Mm
lL LfO A" 1
-ocr page 2-A. qu.
192
Wé
lm
-ocr page 4- -ocr page 5-VERPANDING VAN
NIET-GEPLAATSTE OBLIGATIES
, ...
........
i
■ . -SM. \' .
. - ,, - il«-.
..■•\'r-\'i.VÏkld^,. .
^ ^^^ -mMi
\'S:- - V
»
VERPANDING VAN NIET-
GEPLAATSTE OBLIGATIES
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
op gezag van den rector magnificus
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
te verdedigen
op Vrijdag 1 Maart 1912 des namiddags te 3 uur
DOOR
geboren te Leiden
senatus veteranorum typographus et librorum editor
Utrecht — 1912
-ocr page 8-I M../I \\
"s. :
• ,
a-
il
\\ -ST\'Î\'H-:- n;,-\':-. .
*
■ i - :
- r !
■âr
■\'.y\'
-ocr page 9-Aan mijne Ouders
-ocr page 10-■ ..
\' , A \' ■■. ■ \' V
-ocr page 11-Met het voltooien van mijn proefschrift afscheid nemend
van de Utrechtsche Universiteit, reken ik het mij een
aangename plichty U, Hoogleeraren in de Juridische
Faculteit — waarbij ik met weemoed den betreurden
Hamaker gedenk — mijn dank voor het van U genoten
onderwijs uit te spreken.
In het bijzonder geldt deze erkentelijkheid U, Hoog-
geleerde Molengraaff, Hooggeachte Promotor, die mij
bij de bewerking van mijn proefschrift steeds zoo be-
reidvaardig met raadgevingen en steun ter zijde stondt.
Ten slotte een woord van dank aan de Heeren Ch.
Lyon—Caen en P. Cauwès, die, als Doyen van de Faculté
de Droity mij gedurende mijn verblijf te Parijs bereidwillig
toestonden, op de Bibliothèque de Droit te arbeiden.
. /. -
v:
K
■ai.
: V.
>
\'T..
......■ ■•■S
■ ; . -i
■ \' I ■ \'-i
;. .. A •
"nVSW^
m:
K
m
3t
Het onderwerp, dat wij ons voorstellen, in de volgende
bladzijden te behandelen, hebben wij met den algemeenen
naam „verpanding van niet-uitgegeven obligaties" aange-
duid. Geheel juist is deze naam niet, want ons zal blijken,
dat niet altijd verpanding plaats heeft in de te be-
spreken gevallen, terwijl onder „niet-uitgegeven obligaties"
ook „in handen der vennootschap wedergekeerde stukken"
begrepen moeten worden.
Een groot deel echter yan de Fransche jurisprudentie
en doctrine (de eenige ongeveer, waarin het onderhavige
onderwerp aangeroerd wordt) is van oordeel, dat wèl
steeds verpanding plaats heeft, en gebruikt algemeen den
naam „nantissement d\'obligations non placées" om ons
onderwerp aan te duiden; daarom meenen wij, dezen een-
voudigen naam ook in het Nederlandsch te kunnen bezigen.
Het gaat banaal worden, ter inleiding van een vraagstuk,
betrekking hebbende op Naamlooze Vennootschappen of
op Toonderpapier, in herinnering te brengen de verbazende
ontwikkeling en uitbreiding van deze instituten gedurende
de laatste decenniën, die hare oorzaken vinden in de groote
1
-ocr page 14-wijzigingen, welke op het gebied van nijverheid en handel
gansch andere toestanden hebben in het leven geroepen.
Geen wonder, dat, waar aantal en omvang der vennoot-
schappen over de geheele wereld enorm zijn toegenomen
en nog dagelijks toenemen, en bezitters van kapitaal hoe
langer hoe meer er toe zijn overgegaan, dit voor een groot
deel in „effecten" te beleggen, de door genoemde Ven-
nootschappen uitgegeven toonderpapieren — aandeelen en
obligatiën — het voorwerp zijn gaan uitmaken van allerlei
rechtshandelingen, ten tijde van de samenstelling van
onze wetboeken nimmer voorzien. Door karakter-eigen-
aardigheden van het toonderpapier kunnen vele dezer
rechtshandelingen tot ingewikkelde en belangrijke kwesties
aanleiding geven; één dezer zal het onderwerp van dit
proefschrift uitmaken.
Bij ons weten bestaat er in Nederland over ons onder-
werp noch literatuur noch jurisprudentie; echter komt
het verpanden van niet-geëmitteerde obligaties herhaal-
delijk voor en heeft zelfs aanleiding tot rechtskwesties
gegeven ï), zoodat wij meenen, ook uit practisch oogpunt,
geen onnut werk te doen, deze rechtsfiguur in het licht
van onze wet en van buitenlandsche doctrine en juris-
prudentie te beschouwen.
Door verschillende omstandigheden kan eene naamlooze
vennootschap behoefte aan kapitaal hebben. Zij zal. zich
dan door financieele en economische beweegredenen laten
1) Welke echter in der minne geschikt zijn en dus niet tot eene
rechterlijke uitspraak hebben geleid.
leiden in de beslissing, of het de voorkeur verdient, hierin
door uitbreiding van het aandeelenkapitaal, dan wel door
het aangaan van eene obligatieleening te voorzien.
Tot het laatste zal worden overgegaan, wanneer een
gunstige gang van zaken voorzien wordt, en het tijdelijke
geldgebrek slechts aan een ongelukkigen samenloop van
omstandigheden moet worden toegeschreven. Nu heeft
men immers nooit, zelfs niet bij grooten voorspoed, meer,
dan de uit den aard der zaak matige obligatie-rente te
betalen; worden groote winsten behaald, dan komen deze
den aandeelhouders ten goede, terwijl door aflossing de
obligatieschuld kan gedelgd worden.
Aan den anderen kant is er een categorie instellingen,
die er haar beroep van maken, door het plaatsen van
obligaties de beschikking over kapitaal te verkrijgen en
dit op een bepaalde manier uit te zetten. Hier denken
wij aan banken, die tegen verschillende soorten zekerheid
geld verstrekken, als daar o.a. zijn: hypotheekbanken,
scheepsverbandbanken, banken voor belaste waarden,
voorschot- en credietbanken. Al mogen de door haar in
circulatie gebrachte stukken met verschillende namen
aangeduid worden: pandbrieven, schuldbrieven, grond-
schuldbrieven, hypotheekbrieven, iets anders dan obli-
gaties zijn het niet. Het emitteeren van obligaties is voor
de genoemde banken, in tegenstelling met de in de vorige
alinea uitgewerkte onderstelling, haar normaal bedrijf.
Wanneer nu eenmaal tot het aangaan van eene obligatie-
schuld is besloten, zal het normale verloop van zaken zijn,
dat, meestal door bemiddeling van eene bankinstelling,
het publiek uitgenoodigd wordt, op de leening in te
schrijven, m.a. w. door het storten van een bedrag, door de
koers van uitgifte in verband met de nominale waarde
der obligaties te bepalen, als crediteur toe te treden.
Evenwel zijn er omstandigheden denkbaar, welke de
vennootschap doen aarzelen, zich in den aangegeven zin
tot het publiek te wenden of haar doen besluiten op
andere wijze te trachten over het benoodigde kapitaal de
beschikking te verkrijgen.
In de eerste plaats kan het geval zich voordoen, dat eene
instelling, zeker wetende binnen bepaalden tijd over de
noodige fondsen te zullen kunnen beschikken, het oogen-
blikkelijk benoodigde kapitaal leent tegen verpanding van
een aantal eigen obligaties. Wij denken hierbij in het bij-
zonder aan de hierboven reeds aangehaalde banken, waar
deze omstandigheid vaak voorkomt: ook hier te lande
wordt op dergelijk onderpand geregeld geld verstrekt.
In de tweede plaats kan eene vennootschap tot het
uitgeven van obligaties besloten hebben, maar hiertoe
niet overgaan, hetzij, doordat eene emissie niet geslaagd
is, hetzij, wijl door omstandigheden de kans van mis-
lukken zoo groot is, dat men haar liever niet waagt.
Toch is. onmiddellijk geld noodig. Zij neemt nu geld op
bij een bankier, wien als zekerheid een aantal obligaties
worden ter hand gesteld, en wien zij toestaat, geleidelijk
en wanneer de markt gunstig is, deze te plaatsen en zich
uit de opbrengst te voldoen. Deze overeenkomst kan ook
plaats hebben, wanneer men, al zou eene emissie slagen,
bevreesd is, dat door het tegelijkertijd aan de markt
brengen van een groot aantal nieuwe, de koers der in
omloop zijnde stukken te zeer zou worden gedrukt.^
Een derde geval is mogelijk: de vennootschap betaalt
hare crediteuren met niet-geplaatste obligaties.
Wij hebben hier dus drie gevallen opgesomd, waarin
een derde een zeker recht op obligaties eener vennoot-
schap verkrijgt, zonder dat eene emissie heeft plaats ge-
had, zonder dat iemand als crediteur is toegetreden,
terwijl de derde met dit feit bekend is.
Een groot verschil evenwel bestaat er tusschen den
houder der stukken krachtens de eerste en tweede en
dien krachtens de derde onderstelling. De positie van
dezen laatste is gemakkelijk vast te stellen. Bedoeling van
partijen is bij het sluiten van deze overeenkomst geweest,
den houder als crediteur te erkennen; de stukken zijn
hem in eigendom gegeven, de contrapraestatie bestaat in
het teniet gaan zijner schuldvordering. Er heeft in be-
taling geving „datio in solutum" plaats gehad.
Al hebben wij hier dus niet eene emissie in den ge-
wonen zin gehad, het gevolg van de gesloten overeen-
komst is toch, dat de houder eigenaar der stukken is
geworden met alle rechten, welke den obligatiehouders
der vennootschap toekomen.
Het is bijgevolg niet noodig, ons langer met deze onder-
stelling bezig te houden; wij zullen dus overgaan tot de
behandeling der beide andere aangeroerde gevallen.
Wij stellen ons ten doel, de geoorloofdheid, het wezen
en de gevolgen van die overeenkomsten na te gaan;
hieraan zal echter behooren vooraf te gaan eene vast-
stelling van het rechtskarakter van obligaties, welke door
de vennootschap als zekerheid voor eene schuld in
handen van derden gesteld zijn, hetzij de bedoeling voor-
zit, ze later tegen aflossing der schuld terug te nemen,
dan wel partijen zijn overeengekomen, dat de geldschieter
de stukken geleidelijk emitteert en zich uit de opbrengst
voldoet.
Het zijn namelijk déze stukken, die van de overeen-
komsten het voorwerp uitmaken; mocht het nu blijken,
dat dit voorwerp fictief is, mochten wij tot de slotsom
komen, dat deze niet-geplaatste obligaties niet het object
van rechtshandelingen kunnen uitmaken, dan is het on-
noodig, ons nog te verdiepen in beschouwingen omtrent
de natuur van die rechtshandelingen.
EERSTE HOOFDSTUK.
Rechtskarakter der verpande obligaties.
Zoolang de obligaties, en in het algemeen alle toonder-
papieren, zich nog bevinden in handen van hen, die ze
creëerde, bestaat de erin geconstateerde verbintenis nog
niet, is zulk een stuk niet anders dan „un symboleinof-
fensif d\'une Obligation".
Wij kunnen niet medegaan met de theorieën, welke
reeds dan den vervaardiger als debiteur beschouwen, als
verbonden hetzij jegens het gecreëerde stuk hetzij in het
algemeen door zijne in het stuk uitgesproken belofte.
Dat de eerste dier opvattingen, welke het stuk-zelf als
crediteur der schuldvordering beschouwt, slechts weinig
aanhangers geteld heeft, zal niemand verwonderen: hel
strijdt te eenenmale tegen alle begrippen van logica en
recht, iemand tegenover eene zaak verbonden te achten.
Evenmin is het volgens onze wet, die eene verbintenis
beschouwt als eene „rechtsbetrekking tusschen twee per-
sonen" 1), aan te nemen, dat de vervaardiger van eene
1) In den 1««" titel van Boek III van ons B. W. wordt, al ont-
breekt eene definitie van „verbintenis", herhaaldelijk van „den schul-
denaar en den schuldeischer der verbintenis" gesproken, welke dus
als vereischt bij eene verbintenis verondersteld worden.
obligatie debiteur ervan zou geworden zijn, zonder dat
een crediteur is opgetreden, tegenover wien hij zou ver-
bonden zijn.
Wij houden dus vast aan de oude definitie van obli-
gatie: rechtsbetrekking tusschen twee personen; ter
juiste karakteriseering halen wij hier de woorden van
Thaller*) aan: „L\'obligation est une diminution de
notre liberté. Il est indispensable que cette diminution de
notre personne accroisse d\'une quantité égale la personne
et le pouvoir agissant d\'un autre."
Hebben de obligaties, zoolang zij zich in handen van
den vervaardiger bevinden, geen juridisch bestaan, dan
eischt de consequentie, dat men aan stukken, in handen
van den debiteur wedergekeerd, eveneens alle waarde
ontzegt. Verschillende redenen kunnen voor eene ven-
nootschap bestaan, om eigen aandeelen of obligaties in
te koopen: geldbelegging, speculatie, strijd tegen lage
koersen 2). Volgens onze wet is dit niet verboden, noch
voor aandeelen, noch voor obligaties. Het inkoopen van
eigen obligaties wordt bijna overal toegestaan (uitz. Portugal
art. 198 W. v. K.); het verwerven van eigen aandeelen
daarentegen wordt in een groot aantal wetgevingen ver-
boden (België, Duitschland, Hongarije, Portugal, Spanje,
Zwitserland, Italië). Voor dit verbod zijn verschillende
redenen aan te voeren, welker bespreking ons echter te
ver zou leiden.
Maar door zulk een inkoopen van eigen obligaties,
1) De la nature juridique du titre de crédit S 47. in Ann. de Droit
Commercial 1906, p. 41.
2) c. f. Bijdendijk Prft. Leiden 1911.
-ocr page 21-houden zij dan ook meteen op te bestaan, ai handelt
de practijk dikwijls alsof ze niet te niet zijn gegaan,
wanneer bij den inkoop de bedoeling de stukken te
amortiseeren niet had voorgezeten.
Onze wet noemt echter uitdrukkelijk in art. 1417 B.W.
de schuldvermenging onder de oorzaken van het te niet
gaan van verbintenissen en art. 1472 zegt nog eens:
„Wanneer de hoedanigheid van schuldeischer en schul-
denaar zich in denzelfden persoon vereenigen, heeft van
rechtswege eene schuldvermenging plaats, waardoor de
schuldvordering vernietigd wordt."
Toch hebben velen getracht, het voor te stellen, alsof
door schuldvermenging de obligatie slechts verlamd, niet
vernietigd zou zijn, en later, weder in handen van een
derde gekomen, zou herleven (Jhering \'), Demolombe
Thaller 3)). Alweder is het hier het niet-bestaan van een
crediteur der in het stuk omschreven schuldvordering,
wat ons deze opvatting doet verwerpen (in gelijken zin
Planiol *)y Wahl Diephuis «), Fruin \')).
Onder hen, die beweerden, dat het bestaan der obli-
gaties, het zij dan „paralysé", voortduurde, behoorde de
Fransche „Administration de l\'Enregistrement", de Fiscus,
die de verschillende belastingen, in Frankrijk van het
1) Passive Wirkungen der Rechte, in Jahrbücher 1871, p. 454.
2) Traité des contrats V, n«. 715, p. 546,
3) Droit commercial, éd. n^. 666.
4) Traité élémentaire de droit civil. 3« éd. II, n". 628.
5) Traité théor. et prat. des titres au porteur I, n\'\'. 761, p. 467.
6) G. Diephuis, Het Nederl. Burg. Recht naar de volgorde v. h. B. W.
2e druk, VI S 995, p. 409. - G. Diephuis, Het Nederl. Burg. Recht X, p. 718.
7) J. A. Fruin, De Nederl. wetboeken. 1879. I, p. 361, noot 1.
-ocr page 22-toonderpapier geheven, ook van toepassing verklaarde
op stukken in handen van de vennootschap zelf.
Zij vond hiertoe aanleiding in de practijk: groote maat-
schappijen, met name spoorwegmaatschappijen O, hebben
de gewoonte, den inhoud van verschillende kassen, waar-
over zij de administratie voeren, en die in zekeren zin
van de maatschappijen afhangen, te beleggen in obligaties
van de maatschappijen zelve. Wij hebben het oog op
statutaire en andere reserves, pensioen- en kleeding-
fondsen van het personeel enz. De in die kassen gedepo-
neerde obligaties verschillen uiterlijk niet van geplaatste
en genieten ook dezelfde behandeling, wat renteuitkeering,
uitloting enz. aangaat, en hierin is de oorzaak der ver-
warring gelegen.
De Régie beweerde nu, dat de obligatie eerst ophield
te bestaan, wanneer zij in handen kwam van de vennoot-
schap ten einde te worden geannuleerd. In het onderhavige
geval had de maatschappij n i e t de bedoeling, haar schuld
definitief te delgen 2); de stukken bleven verhandelbaar
en konden te allen tijde verzilverd worden. Op grond
hiervan hadden de obligaties een juridisch bestaan en
waren aan de belastingen onderworpen.
Alsof het al of niet plaats hebben van confusie afhangt
van de „bedoeling"!
Opmerkelijk mag het genoemd worden, dat de Fransche
fiscus, om zijn bewering omtrent het niet plaats hebben
1) c. f. L. Viollet : Des actions et obligations en portefeuille, th.
Paris 1908, p. 20 sqq.
2) Solution de l\'Administration du 30 juin 1886; medegedeeld in
Sirey 1897, I, p. 193 note.
eener schuldvermenging te staven, niet schroomt, met de
„personificatie-theorie" voor den dag te komen en met
zooveel woorden zegt: „... en réalité la qualité de créan-
cier ne peut jamais dans cet état résider sur la même
tête que la qualité de débiteur, car elle appartient au titre
et le suit dans toutes les mains où il passe."
In gelijken zin gaf ook het Tribunal de la Seine eene
beslissing, bij zijn vonnis van den 18=" Juli 1890, hetwelk
echter door het Hof van Cassatie bij arrest van 6 Maart
1895 vernietigd is. Hier had de Compagnie du Chemin
de Fer de l\'Est een aantal niet-geplaatste obligaties
bestemd voor haar pensioenkas. De Fiscus achtte de
stukken hierdoor geëmitteerd en belastbaar.
Het Hof oordeelde evenwel, dat „la souscription sup-
pose nécessairement un engagement envers un tiers
déterminé qui est investi d\'un droit propre sur le titre à
lui remis" en dat men hier slechts stond voor eene
comptabiliteits-aangelegenheid, een overboeking van dé
eene rekening op eene andere, „qui en réalité ne
fait pas sortir les obligations de la caisse-même de la
compagnie".
Trouwens het Tribunal de la Seine was op zijne juris-
prudentie zelf al teruggekomen bij zijn vonnis van 17
November 1893, zoodat de klassieke opvatting van de
verbintenissen in Frankrijk nog steeds als de geldige
wordt aanvaard.
In de practijk, ook hier te lande, worden echter stukken,
door de vennootschap weder verworven, met de bedoeling,
ze t. z. t. weder in circulatie te brengen, veelal als bestaand
aangemerkt. Gedurende den tijd bijvoorbeeld, dat, gelijk
telkens voorkomt, hypotheekbanken hare pandbrieven in
handen hebben, welke niet geamortiseerd, doch weer
uitgegeven zullen worden, beschouwen zij deze stukken
als een gedeelte van haar actief.
Al hebben wij de juridische onjuistheid van deze opvat-
ting aangetoond, practische bezwaren bestaan hiertegen niet.
De stukken staan voor haar door de mogelijkheid, ze
te allen tijde te realiseeren en aldus weder in circulatie
te brengen, met andere waardepapieren gelijk. Ook voor
den lateren houder is dit tenietgegaan zijn der stukken van
geen belang. Al krijgt hij feitelijk pandbrieven in handen,
die op een later tijdstip ontstaan zijn, dan als datum van
emissie vermeld wordt, voor hem geldt toch de inhoud
van het stuk, en dus de daarop voorkomende datum als
datum van uitgifte
Bestaat de in het papier omschreven verplichting dus
niet, zoolang de vervaardiger het onder zich heeft,
aan den anderen kant heeft het zijne volle werking,
zoolang het in handen is van een derde, die het te
goeder trouw en krachtens rechtstitel van eigendoms-
overgang verkregen heeft
Tusschen deze twee stadia bevinden zich de obligaties,
In verband hiermede zij opgemerkt, dat kort voor het in werking
treden van het van 2 p. m. op 4 p. m. verhoogde zegelrecht, den
laten Januari 1910, vele vennootschappen een groot aantal vóór 1910
gedagteekende stukken ter zegeling hebben aangeboden; al zullen
vele dier stukken eerst veel later geëmitteerd geworden zijn, toch zal
voor derden de op het stuk voorkomende dagteekening als datum van
emissie gelden.
2) Molengraaff, Leidraad II, 2« druk, p. 225.
-ocr page 25-welke wij thans beschouwen willen, die, welke eenen
derde als zekerheid voor eene schuld zijn ter hand ge-
steld. Immers, de stukken bevinden zich niet meer onder
den vervaardiger, men kan ze dus niet bij het eerste
geval indeelen; terwijl evenmin iemand ze „verkregen
heeft krachtens rechtstitel van eigendomsovergang", het
tweede geval.
Hier zijn de obligaties aan een derde ter hand gesteld,
zonder dat deze derde of iemand anders als crediteur
der in de stukken omschreven schuld is toegetreden.
Bijkans elke rechter, die over deze kwestie zijn oordeel
uitgesproken heeft, en elke schrijver, die het onderwerp
behandelde, heeft een afzonderlijke opvatting over het
rechtskarakter dezer obligaties. Dat er eene rijke ver-
scheidenheid van meeningen bestaat toont het volgende
lijstje:
1. de obligaties hebben geen waarde en zijn fictieve zaken;
2. de obligaties zijn door het als zekerheid geven, als
geëmitteerd te beschouwen;
3. de obligaties bevatten eene vordering tegen de ven-
nootschap ;
4. de obligaties bevatten eene toekomstige vordering
tegen de vennootschap;
5. de obligaties bevatten eene toekomstige vordering
van de vennootschap tegen de houders;
(5. de obligaties bevatten het aanbod der vennootschap,
geld te willen leenen, welk aanbod door het uit
handen geven der stukken onherroepelijkgewordenis.
Laten wij deze verschillende theorieën nader beschouwen.
-ocr page 26-l«». De obligaties hebben geen waarde
en zijn fictieve zaken.
In zijn arrest van 5 April 1903 heeft het hof van Besan-
çon deze meening uitgesproken, in de volgende termen i):
„overwegende, dat het niet gemakkelijk is in te zien,
dat de obligaties in handen van de vennootschap, die ze
creëerde, iets anders zouden zijn, dan waardelooze stukken
papier, daar zij toch haar karakter van bestaande en
tegenwoordige waarden, welke men zou kunnen verpanden,
eerst krijgen, wanneer zij verworven zijn door houders,
die de gelden ervoor gestort hebben; dat men met het
oog op de feiten moet aannemen, dat de plaats gehad
hebbende verpandingen slechts tot voorwerp hebben
fictieve zaken, stukken, die op het oogenblik geene be-
staande waarde hebben, daar geen werkelijke uitgifte heeft
plaats gehad, en dat derhalve die verpandingen nietig zijn
en zonder gevolgen."
Nadat dus is geconstateerd, dat de obligaties vóór de
emissie slechts zijn „fictieve zaken, zonder waarde" besluit
het Hof hieruit, dat een verpanding dier zaken nood-
zakelijk nietig moet wezen.
Tastbaar onjuist is de opvatting van het Hof, dat de
stukken geen waarde hebben; daargelaten, dat voor de
vatbaarheid eener zaak voor inpandgeving, waarde geen
essentieel vereischte is, en voldoende geacht moet worden,
dat de pandnemer er genoegzame zekerheid in ziet 2).
1) Dalloz 1904, II, p. 465.
2) Zoo zijn wel familie-papieren, zonder eenige waarde, in pand
gegeven geworden.
Wahl, die in Sirey i) het arrest van Besançon bespreekt,
weerlegt in de volgende bewoordingen, welke wij gaarne
tot de onze maken, \'s Hofs zienswijze:
.. il n\'est pas exact que les titres soient sans valeur,
elles ont une valeur par cela même, qu\'elles sont suscep-
tibles d\'être émises, c\'est-à-dire d\'être échangées contre
une valeur dans les caisses de la société qui les a créées ;
à plus forte raison l\'ont-elles entre les mains du créancier
auquel la société les a remises en garantie, puisque ce
créancier en les vendant touchera une certaine somme, et
puisque cette éventualité même l\'a déterminé à accepter
les obligations en garantie."
Dat de stukken waardeloos zijn, is dus onjuist, wèl
moeten wij toegeven, dat wij tegenover nog-niet-bestaande
schuldvorderingen staan, wijl de crediteur nog ontbreekt.
Maar mag men daaruit, gelijk het Hof doet, zonder
daarvoor eenig argument aan te voeren, de conclusie
trekken, dat eene verpanding per se nietig moet wezen?
2«. De obligaties zijn door de verpanding
als geëmitteerd te beschouwen.
Stelde het Hof van Besançon de stukken gelijk met
onuitgegeven obligaties in handen van den vervaardiger,
deze theorie acht ze gelijkstaande met geplaatste.
Niet alleen de theorieën, die door de eenzijdige schuld-
verbintenis den vervaardiger verbonden achten of die in
het stuk den crediteur zien, komen tot deze conclusie;
ook zonder de overeenkomst-theorie te verlaten is men
1) 1905, I, p. 497.
-ocr page 28-tot deze slotsom gekomen, Wij vinden toch deze uitspraak
in een vonnis van de Rechtbank te Lure (Frankrijk) i)
en wel op grond, dat: „les titres remis en nantissement,
quoique non libérés ni souscrits, ont eu ainsi une contre-
partie, soit dans la continuation et l\'augmentation de crédit
qui a\'été faite en raison du gage accordé par le créditeur
au débiteur, soit dans la valeur éventuelle qu\'avaient ces
titres entre les mains du créditeur-gagiste ...
attendu que c\'est pour ce motif qu\'il faut dire que la
dation en gage des obligations non-souscrites doit être
considérée comme une émission réalisée de ces obliga-
tions"
Hier worden dus de stukken beschouwd als geëmitteerd
en de contrapraestatie bestaat in „het voortzetten en ver-
meerderen van het crediet."
Maar hierdoor heeft toch geene uitgifte der stukken
plaats! Wat moet onder emissie worden verstaan? De
definitie welke wij aantreffen bij Chatel kan ons vol-
komen bevredigen: „1\'émission consiste en 1\'échange des
deux volontés, celle de la société, celle de l\'obligataire
qui déclare souscrire, c\'est-à-dire qui s\'engage à fournir
à la société le montant nominal du titre." Alleen zouden
wij er aan willen toevoegen, dat in plaats van het nominale
bedrag van het stuk een ander bedrag, waarvoor de vennoot-
schap den eigendom der stukken wenscht te verschaffen,
kan in de plaats treden.
1) Over dezelfde kwestie loopende als het zooeven besproken arrest
v. h. hof V. Besançon, hetwelk dit vonnis v. Lure vernietigde.
2) Dalloz 1904, II, p. 466.
3) Du nantissement des obligations non placées. Thèse Rennes. Paris
1907, p. 61.
Dit nu is hier in het geheel het geval niet, en men
hoede zich er voor, gelijk in het arrest van het Hof van
Parijs van 3 Aug. 1895 i) zoo juist wordt opgemerkt, „de
considérer comme constituant l\'émission le désaisissement
dans le but de réaliser ou de gager des emprunts néces-
sités par la situation financière de la société".
Bij den verkrijger bestaat niet de wil, het bedongen
bedrag voor de obligaties te storten en den eigendom
ervan te verwerven; evenmin bedoelt de vennootschap
door de afgifte der stukken, den eigendom der er in ge-
documenteerde vordering te verschaffen.
Eene emissie heeft dus niet plaats, integendeel, de
plaats vindende rechtshandeling heeft juist ten doel in
vele gevallen, wanneer de toestand der vennootschap zóó
is, dat eene uitgifte weinig kans van slagen heeft, in de
toekomst eene emissie der stukken nog mogelijk te maken.
30. De obligaties bevatten eene vorde-
ring tegen de vennootschap.
Het Fransche Hof van Cassatie heeft deze opvatting
uitgesproken bij zijn arrest van 13 Juni 1903 (Chambre
des Requêtes) \'■\'), en besliste, dat „ayant une existance
légale compléte et étant matériellement transmissibles,
les titres, bien que frappés d\'une indisponibilité momen-
tanée, réunissent tous les éléments d\'une créance contre
la société qui les avait souscrits".
Veel van de vorige opvatting wijkt deze niet af; al
beschouwt het Hof de stukken niet als uitgegeven, hun
1) Dalloz 1897, II, p. 73.
2) Sirey 1905, I, p. 497.
-ocr page 30-wordt toch een „wettelijk volledig bestaan en alle eigen-
schappen van eene schuldvordering tegen de vennoot-
schap" toegekend. Waar het Hof dit constateert van
obligaties, van welke de crediteur nog ontbreekt, moeten
wij wel aannemen, dat de creatie- of personificatie-theorie
bij deze uitspraak voor oogen zweefde.
Geen wonder, dat deze formuleering tot heftige cri-
tieken in de Fransche doctrine aanleiding heeft gegeven
en de meerderheid der schrijvers neemt dan ook aan,
dat de stukken, in plaats van eene vordering:
4®. eene toekomstige vordering tegen
de vennootschap bevatten»).
Deze theorie houdt vast aan de opvatting van obligatie
als een rechtsband tusschen twee personen; ontbreekt
crediteur of debiteur, dan bestaat zij nog niet.
Uit de stukken leest men, dat een debiteur zich voor
een bepaald bedrag schuldig verklaart. Zoolang de stukken
nog in handen van den emittent zijn, of een\' derde tot
zekerheid gegeven, ontbreekt de crediteur der vordering.
Zoolang deze niet aanwezig is, bestaat de schuldvordering
nog niet, zijn toetreding eerst maakt van de toekomstige
schuldvorderingen tegenwoordige.
Tot dat oogenblik zijn het dus toekomstige schuldvor-
deringen, en wel, op grond van den inhoud van het
stuk, toekomstige schuldvorderingen tegen de vennoot-
schap.
1) C. f. o.a. Demogue, in Revue Trim. 1906, p. 173.
Guionin, De la mise en gage des créances, th. Paris 1907, p. 61.
-ocr page 31-Een aan de vorige geheel tegenoverstaande meening,
dat wij voor ons hebben:
5®. Toekomstige schuldvorderingen van
de vennootschap tegen d e 1 a t ere houders
kan, hoe scherpzinnig ook gevonden, ons niet bevredigen.
In zijn arrest van 28 Nov. 1900 heeft het Hof van
Bordeaux deze theorie omschreven in de volgende
zinsnede: „attendu que les obligations émises par la
Société----lui conféraient le droit éventuel d\'exiger des
preneurs qui pourraient se présenter le versement du
montant nominal du titre."
Bij deze opvatting ontkomt men aan het bezwaar, tegen
de vorige theorie geformuleerd, en waarop wij nader
zullen terugkomen, dat de debiteur eener schuld-
vordering deze zou in pand geven. Hier stellen de obli-
gaties stukken voor, welke voor de vennootschap het
recht inhouden, van de eventueele inschrijvers de in-
schrijvingssom te vorderen ; de vennootschap zou dus de
crediteur uit de stukken zijn.
Maar men ziet onmiddellijk in, lettende op den inhoud
der stukken, dat deze opvatting niet juist kan zijn. Zij
constateeren toch een zich schuldig verklaren der ven-
nootschap, en juist dààrin is de oorzaak gelegen, dat zich
personen zullen voordoen, die bereid zijn, den eigendom
der stukken te verwerven, als crediteur toe te treden en
zich als gevolg daarvan debiteur van het te storten bedrag
te stellen.
1) Dalloz 1904, I, p. 326.
-ocr page 32-Volgens de theorie van het Hof van Bordeaux zou nu
de pandhouder, wanneer hij zijn pand executeert, een
vordering van de vennootschap realiseeren! Het tegendeel
is waar; door deze handelwijze ontstaat juist een crediteur
voor de vennootschap.
Ten laatste heeft men \') in de obligaties gezien:
60. het aanbod der vennootschap, geld
te willen leenen, welk aanbod door het
uit handen geven der stukken onherroe-
pelijk is geworden.
Deze opvatting laat zich als volgt weergeven:
Door de obligaties als zekerheid eener schuld in handen
van derden te geven, verplicht de vennootschap zich, het
in de stukken vervatte aanbod gestand te blijven. Deze
onherroepelijkheid van het aanbod treedt in normale ge-
vallen pas op wanneer een inschrijver het aanbod aanvaardt:
bij het emissie-contract; hier reeds door het contract van
inpandgeving, met den geldschieter aangegaan.
Gelijk Châtel het uitdrukt: „la société s\'est engagée
par son contrat avec le gagiste à respecter son offre. Elle
s\'y est obligée sous peine de violer le contrat : sa volonté
s\'est extériorisée, un tiers s\'en est emparé, elle ne peut
plus la reprendre, elle n\'en est plus maîtresse."
1) Châtel 1. c. p. 99 „l\'offre irrévocable d\'une créance déterminée,
l\'engagement irrétractable de la Société d\'emprunter dans telles con-
ditions données."
-ocr page 33-Hiermede hebben wij de onderscheidene theorieën
uiteengezet en tegen verschillende ervan onze bezwaren
medegedeeld. De theorie, die de obligaties als toekom-
stige schuldvorderingen tegen de vennootschap beschouwt,
en die, welke in de stukken een onherroepelijk aanbod
om geld te willen leenen ziet, zijn de eenige, die wij nog
niet aan critiek onderwierpen.
En zeker heeft de eerste dezer opvattingen den schijn
voor zich. Inderdaad bevatten de stukken een zich schul-
dig verklaren door de vennootschap en voor de hand
ligt de conclusie, dat, daar echter nog geen crediteur is
toegetreden deze schuldvordering tegen de vennootschap
nog slechts eene toekomstige is. Maar of deze schuld-
vordering nu ook het voorwerp is der zekerheidstelling,
is een tweede: in ons tweede hoofdstuk zullen wij zien,
welke O. i. onoverkomelijke bezwaren aan het doorvoeren
dezer opvatting in den weg staan..
Rest de theorie van Chatel. In principe zijn wij het
met hem eens. Niet in een nog niet bestaand recht moet
de verpandbaarheid gezocht worden, maar in de in de
stukken geconcretiseerde bevoegdheid, iemand tot credi-
teur van de daarin omschreven schuldvordering te maken,
welke bevoegdheid, verbonden aan een papier, aan toonder
gesteld, door den houder en niemand anders kan uitge-
oefend worden.
Terwijl echter Chatel de quaestie van de passieve zijde
beschouwt, van die van den pandgever, en diens verplich-
ting — door het uit handen geven der papieren ontstaan
— om het in de stukken vervatte aanbod gestand te blijven,
als voorwerp van het zekerheidsrecht aanmerkt, willen
wij meer letten op wat de pandnemer als onderpand zijner
inschuld verwerft.
Wij komen dan tot de slotsom, dat dit is: de feitelijke
macht, iemand tot crediteur uit de stukken te maken.
Deze bevoegdheid, uit hoofde van de inrichting van
toonderpapier, aan den houder der stukken openstaande,
heeft voor hem waarde; wijl deze aan de stukken ver-
bonden is, ziet hij er genoegzame zekerheid in.
In de onmogelijkheid derhalve voor den vervaardiger,
deze machtspositie in te trekken, zoolang hij niet weder
in het bezit der stukken is gekomen, gepaard aan de moge-
lijkheid, bij wanpraestatie, die bevoegdheid, welke voor
hem waarde heeft, uit te oefenen, ziet de geldschieter,
die niet-geplaatste obligaties eener vennootschap in pand
neemt, zijne zekerheid.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Rechtshandelingen, waartoe nog niet geplaatste
obligaties aanleiding kunnen geven.
Wij hebben nu de verschillende theorieën omtrent de
natuur van obligaties, welke eenen derde tot zekerheid
eener schuld zijn ter hand gesteld, nagegaan, en ten slotte
het rechtskarakter dezer stukken vastgesteld.
Gaan wij thans over tot nadere beschouwing der in de in-
leiding reeds opgesomde gevallen, waarin deze stukken,
zonder dat het normale emissie-contract plaats heeft, aan
derden ter hand gesteld worden.
Eén der mogelijkheden: de terhandstelling tot kwijting
eener schuld hebben wij, als gelijkstaande met uitgifte,
reeds uitgeschakeld. De beide andere onderstellingen
zullen wij, alvorens tot eene bespreking over te gaan,
even recapituleeren:
Eene vennootschap, in het bezit van niet-geplaatste
obligaties, stelt deze eenen geldschieter ter hand. Nu wordt
overeengekomen,
a. dat de schuldeischer de stukken onder zich houdt;
wordt de schuld ten vervaldage voldaan, dan worden de
obligaties teruggegeven; blijft de vennootschap in gebreke,
dan kan de geldschieter zich uit de opbrengst van het
onderpand voldoen;
b. dat de geldschieter de bevoegdheid zal hebben, onder
bepaalde voorwaarden de stukken te plaatsen en zich uit de
opbrengst, tot het beloop zijner schuldvordering, te betalen.
Reeds deden wij uitkomen i), dat het van verschillende
omstandigheden zal afhangen, of de eerste of de tweede
overeenkomst gesloten zal worden. De tweede zal toe-
passing vinden, wanneer de geld behoevende vennootschap
uit de geleidelijke realisatie van de als zekerheid gegeven
stukken de schuld hoopt te delgen; terwijl bij de eerste het
geleende bedrag op andere wijze gevonden wordt en de
stukken tegen aflossing der schuld weder in ontvangst
genomen worden.
Over het algemeen zullen vennootschappen, die over-
gaan tot de tweede overeenkomst, financieel minder sterk
staan: zij toch zien tegen een normale uitgifte op, of
hebben reeds ondervonden, dat deze tot geen resultaten
voerde. Daar tegenover staat, dat de stukken in dit geval
veelal door hypotheek verzekerd zullen wezen, wijl toch
de vennootschap niets zal hebben nagelaten om ze zoo
aantrekkelijk mogelijk te maken.
Geheel anders gesteld is het met hen, die de eerste
overeenkomst sluiten. Uit het feit, dat de stukken tegen
afbetaling der schuld weder in handen der vennootschap
zullen terugkeeren, blijkt reeds, dat slechts een zeer tijde-
lijk gebrek aan kapitaal haar tot deze handelwijze heeft
1) P. 4.
-ocr page 37-geleid. Bovendien zullen deze obligaties — we zagen reeds,
dat voornamelijk bankinstellingen, die gewoon zijn geld
te verstrekken, de hier bedoelde overeenkomst zullen
aangaan — wel nimmer door hypotheek gedekt wezen, daar
uit den aard der zaak dergelijke banken niet of nagenoeg
niet over onroerende goederen de beschikking hebben,
welke voor de door haar in omloop gebrachte obligaties
een voldoend onderpand zouden kunnen uitmaken. Opdat
dus een geldschieter met chirografische obligaties genoegen
neme is het noodzakelijk, dat de vennootschap zich in
een ongeschokt crediet verheugt.
V/at geschiedt nu, wanneer de eerste rechtshandeling
tot stand komt? De schuldeischer krijgt de obligatie onder
zich en restitueert ze, wanneer hij terugbetaald wordt:
blijft zijn debiteur in gebreke, dan kan hij zich uit de
opbrengst voldoen. Wij gelooven hier eene inpandgeving
voor ons te hebben.
Alle kenmerken van verpanding zijn ongetwijfeld aan-
wezig: den crediteur wordt een roerende zaak ter hand
gesteld tot zekerheid eener schuld en hem tevens
de bevoegdheid gegeven, zich bij voorkeur boven de
andere schuldeischers uit de opbrengst der zaak te be-
talen (Art. 1196 B. W.). Bij onze opvatting kan er ook
geen twijfel aan bestaan, of de stukken vormen een vol-
doend voorwerp van pandrecht. Wij leerden ze name-
lijk kennen als gevende aan hun houder de feitelijke macht,
iemand tot crediteur overeenkomstig den inhoud van de
papieren te maken. Dat de houder deze bevoegdheid
heeft vloeit uit den aard van de aan-toonder-stelling voort.
De verpande stukken luiden dus aan toonder, houden
evenwei geen vorderingsrecht in: de pandhouder heeft dus
als zekerheid een papier aan toonder, geen inschuld
bevattende. De slordige redactie van de artikelen 1198 en
1199 B. W. zou nu oorzaak kunnen wezen, dat, opper-
vlakkig bezien, een pandrecht op zoodanige stukken niet
mogelijk geacht zou kunnen worden. Art. 1198 toch, dat de
vestiging van pandrecht op lichamelijk roerende goederen
bespreekt, voegt daaraan „inschulden aan toonder"
toe, als op dezelfde wijze behandeld wordende. Artikel
1199 evenwel, over het verpanden der overige roerende
zaken, de onlichamelijke, handelend, zondert „papier
aan toonder" daarvan uit.
Klaarblijkelijk bedoelt derhalve artikel 1198 niet alleen
de „inschulden" aan toonder in te sluiten, maar alle
toonder papier. Wie toch zou er aan denken, om b.v.
aandeelen of ceelen, stukken, die toch ook niet behooren
tot de „inschulden" aan toonder, van art. 1198 uit te
sluiten!
Welnu, onze niet-geplaatste obligaties zijn eveneens
toonderpapier: pandrecht erop wordt dus volgens art. 1198
gevestigd, door „het brengen van het pand onder de
macht van den schuldeischer of van een derde omtrent
Wien partijen zijn overeengekomen". En zulks geschiedt
in ons geval.
Echter kunnen wij ons voorstellen, dat nog andere be-
zwaren tegen eene opvatting als verpanding in het midden
gebracht worden. Er bestaat dan ook wel verschil tusschen
de gevolgen van deze rechtshandeling en die van in-
pandgeving van lichamelijke zaken of inschulden aan
toonder. Immers, hier bestaat een recht, waarover de
pandhouder beschikking krijgt, en dat hij, bij wan-
praestatie, kan overdragen. Daar bestaat nog geen recht,
slechts een feitelijke macht, de emissie-bevoegdheid;
oefent de pandhouder deze bij niet-voldoening uit, dan
eerst treedt een rechthebbende toe, dan eerst ontstaat een
vorderingsrecht. In stede dus van wat gemeenlijk bij de
realisatie geschiedt: overdracht van een recht, zien wij
hier een recht ontstaan.
Wij voor ons zien hierin evenwel geen reden om te
besluiten, dat de qualificatie van verpanding niet toepasse-
lijk is op onze rechtshandeling: wij achten daartoe het
overdragen van een recht bij realisatie niet essentieel.
En in een vrijwel analoog geval vinden wij voor deze opvat-
ting steun bij onze rechtspraak. Wij hebben het oog op de
bevoegdheid, welke de Hooge Raad den pandhouder van
een inschuld heeft toegekend, deze te innen, zij het dan
ook met de restrictie, dat de pandhouder hiertoe gemach-
tigd moet wezen. Mits hiertoe gemachtigd, mag dus de
pandhouder de inschuld realiseeren, en deze machtiging
is volgens het arrest onherroepelijk en wordt zelfs door
faillissement niet geschaad. Het arrest van ons hoogste
rechtscollege van 25 Februari 1898 (W. 7090) zegt name-
lijk: „...dat dusdanige machtiging, om de schuld te
innen ook niet vervallen is door het faillissement van
den pandgever, daar die machtiging een deel uitmaakt
van het verleende pandrecht en vlg. art. 854 W. v. K.
(nu 57 F. W.) de pandhouder al zijne rechten kan uit-
oefenen evenalsof er geen faillissement had plaats gehad."
Het karakter „verpanding" wordt dus aan de rechts-
handeling door den Hoogen Raad niet ontzegd, hoewel
hier door den pandhouder de vordering, in het in pand
gegeven voorwerp besloten, niet overgedragen, maar op
andere wijze gerealiseerd wordt. Iets geheel analoogs ge-
schiedt in ons geval, ook hier draagt de pandhouder de
aan de stukken verbonden bevoegdheid niet over, doch
oefent deze uit. Het eenige verschil is, dat hier in stede
dat een vordering van de vennootschap op een derde
te niet gaat, een vordering op de vennootschap ontstaat.
Practisch heeft dat voor haar dus dezelfde gevolgen.
Dat de pandgever bedoelde, den pandhouder tot zulk
eene realisatie, in geval van niet-voldoening, te machtigen,
kan niet betwijfeld worden. Immers de inrichting der
stukken, op dezen eventueelen gang van zaken vooruit-
loopend en het bij zulk eene realisatie ontstaande vorde-
ringsrecht reeds als actueel beschouwend, geeft hierover
onmiddellijk zekerheid.
Buitendien zou een afzonderlijke uitdrukkelijke mach-
tiging tot realisatie hier wellicht niet eens geëischt worden
door den rechter: het verkoopen van het in pand gegeven
voorwerp — wat hier geschiedt — is toch eene bevoegd-
heid, den pandhouder bij de wet toegekend. De machtiging
tot innen werd daarom geëischt, wijl de wet deze wijze
van uitoefening van het recht des pandhouders niet noemde.
Gelooven wij dus niet, dat aan een opvatting van ver-
panding gegronde tegenwerpingen in den weg gelegd
kunnen worden; zelfs bij bezwaar om de overeenkoms\'t
als verpanding te beschouwen, zou dit hare gevolgen, alsof
het verpanding geweest ware, niet deren.
Men zou het dan een zekerheidsrecht sui generis kun-
nen noemen, waaraan partijen, de woorden verpanding,
pand enz. gebruikend, bedoeld hebben, voor den houder
de voor eigenlijk gezegde verpanding bepaalde gevolgen
te willen verbinden.
Wij hebben dus kunnen vaststellen, dat de rechtshan-
deling, op welke wij het oog hebben, een verpanding is;
gaan wij derhalve thans hare gevolgen na.
Het normale verloop kunnen wij zonder commentaar
voorbijgaan: de schuld wordt voldaan en de obligaties
worden den debiteur weder teruggegeven.
Ook voor het geval, dat de vennootschap in gebreke
blijft, tijdig de schuld af te lossen, verrijzen geene moei-
lijkheden. De pandhouder zal in dat geval volgens art.
1201 B. W. de stukken realiseeren O en zich uit de op-
brengst voldoen. Is deze niet toereikend om zich geheel
te betalen, doordat de koers der obligaties meer gedaald
is, dan hij bij het sluiten der overeenkomst had voorzien,
dan zal hij voor het overblijvende bedrag eenvoudig, niet-
bevoorrecht crediteur wezen.
Meerdere bezwaren ontmoeten wij, wanneer de vennoot-
1) De crediteur zal van de hem alternatief toegekende bevoegd-
heid, volgens art. 1202 B. W. te handelen, door er aan verbonden
kosten en tijdverlies wel niet gebruik maken; overigens, meerdere
voordeden zou hij aan deze handelwijze niet kunnen ontleenen.
schap, vóórdat afbetaling der schuld heeft plaats gehad,
failliet gaat.
Alsdan heeft de pandhouder de bevoegdheid, de stukken
te realiseeren, daar art. 57 van de F. W. bepaalt, dat hij
zijne rechten kan uitoefenen, alsof er geen faillissement
was, en art. 58 voorschrijft, dat dit plaats moet hebben
binnen één maand, nadat de insolventie begonnen is.
Mocht de opbrengst zijne vordering overtreffen, dan zal
hij het excedent aan den curator hebben af te dragen;
kan hij zich uit die opbrengst niet voldoen, dan zal hij
zich voor het te kort komende als concurrent schuldeischer
kunnen doen verifieeren.
Maar uit het feit, dat de in de stukken omschreven
verplichting der vennootschap eerst ontstaat bij de realisatie
door den pandhouder heeft men wel trachten af te leiden,
dat bij faillissement der vennootschap de stukken niet
meer te realiseeren zijn. Men redeneert, dat dan een credi-
teur toetreedt, wanneer het faillissement reeds is inge-
treden, en de curator met vrucht zal kunnen tegenwerpen,
dat zulk een verbintenis, na de faillietverklaring tot stand
gekomen, volgens art. 23 der F. W. geene gevolgen zal
kunnen hebben.
Ware deze opmerking gegrond, de zekerheid van den
pandhouder zou voor een groot gedeelte, zoo niet geheel,
illusoor zijn: hij heeft dan niet anders dan scheurpapier
in handen op het oogenblik, dat, door het failliet gaan
zijns debiteurs, de stukken hem zouden moeten behoeden
voor het lot van concurrent crediteur voor het bedrag
van het door hem verstrekte voorschot.
Bestrijding van deze tegenwerping is voor hen, die de
creatie-theorie, de leer van de eenzijdige schuldverbintenis
zijn toegedaan, al heel gemakkelijk. Zij toch zien in het
vervaardigen van het stuk het verbintenisscheppend feit.
En al achten sommigen hunner den vervaardiger daardoor
alleen nog niet verbonden, allen zijn het er over eens,
dat door het uit handen geven van het stuk, de verbintenis
ontegenzeggelijk ontstaan is.
Wij evenwel hebben onze bezwaren tegen de erkenning
van een schuldenaar zonder schuldeischer reeds uit-
eengezet. Maar toch gelooven wij, dat ook met onze
opvatting van verbintenis, het opgeworpen bezwaar ge-
makkelijk uit den weg te ruimen is. Steun vinden wij al
dadelijk bij het zooeven reeds aangehaalde arrest van den
Hoogen Raad dat de verleende machtiging tot innen
eener verpande inschuld door faillissement van den pand-
gever niet vervallen acht, „daar die machtiging een deel
uitmaakt van het verleende pandrecht".
Wie zou nu ontkennen, dat de bevoegdheid bij art. 1201
B. W. den pandhouder toegekend géén deel uitmaakt van
het verleende pandrecht? Genoemd artikel verklaart hem
gerechtigd, na het verstrijken van den bepaalden ter-
mijn — waarmede art. 57 j» 131 der F. W. den aanvang
van het faillissement gelijkstelt — „het pand in het open-
baar te doen verkoopen", welke verkoop, daar wij hier
effecten voor ons hebben, ook ter beurze kan geschieden
door tusschenkomst van twee makelaars.
Wanneer dus de pandhouder bij faillissement de stukken
1) P. 25.
-ocr page 44-doet verkoopen, oefent hij eenvoudig zijn recht van
pandhouder uit.
Mogen wij dus als vaststaande aannemen, dat de pand-
houder het recht heeft, te doen verkoopen, een derde
tot crediteur uit de stukken te maken, dan is een nood-
zakelijk gevolg, dat deze derde zal worden crediteur
„overeenkomstig den inhoud van het stuk". Dit nu zal
als dagteekening dragen den datum van het uit handen
geven, van de verpandingen deze datum is bijgevolg
de dag, waarop, volgens den wil van partijen, de overeen-
komst, in de obligatie omschreven, geacht moet worden,
hare werking te hebben verkregen.
Zelfs zouden wij durven beweren, dat de curator den
derden verkrijger niet zou kunnen aantasten, wanneer de
gefailleerde zelf het stuk, gedateerd van vóór de failliet-
verklaring, had verkocht — mits de goede trouw van den
kooper vaststond —, want een overeenkomst moet geacht
worden te zijn ontstaan op den door partijen gewilden
datum, in casu op het stuk vermeld.
Hoeveel te minder zou dus de curator hier kunnen
ageeren, waar de obligaties ter beurze door makelaars
worden verkocht. Eenerzijds geeft de pandhouder geheel
overeenkomstig zijne bevoegheid last, de stukken te doen
verkoopen, anderzijds is den verkrijger in het geheel niet
bekend, of de door de makelaars ten verkoop aangeboden
obligaties afkomstig zijn van iemand, die ze niet krachtens
titel van eigendomsverkrijging onder zich had, en kan dit
1) Of, naar wij op blz. 12, noot 1 opmerkten, soms een vroegeren
datum.
hem ook volmaakt onverschillig zijn: hij heeft bij ver-
krijging slechts met den inhoud van het stuk te maken.
Wij komen dus tot de gevolgtrekking, dat de bevoegd-
heid tot realiseeren der stukken bij faillissement van den
pandgever den pandhouder niet bestreden kan worden.
Een eigenaardige opmerking kan gemaakt worden, indien
hij in gebreke blijft, dit te doen. Dan toch zal ingevolge
art. 58 van de F. W., na een tijdsverloop van één
maand na de insolventie, de curator de verpande voor-
werpen opeischen en in het openbaar (of met toestem-
ming van den Rechter Commissaris ondershands) doen
verkoopen, behoudens het recht van den pandhouder op
de opbrengst daarvan.
Hier zou dus de curator, vertegenwoordiger van den
gefailleerde, de obligaties, stukken, waarin deze verklaart
eene geldsom schuldig te zijn, ten verkoop doen bieden,
emitteeren! Nu zijn de schulden, door den curator in zijne
hoedanigheid van beheerder van den boedel gemaakt, als
het ware eigen schulden van den boedel en kunnen daarom
ook op de gewone wijze op den boedel worden verhaald \'),
m. a. w. het zijn boedelschulden. Gevolg zou dus zijn: de
verkrijgers der stukken hebben recht op integrale uitbe-
taling der nominale waarde uit den boedel! Verder gevolg:
daar de pandhouder van den curator de opbrengst tot het
beloop van zijne vordering kan eischen, zou hem door
art. 58 der F. W. een ongehoord gunstige gelegenheid
1) MolengraafF, De Faillissementswet verklaard, p. 156.
-ocr page 46-geboden zijn, zijn schuld geheel uitbetaald te krijgen, wijl
hij nu vóór alle andere crediteuren gaat. Zonder twijfel
laat hij het dus altijd op eene dusdanige verkooping door
den curator aankomen.
Steekhoudend is deze redeneering echter niet. In de
eerste plaats kan zij wederlegd worden door te verwijzen
naar hetgeen wij hierboven reeds aanmerkten: de inhoud
der kukken beslist omtrent de door partijen gewilde
gevolgen. In casu is het oogenblik, waarop partijen —de
curator, die realiseert, en de verkrijger — wenschen, dat
de obligatie hare werking geacht zal worden aan te vangen,
blijkens den in het stuk voorkomenden datum ante-
r i e u r aan het faillissement. De verkrijger weet, het stuk
koopende, dat hij eene positie gaat innemen, overeenkom-
stig den inhoud van het stuk, en dus een vordering erlangt,
die, naar de partijen wilden, vóór het faillissement haar
aanvang genomen heeft, die hem dus concurrent, niet
boedel-crediteur maakt.
Dat deze oplossing de juiste is, blijkt nader uit hare
gevolgen, die, in tegenstelling van die van de opgeworpen
onderstelling, geen der partijen nadeel doet ondervinden:
de kooper weet (het stuk leerde het hem), welke positie
hij gaat innemen, de boedel aan den anderen kant lijdt
niet het nadeel, dat in stede van een concurrent crediteur
een boedelschuldeischer optreedt.
En in de tweede plaats, het moge juist wezen, dat de curator
in zijne q u a 1 i t e i t de stukken realiseert, hij treedt hier
niet zoozeer in zijne hoedanigheid van vertegenwoordiger
van den gefailleerde dan wel als representant van de
schuldeischers op: hij verricht eene handeling, welke de
pandhouder verzuimde, maar die daarom noch voor dezen
nalatigen crediteur noch voor den boedel wijziging van
rechtsverhouding mag medebrengen. De handeling is er
eene van louter administratieven aard, welke ten doel
heeft alleen en uitsluitend de afwikkeling van het faillisse-
ment niet te vertragen.
De curator oefent eenvoudig een recht van den crediteur
uit, waardoor het ontstaan van een „boedelschuld" te
eenenmale is uitgesloten.
Ook het geval, dat de pandhouder verzuimt, van zijn
recht gebruik te maken en de curator daardoor gemachtigd
is, de verpande voorwerpen te realiseeren, zal dus in de
verhouding der verkrijgers der stukken ten opzichte van
het faillissement geene wijziginging vermogen te brengen.
Alvorens nu te zien, welke resultaten wij van een
zoodanigen verkoop van niet-geplaatste obligaties kunnen
verwachten, is het van belang na te gaan, hoe de meest
verspreide theorie, die in de verpande obligaties toe-
komstige schuldvorderingen tegen de vennootschap ziet, tot
hetzelfde besluit als wij komt. Zij concludeert eveneens,
dat verpanding geldig is en dat de verkrijgers, ook al is
middelerwijl de vennootschap failliet gegaan, dezelfde positie
hebben als houders van normaal geëmitteerde stukken.
Naar wij reeds zagen, vindt deze theorie haar grond
in den feitelijken vorm der stukken. Men redeneert aldus:
de stukken houden een zich schuldig verklaren der ven-
nootschap in, deze schuldvordering evenwel bestaat nog
niet, is derhalve een toekomstige. Deze toekomstige
schuldvordering wordt nu den geldschieter als zekerheid
ter hand gesteld,
Is, kan men nu in de eerste plaats vragen, verpanding
van een toekomstige zaak mogelijk.
Wij vinden over deze vraag terloops iets gezegd in een
vonnis van de Rechtbank te \'s Hertogenbosch van 6 No-
vember 1903 (W. 8042), waar, naar aanleiding van een
verpanding van een nog niet bestaande schuldvordering
gezegd wordt: „...overwegende, dat toekomstige zaken
onderwerp van een overeenkomst kunnen uitmaken en
dus ook het pandcontract toekomstige vorderingen mag
omvatten; dat de eenige vraag dan ook zou kunnen zijn,
hoe en wanneer het zakelijk recht op die vorderingen
ontstaat en nu volgens de rechtbank de wet er zich niet
tegen verzet, om aan te nemen, dat, is eenmaal de pandacte,
die toekomstige vorderingen omvat, beteekend, dan ook
het zakelijk recht op die vordering van zelve ontstaat
zoodra zij zullen zijn geboren."
Deze opvatting lijkt ons in het algemeen juist, ook wij
gelooven niet, dat het karakter van toekomstige zaak
noodzakelijkerwijs de mogelijkheid van verpanding uitsluit.
Artikel 1370 B. W. geeft den algemeenen regel, dat
toekomstige zaken het onderwerp eener overeenkomst
kunnen uitmaken. Wanneer de wetgever hierop eene uit-
zondering wenscht, wordt dit voor elk geval uitdrukkelijk
bepaald. Zoo verbiedt het tweede lid van genoemd artikel
het afstand doen van eene nog niet opengevallen erfenis
of over een zoodanige nalatenschap een beding aan te gaan;
zoo bepaalt art. 1704 B. W. „dat eene schenking nietig
is, indien zij toekomstige goederen bevat".
Wij vinden gééne bepaling, die het sluiten van eene
pandovereenkomst, betrekking hebbende op toekomstige
zaken, verbiedt. Maar, al moeten wij dus aannemen, dat
de pandovereenkomst gesloten kan worden, kan ook het
zakelijk recht van pand tot stand komen? Ook dit moet
toestemmend beantwoord worden: de wet verbiedt het
verpanden van toekomstige zaken niet. En wij behoeven
daarin niet een onwillekeurig verzuim van den wetgever
te zien, daar voor het analoge zakelijk recht van hypotheek
het verbod wèl uitdrukkelijk gegeven wordt. Art. 1220,
Ie lid toch zegt: eene hypotheek op toekomstige goederen
is nietig.
Welke formaliteiten moeten bij eene zoodanige verpan-
ding worden in acht genomen? In het algemeen moet bij
verpanding van onlichamelijke zaken — daaronder zijn de
toekomstige noodzakelijkerwijs te rangschikken — kennis
gegeven worden aan hem, tegen wien het in pand gegeven
recht moet worden uitgeoefend. Dit zou in casu de ver-
pandende vennootschap zelf wezen, zoodat deze kennis-
geving in ons geval vervalt.
Maar het bezwaar, dat de verpanding zonder afgifte
of kennisgeving zou plaats hebben, wordt bij de niet-
geplaatste obligaties op andere wijze opgelost. Moge de
in de stukken omschreven schuldvordering eene toe-
komstige zijn, de obligaties hebben reeds een materieel
bestaan en worden dan ook als zoodanig den crediteur
ter hand gesteld. Deze is daardoor dus beveiligd tegen het
gevaar (waaruit in het algemeen bij verpanding het ver-
eischte van ter hand stelling geboren is), dat de schuldenaar
aan meerdere crediteuren dezelfde zaak verpanden zou.
Den boven omschreven gedachtenloop volgend zijn de
Fransche auteurs, die de theorie der toekomstige schuld-
vordering verdedigen, tot hun conclusie gekomen. Toch
waren er meer bezwaren uit den weg te ruimen, dan wij
ontmoetten, want, konden wij wijzen op een arrest, de
geldigheid eener verpanding van toekomstige schuld-
vorderingen erkennend, in Frankrijk had het Hof van
Bourges den 29en Januari 1901 \') een uitspraak gegeven
— de eerste over een dergelijke aangelegenheid, — welke
uitdrukkelijk de mogelijkheid van het verpanden van
toekomstige zaken ontkende.
Maar deze uitspraak heeft aan verschillende schrijvers
gelegenheid gegeven, genoemd arrest te commenteeren,
en algemeen komt men tot een tegenovergestelde conclusie.
Zoo begint Wahl 2) met zijne bevreemding erover uit
te drukken, dat het eerste arrest, over de mogelijkheid
van verpanding van toekomstige zaken uitgesproken, de
ongeldigheid der verpandig beslist zonder éénig argument
daarvoor te geven. Zijn meening grondt hij op de wet,
die toelaat, dat toekomstige zaken het voorwerp van over-
eenkomsten kunnen uitmaken, een argument, dat wij ook
voor ons recht tot het onze maakten. Belangrijk is in
Wahl\'s artikel verder eene literatuur-opgave omtrent de
vraag of verpanding van toekomstige zaken mogelijk is.
Ook Demogue 3), genoemd arrest besprekend, voert er
bezwaren tegen aan. Hij geeft toe, dat verpanding een
„contrat réel" is, maar betoogt, dat niets partijen belet,
1) Sirey 1902, II, p. 275.
2) Idem p. 273.
3) Revue Trimestrielle 1903, p. 176.
-ocr page 51-vooraf een „contrat de promesse de gage" te sluiten, dat
bij het ontstaan van de beloofde toekomstige zaak het
recht zal geven, de afgifte te erlangen. Vóór dat oogenblik
is men crediteur van deze afgifte, dus ook van een
„droit réel".
Waar men dus ook in Frankrijk in den laatsten tijd
vrij algemeen de meening verdedigde, dat toekomstige
zaken verpand konden worden, is de gedachtegang ge-
makkelijk te volgen, die onze niet-geplaatste obligaties,
stukken, wier inhoud een nog niet bestaande schuldvor-
dering constateert, voor verpanding vatbaar verklaarde,
daar hun uiterlijk met het karakter van toekomstige zaken
overeenkwam.
Met deze opvatting kan men zeker aan vele tegenwer-
pingen het hoofd bieden, en, doorgevoerd, slaagt zij er
beter in dan de meeste andere in het eerste Hoofdstuk
opgesomde theorieën, de verschillende gevolgen, die er
uit voortvloeien, te verklaren en te werken overeenkom-
stig de bedoeling van partijen.
Er is evenwel een principieel bezwaar tegen aan te
voeren, dat o. i. hare instandhouding te eenenmale on-
mogelijk maakt.
Denken wij ons nl. even in deze theorie in. De
verpande niet-geplaatste obligaties zijn toekomstige
schuldvorderingen tegen de vennootschap, m. a.w. de
vennootschap zal, zoodra zij actueel geworden zijn, debiteur
uit die schuldvorderingen wezen. Maar hoe kan nu de
debiteur deze in pand geven. Dat een crediteur van
een schuldvordering zulks doet, is van zelf sprekend:
het stuk kent hem rechten toe, welke het hem vrij staat
te verpanden. Hier daarentegen zou de debiteur een stuk
in pand geven, dat hem geen rechten verschaft, maar
integendeel verplichtingen oplegt.
Men heeft getracht, bovenomschreven bezwaar te onder-
vangen, door te zeggen, dat zeker in het algemeen het
recht tot verpanden bij den crediteur berust, doch dat,
bij ontstentenis van dezen, het aan den debiteur, den
eenig overblijvende, zal moeten worden toegekend.
Dit verweer lijkt ons evenwel zeer gebrekkig, immers
zouden wij willen antwoorden, indien er een crediteur
nog niet is, kan er noodzakelijkerwijze ook een debiteur
nog niet wezen.
Eerst bij realisatie der obligaties treedt een crediteur
op en wordt de vervaardiger dus debiteur uit de stukken,
maar — door deze zelfde realisatie houden de stukken op, in
de handen van den pandhouder te zijn. En, waar het derhalve
onmogelijk is, dat de pandhouder ooit van de actueele vorde-
ring houder wezen kan, is het onjuist de toekomstige schuld-
vordering als voorwerp van de verpanding aan te merken.
Want onder verpanding van toekomstige zaken is toch
te verstaan, het vestigen van een pandrecht op toe-
komstige, nog niet bestaande zaken. Zoodra deze actueel
geworden zijn, heeft de pandhouder er zijn recht op.
Hier is daarentegen het actueel worden van de verpande
zaak onmogelijk, zoolang zij in handen van den pandhou-
der is en mogen wij dus niet van het verpanden der
toekomstige schuldvordering, in de obligaties gemateria-
liseerd, spreken.
0
Nu vastgesteld is, dat ook bij faillissement der vennoot-
-ocr page 53-schap de verpande obligaties gerealiseerd kunnen worden, en
de verkrijgers ervan in het faillissement kunnen opkomen
op dezelfde wijze als houders van normaal geëmitteerde
stukken, rijst de vraag, of zulk een verkoop noemens-
waardige resultaten zal hebben. Van belang is het, hier
te onderscheiden, of de stukken al dan niet door hypotheek
gedekt zijn.
Zijn de stukken chirografisch, dan komen de verkrijgers
in het faillissement als concurrente crediteuren op en zal
de prijs, voor de verwerving er van besteed, afhangen
van het vermoedelijk percentage der vorderingen, dat
uitgekeerd zal worden. De kans bestaat dan, dat de koers zoo
sterk gedaald is, als nimmer door den pandnemer was voor-
zien, en de opbrengst dientengevolge ontoereikend zal zijn om
zich er geheel uit te voldoen. Dit is de risico, die hij loopt,
en daarmede zal bij het aangaan der pandovereenkomst in
de vaststelling der voorwaarden wel rekening zijn gehouden.
Wat is nu de gangbare meening omtrent de resultaten
eener realisatie? Al oordeelden wij over het karakter der
verpande zaak anders, dan het grootste gedeelte der
Fransche schrijvers, daar zij, evenals wij, tot de conclusie
dat verpanding plaats heeft zijn gekomen, zullen de ge-
volgen dezelfde wezen.
De Fransche doctrine is over het algemeen zeer
1) Guionin: De Ia mise en gage des créances. Tli. Paris 1907, p.65.
Châtel, I. c. p. 144 sq.
Arthuys : Jurispr. Commerciale in: Revue Critique 1906, p. 206.
Wahl: Du nantissement constitué par une Société sur ses propres
obligations, No. 13, in Journal des Sociétés civiles et commerciales 1904.
Wahl: Noot bij uitspraak Cour de Cassation van 13 Juni 1903,
Sirey 1905, I, p. 497, waar hij zegt: „cette vente effectuée dans le
sceptisch gestemd omtrent de resultaten van een verkoop
der obligaties na faillissement, vooral natuurlijk als ze,
gelijk wij veronderstellen, niet door hypotheek gedekt zijn.
Hiertegen meenen wij met klem te moeten opkomen.
O. i. zal het — ieders welbegrepen zelfbelang brengt dit
mee — niet voorkomen, dat zulk een verkoop zeer weinig
zal opleveren voor den pandhouder, die realiseert, (doordat
slechts zeer weinig voor de stukken geboden zou worden),
en dat den boedel tegelijkertijd schade berokkend zal
worden (doordat voor het nominale bedrag crediteuren
aan het faillissement zouden worden toegevoegd, zonder
dat een ongeveer daaraan gelijkstaande schuld gedelgd
wordt).
Verduidelijken wij onze stelling met een voorbeeld:
Eene vennootschap (B) heeft voor een voorschot van
ƒ 100.000 aan A niet-geplaatste obligaties in pand gegeven
tot een nominale waarde van ƒ 300.000. De vennootschap
failleert; diverse crediteuren hebben vorderingen tot
een bedrag van ƒ200.000 (C); het actief (s) bedraagt
ƒ100.000. Onderstellen wij verder, dat de verpande obli-
gaties gerealiseerd worden, waarvoor het hoogste bod,
van D, niet meer dan ƒ30.000 bedraagt.
Het gevolg zou wezen, dat in het faillissement A voor
het restant zijner vordering (ƒ70.000) opkomt, C voor
ƒ 200.000 en D voor ƒ 300.000, totaal ƒ 570.000, zoodat.
„cours de la faillite aura plus d\'inconvénients que d\'avantages. Elle
„ne sera guère utile au créancier gagiste, car il va sans dire que la
„vente d\'obligations souscrites par une société en faillite ne donnera
„qu\'un prix insignifiant, et elle sera fort préjudiciable à la masse,
„puisqu\'elle réduira le dividende de chacun des créanciers de la
„faillite en leur adjoignant de nouveaux créanciers."
*■
daar het actief ƒ 100.000 bedraagt, eene uitkeering ge-
schieden kan van 17.5 o/,,. In dit geval zou A dus in
het geheel ontvangen ƒ 30.000 17.5 van ƒ 70.000
= ƒ 42.250.
Maar nu springt het toch onmiddellijk in het oog —
het is een publieke verkoop — dat het in het voordeel
van A zal wezen, een hooger bod te doen, waardoor hem
een grootere uitkeering wordt verzekerd. Immers, wanneer
hij nu ƒ35.000 biedt, dan komt hij in het faillissement op
voor ƒ300.000 (nominaal bedrag der verkregen stukken)
ƒ65.000 (restant van zijn voorschot); C komt op voor
ƒ200.000; de uitkeering zal weer 17.5 Vo bedragen
en A ontvangt dus 17.5 o/« van ƒ 365.000 ƒ 62.875.
De pandhouder heeft het dus steeds in zijn macht, te
beletten, dat hij, doordat voor zijn onderpand te laag ge-
boden wordt, van zijn voorschot slechts een te gering
deel zou terugontvangen.
Dit, wat het belang van den pandhouder aangaat. Daar-
tegenover staat dat van den boedel. Ook de curator, wiens
taak het is, den crediteuren, als wier vertegenwoordiger
hij handelt, een zoo groot mogelijk percentage hunner
vorderingen te doen uitkeeren, bevoordeelt den boedel
door in de gegeven omstandigheden te trachten zich door
een hooger bod van het bezit der stukken te verzekeren;
veronderstellen wij, dat hij ƒ40.000 biedt. Alsnu wordt
weliswaar de geboden som boedelschuld, maar daartegen-
over staat, dat de boedel in het bezit der stukken
getreden is en, door ze te vernietigen, een crediteur
voor het nominale bedrag elimineert. Nu komen dus in
het faillissement slechts op: A voor ƒ 60.000, het restant
zijner vordering; de overige crediteuren (C) voor f200.000.
Echter is het actief tot ƒ 60.000 geslonken. De uitkeering
zal nu bedragen 23 een onmiskenbaar voordeel dus
voor de crediteuren in het faillissement. A (de pandhouder)
ontvangt in dit geval slechts: ƒ40.000 h 23 van
ƒ60.000 --ƒ 53.800.
Voor derden of pandhouder kan nu een eenvoudig
rekensommetje uitmaken of een hooger bod hunnerzijds
nog voordeel geeft.
Wij hebben hier met het uitgewerkte voorbeeld aan-
getoond, dat, wanneer het hoogst gedane bod te laag is,
hetzij dit dan door een derde, door den pandhouder of
den curator is gedaan, het in het belang is van elk der
andere partijen, door een hooger bod te doen, te trach-
ten, in het bezit der obligaties te geraken.
Met dit onderling opbieden zal kunnen worden voort-
gegaan, totdat de limiet bereikt is, waar het ongeveer geen
verschil meer maakt, of de pandhouder dan wel de boedel
de stukken verkrijgt, en de belangen van derden tot nul
gereduceerd zijn, daar het op het nominale bedrag der
verkregen stukken uit te keeren percentage juist opweegt
tegen de geboden koopsom.
In de vrijheid van medebieden is dus een afdoend be-
schermingsmiddel gelegen tegen een bénadeeling hetzij
van den geldschieter, hetzij van den boedel: blijkt de
opbrengst kennelijk tot nadeel van een der partijen, dan
heeft deze de oorzaak daarvan te zoeken in eigen gemis
aan activiteit.
Maar nog een ander, zeer groot voordeel is verbonden
-ocr page 57-aan het bestaan van een, wat wij zouden willen noemen,
„normale" waarde der in pand gegeven obligaties bij fail-
lissement, de waarde bij welke het voor den boedel noch
voor den pandhouder verschil maakt, wie hunner aan
bod is, en bij welke een derde verkrijger geen voordeel
zou hebben.
In het zooeven uitgewerkte voorbeeld zal deze ƒ 55.000
ongeveer beloopen. Immers, biedt een derde dit, dan
komt hij in het faillissement op voor de ƒ300.000 nomi-
naal, de overige crediteuren naar wij veronderstellen voor
ƒ200.000, en de pandnemer voor het restant van zijn
voorschot: ƒ45.000. Deelen deze gezamenlijk het actief
ad ƒ100.000, dan ontvangt de verkrijger der stukken
X 100.000 ƒ55.040, een opbrengst gelijkstaande
545
aan hetgeen hij heeft moeten fourneeren. A (de pand-
345
houder) ontvangt, indien h ij geboden had, ~ x 100.000
= ƒ63.300, terwijl hij zou ontvangen, indien de curator
45
dit bod gedaan had 55.000 --- van het restant van
O
het actief (ƒ45.000) r= 8.260: te zamen ƒ63.260.
Verschillende aldus uitgewerkte gevallen, hebben ons
de zekerheid gegeven, dat altijd zulk een normale waarde
bestaat
Van bevriende zijde ontvingen we een wiskundige formule, met
behulp waarvan in elk bijzonder geval deze „normale waarde" kan
berekend worden.
Noemen we a het door den pandhouder verstrekte voorschot, b
het nominaal bedrag der verpande obligaties, c het totaal der overige
Het groote voordeel nu, aan het bestaan van deze wis-
kunstig juist te bepalen waarde der verpande obligaties
verbonden, is gelegen in de bevoegdheid, den curator
bij art. 104 der F. W. toegekend. Genoemd artikel
zegt, dat hij — na ingewonnen advies van de commissie
van schuldeischers, zoo die er is, en onder goedkeuring
crediteuren in het faillissement en s het actief, dan is de bedoelde
normale waarde _
a b-irc—y{a b cf — Abs
2
Volledigheidshalve volgt hieronder het bewijs.
Zij X de fractie van het nominale bedrag der obligaties, dan doet
de pandhouder, wanneer hij koopt, het bod xb-, het restant van zijn
voorschot bedraagt dan a — xb, en zijn vordering in het faillissement
is a (l—x)b. Daar het totaal der vorderingen bedraagt a (1
ontvangt hij van het actief s
a {l-x)b
^~a {l-x)b c \'
Had de curator hetzelfde bod xb gedaan, dan zou de vordering
van den pandhouder in het faillissement geslonken zijn tot a — xb,
het totaal der vorderingen zou a — xb-{-c bedragen en het actief
zou verminderd zijn tot s — xb.
In dit geval zou de pandhouder ontvangen:
a — x b c^ a c — xb
• De normale waarde, voor de obligaties te bieden, vinden we nu
door X= y te stellen, en uit de daaruit voortvloeiende vergelijking
x op te lossen.
Na vereenvoudiging komen we dan tot de vergelijking
bx^ — (a b c)x-\\-s = o,
waaruit volgt
_ ^ ^ g ± b cf — 4bs
^ 2b
Daar het teeken vóór den wortel voor onze quaestie geen
practische beteekenis heeft, vinden we voor de normale waarde
a fc c —l/(a b cf — 4bs
= -2---
van den Rechter Commissaris — dadingen kan treffen
en accoorden of schikkingen kan aangaan.
Er kan niet aan getwijfeld worden, hier is het aangaan
eener schikking tusschen curator en pandhouder ten
zeerste aanbevelenswaardig. Eene berekening volgens de
aangegeven formule stelt de juiste waarde van het onder-
pand vast, dit kan voor hen geen punt van meenings-
verschil uitmaken, en omslag en kosten aan een publieke
verkoop verbonden, om niet te spreken van de mogelijk-
heid met daarmede samengaande moeilijkheden van een
groot aantal nieuwe crediteuren aan het faillissement toe-
gevoegd, worden vermeden.
Wat toch is eenvoudiger, dan dat de pandhouder van
zijn onderpand tegen de normale waarde afstand doet,
de stukken vernietigd worden en de pandhouder, indien
hij nog niet geheel betaald is, voor het restant van zijn
voorschot als concurrent crediteur optreedt.
Wij komen dus tot de conclusie, in tegenstelling met
de Fransche doctrine, dat een executie der obligaties
goede resultaten voor den pandhouder zal opleveren,
of, wat daarmede overeenkomt, dat hem bij schikking een
bedrag gelijkstaand aan een opbrengst bij verkooping zal
worden aangeboden uit den boedel.
Gaan wij thans de gevolgen van het faillissement na,
wanneer de obligaties door hypotheek verzekerd zijn.
Wij merkten reeds op, dat bij obligaties, die van een
zuivere pandovereenkomst het voorwerp uitmaken, dek-
king door hypotheek wel zoo goed als nooit zal voor-
komen. Wijl evenwel velen de hierna te behandelen over-
eenkomst, waarbij de geldschieter het recht ontvangt, de
stukken in circulatie te brengen, ook als verpanding op-
vatten, en de constructie, die wij er van zullen geven, bij fail-
lissement ook dezelfde rechtsgevolgen zal hebben als een
verpanding, is het nuttig, ook voor dat geval de gevolgen
voor den pandhouder na te gaan. Immers de stukken,
die tot eene zoodanige overeenkomst aanleiding geven,
zullen, wij merkten het reeds op, wel zoo goed als steeds
van eene hypothecaire zekerheid voorzien zijn.
Wij kunnen dezelfde redeneering als bij de chirogra-
fische stukken volgen. Natuurlijk heeft nu de pandhouder
veel meer kans op integrale uitbetaling van zijn voorschot.
Mits de hypotheek voldoende waarde heeft, zal de koers
der obligaties niet noemenswaardig dalen: wij zagen wel
voorbeelden van faillissement van Amerikaansche spoor-
wegmaatschappijen, zonder dat de koers der door haar
uitgegeven obligaties beneden pari daalde. In dit geval,
wanneer het verhypothekeerde goed klaarblijkelijk een
grootere waarde heeft dan het verstrekte voorschot, zal
de boedel ook het meest gebaat zijn, door het niet op
een realisatie te laten aankomen, doch door een terug-
betaling van het voorschot uit den boedel, waardoor deze
het onderpand vrij krijgt. Immers, wordt gerealiseerd, dan
zal, de waarde van het onderpand in aanmerking genomen,
de opbrengst toch meer beloopen dan het voorschot be-
dragen had, de pandhouder dus toch geheel betaald
worden, maar zullen bovendien de reeds gememoreerde
bezwaren en kosten van den verkoop zich voordoen.
Dezelfde handelwijze, het treffen van eene schikking, is
ook weder aan te raden, wanneer het bedrag van het
voorschot de waarde van het onderpand mocht te boven
gaan. De volgende grondslag voor deze schikking zal dan
gevolgd moeten worden:
Onderstellen wij, dat de geldschieter een voorschot
verstrekt heeft van ƒ 20.000, waarvoor hem 30 obligaties
van ƒ 1.000 zijn ter hand gesteld, gedekt door een onder-
pand ter waarde van ƒ 15.000. Om tot een voor beide
partijen billijke verdeeling te geraken zal hem nu uit den
boedel moeten worden aangeboden: de waarde van het
onderpand (ƒ15.000) vermeerderd met de „normale waarde"
— volgens de door ons aangegeven formule te berekenen —
van het hem nog toekomend bedrag (ƒ5.000). Dit be-
drag moet evenwel beschouwd worden als te zijn gedekt
door de 30 obligaties, nu niet meer van 1.000, doch van
500 gulden elk, daar de helft van haar nominaal bedrag
reeds uitgekeerd is. Daar tegenover staat dan, dat zij nu
geen hypothecaire zekerheid meer hebben. Tegen deze
som zal de pandhouder zijne stukken afstaan en heeft
dan de curator de bevoegdheid gekregen, de stukken
aan de circulatie te onttrekken.
Het is overbodig nogmaals in herinnering te brengen, dat,
wanneer de curator ongeneigd mocht wezen, een dergelijke
schikking te treffen, den pandhouder altijd nog realisatie
openstaat, waardoor voor hem de mogelijkheid bestaan
blijft voor zijne stukken een evengroot bedrag als door
ons berekend te ontvangen en de boedel de eenige is,
die er schade van moet ondervinden.
Het behoeft geen betoog, dat ook de Fransche doctrine
omtrent de resultaten van een verkoop van door hypo-
theek gedekte obligaties betere verwachtingen heeft, want
4
-ocr page 62-de verkrijgers zullen het lot der concurrente crediteuren
niet behoeven te deelen; maar toch, geheel gerust is
men niet.
Daarom zijn er pogingen aangewend, den pandhouder
buiten het recht tot realiseeren der stukken, nog een andere
bevoegdheid toe te kennen, waardoor hij de meest moge-
lijke zekerheid van geheele terugbetaling van het verleende
voorschot erlangt.
Zelfs in het geval, dat geen hypotheek de obligaties
dekte, heeft men wel getracht, een voor den pandhouder
meer gunstige oplossing te vinden door hem toe te
staan, voor het nominaal bedrag der zich in zijne
handen bevindende stukken in het faillissement als schuld-
eischer op te komen. Had hij dus voor een voorschot
van 100.000 gulden ƒ 300.000 nominaal aan obligaties ont-
vangen, dan zou een uitkeering van 33 o/^ voldoende zijn,
hem zijn geheele voorschot te doen terug ontvangen, terwijl
het van zelf sprekende is, dat hem nooit meer dan het
werkelijk voorgeschotene kan worden uitgekeerd.
Maar, zouden wij willen vragen, indien het zoo zeker
is, dat rnen hem niet zou kunnen toestaan, meer terug te
ontvangen, dan het voorschot beloopen heeft, is het dan
niet onlogisch, hem toe te staan, in het faillissement op
te komen voor een som, grooter dan zijn vordering bedroeg?
Demogue zelf acht dit bezwaar tegen een dusdanige
constructie onoverkomelijk: „on ne peut soutenir cette
prétention, car on ne peut agir en remboursement de
sommes qui n\'ont pas été versées."
1) Demogue, Jurisprudence en matière de droit civil, in Revue
Trimestrielle de droit civil 1906, p. 173 sq.
Voor het geval, dat aan de obligaties een hypotheek
verbonden was, geeft hij echter wel een oplossing aan de
hand, waardoor de pandhouder meerdere zekerheid heeft
dan een realisatie hem verschaffen kan; hij wil n.1. hem
het recht toekennen, „d\'invoquer à son profit les garanties
de l\'obligation". Na eerst te hebben opgemerkt, dat deze
opvatting klaarblijkelijk overeenkomt met de bedoeling
van partijen, betoogt schrijver, dat de pandhouder de
zekerheid, aan de verpande vordering verbonden, kan aan-
wenden en dus de hypotheek, aan de obligatie vastgeknoopt,
in werking kan stellen. Zeker, erkent hij, de obligatie is
een toekomstige, maar de hypotheek heeft reeds een
eventueel bestaan, kan ingeschreven worden en heeft, om
actueel en in werking gesteld te kunnen worden slechts
een actueele vordering noodig, waaraan zij zich kan
vasthechten. Het normale geval is natuurlijk emissie, maar
dit heeft toch ook plaats bij verpanding. „Au travers de
1\'obligation non émise, l\'hypothèque va se rattacher à
la créance du créancier-gagiste et elle pourra être mise
en œuvre pour assurer le paiement du montant de cette
créance."
De gevolgen van een zoodanige redeneering zouden
ontegenzeggelijk eenvoudig zijn: er heeft geen realisatie
der stukken plaats, maar eenvoudig vernietiging, terwijl
de pandhouder in het faillissement opkomt als crediteur
van zijn voorschot, gedekt door de hypotheek aan de
obligaties verbonden.
Maar hoe moeten wij ons die toepasselijkheid van de
hypotheek op het verstrekte voorschot verklaren? Hoe
kan ze j^door de niet-geplaatste obligaties heen" de vorde-
ring van den geldschieter dekken? Volgens de opvatting
van Demogue zou geen realisatie der obligaties plaats
hebben, zou dus ook de hypotheek — als bijkomend
recht — nimmer een werkelijk actueel bestaan krijgen,
— zij moge dan reeds van de verpanding af ingeschreven
zijn _ en nu toch zou diezelfde hypotheek moeten
dienen om een, van de in de stukken omschreven ver-
bintenis geheel afgescheiden, vordering te verzekeren.
Wij gelooven niet, dat men er in slagen zal, op derge-
lijke wijzen voor den pandhouder een bijzonder recht
op de aan de obligaties verbonden hypotheek te for-
muleeren, maar meenen ook, dat dit in het geheel niet
noodig is. In de bevoegdheid tot realiseeren en in het
belang dat zoowel hij als de boedel er bij hebben om
deze realisatie door een billijke schikking, op grondslagen
als door ons aangegeven, te voorkomen, zien wij een vol-
doenden waarborg voor een behoorlijke positie van den
pandhouder bij faillissement van de vennootschap.
S 3.
De eigenlijke verpanding van obligaties hiermede afge-
handeld hebbend, komen wij tot de rechtshandeling, welke
tot heel wat verschillende opvattingen aanleiding gegeven
heeft en die als volgt geformuleerd kan worden. De
vennootschap, in oogenblikkelijk geldgebrek verkeerend,
stelt niet-geplaatste obligaties ter hand aan een geld-
schieter, wien zij vergunt, onder overeengekomen voor-
waarden, de stukken te plaatsen en zich uit de opbrengst
geleidelijk te voldoen.
In tegenstelling met de eigenlijke verpanding zal deze
overeenkomst meer in het bijzonder plaats hebben, wanneer
de vennootschap in min gunstige omstandigheden verkeert;
eene emissie is niet geslaagd, of men vreest, dat uitgifte
van zoovele obligaties en bloc de koersen der reeds in
omloop zijnde stukken te veel zal schaden. De vennoot-
schap zal niet(zooals bij verpanding het geval was) uit andere
inkomsten in staat zijn, het genoten voorschot te restitu-
eeren, de opbrengst der als zekerheid ter hand gestelde
stukken zelf zal moeten dienen om de schuld aan den
geldschieter te delgen. De maatschappij hoopt, dat de
crisis, die haar belet, door een normale emissie in
uitbreiding van haar bedrijfskapitaal te voorzien, slechts
van tijdelijken aard zal wezen, en dat een geleidelijk in
circulatie brengen der stukken, zonder de koersen te
drukken, den geldschieter in de gelegenheid zal stellen,
zich te voldoen en haarzelf daardoor van hare verplich-
tingen jegens dezen te ontheffen.
In tegenstelling ook met de stukken, die eenvoudig
verpand worden, zullen, naar wij reeds kortelings op-
merkten, de obligaties, die van de nu te bespreken
overeenkomst het voorwerp uitmaken, wel in de meeste
gevallen door hypotheek gedekt zijn, wijl de vennootschap
niets zal verzuimd hebben, ze zoo aantrekkelijk mogelijk
voor het publiek te maken, en aan den anderen kant,
voor een vennootschap, die in flnancieele moeilijkheden
verkeert, wel geen bankier zal gevonden worden, die
bereid is op chirografische stukken voorschot te verstrekken.
In tegenstelling eveneens met de verpanding, wordt de
overeenkomst, op welke we hier het oog hebben, hier
te lande niet, of slechts zeer zelden gesloten: er bestaat
dan ook noch literatuur noch jurisprudentie over.
Niet, dat vennootschappen niet zeer dikwijls in den
hierboven geschetsten toestand verkeeren en op ongeveer
analoge wijze in haar onmiddellijke behoefte aan kapitaal
trachten te voorzien, maar dan laat men steeds een (vaak
klaarblijkelijk gefingeerde) emissie voorafgaan. Alvorens
de stukken als zekerheid af te geven, treedt n.1. veelal
het bestuur als inschrijver op, waardoor men wel-is-waar
bereikt, dat de stukken geëmitteerd zijn, maar aan de
andere zijde het bestuur een groote risico op zich neemt.
In eenigszins meer riskante gevallen zal hiertoe dus niet
overgegaan worden, en juist dan meenen wij, dat de
vennootschap de grootste diensten zou genieten van een
afgifte der nog niet geplaatste stukken, met recht ze in
omloop te brengen.
Wij hopen aan te toonen, dat de vrees, die schijnt te
bestaan voor nog niet geplaatste stukken, ongegrond is,
en dat de geldschieter er gerust eene zekerheid voor zijn
vordering in kan zien.
In Frankrijk vindt dan ook de hier omschreven over-
eenkomst zeer vaak toepassing, al bestaat over het juiste
karakter ervan groote verscheidenheid van meeningen.
Alvorens echter tot eene nadere beschouwing — in
jurisprudentie en doctrine — van deze meeningen over
te gaan en waaraan wij ons derde hoofdstuk zullen wijden,
willen wij eerst onze eigen opvatting uitwerken, die van
de Fransche theorieën afwijkt.
«
De overeenkomst, welke wij geformuleerd hebben, ver-
-ocr page 67-toont vele eigenschappen van verpanding: het eenige
verschil is gelegen in de opdracht, die de geldschieter
ontvangt, om de stukken te plaatsen en de opbrengst
te gebruiken om zich te voldoen. Waar deze de obligaties
dus om zoo te zeggen ten verkoop onder zich krijgt,
dringt zich onwillekeurig de gedachte aan het commissie-
contract aan ons op. De geldschieter heeft in die positie
toch dezelfde rechten als een pandnemer en nog boven-
dien de bevoegdheid, waar de gelegenheid gunstig is, de
stukken te emitteeren. Dat de obligaties nog geen vorderings-
recht inhouden kan hem onverschillig zijn: de machts-
positie, de feitelijke bevoegdheid tot emitteeren is al wat
hij noodig heeft. Wij zouden hem willen beschouwen
als een verkoops-commissionnair, die, zooals dat vaak
voorkomt, een voorschot verstrekt op de hem ten verkoop
ter hand gestelde goederen, in casu de obligaties. Art. 80
W. V. K. verklaart hem ter zake zijner voorgeschoten
gelden bevoorrecht op de goederen, die de commissie-
gever hem ten verkoop heeft toegezonden. Hij heeft dus
geheel dezelfde positie alsof de ten verkoop gegeven
obligaties hem als pand gegeven waren, en kan dus, bij
insolventie der vennootschap, evenzeer executeeren.
Met deze opvatting meenen wij tevens de bedoeling der
partijen juist weer te geven: de geldschieter heeft de
meest mogelijke waarborgen.
Evenwel deze opvatting moge logisch en billijk wezen,
de arresten, in Frankrijk over deze quaestie gewezen, en
de besprekingen ervan in de verschillende tijdschriften,
maken geen van allen van eene oplossing als hier aan-
gegeven melding. Het heeft niet aan min of meer ge-
slaagde, eenvoudige en gecompliceerde theorieën ontbroken,
maar eene opvatting als commissiecontract vinden wij niet.
En dit mag te opmerkelijker heeten, omdat de Code de
Commerce den commissionnair voor door hem verstrekte
voorschotten hetzelfde voorrecht toekent als de pand-
houder heeft.
Zijn positie is dus even sterk als die van een pandhouder,
maar bovendien heeft hij overeenkomstig den wil van par-
tijen de bevoegdheid, onder overeengekomen voorwaarden,
de hem ter hand gestelde voorwerpen te verkoopen en
is hij dan op de opbrengst bevoorrecht, terwijl, wanneer
hij niet in staat is, de gewenschte prijzen te maken en
de committent in gebreke blijft, de voorschotten te voldoen,
hij het recht heeft de in commissie gegeven voorwerpen
te executeeren. Met dit laatste geval moeten wij ook
faillissement van den committent gelijk stellen.
Het volgende lezen wij n.1. bij Lyon-Caen & Renault i)
over het privilege van den commissionnair:
„Le commissionnaire peut se faire payer par préférence
aux autres créanciers du commettant. Quand le commis-
sionnaire a opéré la vente des marchandises consignées,
il peut en toucher le prix et se payer lui-même ; il com-
pense ce qu\'il doit au commettant avec ce que celui-ci
lui doit. D\'ordinaire, il vend, parce qu\'il a reçu le pouvoir
de le faire. Mais il peut se faire que le commissionnaire
n\'ait pas été chargé de vendre ou qu\'en ayant été chargé,
il ne trouve pas d\'acheteur à Tamiable dans les conditions
1) Traité de droit commercial III, No. 493.
-ocr page 69-posées par le commettant. 11 peut alors faire procéder à
la vente aux enchères comme tout créancier gagiste con-
formément à l\'art. 93 C. com."
En ook de jurisprudentie verklaarde hetzelfde uitdruk-
kelijk in de uitspraak van het Cour de Cassation van
12 Mei 1885 waar wij vinden: „Ie privilège accordé
par l\'article du code de commerce au commissionnaire qui
a fait des avances à son commettant est du même ordre 2)
que celui concédé aux créanciers-gagistes."
Bij onze opvatting wordt het overbodig, in détails de
gevolgen bij insolventie van den committent na te gaan.
De commissionnair toch heeft dan dezelfde rechten als
de pandhouder. Art. 84 van het W. v. K. verklaart dit
uitdrukkelijk. "Wij kunnen dus volstaan met te verwijzen
naar hetgeen wij omtrent den toestand van den pandhouder
bij faillissement der vennootschap opmerkten.
Onder de „goederen", waarop de commissionnair ter
zake van gedane voorschotten bevoorrecht is, moeten ook
„papieren van waarde" begrepen worden. Het verslag van
de Commissie van Rapporteurs over het ontwerp van
Wet tot wijziging der wettelijke bepalingen omtrent het
voorrecht der commissionnairs laat hieromtrent geen
twijfel toe. Dat de in commissie gegeven papieren
1) Gazette du Palais, 1885, II, p. 301.
2) Men mag „ordre" hier aannemen in den zin van „natuur"; voor
het begrip „rangorde" gebruikt men n.1. in Frankrijk steeds het woord
„rang". Nu men er de beteekenis „natuur" aan kan hechten is de
uitspraak van belang, daar zij het executie-recht, zooals de pandhouder
het heeft, toekent,
3) Bijlagen Stbl. 1873/74, 99-4, p. 6.
-ocr page 70-van waarde nog geen vorderingsrecht inhouden, kan ook
hier geen beletsel zijn: wat wij daaromtrent bij de ver-
panding opmerkten, geldt hier evenzeer.
Wij spreken dus als onze conclusie uit, dat nóch wets-
bepalingen noch bedoeling van partijen of overwegingen
van billijkheid zich verzetten tegen eene beschouwing
der overeenkomst, welke wij hier behandelen, als een
commissie-contract.
DERDE HOOFDSTUK.
§ 1. De Fransche Jurisprudentie.
Bij gebrek aan Nederlandsche jurisprudentie over het
onderwerp, dat ons bezighoudt, is het van belang, de
Fransche rechtspraak na te gaan, daar in hoofdzaak de
wetsbepalingen, die deze materie beheerschen, er dezelfde
zijn als ten onzent.
Frankrijk trouwens is, bij ons weten, het eenige land^
waar de ons bezighoudende quaesties zich meermalen in
de jurisprudentie hebben voorgedaan en daardoor tot
beschouwingen aanleiding gegeven hebben. Alleen valt nog
een uitspraak op fiscaal gebied, in een analoge quaestie,
te vermelden van het Hof van Cassatie van Rome, van
9 Sept. 1903, besproken door G. Segre in de Rivista di
diritto commerciale, II, 1904.
In Duitschland is de strijdvraag onbekend, naar wij in
het werk van Chatel lezen. Deze had aan Prof. Cosack
te Bonn inlichtingen gevraagd, en kreeg tot antwoord, dat
in Duitschland geen jurisprudentie, tot ons onderwerp in
betrekking staande, bestond.
In het overzicht der theorieën omtrent de natuur der
1 1. c. p. 181.
-ocr page 72-niet-geplaatste obligaties hebben wij reeds gelegenheid
gehad, een paar Fransche arresten aan te halen: het
karakter, door den rechter aan de plaats gehad hebbende
overeenkomst toegekend, hangt veelal samen met zijn
opvatting aangaande de stukken. Voor een algemeen over-
zicht zullen wij hier de verschillende beslissingen in
chronologische volgorde bespreken en ook die arresten
vermelden, welke zich alleen omtrent het karakter der
als zekerheid ter hand gestelde obligaties uitlaten en
omtrent het plaats gehad hebbend contract zwijgen.
De eerste arresten in zake het verpanden \') van niet-
geplaatste obligaties bewegen zich op fiscaal gebied. Fran-
sche obligaties zijn aan een drietal belastingen onderwor-
pen, waarvan het „droit proportionnel de timbre" (meestal
bij jaarlijksch abonnement voldaan) en het „droit de trans-
mission" oorzaak van voor ons belangrijke procedures
zijn geweest, daar de Fransche fiscus, „l\'Administration de
l\'Enregistrement" deze wilde toepassen op niet-geplaatste
en in pand gegeven obligaties.
Deze fiscale processen hadden voor ons geene waarde
behoeven te hebben. Bij de beslissing toch, of een be-
lasting juist is opgelegd, heeft de rechter zich niet uit te
spreken over de al of niet geldigheid der plaats gehad heb-
bende overeenkomst. In een hem voorgelegd geval heeft
hij slechts te beslissen, of aan de voorwaarde derbelast-
1) In overeenstemming met wat wij in de inleiding opmerkten
«uilen wij deze algemeene benaming in ons overzicht blijven toe-
passen; zij, die het met ons eens zijn, zullen, waar noodig, voor
verpanden wel „in commissie geven" willen lezen.
baarheid, in casu dat de stukken door de vennootschap
„souscrites" waren, voldaan is of niet. Zoo ja, dan was
het recht verschuldigd, al zou ook de verpanding, of hoe
de rechtshandeling genoemd mocht wezen, te eenenmale
nietig zijn. De fiscus heeft zich, volgens de algemeene
opvatting, bij het heffen zijner belastingen niet te over-
tuigen, of de rechtshandeling, tengevolge van welke het
recht verschuldigd wordt, geldig is of niet. Wahl zegt in
zijn bekend Traité de Droit FiscaP): „L\'un des
principes aujourd\'hui les moins contestés du droit fiscal
est que les actes nuls sont soumis aux mêmes droits que
s\'ils étaient valables", en wel, omdat „un contrat nul, mais
non encore annulé, a tous les effets d\'un contrat valable ".
Hield de rechter zich strikt aan dezen stelregel, wij
zouden uit de fiscale arresten geen voor ons onderwerp
belangrijke gegevens putten. Maar integendeel heeft hij
het noodig geoordeeld, in onze materie het juiste karakter
van de obligaties en veelal van de overeenkomst, waarvan
ze het voorwerp hebben uitgemaakt, na te gaan, en daarop
zijne beslissing te baseeren.
Het eerste arrest, dat wij aantreffen, is van het Cour
de Cassation en dateert van 6 April 1870 2).
De Société des Lits Militaires had 14.000 obligaties
aan twee bankiers ter hand gesteld als zekerheid voor
een geopende rekening-courant. Op grond, dat hierdoor
de obligaties niet „émises", „souscrites" waren, meende
de Société niet verplicht te zijn, de er op geheven be-
1) Tome I, No. 177.
2) Sirey 1870, I, 273.
-ocr page 74-lastingen te voldoen. Het Cour de Cassation oordeelde an-
ders : „ ... (les obligations) étaient donc à considérer comme
existantes et comme matériellement transmissibles..."
waarmede dus het materieele bestaan der stukken voor
belastbaarheid voldoende werd geacht. „Bien que la
remise en gage frappât les titres d\'une indisponibilité
momentanée, elle n\'en impliquait pas moins l\'existence
et constatait par elle-même la réalisation de la condition
à laquelle est subordonnée l\'exigibilité du droit."
Er wordt dus in het arrest uitdrukkelijk van „remise
en gage" gesproken. Toch was de hier gesloten overeen-
komst geen verpanding. Want wij lezen in het „pourvoi
en Cassation" door de société : „les créditeurs recevaient
le droit de faire l\'émission des titres au parquet de la
Bourse", bevestigd door het antwoord er op van den
Fiscus.
Partijen stemmen dus overeen, dat den crediteurs toe-
gekend was het recht om de stukken te emitteeren : toch
spraken Fiscus en Hof van „verpanding", zonder het
noodig te oordeelen, deze uitspraak nader toe te lichten.
Wij zullen aanstonds zien, dat volgende arresten evenzoo
doen.
Maar hoe kan een overeenkomst als inpandgeving
worden beschouwd, als zij den crediteur de bevoegdheid
tot vervreemden toekent. Is niet het verbod van het
pactum commissorium onverbiddellijk? Een essentieel
vereischte van pandrecht is, dat de pandhouder de zaak
onder zich houdt: art. 2078 van den Code Civil bepaalt
uitdrukkelijk, dat de pandhouder niet over het pand
beschikken mag.
Ook volgens ons recht zou bij eene opvatting als ver-
panding ditzelfde bezwaar zich opdoen; art. 1200 B. W.
verbiedt den pandhouder zich het pand toe te eigenen
en als een noodzakelijk gevolg daarvan, het te verkoopen.
Dit laatste is hem bij art. 1201 slechts geoorloofd „na
het verstrijken van den bepaalden termijn of, indien geen
vaste termijn bepaald is, na een sommatie tot voldoening"
en dan nog alleen „in het openbaar naar plaatselijke ge-
woonten en op de gebruikelijke voorwaarden" of ook,
waar wij hier „ter beurze verhandelbare effecten" voor
ons hebben, „aldaar, mits door tusschenkomst van twee
makelaars in het vak".
De bevoegdheid om de in pand gegeven obligaties te
plaatsen vôôr het opeischbaar worden der schuld zou
dus te eenenmale strijden met de bevoegdheden van
den pandhouder.
Toch zullen wij, gelijk wij reeds zeiden, nog vele malen
deze opvatting ontmoeten.
Het volgend arrest, dat ons eenigszins belang inboezemt,
is van het Cour de Cassation (Chambre des Requêtes)
19 Juli 1875 1). Hier had het Hof eene normale ver-
panding voor zich. Als zekerheid voor een voorschot van
30 millioen francs, door de Banque de France verstrekt,
stelde de Compagnie des Chemins de Fer de l\'Ouest
onuitgegeven obligaties ter nominale waarde van 90 mil-
lioen francs ter hand, met de volgende bepaling: „Ia
Banque est tenue de conserver les titres dont il s\'agit,
1) Sirey 1876, I, p. 39.
-ocr page 76-mais elle a le droit de les négocier en cas d\'inexé-
cution du contrat".
De belastingen, op deze stukken door het Enregistrement
geheven, werden door het Hof op dezelfde gronden,
t. w. materieel bestaan der stukken, geldig verklaard.
Een later arrest van het Cour de Cassation, uitgesproken
6 Maart 1895 i), brengt in deze gronden evenwel wijziging.
Wij memoreerden deze uitspraak reeds op blz. 11, doch
willen haar hier in het chronologisch verband nog even
noemen.
De niet-geplaatste obligaties hadden hier geen voorwerp
uitgemaakt van eene verpanding, doch waren door de
Maatschappij voor haar pensioenkas bestemd. De Com-
pagnie du Chemin de Fer de l\'Est had aan een
aantal nog niet geplaatste, alsmede teruggekochte, eigen
obligaties deze bestemming gegeven. De stukken hadden
derhalve een materieel bestaan, en zouden dus volgens de
voorafgaande uitspraken belastbaar wezen. Zoo had dan ook
het Tribunal de la Seine den 18=" Juli 1890 geoordeeld.
Maar het Cour de Cassation bepaalde in hoogste instantie —
en hierin is uitsluitend ons belang in deze uitspraak ge-
legen —, „la Cour, attendu que l\'attribution aux caisses
de retraite... d\'un certain nombre de titres d\'obligations
de cette Compagnie ne confère à ses agents aucun droit
direct sur les titres frappés de cette affectation dès leur
création matérielle... casse" de voornoemde uitspraak
van het Tribunal de la Seine.
Hiermede heeft het hoogste rechtscollege in Frankrijk
1) Dalloz 1895, I, p. 265; Sirey 1897, I, p. 193.
*
dus beslist, dat een materieel bestaan der stukken nog geen
grond voor belastbaarheid opleverde; daarvoor zou een
juridisch bestaan noodig wezen.
Van meer belang is het proces gevoerd tegen de Société
Dyle & Bacalan. Deze maatschappij, in het bezit van bij-
kans 16.000 aandeelen in de Compagnie générale des
Chemins de Fer Brésiliens, voor de helft volgestort, moest
plotseling op elk dezer aandeelen de overblijvende/r. 250
storten. Om in de benoodigde 4 millioen francs te voor-
zien, leende zij deze som van het Crédit industriel &
commercial, verbond zich, daarvoor interesten te betalen
„et enfin remettait à titre de garantie et avec affectation
spéciale 8000 actions de la Compagnie des chemins de
fer brésiliens et déposait dans les caisses du Crédit in-
dustriel et commercial 8000 obligations qu\'elle créait,
déclarant qu\'au fur et à mesure de leur réalisation, les
sommes en provenant seraient appliquées au rembourse-
ment des avances consenties".
Deze 8000 obligaties werden bij abonnement gezegeld
en in 1884 aan het Crédit overhandigd. In 1887 kon de
Société Dyle & Bacalan haar schuld kwijten, zonder dat
er nog van de obligaties geplaatst waren. De stukken
werden vervolgens in 1890 vernietigd.
De Fiscus eischte betaling der jaarlijksche zegelrechten
over den tijd, dat de stukken bestaan hadden, dus tot 1890.
De loop van het geding is geweest, dat eerst het Tribunal
de la Seine als zijn oordeel uitsprak (23 Juli 1893) i), dat
wel is waar door verpanding van niet geplaatste obligaties
1) Sirey 1898, 1, p. 103.
-ocr page 78-de vennootschap „crée une individualité juridique profi-
tant à des tiers désormais investis d\'un droit réel et direct",
dat „dans ces circonstances l\'émission peut être considérée
comme ayant eu lieu\'V maar, dat daarentegen hier geen
verpanding had plaats gehad: „qu\'en effet les conventions
ne sont pas compatibles avec l\'application des articles
2078 C. C. et 93 C. com. (onvervreemdbaarheid van het
pand).
Het Tribunal beschouwde de hier plaats gehad hebbende
overeenkomst als „d\'un côté composée du mandat d\'émet-
tre les titres déposés, et, de l\'autre, d\'appliquer le montant
de cette émission à l\'extinction des avances..." De over-
eenkomst kan worden opgevat als een „zekerheid in
breeden en niet-juridieken zin," ze geeft eenen derde
echter geen „droit réel et distinct", zoodat er geene be-
lastingen op de stukken verschuldigd zijn, wijl de stukken
niet het vereischte juridieke bestaan hebben.
Het Gourde Cassation casseerde den 6«" April 1897
deze uitspraak, wijl „de rechten verschuldigd zijn, als de
obligaties materieel overdraagbaar zijn en juridiek bestaan
hebben\'\' wat hier volgens het Hof het geval is, daar een derde
er een recht op verkregen heeft tegen de vennootschap.
Over den aard van dit recht spreekt het Hof zich niet uit.
Na cassatie had het Tribunal van Melun in dit proces
zijn oordeel uit te spreken (29 Juli 1898) »), dat in den-
zelfden geest luidde als dat van het Tribunal de la Seine.
Het beschouwde de stukken als waardeloos papier en
1) Sirey 1898, I, p. 103.
2) Dalloz 1904, 1, p. 321.
-ocr page 79-de gesloten overeenkomst gaf volgens de Rechtbank den
geldschieter „aucun droit de propriété, de gage, soit direc-
tement ni indirectement sur lesdites obligations".
Weder werd door den Fiscus tusschenkomst van het
Cour de Cassation ingeroepen, en dit gaf, „toutes Cham-
bres réunies" zijn eindbeslissing 16 Maart 1901 2). Het
oordeelde, dat de stukken een juridiek bestaan hadden
en de belasting verschuldigd was: „Ie créancier s\'est
trouvé investi d\'un droit propre sur les titres déposés
dans les caisses de cet établissement de crédit, ces titres
ont ainsi reçu une existence juridique".
Ook dit arrest beslist evenwel niets omtrent den aard
der plaats gevonden hebbende overeenkomst; een der
overwegingen luidt: „attendu qu\' en admettant que les
conventions dont il s\'agit ne constituent pas un contrat
de gage proprement dit.
Op fiscaal terrein is met dit arrest der vereenigde kamers
van het Cour de Cassation de jurisprudentie gevestigd.
De obligaties, — is het resultaat — , hebben een juridisch
bestaan, wijl zij aan een derde een recht tegen de vennoot-
schap verleenen. Over den aard van dit recht laat de
rechter zich niet uit.
Daaromtrent krijgen wij meerdere gegevens bij het be-
schouwen der civiele processen, die verpanding van niet-
uitgegeven obligaties te beoordeelen gehad hebben. Hier
moet de rechter zich wel omtrent den aard der overeen-
J) Dalloz 1904, 1, p. 321.
-ocr page 80-komst uitspreken en kan niet, hetzij zich refereeren aan
de beteekenis door partijen er aan toegedacht, hetzij het
karakter der overeenkomst in het midden laten, gelijk dit
bij de fiscale zaken mogelijk was.
Het spreekt vanzelf, dat wij nu gevallen voor ons krijgen,
waar de vennootschap, vóór dat de geldschieter er in is
kunnen slagen, genoeg stukken te emitteeren om zijn
voorschot gerestitueerd te krijgen, failliet gaat. Immers,
bij normaal verloop, zal er geen aanleiding wezen \'s rech-
ters tusschenkomst in te roepen.
Een eerste uitspraak vinden wij van het Cour de Bordeaux
van 28 November 1900 O-
De Société d\'Electricité de Cognac stelde aan de Société
des Câbles electriques als zekerheid voor eene verschul-
digde som 260 niet-geplaatste obligaties ter hand. Hoewel
niet hypothecair gedekt, geven de stukken den houders
een delegatie op de som, welke de stad Cognac zich
verbonden had, maandelijks voor verlichting der gemeente
te zullen betalen. De Société d\'Electricité ging failliet en
nu betwistte de curator de geldigheid der verpanding.
Het oordeel van het Hof omtrent den aard der stukken
hebben wij reeds in ons Ie Hoofdstuk medegedeeld: het
zag er toekomstige schuldvorderingen der vennootschap
tegen de latere houders in.
Wat het karakter der overeenkomst aangaat, ook hier
had de Société des Câbles de bevoegdheid gekregen, de
stukken te plaatsen en zich uit de opbrengst te betalen.
1) Dalloz 1904, I, p. 326.
-ocr page 81-Toch neemt het Hof zonder nader commentaar een inpand-
geving aan.
Het Cour de Cassation (Chambre des Requêtes) 13 Juni
1903 \') bevestigt bovengemelde uitspraak, met dien ver-
stande, dat de opvatting, dat de stukken inhouden een
toekomstige vordering der vennootschap, niet gedeeld
wordt. Ze kunnen echter op geldige wijze verpand worden ;
reden is, dat door de creatie, de nummering en zegeling
der obligaties alsmede door het feit, dat de Société des
Câbles er rente van genoten had, „ayant une existence
légale et compléte et étant matériellement transmissibles,
les titres, bien que frappés d\'une indisponibilité momen-
tanée, réunissaient tous les éléments d\'une créance contre
la société qui les avait souscrites et pouvaient dès lors
faire l\'objet d\'un nantissemen t".
Hetzelfde arrest dus, in ons le Hoofdstuk onder 3
reeds aangehaald, wijl het aan de obligaties zonder credi-
teur reeds alle eigenschappen van een bestaande schuld-
vordering wil toekennen, noemt de overeenkomst, waarbij
de geldschieter de stukken emitteeren mag, weder ver-
panding.
Een volgend geding werd gevoerd voor het Tribunal
van Lure, dat 26 Februari 1903 zijn vonnis wees De
vennootschap „Les Fils d\'Adolphe Mougin" had aan de
Banque de Mulhouse 225 obligaties in pand gegeven,
opdat de bank zou doorgaan, aan de vennootschap crediet
1) Sirey 1905, I, p. 497.
2) Dalloz 1904, II, p. 465.
-ocr page 82-te verleenen. Uitdrukkelijk had ook hier de bank de
bevoegdheid gekregen, de obligaties te plaatsen en toen de
Société des Fils d\'Adolphe Mougin failliet ging, was de
Bank er in geslaagd, U obligaties te emitteeren. De
rechtbank verklaart in haar vonnis — hoewel geen
gefingeerde emissie der stukken of iets van dien aard
was voorafgegaan — dat de v e r p a n d I n g als gelijkstaand
met emissie beschouwd moet worden, en deze verpanding
geldig is, hoewel de obligaties niet volgestort zijn, wijl
de contrapraestatie bestaat in het toegestane crediet en
In den prijs, dien de pandhouder bij verkoop der stukken
er voor maakt (c. f. theorie onder 2 In ons Ie Hst.).
Wat het oordeel over de overeenkomst aangaat, dus
verpanding, niettegenstaande in deze zaak de z. g. pand-
houder reeds een gedeelte van zijn onderpand verkocht had !
Het Hof van Besançon, In hooger beroep oordeelend,
5 Augustus 1903 »), stelde zich op een volkomen
ander standpunt, naar wij in Hst. 1 onder 1 bij onze
bespreking der theorieën omtrent den aard der obligaties
reeds deden uitkomen en beschouwt de obligaties als
fictieve zaken zonder waarde. Bijgevolg is de gesloten
overeenkomst van onwaarde.
Nog vinden wij in de Fransche jurisprudentie een ge-
ding, voor het Tribunal en vervolgens voor het Cour
van Douai gevoerd (arrest 29 April en 29 November
1904) 2), dat ons weinig nieuws leert. Het Tribunal zag
in de verpande obligaties (gelijk het Cour de Cassation)
1) Dalloz 1904, II, p. 465.
2) Sirey 1905, II, p. 294.
-ocr page 83-Stukken, die alle elementen van een vordering tegen de
vennootschap in zich vereenigden en dus verpand konden
worden; het Hof verklaarde ze positief „émises". Te
minder belang levert dit proces voor ons op door de
feitelijke omstandigheden, die zoodanig waren, dat de
Chambre des Requêtes van het Cour de Cassation, den
1«» Augustus 1906 over de zaak oordeelende, uitdruk-
kelijk verklaarde, dat een emissie vooraf gegaan was.
Een uitspraak van het Tribunal en daarna van het Hof
van Lyon (22 Juli 1905 en 12 Februari 1906) verklaar-
den de verpanding van onwaarde; ook hier was een —
zij het dan ook klaarblijkelijk gefingeerde — emissie der
stukken voorafgegaan.
Ons overzicht van de Fransche jurisprudentie, zoowel
op fiscaal als op zuiver civiel gebied, is hier mede ten einde.
De overeenkomst, waarbij de stukken als zekerheid
gegeven worden, en de crediteur het recht erlangt, ze te
emitteeren, wordt of als verpanding beschouwd, of als
mandaat, terwijl sommige fiscale arresten zich over de
natuur ervan niet uitlaten en eenige uitspraken haar van
onwaarde verklaren als betrekking hebbende op fictieve
en waardelooze zaken.
§ 2. De Fransche Doctrine.
Ook verschillende schrijvers hebben het niet aan pogin-
gen doen ontbreken, een constructie voor de door ons
1) Sirey 1908, I, p. 68. Ann. de Droit Comm. 1907, p. 81.
2) Moniteur judiciaire de Lyon 9 November 1905 en 4/5 November
1906, en Ann. de Droit Comm. 1907, p. 81.
als „commissie-contract" geformuleerde overeenkomst te
vinden.
Een drietal auteurs heeft min of meer belangrijke ver-
handelingen over de quaestie gepubliceerd. Zij allen hul-
digen eene verschillende meening.
Wahl i) ziet in de overeenkomst een lastgeving, met
delegatie, bij plaatsing der obligaties, der sommen, door
de verkrijgers gestort 2). Verpanding is uitgesloten, zelfs
hebben partijen niet eens de bedoeling, de obligaties als
zekerheid eener schuld te beschouwen. Tegen verpanding
staan in den weg èn het object der overeenkomst (de
vordering is nog slechts eventueel) èn de bedoeling van
partijen (men zou den crediteur een zekerheid willen ver-
schaffen en het is geen den debiteur toebehoorend goed,
dat ter hand gesteld wordt) èn de wetgeving op het
gebied van verpanding van vorderingen (de pandhouder
zou niet mogen vervreemden vóór den vervaltijd).
Zijn opvatting is, dat de vennootschap aan den bankier,
die haar een voorschot verstrekt, mandaat geeft, tot plaat-
sing der obligaties over te gaan, zoo de gelegenheid daar-
toe gunstig is.
Gaan\'wij de gevolgen bij faillissement na, wanneer wij
Wahl\'s juridische constructie aannemen, dan zien wij, dat
van rechtswege het mandaat ophoudt (art. 1850 B.W.).
Van realisatie van dan nog niet geplaatste stukken zal
dus afgezien moeten worden en, de obligaties mogen door
1) Du nantissement constitué par une société sur ses propres
obligations. Journal des Sociétés civiles et commerciales 1904, p. 97
en Sirey 1905, I, p. 497.
2) Sirey 1905, 1, p. 498, 2e kolom.
-ocr page 85-hypotheek gedekt geweest zijn of niet, den lasthebber
blijft als eenig middel over, om nog te trachten een deel
van zijn voorschot terug te ontvangen, zich als concur-
rent schuldeischer voor het bedrag van zijn voorschot te
doen verifieeren.
Ons dunkt, dat het geven van zoo weinig zekerheid
onmogelijk bedoeling van partijen geweest kan zijn. Men
denke zich den zoo zwakken toestand in van een Vennoot-
schap, wie een normale uitgifte van obligaties niet is mogen
gelukken of die daartegen, uit vrees van niet te zullen slagen,
opziet. Zou een geldschieter gevonden worden, bereid om
zijn voorschot te verleenen met zóó weinig rechten bij —
toch zeer goed te voorzien — faillissement? En dat nog
al, waar hem toch ongetwijfeld wegen genoeg open-
stonden, op voor hem veel veiliger wijze gelden te ver-
strekken !
Hoe dan te verklaren dat steeds een onmiddellijke ter
handstelling der stukken plaats vindt, met alle zegelkos-
ten enz. aan het gereedmaken der obligaties verbonden?
Daar is bij gewoon mandaat, op een oogenblik dat emissie
nog wellicht ver in het verschiet ligt, toch geen reden voor.
Maar nimmer zien wij anders geschieden!
Demogue \') wil het contract als eene verpanding opvatten.
Aan het bezwaar, dat nu de pandhouder vóór den vervaltijd
het pand vervreemdt, tracht hij te ontkomen, door te be-
weren dat hier geen sprake is van realisatie van het ver-
pande voorwerp. Juist een vervreemding is noodig, zegt
hij, om de toekomstige zaak in een tegenwoordige om te
1) Revue Trimestrielle de Droit Civil 1906, p. 173.
-ocr page 86-zetten, en om dit te doen kan de Vennootschap evengoed
haar crediteur als een ander aanwijzen.
Ons inziens doet dit niets af aan het feit, dat de pand-
houder het pand niet onder zich houdt tot den vervaltijd
en daarmede een den pandhouder door de wet verboden
handeling verricht.
Welke positie Demogue den pandhouder bij faillissement
der vennootschap wil doen innemen hebben wij reeds
vermeld O en tevens onze bezwaren ertegen aangegeven.
Chatel a), wiens werk wij reeds meermalen aanhaalden,
kende aan de obligaties, naar wij in ons eerste Hst. zagen,
de beteekenis toe van te bevatten een onherroepelijk aan-
bod van de vennootschap. Wat de ons bezighoudende
overeenkomst betreft, verwerpt ook hij de opvatting als
verpanding op de bekende gronden: de wil der partijen,
die niet bedoelden, dat de in pand gegeven voorwerpen
door den pandhouder bewaard werden om bij aflossing
der schuld te worden gerestitueerd, en de wetsbepaling,
die vervreemden van het pand verbiedt.
Hij stelt de volgende oplossing voor: De geldschieter
heeft een lastgeving ontvangen om te emitteeren; tevens
is overeengekomen, dat hij zich uit de opbrengst zal
voldoen. Partijen hebben aan hun contract een alternatief
karakter gegeven: of de crediteur slaagt er in, de stukken
te plaatsen en betaalt zich door compensatie uit de opbrengst,
óf hij kan, wanneer een faillissement der vennootschap
1) Supra, p. 38 sq.
2) Du nantissement des obligations de société non placées. TUèse
Rennes. Paris 1907.
een uitgifte belet, de stukken als in betaling gegeven
beschouwen en tot het bedrag van zijn voorschot als obli-
gatiehouder (c. q. hypothecair obligatiehouder) optreden.
Wij willen geenszins de mogelijkheid ontkennen, dat
partijen zulk eene overeenkomst zouden kunnen sluiten,
maar deze gecompliceerde constructie kunnen wij toch
niet afleiden uit de eenvoudige feiten: verstrekken van
een voorschot eenerzijds en ter hand stellen der obligaties
met recht ze onder bepaalde voorwaarden te emiteeren
anderzijds.
Voor eene alternatieve overeenkomst, als Chatel for-
muleert zou een eerste vereischte zijn een juiste vast-
stelling der voorwaarden, waaronder de afgifte der
obligaties plaats heeft. Daar dit in de door ons besproken
quaesties niet geschiedt, achten wij het niet noodig, na
te gaan, hoe een overeenkomst als Chatel aangeeft in
verschillende omstandigheden zou werken: zij ligt buiten
ons bestek.
Zoo hebben wij dan de verschillende meeningen omtrent
de overeenkomst, door ons als commissie beschouwd,
nagegaan.
Zij, die haar geoorloofd achtten, zagen er of verpanding,
of lastgeving in.
Onze meening staat daar juist tusschen in: met beide
heeft zij veel gemeen. Haar grootste voordeel is wel, dat
zij tegemoet komt aan het onoverkomelijk bezwaar tegen
verpanding geformuleerd, dat dan nl. de stukken vóór den
vervaltijd niet vervreemd mogen worden, terwijl zij aan den
anderen kant den geldschieter, bij faillissement van zijn
debiteur, behoedt voor de positie van chirografisch
schuldeischer tot het bedrag zijner vordering, waartoe de
mandaat-theorie hem zou veroordeelen.
Hiermede meenen wij de taak, welke wij ons gesteld
hadden, te hebben beëindigd.
Onze conclusies zijn, dat er volgens ons recht geene
bezwaren bestaan, om, als zekerheid eener schuldvorde-
ring, genoegen te nemen, hetzij als pandhouder, hetzij als
commissionnair, met niet-geplaatste obligaties eener ven-
nootschap.
"Wij zagen, dat, ook wanneer de vennootschap failleert,
zich geene moeilijkheden voordoen, waardoor de waarde
van het onderpand aangetast zou kunnen worden.
Mocht onze studie er toe bijdragen, dat deze, vooral
in Frankrijk zoo veel te hulp geroepen, bron van
crediet voor in tijdelijke verlegenheid verkeerende ven-
nootschappen, ook hier te lande minder angstvallig ver-
meden zal worden, dan achten wij de moeite, aan ons
onderzoek besteed, ruimschoots beloond.
f: ■
■f -fV
m
■
qgfhmpomov ;,iv.
■■■..•»ft.;\'.\'?.- " ■ ■
-ocr page 91-Blz.
Ie Hoofdstuk. Rechtskarakter der verpande obli-
gaties.................7
2e Hoofdstuk. Rechtshandelingen, waartoe niet-
geplaatste obligaties aanleiding kunnen geven . . 23
§ 1. In het algemeen.........23
§ 2. Eigenlijke inpandgeving.......25
§ 3. Commissie-contract........52
3e Hoofdstuk. De Fransche Jurisprudentie en
Doctrine.
§ 1. De Fransche Jurisprudentie.....59
§ 2. De Fransche Doctrine.......71
-ocr page 92-\\
m}om\\
-
^ ..... ....... . , . . ..--.\'Sit^
■ ...
. . . ... V »(
" "kti , . \' \' ^ v\'
= 0 * - \' ^ ■ . r
: . ."...... ïi\'i i*Hd
r
ƒ i-
T"
k
■ ■ -
-ocr page 93-STELLINGEN.
-ocr page 94-■ ■ ■\'\'\'^■is ■ i
zi r\\ i/i « ï Î q O
Vifl\'*\'
■ .Vi-A-\'
vtï^^v\'
-ocr page 95-I.
Het was jure romano niet geoorloofd, overeen te komen,
dat het verstrijken van den betalingstermijn ipso jure de
mora van den debiteur zou ten gevolge hebben.
Toekomstige zaken kunnen in pand gegeven worden.
In art. 1198, Ie lid B.W. leze men in stede van „in-
schulden" aan toonder: „papier" aan toonder.
IV.
De omstandigheid, dat art. 413, 3e lid B.W. in een
bepaald geval toepasselijk is, sluit de mogelijkheid eener
ontzettingsaanvrage niet uit.
V.
Hotelhouders kunnen de verantwoordelijkheid, hun bij
art. 1746 B.W. opgelegd, niet beperken door in de ver-
trekken van hun logement aangebrachte verklaringen.
84
VI.
De pandhouder van een vruchtgenot is gerechtigd, van
de bewindvoerders van het met vruchtgebruik belaste
kapitaal de verschenen interessen op te vorderen.
VIL
Aan het conservatoire pandbeslag behoeft een bevel
tot betaling niet vooraf te gian.
VUL
Ten onrechte komt Kist (Beginselen van Handelsregt,
2e deel, 3e druk, p. 453) tot de conclusie: „De verblndtenis
uit cognossement behoort dus tot de for m eel e verbindte-
nissen. Zij is onafhankelijk van de materieele regtsoorzaak."
IX.
De onvolledig geëndosseerde is niet bevoegd, den inhoud
van den wisselbrief anders dan op naam van zijn endossant
in te vorderen.
X.
Indien de gemeenten, voor welke eene gezondheids-
commissie is ingesteld, onderling met overeenstemmen
omtrent de bepaling van de aan deze commissie toe te
kennen som, en derhalve Gedeputeerde Staten ingevolge
art. 28, 2e lid der Gezondheidswet het bedrag daarvan
vaststellen, ^valt het buiten de bevoegdheid der Kroon —
wanneer één der gemeenten in beroep gekomen is — te
overwegen, of voor deze gemeente de toelage al of niet
hoog te noemen was en of de ambtenaar voor het woning-
onderzoek al dan niet noodig was te achten; zij heeft
eenvoudig te overwegen, dat het aandeel der Gemeente
een door de Wet opgelegde uitgaaf vormde.
[In anderen zin Kon. Besl. van 21 Juni 1909 No. 41. —J
XI.
De Gouverneur der Kolonie Suriname zij voorzitter
der Koloniale Staten.
XII.
Het is onjuist, het recht van het Gouvernement op
Java, om het water naar goedvinden te verdéelen, te con-
strueeren uit de artikelen 521 en 629 B.W: in verband
met de domeinverklaring van 1870.
XIII.
Indien een opzettelijk gepleegde handeling noodzakelijk
schade toebrengt, sluit het opzet tot deze handeling het
opzet tot de van haar onafscheidelijke beschadiging in.
XIV.
Artikel 188 W. v. S. staat tot art. 268 W. v. S. niet in
een verhouding van een algemeene tot een bijzondere
strafbepaling.
XV.
Ook de preventief gedetineerde kan verstek laten gaan.
XVI.
De Auditeur-Militair is bevoegd, wanneer de Plaatselijke
of Garnizoenscommandant dit niet wil doen, eene zaak bij
den militairen rechter aanhangig te maken.
XVII.
De Staat behoude zich bij het aangaan eener leening
het recht van amortisatie door inkoop voor.
XVIII.
De regeling der amortisatie van onze Staatsschuld
krachtens de wet van 27 Sept. 1841 (Stbl. No. 35) is
niet rationeel.
\' , ■S \'
:: j, ■ ■■ ■ ■
•m
K V
S"
-
t.-
t »\'•t\'-l- \'-\'âi.
r V \'.-.f:
--
. /