterdam, Apollolaan 151). (168)

König, C. D. W., van Utrecht naar Hoogeveen, Tulpenstraat 33, tel. (05280) 38 38.

(173)

Nathans, I., te Amsterdam (Z.), aangesloten onder tel. (020) 42 13 98. (182)

Neuteboom, J, H., te Sittard, gr. gewijzigd in 1055094. (182)

Stolte, C. A., te Olst, naar Lindenweg 8, aldaar, tel. (06708) 316 (bur.). (196)
Terpstra, C., tc ïlollandia, met verlof in Nederland, Hallum (Fr.), Zuidermiedweg 11.

(209)

Uilenberg, G., van Assen naar Laboratoire Central d\'Elevage, B.P.-4, Tananarive,
Madagascar, entomo-protozoologiste. (van 198 naar 211)

Visser, M., van Woudenberg naar Boekei (N.-Br.), het Rietven 21, tel. (04922) 230.

(201)

Zutven, J. J. van, van Utrecht naar De Bilt, Aardelaan 6. (208)

Gevestigd:

Nauta-Koot, Mevr. S. B. W. en Nauta, T., te Woudenberg, Stationsweg 36, tel.
(03498) 210 (voortzetting praktijk M. Visser). (182)

Promotie:

Loen, A. van, te Utrecht, is op 14 december 1961 aan de Rijksuniversiteit, aldaar,
gepromoveerd tot doctor in de diergeneeskunde op het proefschrift „A contribution
to the knowledge of the double cervix condition in bovine cattle". (178)

Diergeneeskundig examen:
Geslaagd op 27 november 1961:

Cysouw, C. J. (inlassen 152)

Leeuwen, J. M. van (inlassen 177)

Overleden:

Guinée, P. F. W., te Boxmeer, is aldaar overleden op 30 november 1961. (162)

-ocr page 819-

EXTRA ÄFLEVERiG

gewijd aan de

VIERDE VOORLICHTINGSDAG

van de

VEEARTSE^IJKINDIGE DIEl^ST

gehouden te Utrecht
16 november 1961

TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 820-

Ten geleide — Introduction.........1669

]. M. van den Born, Openingsrede — Opening oj the conference 1671

]. M. van den Born, Wering van besmettelijke veeziekten in
internationaal verband — Contagious cattle-diseases on an inter
national level
............1675

Dr. H. ƒƒ. Scholten, Wering van besmettelijke veeziekten in ver-
band met luchthavens — Frevention of contagious cattle-diseases
in connection with the airports
........1683

7\'. Kapteyn, Wering van besmettelijke veeziekten in verband
met havens - Prevention of contagious cattle-diseases in con-
nection with the seaports
..........1694

Discussie Discussion..........1699

A\', Hofstra, Hygiene tijdens en na het slachten — Hygienics
before and during the slaughtering
.......1702

L. J. Kas, Hygiene tijdens en na het slachten Hygienics
before and during the slaughtering
.......1708

Discussie - - Discussion..........1726

Prof. A. van der Schaaf en A. Kramer-Zeeuw, Paratuberculose
— Johne\'s disease
...........1728

Dr. A. H\'. Stableforth. Paratuberculose — Johne\'s disease . . 1744

Discussie — Discussion..........1750

M. Karsemeijer, Toespraak — Address......1751

Dr. D. M. Zuijdam, Toespraak — Address.....1753

J. M. van den Born. Sluitingswoord Closing of the conference 1755

INHOUD

-ocr page 821-

Teil Geleide,

De Veeartsenijkundige Dienst organiseerde een vierde Voor-
lichtingsdag voor dierenartsen te Utrecht op 16 november 1961,
waarvoor wederom zeer grote belangstelling bestond.
Er werden inleidingen gehouden over de wering van besmette-
lijke veeziekten, over de hygiëne tijdens en na het slachten en
over paratuberculose. Een zeer instructieve film over de Afri-
kaanse varkenspest werd vertoond.

In deze extra uitgave van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
zijn, behalve de verschillende inleidingen, opgenomen de toe-
spraken, die gehouden werden door de Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst tevens Veterinaire Hoofdinspecteur van
de Volksgezondheid, de heer ]. M. van den Born, de Voorzitter
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, de heer M. Karse-
meijer en de Secretaris van de Gezondheidscommissie voor
Dieren van het Landbouwschap, de heer Dr. D. M. Zuijdam.
Op alle voordrachten volgde een levendige discussie, waaruit
de belangstelling voor de behandelde onderwerpen duidelijk
bleek.

Deze discussies zijn in verkorte vorm in dit nummer weer-
gegeven.

De foto\'s werden door de heer J. H. C. Lefeber vervaardigd.

Introduction,

\'The Veterinary Service organized a fourth Extension Day foi
Veterinary Surgeons at Utrecht on 16th November 1961, which
drew a large attendance.

Papers were read on the prevention of contagious cattle dis-
eases, on the hygienics during and after slaughtering and on
Johne\'s disease. A very instructive film on African .mine fever
was shown.

In this special issue of the Tijdschrift voor Diergeneeskunde
have been fmblished the papers read, the addresses delivered by
Mr. J. M. van den Born, Director of the Veterinary Service
and Veterinary Chief Inspector of Public Health, Mr. M. Kar-
serneijer, chairman of the Dutch Veterinary Medical Association
and Dr. D. M. Zuijdam, secretary of the Animal Health Board.
The reading of the papers was invariably followed by a lively
discussion, which showed that the subjects caught the fancy of
the participants. These discussions are reported in short in this
issue.

-ocr page 822-

Préface,

Le Service Vétérinaire hollandais a organisé une quatrième
Journée de vulgarisation pour vétérinaires à Utrecht, le
76 no-
vembre 1961, laquelle a de nouveau suscité un très vif intérêt.
On a prononcé des conférences sur le refoulement des maladies
contagieuses des animaux domestiques, sur l\'hygiène lors de et
ajnès l\'abattage et sur la paratuberculose. Fut présenté un film
très instructif sur la peste porcine africaine.
Dans cette édition supplémentaire de la „Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde" ont été intégrées, à part les différentes con-
férences, les allocutions du Directeur du Service Vétérinaire
hollandais et Inspecteur Vétérinaire en chef de la Santé
Publique, M. J. M. van den Born, du Président de la Société
de Médecine Vétérinaire Néerlandaise, M. M. Karsemeijer et
du Secrétaire du Comrnité Sanitaire des Animaux du „Land-
bouwschap" (Organisation de droit public de l\'Agriculture),
M. Dr. D. M. Zuijdam.

Toutes les conférences furent suivies de vives discussions dont

résultait clairement l\'intérêt pour les sujets traités.

Ces discussions ont été reproduites, en abrégé, dans ce numéro.

Einfühninij^,

Der niederländische Veterinärdienst veranstaltete einen vierten
Beralungstag für Tierärzte in Utrecht am 16. November 1961,
ii\'ofür wiederum ein grosses Interesse an den Tag gelegt wurde.
Es wurden Referate gehalten über die Vorbeugung gegen an-
steckende Tierkrankheiten, über die Hygiene während und nach
der Schlachtung und über Johnesche Krankheit. Ein besonders
aufschlussreicher Film über die afrikanische Schweinepest wur-
de vorgeführt.

In diese Sonderausgabe der Tijdschrift voor Diergeneeskunde
sind, ausser den verschiedenen Referaten, aufgenommen die
Ansprachen, die gehalten wurden von dem Direktor des nieder-
ländischen Veterinärdienstes sowie Veterinärhauptinspektor
für die Volksgesundheit, Herr J. H. van den Born, dem Vorsit-
zenden der holländischen Veterinärmedizinischen Gesellschaft,
Herr M. Karsemeijer, und dem Sekretär der Gesundheitskom-
mission für Tiere der ,,Landbouwschap" (Wirtschaftsverband
für die Landwirtschaft), Herr Dr. D. M. Zuijdam.
.Wach diesen Vorträgen folgte eine lebhafte Diskussion, aus der
sich das Interesse für die behandelten Themen deutlich ergab.
Diese Diskussionen werden in gekürzter Form in dieser Nummer
wiedergegeben.

-ocr page 823-

Openingsrede ter gelegenheid van de vierde
Voorliehtingsdag van de Veeartsenijkundige
Dienst

door J. M. VAN DEN BORN

Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

Dames en Heren,

Op deze vierde Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst rust op
rnij de prettige taak om U allen welkom te mogen heten. Het stemt mij
tot grote vreugde, dat de Nederlandse dierenartsen in zo grote getale gevolg
hebben gegeven aan de oproep van de Veeartsenijkundige Dienst om deel
te nemen aan deze jaarlijkse Voorlichtingsdag. Dat hier in een behoefte
wordt voorzien, blijkt uit Uw aller aanwezigheid.

Het spijt me bijzonder dat ik, zulks wegens zijn ziekte, niet welkom kan
heten de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, Prof. P. Muntendam.
Alhoewel het mij zeer spijt, dat de Directeur-generaal van de Landbouw,
Ir. J. W. Wellen, vandaag om overigens zeer begrijpelijke redenen onmoge-
lijk aanwezig kan zijn, stellen wij bet op hoge prijs, dat hij zicb laat ver-
tegenwoordigen door U, Mr. van den Wall Bake. In Uw ambt wordt U
met vele problemen geconfronteerd, waaronder ook de veterinair-tcchnische.
U hebt hiervoor steeds veel begrip en grote belangstelling getoond; dit
blijkt ook nu uit uw tegenwoordigheid op deze Voorlichtingsdag van de
Veeartsenijkundige Dienst.

Het spijt mij buitengewoon te moeten mededelen, dat de Geneeskundig
Hoofdinspecteur Dr. H. J. Dijkhuis, met wie wij zo prettig en vruchtbaar
samenwerken, wegens ambtsbezigheden elders, verhinderd is aanwezig te
zijn.

Het verheugt mij bijzonder, dat ook vandaag weer de P\'aculteit voor Dier-
geneeskunde van de Rijksimiversiteit te Utrecht, door de voorzitter Prof.
Komijn, vertegenwoordigd is. Het afgelopen jaar is er een intensief con-
tact geweest tussen de Veeartsenijkundige Dienst en de Faculteit. Met grote
belangstelling \\olgen wij de nieuwe plannen van uw Faculteit. Mag ik de
hoop uitspreken dat deze zich zullen richten op de behoefte van bet beden
en de nabije toekomst.

Ik beschouw bet als een voorrecht Dr. J. .Spaander als Algemeen Directeur
van bet Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Utreciit, hartelijk wel-
kom te mogen heten. Er is een zeer intensief contact tussen uw Instituut,
de Veterinaire Hoofdinspectie en de Veeartsenijkundige Dienst door vraag-
stukken rondom de vleeskeuring, dc salmoneilose en de kernenergie. Ik
heb grote behoefte U te danken voor het vele onderzoekingswerk, dat U
ten behoeve van mijn Dienst hebt gedaan.

U, voorzitter van de Maatschapjiij voor Diergeneeskunde, collega Karse-
meijer, toont steeds uw belangstelling wanneer de Veeartsenijkundige Dienst
haar activiteiten ontplooit. Uw aanwezigheid wordt door mij op hoge prijs
gesteld. Een nauw contact tussen uw Bestuur en de Veeartsenijkundige
Dienst is niet alleen wenselijk, maar noodzakelijk. Naast het probleem van
de kwakzalverij en vele andere, wordt Uw volle aandacht gevraagd om de
plaats te bepalen van de Nederlandse dierenarts in E.E.G.-verband.

-ocr page 824-

Hartelijk welkom heet ik Ü, collega van Waveren, als waarnemend Alge-
meen Directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, en U, Dr.
van Bekkum, als Directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afdeling Amsterdam. Ik spreek de wens uit, dat er een nauw en vrucht-
dragend contact zal zijn tussen Uw Instituut en mijn Dienst, want alleen
door een samenbundefing van krachten kan er iets groots verricht worden.
Een woord van welkom wil ik richten tot U, Dr. Zuijdam, secretaris van
de Gezondheidscommissie voor Dieren van het Landbouwschap en aan de
heren Directeuren van Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.
Daar wij in wezen één doel nastreven, het bevorderen en bewaken van de
gezondheid van onze veestapel, hebben wij de dwingende eis schouder aan
schouder te gaan staan om dit doel te bereiken.

Zeer speciaal wil ik welkom heten collega Quaedvlieg, oud-Directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst. Uw gewaardeerde adviezen waren mij vaak
tot grote steun.

We very much appreciate that you. Dr. Stableforth, Director of the Cen-
tral Veterinary Laboratory of the Ministry of Agriculture, Fisheries and
Food at Weybridge, are to-day in our midst and share with us your exten-
sive knowledge of Johne\'s disease. I welcome you here and I gladly take the
opportunity to say how very deeply we appreciate your permanent coope-
ration with our people in scientific veterinary problems. May I congratulate
you with the outstanding work in your world-known veterinary institute.
I sincerely hope that the linguistic barrier between you and us will not
prevent you from having a good time with us to-day.

In het bijzonder wil ik nog welkom heten de heren Inspecteurs en adjunct
Inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst en de Volksgezondheid, die
dagelijks geconfronteerd worden met de praktische uitvoering van de wet-
telijke maatregelen.

Welkom heet ik voorts U allen die hier aanwezig zijn.

Wij beseffen ten volle, dat het moeilijk is voor U zich los te maken uit de
drukke werkzaamheden en wij stellen uw aanwezigheid dan ook op hoge
prijs.

Dames en Heren,

De onderwerpen, die o]) een Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige
Dienst worden behandeld moeten een specifiek karakter dragen. Deze Voor-
lichtingsdag is immers bedoeld voor alle dierenartsen in Nederland, die
toch wel een zeer veelzijdig terrein bestrijken.

Bij het samenstellen van dit programma zijn ook onze gedachten weer uit-
gegaan naar actuele, uiteenlopende onderwerpen. Zoveel mogelijk echter
zullen wij er naar streven oj) iedere Voorlichtingsdag een eigen stempel
te drukken.

Vele ondei-wei-pen staan ons ten dienste, maar de keuze wordt beperkt
wanneer wij hieraan een praktisch, voorlichtend karakter willen geven.
Het programma van deze vierde Voorlichtingsdag bestaat in hoofdzaak
uit drie hoofdonderwerpen en een film over een ziekte, die ook ons land
bedreigt: de Afrikaanse varkenspest.

De ochtend van deze Voorlichtingsdag is gewijd aan de wering van de be-
smettelijke dierziekten. Hierin zal getracht worden U een beeld te geven
van wat er op dit torrein mede door de Veeartsenijkundige Dienst wordt
gedaan.

-ocr page 825-

Persoonlijk zal ik U iets vertellen van wat zich op internationaal niveau
afspeelt om besmettelijke dierziekten te weren.

Dat de wering van besmettelijke dierziekten ook een belangrijk probleem
vormt rondom de luchthavens zal Dr. Scholten, Inspecteur-districtshoofd
van de Veeartsenijkundige Dienst te Haarlem, U belichten.
De heer Kapteyn, Inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige
Dienst te Rotterdam, zal de problemen rondom de zeehavens met U be-
spreken.

Na de discussie zal U de Nederlandse vertaling van de film over de Afri-
kaanse varkenspest worden vertoond. Deze ziekte, die momenteel reeds in
Spanje en Portugal heerst, vormt een potentiële bedreiging voor de var-
kensstapel in ons land. Vele maatregelen zijn getroffen en uitgebreid is
reeds voorlichting gegeven om deze ziekte uit ons land te weren.

Na de lunch zal aandacht worden besteed aan de veterinaire volksgezond-
heid en wel aan de hygiëne tijdens en ni het slachten.
Aan de hygiëne zal in de toekomst grote aandacht moeten worden ge-
schonken en het leek ons nuttig om aan U als dierenarts dit probleem nog
eens voor te leggen.

Dit onderweq) zal worden ingeleid door de heren K. Hofstra, Directeur
van het Openbaar Slachthuis te \'s-Gravenhage en L. J. Kas, Directeur van
het Gemeentelijk Abattoir in Hilversum, waarbij door de één de hygiëne
speciaal bij het slachten van varkens zal worden behandeld, terwijl de ander
cle hygiëne in een rtmderhal zal bespreken.

Als derde hoofdonderwerp hebben wij op verzoek van vele collegae gekozen
het onderwerp paratuberculose, een ziekte, die veel moeilijkheden geeft in
de bestrijding en ook bij onze e.xport.

Wij zijn zo gelukkig U te kunnen introduceren Dr. Stableforth, Directeur
van het Centraal Diergeneeskundig Laboratorium in Weybridge, die voor
U zal behandelen de complementhindingsreactie en de internationale as-
pecten van deze ziekte.

Professor van der Schaaf, Directeur van het Institinit voor Veterinaire
Bacteriologie tc Utrecht, zal te voren met U nagaan de geschiedenis van
de paratuberculose en enkele aspecten \\an de complementhindingsreactie.

Na elke voordracht zal er gelegenheid zijn voor discussie. .-Ms discussieleider
zal voor U optreden de heer A. van Keulen, Inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst tevens Inspecteur \\an de Volksgezondheid. Het sjjreekt
vanzelf, dat wij ons ook vandaag weer nauwkctuig zullen trachten te hou-
den aan het in het programma opgegeven tijdschema, zodat deze Voor-
lichtingsdag kan worden beëindigd om vier tmr.

Het ligt in de bedoeling om ook dit jaar de teksten van de gehouden voor-
drachten en de discussies te publiceren in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde in een extra nummer. Gaarne wil ik reeds nu mijn dank betuigen
aan de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde voor de activi-
teiten die zij hiervoor zal moeten ontplooien.

Dames en Heren, ik wens U een aandachtig gehoor, een uitgebreide dis-
cussie en een goedgeslaagde dag toe. Hiermede verklaar ik gaarne deze
vierde Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst voor geopend.

-ocr page 826-

SAMENVATTING.

De Directeur van de \\\'eeartsenijkundige Dienst opende de vierde Voo:rlichtingsdag
van zijn Dienst met een hartelijk woord van welkom aan autoriteiten en andere ver-
tegenwoordigers en de talrijke dierenartsen.

Hij gaf een kort overzicht van de op deze dag te behandelen onderwerpen.
SUMMARY.

The Director of the Veterinary Service opened the fourth Veterinary Extension Day
and extended a cordial welcome to the visiting Government officials, other represen-
tatives and the numerous veterinary surgeons.

He briefly commented on the subjects to be dealt with during the day.
RÉSUMÉ.

Le Directeur du Service Vétérinaire inaugura la quatrième journée d\'information du
Service Vétérinaire et souhaite cordialement la bienvenu aux autorités, représentants
divers et vétérinaires présents.

Il donna une explication des thèmes à traiter ce jour-là.
ZUSAMMENFASSUNG.

Der Direktor des Veterinärdienstes eröffnete den vierten Beratungstag des Veterinär-
dienstes und hiess die Behörden, die verschiedenen Vertreter und die zahlreichen
Tierärtze herzlich willkommen.

Er gibt eine Erläuterung der an jenem Tage zu handelnden Themen.

-ocr page 827-

Wering van besmeffelijke dierziekten in inter-
nationaal verband.

International prevention of infectious animal diseases,
door J. M. VAN DEN BORN

Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens

Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

Mijnheer de Discussieleider, Dames en Heren,

VN\'ij menen er goed aan te doen op de Voorlichtingsdag van de Veeartsenij-
kundige Dienst meerdere onderwerpen te behandelen en de inleidingen zo
kort mogelijk te houden, teneinde een ]5rogranima te hebben met bet
predikaat „elck wat wils" en hierdoor de aandacht van de toehoorders vast
te houden. Het gevolg hiervan is, dat ook de mij toegemeten tijd bij lange
na niet \\oldoende is om het onderwer]): „Wering van besmettelijke dier-
ziekten in internationaal verband" op gedegen wijze te behandelen, doch
ik wil trachten U in grote lijnen een indruk te geven van wat er zich in
dit kader afspeelt, waarbij ik mij zal beperken tot de actuele problemen
en de internationale aanpak biervan. Daarbij zal ik wel even wijzen op de
bijzondere positie, welke Nederland hierbij inneemt.

Wanneer ik een vijftig jaar terug ga in de geschiedenis dan zien wij, dat
maatregelen tot wering van besmettelijke dierziekten voornamelijk werden
getroffen aan onze grenzen. Er waren Nederlandse boeren, die bim vee
op hun landerijen, gelegen in België en Duitsland, wilden weiden en er
waren anderzijds Duitse en Belgische boeren, die dit wilden doen op in
Nederland gelegen gebied.

Om de insleep \\an besmettelijke dierziekten bij de toelating van dit vee
te voorkomen, werden bij deze zogenaamde grensbeweiding veterinaire
voorwaarden vastgesteld, waaraan bet vee moest voldoen en werd een
diergeneeskundig onderzoek verricht. Deze nuttige regeling bestaat ook
nu nog en jaarlijks worden, in oveileg met de veterinaire diensten van
België en Duitsland, de veterinaire \\-oorwaarden vastgesteld, waarbij vee
wederzijds kan worden geaccepteerd.

Inzake de voorwaarden met betrekking tot tubercidose en brucellose vindt
intern overleg plaats met de betrokken Provinciale Gezondheidsdiensten
voor Dieren. Hiernaast bestaat er aan onze grenzen een regeling, vastgelegd
in verdragen, waarbij is overeengekomen, dat de Inspecteurs van de Vete-
rinaire Diensten aan weerszijden van de grens elkaar ten spoedigste zullen
inlichten, indien zich onverhoopt bepaalde besmettelijke dierziekten voor-
doen. Deze berichtgeving bevordert de mogelijkheid van het tijdig treffen
van maatregelen om de insleep van ziekten te voorkomen. .Xctuele be-
richtgeving in dit opzicht vormt het nieuws over het optreden van mond-
en klauwzeer, hondsdolheid enz. Voegt men hierbij, dat 50 jaar geleden
van Nederland bepaalde garanties weiden gevraagd bij de export van vee,
\\lees en vleeswaren, dan was voor die tijd de praktische betekenis van de
activiteiten op dit terrein een bekeken zaak.

Wanneer wij nu de sprong maken naar de periode van na de laatste
wereldoorlog tot op heden, dan is het haast onbegrijpelijk, dat in vroeger

-ocr page 828-

tijden de veiligheid in veterinair opzicht van de Nederlandse veestapel met
zulke eenvoudige middelen was verzekerd.

Er had een enorme ontwikkeling plaats in vele landen ter wereld: de pro-
duktie richtte zich niet langer uitsluitend op eigen behoeften, doch richtte
zich — al naar gelang van de mogelijkheden, geboden door de plaatselijke
omstandigheden — op de wereldmarkt. De transportmogelijkheden wer-
den vergroot, afstanden teruggebracht tot een minimum en de voort-
schrijding van de techniek leidde tot mogelijkheden van vervoer van kwets-
bare zaken, als dieren en bederfelijke produkten, over grotere afstanden.
Er ontstond een specialisatie in de voortbrenging, zodat wij momenteel
bepaalde produkten koppelen aan een bepaald land van oorsprong, zoals
bijvoorbeeld vlees uit Argentinië, graan uit Amerika en Canada, wol uit
Australië enz. Deze produkten dienden dan vaak weer als grondstof voor
een veredelings-industrie.

Nederland heeft bij deze stormachtige ontwikkeling op zeer goede wijze
haar rol in het internationale vlak meegespeeld: onze industrie heeft, on-
danks het gebrek aan grondstoffen, een enorme ontwikkeling doorgemaakt
en doet dit nog. De Nederlandse handel heeft haar gezichtsveld verruimd
tot over de gehele wereld.

Bekijken wij de wereldkaart in relatie met de rol die Nederland speelt op
het terrein van invoer en uitvoer van agrarische produkten — en nog
meer speciaal die produkten, waarmede de Veterinaire Dienst bemoeienis
heeft om de eenvoudige reden, dat deze [srodukten dragers van smetstof
kunnen zijn — dan kunnen wij als Nederlanders met trots constateren, dat
wij goede nazaten zijn van onze voorouders, die in vroeger tijden in be-
ginsel de gehele wereld als hun domein beschouwden. Er is praktisch geen
land ter wereld waarmede Nederland geen handelsrelatie heeft.
Ik zal u niet lastig vallen met exportcijfers, welke u kunt lezen in de over-
zichten en publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek of van
organisaties van belanghebbenden. Een uitzondering echter, ter illustratie
van het belang van onze export van agrarische produkten. Het zegt toch
wel iets, dat in 1960 door de Veeartsenijkundige Dienst de noodzakelijke
certificering van landbouwprodukten werd verricht ter waarde van 1,3
miljard guldens.

Onze landbouwprodukten worden overal ter wereld zeer gewaardeerd,
de gezondheid en de kwaliteit van deze produkten staan in hoog aanzien.
U zult wel begrijpen, dat het behoud van deze goede naam ook voor ons,
als Veterinaire Dienst, een zaak is, welke met veel zorg en moeite wordt
omkleed. Aan de verheugende economische ontwikkeling zit echter, zoals
dit bij alles het geval is, een keerzijde. Om deze export te behouden en
tevens om in de behoeften van de Nederlandse bevolking te voorzien, is
eveneens een grote invoer nodig, en dit laatste feit vervult mijn Dienst met
grote zorgen.

Uiteraard is men zo verstandig geweest deze importen niet zonder meer toe
te staan. De Veewet en de Vleeskeuringswet voorzien in de mogelijkheid
om op veterinaire gronden in- of doorvoer te verbieden of voorwaardelijk
toe te staan. Ik zal u niet lastig vallen met alle uitvoeringsbesluiten, die op
de wetsartikelen zijn gebaseerd, doch ik volsta met de mededeling, dat zij
zó worden gehanteerd, dat in principe geen enkele zelfstandigheid, welke
drager van levende smetstof kan zijn, of welke niet voldoet aan de vete-

-ocr page 829-

rinair-hygiënisch te stellen ininimiun-eisen, wordt binnengelaten. Die
produkten zijn noodzakelijk tot verbeteiing van onze fokkerij, als het
levende dieren betreft, of als grondstoffen van onze industrie. De zeer be-
langrijke Nederlandse vleeswarenindustrie b.v. betrekt niet minder dan
90% van haar behoeften aan rundvlees uit Argentinië.
Het zal u duidelijk zijn, dat deze onbetwistbare, economische noodzakelijk-
heid in de ontwikkeling van ons land gepaard is gegaan met het nemen van
risico\'s, ook van de zijde van de Veterinaire Dienst. Onze zorgen zijn
daarmede enorm vergroot. Wij hebben innners de plicht om — ondanks
de importen — de insleep van besmettelijke dierziekten te voorkomen,
maar bovendien moeten wij bij de import rekening houden met de me-
ning van de landen, waarheen wij exporteren om te voorkomen, dat men
onze export-produkten op veterinaire gronden weigert, omdat men zich
niet kan verenigen met onze veterinaire importpolitiek. Onze zorgen zijn
dus sterk vermeerderd en ons gezichtsveld moest zich parallel met de han-
del verruimen. Om een voorbeeld te noemen: het interesseert ons op dit
moment in hoge mate, of er in Argentinië mond- en klauwzeer voorkomt
en ook welke typen mond- en klauwzeer dit zijn. Zolang daar de bij ons
bekende typen A, O en C zijn, menen wij de invoer van uitgebeend vlees
te kunnen toestaan. Zouden zich echter in .Argentinië voor ons land exo-
tische typen manifesteren, dan zullen wij zonder meer de import ver-
bieden. Het is onze taak dergelijke risico\'s tot een minimum te beperken.
Daarom wordt bij elke gewenste import van produkten, waarmee wij be-
moeienis hebben, per produkt en per land zorgvuldig nagegaan, of deze
import uit veterinair oogpunt wel verantwoord is.

Om dit te kunnen beoordelen moeten wij o]3 de hoogte zijn van de omstan-
digheden in het land van export, het voorkomen van besmettelijke dier-
ziekten en tevens van de maatregelen op het terrein van de hygiëne in dit
betrokken land. Berichtgeving, houdende informaties over het voorkomen
van dierziekten in het betrokken land is hierbij van essentieel belang. Wij
zijn dan ook bijzonder ingenomen met de informatiebronnen, welke ons
geboden worden door internationale organisaties en met de regelmatige
informatie, welke ons van de regeringen van vele landen bereikt, middels
de bulletins van de desbetreffende Veterinaire Diensten en met de weten-
schappelijke publikaties. Ik heb van deze inlichtingenbronnen enige voor-
beelden meegebracht, welke u wellicht in de loop \\an deze dag eens kimt
bezien.

Het voornaamste centrum van veterinair internationaal overleg, inter-
nationale studie en vooral ook van internationale berichtgeving, is het
Office International des Epizootics te Parijs. Het Office heeft zijn ontstaan
te danken aan een uitbraak van runderpest in België, waarbij duidelijk aan
het licht trad het gebrek aan de zo noodzakelijke internationale samen-
werking inzake de bestrijding van besmettelijke dierziekten. Het is opge-
richt op 25 januari 1924 en in dit centrum werken de regeringen der leden-
landen samen. Er zijn op het ogenblik 72 leden-landen, die elk vertegen-
woordigd worden door 1 gedelegeerde, i.e. de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst. Jaarlijks wordt er een bijeenkomst van deze gedelegeerden
gehouden, waarop de actuele, veterinaire problemen worden besproken,
nadat gespecialiseerde wetenschappelijke deskundigen uit de gehele wereld
cr htm licht op hebben laten schijnen, en worden er maatregelen voorge-

-ocr page 830-

steld ter beteugeling van besmettelijke dierziekten in het internationale
vlak.

Eén der voornaamste taken van het Office is internationale berichtgeving.
IDeze berichtgeving vindt periodiek plaats en — indien noodzakelijk -
dagelijks door middel van telegrammen. Het bureau verspreidt deze be-
richtgeving onmiddellijk over de gehele wereld. Vooral voor Nederland is
deze berichtgeving, zoals u zult begrijpen, zeer belangrijk en vormt zij een
essentieel onderdeel hij de uitvoering der werkzaamheden van de Veteri-
naire Dienst. Ook hiervan heb ik ter illustratie enige x\'oorbeelden op de
tafel gelegd.

Er zijn echter meerdere centra van internationale, veterinaire samenwer-
king. Deze centra zijn: de F.A.O. te Rome, de W.H.O. te Genève, de Euro-
markt te Brussel en, wat verder weg, bijv. de Pan-Amerikaanse samen-
werking met haar bureau te Rio de Janeiro.

I3e F.A.O. Voedsel en I^andbouworganisatie van de Verenigde Naties heeft
eveneens belangrijke activiteiten o]) veterinair terrein. Deze organisatie
helpt daarbij zo\\eel mogelijk de onderontwikkelde landen door het uit-
zenden van deskundigen, waaronder ook Nederlandse dierenartsen, zoals
U bekend zal zijn.

Zij stinudeert de oprichting van centra voor wetenschappelijk onderzoek
en bestudeert eveneens in internationaal verband de opleiding van vete-
rinairen. Zij publiceert in samenwerking met het Office gegevens uit de
gehele wereld in haar „Animal Health Yearbook". Zij bevordert tev ens de
regionale aanpak van de dierziektenbestrijding en nam het initiatief tot de
oprichting van de Einopese Mond- en Klauwzeer Commissie, waarover ik
straks gaarne iets meer wil vertellen, omdat het zo\'n praktisch voorbeeld is
van de inteinationale aanpak van dierziektenbestrijding.

Het belang van het veterinair gesprek in het Office International des Epi-
zootics en de F.A.O., welke organisaties vaak gezamenlijk optreden bij
het organiseren van internationale bijeenkomsten, manifesteert zich heel
duidelijk aan de hand van enige voorbeelden uit de praktijk van heden.

Er heersen op dit ogenblik enkele dierziekten, welke - alhoewel in ver-
schillerule mate — een bedreiging vormen voor West-Euro])a en ons land.
Ik doel hier o]3 het exotische mond- en klauwzeer, waarvan 2 typen Europa
naderen. Het zogenaamde South .African Type, dat in Afrika voorkomt en
opkrui]jt naar het nooidcn en het .Asia Type, dat vanuit Zuid-.Azië op-
kruipt naar het westen en zich reeds manifesteert in Israël.
Ik wijs verder o]) de Afrikaanse joaardejDest, welke ziekte vanuit Afrika
via Egy[)te een enorme slachting heeft veroorzaakt bij de paardenstapcls
van de landen van het Midden-Oosten en Zuid-Azië en reeds in 4\'urkijc
en Cyprus vaste voet heeft gekregen.

Voorts wijs ik op de Afrikaanse Varkenspest, welke ziekte, vanuit Afrika
gekomen, de varkensstapels in Spanje en Portugal heeft gedecimeerd en
nog steeds grote sterfte veroorzaakt. Wij hebben uiteraard maatregelen ge-
nomen tot wering van deze ziekten, doch indien deze ziekten niet in inter-
nationaal verband door de beste deskimdigen ter wereld bestudeerd zouden
zijn en indien er geen maatregelen waren genomen

a. ter bestrijding in de geïnfecteerde landen en

b. ter voorkoming van verspreiding naar andere landen of wereld-
delen,

-ocr page 831-

dan zou het naar mijn mening zeker zijn, dat Europa — en dus ook Neder-
land - " nu reeds op rampzalige wijze door één of meer van deze ziekten
was getroffen. Dank zij de F.A.Ü. en het Office International des Epi-
zootics was het mogelijk deskundigen te sturen en faciliteiten te verkrijgen
ter bestrijding \\an deze ziekten. Eveneens was liet mogelijk maatregelen
tc nemen ter beteugeling van de vers]3reiding naar andere landen. Als
voorbeelden worden hier genoemd:

Hulp en bijstand aan Griekenland en Turkije, mede ter kering van
bet gevaar voor Aziatische mond- en klauwzeer;

Advisering aan Frankrijk inzake te nemen maatregelen aan de zuid-
grens tot wering van .Afrikaanse varkenspest;

Ten aanzien van Afrikaanse ])aardcpest: desinfectie \\an \\liegtuigen
in die landen waar deze ziekte inheems is, aKorens deze opstijgen.
Uit deze voorbeelden moge blijken, hoezeer de frontlijn bij de werng van
dierziekten is verlegd tot ver buiten de grenzen en dat wij in de praktijk
reeds Europees hebben leren denken.

Een ander centrum van veterinaire activiteiten is het biueau van de
Wereldgezondheidsorganisatie, W.H.O. te Genè\\e. Uiteraard beperkt deze
organisatie van de Verenigde Naties zich tot die ]jroblemen, welke ver-
band houden met de volksgezondheid. In belangrijke mate stimuleert liet
de kennis der Zoönosen, zoals tuberculose en brucellose en is voor vele
landen een belangrijke steun bij de bestrijding van o.a. de hondsdolheid.
Beide laatstgenoemde organisaties kennen de instelling van zogenaamde
.,c.xpcrt committees", waarvan op langere termijn studies verschijnen en
waarin ook Nederlanders cen rol spelen.

Internationale samenwerking vormt ook een punt van gesprek in E.E.G.-
verband tussen de Veterinaire Diensten der zes landen. Hoewel volgens
het verdrag van Rome, dat de basis is van de E.E.G., de landen gerechtigd
zijn om ten aanzien van de gezondheid van mens, dier en plant hun eigen
regelingen vast te blijven stellen, is bet duidelijk, dat van een internationale
markt in landbouwprodukten niet veel terecht zou komen, indien de ver-
antwoordelijke diensten het niet eens zouden kunnen worden over een
uniforme lijst van eisen, waaraan landbouwjjrodukteii — dieren en dier-
])rodukten — moeten voldoen. Gezien bet multilaterale karakter van deze
regelingen en mede in aanmerking genomen het grote ex[)ort-belang van
Nederland binnen de Zes, zijn deze besprekingen voor de Nederlandse
veterinaire instanties niet eenvoudig, maar desondanks vorderen zij snel.
Eveneens wordt in E.E.G.-verband bekeken de kwestie van de gelijkstelling
\\an diploma\'s o.m. van wetenschap])clijk geschoolde mensen, waaronder
de dierenartsen. De Voorzitter van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft op de laatste jaarvergadering \\an de Maatschajjpij U hierover in-
gelicht en U duidelijk gemaakt, dat de Maatschappij voor I)iergeneeskunde,
de Faculteit en de Veeartsenijkundige Dienst hun uiterste best doen om
deze gelijkstelling, welke in 1968 een feit moet zijn, op voor Nederland
acceptabele wijze tot stand te brengen.

Wanneer ik voorbij mag gaan aan de veterinaire samenwerking zoals deze
geschiedt in Beneluxverband — hetgeen overigens niet wil zeggen, dat die
niet veel werk met zich mede brengt — en ik tevens voorbij mag gaan aan
de vele bilaterale veterinaire besprekingen en afspraken — welke in ver-

-ocr page 832-

band met de import en export moeten geschieden —, dan zou ik tot slot als
een praktisch voorbeeld gaarne uw aandacht willen vragen voor de activi-
teiten van de Europese Mond- en Klauwzeer Commissie, welke ik reeds
eerder in deze inleiding noemde.

Op initiatief van de F.A.O. werd deze commissie opgericht, nadat ge-
bleken was, dat de nationale pogingen tot bestrijding van mond- en klauw-
zeer in eigen land niet konden verhinderen, dat invasies in West-Europa,
hetzij vanuit de Balkan, hetzij vanuit het zuiden, geregeld aanleiding
gaven tot enorme mond- en klauwzeer epizoötieën mét de daaraan ver-
bonden economische verliezen. Uitgaande van het beginsel, dat de be-
strijding van mond- en klauwzeer in eerste instantie een zaak was van
nationale activiteit, werd als noodzakelijke aanvulling gezien deze ziekte
— door een gemeenschappelijke aanpak van de landen in West-Europa —
zo mogelijk in de kiem te smoren, onafhankelijk van het feit, in welk land
deze ziekte zich manifesteerde.

Van meet af aan heeft Nederland in deze Europese commissie een zeer
actieve rol gespeeld. Dit gebeurde niet, omdat mond- en klauwzeer in zijn
huidige vorm voor Nederland een niet te overwinnen probleem vormde,
maar wèl, omdat wij meenden een bijdrage te kunnen leveren tot deze
internationale aanpak door onze ervaring op dit terrein en met ons Neder-
landse vaccin, omdat wij hierin de mogelijkheid zagen om de zogenaamde
exotische typen buiten Europa te houden. Het is U immers bekend, dat er
tegen exotische typen mond- en klauwzeer bij het Nederlandse vee geen
immuniteit bestaat.

De resultaten van deze commissie zijn van grote betekenis geweest voor

Nederland en Europa.

Om een paar voorbeelden te noemen:

1. Deze Commissie heeft door de aanwijzing van een centraal reference-
laboratorium, met name Pirbright in Engeland, in hoge mate bevor-
derd, dat de typering van mond- en klauwzeer, hetgeen zoals U zult
begrijpen een punt van essentieel belang is, werd geüniformeerd.

2. De Commissie heeft met succes bevorderd, dat mond- en klauwzeer
laboratoria en vaccin-produktie centra in verschillende landen werden
opgericht en tevens, dat door landen als Turkije en Griekenland regel-
matig monsters ter typering werden opgezonden naar Pirbright. Zou
deze typering (die anders niet of op andere wijze geschied zou zijn, of
aan onze aandacht zou zijn ontsnapt) tot het resultaat leiden, dat exo-
tische mond- en klauwzeer in bijv. Turkije en Griekenland werd ont-
dekt, dan zou onmiddellijk een gezamenlijke actie worden ondernomen
om deze exotische mond- en klauwzeer ter plaatse de kop in te druk-
ken. U kunt zelf wel vermoeden, van welk essentieel belang dit voor
de veestapel van West-Europa is.

3. Deze Gommissie heeft eveneens bevorderd, dat kleine hoeveelheden
anti-sera op de officiële laboratoria van de leden-landen beschikbaar
kwamen ter typering van een eventueel exotisch type.

4. Tevens werd zorg gedragen, dat in Pirbright een kleine buffervoorraad
vaccin tegen exotische mond- en klauwzeer werd gefabriceerd, teneinde
die landen, waar exotische mond- en klauwzeer toch zou voorkomen,
onmiddellijk te kunnen helpen.

5. De Commissie heeft middels het Office International des Epizoöties
en de F.A.O. internationale bijeenkomsten belegd, waarbij werd over-

-ocr page 833-

eengckonien in West-Europa — niet uitzondering van Pirbright —
geen onderzoek te doen met exotische mond- en klauwzeer stammen,
zodat men op deze wijze een belangrijk gevaar voor de verspreiding van
het exotische mond- en klauwzeer virus heeft voorkomen. Bovendien
zijn maatregelen aanvaard ter wering van landbouwprodukten, waar-
onder vlees, afkomstig uit landen, waar zich exotische mond- en klauw-
zeer manifesteert (Afrika).

6. Zij heeft verschillende leden-landen geholpen met fondsen, indien na-
tionale middelen ontbraken om een epizoötie de kop in te drukken,
en met vaccin — waaronder ook het Nederlandse vaccin —, indien
zulks in het kader van de bestrijdingsmaatregelen noodzakelijk was.

7. De Commissie heeft een flexibel bestrijdingsplan ontworpen, dat zeer
stimulerend heeft gewerkt op de mond- en klauwzeerbestrijding in
Europa en elders.

Met dit voorbeeld van hoe een dierziektenbestrijding internationaal moet
worden aangepakt, een voorbeeld, dat zou moeten worden gevolgd door
andere werelddelen en ten aanzien van andere acute dierziekten wil ik
mijn voordracht besluiten.

Ik ben ervan overtuigd, dat ik U niet meer dan een oppervlakkige indruk
heb kunnen geven van hetgeen zich internationaal aan activiteiten op dit
terrein afspeelt. Het stemt tot grote voldoening, dat Nederland hierbij een
nuttige rol heeft kunnen vervullen, maar vooral ook, dat de internationale
samenwerking op veterinair terrein wellicht één der meest intensieve is,
vergeleken met internationale activiteiten op ander terrein.
Ik hoop U duidelijk te hebben gemaakt, dat Nederland — gezien de spe-
ciale positie die zij met betrekking tot de export van agrarische produkten
en haar veredelings-industrie inneemt — het grootste belang heeft bij een
verdere bevordering van internationale activiteiten, berichtgeving daarbij
inbegrepen.

SAMENVATTING.

Inleider behandelt de internationale aanpak van actuele problemen met betrekking
tot de wering van besmettelijke dierziekten.

Gewezen wordt op de snelle ontwikkeling van het vervoer van agrarische produkten
over grotere afstanden en de vergroting hierdoor van het gevaar van het ver-
slepen van besmettelijke dierziekten. Voor de bestrijding is dan ook internationale
veterinaire samenwerking van essentiëel belang en de activiteiten op dit gebied van
het Office International des Epizootics te Parijs, de F.A.O. te Rome, de W.H.O. tc
Genève en enige andere instanties worden nader beschreven. Ook de samenwerking
op dit gebied in E.E.G.-verband wordt vermeld en in het bijzonder de activiteiten
van de Europese Mond- en Klauwzeercommissie.

Vermeld wordt het heersen van enkele dierziekten, die een bedreiging vormen voor
West-Europa en ons land.

SUMMARY.

The author discusses the international treatment of actual problems in connection
with the control of infectious animal diseases.

.Attention is drawn to the rapid development of transport over long distances of agri-
cultural products and the increase in this way of the danger of the transmission of
infectious animal diseases. In the fight against these diseases international veterinry
cooperation is essential.

-ocr page 834-

The activities in this field of the International Office of Epizootics in Paris, the
F.A.O. in Rome, the W.H.O. in Geneva en some other authorities, are described.
■Also the cooperation in this field in the European Economic Community is men-
tioned and specially the activities of the European commission for Foot and Mouth
Disease.

The prevalence of some animal diseases that are forming a threat to western Europe
and our country, is mentioned.

RÉSUMÉ.

L\'auteur discute le traitement international des problèmes actuels du contrôle des
maladies infectieuses des animaux.

L\'attention est appelée sur le développement rapide du transport par des distances
vastes des produits agricoles et l\'agrandissement parcela du danger d\'une transmission
de ces maladies.

Pour la lutte contre ces maladies une coopération vétérinaire internationale est essen-
tielle. Les activités dans ce domaine par l\'Office internationale des Epizootics à Paris,
par l\'Organisation alimentaire agricole de l\'O.N.U., par l\'Organisation de la Santé
mondiale et quelques autres institutions sont discutées. Aussi la coopération dans
ce domaine dans la Communauté Européenne Economique est relevée et notamment
les activités de la Commission européenne pour la Fièvre aphtheuse.
La présence dc quelques maladies qui forment une menace pour l\'Europe occidentale
et pour notre pays, est mentionnée.

ZUSAMMENFASSUNG.

Referent behandelt die internationale Zusammenarbeit zur Lösung von aktuellen
Problemen betreffs der Abwehr ansteckender Tierkrankheiten.

Er weist auf die schnelle Entwicklung des Transportes von agrarischen Produkten
über grössere Abstände hin und dadurch bedingt auf die Erhöhung der \'Verschlep-
pungsgefahr ansteckender Tierkrankheiten. Für eine effektive Bestreitung ist dann
auch eine internationale
Veterinäre Zusammenarbeit von grundlegender Bedeutung,
wobei die Aktivitäten des Office Internationale des Epizootics in Paris, der F.A.O.
in Rom, der W.H.O. in Genf und einige andere Instanzen auf diesem Gebiet näher
beschrieben werden. Auch wird die Zusammenarbeit im E.E.G.-\'Verband auf diesem
Gebiet und besonders die Aktivitäten der Europäischen Komission für Maul- und
Klauenseuche erwähnt.

Ferner werden einige der herrschenden Tierkrankheiten genannt, die ein« Bedrohung
für Westeuropa und unser Land bedeuten.

-ocr page 835-

Welke problemen brengt het internationale
luehtvaartverkeer met zich in verband met de
wering van besmettelijke veeziekten?

Problems concerning prevention of infectious animal
diseases in connection with international air traffic.

door Dr, H. H. SCHOLTEN,

Inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Inspecteur van de Volksgezondheid, Haarlem.

Inleiding.

Wanneer een 30 ;i 40-tal jaren geleden dieren vanuit landen buiten
Europa in ons land werden ingevoerd dan was de kans, dat deze dieren bij
aankomst hier te lande, lijdende zouden blijken te zijn aan een acute be-
smettelijke veeziekte, niet zo bijzonder groot. Immers, wanneer zij bij hun
\\ertrek in het incubatiestadiiun van een dergelijke hier al of niet bekende
besmettelijke dierziekte zouden hebben verkeerd, zouden zij als regel reeds
zijn gesuccombeerd vóór ze hun eindbestemming hadden bereikt. Een zee-
reis duurde meerdere weken tot maanden. Een graf in de golven was het
einde en de betreffende smetstof bereikte ons land nimmer.
\'I\'hans, met een zich nog steeds verder uitbreidend intensief luchtverkeer,
is de toestand echter geheel anders geworden. Het luchtverkeer van dieren
uit landen buiten Europa heeft een grote vlucht genomen en thans is het
zeer wel mogelijk, dat een dier, dat bij de verlading in het incubatiestadium
ener acute besmettelijke ziekte verkeert, nog steeds in datzelfde stadium
ons land bereikt, of de eerste verschijnselen van een ziekte bij aankomst
vertoont.

Binnen 48 men zijn de meeste van zulke luchttransporten beëindigd.

De eerste vlucht met levende dieren vond plaats in september 1783 te
Versailles, toen voor een Frans koninklijk gezelschap een kuiken, een eend
en een schaap met een ballon de lucht in gingen.

Op 8 jimi 1920 startte de K.L,M. met haar eerste dierenvervoer door de
lucht en werden door haar, met gunstig resultaat, levende bijen van Am-
sterdam naar Londen overgevlogen.

Weldra nam dit vervoer grotere omvang aan en in de daarop volgende
jaren nam het steeds toe.

In 19,57 werden 3000 verzendingen van levende dieren door de lucht door
haar verzorgd, terwijl dit aantal in 1960 tot 8000 zendingen is opgelopen,
hetgeen ongeveer overeenkomt met 160 zendingen jjcr week. In 1960 wer-
den 500 ton aan dieren vervoerd, enkel aan boord van passagiersvlieg-
tuigen. De dieren worden hierbij geladen in een tweetal ruimen onder de
]jassagierscabine. Naast dit vervoer per passagiersvliegtuig, worden nog
zogenaamde chartervluchten uitgevoerd, vluchten dus met vrachtmachines.
De zendingen per passagiersvliegtuig variëren van 45 tot 300 kg. Dat deze
zf) verschillend van gewicht zijn vindt zijn oorzaak in de verscheidenheid
van dieren die moeten worden vervoerd, maar is voorts ook afhankelijk van
de ruimte die, naast de overige bagage, nog voor dieren beschikbaar blijft.
Het gewicht van een zending van 2 gibbons b.v. is gelijk aan dat van 400
rijstvogeltjes.

-ocr page 836-

Gezien deze verschillen kan ik U dan ook niet mededelen hoeveel dieren
in 1960 werden vervoerd, wel echter de verschillende soorten. Dit waren
n,l, runderen — kalveren zowel als volwassen dieren — i)aarden, polo
ponys, reptielen, vogels, apen, vissen, olifanten, varkens, minks en tijgers.
Ik moge U er op wijzen, dat bij alles wat ik U hier vertel ik enkel het oog
heb op de luchthaven Schiphol, Het is mij bekend dat ook via het vlieg-
veld Zestienhoven verschillende dieren ons land binnenkomen, maar uit
den aard der zaak ben ik met de omvang van dit vervoer aldaar niet op de
hoogte.

Bij het vervoer van dieren door de lucht moet met allerlei omstandigheden
rekening worden gehouden, opdat ze in goede conditie hun bestemming
bereiken.

De luchtdruk is in de machine, zowel in de laadruimen als in de
passagierscabine, overal even hoog, al is deze dan op de grond hoger dan
in de bovenste luchtlagen, maar dat wordt tijdens de vlucht geregeld.
Waar de laadruimen tijdens de vlucht hermetisch zijn gesloten en in die
tijd geen verse lucht kan worden ingebracht, moet nauwkeurig gepland
worden hoeveel dieren en van welke soort geladen kunnen worden in ver-
band met de vliegduur en het zuurstofverbruik per dier per uur. Dit is in
de eerste plaats van belang voor die dieren, die direct zuurstof uit de
lucht opnemen. Voor dieren die indirect zuurstof ojinemen, zoals vissen
die in met water gevulde plastic zakken worden vervoerd, ligt dit iets een-
voudiger, Zo is precies bekend hoeveel zuurstof een vinkje of rijstvogel, een
aap of een tijger per uur verbruikt, In een laadruimte met 5 m3 inhoud,
kunnen b,v, 5000 kuikens van een leeftijd jonger dan 18 uren, worden ver-
voerd over een afstand \\an 18 uren, de stoptijden inbegrepen.

Ook met de t e m p e r a t li u r die tijdens de vlucht in deze ruimen heerst,
moet bij de verschillende diersoorten rekening worden gehouden. Zo wisselt
deze van — 15° tot -h 25° C,

De buitentemperatuur der ruimen, die natuurlijk de binnen-
temperatuur beïnvloedt, hangt af van de hoogte waarop men vliegt. Vliegt
men „boven het weer" zoals dat heet, d,w,z, op een hoogte van 28,000 tot
30,000 voet dan wisselt de temperatuur van —40° C tot -60° G. Vliegt
men „onder het weer", d,w,z, beneden de 27,000 voet, dan komt ze niet
lager dan hoogstens — 40° C,

Bij een D,G, 8-machine, die met een snelheid van 925 km per uur „boven
het weer" vliegt is de temperatuur in hct voorste laadruim lager dan
die in de meer naar achteren gelegen ruimen, terwijl ze weer geheel ver-
schilt van die b,v, in een Lockheed Electra-machine die
op de weergrens
vliegt.

Het voorste laadruim van een D,G. 8 wordt dan ook niimncr voor de ver-
lading van dieren gebruikt, evenmin als het verst naar achter gelegen ruim,
daar hierin supersonische trillingen optreden, waarvan men de uitwerking
op dieren nog niet heeft bestudeerd.

Voor alle vliegtuigtypes, op alle vliegroutes en voor iedere maand van het
jaar is de temperatuur in de laadruimen bekend, zodat men van te voren
kan bepalen of het verantwoord is bepaalde dieren in een bepaalde maand
met die of die machine, daar en daarheen te vervoeren.
Dat, ondanks alle voorzorgen, toch af en toe nog tegenslagen te verwachten
zijn, bleek enkele jaren geleden toen een machine, die een groot aantal

-ocr page 837-

vogels vervoerde, wegens motorstoring een oponthoud in Saoudi Arabië
kreeg. In een gloeiende hitte moesten 2 dagen en één nacht worden ge-
wacht op de aankomst en montage van een nieuwe motor uit Nederland.
Om dan de temperatuur in de laadruimen niet boven een bepaald maxi-
mum te doen uitgaan is welhaast ondoenlijk.

Uit het voorgaande moge U blijken met welke omstandigheden men bij
bet vervoer van dieren door de lucht rekening moet houden. Maar dit alles
ligt uiteindelijk buiten de bemoeienissen van bet Veeartsenij kundig Staats-
toezicht.

\\\'oor ons is van veel groter belang boe er voor te waken dat met dit dieren-
vervoer geen smetstoffen vanuit den vreemde in ons land worden binnen-
gesleept.

Invoer van honden en katten.

Laat ons dan beginnen met de invoer van honden en katten, welke slechts
is toegestaan indien de dieren tegen rabies zijn gevaccineerd met een ons
deugdelijk gebleken vaccin en binnen een daarvoor gestelde termijn.
Regelmatig komen deze dieren via Schiphol uit alle mogelijke wind-
streken binnen. Dc douane en de beambten van de afdeling inklaring zijn
de eersten, die inzage van de papieren krijgen die de dieren vergezellen.
In de loop van de tijd zijn ook deze mensen reeds volkomen ingeschoten
op de eisen die bij de invoer dezer dieren worden gesteld, doch regelmatig
wordt toch onze dienst gewaarschuwd omdat èf het in het begeleidende
certificaat genoemde vaccin hun niet bekend is, óf de termijn die nä de
vaccinatie moet zijn verstreken nog te kort is om bet dier tot ons land toe
te laten, dan wel dat de inhoud van het certificaat voor hun onbegrijpelijk
is omdat dit in bet Portugees, Spaans, Russisch of Turks is gesteld. Niet
dat ik deze talen beheers, maar met uitzondering van de twee laatste zijn
we in de loop der jaren toch voldoende hierop ingeschoten geraakt om
deze te kunnen ontcijferen, terwijl we inmiddels ook reeds onze contacten
hebben gelegd om de andere certificaten in zuiver Nederlands vertaald te
krijgen.

Blijkt een dier echter niet te zijn gevaccineerd of met een onbekend vaccin
te zijn behandeld, is de toelatingstermijn nä de vaccinatie nog niet aange-
broken, ofwel worden andere onvolkomenbeden in het begeleidende certi-
ficaat ontdekt, dan blijven slechts twee mogelijkheden open.
Ofwel het dier moet worden teruggezonden, danwel het wordt in quaran-
taine genomen. Is dit laatste een kwestie van enkele dagen, dan bestaat
de mogelijkheid tot afzondering op de luchthaven. In andere gevallen
worden de dieren overgebracht naar de quarantaine-inrichting te Am-
sterdam of Hoek van Holland.

Bij de thans in voorbereiding zijnde plannen tot verplaatsing en vergroting
van verschillende bedrijfsgebouwen op de vliegbaven, wordt ook gewerkt
aan een verbeterde outillage van de ontvangst- en isolatieruimten voor van
uit bet buitenland aangevoerde dieren.

Dat men bij het regelen van de hierbovengenoemde zaken niet alleen met
de betreffende hond of kat te maken heeft, maar daarbij dikwijls nog veel
grotere moeilijkheden heeft met een wanhopig builende eigenaresse, die
niet zonder haar troetelkind kan en wanneer dit in quarantaine moet ook
mee wil, zal ik maar voorbijgaan, hoewel men ook daarin in de loop der
jaren wel een zekere routine verkrijgt. Wellicht zou men bij de verbete-

-ocr page 838-

ring van de quarantainegelegenlieid voor dieren op Schiphol, wanneer
althans de financiële zijde van het vraagstuk zulks zou toelaten, ook reke-
ning kunnen houden met een comfortabel onderbrengen van dergelijke
eigenaressen, waardoor dan voor de met dc keuring belaste veterinaire
ambtenaar weer een zorg minder zou bestaan.

In- en doorvoer van herkauwers, éénhoevige dieren en varkens.

Worden herkauwende dieren, éénhoevige dieren of varkens in- of door-
gevoerd, welker in- of doorvoer weer ingevolge de bepalingen van de Vee-
wet, aan verschillende \\oorwaarden zijn gebonden, dan dient in vele ge-
vallen eerst keuring ter plaatse te geschieden, maar in elk geval dienen de
begeleidende gezondheidscertificaten te worden gecontroleerd om vast te
stellen of aan de gestelde voorwaarden van in- of doorvoer is voldaan.
Ook hierbij doen zich van tijd tot tijd moeilijkheden voor, als b.v. op de
begeleidende certificaten oormerknunnners zijn vermeld, maar bij de be-
treffende dieren knippatronen in de vorm van ronde gaatjes of driehoekige
uitsnijdingen in de oren worden aangetroffen. Voor zover het de Scandi-
navische landen betreft zijn we daaromtrent volledig ingelicht, maar komt
zo iets uit een land met welks identificering men nog niet op de hoogte is,
dan geeft dit aanvankelijk ook weer moeilijkheden.

Invoer van pluimvee.

De invoer van pluimvee, waartoe ook verschillende uitheemse hoender-
achtige vogels behoren en waarvan de invoer voor diverse dierenparken
en vogelliefhebbers hier te lande regelmatig plaats vindt, stelt de met de
invoerkeuring belaste functionaris dikwijls voor grote problemen.
De transportkisten, waarin deze dieren worden verzonden, zijn vaak aller-
ongelukkigste bouwsels, waardoor het goed kunnen bekijken der dieren
dikwijls een utopie is.

In het op Schiphol aanwezige dierenhotel worden dan ook vele kisten en
kratten opengemaakt om een beter overzicht over de zending te verkrijgen.
Is alles goed bevonden dan worden de dieren naar de plaats hunner uit-
eindelijke bestemming doorgezonden, om aldaar nog drie weken in obser-
vatie te blijven, afgezonderd van ander pluimvee. In twijfelgevallen worden
de dieren op de luchthaven in een afgescheiden ruimte voorlo])ig vast-
gehouden en wordt een gestorven vogel met de meeste spoed naar het
Oentraal f)iergeneeskundig Instituut afd. Rotterdam gezonden, ter onder-
kenning van de doodsoorzaak.

Dat zich ook hierbij dikwijls onverwachte moeilijkheden kunnen voor-
doen moge een geval van enkele jaren geleden illustreren, toen bij een van
ziekte \\erdachte fazant, van een zestal uit Voor-Indië aangekomen vogels,
de volgende dag na het doodgaan van het dier, hierbij New castle di.sease
werd vastgesteld. De eigenaar bood aan de dieren, na voorafgaande taxatie,
te doen afmaken, zoals dat bij de inheemse ])hnmveestapel alhier gebruike-
lijk was, wanneer pseudo-vogelpest werd vastgesteld. Nadat ik een blik
geworpen had in de, de zending begeleidende, factuur meende ik daartoe
niet te moeten overgaan, aangezien bleek dat de dieren voor ƒ 900,— per
stuk waren gefactureerd. Ze waren bovendien nog niet tot ons land toe-
gelaten zodat terugzending de aangewezen weg was. De eigenaar kon hier-
toe niet besluiten en wilde eerst contact opnemen met de afzender en de
verzekeringsmaatschappij. In een goed geïsoleerde ruimte hebben we toen

-ocr page 839-

de dieren, in afwachting van nadere berichten vastgehouden, maar vóór
deze waren ontvangen hadden ook reeds de overige 5 fazanten de geest
gegeven. Enkele dagen achtereen heeft de telefoon oj) mijn bureau rood-
gloeiend gestaan door de vele telefoongesprekken die door de verzekerings-
maatschappij over deze vogels werden gevoerd. De begeleidende gezond-
heidsverklaring, afgegeven drie dagen vóór hun aankomst in Nederland,
gaf aan dat door de dierenarts van de afzender de vogels gezond bevonden
waren.

In- en doorvoer van minks.

Zo U voorts bekend zal zijn, is de in- en doorvoer van minks uit welk land
ook, bij Ministeriële beschikking van 12 april 1960 verboden.
Dit met het oog op de zo besmettelijke, en tot heden in ons land nog niet
voorkomende, virus-enteritis bij nertsen. Een ziekte die een grote morta-
liteit onder deze dieren veroorzaakt.

In bijzondere gevallen kan van dit invoerverbod door of namens de Minis-
ter onder bepaalde voorwaarden ontheffing worden verleend. Waar er een
levendige handel in deze dieren is, is het dan ook geen zeldzaamheid dat
via Schiphol een groter of kleiner aantal van deze dieren in ons land wordt
ingevoerd of doorgevoerd.

Een scherpe controle wordt daarbij gehouden op de dieren, als ook op de
bijbehorende gezondheidscertificaten.

Is het noodzakelijk dat een machine bij doorvoer dezer dieren een korter
of langer oponthoud op de vlieghaven heeft, dan mogen geen nertsen wor-
den uitgeladen, doch moeten deze aan boord blijven, terwijl de machine
naar een be])aalde plaats wordt gedirigeerd. Is overlading op Schiphol
noodzakelijk, eventueel met een korter of langer verblijf op de luchthaven,
dan moeten deze nertsen in een sjjcciaal daarvoor ingericht verblijf wor-
den ondergebracht en mogen tijdens hun oponthoud op het vliegveld niet
in de doorvoerafdeling van het dierenhotel verblijven.

Nadere weringsmaatregclen.

Waar ik in het begin van deze inleiding reeds wees op de verschillende
factoren, zoals zuurstofvoorziening, zuurstofgebrek of koude, die bij lucht-
transport van dieren invloed kunnen uitoefenen op het algemeen welzijn
der dieren, is het vaak zeer moeilijk bij aankomst in ons land, direct met
zekerheid te constateren of meti bij vogels met een ziekte, eventueel een
in onze vogelziektenwet genoemde besmettelijke pluimveeziekte te maken
heeft, dan wel met niets ernstigs, althans bezien vanuit een oogpunt van
besmettelijke ziektebestrijding.

Ook faeces en gemorst voer, afkomstig uit verzendkisten en -kooien en uit
de machine zelf waarmede de dieren zijn vervoerd, dienen als overbren-
gers van eventuele smetstof tc worden aangemerkt. Nadat de machine
hiervan dan ook ontdaan is, wordt deze gedesinfecteerd en wordt hct vuil-
nis in speciaal daarvoor bestemde emmers verzameld en door de vuil-
verbrandingsdienst enkele malen per week van de luchthaven verwijderd.
Gestorven dieren, voor zover zij niet voor nader onderzoek naar het Gen-
traal Diergeneeskundig Insdtuut afd. Rotterdam worden gezonden, wor-
den in andere vaten verzameld en op afroep door de destructorinrichting
gehaald.

-ocr page 840-

Heel dikwijls lijken maatregelen, die er toe moeten leiden om besmettelijke
ziekten vanuit den vreemde te weren zo eenvoudig, doch de hiermee ver-
bonden technische problemen zijn dit vaak niet.

Wanneer we de paardepest b.v. eens bekijken, dan weten we dat de
vector voor het virus dezer ziekte een
Culicoïdes is. Een klein teer mugje,
dat in een chartervliegtuig niet terug te vinden zou zijn. Wil men voor-
kómen dat dit insect met een zending paarden per vliegtuig eventueel de
ziekte naar ons land zou overbrengen, dan dient dit vóór de aanvang van
de reis te worden gedood. Dit houdt in dat na het laden der machine, deze
inwendig met een insecticide zou moeten worden bespoten. Of de paarden
een dergelijke behandeling goed zullen verdragen is nog een open vraag,
terwijl men daarbij voorts volledig afhankelijk is van de meerdere of min-
dere securiteit der behandelende personen in den vreemde.
Men zou de machine ook bij binnenkomst in ons land op een dusdanige
wijze kunnen laten behandelen, er van uitgaande dat Nederlands veterinair
personeel sterker van het besmettingsgevaar doordrongen is dan dat, in de
plaats van verzending, doch om binnen te komen zal men deuren moeten
openen, met het gevaar dat door de luchtverplaatsing die daarbij ontstaat,
zo\'n teer insect naar buiten wordt gezogen.

De voorkeur die dit insect voor licht heeft zou men kunnen aanvoeren voor
de veronderstelling dat deze eventuele smetstofoverbrenger zich het meest
waarschijnlijk zal ophouden rond de lampen in het vliegtuig en voor de
ramen.

Door deze dus met een insecticidefilm te bedekken, aangebracht middels
een spray, zou men kunnen aannemen dat ieder insect, dat zich op die
plaatsen zou gaan ophouden ten dode gedoemd zou zijn. Hierbij komt men
echter weer voor een andere moeilijkheid te staan, n.1. dat het plexisglas
der ruiten wordt aangetast door vele der tot op heden gebruikte oplos-
middelen dezer desinsectansia.

U ziet; een probleem dat aanvankelijk niet zo moeilijk lijkt, doch in de uit-
voering op tal van hinderpalen stuit.

Ook het desinfecteren van vliegtuigen, die tot vervoer van
dieren hebben gediend is niet zo eenvoudig als zou worden verondersteld.
Een universeel desinfectans, dat zowel tegen een virus als tegen andere
ziekteverwekkers werkt is tot op heden nog niet bekend.
Waar vliegtuigen uit zeer licht metaal zijn geconstrueerd, hebben vele der
thans bekende desinfectanUa een corrosievenvekkende werking op dit me-
taal, waardoor zij slechts met de grootst mogelijke voorzichtigheid kunnen
worden aangewend en de keuze daarbij vrij beperkt blijft.
Een andere ziekte, de Afrikaanse varkenspest.
U weet dat keukenafvallen wel de grootste besmettingskans opleveren voor
het overbrengen dezer ziekte. Vandaar ook dat de Minister van Landbouw
en Visserij bij zijn besluit van 5 mei 1961 heeft bepaald, dat het vervoeren
dezer afvallen, welke zijn gelost uit in Nederland aangekomen luchtvaar-
tuigen, vaartuigen of treinen, slechts is toegestaan naar een destructor of
een votilverbrandingsinrichting.

Nu moge het als een gelukkige omstandigheid worden gezien, dat deze af-
vallen uit treinen en schepen, — welke laatste meestal vóór ze binnenlopen
deze afval over boord zetten — niet zo\'n massa uitmaken, zodat deze af-
vallen gemakkelijker kunnen worden verzameld. Voor vliegtiugen ligt dit
alweer geheel anders.

-ocr page 841-

Waar Schiphol een knooppunt is in het internationale luchtverkeer be-
dragen de hoeveelheden afval, die daar dagelijks uit de diverse machines
worden gelost, gemiddeld 1000 kg.

Bij de uitvoering der ministeriële voorschriften bracht dit, vóór alles in
goede banen was geleid, natuurlijk ook weer de nodige moeilijkheden met
zich. Thans is een en ander zó geregeld, dat deze afvallen in speciaal daar-
voor bestemde metalen vaten, welke van een roodgekleurd deksel zijn voor-
zien, worden verzameld en 4 à 5 maal per dag door de vuilverbrandings-
dienst van de luchthaven worden weggehaald. De vaten worden direct
daarop gereinigd en met een 1% natronloogoplossing gedesinfecteerd.

Mijne dames en heren, met het vorenstaande heb ik getracht U een vluch-
tige indruk te geven van de verschillende problemen, die zich voordoen ten \'
aanzien van de wering van besmettelijke veeziekten bij bet internationale
luchtvervoer van dieren. Onze nationale luchthaven biedt deze in ruime
mate.

Ondanks de meest strenge controle- en voorzorgsmaatregelen die genomen
worden tegen bet binnenslepen van ziekten, die wij hier te lande nog niet
kennen of wier overbrengers we juist hebben leren kennen, blijft het ge-
vaar bestaan, dat met een intensief dierenvervoer door de lucht, wij op een
gegeven ogenblik toch voor verrassingen komen te staan. In de aanvang
wees ik U er reeds op dat in enkele uren tijds dieren uit ver afgelegen stre-
ken in ons land kunnen binnenkomen, dieren die eventueel in bet incubatie-
stadium van een acute besmettelijke ziekte kunnen verkeren, zonder dat
dit op het ogenblik \\an hun aankomst, ja zelfs van hun verzending, kan
worden vastgesteld.

Aan de andere kant meen ik echter dat men hier toch ook weer niet te
pessimistisch moet zijn, aangezien het bij het luchtvervoer van dieren als
regel om kostbare exemplaren gaat en de verzendkosten ook niet aan de
lage kant zijn, zodat niet van massavervoer gesproken kan worden, met
uitzondering dan misschien van kleine vogeltjes^ die dikwijls met duizenden
tegelijk binnenkomen.

Hoe of dit dierenvervoer zicb in de toekomst verder zal ontwikkelen en of
de stijgende lijn die daarin de laatste 5-6 jaren is geconstateerd zich zal
blijven voortzetten, is op dit ogenblik moeilijk te voorspellen. Mocht dit zo
zijn, dan zullen zich wellicht weer nieuwe problemen toevoegen aan die
waarmede we thans te maken hebben, problemen die van tijd tot tijd wel
eens veel zorgen kimnen baren, maar daarnaast toch ook de geest fris
houden.

SAMENVATTING.

In het voorgaande wordt een kort overzicht gegeven van de verschillende problemen
die het internationale luchtvaartverkeer met zich brengt in verband met de wering
van besmettelijke veeziekten.

Was de kans een 30 à 40-tal jaren geleden zeer gering, dat dieren, die vanuit buiten
Europa gelegen landen, naar Nederland werden vervoerd bij hun aankomst hier te
lande lijdende zouden blijken te zijn aan een acute besmettelijke veeziekte, aangezien
dit vervoer per schip geschiedde, thans, met een zich nog steeds uitbreidend intensief
luchtvervoer van dieren, is dat alles geheel anders geworden.

Vanaf de meest afgelegen streken bereiken de dieren thans als regel binnen 48 uren
ons land en kunnen dan hier arriveren terwijl ze nog in het incubatiestadium van
een acute besmettelijke veeziekte c.q. pluimveeziekte verkeren.

-ocr page 842-
-ocr page 843- -ocr page 844-

Na eerst een kort overzicht gegeven te hebben van het aantal zendingen dat door de
K.L.M. gedurende de jaren 1957 en 1960 werd verzorgd en van de verschillende
diersoorten die daarbij werden verscheept, wordt wat nader ingegaan op de pro-
blemen die aan hct vervoer van dieren per vliegtuig zijn verbonden, zoals luchtdruk-
verschillen, zuurstofvoorziening en temperatuurswisselingen.

Vervolgens wordt nader ingegaan op de maatregelen die getroffen moeten worden
bij de invoer van honden en katten, wanneer deze dieren niet van een bijbehorend
geldig vaccinatiebewijs tegen rabies zijn voorzien en op de problemen die zich daarbij
verder kunnen voordoen. Ook de in- en doorvoer van herkauwende dieren, een-
hoevige dieren en varkens wordt nader besproken, alsmede dc problemen die zich
van tijd tot tijd ook bij deze in- en doorvoer voordoen.

De invoer van hoenderachtige vogels, in verband met de te dien aanzien gegeven
voorschriften in de vogelziektenwet, wordt aan een nadere beschouwing onderworpen,
evenals enkele problemen die zich hierbij van tijd tot tijd voordoen.
De in- en doorvoer van nertsen, alsmede de bemoeiingen en de daaruit voortvloeiende
problemen voor de ambtenaren van het veeartsenijkundige staatstoezicht, passeren
dc revue.

Tenslotte worden de problemen onder de loupe genomen die het luchtvervoer van
dieren met zich brengt, ten aanzien van de wering van dc .Afrikaanse varkenspest en
de paardepest. Ter wering van eerstgenoemde ziekte zijn maatregelen ontworpen,
die als vrijwel afdoende kunnen worden aangemerkt, maar ten aanzien van de paarde-
pest zijn deze tot op heden technisch nog niet alle uitvoerbaar, en geven zij voorshands
nog voldoende stof tot probleemstelling.

SUMM.ARY.

short review is given of the different pioblems that arise in the international air
transport in connection with the prevention of contagious diseases of animals.

30-40 years ago the chance was very small that animals imported from outside
of Europe into Holland should be at the time of arrival in Holland suffering from an
acute infectious disease, because the transport took place by ship. Nowadays with the
steady increasing intensive airtransport of animals the situation is c)uitc an other one.
From the most remote countries the animals arrive mostly within 48 hours in our
country; it is quite possible that they are still in the incubation period of an acute
infectious disease.

.■\\fter a short review of the number of shipments by K.L.M. during 1957 till
1961 and of the different species of animals involved, further particulars arc given
about the problems that arise at the transport by air, e.g. differences in barometric
pressure, supply of oxygen, variation in temperature.

The measures are discussed that must be taken when dogs and cats are imported
without valid certificates of vaccination against rabies and the problems that nuiy arise.
.A1
.SO the import of ruminants, one-hoofed animals and swine is discussed and the
problems that may arise from time to time.

The import of gallinaceous birds in connection with legal regulation laid down in
the law concerning the infectious diseases in poultry, is discussed and also the pro-
blems that occasionally may arise.

In the end the problems are discussed which airtransport brings with it con-
cerning the defense against the East African Swine Fever and the .African Horse
Sickness. For the defense against the former projected measures exist that may be
considered as pretty well efficient, but the measures against the .African Horse Sick-
ness are impracticable and give rise to a great lot of problems.

RÉSUMÉ.

Un aperçu est donné des problèmes concernant le transport international aérien en
connection avec la défense contre les maladies contagieuses des animaux.
Il y a 30 ou 40 ans la chance était mince que les animaux importés des pays non-
européens aux Pays Bas souffrissent d\'une maladie contagieuse aigiie, parceque le

-ocr page 845-

transport s\'effectua par bateau. Maintenant c\'est différent par le transport aérien
intensif et toujours croissant des animaux.

Des pays les plus éloignés les animaux arrivent à notre pays dans 48 heures, encore
étant au stade d\'incubation d\'une maladie contagieuse aigüc.

Après un aperçu du nombre des envois qui sont effectués par le K.L.M. pendani
les ans 1957—1961 et après une énumération des espèces d\'animaux transportés,
les problèmes sont discutés qui sont liés au transport aérien comme différences en
pression barométrique, approvisionnement d\'oxygène et variadons en température.
Ensuite les mesures sont discutées qui doivent être prises chez l\'importation des chiens
et des chats quand ces animaux ne sont par pourvus d\'un certificat valable de vacci-
nation contre la rage et les autres problèmes qui peuvent se présenter. Aussi l\'impor-
tation et le transit des ruminants, des solipèdes et des porcs sont discutés ainsique
les problèmes qui se présentent de temps en temps chez cette importation.
L\'importation des gallinacés en connection avec les instructions de la loi réglant la
lute contre les maladies infectieuses des oiseaux, est considérée plus amplement
ainsique quelques problèmes qui se présentent de temps en temps chez cette impor-
tation.

Enfin les problèmes sont discutés que le transport aérien entraîne concernant la dé-
fense contre la peste porcine africaine et contre la peste du cheval. Pour la défense
contre la peste porcine africaine des mesures sont projectées qui peuvent être consi-
dérées comme efficace, mais pour la peste de cheval les mesures ne sont jusqu\'-
aujourd\'hui pas très practicable et ce fait produit pour le moment beaucoup de
problèmes.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Vorstehenden wird eine kurze Übersicht verschiedener Probleme gegeben, die sich
beim internationalen Luftverkehr im Verband mit der Verhütung ansteckender
Tierkrankheiten vortun.

Waren vor 30—40 Jahren die Shancen, dass Tiere, die aus Ländern ausserhalb
Europas nach den Niederlanden transportiert wurden und bei ihrer Ankunft hierzu-
lande an einer akuten, ansteckenden Krankheit zu leiden schienen, noch gering, da
dieser Transport per Schiff gcshah, so ist heute, bei dem sich ständig ausbreitenden
intensiven Lufttransport von Tieren, eine ganz andere Situation entstanden.
Tiere aus den entferntesten Gebieten erreichen in der Regel unser Land innerhalb
48 Stunden, sodass sie sich bei ihrer Ankunft hierzulande noch im Inkukations-
stadium einer akuten, ansteckenden Tierkrankheit (z.B. Hühnerkrankheit) befinden
können.

Nachdem zuerst eine kurze Übersicht von der .Anzahl Transporte gegeben wird,
welche die K.L.M. während der Jahre 1957 und 1960 ausführte und von den ver-
schiedenen Tierarten, die hierbei eingeflogen wurden, wird näher auf die Probleme
eingegangen, die mit einem Tiertransport per Flugzeug zusammenhängen, wie z.B.
Luftdruckunterschiede, Sauerstoffsorgung und Temperaturwechsel.
Sodann werden die Massregeln beschrieben, die bei der Einfuhr von Hunden und
Katzen getroffen werden müssen, falls diese Tiere nicht von einem zugehörenden
gültigen Vakzinationsnachweis gegen Rabies versehen sind, wie auf die Probleme,
die sich weiterhin hierbei vortun können. Ebenso wird die Ein- und Durchfuhr von
Wiederkäuern, Einhufern und Schweinen näher besprochen, sowie die Probleme, die
sich von Zeit zu Zeit auch bei dieser Ein- und Durchfuhr ergeben.
Weiterhin wird die Einfuhr von Hühner ähnlichen Vögeln im Verband mit den für
diese Tiere geltenden Vorschriften einer näheren Betrachtung unterzogen, ebenso
einzelne Probleme, die zeitweise auch hier entstehen.

Schliesslich werden die Probleme, die der Lufttransport von Tieren, hinsichthch der
Verhütung der afrikanischen Schweinepest und Pferdepest mit sich bringt, noch unter
die Lupe genommen. Zur Verhütung der erstgenannten Krankheit sind Massnahmen
getroffen worden, die nahezu als wirksam beschaut werden können; doch hinsichtlich
der Pferdepest sind dieselben bis heute noch nicht alle ausführbar.

-ocr page 846-

Wering van besmettelijke veeziekten in verband
met de havens.

Prevention of animal infectious diseases in connection
with seaports.

door T. KAPTEIJN,

Inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Inspecteur van de Volksgezondheid, Rotterdam.

Inleiding.

Tot wering van besmettelijke veeziekten kan volgens artikel 12 van de
Veewet, door de Centrale Overheid de in- en doorvoer van vee en van
verschillende produkten van dierlijke oorsprong worden verboden of niet
dan voorwaardelijk worden toegestaan.

Bij Besluit van 16 januari 1940, Stb. 680, zoals dit sindsdien is gewijzigd
bij enige volgende Besluiten, is de in artikel 12 van de Veewet bedoelde
in- en doorvoer inderdaad verboden, maar na dit verbod volgt direct dat,
wanneer bijzondere redenen een afwijking van dit verbod noodzakelijk
maken, de Minister van Landbouw en Visserij zodanige afwijking kan
toestaan, onder de nodige voorzorgen tegen overbrenging van smetstof.

In- en doorvoer van vee.

Voor wat betreft de in- en doorvoer van vee worden de voorwaarden,
waaronder de in- en doorvoer mogen plaats hebben, aangegeven in een door
het Ministerie afgegeven ontheffing van het invoerverbod.
Deze voorwaarden bestaan o.m. in het overleggen van een gezondheids-
certificaat en in het verrichten van keuring. Het gezondheidscertificaat
moet afgegeven zijn door de Veeartsenijkundige dienst van het land van
herkomst, waarin verklaard moet worden, dat het vee onmiddellijk vóór
het inladen onderzocht is, vrij bevonden is van symptomen van besmette-
lijke ziekten en ook overigens gezond is. Verder kan gevraagd worden een
verklaring, dat het gebied waaruit het vee afkomstig is, gedurende een
bepaalde tijd vrij is geweest van bepaalde besmettelijke ziekten.
De keuring van het vee, dat ons land binnenkomt, geschiedt door de In-
specteur, de adjunct-lns])ecteur, plaatsvervangend Inspecteurs en eventueel
door andere dierenartsen. Ik zal mij verder gaan bepalen tot de keuring
van vee in de Nederlandse zeehavens.

Men kan onderscheid maken in de keuring van een of enkele dieren, die
in- of doorgevoerd worden voor fokkerij of gebruiksdoeleinden en in de
keuring van slachtdieren.

KEURING V.AN FOK- EN GEBRUIKSVEE.

Voor de eerstbedoelde categorie zijn, wat de invoer betreft, de eisen uiter-
aard strenger, vooral wat betreft het geven van garantie dat de dieren uit
gebieden komen, die vrij zijn, o.m. van in de Veewet genoemde ziekten.
Hierbij worden dan vrijwel altijd bepaalde termijnen van vrij zijn gevraagd
en ook dat het gebied van herkomst van de dieren met een straal van een
aantal kilometers vrij is van deze ziekten, evenals de plaats van inlading.
Bovendien moet verklaard worden, dat het dier gedurende een bepaalde
tijd in het bepaalde gebied verbleven heeft.

-ocr page 847-

Het voldoen aan deze voorwaarden is in het land van herkomst in de regel
goed mogelijk, maar in de praktijk blijkt dikwijls dat men niet datgene ver-
klaart wat door ons gevraagd wordt.

De expeditiefirma\'s, die zorgen voor de regeling van het vervoer en er
uiteraard ook voor behoren te zorgen dat het dier van de juiste verklaring
is voorzien, kunnen hier in te kort schieten, dan wel hun buitenlandse col-
lega\'s geven de gestelde voorwaarden met onvoldoende accuratesse door
aan de Veeartsenijkundige Dienst van hun land.

En wanneer het dier dan hier in de haven door de Veeartsenijkundige
Dienst wordt geweigerd, omdat de papieren niet kloppen beginnen de
moeilijkheden. Op alle mogelijke manieren wordt dan nog getracht de
vereiste papieren te verkrijgen en zolang deze niet zijn verkregen, mag
het dier niet van boord. Dit is niet erg als het schip enige tijd in de haven
blijft, maar het kan zijn dat dit slechts voor enkele uren is en het blijft dan
beslist niet langer wachten in verband met de enorme kosten die dit met
zich medebrengt.

Vanzelfsprekend wordt ook van onze zijde medewerking verleend aan de
pogingen om alles nog in orde te krijgen, hetgeen meestal met veel tijd-
verlies gepaard gaat. Is er niet tot oplossing van het geval te komen, dan
wordt natuurlijk de invoer niet toegestaan.

Voor de doorvoer zijn onze eisen, wat het buitenlands gezondheidscertifi-
caat betreft, in de regel minder streng en hieraan wordt praktisch steeds
voldaan. Ook deze dieren worden door ons in de haven gekeurd, voor
zover er overlading plaats vindt. Betreft het een overladen van schip op
schip in dezelfde haven, dan ligt de zaak vrij eenvoudig, maar heel dik-
wijls gebeurt dit vanaf het schip in de ene haven naar een schip in de
andere haven, dan wel naar een spoorwegemplacement, althans voor zo-
ver bij verder vervoer per spoor de overlading niet direct van het schip in
de wagon kan plaats vinden. Bij vervoer naar een andere haven of naar
een spoorwegemplacement wordt gebruik gemaakt van een vooraf ont-
smette veeauto, die na het vervoer weer onder ambtelijk toezicht moet
worden ontsmet. Het vervoer geschiedt steeds onder toezicht van een ambte-
naar van de Veeartsenijkundige Dienst, öf van de Algemene Inspectie
Dienst.

KEURING VAN SLACHTVEE.

Bezien wij nu eens de keuring van slachtvee. In de havens van Rotterdam
en omgeving komt dit praktisch neer op de keuring van slachtrunderen.
Deze runderen worden al sinds jaren in- en doorgevoerd vanuit Ierland;
maar de laatste jaren veel meer vanuit Engeland, en dan meest ingevoerd.
De reis vanuit Ierland duurt 2/2 a 3 dagen, en vanuit Engeland nog geen
24 uur. Het Ierse vee komt binnen in vrij grote veeboten, met 200 tot 400
stuks, de Engelse runderen worden aangevoerd in kleinere schepen, z.g.
coasters, die 60 ä 80 stuks tegelijk vervoeren. De dieren staan, voor zover
het geen stieren zijn, los in hokken, meestal vijf bij elkaar.
Vooral de accomodatie van de coasters is goed te noemen, de dieren staan
onder in het ruim dat aan de bovenzijde met luiken is afgesloten, welke
met goed weer open blijven, zodat er volop frisse lucht is. Bij slecht weer
kan dit natuurlijk niet, maar het is toch opvallend dat ook bij een ruwe
zee de runderen uit de coasters in behoorlijke conditie aankomen.

-ocr page 848-

De grotere veeboten vervoeren de runderen in 2 of 3 lagen (verdiepingen).
Op deze boten speelt het ventilatiesysteem natuurlijk een grote rol.
Wanneer een veeboot voor de wal komt, wordt er een brug gesteld en
begint het lossen. De dieren lopen dan los van het schip af in een om-
heinde ruimte. Aangezien de schepen lang niet altijd op dezelfde plaats
aankomen, zijn deze ruimten meer of minder geïmproviseerd. Verwonder-
lijk is het dat, gezien het grote aantal dieren dat de laatste jaren is ge-
ïmporteerd, er nergens in het havengebied van Rotterdam nu eens een
behoorlijke goed geoutilleerde veekraal aanwezig is. Alle runderen worden
stuk voor stuk bij daglicht gekeurd, hetzij bij het aflopen van boord, hetzij
in de kraal.

Het spreekt wel vanzelf dat er in de eerste plaats garanties moeten be-
staan, dat met deze, dikwijls grote aantal slachtrunderen, geen mond- en
klauwzeer wordt binnengesleept. Wat dit betreft is Ierland een ideaal land,
omdat er al sinds jaren geen mond- en klauwzeer voorkomt, daarom is voor
de invoer van slachtrunderen uit dit land ook een generale ontheffing ge-
geven bij Ministeriële beschikking (van 17 oktober 1958, Stcrt. 204).
Wat Engeland betreft is dat niet het geval. Maar in dit land worden rigo-
reuze maatregelen getroffen, wanneer ergens mond- en klauwzeer uit-
breekt. Al het vee van het betreffende bedrijf wordt afgeslacht en een
groot gebied om de haard heen wordt gedurende een zekere tijd afge-
sloten. Vee uit een dergelijk groot gebied mag dit dus niet verlaten. Wordt
de situatie in Engeland, ondanks de aldaar getroffen maatregelen te pre-
cair, dan wordt geen ontheffing van het invoerverbod meer gegeven en
ligt deze invoer dus stil. Dit is het geval geweest van 14 november 1960
tot mei 1961.

De afvoer van het slachtvee geschiedt uitsluitend naar openbare slacht-
huizen of vleeswarenfabrieken, met een volambtelijke vleeskeuringsdienst.
Ze moeten binnen 2 x 24 uur na aankomst worden geslacht en ingevolge
een Engelse eis mag de plaats van slachting niet meer dan 100 km vanaf
de haven van aankomst zijn gelegen.

Het vervoer geschiedt zelden meer per spoomagon en vrijwel steeds per
veeauto. Na geladen te zijn worden deze door een ambtenaar van de Alge-
mene Inspectie Dienst verzegeld en er gaat een gcleidebiljet met iedere
auto of wagon mee. De Directeur van de keuringsdienst, waarheen het
vee wordt vervoerd, tekent deze biljetten af voor ontvangst en verklaart
ook dat dc veeauto, na het vervoer onder ambtelijk toezicht is ontsmet.
De grotere veeboten, die uitsluitend voor vervoer van vee zijn gebouwd,
vertrekken meest weer zo gauw mogelijk uit de haven en worden dan tij-
dens het verblijf op zee schoongemaakt. De mest gaat dan natuurlijk over
boord.

Met de coasters is dit niet het geval. Deze worden in de haven schoon-
gemaakt, omdat ze andere vracht naar Engeland moeten vervoeren. De
mest komt dus hier aan de wal en wordt vervoerd naar een tuinderij in het
Westland, waar geen vee gehouden wordt.

Als moeilijkheid bij het keuren van in te voeren slachtvee moet gewezen
worden op de dikwijls onregelmatige aanvoer. Niet zozeer omdat uit
handelsoverwegingen de aanvoer, wat het aantal dieren betreft, sterk wis-
selend is, maar vooral omdat men dikwijls te maken heeft met vertra-
gingen in de aankomst van de schepen ten gevolge van allerlei weers-
omstandigheden, zoals storm en mist. Ook moet men niet vergeten, dat

-ocr page 849-

de havens aan de Engelse oostkust alle z.g. „tijhavens" zijn, dat wil zeggen
dat de schepen daar alleen niet hoog water, d.i. 2 x per etmaal, kunnen
binnenkomen en uitvaren. Een en ander is oorzaak, dat er ook meer-
malen in de avonduren moet worden gekeurd, d.w.z. zolang er voldoende
daglicht is en het wil ook zeggen, dat men de indeling van het werk meer-
malen moet wijzigen, zodra bekend is, dat er \\crandering is in de tijd \\an
binnenkomst van een schip.

Invoer van diermeel, beendermeel en bloedmeel.

Behalve de invoer van slachtrunderen van overzee, is Rotterdam de be-
langrijkste haven voor de in\\oer van
diermeel, beendermeel, bloedmeel en
dergelijke produkten.

Deze is geregeld bij Ministeriële Beschikking (van 23 februari 1940), zoals
deze sindsdien is gewijzigd, waarin gelet op het Besluit van 16 januari 1940,
■Stb. 680 afwijking van het verbod van in- en doorvoer is toegestaan onder
\\oorwaarde dat deze produkten \\ ergezeld zijn van een daarop betrekking
hebbend certificaat \\ an de Veeartsenijkundige Dienst in het land van her-
komst en overigens, wal bet veevoeder betreft, na onderzoek.
1 )e tekst van het bedoeld certificaat, waarin de partij nauwkeurig moet
worden oniscbre\\en, onder andere met vermelding \\-an de merken, luidt
als volgt:

1. Dat het artikel:

a. bereid is door vochtige verhitting gedurende niet minder dan één
inir op ten minste 115° C, oplojjend tot 125° C, of door droge ver-
hitting gedurende ten minste 4 uren o]3 cen temiieratum- van ten
minste 105° C;

b. geen smetstoffen bevat, die besmettelijke ziekten bij het vee kunnen
veroorzaken;

c. voor zover het \\ee\\oeder betreft, onmiddellijk na de bereiding op
hygiënische wijze is verpakt of bewaard;

2. dat de fabriek, waar de bereiding heeft ]3laatsgevonden, zodanig is in-
gericht, dat besmetting door contact met destructieniateriaal, dat niet
\\olgens de eisen suh a is verhit, kan worden uitgesloten.

De controle wordt verricht door de opzichters \\an de Veeartsenijkundige
Dienst. Het doel van de keuring is \\-anzelfsi)r(\'kend de wering van smet-
stoffen, die besmettelijke ziekten bij vee welke in de Veewet genoemd zijn,
zouden kunnen veroorzaken. Hierbij behoort in de eerste ]3laats bet
milt-
vuur.

Het komt meermalen voor dat, tegelijkertijd met het diermeel, een partij
gezouten huiden in het schip is geladen. De opzichter zal er om te beginnen
terdege o]) moeten letten of zo\'n partij gezouten, dus vochtige, huiden
niet tegen de balen met diermeel is gestuwd. Ook is het nodig, dat hij er
op let of er uit zo\'n partij natgezouten huiden geen pekel over de bodem
\\ an het ruim gelopen is naar de onderste laag balen met diermeel. Dier-
meel dat, betzij met natgezouten huiden, hetzij met pekel van huiden, in
aanraking is geweest, mag niet worden afgevoerd, maar wordt opgeslagen
in de havenloods en het wordt niet vrijgegeven, dan nadat er verschillende
monsters van zijn genomen en het onderzoek van deze monsters op milt-
vuur, verricht aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rot-
terdam, negatief is verlopen.

-ocr page 850-

Wat betreft het voorkomen van Sahnonellae in diermeel, wat tenslotte
altijd mogelijk is door besmetting na de bereiding, moet verwezen worden
naar een verordening van het Produktsehap voor Veevoeder, waarin
monstername en onderzoek op het \\-oorkomen van
Salrnonellae in die mon-
sters is geregeld.

Het keuren van diermeel verloopt ook lang niet altijd zonder moeilijk-
heden. Allereerst speelt, evenals bij de aanvoer van vee per schip, een ver-
andering van het tijdstip van binnenkomst een rol. Al wordt het diermeel
vervoerd met grote zeeschepen, veel groter dan die waarmede vee ver-
voerd wordt, toch kunnen ook deze door ongunstige weersomstandigheden
oponthoud hebben gehad.

Wanneer een schip binnengekomen is zal getracht worden het verblijf in
de haven zo kort mogelijk te doen zijn, met het oog op de hoge kosten.
Daarom wordt er in vele gevallen ook doorlopend gelost, dag en nacht.
En het ligt aan de plaats in het schip, waar het diermeel zich bevindt, hoe
laat met de lossing van het diermeel zal worden begonnen. Dit kan dus op
alle uren van de dag en de nacht zijn. Men moet zich dus geheel aan-
passen aan de gang van zaken in de haven. Ook is het mogelijk dat er tijde-
lijk met de lossing gestopt wordt, wat het geval is, wanneer het begint te
regenen, want dan gaan, om schade aan het goed te voorkomen, de luiken
dicht.

Om al deze redenen vallen de werkuren voor de opzichters van de Vee-
artsenijkundige Dienst dan ook dikwijls op ongeregelde tijden van de dag,
en vaak ook in de nacht.

Tenslotte wil ik U nog een overzicht geven van de aantallen slachtrunde-
ren en tonnen diermeel die van 1957 tot en met 1960 in de havens van
Rotterdam en, wat betreft slachtrunderen, ook in Maassluis zijn inge-
voerd.

Invoer van slachtrunderen en diermeel in de havens van Rotterdam,

1957 t.m. 1960.

Slachtrunderen: Diermeel in tonnen:

1957:

48666

30847

1958:

20297

40915

1959:

14277

41012

1960:

8520

18529

SAMENVATTING.

Na een korte inleiding worden de maatregelen van in- en doorvoer van vee, ge-
nomen in de Nederlandse havens, besproken, waarbij o.m. aandacht wordt besteed
aan de keuring van fok- en gebruiksvee enerzijds en slachtvee anderzijds.
Hierna worden de verschillende aspecten van de invoer van diermeel, beendermeel
en bloedmeel aan een beschouwing onderworpen en wordt een opgave verstrekt van
de hoeveelheden vee en de laatstgenoemde produkten, die gedurende 1957 t.m. 1960
in de Rotterdamse havens werden ingevoerd.

SUMMARY.

After a short introduction the measures upon import and transit of cattle, taken in
the dutch harbours, are discussed. .Attention is drawn to the examination of breeding
cattle and animals for slaughter.

-ocr page 851-

After that the different aspects of the import of meat meal, bone meal and blood
meal are reviewed and data are given of the number of cattle and the quantities of
the mentioned products that are imported in the Rotterdam harbour from 1957 up
to including 1960.

RÉSUMÉ.

.Après une introduction brève l\'auteur discute les mesures sur l\'importation et le
transit de bétail, prises dans les ports hollandais. L\'attention est appelée sur l\'examen
des animaux d\'élévage ct d\'abatage.

Ensuite les différents aspects de l\'importation de farine animale, de farine osseuse et
de farine de sang sont discutés et un aperçu du nombre des animaux et des quantités
des produits susmendonnés, qui sont importés pendant 1957 jusqu\'à 1960 inclusive-
ment dans le port de Rotterdam.

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach einer kurzen Einleitung bespricht der Verfasser Massregeln, die in den nieder-
ländischen Häfen bei der Ein-, bezw. Durchfuhr von Vieh genommen werden, wobei
u.a. einerseits auf die Untersuchung von Zucht- und Nutzvieh und andrerseits auf
die von Schlachtvieh aufmerksam gemacht wird.

Danach werden die verschiedenen Aspekte bei der Einfuhr von Tier-, Knochen- und
Blutmehl einer Betrachtung unterzogen und Angaben über die Quantität an Vieh
und obengenannter Produkte gegeben, die während der Jahre 1957-1960 in den
Häfen von Rotterdam eingeführt wurden.

DISCUSSIE naar aanleiding van de voordrachten over de wering van
besmettelijke dierziekten.

Vraag:

van Dr. J. Spaander, .Algemeen Directeur van het Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid te Utrecht naar aanleiding van de voordracht van de heer J. M. van
den Born.

In hoeverre is de wering van besmettelijke dierziekten mede een bescherming van
de volksgezondheid, d.w.z. bestaat ook de mogelijkheid langs de zojuist beschreven
weg de import van zoönosen te verhinderen. Worden de dieren of het vlees bij im-
port daarop ook gekeurd?

Antwoord:

De heer Van den Born vindt dit een slimme, maar moeilijk te beantwoorden
vraag. Worden er dieren ingevoerd, dan zal er aandacht worden besteed aan die
dierziekten, waarvan wij weten dat zij besmettelijk zijn voor andere dieren, maar
daarnaast, en vaak gaat dit samen, ook aan de zoönosen.

Bij de import van vlees wordt veel aandacht geschonken aan de hygiënische voor-
waarden:

1. van welk slachtdier is dit vlees afkomstig;

2. op welke wijze is dit dier geslacht;

3. op welke wijze wordt dit dier gekeurd, wie doet die keuring en welke garanties
kan men geven.

De praktische procedure is als volgt:

Wil een land vlees invoeren, dan gaan wij er alleen maar op in, als wij tevoren
hebben kunnen kennisnemen van de dierzicktenbestrijding en de wettelijke regelingen
in het betrokken land.

-ocr page 852-

Ook de vleeskeuringswetgeving wordt nauwkeurig bekeken. Om deze gegevens te
verzamelen gebruiken wij meestal diplomatieke kanalen.

Blijkt dat alles aan de verwaehtingen voldoet, dan wordt een oriënterend onderzoek
ter plaatse ingesteld. Collega Van Vloten is bijvoorbeeld enkele keren naar landen
aehter het ijzeren gordijn geweest. Momenteel speelt zich dit ten aanzien van
Roemenië en zal ook inderdaad een bezoek worden gebracht aan dit land. Een enkele
keer wordt geen generale ontheffing verleend, maar wordt deze vergunning afgegeven
aan bepaalde slachthuizen, die aan zeer bepaalde eisen voldoen wat betreft de in-
richting en de keuring.

Vraag:

van de heer D. D. Bakker betreffende de lezingen van de heren J. M. v a n d e n
Born en
T. Kapteyn.

a. Kan de invoer van huiden en entstoffen gevaar opleveren voor het inslepen van
ziekten?

b. In hoeverre worden deze produkten in Nederland aan een keuring onderworpen?
Antwoord:

a. Er is een enorme wereldhandel in huiden en Nederland is een belangrijk centrum
van deze handel. In West-Europees verband is dit probleem uitvoerig besproken
en men is tot de volgende algemene internationale opvatting gekomen. Stellen wij
de consequenties van deze handel, voorzover bekend, voor de veestapel en de volks-
gezondheid tegenover de economische handelsbelangen, dan zullen wij deze handel
vrij moeten laten.

b. Er is een voorbereiding van een sera- en entstoffenwet, die, wanneer deze in
eerste instantie is aanvaard door de Minister, klaar is om gezonden te worden naar
de verschillende belanghebbende organisaties. Wanneer deze wet er is, dan zitten
wij goed wat betreft de importen van smetstoffen. Dat neemt niet weg, dat wij op
het ogenblik aan het overwegen zijn of de Veewet ons mogelijkheden geeft om bij
de invoer van smetstoffen, die gevaarlijk zijn voor de veestapel, dus levende, viru-
lente of verzwakte vaccins, bepalingen kunnen stellen.

Vraag:

van de heer J. v. d. V e e n, praktizerend dierenarts te Twello.

In het Handelsblad van enige weken geleden stond, dat de Veeartsenijkundige Dienst
niet bereid was op zaterdag importkoeien te keuren. Hierdoor werd volgens dit blad
de vlotte gang van zaken in hoge mate belemmerd. Gaarne zou ik hierover Uw
commentaar horen.

Antwoord: van de heer J. M. v. d. Born.

Om te beginnen zullen wij ons bij het feit neer moeten leggen, dat er een 5-daagse
werkweek is. Deze 5-daagse werkweek heeft natuurlijk consequenties. Een belangrijk
wereldbedrijf als de scheepvaart in de Rotterdamse haven past zich hierbij aan en
vaart in plaats van op zaterdag op vrijdag uit.

Als Veterinaire Dienst zullen wij ons hier ook bij aan moeten passen. Dit houdt in
dat er alleen, wanneer het objectief noodzakelijk is, op zaterdag gekeurd zal worden.
Hierover is een volledig overleg met de organisaties van belanghebbenden.

Vraag:

van Prof. .A. v. d. S c h a a f op de vraag van Dr. J. Spaander (lezing Dr. H. H.
Scholten).

In verband met de vraag van Dr. Spaander omtrent maatregelen tegen ziekten die
eventueel de gezondheid van de mens bedreigen zou ik de vraag willen stellen of er
bij import van vogels, speciaal papegaai-achtigen, ook gelet wordt op verschijnselen
die wijzen op psittacosis.

-ocr page 853-

Daarnaast wat de herkauwers betreft, wordt er ook gelet op de aanwezigheid van
arthropoden, waarvan bekend is dat ze
Rickettsia, die Q-fever veroorzaakt bij de mens,
in zeer geconcentreerde en dus gevaarlijke hoeveelheden kunnen bevatten?

Antwoord: van Dr. H. H. S c h o 1 t e n.

ilier wordt door de Veeartsenijkundige Dienst niet naar gekeken, daar zowel de orni-
thosis-psittacosis als de Q-fever niet wettelijk geregeld zijn.

Vroeger was hierover een Ministeriële beschikking die later weer ingetrokken is.
Op het ogenblik is er bij de Medische Inspectie ook niet zoveel belangstelling voor
dc wering van deze ziekte, daar de gevallen van ornithosis die bij de mens worden
vastgesteld, gerekend over onze gehele inwonersaantal, niet van dusdanige aard is,
dat men het nodig vindt om er wettelijke maatregelen voor te treffen.
Ook Q-fever is niet wettelijk geregeld. Gedurende de laatste zeven jaar is er maar
cén geval van Q-fever geconstateerd.

Vraag:

van de heer W. A 1 t e n b u r g, dierenarts te \'t Harde, naar aanleiding van de lezing
van de heer T. K a p t e y n.

Terwijl alles streng wettelijk geregeld is, zien wij de mest afvloeien naar een tuinder
zonder vee. Geeft dit in verband met loslopende dieren en vogels geen besmettings-
gevaar?

Antwoord: van de heer T. K a p t e y n.

Dit gebeurt al jaren en het is nog nooit gebleken, dat er een besmettelijke veeziekte
uit is ontstaan.

Wel worden cr bepaalde voorwaarden aan verbonden. De mest moet zodanig ver-
voerd worden, dat er onderweg niets af kan vallen. Daarna wordt het op een grote
mesthoop bijeengebracht, waar het maanden ligt te broeien, alvorens er gebruik van
wordt gemaakt.

Vraag:

van de heer K. Hofstra, directeur van het .Abattoir te "s-Gravenhage naar aan-
leiding van de lezing van Dr. H. H. S c h o 1 t e n.

.Ms de dieren uitgeladen zijn uit het vliegtuig of de boot, worden de ruimen van deze
transportvoertuigen dan gereinigd en ontsmet onder toezicht van de Veeartsenij-
kundige Dienst? Wat wordt er gedaan met het afval dat uit het ruim van het vlieg-
tuig of de boot wordt gehaald?

Antwoord: van Dr. H. H. S c h o 1 t e n.

Direct na aankomst en ontlading wordt het vliegtuig ontsmet door de dieren-stewards
met een halamid-oplossing. Dit gebeurt niet onder toezicht van een opzichter van dc
Veeartsenijkundige Dienst. Er is echter een regeling getroffen met Schiphol, waarin
wij 100% vertrouwen hebben. Bovendien komen wij dagelijks op Schiphol en zien
wij deze ontsmetting gebeuren.

Het afval wordt in speciale emmers bewaard en regelmatig door dc vuilvcrbrandings-
dienst van Amsterdam gehaald en verbrand.

-ocr page 854-

Overheidsbemoeienis met de hygiëne tijdens het
slachten, gecombineerd met een beschouwing
over de hygiëne bij het slachtproces in de
varkenshal.

Hygienics before and during slaughtering.

door K. HOFSTRA,

Directeur van het Openbaar Slachthuis van \'s-Gravenhage,
oud-veterinair inspecteur van de volksgezondheid.

Mijnheer de voorzitter, dames en heren.

Zodra de wetgever voorschriften gaf met betrekking tot de keuring van
slachtdieren vóór en nä het slachten werden tevens regelen gesteld met
betrekking tot de inrichting van de slachterij en tot de hygiëne, welke in
dit bedrijf moest worden betracht.

Van de aanvang af werd reeds onderkend, dat alléén het onttrekken aan
de consumptie van vlees, dat bij de keuring als gevaarlijk of schadelijk
werd aangemerkt, onvoldoende waarborgen bood met betrekking tot het
in het verkeer brengen van deugdelijk vlees. Met enkele voorschriften in-
zake een hygiënische behandeling van het vlees tijdens het slachten werd
beoogd bij te dragen tot het voorkómen van verontreiniging en bezoede-
ling daarvan.

Uit ervaring was reeds bekend, dat reinheid tijdens het slachtproces bij-
droeg tot verlenging van de houdbaarheid van het vlees, hetgeen in een tijd
dat koeling nog maar zelden werd toegepast, van groot belang was.

Wettelijke voorschriften.

De eerste wettelijke regeling terzake treffen wij aan in het Koninklijk
besluit van 24 juni 1908, dat gegeven werd krachtens de wet van 16 juli
1907, die bepalingen bevatte betreffende de keuring van voor uitvoer be-
stemd vlees.

Behalve bouwtechnische eisen aan de slachterij gesteld betreffende wanden,
vloeren, afvoer van schrob- en spoelwater, verlichting en ventilatie, werd
voorgeschreven dat de slachtruimte zo groot diende te zijn, dat het slach-
ten en de keuring naar behoren kon geschieden. Verder mochten daarin
geen kleren of dierlijke afvalprodukten worden bewaard en tijdens het
slachten geen andere werkzaamheden worden verricht; bovendien moest
op het terrein een voldoende hoeveelheid goed water beschikbaar zijn.
Opmerkelijk is dat bij genoemde, met betrekking tot de hygiëne in het
slachthuis meest belangrijke, voorschriften noch over de reinheid van de
kleding der slachters noch over de persoonlijke hygiëne iets werd vermeld;
slachtdoeken waren uiteraard nog geen probleem en werden algemeen
gebruikt. Alleen van de keurmeester werd geëist, dat hij goed gereinigde
handen moest hebben en tenminste twee schone keuringsmessen, die na
gebruik gereinigd dienden te worden en na het insnijden van zieke or-
ganen tevens ontsmet. Wel werd geëist, dat na elke slachdng zowel de
gebruikte gereedschappen en toestellen als de slachterij zelf dienden te
worden gereinigd.

Deze uit 1908 daterende en reeds van goed hygiënisch inzicht getuigende
voorschriften werden nagenoeg letterlijk overgenomen in het Koninklijk

-ocr page 855-

besluit van 6 juni 1922, toen cle Wet op de Uitvoerkeuring in 1920 werd
ingetrokken, omdat deze uitvoerkeuring bij de Veewet werd geregeld.
Tot op beden zijn deze voorschriften nog van kracht en niet aangepast
aan nieuwere inzichten in de hygiëne, welke bij het slachten moeten wor-
den nagestreefd.

Het handhaven van deze regeling valt te meer op, waar het Koninklijk
besluit van 25 mei 1955 — eveneens op grond van de Veewet — wel van
deze moderne inzichten doet blijken ten aanzien van de vleeswaren-
bereiding. Ik wijs hierbij op de verplichting tot het op ruime schaal ge-
bruik moeten maken van roestvrij metalen gereedschappen en toestellen
in vleeswarenfabrieken, de aanwezigheid van gelegenheid tot ontsmetting
\\an vaatwerk en maatregelen tot wering en bestrijding van ongedierte.
\\N\'at het personeel betreft: allen moeten medisch gekeurd zijn voor de
indiensttreding, zij mogen niet aan een besmettelijke ziekte lijden en
moeten zich op gezette tijden aan een medisch onderzoek onderwerpen.
Het ligt dan ook wel in de lijn der verwachtingen, dat eerlang met be-
trekking tot de exportslachterijen nieuwe voorschriften betreffende de
hygiëne bij het slachten de oude zullen vervangen.

Evenwel het handhaven der oude voorschriften geeft in de praktijk weinig
moeilijkheden, omdat in alle Nederlandse exportslachterijen eveneens voor
de binnenlandse vleesvoorziening wordt geslacht, waardoor deze bedrijven
tevens moeten voldoen aan de voorschriften, welke krachtens de Vlees-
keuringswet terzake zijn gesteld.

De eerste, op deze van 1919 daterende en in 1922 in werking gestelde wet
berustende, voorschriften werden neergelegd in het Koninklijk besluit van
6 juni 1921. Deze waren niet sterk afwijkend van die voor exportslachte-
rijen; wel werd in principe aansluiting op een drinkwaterleiding vereist
en kreeg de Minister de bevoegdheid personen, lijdende aan door hem te
noemen ziekten, uit de bedrijven te weren.

Reeds bij Koninklijk besluit van 10 juli 1926 werden nieuwe eisen gesteld
voor nieuwe bedrijven, waarbij nauwkeurige mininunnvoorscbriften wer-
den gegeven - - voorzover slachterijen betreft aan afmetingen en licht-
en lucbtvoorziening. Hoewel ook bij dit besluit de Minister gezondheids-
eisen aan personen, in deze bedrijven werkzaam, kon stellen werd biervan
nimmer gebruik gemaakt.

Ook ten aanzien van de hygiëne bij het slachten in engere zin bestonden
summiere eisen, neergelegd in het Koninklijk besluit van 5 juni 1920,
waarbij alleen werd bepaald, dat de slachters hun beroep in zindelijke
kleding en met zindelijke en doelmatige gereedschappen moesten uit-
oefenen.

De hier genoemde belangrijkste voorschriften met betrekking tot de slacbt-
hygiëne ondergingen in ongeveer 40 jaar nagenoeg geen verandering.

Zowel de ontwikkeling der slachttechniek als de nieuwere inzichten in de
hygiënische behandeling van vlees leidden ertoe, dat in de laatste jaren
meer uitgebreide voorschriften verschenen.

In de eerste plaats werd betreffende de slacbthandelingen in het Vlees-
keuringsbesluit van 14 januari 1957 bepaald, dat slachters met zindelijke
handen en armen, zindelijke, doelmatige en gemakkelijk te reinigen kle-
ding en gereedschappen moeten werken, dat na bezoek aan bet toilet de
banden met zeep en warm water moeten worden gewassen, dat bezoedeld

-ocr page 856-

gereedschap direct moet worden gereinigd en ontsmet, hetwelk steeds moet
gebeuren na het slachten van zieke, in nood gedode of gestorven dieren.
Deze \\oorschriften zijn alleen uitvoerbaar, wanneer in de slachterij daar-
toe de nodige faciliteiten aanwezig zijn. De eisen, aan deze inrichtingen
te stellen, werden dan ook uitgebreid en verschcr])t bij het Koninklijk
besluit van 30 januari 1960. Enkele van de belangrijkste daarvan zijn,
dat gestorven en in nood gedode dieren in afzonderlijke slachtruimten
moeten worden geslacht, uitsluitend voor dat doel gebezigd; het treffen
van voorzieningen tot wering en bestrijding van ongedierte en een aan-
beveling tot gebruik van niet roestend metaal \\oor gereedschai)]3en en
installaties. Verder nog het aanbrengen van was- en ontsmcttingsgelegen-
lu\'den in de slachterij en in de onmiddellijke nabijheid daarvan het in-
richten \\an toiletten met waterspoeling en handenwasgelegenheid.
De mogelijkheid gezondheidseisen aan het slachtpersoneel te stellen is in
het nieuwe besluit niet meer opgenomen; het is denkljaar, dat daarvoor
nog eens een algemeen voorschrift voor werkers in de levensmiddelen
producerende en verwerkende bedrijven van kracht zal worden.
Zonder met deze opsonnning volledig te zijn, geeft een en ander toch een
indruk \\an wat er heden ten dage inzake de hygiëne bij het slachten meer
wordt nagestreefd dan \\roeger het geval was.

Overheidstoezicht.

De meest noodzakelijk en verantwoorde eisen en voorschriften verliezen
aan waarde als ze niet goed worden nageleefd.

De dagelijke controle oj) de hygiëne bij het slachten berust uiteraard bij de
gemeentelijke vleeskeuringsambtenaren. In de kleine, particuliere slachte-
rijen kan deze controle slechts incidenteel zijn. .\\ls regel zal de keurings-
ambtenaar zijn dienst zo hebben ingedeeld, dat de keuring nä het slachten
plaats vindt enige tijd nadat het slachten is beëindigd, teneinde tijdverlies
te voorkomen. Van toezicht tijdens het slachten komt dan niet veel te-
recht. In de grote privé slachterijen en in de o]3enbare slachthuizen zijn
permanent keuringsami)tenaren aanvvtvig, zodat ook tijdens het slachten
toezicht kan worden uitgeoefend en aanwijzingen kunnen worden ge-

In de particidierc slachterijen kan, indien dc leiding „hygiëne-mmded" is
of gemaakt kan worden, veel worden bereikt: goede voorlichting is van
belang.

■Moeilijker ligt dit in ojjcnbare slachthui/en, waar -- afhankelijk van de
omvang van het bedrijf - meerdere slagers en grossiers met hun jjersoneel
cn veelal met een meer of minder groot aantal loonslachters het slacht-
bedrijf uitoefenen. Een georganiseerde opleiding en voldoende scholing van
loonslachters ontbreekt nagenoeg; voorlichting is moeilijk te verwezen-
lijken. Het zou overweging verdienen ook in deze branche van het bedrijfs-
leven eisen van vakbekwaamheid aan slachters tc stellen, waarbij dan ele-
mentaire kennis van hygiëne noodzakelijk is. Het lijdt geen twijfel, dat
zulks een belangrijke bijdrage zou \\ormen tot opvoering van de hygiëne
bij het slachtproces.

Het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften, ook met be-
trekking tot de hygiëne tijdens het slachtproces, berust bij de veterinaire
ins]3ectie van de volksgezondheid.

-ocr page 857-

Ter bevordering van de uniformiteit van werkwijzen in de verschillende
slachterijen en slachthuizen verdient het aanbeveling, dat het toezicht
wordt geïntensiveerd in dien zin vooral, dat van suggesties, aanwijzingen
en adviezen een nuttig gebruik zou kunnen worden gemaakt.
In dit verband moeten wij ons afvragen of, wanneer eerder genoemde
bouwtechni.sche voorzieningen in maart 1962 in de slachterijen aange-
bracht moeten zijn, aan redelijke, moderne eisen van slachthuishygiëne
wordt voldaan, waarbij dan uiteraard de nadruk valt op de naleving
daarvan en het toezicht daarop.

Bovendien moet niet uit het oog worden verloren, dat het eisenbesluit op
alle slachterijen, dus van de kleinste tot de grootste van toepassing is. Hier-
uit kan voortvloeien, dat ten aanzien van bijv. kleine dorpsslagerijen de
eisen volkomen bexredigend zijn en met betrekking tot openbare slacht-
huizen en particuliere grootslachterijen nog wel een aantal wensen onver-
vuld is geblexen. Een en ander moet men goed voor ogen houden, wan-
neei\' men de eisen bestudeert, welke worden gesteld aan slachterijen in de
U.S.A., waar een federale vleeskeuring wordt verlangd; dit geldt eveneens
voor die, welke de D.B.R. stelt aan slachterijen, waar voor uitvoer naar dat
land mag worden geslacht. Deze eisen, welke dan voor ons gevoel in som-
mige opzichten wel wat te stringent mogen zijn, bevatten voorschriften,
welke voor onze grote slachterijen naar mijn mening ook hier te lande
lealiseerbaar en uit hygiënisch oogpunt volkomen verantwoord zijn.
Dc essentie van deze eisen is: zieke en verdachte dieren afzonderlijk slach-
ten, in de slachthallen voor ogenschijnlijk gezonde dieren een zo compleet
mogelijke scheiding te maken tussen het onreine en reine gedeelte, waar-
door bezoedeling van vlees nagenoeg kan worden voorkomen, na de slach-
ting en keuring het voor consum])tie geschikte \\lees en afval direct onder
koeling brengen en het afgekeurde en ongeschikte materiaal direct uit de
hal verwijderen en overbrengen naar aparte o])slagruimten in afwachting
van afvoer naar de destructor.

Bovendien moeten op de daar\\()or meest aangewezen ])imlen voldoende
gelegenheden aanwezig zijn voor het reinigen en ontsmetten van handen
cn gereedscha]), voor het reinigen van de slachtvloer en van de geslachte
dieren — hct gebruik van slachtdoeken is volstrekt verboden.
Voor het aansporen tot het aanbrengen van deze en soortgelijke voorzie-
ningen, welke niet bij wet zijn voorgeschreven, maar uit een oog]Kmt van
slachthuishygiëne nauwelijks meer ontbeerd kunnen worden, zou de vete-
rinaire inspectie een belangrijke rol kunnen spelen.

Slachthygiëne in dc varkenshal.

Wanneer wij nu nagaan of onze grotere ojienharc en particuliere slacht-
huizen in grote lijnen aan deze eisen van slachthygiëne voldoen, dan blij-
ken vooral in de runder- en kleinveeslachthallen nog al moderniseringen
nodig te zijn om deze toestand te henaderen.

Collega Kas zal U zo meteen zijn visie op dit probleem ge\\\'cn en de op-
lossing demonstreren, die hij hiervoor heeft gevonden.

Ten aanzien van dc varkensslachthal ligt als regel de situatie veel gun-
stiger. Meestal worden de varkens juist buiten of aan één zijde van de
slachthal, al dan niet hangende, door verbloeding gedood. Na de verbloe-
ding worden de dieren geleid door een broeibak met water van ongeveer

-ocr page 858-

60° C, waarna ontharing in een krabniachine of door middel van hand-
krabbers volgt en meestal besloten met een meer of minder intensieve
behandeling van de huidoppei-vlakte met een schroeivlam.
Hierna verlaat het hangende varken het onreine gedeelte van de hal en
het behoeft bij een nauwgezette verwijdering van de ingewanden dan ook
niet meer verontreinigd te worden; het grootste gedeelte van het bloed en
alle haren en klauwen zijn in het onreine deel van de hal achtergebleven.
Met mogelijk hier en daar nog kleine voorzieningen zou in de meeste
varkensslachterijen deze vrij ideale toestand bereikt of benaderd kunnen
worden.

Wanneer dan bovendien ruime aandacht wordt besteed aan reine bedrijfs-
kleding en schone slachtinstrumenten zou op deze wijze een produkt kun-
nen worden verkregen met een uitermate laag aanvangsbacteriegetal. En
toch...... uit recente onderzoekingen is gebleken, dat een niet onaanzien-
lijk percentage der slachtvarkens drager is van
Salmonella-hacterién, dat
tevens potentiële uitscheider daarvan is.

Tijdens het vervoer en de stalling van de varkens wordt een aanzienlijk
aantal uitwendig besmet. (Uit Amerikaanse onderzoekingen is bekend, dat
varkens — op de boerderij maar licht geïnfecteerd met
Salmonella-kitmen
— in de hokken op abattoirs gestald in afwachting van de slachting tot
78% besmet bleken.) Deze smetstof wordt — voorzover in haarzakjes aan-
wezig — niet voldoende tijdens het passeren van de broeikuip gedood en
kan dus bij latere slachthandelingen weer versmeerd worden.

Dit geldt eveneens voor de misschien geringer besmetting met faeces tijdens
de bewerking in ontharingsmachines en op de krabtafels. Nader onderzoek
zal nog moeten uitwijzen op welke plaatsen met gunstig gevolg versprei-
ding van smetstof kan worden voorkomen en decontaminatie kan worden
toegepast.

Van belang kan in dit verband zijn: reiniging en ontsmetting van vee-
transportwagens en varkensstallen, ontsmetting in broeikuip en ontha-
ringsniachine, gevolgd door deugdelijk afschroeien der geslachte dieren.
Ook het werken met ontsmet gereedschap en reine slachtkleding vormt
hiertoe een bijdrage. Daarvoor zullen op de meest geschikte plaatsen in
de slachtlijn reinigings- en ontsmettingsmogelijkheden moeten worden
aangebracht en zullen de slachters op het belang van het gebruik daarvan
moeten worden gewezen. Bovendien is het niet tc veel gevraagd, dat deze
slachters dagelijks met schone kleding moeten beginnen; het exploiteren
van een eigen wasserij oj) de slachterij, zoals reeds sporadisch gebeurt, zal
daartoe een belangrijke bijdrage leveren. Tenslotte zal bij het uitnemen
van de ingewanden bij de slachting bezoedeling met darminhoud zoveel
mogelijk moeten worden voorkomen en zullen de bewerkers der darmen
geen slachthandelingen en uiteraard geen andere bewerkingen van vlees
mogen uitvoeren dan na verwisseling van kleding en reiniging en ont-
smetting van handen en gereedschap.

De Salmonella-explosie bij de mens in 1959, waarbij het vleesgebruik als
oorzaak niet kon worden uitgesloten, was voor de veterinaire hoofd-
inspecteur van de volksgezondheid aanleiding om in een rondschrijven aan
de hoofden van vleeskeuringsdiensten aanbevelingen te doen inzake de
opvoering der hygiëne bij het slachten, waarbij vooral de aandacht op de
varkens werd gevestigd, waarvan reeds bekend was, dat zij een potentieel

-ocr page 859-

gevaar voor nabesmetting van vlees met 5\'a/moneWa-bacteriën vormden.
In boeverre deze aanbevelingen gebeel of gedeeltelijk in wettelijke voor-
schriften zullen worden gerealiseerd, zal mede afhankelijk zijn van de re-
sultaten van een uitgebreid onderzoek, dat aan het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid wordt uitgevoerd. Dit onderzoek wordt verricht in overleg
met een door de hoofdinspecteur ingestelde conmiissie, waarin naast diens
vertegenwoordigers en die van het R.I.V. bovendien zitting hebben enkele
slachthuisdirecteuren en hoofden van vleeskeuringsdiensten, aangewezen
door de respectievelijke verenigingen.

Wat de inrichtingseisen van de slachterij betreft is te verwachten, dat ook
zonder de uitslag van het bedoelde onderzoek nadere voorschriften niet
zullen uitblijven.

Reeds gedurende een paar jaren is in het kader van de Europese Econo-
mische Gemeenschap door een \\eterinaire werkgroep hierover van ge-
dachten gewisseld en deze is gekomen tot een verantwoorde aanbeveling
van aan de nieuwe inzichten op iiet gebied der slachtbygiëne te stellen
eisen. Het is nog niet te overzien, wanneer deze door de deelnemende lan-
den zal worden aanvaard, maar hiermede zal zo langzamerhand zeker
rekening moeten worden gehouden.

Uiteraard zullen, althans voorlopig, alleen die slachterijen daaronder val-
len, waar dieren voor het Euroniarkt-verkeer worden geslacht. Aange-
nomen kan worden, dat alle grote en grotere abattoirs daartoe zullen be-
horen; een nieuw besluit op grond van de Veewet, waarin bedoelde eisen
zijn opgenomen, lijkt dan ook tot de mogelijkheden te behoren.
Dat daardoor de algemene slachtbygiëne zal worden bevorderd - - de be-
langen om aan dit Eurovleesverkeer mee te doen zijn zeker voor Neder-
land niet onaanzienlijk — kan zonder twijfel worden verwacht. De reali-
satie daarvan in de praktijk zal, zowel voor de uitvoerende als controle-
rende instanties, echter nog een zware, maar met het oog op de belangen
\\an de volksgezondheid, dankbare taak zijn.

S.AMENV.ATTING.

Na een overzicht van de wettelijke voorschriften, welke op de hygiëne tijdens het
slachtproces van toepassing zijn, gevolgd door een beschouwing betreffende het over-
heidstoezicht daarop, wordt cen meer gedetailleerde behandeling van de hygiëne bij
het slachten in de varkensslachthal beschreven.

SUMMARY.

survey is given of the legal regulations that are appropriate to the hygiene of the
slaughtering process. The supervision is discussed and a detailed survey is .given of
the hygiene of the slaughtering of pigs in abattoirs.

RÉSUMÉ.

Un aperçu est donné des règlements légaux qui sont applicables à l\'hygiène pendant
l\'abatage. La supervision de l\'état est mentionnée. L\'hygiène de l\'abatage des porcs
est discutée en détail,

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach einer Übersicht über die gesetzlichen Bestimmungen, die während des Schlacht-
prozesses mit Hinsicht auf die Hygiene gelten, folgt eine Beschreibung der veterinär-
polizeilichen Kontrolle und eine mehr detaillierte Behandlung der Hygiene beim
Schlachten im Schweineschlachthaus.

-ocr page 860-

Hygiëne bij het slachtproees in de runderhal.

Hygiëne in the slaughterprocess ivith cows

door L. J. KAS,

Directeur Abattoir te Hilversum.

Inleiding.

De correlatie tussen dc houdbaarheid \\\'an het vlees en de mate van rcm-
heid bij het slachtproces is wel zo duidelijk, dat de vleeshygiënist alle zorg
aan dit laatste zal moeten besteden.

Hij zal toezicht moeten uitoefenen en leiding ge\\en, zowel bij het gebruik
van de slachtoutillage als bij de slachthandelingen en dit als één van zijn
belangrijke taken dienen te beschouwen.

Opdat iiet produkt waarover zijn zorgen zich uitstrekken, in zo gunstig
mogelijke toestand de eindbestemming bereikt, zal als doel voor ogen ge-
houden moeten worden: een voortdurend toezicht vanaf het moment,
waarop het dier als slachtdier wordt aangeboden, tot het ogenblik, waaroj)
het produkt aan de consument wordt afgeleverd.

Het is gewenst, alvorens tot een behandeling van het onderwerp over te
gaan, ons nader te bezinnen over deze taak en over het gestelde doel.
be taak waar het hier om gaat, betreft in feite een toezichthouden op han-
delingen die plaats vinden in drie stadia:

a. de slachthandelingen,

b. hct bewaar-proces, en

c. de handelingen in hct bedrijf van de detaillist.

Terecht wordt er op gewezen, dat het stadium der bewaring als een zéér
belangrijk stadium beschouwd moet worden. Dit is voor onze bespreking
een goed aanknopingspunt, omdat de toestand tijdens de bewaring ten
nauwste samenhangt niet de wijze waarop het produkt tijdens het slacht-
])roces behandeld wordt.

Strikt genomen duurt het stadium der bewaring vanaf het ogenblik waar-
op de keuring is geschied, totdat het produkt, via het slachthuis-koelhuis
de koelcel van de detaillist voor verdere bewerking verlaat.
Deze lange weg dient onder zo gunstig mogelijke omstandigheden afgelegd
te worden. Van grote betekenis is hierbij, dat bewaring en vervoer bij zo
laag mogelijke temperatuur plaats vinden. Indien de afzonderlijke gedeelten
dezer weg onder goede koeling worden afgelegd, spreken we van een ge-
sloten
koelkelen. Onderbreking dezer keten zal het produkt niet ten goede
komen. Deze keten behoort eigenlijk een bewaring ten huize van de consu-
ment in een
huishoudkoelkast als verlengstuk te hebben. Wordt het ])rodukl
ten huize van de consument niet direct toebereid, maar eerst nog korte of
langere tijd bewaard, dan kunnen wij dit, tenzij deze bewaring in een goede
koelkast geschiedt, als een zeer bedenkelijk hiaat in de keten beschouwen.
Aan hetgeen vóór het koelen geschiedt, moet de allergrootste aandacht be-
steed worden. Dit houdt in dat reeds vóór en tijdens het slachtproces maat-
regelen van hygiëni.schc aard zullen genomen moeten worden, opdat het
produkt in zo gunstig mogelijke toestand het begin van dc koclketen bereikt.
Alle middelen die ons ten dienste staan moeten aangewend worden om dit
onder optimale omstandigheden te doen geschieden. Alleen dan kunnen we
overtuigd zijn dat de factoren, die tot
vleesbederf kunnen leiden en daar-

-ocr page 861-

door de houdbaarheid ongunstig beïnvloeden, in hun werking tot een mini-
mum beperkt worden.

Het interesseert ons te weten welke omstandigheden bij bet slachtproces
aansprakelijk gesteld kunnen worden \\oor het vleesbcderf in bet algemeen
en t.a.v. de diepte- en de opper\\ lakte-infectic in engere zin.
Enkele onderzoekers wijzen erop, dat aan de al of niet bacteriële processen
in de diepe vlecsdelen een geringere b(\'tek\'\'nis toegekend moet worden dan
aan de ojjjjcrvlakte- of
contactinjecties. Toch kunnen we niet ontkennen
dat dc wijze waarop het slachtproces \\ i :!jopt, mogelijkheden inhoudt waar-
door cen
diepte-infectie tot stand gebracht zou kunnen worden.

Diepte-infecties.

Voor een probleemstelling liieromtrent. gaan de gedachten uit naar de
eerste slacbthandelingen, n.1. het bedwelmen, bet toebrengen van halssnede
of borststcek en het \\erbloedingsproces.

Nagegaan dient tc worden hoe de functionering van bet bloedvatenstelsel,
i.e. de hartfunctie, van invloed kan zijn op cen infectie van de diepere
delen. We behoeven hierbij alleen maar te wijzen op de lever, waarvan
toch bekend is dat deze, door een kort portaalstclsel, in de agonie gemak-
kelijk geïnfecteerd kan worden vanuit de bloedvaten van het darmstelsel.
De mogelijkheid dient geopperd te worden of een verspreiding \\ an kiemen,
via de Vena jugularis - rechterban - longen - linkerhart, naar bet spier-
weefsel door hartcontractics tijdens de agonie ])laats vindt.
Indien hiervan uitgegaan kan worden, dan is het wel duidelijk dat hierbij
twee handelingen van bijzonder belang kunnen zijn: n.1. de wijze waarop
de verbloedingssnede wordt toegebracht en de snelheid van het verbloe-
dingsproces.

Bij het toebrengen van de halssnede worden V. jugulares, trachea en vaak
ook Oesophagus doorgesneden. Inherent biermede is een bezoedeling van
het aspiratiebloed met inhoud der Oesophagus, boxendien zal hierbij een be-
zoedeling van de bloedvaten die z.g. ingekort moeten worden, niet te voor-
komen zijn. ()])gemerkt kan worden dat deze bezwaren niet bij het toe-
biengen van de borststeek optreden.

We spreken bierbij van de gevaren ener versijrciding van bacteriën vanuit
het halsfront en vanuit het
intestinale front.

Men \\crdedigt wel eens de mening dat de agonalc infectie oorzaak is van
het verstikkingsproces in de diepere vlecsdelen. F r ü h w a 1 d (19.55) noemt
dit proces cen onwelriekende eiwitomzetting, waaibij als oorzakelijke moge-
lijkheid genoemd wordt: cen bemoeilijking van de afgifte der natuurlijke
warmte. Werking van kiemen met bun afscbeidingsprodukten of een om-
zcttings[)roces door eigen enzymen zullen voor bet \\ervolg zorgen.
Indien t.a.v. deze bacteriële diepte-infectie en a-bacteriële omzettingen cen
rol aan de slachtwijze toegekend dient te worden, dan zal zowel aan de
borststeek als aan een snel verbloeden de x oorkeur gegeven moeten worden.
De ervaringen opgedaan bij bet
hangend laten verbloeden door middel van
de borststeek zijn dusdanig, dat hierbij van een zéér snel verbloeden ge-
sproken kan worden.

Contact- of oppervlakte-infecties.

De aard van bet slachtproces brengt mede dat, ook bij de normale bedrijfs-
gang, zeer grote mogelijkheden tot het veroorzaken van een contactinfectie

-ocr page 862-

aanwezig zijn. Als zodanig kan het slachten een potentieel gevaar in-
houden. Een gevaar waarvan de betekenis duidelijker wordt wanneer we
beseffen dat vers, levenswarm vlees een uitstekende voedingsbodem voor
een snelle groei van bacteriën is. Hetzelfde kan niet gezegd worden van
afgekoeld vlees en van vlees waarvan de oppervlakte al tot een droog
vliesje veranderd is.

ID a u s e r (1955) stelt het probleem der beïnvloeding van de bacteriëngroei
zeer duidelijk: het aantal bacteriën per cm2 wordt steeds groter bij stijging
der temperatuur en bij toeneming der tijd tussen het slachten en het koelen.
Is de toename groot, dan nadert het aantal kiemen de kritische grens-
waarde van bederf n.1. 5 x lO^\'S bacteriën per cm2. Volgens het diagram
van B e n d e r wordt de grens bereikt bij resp. 20°, 6°, 0° en —2° C, na
resp. 1/2, 5, 12 en 18 dagen. Geen wonder dat T o t z e k (1956) hierdoor
aanspoort tot een „pijnlijke reinheid" bij het slachtproces en daarbij vooral
aandringt tot een spoedig overbrengen naar een koelruimte.
Het valt te betreuren dat een bezoedelend contact, dikwijls door gebrek aan
inzichten, moeilijk te voorkomen is. Een goede opvoeding van allen die
bij het slachtproces betrokken zijn in de richting van „hygiënisch denken"
zal gunstig werken.

Wanneer we deze problemen objectief bezien mogen we niet aan het feit
voorbijgaan, dat er bacteriële oppervlakte-infecties zijn waarvan het agens
als „onze voortdurende begeleiders van het leven" gezien moeten worden.
Deze
bederfflora, waartoe we rottingsbacteriën, proteus, Pseudomonas e.a.
rekenen, zullen tot „in lengte van dagen" aanwezig zijn. Het is de flora der
omgeving (lucht, kleding en gereedschappen).

Daarnaast moet met grote nadruk gewezen worden op de contactinfecties
waarbij de
pathogene flora een rol speelt. Als voorbeeld hiervan moet de
Salmonella-groep genoemd worden. Door de onderzoekingen van Huis-
man (1950), Kampelmaeher (1957), Van Gils (1959) en
Bergsma (1959) is bekend geworden, dat normale slachtdieren frequent
als bacillendragers aangemerkt moeten woi\'den. Welke gevaren hieraan
door het slachtproces verbonden zijn, blijkt uit het aantal dieren dat na het
slachtproces opperv lakkig geïnfecteerd blijkt te zijn. Bij enkele onderzoeken
bleken bij runderen 0,52% en bij varkens ±5% van het aantal ter slachting
aangevoerde dieren
Salmonella-dra.gerfi te zijn. N o r v a 1 (1961) heeft aan-
getoond dat het percentage voor varkens véél hoger ligt.
Tenslotte kunnen nog genoemd worden: de
digestie flora en de huid flora,
waartoe we de bacteriën rekenen die, al of niet, een functie uitoefenen in het
digestie-apparaat of op de normale huid. Bekend is dat de uitgebreide flora
in haarfollikels en in afstervende huid, zeer moeilijk te vernietigen is. Een
gegeven dat vooral bij varkens duidelijk spreekt.

Samenvattend kunnen we stellen dat het potentiële gevaar van contact-
infecties komt van bacteriën van verschillende aard en oorsprong. Een ge-
vaar dat uitgedrukt kan worden door het
kiemgetal enerzijds en het voor-
komen van pathogene kiemen anderzijds. Het moet tot de taak van de
vleeshygiënist gerekend worden, dat onder zijn leiding het slachtproces zo-
danig verloopt dat het
aanvangskiemgetal bij het begin van de koelketen zo
gering mogelijk is, opdat de
houdbaarheid van het produkt zo groot moge-
lijk zal zijn. Daarnaast behoort het tot zijn taak, ook de besmetting met
pathogene kiemen tot het uiterste te beperken door het doen doorvoeren
van stringente hygiënische maatregelen.

-ocr page 863-

Komend tot het eigenhjke onderwerp dezer bespreking, zal nagegaan dienen
te worden welke maatregelen de slaehtbygiëne zodanig kunnen bevorderen,
dat het aanvangskiemgetal zo klein mogelijk is.
Deze maatregelen kunnen zijn:

1. algemene hygiënische maatregelen,

2. desinfectievoorschriften, vooral tegen de pathogene flora,

3. maatregelen ter vermindering van contact tussen produkt en de
digestie- en huid-flora.

Bij het uitvaardigen van voorschriften, mag niet uit het oog verloren wor-
den, dat een slachtproces nimmer vergeleken kan worden met, onder steriele
voorwaarden verrichte, operaties.

Onze eisen zullen in de praktijk ook verwezenlijkt moeten kunnen worden.
Ze zidlen zover moeten gaan dat de handelingen van het
slachtmétier, onder
optimale omstandigheden verricht, het verlangde effect sorteren. Van bij-
zonder groot belang is hierbij de
slachtoutillage; deze dient zodanig te zijn
dat de daarbij passende slacht-methode de voorwaarden schept voor een
verantwoord, hygiënisch werken.

Gemeend wordt dat het Engelse „Line dressing" systeem, omgewerkt naar
Hollandse begrippen, aangevuld met arbeidskracht en tijd besparende ele-
menten, tezamen met hygiënebevorderende apparaten, goede waarborgen
biedt voor het verwezenlijken van bereikbare mogelijkheden.
Ervaringen, opgedaan bij het werken volgens dit systeem, kunnen als
richtlijn dienen bij het bespreken van deze mogelijkheden.
Het is een systeem waarbij volgens enige fasen gewerkt wordt. Aan de hand
van hetgeen in de fasen plaats vindt, zullen alleen de hygiënische „winst-
jjunten" behandeld worden.

Toestand van het dier vóór het slachten.

Aan de uitwendige toestand van het dier, voordat het de hal binnen ge-
bracht wordt, moet enige aandacht besteed worden. Gedurende een groot
gedeelte van het slachtproces kan een voortdurend contact tussen huid en
romp van het slachtdier, door middel van handen, kleding en slachtattri-
buten, zo goed als niet vermeden worden.

Toezicht op de reinheid van handen, kleding en attributen moet doeltref-
fend zijn. Van groot belang hierbij is de noodzaak van het aanwezig zijn
van gelegenheden om handen te kunnen wassen, om de vereiste reinheid
te verkrijgen.

Moeilijker is bet verkrijgen van een reine huid (c.q. haarvacht) bij het
nog levende dier. Ogenschijnlijk zou een afwassing aan te bevelen zijn,
doch de gevolgen hiervan als een algehele verspreiding van vuilpartikeltjes
over de gehele lichaamsoppervlakte zullen ons daarvan doen afzien.
Toch staan ons enige middelen ten dienste: reinigen van veewagens na
ieder veetransport; reiniging en desinfectie van vloeren (balie\'s) waar run-
deren gestaan hebben. Faecesresten moeten grondig verwijderd worden,
hetgeen bij gebruik van straatklinkers zeer moeilijk zal gaan.

-ocr page 864-
-ocr page 865-
-ocr page 866-

ISTE SLACHTFASE (foto\'s 1 t.m. 3).

Foto 1 cn 2:

overbrengen vnn bedwelmd rund
op verbloedingsrail.

Foto 3:

toebrengen van de borststeek.

-ocr page 867-

Hygiënische verbeteringen tijdens het slachten volgens „Line Dressing"
systeem.

De volgende bijzonderheden kunnen genoemd worden:
1. BEDWELMING.

.\\ls een belangrijk winstpunt wordt beschouwd, dat bij bet „Line Dressing"
systeem een einde gekomen is aan de talrijke hygiënische bezwaren die een
gevolg waren van het veelvuldig kruisen der vele handelingswegen. Dit
blijkt al duidelijk bij het binnenbrengen van een slachtdier. Het rund wordt
direct nadat het de hal betreedt
bedwelmd. Dit geschiedt op één plaats in
de hal.

Hierdoor wordt het leiden van een dier door een hal waarin gewerkt wordt
\\oorkomen. We hebben dus geen aanrakingsmogelijkbeden met dieren
waarmede men bezig is handelingen te verrichten en die reeds geheel of
gedeeltelijk onthuid zijn. Bij het lopen door de hal en vooral tijdens de
doodstrijd vindt geregeld defaecatie plaats. Bij dit systeem kunnen de rond-
spattende faeces- (of andere) deeltjes
niet het vlees \\an andere slachtdieren
bezoedelen!

-ocr page 868-

2DE SLACHTFASE (foto\'s 6 t.m. 14).

Foto 6:

afhakken der hoorns.

Foto 7 cn 8:

neerlaten van een rund op de
buirie.

-ocr page 869-

2. VERBLOEDING.

De dieren verbloeden, door middel van de bor.ststeek, in hangende positie.
Dc hygiënische betekenis hiervan is, naast een snellere en betere verbloeding
dan bij een liggend dier, dc concentratie van bloed op één vaste plaats.
Het \\erbloeden geschiedt veel rustiger, zodat ons de onaangename situaties
bespaard worden die voorkomen bij een liggend dier, waarbij in de agonie
blocddeeltjes naar alle kanten kunnen spatten en tezamen met faeces-
deeltjes door de bewegingen der doodstrijd, andere slachtdieren alsmede
\\ lees- en orgaanopper\\ lakte bezoedelen. Hct bevordert de reinheid der hal.
Er werd reeds op gewezen dat reinheid der behaarde huid van belang is.
Hierbij is het droog zijn der huid, in \\ crband met de bezoedeling der han-
den waardoor kienioverdracht mogelijk is, van grote betekenis. Bij han-
gend verbloeden wordt de huid (en dan vooral uier, spenen en staart) niet
met bloed besmeurd, hetgeen aan de reinheid, in tegenstelling met liggend
verbloeden, ten goede komt.

-ocr page 870-

Tenslotte kan nog opgemerkt worden, dat het de bezoedeling van werk-
kleding, handen en messen etc. veel minder erg doet zijn.

3. VERWIJDERING VAN DE HOORNS EN VAN DE KOP.

De hiervoor vereiste handelingen geschieden terwijl de kop in hangende
toestand is gebracht. Naast een vereenvoudiging van het werk, betekent
het een reinere toestand van de kop. Het is immers een bekend verschijnsel
dat bij het liggend uitslachten van de kop, geregelde aanraking met een
uiteraard vuile vloer niet voorkomen kan worden. Beschadiging van de
\\loer bij het doorhakken van de eerste halswervel vindt niet jilaats.

Foto 11:
losmaken van
de kop.

4. POTEN.

Zodra deze bij de burriehandelingen vrij komen, worden ze, na controle
onzerzijds, door middel van een in de directe omgeving aangebrachte elec-
trische bcenderenzaag, van de klauwen ontdaan. Bezoedeling van organen
door aanraking met vuile klauwen komt niet voor.

5. SLACHTLIJN.

Een groot gedeelte van de handelingen, zoals b.v. verwijdering van organen,
van de huid, het doorklieven en tenslotte de keuring en het aanbrengen
van de goedkeuringsstempel geschiedt bij het dier terwijl het steeds op de,
bij dit systeem passende, goede hoogte hangt. Het is niet mogelijk hierbij
het slachtdier door middel van een lier op en neer te bewegen. Na het
brengen op de lijn, kan het halsgedeelte niet met de vloer in aanraking
komen. Doordat de lijn in het reine halgedeelte is, vindt geen bezoedeling
plaats van de halsvlakte door slachthandelingen aan andere dieren. Dit

-ocr page 871- -ocr page 872- -ocr page 873- -ocr page 874-

Foto 17:

rund hangend aan de taagbaan.
Foto 19:

organen worden, hangend aan een
afzonderlijke baan gekeurd.

Foto 20:

overbrengen van een geslacht
rund van de laagbaan op de
hoogbaan.

-ocr page 875-

gedeelte is dan ook veel reiner dan de slachthal bij de vroegere slacbt-
inetbode. Ter vermindering van het contact-infectiegevaar, zullen buid en
organen snel en doelmatig verwijderd moeten worden.

6. SLACHTOUTILLAGE.

Behalve aan de essentiële slachtlijninstallatie, is veel aandacht besteed aan
apparaten, die bet hygiënische slachten kunnen bevorderen. Hiertoe zijn
op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen en in de directe om-
geving van de plaats waar de behoefte aanwezig is, aangebracht: was-
bakken, handdouches en hakmesschilden. Het plaatsen van hakmessen op
vloeren etc. wordt door het laatste voorkomen en is met succes te ver-
bieden.

7. SLACHTDOUCHES.

Aan het probleem der slachtdoeken is veel aandacht besteed. Onderzoe-
kingen hebben aangetoond dat een slacbtdoek, na een half uur in gebruik
geweest te zijn, per cm^ soms 30 miljoen kiemen kan bevatten. Wanneer
wij daarbij weten, dat wij van beginnend vleesbederf spreken wanneer
de vleesoppervlakte betzelfde aantal kiemen bevat, dan zal bet duidelijk
zijn dat slachtdoeken verboden dienen te worden. Douches voorkomen deze
bezwaren op een uitstekende wijze. Echter diene men de douches rijkelijk,
vanwege bet verdunnende effect, en met een krachtige straal te gebruiken.
Gebruik van weinig water heeft het tegenovergestelde effect: er kan dan
zelfs sprake zijn van een volmaakte enting over het gebele oppervlak.

8. DE GEHELE SLACHTHAL.

Eén van de meest in bet oog springende winstpunten van dit systeem is
een algemene reinheid, in bet bijzonder ook, van vloeren over een groot
gedeelte van de hal. Doordat iedere groep van handelingen bij alle dieren
op één, van tevoren vastgestelde, plaats verricht worden, is er bij dit sys-
teem een werkelijke scheiding tussen een vuil en een rein gedeelte.

Na een opsomming van mogelijkheden tot verbetering van bestaande toe-
standen, zou een verhandeling over deze problemen niet volledig zijn, wan-
neer niet de aandacht gevestigd wordt op factoren die betrekking heb-
ben op een ieder die, afhankelijk van zijn positie, toezicht in de hallen
heeft te houden.

Een voorschrift zal niet aan zijn doel beantwoorden, wanneer het over-
heidspersoneel, onverschillig welke rang bekleed wordt, of niet voldoende
doordrongen is van de betekenis van bet voorschrift, óf niet over voldoen-
de gezag beschikt om toezicht te houden op het opvolgen der orders.
Wanneer we aan het gezegde denken: „cen ketting is niet sterker dan baar
zwakste schakel", dan mogen we wel beseffen dat de ketting der slacht-
bygiëne vele zwakke schakels bevat. Zolang deze zwakke schakels niet
door kennis omtrent hun zwakte, i.c. de problemen, door het geven van
juiste voorbeelden en door het opvoeden der werkers op tactvolle wijze
doelmatig versterkt zijn, zullen wij het doel dat aan het begin dezer voor-
dracht gesteld werd, niet bereiken. De moeilijkheden, in dit geval de
zwakke schakels der slachtbygiëne, te kennen is reeds van bijzondere be-
tekenis. Wij zullen ons gelukkig moeten prijzen aan de versterking ervan
te mogen werken, daarmede de hygiëne dienende.

-ocr page 876-

Dankbetuiging.

Dc clichc\'s van alle foto\'s, door Dick Wolters gemaakt, vi-erden virelwillend afgestaan
door Kontaktgroep Vleesbranche te Rotterdam.

S.AMENVATTING.

Voor een goede houdbaarheid van vlees is van groot belang dat bij de bewaring
sprake is van een
gesloten koelketen.

Deze keten heeft alleen effect, wanneer het vlees onder optimale omstandigheden aan
het begin van het koelproces gebracht wordt. Dit houdt de noodzakelijkheid in dat
bij de slachthandelingen een grote mate van zindelijk werken betracht moet worden.
Oppervlakte (contact) infectie van vlees dient tot het minimum beperkt te worden.
Het gevaar komt van bacteriën van verschillende aard en oorsprong (bederf-, patho-
gene-, digestie- of huidflora).

Het behoort tot de taak van de vleeshygiënist, toe te zien dat het slachtproces volgens
hygiënische begrippen verloopt, opdat het aanvangskiemgetal zeer laag zij. De
slachtoutillage is hierbij van groot belang.

Grote betekenis wordt hierbij toegekend aan een slachten volgens het „Line dressing
system", waarbij bepaalde slachthandelingen geschieden op daarvoor aangewezen,
vaste, plaatsen. Kenmerkend is o.a.: hangend verbloeden der slachtdieren door toe-
passing der borststeek, zeer weinig contact tussen karkas en vloeroppervlakte, slacht-
douches (verbod van gebruik van slachtdocken) en vooral een scherpe scheiding der
slachthal in een onrein en een rein gedeelte.
In Hilversum wordt volgens dit systeem, in zes fasen, geslacht.

SUMMARY.

For a good keeping quality of meat it is of great importance that in the keeping of
meat a closed refrigeration chain is present.

But this chain is only effective when the meat arrives at the beginning of the cooling
process under optimal conditions. This means that the different acts during slaughte-
ring must be carried out in a very hygienic manner.

Infection of the surface (contact infection) of the meat must be limited to the utmost.
The danger conies from bacteria of very different origin : putrifying and pathogenic
microbes, bacterial flora from the intestines and the skin.

It belongs to the task of the meat hygiënist to take care that the process of slaughte-
ring goes on according the principles of hygiene in order that the initial number of
germs will be as low as possible. The equipment of the slaughterhouse is very impor-
tant.

Great value is attached to slaughtering according the line dressing system. In this
system the different acts of the slaughtering process take place upon different fixed
places.

Typical for this system is: the bleetiing takes place of hanging animals stabbed in
the breast: no contact of the carcasses with the floor, douches (forbidden to use
towels) and specially a sharp seperation of the dirty and clean part of the abattoir.
In Flilvcrsum the slaughtering according this system is carried out in six phases.

RÉSUMÉ.

Pour une bonne durabilitc de la viande il est d\'une grande importance qu\'il y a un
enchaînement de réfrigération.

Cet enchaînement est seulement efficace si la viande est offerte au commencement
du processus de réfrigération dans des conditions optimales. Ce fait entraîne que le
processus d\'abatage doit être exécuté si hygiéniquement que possible. Une contamina-
tion superficielle (contamination par contact) doit être limitée jusqu\'au minimum.
Le danger provient des bacilles d\'une origine diverse: germes de putréfaction, mi-
crobes pathogènes, flore bacillaire du tube digestif et du peau.

-ocr page 877-

Il est la tâche des hygiénistes de viande de surveiller que le processus de l\'abatage
s\'écoule selon les principes d\'hygiène afin que le nombre initial des germes soit très
bas. L\'outillage de l\'abattoir y joue un role prépondérant. Le système de „line dres-
sing" a une grande importance; les actes d\'abatage se font sur des lieus indiqués et
fixes.

Caractéristique est e.a. le saignement des animaux pendants par picure à la poitrine;
contact réduit au minimum de la carcasse avec le sol; des douches (usage des toiles
pour l\'essuyage est absolument interdit) et surtout une séparation stricte de la salle
d\'abatage en une partie propre et une partie sale.

Hilversum l\'abatage a lieu selon ce système en six phases successives.

ZUS.AMMENF.ASSUNG.

Für eine gute Haltbarkeit des Fleisches ist es von grosser Wichtigkeit, dass bei der
.Aufbewahrung desselben von einer geschlossenen Kühlkette gesprochen werden kann.
Diese Kühlkette hat nur dann Nutzen, wenn zu Beginn des Kühlprozess das Fleisch
in die günstigste Umstände gebracht wird. Dies bedingt, dass bei den Schlachthand-
lungen ein hohes Mass an Reinlichkeit inachtgenommen wird. Oberflächen-(Kontakt-)
Infektion des Fleisches muss auf ein Minimum beschränkt werden, da von Bakterien
verschiedenster .Art und Ursprungs (Fäulnis-, Pathogene-, Disgestiebakterien und
Hautflora) Gefahr droht.

Es gehört zur .Aufgabe des Fleischhygienisten darauf zu achten, dass der Schlacht-
prozess nach hygienischen Grundsätzen verläuft, damit die Anfangskeimzahl mög-
lichst niedrig bleibt. Hierbei muss auf die Schlachtausrüstung grosses Gewicht gelegt
werden.

Hierbei wird der Schlachtung nach dem „Line dressing system" besondere Bedeutung
beigelegt, nach welchem bestimmte Schlachthandlungen auf dafür angewiesene feste
Plätze zu geschehen haben.

Charakteristisch ist dabei u.a.: die Ausblutung der Schiachttiere im Hang durch
.Anwendung des Bruststichs, der sehr geringe Kontakt zwischen Tierkörper und
Bodenoberfläche, das Gebrauch einer Brause (Verbot um Schlachttücher zu benutzen)
und vor allem eine scharfe Trennung der Schlachthalle in eine saubere und unsaubere
.Abteilung.

In Hilversum wird nach diesem System in t) Phasen geschlachtet.

LITER.ATUUR

Berg s ma, C.: Veterinaire problemen bij de epidemiologie der Salmonellosen.

Tijdschr. Diergeneesk., 84, 872, (1959).
Dauser, A.: Welche Vorteile bringt die Schncllabkühlung. D..S.V.Z., S.\'j, 164,
(1955).

Frühwald, Dr.: Das biologische Verhalten des Fleisches bei der Schnell-
abkühlung.
D.S.V.Z., 55, 138, (1955).
Gils, Prof. Dr. J. H. J. van: Salmonellosis en vleeskeuring. Tijdschr. Diergeneesk.,
84, 1083, (1959).

Huisman, W.: Over het voorkomen van tot het geslacht „Salmonella" behorende

micro-organismen bij gezonde varkens. Diss. Utrecht 1950.
Kampelmacher, Dr. E. H.: Over het voorkomen en het isoleren van Salmo-
nella bij normale slachtrunderen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 82 386
(1957).

Kas, L. J.: Slachthuisplan Velsen. Tijdschr. Diergeneesk., 80, 1217, (1955).
Kas, L. J,: „Line dressing system". Tijdschr. Diergeneesk., 86, 5, (1961).
-Norval, J.: Hygiene in Slaughterhouses. Vet Rec., 73, 781, (1961).
O y e n. Prof. C. F. en R e i t s m a. Dr. K. : Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong

(1951), deel en deel II.
Totzek, Dr.: Grundsätzliches zur Frage der Schnellkühlung.
D.S.V.Z.. 55 136,
(1955).

-ocr page 878-

DISCUSSIE naar aanleiding van de voordrachten over hygiëne tijdens en
na het slachten.

Opmerking:

van Dr. K. Over, naar aanleiding van de voordrachten van de heer K. Hofstra
en de heer L. J. K a s.

Mijnheer de discussieleider, mijnheer de voorzitter, dames en heren.

Wij hebben een heel relaas gehoord over de hygiëne bij het slachten. Er is echter

één belangrijk punt niet ter sprake gekomen.

Ik ben in de vleeskeuring gekomen op 1 juni 1905, dus ik kan cr over meepraten.
Vroeger was er één eis voor de houdbaarheid van het vlees n.l.: alleen uitgeruste
runderen werden geslacht.

De goede slagers lieten een koe een dag van te voren vasten. Het dier werd dan de
volgende dag pas geslacht. De darminhoud was dan minder groot dan wanneer ze
direct na aanvoer werden geslacht, terwijl het vlees — en dit is een praktijkervaring
— houdbaarder was.

In de Achterhoek werden de varkens bij de boeren in het hok doodgestoken en ge-
slacht, nadat ze een dag gevast hadden en er is gebleken, dat dit de houdbaarheid
van het vlees en de hygiëne zeer ten goede komt.

Tegenwoordig gaat dit allemaal niet meer. We leven in een dynamische tijd, dus ze
worden direct van de markt geslacht.

Ik wou er toch de aandacht op vestigen, dat het oude principe, een dag vasten vóór
het slachten, waarmee we tevens bereiken dat de dieren uitgerust zijn, nog altijd van
groot belang is voor de hygiëne en de houdbaarheid van het vlees.

Vraag:

van de heer S. van der Burg naar aanleiding van de voordracht van de heer

L. J. Kas.

Bi) nuchtere kalveren wordt na het slachten de oppervlakte van het karkas — even-
als bij varkens — met een gasvlam geschroeid. Dit blijkt de houdbaarheid, door ver-
mindering van de initiaalflora, te vergroten. Heeft men met hetzelfde procédé ook
ervaringen bij runderen? Bij grossiersrunderen zal men eerder bezwaren ontmoeten
dan bij runderen door de slager zelf geslacht.

Antwoord: van de heer K. Hofstra.

Voor zover mij bekend is, wordt dit in ons land nergens gedaan en ook niet gepro-
beerd. De oppervlakte van een geslacht rund, dat is dus los van bindweefsel en huid-
spier, is echter iets heel anders dan het zwoerd van een varken en ik stel mij voor,
dat er bij verhitting door middel van de schroeivlam een zodanige trekking kan op-
treden bij het warme vlees, dat misschien eerder de bacteriën worden opgesloten dan
gedood.

Antwoord: van Dr. H. H. S c h o 1 t e n.

Spreker wijst er op, dat men in het begin van de oorlog in verband met een Salmo-
nellakwestie dit heeft geprobeerd op hct abatoir tc Amsterdam. Later heeft men
echter dit systeem weer verlaten.

Antwoord: van Dr. C. Postma.

Reeds in het begin van de oorlog werden in het Amsterdamse abattoir de aldaar ge-
slachte en ingevoerde nuchtere kalveren met de schildersblaasvlam geflambeerd, daar
de onvermijdelijk optredende bezoedeling van de oppervlakte met haren door de
kleverigheid van het onderhuidse weefsel op de gewone wijze niet voldoende was te
verwijderen, tenzij door afsnijden van de bovenste weefsellaag. Na dit afschroeien
kunnen ze met het mes van de romp afgestreken worden.

-ocr page 879-

Door indrogen der oppervlakte en afsterven van een deel der bacteriën bleek de houd-
baarheid aan de oppervlakte met ± 3 dagen vergroot te zijn, hetgeen ook door de
gebruiker zeer viierd gewaardeerd.

Bij runderen kon deze maatregel niet algemeen doorgevoerd worden, daar de ver-
anderingen aan het vet de verkoopwaarde te sterk benadeelden. Hier moest men zich
beperken tot die gevallen, waarin het flamberen krachtens het keuringsregulatief is
voorgeschreven.

-ocr page 880-

De enting en de coniplementbindingsreacfie als
bestrijdingsmiddelen van paratuberculose in
Nederland.

\\\'accination and complement fixation test in com-
bating Johne\'s disease in The Netherlands.

door A. ^\'AN DER SCHAAF\') en A. KRAMER-ZEEUW^)

Inleiding

Een zestig-jarig jubileum van een heuglijke gebeurtenis wordt vaak aan-
gegrepen om deze feestelijk te herdenken. Wanneer deze vergadering
een maand eerder was belegd, dan hadden wij als Nederlandse dieren-
artsen inderdaad het diamanten jubileum \\an een in veterinair opzicht
belangrijke gebeurtenis kunnen vieren. Het zou dan n.1. precies 60 jaar
geleden zijn dat wijlen dc Amsterdamse dierenarts P. K o o r e v a a r
aan Dr. Markus, de latere leraar aan \'s Rijksveeartsenijschool, mededeling
deed over een door hem aan het abattoir te Amsterdam waargenomen
geval \\ an uitgebieide darmtubciculose. De proliferatic\\-e aandoening werd
echtei- naar zijn mening niet door de gewone bo\\ine tuberkelbacteric
veroorzaakt, maar door een daarop gelijkend ander zuuivast staafje.
In hel daarop volgende jaar, n.1. van oktober 1901 tol oktober 1902, wer-
den volgens een uitvoerig artikel van Markus (1903) 1 1 zulke gevallen
aan het openbaar slachlluiis le Amsterdam vastgesteld. Dc diicctc aan-
leiding tot de publikatie was een waarneming van de schrijver zelf. Hij
was n.1. in de gelegenheid in Utrecht aan het abattoir ook een dergelijk
geval nauwkeurig te onderzoeken.

De schot, die hij seceerde, \\crtoonde een duidelijke verdikking van het
darmslijmvlies \\an de ])yloris tot de anus, zonder dat er sprake was van
usuur of verkazing. Hel dier was gefokt op een boerderij aan de Grilt in
de gemeente De Bilt. Vanaf dat het gekalfd had, had het geleden aan
een ziekte die o.a. in de Alblasserwaard al lang bekend was, maar waarv an
men de oorzaak niet kende. De boeren in die streek noemden de s])ora-
disch voorkomende doch ongenccshjkc ziekte „grauwe meer", dit in tegen-
stelling met de „rode meei", die vermoedelijk wel identiek zal zjjn ge-
weest met onze salmonellosis bij het \\ olwassen rund.-\')
Markus helde er toe o\\ er, c\\enals John e cn F r o t h i n g h a m dit
reeds in 189.") deden, de ziekte toe te schrijven aan de a\\iaire tuberkcl-
bacterie. Tei\' ondersteuning \\ an deze hy])otbese \\oerde hij nog aan, dat het
hem gelukt was om bij de kippen, die bij de koe in dc wei hadden
gelopen, tuberculose aan te tonen. Wanneer dit niet gebeurd was had
.Markus het vermoedelijk niet bij cen veronderstelling gelaten, maar zou
getracht hebben zijn hypothese experimenteel te bewijzen.
De eer van de ontdekking der werjiclijkc identiteit van dc bacil van Johnc
komt nu toe aan B e r n hard Ba n g. Deze grondlegger van bruikbare bc-
strijdingssystemen van de twee belangrijkste chronische besmettelijke

\') Hoogleraar aan de Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.
-) Technisch assistente T.X.O., Utrecht.

Volgens dierenarts R. P. Hendrikse te Groot-.Ammers verstaat men tegenwoordig
in de .Alblasserwaard onder „de meer" elke vorm van ernstige diarree, waarbij
het dier duidelijk ziek is.

-ocr page 881-

ziekten bij het rund, de tuberculose en de brucellose, was gewend infectie-
proeven te doen, dus deed hij het ook met darmmateriaal van paratuber-
culeuze runderen. Door inspuiting en orale toediening van dit materiaal
bij cavia\'s, konijnen en hoenders, toonde Bang aan dat de pseudotuberkel-
bacterie, zoals hij de verwekker aanvankelijk noemde, niet identiek was
met een der 3 bekende typen. We hadden het
Mycobacterium paratuber-
culosis
ook wel de Bacil van Bang kunnen noemen, indien deze naam niet
al reeds aan de verwekker van het besmettelijk verwerpen was gegeven.
De ziekte was volgens Bang wel besmettelijk, doch had een dusdanig lange
incubatieperiode, dat het idee van besmettelijkheid als onwaarschijnlijk
door belanghebbenden steeds was verworpen. Toen werd reeds door
Deense dierenartsen waargenomen, dat de ziekte op kleine bedrij\\ en vaak
vanzelf verdween, doch o]) de grote zich kon handhaven. Het jaarlijks
verlies op die bedrijven steeg soms tot een 5-tal dieren en isolatie \\-an de
klinisch zieke dieren had hierop weinig of geen invloed. Meestal waren
de aangetaste koeien niet gevoelig voor tuberculine en een immimiteit
\\oor tuberculose gaf de ziekte niet. Ook Bang was van mening dat de
ziekte inderdaad ongeneeslijk was, tijdelijke verbeteringen in voedings-
toestand traden, speciaal bij droogstaande koeien, wel eens op. Faeces- en
rectaal slijmvlies-onderzoek op zuurvaste staafjes was het enige diagnos-
tische hulpmiddel, maar toch van betrekkelijke waarde omdat een positieve
bevinding alleen betrouwbaar was.

Enkele jaren later, in 1913, kwamen Olaf Bang en Andersen
met een mededeling over de complementhindingsreactie als een betrouw-
baar diagnostisch hulpmiddel voor het onderkennen van dieren met uit-
gebreide tuberculose en klinische paratuberculose. Voor bestrijclingsdoel-
einden van tubercidose was de betrouwbaarheid der C.B.R. echter on-
voldoende. Het Bangse systeem, dat berustte op het onderkennen en
afzonderen van alle op tuberculine reagerende dieren, gaf dusdanige
resultaten dat thans de bovine tuberkelbacterie in de Scandinavisclie
landen, Nederland en Groot-Brittannië praktisch is uitgeroeid.
Een jaar vóór de jniblikatie van Olaf Bang en Andersen was er een hek-
belangrijke van Britse zijde verschenen, n.1. van Twort en Ingram.
Zij hadden vruchteloos getracht de lc])ra-bacil te kweken, maar hadden
meer succes met het
Mycobacterium paratuberculosis. Toevoeging van
M. phleï of andere zuurvaste staafjes aan civoedingsbodem bleek dc
groei van de paratuberkelbacil mogelijk te maken. Hierdoor ontstonden
er nieuwe perspectieven voor een vroegtijdige diagnose van de ziekte door
cultureel onderzoek van faeces. Genoemde onderzoekers wezen erop, dat de
Moellerse grasbacil zo bij uitstek het \\ermogen bezit om de groei van
M. johneï te bevorderen. De bovine tuberkelbacil had daarentegen in het
geheel niet deze eigenschap; de aviaire en de humane tuberkelbacterie wel,
doch minder dan
M. phleï. De aviaire tuberculine en johnine waren door
Twort en Ingram ook reeds voor diagnostische doeleinden aange-
wend. Soms werden bij geïnfecteerde, doch nog klinisch gezonde dieren,
duidelijke allergische reacties vastgesteld. De allergie was echter veel
minder ontwikkeld dan bij tuberculose.

H O u t h u i s (1932) wees erop, dat uit een diagnostisch oogpunt dc door
Dunkin geijropageerdc johnine als diagnosticum beslist te verkiezen was
boven aviaire tuberculine. Een methode voor massa-bestrijding van para-
tuberculose bij runderen kon echter op de johnine ook niet worden ge-

-ocr page 882-

baseerd. Men zat dus in de dertiger jaren wat betreft de preventie en
therapie nog voor een moeilijk probleem. Het is daarom niet te ver-
wonderen dat voor bestrijding der ziekte andere wegen werden gezocht.
Gezien de grote propaganda die in die tijd voor de B.G.G.-endng bij de
mens werd gemaakt is het vanzelfsprekend dat Frankrijk ook de bakermat
werd van een enting tegen paratuberculose.

V a 11 é e en R i n j a r d (1926, 1934) hebben een vaccin uitgedacht, dat
weliswaar bestond uit levende volvirulente paratuberkelbacteriën, doch
dat door zijn wijze van toediening zelf beslist geen paratuberculose ver-
oorzaakte. be entmethode heeft niet alleen in Frankrijk doch ook elders
zeer veel bijval geoogst. Zelfs heeft de enting of een modificatie ervan
zich tot heden kunnen handhaven. In Frankrijk worden volgens Goret
(1955) jaarlijks nog 70 a 80 duizend kalveren met het vaccin van Vallée
en Rinjard geënt.

Op IJsland boekte de medisch-veterinair bacterioloog wijlen B. S i g u r d s-
s
O n "( 1955) met de enting bij schapelammeren, echter met gedode cultuur,
ook aanzienlijke successen.

In Nederland genomen praktijkproeven.

Kort na de mededeling van Vallée en Rinjard kwam er natuurlijk
ook in Nederland belangstelling voor de enting. De indrukken van
medische zijde omtrent de waarde van de B.G.G.-enting ter voorkoming
van de klinische vorm van tuberculose bij de mens waren zo gunstig,
dat dit ook wel invloed moest uitoefenen op het veterinaire denken.
Het is passend ter gelegenheid van deze voorlichdngsdag der Veeartsenij-
kundige Dienst meer \'bekendheid te geven aan een proef die door de
Veterinaire Inspectie kort vóór en gedurende de 2e wereldoorlog is ge-
nomen in Friesland. Wijlen de inspecteur C. T e n h a e f f had met mede-
werking van de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst ten behoeve
hiervan contacten gelegd met Professor Vallée en zijn medewerker Rinjard.

De eigenaars van 2 grote rundvecbeslagen bleken genegen, onder toe-
zegging van steun door verkrijging van extra kalverschetsen en garantie
voor vergoeding van eventueel optredende schade, hun dieren te laten
inenten. Beide liadden ± 90 stuks runderen en moesten ieder jaar enkele
koeien als z.g. slijters van de hand doen. Beide bedrijven waren oor-
spronkelijk gelegen in hct lage midden van de provincie, doch één ervan
verhuisde net voor de aanvang van de proef met dit bedrijf naar^ de
zware klei aan de Lauwerszee. Het kreeg daarbij als uitgestrekt weide-
gebied een aanzienlijke oppervlakte kwelders, die nog een enkele keer
onderliepen.

Op het eerste bedrijf, dat volgens de welwillend door de Inspectie te
Leeuwarden ter beschikking gestelde gegevens, jaarlijks ± 5 paratubercu-
leuze koeien moest afschrijven, werd originele entstof van ITnstitut de
Serothérapie de Toulouse toegepast. De eerste keer in 1938 bij alle dieren
groot en klein, later alleen bij jonge kalveren. Door het uitbreken van
dc oorlog was dit in 1940 niet meer mogelijk en werd de entstof daarna
speciaal bereid aan de Rijksseruminrichdng te Rotterdam.
Bij het begin van de proef waren op het eerste bedrijf 45 dieren aanwezig,
die posidef reageerden op intradermale tuberculinatie in de staartplooi en
er was ook een koe verwijderd die open longtuberculose had.

-ocr page 883-

Rinjard zag er geen bezwaar in om de enting bij dieren met clironisehe
niet-klinische tuberculose toe te passen. Hij vond het echter wel merk-
waardig, dat beide ziekten tegelijkertijd in een dergelijke mate in een
stal konden heersen. De gelijktijdige infectie zou in Frankrijk alleen in
bijzondere gevallen op abattoirs en in klinieken worden vastgesteld. In
Frankrijk was het gewoonte eerst de op tuberculine reagerende dieren
te elimineren en daarna bij de rest de enting toe te passen. Deze moest
beslist met levende kiemen gebeuren. De houdbaarheid van de entstof
kon daarom ook slechts enkele dagen worden gegarandeerd. De benodigde
ampullen vaccin werden geheel gratis ter beschikking gesteld. Volgens
voorschrift moest de enting bij de kalveren om de 4 maanden worden
herhaald, totdat de entknobbel bleef bestaan. Hygiënische maatregelen,
zoals verwijdering van klinisch zieke en verdachte dieren en verbetering
van het grasbestand in de weiden door zware kalkbemesting, werd nood-
zakelijk geacht om uiteindelijk succes te kunnen boeken.
De enting op het eerste bedrijf leek in het begin wel naar wens te ver-
lopen, slechts enkele op oudere leeftijd geënte koeien kregen nog klinische
verschijnselen van para-tbc en werden uitgestoten.

Het 2e proefbedrijf was reeds 3 jaar vrij van tuberculose toen met de
enting in 1940 werd begonnen. De entstof, die bestond uit een gedroogde
cultuurmassa van
M. johnei die gesuspendeerd werd in parafinum
liquidum en oleum olivare, waaraan een onoplosbaar adjuvans b.v. puim-
steenpoeder werd toegevoegd, werd in Rotterdam met de Vallée-stam
bereid. Medio 1941 werden de 28 in het voorjaar geboren kalveren ook
geënt en sommige oudere dieren, die geen goede entknobbel hadden,
opnieuw geënt. Volgens het verslag van dc jjraktiserendc dierenarts van
het bedrijf reageerden in december 1941 praktisch alle dieren meer of
minder sterk op de intradermale tuberculinatie. In een brief hierover
drukte de inspecteur Tenhaeff ten opzichte van de Directeur van de
V.V.Z.M. hierover zijn spijt uit en liet doorschemeren, dat de geldelijke
nadelen hiervan niet ten nadele van de veehouder mochten komen. In de
loop van 1941 werd bij 2 runderen van het 2e bedrijf nog paratuberculose
intra-vitam en bij sectie vastgesteld. Beide hadden aanvankelijk een goede
entknobbel gehad, die echter wel wat geslonken was gedurende de ont-
wikkeling van de ziekte.

De grote klap voor de veehouder kwam echter medio 1942, toen de gehele
veestapel opnieuw werd getuberculineerd doch nu d.m.v. de ophthalmo-
reactie met tuberculine van de Gezondheidsdienst voor Vee te Leeuwarden.
Er reageerden 35 dieren positief en 9 twijfelachtig. De reactie was toe-
gepast omdat kort tevoren door de reeds bovenvermelde dierenarts,
Dr. J. M. Dijkstra, bij een koe uiertuberculose was vastgesteld. Bij slach-
ting van het betreffende dier bleken alleen de uier en de sujiramammaire
lymfklieren te zijn aangetast. Het was dus een geval van primaire
uiertuberculose. Een verklaring hiervoor was in die tijd, toen er nog slechts
zelden chemotherapeutica en natuurlijk in het geheel geen antibiotica
intramammair werden geappliceerd, moeilijk te vinden. De eigenaar deelde
echter desgevraagd mede, dat de uier van het dier door een hulpvaardige
dorpsgenoot, die dit wel meer deed, was opgepompt toen het dier na het
afkalven in het voorjaar kalfziekte had gekregen. De enting vlg. Vallée
en Rinjard van de kalveren, die vrijwel alle een positieve tuberculine-

-ocr page 884-

reactie Imdden, werd van die tijd af achterwege gelaten. Besloten werd
om de tuberculinatie en de paratuberculinatie einde 1942 nog eens te
herhalen.

Door de oorlogsomstandigheden was het bedrijf wat ingekronijjen en telde
toen 64 dieren. Op de johnine reageerden alle volwassen runderen en de
geënte pinken, 11 niet-geënte kalveren en 2 dito pinken reageerden
negatief. De intradermale tubercuhnatie was bij 54 dieren positief, 10 ervan
waren niet geënt. Hieruit bleek dus wel dat de tuberculeuze infectie, door
de mastitis-\'koe veroorzaakt, vermoedelijk algemeen was aangeslagen en
zeker bij de kalveren die de besmette melk hadden gedronken. Men
kwam tot de conclusie, dat het in de gegeven omstandigheden raadzaam
was om het verloop van de infectie bij de geënte dieren af te wachten in
de hoop dat later zou blijken dat een aantal tuberculine-reacties bij deze
dieren aan de enting kon worden toegeschreven.

Inderdaad bleken de reacties op de intradermale tuberculinc in de volgende
jaren in sterkte en aantal terug te lopen. De knobbels van de enting
bleken zich echter goed te handhaven. Voor zover kon worden nagegaan
heeft zich op het bedrijf geen bacteriologisch vastgestelde paratuberculose
meer voorgedaan; wel werden enkele koeien, die het niet goed deden aan
de regerings crisis-centrale geleverd. In hoeverre echter de enting, de
infectie met bovine tuberkelbacteriën, dan wel de veranderde bedrijfs-
omstandigheden oorzaak waren van de duidelijke afname der paratuber-
culose moest in het midden worden gelaten.

In 1948 werden alle reactiedieren van het bedrijf afgevoerd. Van te voren
was door de Veeartsenijkundige Dienst met de eigenaar een regeling ge-
troffen, waarbij per reactiedier hem een toeslag van f 250,— werd ver-
leend, onder voonvaarde dat klinisch zieke en van open tuberculose
verdachte dieren onder toezicht werden geslacht. Bij sectie hiervan werd
bij 12 dieren open longtuberculose vastgesteld, dit was vooral het geval
onder de oudere dieren, die het geval van uiertubcrculose hadden mee-
gemaakt en tevens geënt waren.

Na de desastreuze uitbraak van tuberculose op het laatste bedrijf werd
ook met de enting op het eerste opgehouden. Dit bedrijf is na de oorlog
wat betreft de tuberculose ook gesaneerd door alle dieren, die op Z-tuber-
culine reageerden, te slachten. Bij een 16-tal werd bij sectie tuberculose
vastgesteld. Er is geen zorgvuldig pathologisch-anatomisch onderzoek ge-
daan naar het voorkomen van paratuberculose bij de overgenomen dieren,
doch volgens een mededeling van de directeur der Friese Gezondheids-
dienst heeft de ziekte zich later wel weer opnieuw bij sommige koeien
voorgedaan. Van een definitieve bestrijding door de enting was dus geen
sprake.

In verband hiermede is het van belang te vermelden, dat uit de archief-
stukken van de Veeartsenijkundige Dienst uit de genoemde jaren tevens
bleek, dat ook de enting tegen tuberculose met de Bacil van Galmctte-
Guérin op een derde groot proefbedrijf had gefaald. Van 1933-1943
waren alle kalveren van dit veebeslag met een levende suspensie van de
sterk in virulentie verzwakte bovine mycobacterie ingeënt. Hiermede werd
in 1944 gestopt, omdat de enting doorbroken was door een acute tuber-
culeuze infecde. De premuniteit, opgewekt door enting met levende myco-
bacteriën, was dus ook hier on\\oldoende om dc bestrijding van de ziekte

-ocr page 885-

.•■ »: \'O,-\'V
\' - ■(.■•■\'•■

Foto I.

Ileum van koe „Wit", macroscopisch duidelijk verdikt slijmvlies en
microscopisch sterk positief; de C.B.R. was voor het slachten 6.6.6.

Foto 2.

Ileum van koe „Peek", macroscopisch duidelijk verdikt slijmvlies en
microscopisch slechts na veel zoeken enkele losse zuurvaste staafjes
gevonden; de C.B.R. vlak voor het slachten was 6.6.6

-ocr page 886-

Foto 3.

Koe 810. C.R.R. steik positief. Faecesonderzoek negatief.

Foto 4.

Koe 936. C.B.R. sterk positief. Faecesonderzoek positief.

-ocr page 887-

minder kostbaar en gemakkelijker te maken. De proeven van meer recente
datum, zoals vermeld door F 1 ü c k i g e r (1950) en Zunker (1951)
zijn met deze ervaring volkomen in overeenstemming.
Er rest dan nog de vraag of de B.C.G.-enting bij de mens dan inderdaad
wel zo\'n belangrijk wapen is ter bestrijding van de bumane tuberculose.
Een door de Literatuurdienst van de Koninklijke Nederlandse Centrale
Vereniging tot Bestrijding der Tuberculose weergegeven referaat van een
artikel over een proef in Georgia (U.S.A. ) getiteld „Controlled trial of BCG
vaccinadon in a school population (N.T.A. maart 1961, 34 no. 3) eindigt
met:

"Observations during ensuring 12 years show that the infection rate in the com-
munity has been low and diminishing, that reactors to a low dose of tuberculine
ran the greatest riks of developing tuberculosis disease, and that BCG vaccination
had no demonstrable effect on the tuberculosis problem".

Gezien de ervaringen van de Veeartsenijkundige Dienst omtrent de
resultaten van de endng vlg. Vallce en Rinjard en die met BCG bij
runderen dient te worden geconcludeerd, dat beide entingen vennoedelijk
alleen van waarde kunnen zijn in landen waar de ziekte een hoge
frequentie heeft en geen andere effectieve bestrijdingsmethode kan worden
toegepast. Ik geloof niet dat Nederland, wat betreft de ziekte van johne,
tot de bovengenoemde categorie landen behoort. Hierbij dient vooral ook
niet uit het oog te worden verloren, dat, indien men op aanzienlijke
schaal tol enting overgaat, de johnine-reactie en de C.B.R. als diagnos-
tische hulpmiddelen niet in aanmerking kunnen komen omdat beide
methoden jjositieve resultaten opleveren bij geënte dieren. Men zal boven-
dien de enting vele jaren moeten voortzetten en tevens hygiënisclte
maatregelen nemen om uiteindelijk succes te kunnen boeken.

Voortzetting van het onderzoek.

Ondertussen zijn er ruiiri 20 jaren verstreken sedert de proeven van
Tenhaeff werden opgezet. De tuberculose is uitgeroeid maar para-tbc
komt nog steeds voor.

Door Van der Schaaf (1959) weid de schade geraamd oj) een
jaarlijks bedrag van 3,5 miljoen gulden, doch exacte gegevens voor een
eeële berekening van het verlies ontbreken nog steeds.

Nieuwe asjiecten voor dc Nederland.se bestrijding doemden op tengevolge
van de jniblikatie van Hole (1952) over een door hem gewijzigde
complementbindingsreactie ter vroegtijdige onderkenning van geïnfecteer-
de dieren. Voor Van der Schaaf (1955) was dit aanleiding nog
eens de literatuur over deze reactie te bestuderen en in liet laboratoriuni
van de Gezondheidsdienst tc Leeuwarden de C.B.R. ten opzichte van
brucellose met Bang-antigeen te vergelijken met die t.o.v. paratuberculose
met een zelf gekweekte Johne cultuur als antigeen. Gesteund door de
ervaringen in Buitenzorg, Java, verlie[)en beide reacties naar wens en
bleek de toegepaste techniek veel eenvoudiger dan die van Hole. Het
voorkomen van niet-specifieke reacties ook bij tbc-vrije runderen was
echter wat betreft de algemene toepassing voor de Johne-CBR een be-
zwaar. Zelfs op bekende besmette bedrijven moest men de reactie-
beoordeling bij stalonderzoek ook met de nodige voorzichtigheid verrichten.

r

-ocr page 888-

De waarde van de reactie als hulpmiddel voor de clinicus is door toepassing
ervan bij patiënten van de Interne Kliniek van de Faculteit der Dier-
geneeskunde en enkele dierenartsen in de nabijheid van Utrecht opnieuw
onomstotelijk gebleken.

Sedert begin 1959 werd een aanzienlijk aantal sera van klinisch meer
of minder verdachte runderen door middel van de perspcx-plaat methode
van de C.B.R. onderzocht. Hierbij werd gebruik gemaakt van dezelfde
ingrediënten die bij de C.B.R. ten opzichte van brucellose worden ge-
bruikt. Het antigeen bestond uit een suspensie van
Mycobacterium johneï,
welke door homogenisatie uit de vliezen van een 4 weken oude cultuur
werd gemaakt. Titrering van het antigeen werd steeds gedaan met bekende
positieve en negatieve sera.

Van de 1143 onderzochte serummonsters, die bij 59°C. gedurende 40
minuten werden geïnactiveerd gaven 216 een positieve, 122 een dubieuze
en 805 een negatieve reactie. De reacties werden als positief beschouwd
wanneer 0,05 cm^ serum een volledige remming der hemolyse gaf, dubieus
wanneer 0,1 cm» deze remming te zien gaf. Wanneer er geen of slechts
partiële remming van de hemolyse met de hoeveelheid van 0,1 cm^ viel
waar te nemen werden de reacties als negatief beschouwd. Van dc positieve
en een gedeelte der dubieuze en negatieve sera werd tevens faeces-
onderzoek verricht.

Dit facces-onderzoek geschiedde door microscopisch onderzoek van sedi-
ment dat werd verkregen door gelijke delen van een faecespapje, dat via
kaasdoek gefiltreerd was, te behandelen met een oplossing van 10% ruwe
NaOCl-oplossing en na 20-24 uur inwerking bij kamertemperatuur af te
centrifugeren. Dc uitstrijkjes werden aan de lucht zonder verhitting ge-
droogd en werden daarna pas gefixeerd. De kleuring geschiedde \\lg.
Ziehi-Neelsen, waarbij ontkleurd werd met 10% zoutzuur-alcohol ge-
durende 3 minuten. Hierbij heeft men het grote voordeel van een vrij
homogeen gekleurd uitstrijkje, waarbij alleen paratuberkelbacteriën nog
intensief rood en zuurvaste saprofyten niet zijn gekleurd. In de uitstrijkjes
werd 81
\\ M. johneï aangetoond, dubieuze uitslagen werden niet vastgesteld.
Van deze 81 dieren was hct bloedonderzoek 78 maal positief verlopen
en 3 maal dubieus.

Van een aantal klinisch verdachte dieren waarbij het faeces-onderzoek
negatief was uitgevallen konden darmen en mesenteriale lymfklieren
worden verkregen om de diagnose pathologisch-anatomisch, microscopisch
en (of) cultureel te verifiëren. Bij 20 van de 23 gesccecide dieren kon
paratuberculose worden aangetoond; dat dit niet altijd even gemakkelijk is
blijkt wel uit nevengaande afbeeldingen (pag. 1733) van het geopende
ileum van 2 aangetaste koeien.

De koe „Wit" heeft een zeer sterk verdikt darmslijmvlies, dat in sterke
plooien ligt en bij uitstrijken en kleuren vlg. Ziehl-Neelsen talrijke losse en
in hoopjes gelegen zuurvaste staafjes toont.

De koe „Peek" \'daarentegen, die ondanks typische klinische verschijnselen en
een positieve C.B.R. ook bij langdurig en herhaald faeces-onderzoek steeds
negatief bleef, vertoonde weliswaar ook duidelijke en macroscopisch typische
afwijkingen van het darmslijmvlies doch in uitstrijkjes hiervan kon slechts
na veel zoeken een enkel rood staafje worden gevonden. In de mesenteriale

-ocr page 889-

lymfklieren, die ook duidelijk gezwollen waren, kwamen echter meerdere
typische hoopjes van de versvekker der ziekte voor.

De C.B.R. was bij 17 van de 20 aangetaste dieren positief verlopen, bij
2 dubieus en bij 1 negatief.

De volgende tabel I geeft een overzicbt van de verkregen resultaten.

Tabel I.

Complernentbindingsreactie bij paratuberculeuze runderen.

C.B.R. pos.

C.B.R. dub.

C.B.R. neg.

facces pos.

81

78

3

_

facces neg.

20

17

2

1

totaal

101

95

5

1

Een overeenkomstig onderzoek werd in dezelfde periode verricht met
bloedmonsters van de Provinciale Gezondheidsdienst voor lOicren in
Overijssel, echter met dien verstande, dat het microscopisch faeces-onder-
zoek volgens een andere methode aan het laboratorium van bovengenoem-
de dienst werd verricht. In de volgende tabel II zijn de resultaten \\\'an
dit onderzoek weergegeven.

Tabel U.

l\'ergelijking van resultaat complernentbindingsreactie met uitslag faeces-
onderzoek bij klinisch verdachte runderen in Overijssel over de periode

1959— 11-4-196!.

faeces -t-

faeces ±

faeces —

C.B.R. -1-

96

19

14

63

C.B.R. ±

52

1

51

C.B.R. —

139

139

totaal

287

20

14

253

Wanneer de als dubieus aangemerkte faeces-monsters als positief worden
beschouwd, blijkt van de dieren rnet een positieve C.B.R. slecbts ruim
een derde deel een microscopische hoeveelheid paratuberkelbacteriën in
de faeces te hebben. Van de klinisch door de praktiserende dierenartsen
verdachte dieren had een derde deel een [)ositieve C.B.R. In Utrecht
was dit slechts bij
23% het geval. Het verschil moet vermoedelijk aan
de omstandigheid worden toegeschreven, dat men aan de kliniek er eerder
toe besluit om bloedonderzoek te laten doen, n.1. niet zo zeer ter onder-
kenning van de ziekte maar ter uitsluiting ervan.

De vraag doet zich voor of alle dieren met een positieve C.B.R. ook
inderdaad paratuberculose hebben. Dit is zeer zeker niet bet geval. Reeds
Olaf Bang toonde aan, dat dieren met uitgebreide tuberculose ook
een positieve C.B.R. vertoonden, waaruit reeds werd geconcludeerd dat
de antilicbamen niet soort-specifiek doch groep-specifiek zijn. In Nederland
echter komt tuberculose bij runderen niet meer voor. Zijn er dan nog

-ocr page 890-

andere aspecifieke oorzaken van een positieve C.B.R.? Ook deze zijn er
ongetwijfeld.

In de eerste plaats zijn als zodanig te beschouwen runderen met grote
„skin-lesions" of aviaire tuberculose.

Het onderzoek van patiënten aan de Interne Kliniek heeft ook doen
vermoeden dat chronische pyelonefritis oorzaak kan zijn van het ont-
staan van niet-specifieke complementbindende antilichamen t.o.v.
M. johneï. Het onderzoek omtrent niet-specifieke oorzaken van conijjle-
mentbinding is echter nog slechts in het beginstadium.
Wij hebben getracht enig inzicht te krijgen over de frecjuentie van niet-
siJccifieke reacties bij de C.B.R. door onderzoek van .serummonsters, die
ons bereidwillig door de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in
Limburg werden toegezonden en die afkomstig zouden zijn uit een streek,
waar paratuberculose als ziekte van het rund bij de dierenartsen ter
plaatse niet bekend was.

Het resultaat van dit onderzoek, vergeleken met dat van de klinisch ver-
dachte dieren, is weergegeven in tabel III:

Tabel III.

Resultaat cotnplementbindingsreactie bij klinisch verdachte cn niet-
verdachte runderen.

herkomst
onderzochte sera

C.B.R

. -1-

C.B.R. ±

C.B.R. —

totaal

Utrecht, klinisch
verdachte dieren

216 =

19%

122 = 11%

805 = 70%

1143

Overijssel, klinisch
verdachte dieren

96 =

34%

52 = 18%

139 = 48%

287

Limburg,
normale runderen

7 =

3%

24 = 9%

228 = 88%

259

Uit deze tabel blijkt dus, dat men zeker rekening heeft te houden met
een vrij hoog percentage niet-specifieke cornplementbindingen. Waardoor
deze worden veroorzaakt is voorshands niet bekend, E\\\'emnin is bekend
of het percentage niet-specifieke reacties nog streeksgewij/e belangrijk
varieert. Men zou zich kunnen voorstellen, dat een stijging van het
globulinegehaltc van het bloedserum een dergelijke reactie zou kuimen
veroorzaken, zodat allerlei chronische ontstekingstoestanden een niet-
specifieke binding van het complement tengevolge zouden kunnen hebhen.
Het zoti ook kunnen zijn, dat de niet-specifieke reacties feitelijk para-
specifieke reacties zijn en veroorzaakt worden door invasies met andere
zuurvaste micro-organismen.

Er is nog veel vergelijkend en e.xiJerimenteel onderzoek nodig om de \\cr-
schillende hypothesen te dienaangaande
ojj hun realiteit te toetsen.
Zeker is echter dat de complemeiubindingsreactie, in tegenstelling met de
johnine-reactie, een waardevol hulpmiddel is om de khnische verdachte
dieren te screenen in een niet-verdachte en een sterk-verdachte groc]).
Hoewel de diagnostische waarde van de C.B.R. bij paratuberculose niet
te vergelijken is met die bij malleus en brucellose, is dc toepassing erx an
bij de bestrijding der eerstgenoemde ziekte door middel van hygiënische
maatregelen onmisbaar.

-ocr page 891-

Met behulp van deze reactie kan men n.1. eerder de sterke smetstofuit-
scheiders in een besmette koppel onderkennen dan door klinisch en
microscopisch onderzoek.

Bijgaande foto\'s (pag. 1734) tonen duidelijk hoe belangrijk de diagnos-
tische betekenis is van de C.B.R.

Koe no. 810 is een dier in een goede voedingstocstand met normale, micro-
scopisch negatieve faeces. No. 936 is in een vergevorderd stadium van de
ziekte met de typische dunne en iets slijmige faeces, waarin talrijke hoopjes
zuurvaste staafjes. Beide dieren hadden een positieve C.B.R.
Het is ons gebleken, dat men de C.B.R. wel gevoeliger kan maken door
b.v. het complement te verdunnen in 5% normaal runderserum zoals door
Rice, Konst en Carrière (1961) werd aangegeven of door als
antigeen een suspensie van op eivoedingsbodems gegroeide Johne-bacillen
te gebruiken, doch hierdoor neemt ook het aantal niet-specifieke reacties
toe en wordt de reactie voor de praktijk niet betrouwbaarder.
De neiging tot vergroting van de veebeslagen, die er bij de veehouderij
\\alt te bespeuren, houdt tevens in, dat de paratuberculose in de toekomst
zich vermoedelijk zal uitbreiden tenzij men kan komen tot een meer
georganiseerde bestrijding van de ziekte. Op verschillende plaatsen in
Nederland wordt momenteel belangrijk speurwerk verricht om de wegen,
die tot deze bestrijding kimnen leiden, nader te verkennen.

Dankbetuiging.

Het zij ons vergund de Distriets Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst te
Leeuwarden, de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Rijksuniversiteit te Utrecht
en de Provinciale Gezondheidsdiensten in Overijssel te Zwolle en in Limburg te
Heythuysen, onze erkentelijkheid te betuigen voor het verstrekken van de voor dit
artikel noodzakelijke gegevens.

SAMENV.ATTING EN CONCLUSIES.

Een beschrijving wordt gegeven van het verloop van de enting vlg. Vallée en
Rinjard, tegen paratuberculose toegepast bij twee grote veebeslagen in Friesland
kort voor en gedurende de 2e Wereldoorlog. De enting, die misschien wel enige
waarde had ter voorkoming van klinische gevallen van paratuberculose, kon niet
worden voortgezet omdat op het ene bedrijf tuberculose en de ziekte van Johne
tegelijkertijd voorkwamen en op het andere een toevallige infectie met bovine tuberkel-
bacteriën tengevolge van primaire uier-tbc optrad.

Dc ziekte van Johne komt in haar klinische vorm in Nederland niet zo frequent voor
dat toepassing van de enting raadzaam is te achten.

Behalve dat de diagnostiek van tuberculose wordt bemoeilijkt, kleven er aan de enting
nog andere bezwaren en wel deze:

1. Na vaccinatie krijgen alle geënte dieren gedurende vele jaren complementbindende
antistoffen in het bloedserum.

2. De johnine-reactie wordt vaak levenslang positief.

.3. De veehouders zullen meestal na enkele jaren met de enting ophouden, omdat ze
alleen runderen voor de slacht of vetweiding kunnen verkopen, zodat de ziekte
daarna opnieuw manifest zal worden.
4. De veehouders zullen geneigd zijn om doeltreffende hygiënische maatregelen te

laten verslappen wanneer zij hun dieren geënt weten.
De toepassing van de complementbindingsreactie met als antigcen een gehomogeni-
seerde suspensie van in vliezen gegroeide
Mycobacterium paratuberculosis en\'met
gebruik van een methodiek, zoals die voor de C.B.R. ter onderkenning van brucel-
losis in Nederland massaal door de laboratoria van de Provinciale Gezondheidsdiensten

-ocr page 892-

wordt verricht, hceft grote waarde ter onderkenning van runderen die in het prc-
khnische en khnisehe stadium der ziekte verkeren.

Bij gezonde runderen komen paraspecifieke en niet-speeifieke reacdes voor in een
dusdanige mate, dat de reactie niet gesehikt is te achten voor algemene toepassing
als methode van koppelonderzoek. Het is verder aan te nemen, dat de reactie pas
positief wordt wanneer de ziekte al in een ver gevorderd stadium is gekomen.

SUMMARY.

A description is given of the course of a vaccination against paratuberculosis accor-
ding to Vallée and Rinjard on two farms in Friesland shortly before and during
the second World War. The vaccination has showed perhaps some value in the pre-
vention of clinical cases of paratuberculosis, but could not be continued because in
one of the farms tuberculosis and paratuberculosis were present simultaneously and on
the other farm an accidental infection occurred caused by a case of primary tuber-
culosis of the udder of a cow.

The clinical form of Johne\'s disease is not so frequent in Holland that the application
of the vaccination may be advocated. Not only the diagnosis of tuberculosis will be
rendered more difficult but other inconveniences are also presenting themselves:

1. after the vaccination all vaccinated animals will show complement fixing anti-
bodies in their bloodserum during several years.

2. The Johnine reaction becomes positive very often for the rest of life,

3. Mostly the farmer will stop vaccinating after some years, because he is allowed
to sell his cows only for slaughter or fattening: then new outbreaks will occur.

4. The farmer will be inclined to slacken in taking hygienic measures when his life-
stock is vaccinated.

The application of the complement fixation test with a homogenised suspension of
Mycobaclerium paratuberculosis grown in a membrane and with help of the method
for the complementfixadon test which is used in Holland on a large scale in the
laboratories of the Provincial Health Services for Animals for the detection of bru-
cellosis, has a great value for the detection of cows in the preclinical or clinical phase.
In healthy cattle paraspecific and nonspecific reactions occur in such a degree that
the reaction is not suited for general application as a method for herds examination.
It may be stated that the reaction becomes only positive when the disease is already
in a progressed stage.

RÉSUMÉ.

L\'auteur décrit le cours de la vaccination selon Vallée et Rinjard contra la para-

tuberculose chez deux grandes fermes à la Frise avant et pendant la seconde guerre

mondiale. La vaccination qui a eu peut-être une certaine valeur pour la prévention

des cas cliniques de paratuberculose, ne put pas être continuée parceque à une de

ces fermes se présentèrent la tuberculose et la paratuberculose simultanément et sur

l\'autre ferme une infection accidentelle avec la tuberculose bovine se produisit par

conséquence d\'une tuberculose primaire de la mamelle d\'une vache.

La maladie dc Johne n\'est pas si fréquente en la forme clinique aux Pays Bas de

manière que l\'application dc la vaccinadon soit rccommendable.

Non seulement le diagnostic de la tuberculose devient plus dificille mais aussi des

autres inconvénients de cette vaccination se présentent.

1. Après la vaccinadon tous les animaux vaccinés contiennent dans le serum sanguin
pendant plusieurs années des anticorps fixant du complement.

2. La réaction avec la Johnine est souvent positive toute la vie.

3. Lcs fermiers cesseront souvent de laisser vacciner après quelques années parceque
ils peuvent vendre leurs animaux seulement pour l\'abatage ou pour l\'engraisse-
ment. Ainsi la maladie se manifestera de nouveau.

4. Les fermiers auront la tendance de relâcher les mesures hygiéniques quand ils ont
laissé vacciner leurs animaux.

-ocr page 893-

L\'application de la réaction de fixation du complement avec une suspension homo-
génisée des
Mycobacterium paratuberculosis crûs en membranes comme antigène ct
avec l\'emploi de la méthode qui est usée pour la reaction de fixation du complement
pour la démonstration de la brucellose chez les laboratoires des Services Sanitaires
Provinciaux, a une grande valeur pour la désignation des vaches au stade préclinique
et clinique de cette maladie.

Chez les bovins sains il y a des réactions paraspécifiques et non-spécifiques à un tel
degré que cette réaction n\'est pas utilisable pour l\'application générale comme
méthode d\'examination des cheptels. Ensuite il est bien sûr que la réaction devient
seulement positive quand la maladie est déjà dans un stade avancé.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird der Verlauf einer Impfung gegen Paratuberkulose nach Vallée und Rinjard
beschrieben, die kurz vor und während des Zweiten Weltkrieges mit zwei grossen
Viehbeständen in Friesland vorgenommen wurde. Die Impfung, die vielleicht als
Vorbeugungsmassnahme gegen klinische Fälle von Paratuberkulose einigen Wert be-
sitzt, konnte nicht durchgeführt werden, da auf dem einen Betrieb Tuberkulose und
die Johneschc Krankheit gleichzeitig und auf dem anderen, eine zufällige Infektion
mit Bovintuberkelbakterien als Folge einer primären Eutertuberkulose bei einer Kuh
vorkamen.

Die Johnesche Krankheit in ihrer klinischen Form kommt in den Niederlanden nicht
so häufig vor, dass die Anwendung der Impfung ratsam erschiene.
Abgesehen davon, dass die Diagnose auf Tuberkulose erschwert wird, haften der
Impfung noch andere Mängel an, nämlich :

1. Nach der Vakzination wird das Blutserum aller geimpften Tiere für viele Jahre
mit komplementbindenden Stoffen angefüllt.

2. Die Johnesche Reaktion bleibt oft lebenslang positiv.

3. Meistens werden die Viehhalter nach einigen Jahren mit der Impfung aufhören,
da sie nur Schlachtrinder oder Fettweiderrinder verkaufen, sodass danach die
Krankheit auf\'s neue in Erscheinung treten kann.

4. Die Viehhalter werden mit der Zeit zweckmässige hygienische Massregeln ausser-
achtlassen, da sie ja wissen, dass ihre Tiere eingeimpft sind.

Die Anwendung der Komplementbindungsreaktion mit als Antigen eine homogeni-
sierte .Suspension der in den Schleimhäuten wachsenden
Mycobacterium paratuber-
culosis
und mit Gebrauchmaehung einer Methode wie diese für die C.B.R. zur Fest-
stellung der Brucellose in den Niederlanden umfangreich durch die Laboratorien der
Provinzialen Gesundheitsämter verrichtet werden, has grossen Wert zur Feststellung
von Rindern, die sich im präklinischen und klinischen Stadium der Krankheit be-
finden.

Bei gesunden Rindern kommen para-spezifische und nicht-spezifische Reaktionen in
solchem Maszc vor, dass die Reaktion als allgemeine Anwendungsmethode für Koppel-
untersuchung nicht geeignet erscheint. Auch ist anzunehmen, dass die Reaktion erst
dann positiv wird, wenn sich die Krankheit bereits in einem weit fortgeschrittenen
Stadium befindet.

LITERATUUR

Bang, O. und Andersen, C. W.; Einige Untersuchungen über komplement-
bindende Antistoffe bei experimenteller und spontaner Tuberkulose sowie bei para-
tuberkulöser Darmentzündung.
Zbl. f. Bakt. Orig., 69, 517, (1913).
F 1 ü c k i g e r, G.: Zu den Verhandlungen des Verbandes der europäischen Landwirt-
schaft (CEA) über die Bekämpfung der Rindertuberkulose.
Schweiz. Arch. Tierhk.,
92, 755, (1950).

Goret, P. : Premunition against Johne\'s Disease. Present situation in France.

O.E.E.C. Project, 207, 159, (1955).
Hole, N. H. : Johne\'s Disea.se. I. Present-day diagnosis and a prehminary note on
an investigation into the value of a serological method.
Vet. Ree., 64, 601, (1952).

-ocr page 894-

Hole, N. H.: La maladie de Johne. Emploi de fixation du complément comme
épreuve de diagnostic.
Off. Int. Epiz., 40, 117, (1953).

Hole, N. H.: The diagnosis of Johne\'s Disease. O.E.E.C. Project, 207, 91, (1955).

H o u t h u i s, M. J. J. : Bijdrage tot de diagnostiek en bestrijding der paratuberkulose.
Proefschrift Utrecht 1932.

Johne und Frothingham: Ein eigenthümlicher Fall von Tuberkulose beim
Rind.
Dtsch Zschr. Thiermed., 21, 438, (1895).

Markus, H.: Een specifieke darmontsteking bij het rund, waarschijnlijk van tuber-
culeusen aard.
Tijdschr. Veeartsenijk., 30, 195, (1903).

Rice, C. E., Konst, H. and Carrière, J.: Studies of Johne\'s Disease in
Canada X. more sensitive Complement-Fixation Test.
Can. J. comp. Med., 25,
121, (1961).

R i n j a r d. P.: La paratuberculose bovine en France. Epidémiologie et prophylaxie.
Bull. Off. Int. Epiz., 8, 326, (1934).

Schaaf, A. van der: Johne\'s disease in practice and its control. O.E.E.C. Pro-
ject,
207, 143, (1955).

Schaaf, A. van der: Paratuberculose (ziekte van Johne). Diergeneeskundig
Memorandum,
6, 1, (1959).

S i g u r d s s O n, B.: Paratuberculosis of sheep and methods for controlling it.
O.E.E.C. Project, 207, 169, (1955).

Twort, F. W. and Ingram, G. L. V. : A method for isolating and cultivating
the Mycobacterium enteritidis chronicae pseudotuberculosis bovis Johne, and some
experiments on the preparation of a diagnostic vaccine for pseudo-tuberculosis
enteritis of bovines.
Roy. Soc. Proc. B., 84, 517, (1912).

Vallée, H. et R i n j a r d, P. : Etudes sur l\'entérite paratuberculeuse des bovidés
(note préliminaire).
Rev. gén. Méd. vét., 35, 1, (1926).

Z u n k e r. M.: BCG-Schutzinipfungen bei Rindern. Berl. Münch, tierärztl. Wschr.,
209, (1951).

-ocr page 895-
-ocr page 896-

The control of Johne\'s disease

by A. W. STABLEFORTH,

Central Veterinary Laboratory, Weybridge, England.

One of the biggest hurdles to be got over in the control of Johne\'s disease
is the long period which elapses between infection and the occurrence of
clinical signs and the small proportion of infected animals which develop
clinical disease. If all or a high percentage of infected animals developed
clinical disease or did it more quickly after infection the farmer would recog-
nize the connection and see that greater precautions were taken to prevent
spread of infection from one animal to another. No one doubts that infection
is spread directly or indirectly from one animal to another or that young
calves are particularly susceptible; but the implications of this in terms of
practical action are frequently given insufficient attention. It is not un-
common to be told by a farmer that calves are kept apart from the cows or
even that evei^ possible precaution is taken to prevent infection, and then
to find at a visit to the farm that precautions are far below the best practi-
cable or that, e.g. the calf pen is next door to the cowshed with the attendant
walking through it every time he goes to feed or tend the calves or that
no precautions are taken to see that udders are cleaned of faeces before
milk is taken for calves. I am convinced myself that infections nearly always
occur in calfbood and that the most important factor in control is to break
the infection chain between adults and calves. Infection commonly comes
from the dam but may well come from another animal especially if it is
showing clinical signs. Clinical cases are of course the most common source
of infection because they usually excrete such large numbers of the causal
organism but others may be dangerous to the calf.

I shall confine my remarks to control measures and it will be useful to begin
by considering those factors which are of importance in devising efkxtivc
procedures. The more important factors are: breed and age susceptibility,
the source and method of infection including congenital and milk infection,
the frequency and degree of exposure to the causal organism, latent infec-
tions, and the efficiency of diagnostic tests for preclinical infections.1)

Breed.

Some breeds are much more susceptible than others. Thus, in the National
Survey of Disease and Wastage in Dairy Herds carried out in Great Britain
in 1957-58 (Report 1960) on a little over 30,000 cows in 1,158 randomly
selected herds, it was found that the incidence of clinical cases of Johne\'s
disease in the Guernsey and Jersey breeds was more than twice the overall
average of about 0.5 per cent. My colleague, Mr. P. Stuart, has found
a similar marked difference of susceptibility in animals exposed experimen-
tally, Jerseys and Guernseys being much more susceptible than Ayrsbires
or, specially, Friesians.

1  In the time available it will only be possible to deal with our own work in
England.

-ocr page 897-

Age and dose.

Whilst the incidence of clinical cases increases as cows get older, up to the
6th lactation, (Report 1960) and breakdown is relatively uncommon in
heifers before their first calving, there is no doubt that susceptibility is
greatest in the young calf and it is probable that nearly all clinical infec-
tions are the result of calfhood infection. In experiments at the Agricultural
Research Council\'s Field Station at Compton, England, on animals of the
Ayrshire breed, most young calves injectcd intravenously with a dose of
100 mg developed intestinal lesions, whilst the I.D. 50 was 5 mg. Calves
arc however already becoming highly resistant by the age of 6 months and
cows of 3 years or over are remarkably resistant. (T a v 1 o r, 1953; Ran-
kin, 1958, 1959 a, b, c, 1961 a, b, d). Doyle (1953) and P a y n e and
Rankin (1961b) both showed that infection could be produced in cows
but, even after very large doses, Doyle found a strong tendency to re-
covery, whilst Payne and Rankin (who killed animals at various periods
after infection) found a quick and vigorous reaction which resulted in
lesions in cows at 2 months after infection being more pronounced than
in caK\'cs, but by the third month they were less and becoming difficult to
discover.

Resistance to repeated small doses seems to be less than to a single large
dose, and this has some importance since it is what must usually occur in
natural infection.

Methods of infection.

It is generally believed that infection occurs per os and that it enters the
tissues via the tonsils or intestinal mucosa, spreading widely throughout
the body within the first few days and later tending to localise in the
mucosa of the small intestine and associated glands and to a lesser extent
in the tonsils and suprapharyngeal lymph nodes (S m i t h, 1958; Payne
and Rankin, 1961 a).

.According to the latter authors these early lesions consist of solitary giant
cells and epithelioid cells with a few acid-fast bacilli and resemble a "pri-
mary complex" as in tuberculosis. Later, masses of partly fused epithelioid
cells accumulate in the mucosa of the small intestine and clinical disease
results from an extension of such lesions.

Congenital infection.

Congenital infection is common in clinical ca.ses and constitutes a definite
hazard. Lawrence (1956) found 5 out of 24 foetuses to be infected,
whilst Doyle (1958) was able to show that of 24 clinical cases 9 bad an
infected foetus and 1 3 infected foetal membranes. Schaaf and B e e r-
werth (1960) found also that 23 out of 36 two to nine-month foetuses
from diseased animals were infected.

Milk.

The udder tissues are not uncommonly infected in clinical cases. Doyle
(1954) was able to grow
M. johnei from the udder tissues of 2 out of 34
clinically affected cows. Smith (1960) found 1 out of 20 positive and

-ocr page 898-

Schaaf and Beerwerth (1960) reported M. johnei from 3 out of
73 infected but clinically healthy animals.

Smith also examined 32 bulk milk samples from 10 badly infected herds but
obtained negative results.

There is no doubt that, apart from udder infection, calves are often allowed
to suck udders contaminated with infected faeces, or are fed milk similarly
contaminated.

Latent infections.

Surveys of the animals killed at several English slaughterhouses, made by
cultivation of the mesenteric glands for
M. johnei, have showed infection
rates varying from 6 to 1 7 per cent (Rankin, 1954; S m i t h, 1938). This
contrasts sharply with the overall jjerceiUage of animals which develop
clinical disease, viz. about 0.5 per cent (loc. cit.), and also with the average
percentage of clinical cases in infected herds which is between 4 and 5
per cent.

A large number of animals therefore become infected but never develop
clinical disease. Some excrete small numbers of organisms for many months
(up to 2 years in our experiments) before they show any clinical signs or
loss of weight. Such animals are obviously a source of danger to others and
their detection ])rovides one of the major difficulties in control or eradica-
tion of the disease.

Diagnosis.

Diagnosis of tlie case which is breaking down presents little difficulty
because, even if clinical signs are not in themselves clear, a single exami-
nation of the faeces microscopically will clinch the diagnosis in some 30
per cent of cases whilst the complement-fixation test is nearly always posi-
tive; it is in fact usually positive some months, (or at least some weeks),
before the first clinical signs are evident.

It is diagnosis of the infection in the ]n-eclinical stage which presents the
real difficulty. single microscopic cxatnination detects few, though some
workers claim that rejjeated examination is worth while. Culture of the
faeces will detect nearly all cases a few months before typical signs develop
and some many months before. The result of a cultural examination is
however not known for 6 weeks and some of its value is thereby lost.
Neither the allergic test nor the C.F. test is of any value in a herd which is
infected with tuberculosis and both suffer from serious déficiences even in
tuberculosis-free herds. The allergic test, whether carried out with johnin
or avian tuberculin, becomes positive earlier than the C.T. test but not
until there has been some development of tissue changes. It becomes posi-
tive some time before the animal is cxcrcting
M. johnei. It usually becomes
negative again in the later stages of the disease. This however is a lesser dis-
advantage bccause clinical signs are then olwious. The allergic test has
however a serious drawback, viz. its lack of specificity; infection with a\\ian
type tubercle bacilli will give as great or jsrobably a greater reactivity than
Johne\'s disease.

As stated, the C.F. test becomes positive later than the allergic test and so
allows more animals excreting
M. johnei to escape detection. Moreover,

-ocr page 899-

in some herds which are free from Johne\'s infection by all the recognized
criteria, a considerable number of non-specific reactions occur.
To sum up, in animals in which infection is actively progressing, both the
allergic and C.F. tests become positive. The C.F. test remains positive,
whilst the allergic reaction usually decreases. In animals howe\\er in which
the infection has not yet produced much tissue reaction or which are able
to kee]) it is check, the allergic test and, even more markedly, the C.F. test,
may be negative or may \\ary from negative to a borderline or a positive
reaction (see also Hole and M a c 1 a y, 1959, Rankin, 1961 c).
In recent experimental infections our experience has been that reactions
to avian tuberculin (or johnin ) precede the appearance of positive faeces
cultures by a few months and that faeces cultures become positive some
months before the complement-fixation titre rises. Whilst this is rising the
allergic reaction declines.

Control.

HYGIENIC ME.ASURES.

1. Owners of uninfected herds should purchase animals only from herds
free from Johne\'s disease and should take other stringent precautions
to avoid introduction of infection and to get rid of it at once if it gains
entry.

2. Clinical cases should be recognized when the earliest signs occur and
should he slaughtered at once. \'Fhis is economically sound as well as
essential to avoid danger to other animals.

3. Calves born from clinically affected dams or from dams which develop
clinical signs soon afterwards should not be kept. They may have been
infected in utero and develop signs many years later.

4. Every practicable measure should be taken to prevent infection of the
calf from its dam: natural suckling should be avoided and the uddei
and teats should be washed and dried with a clean towel (disi)osable
paper towels are best) before milk is taken for bucket feeding.

5. Calves should be reared in pens well away from the cowshed and ma-
mue heap.

6. The calf should not only be removed from its dam at birth, but also not
allowed to come into contact with other adult animals in houses or at
pasture.

7. All other practicable precautions should be taken to prevent infection
from the faeces of older animals, e.g. via attendants\' feet, utensils,
manure hea])s, water troughs, yards, ponds and pastures.

■Some of the above precautions are difficult to carry out but the known
methods of excretion and infection make their appropriateness abundantly
clear. The deficiencies of diagnostic tests for preclinical infection make
their enforcement doubly necessary.

VACCINATION.

There is no doubt that clinical manifestation of the disease can be reduced
to very low limits by vaccination, using the vaccine introduced by V a 11 e e
and Rinjard.

Field trials in Great Britain (Spears, 1959, Doyle, 1960) and a labora-

-ocr page 900-

tory experiment at Weybridge carried out by Mr. P. Stuart have shown
clearly that the vaccine\'confers a considerable degree of resistance. In the
laboratory experiment the method of exposure was as near natural as
possible: 29 replicates of 3 calves (87 in all) one unvaccinated, one vacci-
nated once and one vaccinated at yearly intervals, were housed with a
donor calf which had been inoculated intravenously and was excreting
large numbers of
M. jolmei in the faeces. The results to date show that
amongst the unvaccinated controls all the Jerseys and Guernseys and one-
third of the Ayrshires but no Friesians are dead, whilst of those vaccinated
once, only two out of five Jerseys and Guernseys are dead and none of
the Ayrshires or Friesians. Revaccination after one year appears to have
lowered protection considerably; probably because it was carried out too
soon. This however highlights one of the difficulties of revaccination.
Unfortunately vaccination interferes with the use of the tuberculin-test
and where a tuberculosis eradication canijjaign is in progress or is to be
carried out in the near future, vaccination should be confined to badly
infected herds and only be permitted under strict veterinary supervision.
Positive tuberculin tests continue for many months after a single vaccina-
tion at one-week old. .A comparative tuberculin test is essential for the
differentiation of vaccinated and tuberculous animals and even where this
test is used widespread vaccination would be unwise before a tuberculosis
eradication campaign was completed.

S.MvIENV.ATTING.

Dc schrijver bespreekt de bestrijding van paratuberculose, in het bijzonder de wijzen
van infectie en verspreiding der ziekte, met inbegrip van de congenitale- en melk-
infectie, dc ras- en ouderdomsgevoeligheid, de mate en wijze van blootstelling aan de
infectie, de diagnostische waarde van het microscopisch en cultureel faecesonderzoek
en van\'de johnine- en aviaire tuberculineproef en de C.B.R. en, tenslotte, de hy-
giënische bestrijdingsmaatregelen en de vaccinatie.

In het bijzonder wordt de nadruk gelegd op de noodzakelijk van onderbreking
van de infectie-keten tussen volwassen dieren en jonge dieren.

SUMM.-XRY.

The control of Johne\'s disease is discussed with reference particularly to the methods
of infection and .spread, including congenital and milk infection, breed and age
susceptibility, the degree and method of exposure, value of microscopic and cultural
examination of faeces respectively and of the johnin or avian tuberculin test and coni-
plement-fixation test in diagnosis and, finally, hygienic control measures and vacci-
nation. Emphasis is laid especially on the necessity of breaking completely the chain
of infection between adults and young animals.

RÉSUMÉ.

L\'auteur discute le contrôle de la paratuberculose et spécialement les point suivants:
les modes d\'infection, la dispersion y compris l\'infection congénitale et l\'infection par
le lait, la suscepdbilité dépendante de la race et de l\'âge, le degré et la mode d^expo-
sidon à l\'infection, la valeur diagnostique de l\'examen microscopique et bactériolo-
gique des fèces, la valeur diagnostique dc la réaction avec la Johnine et avec la
tuberculine aviaire et de la réaction de fixation du complement et enfin les mesures
hygiéniques et la vaccination.

Spécialement la nécessité de l\'interruption dc l\'enchaînement d\'infection entre le;
animaux adultes et jeunes est accentuée.

-ocr page 901-

ZUSAMMENFASSUNG.

Verfasser bespricfit die Bekämpfung der Paratuberkulose, besonders die Art und
Weise der Infektion und die Verbreitung der Krankheit mit Einbegriff der konge-
nitalen- und Milchinfektion, der Rassen- und .Mtersempfindlichkcit; ferner Masz und
Art der Bloszstellung bei der Infektion, diagnostischer Wert der mikroskopischen und
kulturellen Fäzesuntersuchung, die johnin- und aviare Tuberkulinprobe, C.B.R. und
schliesslich die hygienischen Bekämpfungsmasznahmen und die Vakzination.
Besonders wird der Nachdruck auf die Notwendigkeit einer Unterbrechung der In-
fektionskette zwischen älteren Tieren und Jungtieren gelegt.

REFERENCES

Doyle, T. M.: Susceptibility to Johne\'s disease in relation to age. Vet. Ree., 65,
363, (1953).

Doyle, T. M.: Isolation of Johne\'s bacilli from the udders of clinically infected

cows. Brit. vet. J., 110, 215, (1954).
Doyle, T. M.: Foetal infection in Johne\'s disease. Vet. Rec., 70, 238, (1958).
Doyle, T. M.: Vaccination against Johne\'s disease. Brit. vet. ]., 116, 294, (1960).
Hole, N. H. and Maclay, Mary H.: Symposium on Johne\'s disease B.V.A.
Congress. I. The Diagnosis of Johne\'s Disease in Cattle and the Identification of
Mycobacterium johnei infection. Vet. Rec., 71, 1145, (1959).
Lawrence, W. E.: Congenital infection with Mycobacterium johnei in cattle.

Vet. Rec., 68, 312, (1956).
Payne, J. M. and Rankin, J. D.: The pathogenesis of experimental Johne\'s

disease in calves. Res. vet. Sci., 2, 167, (1961 a).
P a y n e, J. M. and R a n k i n, J. D.: A comparison of the pathogenesis of experi-
mental Johne\'s disease in calves and cows.
Res. vet. Sci., 2, 175, (1961 b).
Rankin, J. D.: Experimental Infection of Cattle with Mycobacterium johnei.

I. Calves inoculated intravenously. J. comp. Path., 68, 331, (1958).
R a n k i n, J. D.: Experimental Infection with Mycobacterium johnei. Vet. Rec., 71,
1157, (1959 a).

Rankin, J. D.: Mycobacterium johnei Infection in Calves. Vet. Rec., 71, 332,
(1959 b).

Rankin, J. D.: The Estimation of Doses of Mycobacterium johnei suitable for

the Production of Johne\'s Disease in Cattle. J. Path. Bact., 77, 638, (1959 c).
Rankin, J. D.: Experimental Infection of Cattle with Mycobacterium johnei. H.

■Adult Cattle Inoculated Intravenously. J. comp. Path., 71,6, (1961 a).
Rankin, J. D.: Experimental Infection of Cattle with Mycobacterium johnei. III.

Calves Maintained in an Infectious Environment. ]. comp. Path., 71, 10, (1961 b).
Rankin, J. D.: The non-Specificity of a Complement Fixation Test Used in the

Diagnosis of Johne\'s Disease in Cattle. Res. vet. Sci., 2, 89, (1961 c).
R a n k i n, J. D.: Confirmation of a Calculated I.D. 50 of Mycobacterium johnei for
the experimental production of Johne\'s disease in Cattle.
J. Path. Bact. (in press)
(1961 d).

Report: Disease, wastage and husbandry in the British dairy herd, 1957-58. H.M.S.O.

London, p. 43, (1960).
Schaaf, J. and Beerwerth, W.: Die Bedeutung der Generalisation der Para-
tuberculose, der Ausscheidung des Erregers mit der Milch und der Kongenitalen
Übertragung für die Bekämpfung der Seuche.
Rindertuberk. u. Brucellose, 9, 115,
(1960).

Smith, H. W.: The isolation of Mycobacterium johnei and other acid-fast bacilli
from the retropharyngeal and ileocaecal lymph glands and spleen of apparently
normal cattle, ƒ.
Path. Bact., 76, 201, (1958).
S m i t h, H. W.: The examination of milk for the presence of Mycobacterium johnei.

]. Path. Bact., 80, 440, (1960).
Spears, H. N.: Vaccination against Johne\'s Disease. Vet. Rec., 71, 1154, (1959).
Taylor, A. W.: Experimental Johne\'s Disease in Cattle. /. comp. Path., 63, 355,
(1953).

-ocr page 902-

DISCUSSIE naar aanleiding van de \\oordracliten over paratuberculose.

Question:

put by Mr. D. J. V c r v o o r n in conncction with Dr. S t a b 1 e f o r t h\'s lecture.
Have you durin.g your investigation carried out in England in 1957 and 1958 found
any relation between soil type and the occurrence of Johne\'s disease?

Answer:

So, it is certainly possible that such a relation exists, but Johne\'s disease was found
on all soil types. In England no special attention is paid to this relation.

Question:

put by Professor Dr. Th. Stegenga in connection with Dr. Stableforth\'s
lecture.

The Channel Island breeds are more susceptible than the Ayrshire and the Friesian
and the clinical symptoms are found at a younger age. Do you find it in the Channel
Island breeds before first calving and if not, can the greater susceptibility have to do
with the high production, particularly of milk and fat?

Answer:

In England most cases of Johne\'s disease occur in the period immediately after the
animals have calved-down for the first time.

Dr. Stableforth does not believe that there is any correlation between a high milk
yield and the occurrence of Johne\'s disease.

Question:

put by Professor A. v. d. Schaaf in connection with Dr. Stableforth\'s lec-
ture.

Dr. Stableforth has given his opinion that you should never breed from a cow which
has had clinical Johne\'s disease and dispose of all the calves you have got from this
cow. I think that is true, but now from the genetic point of Johne\'s disease, I would
ask Dr. Stableforth, what to do with the calvcs from a bull that has contracted
Johne\'s disease?

Is there genetically also a greater disposition of these calves to get Johne\'s disease,
as we have found Johne\'s disease also in some of our valuable bulls.
What are we to do with these calves?

Answer:

Mr. Hole of our laboratory is greatly interested in the genetic aspect of this problem.
It is a well-known fact that certain blood lines and certain families are more sus-
ceptible to Johne\'s disease than other animals.

If you would like to keep the calf of a very valuable animal, which to my way of
thinking you would be well advised not to do, you will have to keep it separated
from te dam.

-ocr page 903-

Toespraak bij de vierde Voorlichtingsdag van de
Veeartsenijkundige Dienst.

door M. KARSEMEIJER,

Voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Mijnheer de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, dames en heren.

In de artiesten-wereld is het voor de speelsters en spelers altijd een buiten-
gewoon prettige omstandigheid als ze kunnen spelen voor een uitverkochte
zaal- Ditzelfde gevoel zal zich van U, mijnheer de Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst, meester maken, nu U deze volle zaal, die de hele
dag vol is gebleven, voor U ziet.

Wij zijn nu aan het eind gekomen \\an de vierde voorlichtingsdag van de
Veeartsenijkundige Dienst en U hebt bij het opstellen van het programma
de basis iets verbreed in afwijking van voorgaande jaren, immers ook de
vleeshygiëne is deze middag behandeld. Wij hebben een aantal zeer goede
voordrachten gehoord, die duidelijk en eenvoudig waren, zodat we het
allemaal konden begrijpen en dat is wel zeer belangrijk. Wij willen U daar
zeer hartelijk voor danken.

U, als directeur van de Veeartsenijktmdige Dienst, is gesteld op een hoge
jjost en U zult Uw medewerkers niet alleen vinden in alle dierenartsen van
Nederland, maar in de dierenartsen van de gehele wereld. Wij hebben van-
morgen uit Uw voortreffelijke voordracht, die mij wel bijzonder heeft aan-
gesproken, mogen beluisteren hoe belangrijk de taak is van de Veeartsenij-
kundige Dienst bij de wering van besmettelijke ziekten.
Ik wil graag de nadruk erop leggen, dat het zo belangrijk is, dat de afgifte
van verklaringen ten behoeve hiervan door cle dierenartsen van de gehele
wereld, wordt gedaan met een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Speciaal
de Nederlandse dierenartsen wil ik wijzen op hun grote verantwoordelijk-
heid; immers deze verklaringen waarborgen onze goede naam voor de
export van onze agrarische ])rodukten. Zoals de directeur van de Veeartse-
nijkundige Dienst ons mededeelde bedraagt deze export ongeveer 1300
miljoen guldeti per jaar. Het is noodzakelijk dat deze export in veilige banen
wordt geleid en dat wij volkomen verantwoord zijn t.o.v. alle landen waar-
over die export zich uitstrekt.

Mijnheer de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, nogmaals hartelijk
dank, wij zijn allen zeer tevreden en wij gaan rijker naar huis dan wij hier
gekomen zijn.
Ik dank U zeer.

SAMENVATTING.

De Voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde dankt de Directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst voor de organisatie van deze voorlichting.sdag.
In verband met de lezing van de Heer Van den Born over de wering van besmette-
lijke dierziekten in internationaal verband legt hij de nadruk op de grote verantwoor-
delijkheid voor Nederlandse dierenartsen met betrekking tot het afgeven van export-
certificaten.

-ocr page 904-

SUMMARY.

The President of the Dutch Veterinary Medical Association thanks the Director of
the Veterinary Service for the organization of the information day for veterinarians.
In connection with Mr. J. M. van den Born\'s paper on the prevention of contagious
cattle diseases on an international level, he stresses the great responsibility of Dutch
veterinary surgeons with regard to the issue of export certificates.

RÉSUMÉ.

Le Président de la Société de Medicine Vétérinaire Néerlandaise exprime sa recon-
naissance envers le Directeur du Service Vétérinaire pour l\'organisation de la journée
d\'information pour les vétérinaires.

Par rapport à la conférence de M. J. M. van den Born sur le refoulement des mala-
dies contagieuses à l\'échelon international il souligne dc façon toute spéciale la grande
responsabilité qu\'assument les vétérinaires hollandais à la délivrance de certificats
à des fins d\'exportation.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Präsident der holländischen Veterinärmedizinischen Gesellschaft dankt den Direk-
tor des Veterinärdienstes für die Veranstaltung dieser Tagung für Tierärtze.
Mit Rücksicht auf das Referat des Herren J. M. van den Born über die Vorbeugung
gegen ansteckende Tierkrankheiten auf internationaler Ebene möchte er nachdrück-
lichst die grosse Verantwortlichtkeit der niederländischen Tierärtze bei der Abgabe
von Bescheinungen für Exportzwecke betonen.

-ocr page 905-

Toespraak bij de vierde Voorlichtingsdag van de
Veeartsenijkundige Dienst.

door Dr. D. M. ZUIJDAM,

Secretaris van de Gezondheidscommissie voor Dieren van
het Landbouwschap.

Mijnheer de discussieleider, dames en heren,

Aan het einde van deze middag zou ik gaarne een koit dankwoord uit wil-
len spreken namens de directeuren van de Gezondheidsdiensten voor Vee
respectievelijk Dieren en hun medewerkers voor de uitnodiging die zij heb-
ben gekregen om deze dag hier bij te wonen.

Mijnheer de discussieleider, ik heb vanmorgen oplettend geluisterd naar de
welkomstwoorden, die de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst heeft
gesproken. Bij de samenstelling van zijn welkomstwoord is hij zeer zorg-
vuldig te werk gegaan en heeft voor elke gast de juiste adjectieven weten
te vinden.

Toen hij welkomstwoorden sprak aan de directeuren van de Gezondheids-
diensten voor Vee respectievelijk Dieren, sprak hij over het schouder aan
schouder staan. Het is zo, mijnheer de Directeur van Veeartsenijkundige
Dienst, dat de schouder een lichaamsdeel is dat er in de symboliek bijzonder
goed afkomt. Men kan ergens de schouders onder zetten, men kan het op
zijn schouders neer laten komen. Ik geloof, dat het een zeer gelukkige vondst
is in het welkomstwoord dat u tot ons sprak.

Ik heb, toen ik vandaag het Engels hoorde, op een bepaald ogenblik een
verband gelegd tussen een volle zaal en een vol stadion. Er was gisteravond
een voetbalwedstrijd, die ongetwijfeld velen van U hebben gezien; de wed-
strijd Tottenham Hotspurs- Feijenoord. Wij zagen daar een zeer sportieve
wedstrijd. In deze strijd zijn allerlei lelijke dingen niet toegestaan, behalve
misschien de schouderduw. Daar werd gebruik van gemaakt en het leek of
deze beide partijen tegen elkaar in gingen, maar in feite was het eigenlijk
een spel voor vele duizenden, wellicht vele miljoenen, wat resulteerde in
een zeer bevredigend resultaat: 1—1.

Ik verwacht, dat U deze symboliek begrijpt en ik hoop tevens, dat wij
.schouder aan schouder met de Veeartsenijkundige Dienst mogen werken
aan de gezondmaking en gezondhouding v an dc veestapel in Nederland.

Mijnheer de Directeur van dc Veeartsenijkundige Dienst, ik wens U toe
dat U nog vele malen een programma als dit, zo rijk en zo verscheiden aan
ondei-werpen, zult mogen organiseren en dat U wellicht in de niet al te
verre toekomst gelegenheid zult kunnen vinden orn ook eens een onderwerp
op het gebied van de georganiseerde dierziektenbestrijding op Uw pro-
gramma op te voeren.

SAMENVATTING.

De secretaris van de Gezondheidscommissie voor Dieren van het Landbouwschap
danlit de Directeur van dc Veeartsenijkundige Dienst voor de uitnodiging, gericht
aan de Directeuren der Provinciale Gezondheidsdiensten en hun medewerkers.
Hij spreekt de hoop uit dat de Gezondheidsdiensten in nauwe samenwerking met de
Veeartsenijkundige Dienst zich zullen beijveren teneinde de Nederlandse veestapel
gezond te maken en te houden.

-ocr page 906-

SUMMARY.

The secretary of the Animal Health Committee expresses his thanks to the Director
of the Veterinary Service for inviting the directors of the regional Health Services
and their assistants.

He sincerely hopes that the Health Services in close co-operation with the Veterinary
Service will work at making and keeping the livestock of The Netherlands healthy.

RÉSUMÉ.

Le Secretaire de la Commission Sanitaire pour les Animaux remercie le Directeur du
Service Vétérinaire pour l\'invitation aux directeurs des Services Sanitaires Provin-
ciaux et leurs collaborateurs.

Il exprime le voeu que les Services Sanitaire s\'attachent, en coopération avec le Ser-
vice Vétérinaire, à l\'assainissement et à la préservation sanitaire du cheptel hollandais.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Sekretär der Gesundheitskommission für Tiere sagt dem Direktor des Veterinär-
dienstes Dank für die Einladung der Direktoren der Provinzial-Gesundheitsämter und
ihrer Mitarbeiter.

Er spricht den Wunsch aus, dass die Gesundheitsämter Schulter an Schulter mit
dem Veterinärdienst an der Gesundung und Gesunderhaltung der holländischen Tier-
bestände mitwirken werden.

-ocr page 907-

Sluitingswoord.

door J. M. VAN DEN BORN,

Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

Ik wil het kort maken, maar ik kan het toch niet zo kort maken, dat ik
toch niet cen enkel punt memoreer.

Dan wil ik in de eerste plaats gaarne de sprekers — de eerste wil ik daarbij
niet insluiten — danken, die op voortreffelijke wijze deze dag van hun kant
hebben verzorgd. Dit was uitstekend, en dat is niet alleen mijn persoonlijke
mening, maar dat heb ik van vele kanten gedurende de pauze gehoord.
Hartelijk dank!

De Nederlandse sprekers zullen het mij niet kwalijk nemen, als ik één uit-
zondering maak en dat ik één, en wel onze Engelse gast even hier uitneem
om hem in het bijzonder iets te zeggen.

Dr. Stableforth, I was thanking all speakers, the lectures of to-day together.
I make one exception in calling one name and this is your name. Dr. Stable-
forth,

We are ver)- thankful for the very capable and also may I say the very,
very simple way in which you introduced to us the very complicated pro-
blem ; Johne\'s disease. You gave us a good impression of the scientific work
on Johne\'s disease in your country and the practical way you used the
results of the research. I thank you for your kind words about Dutch vete-
nnarians, vi.siting your country, discussing problems with you and your co-
workers, and the way you appreciate the intelligent way of approaching
problems by Dutch people.

We do hope, that in our trial to tackle %-eterinaiy problems, it will be in
future usual, that in some respects you are ahead and that in others you will
be on the winning hand. Let us hope that there will be a real competition
between your peojjle and ours in the way you indicated. Thank you verv
much for coming here and may I wish you a good return to your country.

Ik wil bijzonder graag dankzeggen aan de vragenstellers. Wij hadden van-
daag wederom een levendige discussie en dit is uiteindelijk het meest essen-
tiële deel van deze dag geweest. Hartelijk dank hiervoor.
Graag ook hier 2 uitzonderingen, U moet mij dit vergeven. Het heeft grote
indruk op mij gemaakt, dat wij hier in discussie zagen: collega Over, die
zo losjes weg spreekt over zijn ervaringen in de vleeskeuring van .\'i6 jaar!
En later, met een als vanouds goed gedokumenteerd verhaal: Prof. Beijers,
die sjDrak over een eivaring van meer dan 40 jaar in de kliniek. Hartelijk
dank mijne Heren,

Ik wil nu graag ook dankzeggen aan de discussieleider, Heer van Keulen.
U hebt vrij onverwacht deze taak op U genomen, mag ik U zeggen: bet was
goed. Hartelijk dank.

Ook graag hartelijk dank aan iemand die achter de schermen heeft gewerkt,
maar die ik beslist toch even noemen wil, omdat hier aan de voorbereiding
van zo\'n taak, zoals U zult begrijpen, toch wel veel werk vastzit, en dat is
collega Werkman, U bent nog niet lang bij deze dienst, collega Werkman
De wijze waarop U deze dag verzorgd hebt was voortreffelijk. Dank,
Verder dank aan iedereen die beeft meegewerkt om deze dag te doen

-ocr page 908-

slagen. Op de eerste plaats de mensen uit onze administratie. Ik zal geen
namen noemen, maar ik wil graag even één uitzondering maken voor de
mensen die de technische verzorging in handen hebben gehad, met name
dus de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Landbouw. Hartelijk
dank voor Uw medewerking, wij rekenen graag op U ook weer voor het
volgend jaar.

Prof. Romijn, voorzitter van de Faculteit der Diergeneeskunde, kon tot zijn
spijt gedurende de middag niet aanwezig zijn, maar ik wil U overbrengen,
dat hij tijdens de lunch zeer sympathieke en ook naar mijn mening zeer
praktische woorden heeft gesproken. Met name ging dit over een welhcht
nieuwe koers van de faculteit en de noodzaak om door onderling ovedeg
samen die koers uit te stippelen, waardoor inderdaad de opleiding van dc
veterinair beantwoordt aan de eisen die de praktijk — en dan zou ik die
praktijk niet slechts willen zien als alleen praktijk, vleeskeuring of onder-
zoek, maar uitgebreid tot het sociale vlak: de maatschappij waar men m
komt, het internationale werk dat wacht — dan wil ik graag de faculteit
bijzonder veel succes toewensen en van onze kant ons bereid verklaren om.
indien het gewenst wordt, hieraan volop onze medewerking te vedenen.

Collega Karsemeijer, voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
U hebt ons een groot comisliment gebracht.

Het grootste cornpliment wat U ons gegeven hebt was vooral gericht tot de
sprekers, namelijk toen U zei dat het voor simpele mensen ook te begrijpen
was. En dat is nou juist de bedoeling van deze dag. U hebt even aangetipt
de betrouwbaarheid van verklaringen enz. Ik wil hier helemaal met te diep
op ingaan, maar het veterinaire werk, niet alleen in Nederland, maar vooral
ook internationaal, staat of valt met de betrouwbaarheid van certificatie en
de basis van die certificatie door veterinairen.

Dr. Zuijdam, U hebt bijzonder aardig gesproken en ik heb wel eens eerder
gemerkt, dat U graag vergelijkingen aanhaalt. U zegt schouder aan schou-
der „saiiiendoen". l^aar was ik door gefrappeerd. U haalde Tottenham
Hotspurs tegen Feijenoord aan. Ik vind die vergelijking buitengewoon

aardig. .. .

Doch we zagen in die wedstrijd toch wel 2 kei-harde tegenpartijen. En ik
geloof dat dit kleine plooitje nog even weggestreken moet worden.

Mijne heren, ik had graag nog iets gezegd over de verschillende problemen
waar we op het ogenblik mee zitten. Zeer reële en zeer actuele problemen,
o.m. over de feitelijke situatie van de taak van dc dienst Veterinaire Hoofd-
inspectie en directie Veeartsenijkundige Dienst op het terrein van de me-
tingen van de radioactiviteit en de voorlichting die aan de bevolking wordt
gegeven. Er is geen gelegenheid voor; ik kan U alleen zeggen dat wij hier
een zware en grote verantwoordelijkheid hebben gekregen en dat het nodig
is, zover het mogelijk is, dat de collegae in dc vleeskeuringsdiensten, maar
ook de practici, zich oriënteren.

We zullen daar het nodige aan doen op dit ajjartc terrein.
Ik wil een afspraak met U maken en dat is dit. Wanneer U suggesUes hebt
voor het volgend jaar, want volgend jaar willen we deze dag natuurlijk weer
organiseren,\' dan houden we ons aanbevolen. We kregen die suggesties in de
loop van dit jaar en we hebben er een dankbaar gebruik van gemaakt. Eén
ding nog, het heeft me wederom getroffen tot welke reacties het behandelde
aanleiding gaf.

-ocr page 909-

Zo van: „wat was dàt interessant, daar had ik nou géén idee van". Toch
zijn dit zaken waarmede wij als dienst dagelijks mee te maken hebben.
Hieruit blijkt toch wel duidelijk, dat wij er niet komen met die éne voor-
lichtingsdag per jaar en ik kan U zeggen, dat wij bezig zijn, onze voor-
lichting, vooral ook de voorlichting m het 1i)dschrift voor Diergeneeskunde
in de speciale rubriek, te verbeteren, teneinde regelmatig te vertellen wat
er zo leeft. Ik zeg U graag toe, dat wij hier in de zeer nabije toekomst alle
aandacht aan zullen besteden.

De film die U gezien hebt, is voor U beschikbaar; wanneer U daar be-
hoefte aan hebt dan is die te verkrijgen en U kunt zich dan met de dienst
in verbinding stellen.

Dames en heren, ik beloof U, volgend jaar zullen we proberen om weer pre-
cies op tijd te eindigen; dit was steeds een erezaak voor ons, maar dit heb-
ben we vandaag verloren. Ik geloof echter dat het verantwoord was, als we
zien hoe goed dit programma en de discussie zijn verlopen. Mag ik U dan
zeer hartelijk dankzeggen voor Uw medewerking, voor Uw aanwezigheid
en U een prettige reis naar huis toewensen.

S.^MENV.^TTING.

De heer Van den Born dankt alle sprekers, in het bijzonder Dr. A. W. Stableforth,
wiens bezoek en de door hem geleverde bijdrage bijzonder werden gewaardeerd!
Ook zegt hij dank aan allen, die medegewerkt hebben aan de levendige discussies.

SUMMARY.

Mr. Van den Born acknowledges all speakers in general and Dr. A. W. Stableforth
in particular, whose visit and contribution were greatly appreciated. At the same
time he expresses his thanks to all those who took part in the discussions.

RÉSUMÉ.

Monsieur Van den Born remercie tous les orateurs, notamment le Docteur A. W.
Stableforth, dont la visite et la conférence ont été hautement appréciées. Il remercie,
de plus, tous ceux qui ont participé aux vives diseu.ssions.

ZUSAMMENFASSUNG.

Herr Van den Born dankt allen Vortragenden, insbesondere Dr. A. W. Stableforth,
dessen Besuch und Vortrag s.hr geschätzt wurden. Auch dankt er allen denjenigen\'
die an den lebhaften Diskussionen teilgenommen haben.