-ocr page 1-

ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE
DE OVOGENESE DER DYTISCIDAE.

DdJBS.
Utrecht

1921

A. M. FREDERIKSE.

-ocr page 2-

mmmmmmmm» my f w;\' ^^^ ^ v

tKiilSiilli^

my^yy

mm.

- ï: U-C.\'

St-

■ S

. K

-ocr page 3-

lilliitiMÂiiilIffê

l

rfe.

• » . . \'

-Vi .N -•«.

•Vi

■f.";

-ocr page 4- -ocr page 5-

ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE
DE OVOGENESE DER DYTISCIDAE.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
DOCTOR IN DE GENEESIOJNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS D
r. W. VOGELSANG,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VER-
DEDIGEN, OP 28 J
UNI 1921, DES NAMIDDAGS TE
5 UUR, DOOR

ABRAHAM MARIUS FREDERIKSE, ARTS,
GEBOREN TE AMERSFOORT.

J. DE VRIES — MEPPEL — 1921.

-ocr page 6-

: «v
-- . >V.

-ocr page 7-

Aan de nagedachtenis van
mijn moeder.
Aan mijn vader.
Aan mijn vrouw en kinderen.

-ocr page 8-

;. a .

■ t V L . _____

P. .

.»"Hr".\' -

V

^jriit,lt.-: ■

-ocr page 9-

Hoewel reeds meerdere jaren in de praktijk werkzaam,
is het mij een behoefte U, Hoogleeraren en Lectoren der
Medische en Philosophische faculteiten, dank te zeggen voor
het genoten onderwijs.

In het bijzonder dank ik U, Hooggeleerde Boeke, Hoog-
geachte Promotor, dat U mij, hoewel geen leerling van U,
zoo groote mate van zelfstandigheid liet bij de bewerking
van dit proefschrift. Uw vriendelijke tegemoetkomendheid
zal ik steeds dankbaar blijven gedenken.

Hooggeleerde Pf.kelharing, hoewel gij thans niet meer
het onderwijs dient, moet ik U speciaal mijn dank betuigen.

De drie jaren, gedurende welke ik mij gedeeltelijk aan
de histologie kon wijden, waren verreweg de aangenaamste
van mijn studie. Nog dikwijls gedenk ik Uw persoon en
Uw leiding, nu ik in mijn tegenwoordige woonplaats van
bijna allen wetenschappelijken omgang verstoken ben.

Ook U, Klinische Hoogleeraren der Leidsche Universiteit
breng ik mijn dank voor hetgeen gij voor mijn practische
vorming als arts hebt gedaan.

Zeergeleerde Van Herwerden, U geldt mijn dankbaarheid
voor de onvermoeide toewijding, mij tijdens mijn studie en
nog na dien betoond. Aan
U heb ik grootendeels te danken,
dat het mij nu mogelijk is geweest, hier mijn proefschrift
te bijwerken.

Ook is het hier de plaats te wijzen op de groote ver-
plichting, welke ik heb aan den Heer G. L.
Pape, Hoofd
der School te Drogteropslagen hij toch heeft mij door zijn
groote activiteit bijna al mijn materiaal verschaft en mij
daardoor dit onderzoek mogelijk gemaakt.

Ten slotte dank ik mijn vrouw, voor haar aandeel aan
de verwerking van mijn materiaal, wanneer de praktijk mij
geheel in beslag nam.

-ocr page 10-

S»:;

y^t.

-

.t-: • -.tü\' -i jr f iit t? \' "O

""....... ■ ■ : x •ÏJO:\')-:

fe ■

.tn^x:. » liic\'^\'l fît tf.^^ «^r\'i

-ocr page 11-

INHOUD.

INLEIDING.

LITTERATUUROVERZICHT.

EIWITREACTIES.

OPLOSBAARHEIDSREACTIES.

MICROCHEMISCHE REACTIES OP IJZER EN PHOSPHOR.

FERMENTREACTIES.

MORPHOLOGISCH ONDERZOEK.

DE BETEEKENIS VAN DEN RING VAN GlARDINA.

DE MITOCHONDRION.

-ocr page 12-

■■■.■•^■■\'zßß\'

i-

"WH

. ■\'> \' »- ; ■ . ..

l

II l

.

» ■ >■.
sw^^i -

«W: I -,

___jy^

-ocr page 13-

INLEIDING.

De Ovogenese van Dytiscus heeft in de litteratuur zeer
de aandacht getrokken en dit is ook niet te verwonderen,
daar wij hier te doen hebben met een kerndeeling, welke
veelal als een „erbungleiche" kerndeeling in den zin
van Weismann is opgevat. Van deze zijn nog slechts
weinige voorbeelden bekend; ik noem hier de diminutie-
deelingen, zooals in de embryogenese van Ascaris en Miastor,
de bij verschillende spermato- en ovogenesen bekende hetero-
chromosomen en de spermatogenese bij de Aphiden en
enkele Hymenoptera.

Zijn van verschillende dieren „kiembaan bepalende" stoffen
bekend, clan zijn deze vrijwel uitsluitend aangetoond in de
vroegste stadia van de embryogenese (Cyclops, Polyphemus,
Chironomus, Sagitta, Lithomastix, enz.). Het eenigste geval,
waar mij nog een dergelijke kerndeeling in de ovogenese
bekend is, is dat bij Deilephila euphorbiae i).

Ter oriënteering in de ovogenese der Dytiscidae diene
het volgende:

Het ovarium is opgebouwd uit een bundel eibuizen. Aan
het centrale einde, waar de daar dunne eibiiis overgaat in
den einddraad is de buis opgevuld met ronde, aan elkaar gelijke
cellen (geslachtscellen), en met enkele cellen gelijkwaardig
aan die van den einddraad. Dit gedeelte noemt men de eind-
kamer. Dit is de multiplicatie-zóne. Aan het einde van
deze zóne nemen de cellen wat in grootte toe. Dan treedt
bij een mitose de ring van Giardina op, welke in de
aequatoriaalplaat de chromosomen omgeeft cn slechts één
der dochtercellen wordt toegewezen. De uit de oorspronke-
lijke cel aan het einde der multiplicatie-zóne ontstane
cellen blijven in één groep vereenigd. Daar viermaal mitose
plaats heeft en de ring telkens aan een volgende dochtercel

\') Kurt Schneider. Die Entwickelung des Eierstockes und Bier von
Deilephilaeuphorbiae. Arch-f. Zeilforschung. Bd. 14, 1917.

-ocr page 14-

wordt toegewezen; is het eind-resultaat één cel, welke de
ring bevat, de toekomstige eicel, en 15 cellen zonder dit
lichaam, de voedstercellen. Dit alles geschiedt in de diffe-
rentiatie-zóne.

Vooral na atloop van dit differentiatie-proces heeft een
sterke volume-toename plaats, het sterkst in de eicel: de
groei-zóne.

Dit is zeer in \'t kort de gang van zaken bij de differen-
tiatie van de eicel der Dytiscidae. Voor verdere finesses
wordt naar het litteratuur-overzicht en het morphologische
deel van mijn eigen onderzoek verwezen.

Wanneer men de litteratuur hagaat, welke bestaat over
de „keimbahnbestimmende Substanzen", dan blijkt, dat op
dit gebied vrijwel uitsluitend morphologisch werk is verricht.

Behoudens eenige uitzonderingen, zoo b.v. Anima, die
de uitwerking van O2 en CO2 naging op de korrels, welke
bij de mitose van de oerkiemcellen optreden bij de ont-
wikkeling der Copepoden.

Zijn onderzoek naar den aard dezer korrels met behulp
der fermentreacties faalde echter.

Ook wat betreft het onderzoek van de, de kiembaan
bepalende substantie bij de Dytiscidae is men op morpho-
logisch terrein gebleven; de eenige uitzondering is met een
paar reacties, Giardina. De verschillende onderzoekers
verrichtten allen een vrijwel zuiver morphologisch onderzoek,
doch laschten aan het einde van hun publicaties een of
meer hypothesen in, omtrent aard en functie der lichaampjes
in kwestie; hierbij bepaalden zij zich er echter toe hun conclu-
sies te trekken uit hun morphologisch werk, zonder door expe-
rimenteel of chemisch onderzoek hun uitkomsten te toetsen.

Wel trekken de meesten een conclusie omtrent de che-
mische samenstelling uit het al of niet kleuren der substanties
in kwestie met een bepaalde kleurstof, iets wat bij onze
tegenwoordige kennis der kleurmethoden ten zeerste ver-
werpelijk moet worden geacht.

-ocr page 15-

. Litteratuur-overzicht.

Voor de volledigheid begin ik met de vermelding van het
onderzoek van L. Will: „Die Entstehung des Eies von
Colymbetes fuscus L." i). Deze was n.1. de eerste, welke
caryocinesen in de eindkamer waarnam. Ook nam hij de
differentiatie der voedstercellen uit de oogoniën waar.

De wijze, waarop deze plaats had volgens Will, was er
eene, welke men toen meer meende aan te treffen, doch
waarover heden ten dage andere opvattingen heerschen.

Will meende n.1., dat de voedstercellen door knopvorming
uit oogoniën ontstaan en dat ook de kernen der voedster-
cellen door knopvorming uit de eicelkernen zouden worden
gevormd. Verder meende hij nog te hebben waargenomen,
dat uit de oogoniën het kernvocht verdween en de kern
in een homogene chromatine massa werd veranderd.

A. Giardina: „Origine dell\' oocite e delle celluie nutrici
nel
Dytiscus," 2) was de eerste onderzoeker, welke de
voornaamste feiten, die aan de differentiatie der ei- en
voedstercellen bij de Dytiscidae ten grondslag liggen, juist
waarnam. Hij beschreef de vorming van de 15 voedster-
cellen en
I eicel door 4 opeenvolgende mitosen. In de
prophase van de eerste differentieele mitose treedt naast
de 40 chromosomen, normaal aantal, een chromatische ring
op; deze komt dan ten slotte in de eicel terecht.
» Wat den oorsprong van den chromatischen ring aangaat,
komt Giardina tot conclusies, welke de individualiteits
hypothese der chromosomen zouden omverwerpen. Hij meent,
dat de chromatine, welke eerst gelijkmatig over het achroma-
tische netwerk verspreid was, zich in twee gedeelten scheidt.

Het eene gedeelte is een korrelige massa, welke den
chromatischen ring gaat vormen, het andere vormt de 40
chromosomen.

\') Z. f. Wiss. Zoöl. Vol. 43. 1886.

») Internat. Monatschrift f. Anat. u. Physiol. Vol. 18, 1901.

-ocr page 16-

Deze auteur ziet hierin een bewijs tegen de individualiteits-
theorie, daar hij aanneemt, dat een bepaald aantal chromo-
somen den chromatischen ring hebben gevormd.

Om den aard der substantie van den chromatischen ring na
te gaan heeft Giardina op eenige wijzen hierop gereageerd.

De verschillende reacties met kleurstoffen kunnen we
hier veilig buiten beschouwing laten, daar deze geen
bewijzende kracht hebben; alleen is het de moeite waard
te vermelden, dat als algemeene eigenschap de ring zich
met dezelfde kleurstoffen kleurt als de chromatine.

Van meer belang is het feit, dat de reactie van Millon
in de kern negatief uitviel, verder, dat de inhoud der kern
met artificieele digestie niet kon worden opgelost en dat
ten slotte de kern in zoutzuur niet oploste.

Paul Debaissieux: „Les débuts de l\'ovogénèse dans le
Dytiscus marginalis,\'\' i) neemt bij de multiplicatie-deelingen
in de prophase een „masse extrachromosomique achroma-
tique" waar, naast de chromosomen.

Hij constateert, dat hij twee feiten heeft waargenomen,
welke Giardina niet vermeldt, n.1. de „masse extrachro-
mosomique achromatique" en „le corps trés chromatique",
welke gedurende de mitose blijft bestaan. Debaissieux vraagt
zich dan af, of er misschien verband tusschen deze beide
lichamen be.staat. Zooals bij het onderzoek der eerste
differentiatie-deelingen bleek, werd dit verband gevonden.

Wat den gang der differentiatie-deelingen betreft, is Debais-
sieux het geheel met Giardina eens. Ook hij vindt 40 chro-
mosomen en hetzelfde verloop van de differentiatie-deelingen
en het ontstaan der voedstercellen, zooals Giardina heeft
beschreven. Bij de differentiatie-deeling blijkt nu, dat niet het
geheele kernnetwerk aan de vorming der chromosomen
besteed wordt. Uit de zeer onregelmatige stukken netwerk,
die achterblijven, als de chromosomen gevormd zijn en die
zich met protoplasmakleurstoffen kleuren, gaat zich de „sub-
stance achromatique extrachromosomique" vormen en hieruit
ontstaat de „masse chromatique".

\') La Celluie. Tome XXV, 1909.

-ocr page 17-

Op grond hiervan bestrijdt Debaissieux de meening
van Giardina, dat eenige chromosomen den ring gaan
vormen.

Debaissieux houdt den ring voor een nucleolaire formatie.
Over het ontstaan der „masse extrachromosomique achro-
matique" oppert Debaissieux twee mogelijkheden: öf
deze ontstaat door diminutie als plaats heeft bij Ascaris
lumbricoïdes, öf het is de tusschen de chromosomen gelegen
substantie, in welk laatste geval geen diminutie plaats
heeft. Dit is verder niet uit te maken.

Als 5de conclusie geeft Debaissieux:

„Peut être faut-il mettre la masse chromatique en
relation d\'homoiogie avec les matières nucleolaires
des autres oeufs et avec la substance qui ailleurs donne
le réseau extrachromosomique de la période de
grand accroissement de 1\' ovocyte."

Interessant is nog de opmerking van Debaissieux, dat
hij nooit een overgang heeft gevonden van de cellen van den
einddraad in de ovogoniën der eindkamer, doch dat hij
niet durft te beweren, dat zij geen gemeenschappelijken
oorsprong hebben.

Thomas G tl n t h e r t : „Die Eibildung der Dytisciden," i)
begint zijn artikel met een uitgebreid overzicht van de
litteratuur over het ontstaan van de 3 elementen in de
eibuis, n.1. de follikelcellen, de ei- en de voedstercellen. De
follikelcellen zijn al gedifferentieerd en ontstaan uit cellen van
den einddraad. Ook beschrijft Gnnthert een centrale as
in den einddraad.

Terwijl Giardina de spoelrest als blijvend lichaam eerst
waarnam bij de laatste mnltiplicatie-deeling, beschrijft Gun-
thert deze reeds vanaf de eerste multiplicatie-deeling. Na
de laatste multiplicatie-deeling neemt de spoelrest de plaats
in, welke later tot aanhechtingsjMaats wordt van de voedster-
cellen, waardoor de polariteit van het ei dan reeds bepaald
wordt.

G l\\ n t h e r t stelt de differentiatie van ei- en voedstercellen
als volgt voor: verspreid door de geheele kern treden de

>) Zoöl. Jahrb. Abt. f. A. u. O. Bd. 30, 1910.

-ocr page 18-

chromosomen op en daarnaast, ook door de geheele kern,
fijne chromatine korrels, welke zich langzamerhand in een
halve maan aan den eenen kant van de kern samen trekken
en den ring van Giardina gaan vormen.

Günthert vindt het noodzakelijk een vermeerdering van
de substantie, waaruit de ring bestaat, aan te nemen, gezien
de donkere kleuring van den grooten ring, die uit zulke kleine
korrels ontstaat.

De kleine korrels vindt hij om de chromosomen en ziet
ze in aantal toenemen, zoodat de te bedenken mogelijkheid,
dat de kleine korrels de chromosomen zouden gaan vormen, is
uitgesloten. Hij is de meening toegedaan, dat de chromosomen
de kleine korrels leveren en sluit zich op grond daarvan
bij de meening van Boveri aan, dat hier diminutie plaats
heeft. Bij Colymbetes treden ook bij het begin der diffe-
rentiatie kleinere korreltjes op naast de chromosomen; deze
kleine korreltjes kleuren zich eerst sterker met plasma-
. kleurstoffen, dan met kernkleurstoffen. Chromosomen en
kleine korreltjes treden beide door de geheele kern ver-
spreid op.

Günthert vat ook hier de korrels op als ontstaan door
afsplitsing der chromosomen, ofschoon hij toegeeft nooit de
chromosomen door deze korreltjes omringd te hebben gezien.
Langzamerhand gaat de massa, welke zich uit de kleinere
korreltjes vormt, meer en meer zich kleuren met kern-
kleurstoffen.

Zonder verder bewijs neemt Günthert aan, dat de stof
der eerst zich met lichtgroen kleurende korrels, chromatine is,
dat zich later chemisch verandert, getuige de volgende
aanhaling:

„Wenn es demnach sicher ist, dasz in der ovogonie
von Colymbetes die eine Hälfte des Chromatins sich
auch chemisch verändert hat,....."

Bij de differentiatie-deelingen gaat de ring van Giardina
steeds naar die dochtercel, welker cytoplasma de spoelrest
bevat.

Verder bespreekt Günthert in deze publicatie zeer
uitvoerig de vorming van de roset, de pathologische pro-
cessen in de eindkamer, de secretorische functie van de

-ocr page 19-

voedstercellen, welke hij opvat als veranderd chromatine uit
de voedstercelkernen, hetwelk in den vorm van chromidiën
aan de eicel wordt afgegeven; en ten slotte de tetraden-
vorming in de voedstercelkernen.

In een aanhangsel bespreekt Günthert de afbeeldingen,
welke Büchner geeft van de ovogenese van Gry 11 us en
uit daarbij als zijn meening, dat hetgene, wat Büchner
accessorisch chromosoom noemt, een pathologisch veranderde
substantie is, welke overigens gelijk te stellen is met den
chromatischen ring in de ovogenese der Dytiscidae.

Reinhard Demoll, „Zur Lokalisation der Erbanlagen" i).
laat een aanleg vertegenwoordigd zijn door een „biophor".
Komt een aanleg tot uiting, dan geschiedt dit door „geacti-
veerd" worden van zoo\'n biophoor.

De cellen der kiembaan bevatten volgens Demoll een
stel biophoren, welke tot de oerkiemcellen absoluut passief
blijven, en hij noemt deze „Stammanlagen".

De biophoren, welke noodig zijn voor de celverrichtingen
gedurende de vorming der kiembaan, kunnen niet geleverd
worden door de Stammanlagen, welke intact moeten blijven.
Demoll stelt zich nu voor, dat bij Dytiscus in den ring
van Giardina, welke hij nucleolus noemt, de reeds geactiveerde
en tot activiteit voorbestemde biophoren bevat zijn.

Met diminutie zou het niets te doen hebben, daar hier
niet als bij Ascaris een stof uitgestooten wordt, welke
overbodig is. Omdat bij de differentiatie-deeling de ring
van Giardina in de eicelkern komt en niet in de kern der
voedstercel, is volgens Demoll, deze ring niet te vergelijken
met de chromosomenuiteinden bij Ascaris lumbricoïdes; hij
vergelijkt dan de voedstercel als \'t ware bij de papiermand,

wanneer hij zegt:

......... da die N.lhrzelle doch der gegebene Ort

wäre zur Ablagerung überflüssiger und zur Degene-
ration bestimmter Plasmaeinschlüsse."

Ten slotte zegt Demoll:

„Schlieszlich ist bei Beurteilung dieser Dinge immer
im Auge zu behalten, dasz vielleicht Dytiscus ein

\') Zoöl. Jahrb. Abt. f. Allgcm. Zoöl. u. Physiol. Bd. 30. 1911.

-ocr page 20-

Extrem darstellt, insofern als hier die Keimbahn-
biophoren anscheinend durch gleiche Teilung der
ganzen chromatischen Masse entstehen und somit
alle Anlagen enthalten, also sehr viel mehr, als sie
benötigen; ...

Bij andere organismen zouden dan meer en meer de
overbodige „Anlagen" teruggetreden zijn en alleen die
verdubbeld en afgegeven worden, welke daadwerkelijk in
actie komen.

Theodor Boverii) bespreekt in 1904 o.a. de resultaten
door Giardina bij zijn onderzoek verkregen, voorzoover
deze belang hebben voor algemeen biologische vraagstukken,
de kern betreffende. Hij wijst op de scheiding, welke hier
bij de mitose zichtbaar wordt tusschen voortplantings- en
somatische cellen en wijst daarbij ook op de overeenkomst
met de diminutie bij Ascaris, daar toch in beide gevallen
de voortplantingscel, in casu de eicel, meer krijgt als de
somatische cel. Alleen de weg, waarlangs dit bereikt wordt,
is verschillend-, bij Ascaris heeft de diminutie aan het begin
der kiembaan plaats, bij de vrouwelijke Dytiscidae aan het
einde.

Verder poogt hij in een noot den aanval te weerleggen,
welke Giardina tegen de gangbare opvatting van de bewe-
ging der chromosomen naar de polen onderneemt, naar
aanleiding van het feit, dat hij geen spoeldraden zich aan
den ring ziet vasthechten en deze zich toch ongeveer gelijk-
tijdig met de dochterchromosomen naar de pool beweegt.

Naar aanleiding van de meening van Giardina, dat hij
door zijn onderzoek de ongeldigheid van de individualiteits
hypothese heeft bewezen, wijst Boveri op de door K. Bon-
ne v ie beschreven diminutie bij Ascaris lumbricoïdes, waar
de einden der chromosomen worden algestooten en dus
toch het aantal chromosomen hetzelfde blijft.

Daar nu blijkbaar bij Dytiscus niet de uiteinden der
chromosomen voor den te vormen ring worden gebruikt,
doch de korrels, wiiaruit de ring gevormd zal worden, door
de geheele kern verspreid, tusschen de chromosomen op-

1) Ergebnisse über die Konstitution der chromatischen Substanz des
Zeilicerns, Jena 1904.

-ocr page 21-

treden, stelt Boveri een schema op, waarin de geheele
oppervlakte der chromosomen korreltjes afgeeft, die alle
samenvloeien tot de chromatische massa van den ring. Dat
het aantal chromosomen vóór en na de differentiatie 40
bedraagt, en dat zoowel de chromosomen als de massa,
welke de ring gaat vormen, door de geheele kern verspreid
optreden, pleit volgens Boveri zeer ten gunste van het
door hem opgestelde schema.

Een interessant verschil tusschen Ascaris en Dytiscus,
waarop Boveri de aandacht vestigt, is de zuiniger diminutie
bij Dytiscus, daar hier alleen de cel, welke de substantie
noodig heeft, deze in haar geheel krijgt, terwijl bij Ascaris
beide cellen de substantie ontvangen, de cel, welke deze
niet noodig heeft, stoot deze uit haar chromosomen uit.

Bij de bespreking der vraag, of er verband bestaat
tusschen een bepaalde soort chromatine en een bepaalde
celfunctie, komt Boveri nog op de diminutie bij Ascaris
en Dytiscus terug. Hij komt tot het besluit, dat uit de
diminutie blijkt, dat de sexuaalcellen chromatine noodig
hebben, dat andere somatische cellen deze niet noodig hebben,
en dat de kern niet een celorgaan zijn kan met een enkele
bepaalde functie, zooals b.v. een ademhalingsorgaan, doch
dat er specifiek tot een bepaalde celverrichting in betrekking
staand chromatine bestaat.

P. Buchneri) ziet in den ring van Giardina een aequi-
valent van den nucleolus in andere cellen, daar dit ringvormig
lichaam hier optreedt in een eicel, welke geen nucleolus bezit,
en deze zich later oplost in brokjes, welke zeer gelijken op
de nucleoliachtige lichaampjes in de eicel van Gryllus.

Omdat de ring echter in sommige opzichten andere
eigenschappen heeft als een nucleolus, heeft men voorge-
slagen van „nucleoloïde stoffen" te spreken. De beteekenis
van deze stof acht hij van een trophischc natuur, daar het
toekomstige ei stoffen noodig heeft, welke dc voedstercellen
niet noodig hebben, niettegenstaande hun belangrijke secre-
torische verrichtingen.

Kurt Schneider«) beschrijft bij de ovogenese van

Praktikum der Zellenlehre I.
Arch. f. Zellforsch. Bd 14, 1917.

-ocr page 22-

Deilophila euphorbiae verschillende processen, welke gelijk-
soortig
verloopen, als bij de ovogenese der Dytiscidae.

Hier heeft een dergelijke vorming van ei- en voedster-
cellen in den vorm van een rosette plaats als bij de Dytis-
cidae. Echter is van een differentiatie tijdens de mitose zelf
niets te bemerken. Dat er bij de mitose een verschil is
ontstaan, blijkt eerst na de mitose, door het verschillende
gedrag der chromatine in ei- en voedstercellen.

Ook hier treedt dan evenals in de eicel der Dytiscidae
een verschil op tusschen de verspreide chromatine en de
compacte. De compacte is eerst in twee lichaampjes ver-
spreid, welke zich tot één vereenigen. Deze in één lichaam
opgehoopte compacte chromatine, doet zich voor in den
vorm van een verwarde paarlsnoer.

-ocr page 23-

Eiwit-reacties.

Met het doel, na te gaan, in hoeverre het mogelijlc was
meer van de geaardheid van dergelijke substanties te
weten te komen koos ik daartoe als voorwerp van onder-
zoek de bij de ovogenese der Dytiscidae een rol spelende
z.g. „Ring van Giardina". Om een volledige chemische
analyse te verrichten» van de te onderzoeken stof, op de
wijze, waarop Kossel e.a. hun kennis van de celkern
hebben verkregen, was ondoenlijk, daar het mij onmogelijk
was de stof, waaruit de ring van Giardina bestaat, van de
andere celbestanddeelen in genoegzame hoeveelheid te
isoleeren.

Het was dus noodig na te gaan, welke methodes met
onze tegenwoordige kennis der cel konden worden toegepast.

Zooals boven reeds werd gezegd, zijn de reacties met
verschillende kleurstoffen niet betrouwbaar, daar we eigenlijk
niet met zekerheid weten, of deze reacties chemische zijn,
dan wel of een physisch proces, op adsorbtie berustend, er
aan ten grondslag ligt. Soms ziet men een kleurbase zich
met de chromatine verbinden en men kan dan in de oplossing
het zuur van het kleurende zout aantoonen, men zou dus
overtuigd zijn van een chemisch proces.

Zoo zou er ook voor pleiten, dat vele zure stoffen zich
kleuren met basische kleurstoffen en veel basische stoffen
met zure kleurstoffen.

Doch daartegenover kan men weer vele feiten plaatsen,
welke voor een andere opvatting pleiten.

Ten eerste is het van de chromatine niet het nucleo-
proteïde als zoodanig, wat wc kleuren, doch de verbindingen
hiervan met de verschillende metalen, welke in dc meeste
fixatiemiddelen voorkomen.

Verder zijn deze verbindingen onoplosbaar, terwijl toch
voor een chemische reactie de stoffen, welke de reactie
aangaan, voor een deel in opgelostcn toestand aanwezig

-ocr page 24-

moeten zijn. (Zoo b.v. ook het zich met basische kleur-
stoffen kleurende onoplosbare kiezelzuur).

Sterk tegen de chemische theorie pleiten de proeven
met chemisch indifferente stoffen, b.v. de onderzoekingen
van Freundlich met dierlijke kool. Hierbij heeft zelfs de
„Umstimmbahrkeit" met zuren plaats.

Ook moet ik hier met een enkel woord wijzen op de
zeer sprekende onderzoekingen van A. Fischer^).

Hieruit bleek o.a., dat, of een zelfde stof zich met zure
of met basische kleurstoffen kleurde afhankelijk was van
de korrelgrootte. Ook bleek de kleuring afhankelijk te
zijn van de dichtheden van de te- kleuren stoffen en de
diffusiesnelheid van de kleurstof in oplosmiddel en te
kleuren stof.

Ik hoop door op deze enkele feiten te wijzen, mij ge-
rechtvaardigd te hebben, dat ik niet als vele onderzoekers
voor mij gedaan hebben, ben afgegaan op de eigenschappen
van de te onderzoeken stof om kleurstof op te nemen, om
haar eigenschappen te bepalen. De vorige onderzoekers
onderzochten ovaria der Dytiscidae na fixatie met verschil-
lende fixeermiddelen: alcoholhoudend, formaldehydhoudend,
metaalzouten bevattend, met osmiumzuur, enz.; en door
al deze mengsels werden de stoffen, welke in den ring van
Giardina voorkomen, neergeslagen.

Ik achtte me daarom gerechtvaardigd de mogelijkheid
te veronderstellen, dat de ring van Giardina bestond uit
eiwitstoffen met al of niet andere organische en anorga-
nische bestanddeelen gemengd of verbonden. Deze veron-
derstelling werd bevestigd door het positief uitvallen van
de door St. Hilaire^) voor microchemisch onderzoek
gewijzigde biureet-reactie. Hierbij wordt het door de eiwit-
lichamen in alkalische oplossing gebonden koper, door
behandeling met ferrocyaankalium in het roodbruin ge-
kleurde ferrocyanaat omgezet.

Ik voerde deze reactie uit met doorsneden van in alcohol
gefixeerd materiaal. Uit gedistilleerd water worden de

\') Fixierung, Färbung und Bau des Protoplasmas. Gustav Fischer, Jena.
\') Sitz. ber. d. Gesell, z. Bef. Naturw. z. Marburg No. 7, 1898.

-ocr page 25-

doorsneden in een alkalisch gemaakte kopersulfaat-oplos-
sing gebracht, daarna worden ze afgespoeld in ruim ge-
distilleerd water, waarna ze in een ferrocyaankalium-oplossing
komen, vervolgens worden ze na stijgende alcoholen en xylol
in canadabalsem ingebed. Het bleek nu, dat deze reactie
in den ring van Giardina positief uitviel, evenals in de chro-
matine van alle cellen.

Ook vertoonden deze celbestanddeelen een positieve
xanthoproteïne-reactie, de gele kleur werd met ammoniak
intensiever.

In tegenstelling met Giardina vond ik de reactie met
Millon\'s reagens positief zoowel in de chromatine der kernen
als in den ring. De tint is niet zoo intensief lakrood, als we
gewoon zijn bij gewoon chemisch onderzoek, doch dit is
ook niet te verwachten, daar ten eerste zeer waarschijnlijk
de ring van Giardina niet uitsluitend uit eiwit bestaat en
verder de ring een zeer klein lichaampje is, waarvan we in
de doorsnede nog maar een uitgesneden schijfje zien,
ter dikte van eenige weinige duizendste deelen van millimeters.

Ten slotte heb ik, zonder positief resultaat, de aanwezig-
heid van eiwitten in den ring met Raspails reagens trachten
aan te toonen. Het geheele praeparaat nam een bruinachtige
tint aan, alsof het zwavelzuur alleen aanwezig was.

Door het bovenstaande acht ik den geheelen of gedeeltelijken
opbouw van den ring van Giardina uit eiwitten bewezen.

-ocr page 26-

Oplosbaarheids-reacties.

In dit gedeelte zal ik de resultaten van de z.g. oplos-
baarheids-reacties behandelen.

Vreemd is het dat deze reacties, welke tot de meer betrouw-
bare behooren, welke we in de cytologie kennen, in het
laatste tijdperk van deze wetenschap zoo weinig zijn gebruikt.

Behalve het onderzoek van Grosz over den invloed van
verschillende reagentia op de levende kern^) en de ver-
dediging van deze methode van onderzoek door Brüel^),
moeten we teruggaan tot de geheele reeks onderzoekingen
van E.
Zacharias3), Carnoy en Schwarz, om de
geheele uitbuiting van deze onderzoekingsmethode te vinden.
Deze handelen in \'t algemeen over de eigenschappen van
allerlei steeds voorkomende celbestanddeelen (chromatine,
nucleolus, spoeldraden, protoplasma).

Voor zoover ik heb kunnen nagaan, gebruik ik de oplos-
baarheids-reacties in dit onderzoek voor \'t eerst om de
eigenschappen van een bijzonder celbestanddeel na te gaan.

Zeer zeker moeten in dit verband genoemd worden de
macrochemische onderzoekingen van Miescher, Kossel,
Hoppe Seyler, Loew, Plósz, von Jaksch, Geoghegan,
enz. over Spermatozoon, ettercellen, gist, lever, hersenen,
bloed, enz., daar de oplosbaarheids-reacties uit deze chemische
onderzoekingen hun kracht putten.

Bij verschillende van deze onderzoekingen is, wanneer de
een of andere stof door een oplosmiddel was uitgetrokken,
nagegaan, welk morphologisch bestanddeel der cel was
verdwenen. Hier ligt dus de schakel tusschen Het onderzoek
van de chemische celbestanddeelen en hun verspreiding in
de cel.

Bij de onderzoekingen van Miescher (ettercellen, sper-

\') Arch.f. Zellforsch. Bd. XIV. 1915-1917.

\') Handw. Naturw. Bd. X.

M Zie voor litt.opgaven: Progr. rel Botan. 1910.

-ocr page 27-

matozoën) bleek, dat na behandeling met natriumcarbonaat-
oplossing, de contour zichtbaar bleef, zoo ook de nucleoli,
dus de kerninhoud (chromatine) oploste in sodaoplossing.

Bij de onderzoekingen met spermatozoën (Mi es eher,
Schmiedeberg) was het mogelijk de kerninhoud zoo
goed als te isoleeren; door zoutzuurextractie werd protamine
verwijderd, uit het alkali-extract van de protamine-vrije
koppen werd met HCl het nucleïne neergeslagen. 95 0/0 van
de kop bleek uit protamine nucleïnaat te bestaan.

Dit, in verband met het feit, dat de kop der spermatozoën
bijna geheel uit chromatische substantie bestaat, leidde tot
het gelijkstellen van deze twee.

Uit de onderzoekingen van Plósz^) bleek dat de kernen
der roode bloedlichaampjes van vogels bestand waren tegen
digestie met kunstmatig maagsap en zwakke zuren, niet
tegen alkaliën en sterke zuren.

G. Zacharias heeft in tallooze gevallen nagegaan,hoe
de
celbestanddeelen zich tegenover verschillende reagentia
verhielden. Voornamelijk werd botanisch materiaal onder-
zocht, echter ook zoölogisch.

Het resultaat van bovengenoemde en dergelijke onder-
zoekingen kunnen we als volgt samenvatten:

De chromatische substantie is onoplosbaar in verdund
zuur en kunstmatig maagsap. Oplosbaar in geconcentreerde
zuren en alkaliën, in 10—20V, keukenzoutoplossing, in
natriumcarbonaat-oplossing en in alkalisch trypsine.

Op de nucleoli werken verdunde alkaliën niet oplossend,
evenmin geconcentreerde neutraalzout-oplossingen.

In azijnzuur heeft wat opzwelling der nucleoli plaats.
Ze worden niet opgelost in geconcentreerd mineraalzuur,
daarentegen wel in
pepsine-zoutzuur. Ze zijn echter zeer

wisselend in eigenschappen.

De linine is onoplosbaar in oplosmiddelen der nucleoli
en chromogranula. Zwelt in verdund KOH of HCl.

Neutraalzouten zijn onwerkzaam, terwijl geconcentreerd

zoutzuur soms oplost.

De grond-substantie vervloeit in caustische alkaliën en
ammoniak, wanneer ze niet reeds vloeibaar is.

\') Med. Chem. Unt. Hoppeseyler. 1871.

-ocr page 28-

De kernmembraan verhoudt zich ongeveer als de grond-
substantie; ze wordt aangetast door ammoniak en andere sterke
basen en door ammoniumzouten, v.n.1. in groote verdunning.

Den laatsten tijd is in de hierboven vermelde resultaten
van de andere onderzoekers eenige wijziging gekomen,
daar Grosz heeft aangetoond, dat de nucleoli in \'t geheel
niet dien weerstand tegenover verschillende oplosmiddelen
hebben, welke hun veelal wordt toegeschreven, doch dat
zij in hun verhouding tegenover oplosmiddelen dikwijls
zeer veel gelijken op chromatine.

Om nu na te kunnen gaan, hoe de substantie, waaruit
de „ring van Giardina" bestaat, zich tegenover deze reagentia
verhoudt, werden ovaria van Dytiscus marginalis of van
Acilius cristatus of Acilius sulcatus, welke terstond na het
dooden van het dier uitgepraepareerd waren, in oplossingen
gebracht van azijnzuur, zoutzuur in verschillende concentraties,
ammoniak, natriumcarbonaat en keukenzout.

Ook had ik de verschillende reagentia kunnen laten in-
werken op doorsneden van in alcohol gefixeerd materiaal.
Ik deed dit met opzet niet, daar het gebleken is, dat na
de door de alcohol veroorzaakte veranderingen (denaturatie
der eiwitten), de onaantastbaarheid van de celbestanddeelen
aanzienlijk vergroot is, zoodat typische verschillen niet meer
zoo sprekend optreden. Zie o.a. Heine: Microchemie der
Mitose, zugleich eine kritik microchemischer Methoden, »)
waar
hij zegt:

,,Zunächst muss hier leider von manchen charak-
teristischen Losungsmitten abgesehen werden, da die
Eigenthümlichkeiten der Nucleïnsubstanzen in dieser
Beziehung nach Alcoholbehandlung vielfach verloren
gehen."

De tijd, dat de ovaria aan de inwerking der verschillende
reagentia werden blootgesteld, varieerde van 12 tot ± 60 uur.

Daarna volgde fixatie in één der volgende vloeistoffen:
Petrunkewitch, Bouin, Docters v. Leeuwen, of in alcohol
70—90%, daarna in alcoholen van stijgende concentratie,
benzol en ingesmolten in parafine met smeltpunt 52O—56® C.,

\') Zeitschr. f. Physlol. chemie 1896.

-ocr page 29-

ten slotte werden doorsneden gemaakt, welke werden opge-
plakt en gekleurd om de uitwerking der reagentia te
kunnen nagaan.

AZIJNZUUR. Deze werd aangewend in een sterkte
van 3®/o. Zooals te verwachten was, was de fixatie hiervan
zeer voldoende, zoodat niet alleen de verschillende cel-
bestanddeelen en de verschillende stadia der ovogenese
goed te herkennen waren, maar ook voor bepaalde mor-
phologische vraagstukken deze praeparaten heel geschikt
te gebruiken waren.

Uitgepraepareerde ovaria of, om de eindkamers zeker niet
te beschadigen, de gehalveerde achterlijven, van chitine-
pantsers ontdaan, werden 24 uur in 3 % azijnzuuroplossing
gebracht en daarna öf in 70% alcohol gebracht en door
stijgende alcoholen en benzol in parafine van 54 inge-
smolten, 6f ze werden eerst nog in een vloeistof gefixeerd,
meest in de vloeistof van Petrunkewitch, en daarna pas verder
behandeld en ingesmolten.

Bekijkt men nu de doorsneden van een ovariun^, dat een
dergelijke behandeling achter den rug heeft, dan valt in de
eerste plaats in de kernen de neergeslagen chromatine op
en in de einddraadcellen, behalve de chromatinekorrels,
een typische nucleolus.

Ook in de follikelepitheelcellen en hun voorstadia neemt
men een nucleolus waar.

De overgang van einddraad op eindkamer is zeer scherp
afgeteekend en wordt gevormd door uischilvormige cellen.

Wanneer men de cellen beziet, welke in de eindkamer
liggen en waaruit de ei- en voedstercellen gevormd zullen
worden, dan valt daar ten eerste in op, dat ze geen nucleolus
hebben. Verder bevat de kern tweebestanddeelen, n.1. de chro-
matinekorrels en dunne draden, die zich niet of uiterst zwak
met basische kleurstoffen kleuren en welke, wanneer men ook
met zure kleurstoffen kleurt, deze sterker opnemen dan de basi-
sche. In de met haemaluin ol haematoxyline Delafield ge-
kleurde praeparaten, wordt, als de praeparaten wat ouder wor-
den, het verschil tusschen deze twee substanties nog veel duide-

-ocr page 30-

lijker, daar de draden, welke toch al minder kleurstof hebben
opgenomen, zich veel sterker ontkleuren dan de chromatine-
korrels, zoodat ten slotte de chromatine zichtbaar is als
blauwe korrels op grijze draden (fig. I, II en III).

Dat in de vroegste stadia de chromatine in de cellen
der eindkamer in korrels is opgehoopt, blijkt wel hier uit,
dat men in alle doorsneden de korrels nooit anders waarneemt.

Waren de korrels dóórsneden van staaQes, dan moesten
deze toch ook wel eens overlangs getroffen worden; men

ziet dat echter nooit.

In de vroegste stadia is bijna alle chromatine wandstandig.
Verder op in de eindkamer ziet men in enkele cellen de
chromatine zich voordoen als verdikkingen van een langen
draad, welke laatste uit de bovengenoemde, zich met zure
kleurstoffen kleurende, substantie bestaat.

Deze draad trekt zich langzamerhand tot één massa samen,
welke een fijne parallelle streeping vertoont (fig. V). Deze
substantie gaat zich meer en meer met basische kleurstoffen
kleuren, neemt in massa toe en vormt op deze wijze den
ring van Giardina.

De ring van Giardina doet zich in deze praeparaten voor
als een meestal ronde massieve massa, welke zich met
basische kleurstoffen kleurt en waarin lichtere ronde vlekken
en donkerder strepen en stipjes zijn waar te nemen.

Doordat de ring van Giardina en de stoffen, waaruit
deze ontstaat in de ovaria, welke met 3 % azijnzuur 24 uur
behandeld zijn, duidelijk zijn waar tc nemen, besluiten we,
dat de substantie van den ring van Giardina, zoowel als die
van zijn voorstadia onoplosbaar is in azijnzuur.

ZOUTZUUR 3%%. Dit werd op dezelfde wijze gebruikt
als het verdund azijnzuur, en de resultaten hiermee verkregen
zijn vrijwel dezelfde, als die met verdund azijnzuur; slechts
was de fixatie dikwijls nog veel beter.

Enkele malen, wanneer dit zuur wat korter werd aan-
gewend (12 tot 20 uur), waren de praeparaten uitstekend
en behoorden tot de beste, welke ik heb verkregen; ze waren
te vergelijken met praeparaten, waar fixatievloeistof van
-Petrunkewitch was aangewend.

-ocr page 31-

Werden de praeparaten gekleurd met haematoxyline-
oplossing, b.v. volgens Delafield, dan trad reeds binnen
korten tijd ontkleuring op, zoodat reeds na eenige weken
in de praeparaten alleen nog verschillende nuances van
rood waren waar te nemen. Werd daarentegen, waar fixatie
in een sublimaathoudend \'mengsel was gevolgd, kleuring
met Heidenhain\'s IJzerhaematox. toegepast, dan had men

van de ontkleuring geen last.

Ook hier neemt men in deze praeparaten den ring van
Giardina en zijn voorstadia waar. De gevolgtrekking is
dezelfde, als bij het
3 % azijnzuur: onoplosbaar in 3\'A % HCl.

(fig. X.)

ZOUTZUUR 7 °/o. Men ziet in deze praeparaten vrijwel
hetzelfde, als in die, waar zwakkere zoutzuur-oplossing heeft
ingewerkt op de ovaria. Alleen is de chromatine wat scher-
per afgeteekend. Ook de ring van Giardina is nog zichtbaar.
Evenals bij de praeparaten van ovaria, behandeld met
3 0/0, zijn ook in dc praeparaten, voorbehandeld met 3% °/o
en 7 7o HCl. de nucleoli duidelijk zichtbaar in de kernen
der follikelcellen.

ZOUTZUUR ± 14 öe ovaria, welke 24 uur in
± 14 0/0 HCl gelegen hadden en daarna gefixeerd waren,
bleken niet geschikt meer voor verder onderzoek op deze
wijze, daar er geen wijs meer te worden was uit dc door-
sneden; ook al, doordat de op deze wijze behandelde
ovaria zich zoo lastig laten snijden en daarbij dan in hooge
mate beschadigd worden.

AMMONIAK 5 0/0. Ovaria, welke met deze oplossing
zijn
voorbehandeld, kunnen natuurlijk niet in sublimaat-
houdende vloeistof worden gefixeerd. Het meest geschikt
voor deze fixatie bleken vrij sterk zure, alcoholhoudende
mengsels.

Opvallend zijn de goede kleurbaarheid en de gemakkelijke
wijze, waarop men zich in deze praeparaten oriënteert, daar
de ovaria zeer goed bleken te snijden en de onderlinge
verhoudingen der cellen geheel bewaard zijn gebleven.
(Zie fig. VII).

-ocr page 32-

De kernmembraan is opgelost, de chromatine is sterk aan-
getast en van vorm veranderd, evenals de ring van Giar-
dina, welke ook van vorm veranderd en in substantie
verminderd is.

Opmerkelijk in deze praeparaten is de zoo verschillende
wijze, waarop zich de kernen van de follikelepitheelcellen
en cellen van den einddraad eenerzijds tegenover de oogo-
niën anderzijds zich gedragen.

Zijn de kernen der oogoniën duidelijk aangetast en de
chromatine veranderd in hare structuur, dit blijkt niet het
geval te zijn met de follikelcellen. Wel heeft ook hier
in zooverre een verandering plaats gegrepen, dat de
oorspronkelijke structuur van chromatinekorrels en nucleolus
niet meer in den oorspronkelijken toestand bestaat,
doch de verandering is hier niet een duidelijke vermin-
dering, daar de geheele kern zich min of meer egaal
donker gekleurd heeft, alleen enkele kernen vertoonen nog
een spoor van een nucleolus.

Zooals Metchnikoffi) en Heymans2) het eerst aan-
toonden, ontstaan deze follikelcellen uit de einddraadcellen.

Het verschillend gedrag van de genitaalcellen en
de follikelcellen tegenover ammoniak is een bewijs te
meer voor de zoo verschillende geaardheid van deze twee
celgroepen. Het is op deze plaats en in dit verband, dat
ik moet stilstaan bij de door Grosz3) verrichtte onder-
zoekingen over de inwerking dezer oplosmiddelen als
reagentia tegenover de verschillende kernbestanddeelen.
Bij het beschouwen van de donker gekleurde kernen der
follikelcellen komt namelijk de gedachte op: zijn hier de
reagentia wel ingedrongen? Grosz heeft zich deze vraag
ook voorgelegd, toen hij levende kernen onderzocht en
daarop verschillende reagentia liet inwerken, ze dan weer
onderzocht en ze vergeleek met den inhoud der kernen
na fixatie en kleuring.

Grosz acht indringen van ammoniak en soda zeker,
doordat in deze gevallen de kernmembraan wordt opgelost.

») Zeitschr f. Wiss. zool. 14.
\') n n n n 53.
\') Arch. f. Zellforschung. Bd. XIV.

-ocr page 33-

Ook haalt hij verschillende argumenten aan voor het
indringen van neutrale zouten als b.v. keukenzout.

Doch, zooals Grosz ook terecht opmerkt, er moet niet
alleen rekening gehouden worden met het indringen der
reagentia,\' ook moet men er aan denken of de ontstane
producten, ingeval van oplossing uit de kern, kunnen ver-
dwijnen en met welke snelheid dit geschiedt.

Het bovenvermelde geval met de kernen der lollikel-
epitheelcellen doet hieraan denken.

Dat ammoniak een oplossende werking heeft op de
chromatine is bekend genoeg en wordt ook duidelijk be-
wezen, wanneer men sterkere ammoniak-oplossingen laat
inwerken bij nog wat längeren duur, dan verdwijnt ten slotte
bijna alle kerninhoud. Werkt een slappere oplossing in,
gedurende niet al te langen tijd, dan heelt wel een opzwel-
ling en daarna vervloeiing der chromatine plaats, doch de
ontstane producten hebben nog geen tijd gehad de kern
te verlaten, daar dit zeer langzaam schijnt te geschieden.

Grosz merkt naar aanleiding van het inwerken van

ammoniak dan ook op:............; »die Grundsubstanz

(mit Chromatininhalt) mischt sich aber denn nicht^ stets mit
dem Cytoplasma. Sie wird nahmlich durch Chromatin-
lösungsmittel nicht stets dünnflüssiger, sondern vielfach
hierin, auch in destilliertem Wasser, ganz oder zum Teil
gelatiniert".

Grosz was in staat het oplossen in de kern zelf onder
het microscoop waar te nemen; een dan na fi.xatie optre-
dend netwerk was dus zeker als een neerslag aan te
merken. Bij mijn onderzoekings-object was deze wijze van
werken uitgesloten.

Mij richtend naar de resultaten van G r o s z cn vroegere
voorgangers, werden dc resultaten uit de gefixeerde prae-
paraten alléén afgeleid.

AMMONIAK 8 %. Hierin verdwijnt de inhoud der
kernen vrijwel geheel; wat in opgclosten toestand aanwezig
was in de kern, wordt natuurlijk bij de fi.xatic neergeslagen
in den vorm van een korrelig netwerk. (Vergelijk ook tekst
figuur 4, bij Grosz). Dit nu was gering na behandeling

-ocr page 34-

met 8 % ammoniak. Zoowel de chromatinekorrels als de
ring van Giardina verdwijnen, (fig. VIII).

Ook de nucleoli der follikelepitheel- en einddraadcellen
verdwijnen, vooral na langer verblijf (30 a 36 uur).

AMMONIAK 10 "/o. Dit alles is in nog sterkere mate
het geval in 10 ®/o ammoniak-oplossing.

Was reeds in de 8 % ammoniak-oplossing de oriëntatie
in het praeparaat uiterst lastig, daar van de kernen meest
niets anders te bespeuren is, dan een rij gaten met zeer
geringen inhoud, zonder een bepaalde structuur, in de iC/o
oplossing was het meestentijds ondoenlijk zich te oriënteeren,
alleen in enkele gevallen kon men zeker zijn een eindkamer
van een eibuis voor zich te hebben, en kon men het abso-
lute oplossen van den kerninhoud, den ring van Giardina
incluis, vaststellen.

NATRIUMCARBONAAT. Dit kwam in toepassing in
verschillend sterke oplossing, varieerend van tot 10%.

De duur, waarin het versch uitgepraepareerde ovarium
of het gehalveerde achterlijf hierin werd gelaten, verschilde
van 12 uur tot dag.

De uitwerking van de oplossing was vrijwel evenredig
aan de sterkte van de oplossing en den duur van de inwer-
king. Ook van natriumcarbonaat is het bekend, dat het de
chromatine der celkern oplost.

Wanneer we nu de praeparaten bekijken, welke vervaar-
digd zijn van ovaria, welke 24 uur in 5 0/0 soda-oplossing
hebben doorgebracht, dan vinden we in de kern van de
ei- en voedstercellen een zeer onregelmatig netwerk, waarin
meest geen spoor van de oorspronkelijke structuur meer
te vinden is. Ook de ring v. Giardina is meestal niet
meer te vinden in het gelijkmatige netwerk, (zie fig. XI, XIII).

Het is, na de uiteenzettingen van Grosz, dan ook zoo
goed als zeker, dat we hier moeten aannemen, dat de inhoud
der kern vervloeid is, doch niet in staat was of niet den tijd
heeft gehad de kern der cel te veriaten en toen door de
daarop volgende fixatie neergeslagen is in den vorm van
het onregelmatige netwerk, dat men in het voltooide
praeparaat waarneemt.

-ocr page 35-

De kernen der follikelcellen zijn vrijwel leeg, alleen een
weinig volumineus netwerk is in deze kernen nog te vinden.
Het is dus zeker, dat, in dit geval, de nucleoli door het
natriumcarbonaat zijn opgelost.

Echter niet in alle cellen in het praeparaat heeft waar-
schijnlijk oplossing plaats gehad van de nucleoli.

Er zijn enkele andere celsoorten, waarschijnlijk bindweefsel,
waarin men in de kern aanwezige klompjes, nucleoli,
meent te kunnen terugvinden.

Dit is echter uit den aard der zaak niet met zekerheid
uit te maken, teminste niet in deze praeparaten.

Mocht het later bevestigd worden, dan zou het alleen
bewijzen, dat niet alle homologe celbestanddeelen uit dezelfde
substantie zijn opgebouwd.

Verreweg de meeste cellen verhouden zich echter als de
boven beschreven.

NATRIUMCHLORIDE. Dit werd aangewend in 3%,
5% en 10% sterke oplossingen. In de zwakkere oplossingen
was niet veel verandering waar te nemen, in de sterkere
had een lichte aanvreting van het chromatine plaats (fig. IX).

Nu wordt van natriumchloride-oplossingen aangegeven,
dat ze pas oplossend werken in sterkte van 10—20%.

Van ovaria, welke in deze sterkere oplossingen hadden
gelegen, kon ik echter helaas geen bruikbare praepa-
raten verkrijgen.

Nu wezen echter de resultaten, verkregen met io% op-
lossingen, wel uit, dat er eenige oplossing had plaats gehad,
zoowel van chromatine als van den ring van Giardina.

Wanneer wc, aan het einde van dit hoofdstuk gekomen,
de oplosbaarheids-reacties in \'t algemeen beschouwen, is
wel de eerste opmerking, welke te maken valt, deze, dat
genoemde methode uiterst omslachtig is.

Na inwerking der verschillende reagentia was het een
langdurig probeeren der verschillende fixatiemethoden om
telkens weer na aanwending van een nieuw reagens een
bruikbaar resultaat te verkrijgen. Dit was natuurlijk uiter-
mate tijdroovend Ook heeft men zorgvuldig de voltooide
praeparaten te beoordeelen. Dat een leege kern op oplossing

-ocr page 36-

der verschillende bestanddeelen wijst, is duidelijk; zoo
moet natuurlijk ook het zeer duidelijk aanwezig zijn der
structuur een aanwijzing zijn, dat het betreffende reagens
niet oplossend werkt.

Doch ook bij het aanwezig zijn van netwerken, neerslagen,
enz., welke niet met de normale structuur overeenstemmen,
moet men aannemen, dat het reagens in kwestie oplossend
heeft gewerkt, doch dat de bij de oplossing ontstane pro-
ducten, door het na dien tijd ingewerkt hebbende fixatie-
middel, zijn neergeslagen.

Een nadeel is, dat we altijd ter vergelijking op gefixeerde
praeparaten zijn aangewezen. Voor zoover we echter kunnen
nagaan, behoeven we met de tegenwoordig gebruikelijke
fixatiemiddelen niet zoo heel bang te zijn voor kunstproducten,
gezien de ervaring, welke R. Goldsmidt^) daaromtrent
heeft opgedaan bij zijn onderzoek naar de Spermatogenese
in vitro. Ook het boven reeds eenige malen aangehaalde
werk van Grosz wijst zeer zeker in die richting.

Toch moet altijd de mogelijkheid dat men kunstproducten
voor zich heeft, in \'t oog gehouden worden.

Nog een nadeel van deze methode is de moeilijke oriëntatie
na sommige behandelingen, vooral waar sterke oplossing
heeft plaats gehad, zooals bij aanwending van sterke alkaliën;
ook is dit in nog sterkere mate het geval na aanwending van
sterke zuren en geconcentreerde zoutoplossingen, zoodat deze
reagentia zelfs voor dit onderzoek niet meer bruikbaar waren.
Alleen een weefsel dat men terdege kent, valt na aanwending
van sterke oplosmiddelen nog te beoordeelen.

Tegenover deze nadeelen staat echter het m.i. zeer groote
voordeel, hetwelk deze manier van werken haar recht van
bestaan geeft, n 1. dat ze absoluut betrouwbaar is, vergeleken
met de kleurreacties, welke we zoo slecht kunnen beoordeelen,
en waarvan wij de waarde niet goed bepalen kunnen, zoo lang
we niet de theoretische grondslagen hiervan volledig kennen.

Wat nu de resultaten in dit speciale geval aangaat, kunnen
we vaststellen, dat de chromatine in de ei- en voedstercellen
zich verhoudt, zooals gewoonlijk van de chromatine in \'t alge-

\') Arch. f. Zellforsch. Bd. XIV.

-ocr page 37-

meen wordt aangegeven, en dat de substantie waaruit de
ring van Giardina bestaat, zich tegenover alle reagentia
verhoudt als chromatine.

Bovendien bleek uit het voorgaande, dat bij de Dytiscidae
in \'t algemeen de nucleoli zich tegenover de gebruikte
reagentia verhouden als chromatine, behalve dan misschien
wat minder oplosbaarheid van sommige nucleoli (bindweefsel?)
in natriumcarbonaat. Deze ervaring stemt dus geheel overeen
met die, welke Grosz bij zijn werk opdeed en welke in
tegenspraak is met hetgeen vroegere onderzoekers omtrent
het gedrag der nucleoli hebben aangegeven.

-ocr page 38-

Microchemische reacties
op IJzer en Fhosphor.

Toen mij bij de opiosbaarheidsreacties was gebleken,
dat de substantie, waaruit de ring van Giardina is opge-
bouwd, in zoo vele opzichten zich gedroeg als de chromatine
der celkernen, lag het voor de hand, om na te gaan, of
er in meerdere opzichten overeenstemming van den ring van
Giardina en de chromatine was aan te toonen.

Hoewel er veel critiek is uitgeoefend op de bovenge-
noemde microchemische reacties, vond ik, dat het op mijn
weg lag na te gaan, of de ring van Giardina evenals de
chromatine positief reageerde op gemaskeerd ijzer en
phosphor.

Tegen de microchemische ijzerreactie heeft men ten eerste
aangevoerd, dat het ijzer, dat men aantoonde, niet oorspron-
kelijk in de chromatine aanwezig was, doch dat dit ijzer
door de chromatische substantie was geabsorbeerd, nadat
het afgegeven was geworden door de verschillende ge-
bruikte vloeistoffen, het glas, enz.

Het .is vooral Macallum^) geweest, welke van de
meeste dezer bezwaren de ongegrondheid heeft aangetoond.

De gebruikte vloeistoffen kunnen genoegzaam zuiver
worden verkregen, en inplaats van glas heeft Macallum
bij gebruik van dek- en voorwerpglazen van kwarts, dezelfde
resultaten verkregen. Bovendien kan bij gebruik van glas
dit door achtereenvolgende behandeling met alcohol en
zeer warm zoutzuur voldoende ijzervrij worden gemaakt.

In de zwavelzure alcohol, welke ik bij de ijzer-reactie
gebruikte, was na 4 dagen staan bij 35 ® C. geen ijzer aan
te toonen. Wel gaf deze vloeistof een sterke ijzerreactie,
toen toevalligerwijze hier eenmaal een vrij groote hoeveel-

0 Ergebn. d. Physiol. Bd. 7. 1908.

-ocr page 39-

heid water was bijgekomen, voordat de vloeistof in de
thermostaat ging.

Dat doode chromatine ijzer zou absorbeeren, wordt alge-
meen toegegeven. Gilsoni) toonde aan, dat, wanneer
men gefixeerde kernen dompelde in een oplossing van
ijzersulfaat ter sterkte van 1/2 °/oo. op nog aantoonbare wijze
ijzer geabsorbeerd was geworden.

Doch het is zeker, dat, wanneer men nauwkeurig werkt
met goed gereinigd glas en zuivere vloeistoffen, men niet
arbeidt met oplossingen, waar V2 °/oo ijzerverbindingen in
voorkomen.

Bovendien is het na den dood door de chromatine ge-
absorbeerde ijzer niet geabsorbeerd, doch terstond aan-
toonbaar.

De eenige manier, waarop men nog zou kunnen vast-
houden aan de niet normale aanwezigheid van gemaskeerd
ijzer, zou zijn dat men aannam, dat gedurende het afsterven
van de chromatine een gemaskeerde ijzerverbinding zou
worden gevormd, wat m. i. al ten zeerste onwaarschijnlijk
moet worden geacht.

Bovendien heeft Macallum onomstootelijk aangetoond,
dat de kern ijzer bevat, en wel op de volgende wijze:

Hij stak amphibiefineieren zoodanig aan, dat de kern de
cel verliet; deze geïsoleerde kern werd dan op een zuiver
platinaschaaltje met salpeterzuur verhit, daarna werd met
behulp der Berlijnschblauwreactie het ijzer aangetoond.

Dat het speciaal de chromatine is, welke het ijzer bevat,
heeft Macallum aangetoond, door de chromatinedraad
der speekselkliercelkernen van Chironomus te isoleeren en
hierin het ijzer aan te toonen.

Het zou toch ook wel heel toevallig zijn, wanneer van
al de colloïden in kern en cytoplasma, de chromatine, welke
zelf ijzerhoudend is, alleen absorbeerend op alle ijzerver-
bindingen zou werken.

Samojloff*) toonde aan, dat men dezelfde resultaten
verkrijgt met de Berlijnschblauwmetliode en met de

\') Report of the British Associât, f. advanc. of Sc. 1892.

-ocr page 40-

ammoniumsulfide methode. Naar aanleiding daarvan voelt
men de vraag opkomen, zou dan bij zoo verschillende
methodes dezelfde absorbtie plaats hebben?

Van verschillende zijde is beweerd, dat alcohol ijzer zou
uittrekken en zoo de mogelijkheid bestond, dat ijzer
zou worden aangetoond op plaatsen, waar het oorspronkelijk
niet was. Het tegengestelde is echter door Zaleski^)
bewezen; deze kon n.1. in de voor fixatie der lever gebruikte

alcohol geen ijzer aantoonen.

Uit alle opgaven kan de conclusie worden getrokken, dat niet

alle ijzer wordt aangetoond, zoodat het negatief uitvallen van de

reactie niet zeker de aanwezigheid van ijzer zou uitsluiten; col-
loïden zouden soms het neerslag verhinderen zich te
vormen 2).

De microchemische reacties zijn alle qualitatief en niet
quantitatief, doch dit is ook een eisch, welke voor dit
onderzoek niet gesteld behoeft te worden.

Ten slotte dient gewezen op het bezwaar van hen, welke
wijzen op de mogelijkheid van diffusie der ijzerverbindingen,
zoodat deze aangetoond zouden worden op plaatsen, waar
deze oorspronkelijk niet thuis hoorden. Hiertegen pleit de
bovenvermelde ervaring, door Zaleski vermeld, cn van
mij zelf, n.1. het afwezig zijn van ijzerverbindingen in de
gebruikte vloeistof; daartegen pleit ook het verkrijgen van
dezelfde resultaten, na verschillende methodes.

Bij de uitvoering van de microchemische reactie op
gemaskeerd ijzer, had ik de keus tusschen de Berlijnschblauw-
reactie en de reactie met zuur ammoniumsulfide.

Ik koos de eerste, daar deze gemakkelijker voor mij was
uit te voeren; een groot nadeel van dc laatste was voor
mij de lange duur, gedurende welke bij 60\'\' C. moest worden
verwarmd, hetgeen groote bezwaren in mijn omstandigheden
opleverde.

Volgens Schneider 3) is dc Bcrlijnschblauwreactic
goed te vertrouwen, mits men met niet te sterke concentratie
van het zuur werkt en dit niet tc lang laat inwerken, daar

\') Zeitschr. f. Physiol. Chemie. Bd. X. p. 482.
3) Abderhalden. Lehrb. Physiol. Chemie 1906. p. 420.
j) Ook wordt deze reactie aanbevolen door Emich: Lehrbuch der
Microchemie.

Abh. d. K. Akad, d. Wiss. Berlin. 1388. p. 58.

-ocr page 41-

anders Berlijnsch blauw uit het bloedloogzout en het zout
onder invloed van de zuurstof der lucht zou kunnen ontstaan.

Ik heb dereactie uitgevoerd op de wijze, als door Macallum
is aangegeven.

Doorsneden van in absolute alcohol gefixeerde ovaria
worden, na van parafine te zijn ontdaan, 3 a 4 dagen in een
mengsel gehouden van 4 vol. zuiver zwavelzuur (s.gew. 1.84.)
op 100 vol. absolute alcohol, bij een temperatuur van 35° C,
daarna wordt afgespoeld in absolute alcohol en de doorsneden
ongeveer 20 minuten in een versch bereid mengsel van%
zoutzuur en 1.5% Ferrocyaankalium oplossing gebracht, ten
slotte worden de praeparaten al of niet na eosinekleuring,
via alcoholen, xylol, in balsem ingebed.

Het resultaat was, dat alle chromatine en de substantie
van den ring van Giardina een positieve reactie gaven op
gemaskeerd ijzer.

In verband met de resultaten van het vorige hoofdstuk
is het de moeite waard te vermelden, dat de nucleoli een
positieve reactie gaven op gemaskeerd ijzer, zooals trouwens
reeds door anderen ook is medegedeeld.

Wat de fosforreactie betreft, daarover loopen de meeningen
nog veel meer uiteen.

De verschillende methodes om gemaskeerd fosfor aan te
toonen, hebben met elkaar gemeen, dat bij alle dit eerst
neergeslagen wordt als fosforzuurammonium molybdaat met
behulp van ammoniummolybdaat in salpeterzure oplossing.

L i 1 i e n f e 1 d en M o n t i toonen dan het ontstane neerslag
aan met pyrogallol; Macallum met i "/o phenylhydrazine-
chloride en Po 11 acei met waterige tinchloruuroplossing.

Het is vrij wel zeker, dat niet alle organisch gebonden
fosfor op één dezer wijzen in dc weefsels wordt aangetoond;
verder wordt er wel aan getwijfeld, in hoeverre de gemas-
keerde en niet gemaskeerde fosfor van elkaar te onderscheiden
zijn. Ook zijn lang niet alle onderzoekers er van overtuigd,
dat de neerslagen op de plaats ontstaan, waar in de
levende weefsels de fosfor voorkomt.

In het in alcohol gefixeerd materiaal ontstaan de neer-
slagen sneller, de kans, dat eerst diffusie plaats heeft, is

-ocr page 42-

daardoor minder. Voor mogelijlce verwisselingen met As
en Si zal men niet zoo heel dikwijls behoeven te vreezen,
zoo ook in dit onderzoek niet.

• Ook met ammoniummolybdaat alleen geeft tinchloruur
alleen blauwkleuring. Door sommigen wordt de mogelijkheid
het ammoniummolybdaat voldoende uit te wasschen wel
eens betwijfeld.

Een nadeel van de pyrogallolmethode is, dat de zwak-
groene kleur, welke ten slotte ontstaat, overdekt wordt door
de bruine kleur der geoxydeerde pyrogallol of van het gere-
duceerde ammoniummolybdaat.

Uit het bovenstaande blijkt, dat de reactie van Macallum
waarschijnlijk de meest betrouwbare is. Deze heb ik dan
ook voor dit doel gekozen.

Niet alles, wat deze reacties betreft, is geheel te overzien,
ze geven toch echter een vingerwijzing voor mogelijk verder
onderzoek. Hun waarde is m.i. niet gelijk nul te stellen,
zooals sommigen doen.

Het bleek nu, dat de chromatine, de ring van Giardina en
de nucleoli de reactie op gemaskeerd fosfor positief gaven.

Ten slotte dien ik nog te vermelden, dat in de kerndeelen,
waarin de reacties op gemaskeerd ijzer en fosfor positief uit-
vielen, die op niet-gemaskeerd ijzer en fosfor negatief waren.

-ocr page 43-

Ferment-reacties.

Ter karakteriseering -van de bestanddeelen van den kern-
inhoud van de eicellen der Dytiscidae, bediende ik mij ten
slotte ook nog van de fermentwerking van pepsine, trypsine
en nuclease.

Pepsine, voldoende aan de eischen, welke de Pharmacopee
Ed. IV stelt, werd opgelost in vier verschillende concen-
traties zoutzuur in sterkte varieerend van i % tot ± 7 %o.
Deze oplossingen werkten gedurende ruim 24 uur in op
doorsneden van in
alcohol gefixeerde ovaria; daarna werden
deze doorsneden na ruime afspoeling in water, gekleurd
met haematoxyline-eosine en in balsem ingesloten. In alle
praeparaten bleken zoowel de kernchromatine als de ring
Van Giardina en de nucleoli nog zeer goed te herkennen
te zijn en verhielden deze drie kernbestanddeelen zich dus
gelijk tegenover de werking van dit ferment.

Reeds meermalen is er op gewezen, dat men na inwer-
king van dit ferment moest verwachten, een korrelige of
vacuolaire structuur der chromatine te zien resulteeren,
gezien tocii het feit, dat door de pepsine het nucleinezuur
niet, de daaraan gebonden histonen, enz. wel opgelost
wordt. In de meeste kernen is dit echter aan de chromatine
niet, of zoo goed als niet, waar te nemen. Men zou ook
kunnen opmerken, dat de histonen in dezen vorm, niet aan-
getast kunnen worden. Aan den ring van Giardina is ge-
noemd feit dikwijls reeds duidelijk waar te nemen; deze
vertoont zich dan n.1. niet meer als een compacte massa,
doch als een opeenhooping van korreltjes, die in z\'n geheel
het uiterlijk van den ring vrij goed bewaard hebben.

Waar er alles op wees, dat we in den ring van Giardina
een chromatine, dus nucleïnezuuriioudend lichaam te zien
hebben, was het geïndiceerd de reactie met nuclease uit
te voert^n. Deze reactie, in de botanie het eerst door Oese
gebruikt, is in het zoölogisch onderzoek door Van Herwerden

-ocr page 44-

ingevoerd bij haar onderzoek van de nucleïneverbindingen
in spermacellen en zeeappel-eieren.

Wanneer we aan de verhouding ferment-substraat denken,
door Emil Fischer zoo typisch als een-sleutel-tot-slot-
verhouding gekenschetst, dan moeten, we een dergelijke
reactie wel opvatten als de meest specifieke, welke bestaat.
Echter moeten de resultaten uiterst voorzichtig beoordeeld
worden en pas een conclusie getrokken .na herhaalde ver-
gelijking van praeparaten in alcohol gefixeerd, met gelijk-
behandelde praeparaten, welke in gekookte nuclease gelegen
hebben en zoodanig behandelde, welke in versehe nuclease-
oplossing hebben gelegen.

De praeparaten bleven 48 uur in een dergelijke oplossing
bij ±37° C,, terwijl gedurende dien tijd deze vloeistof
één maal ververscht was. Ook werd thymol bijgevoegd
om rotting te voorkomen.

Bij microscopisch onderzoek van de doorsneden, welke
in de versehe nuclease-oplossing hadden gelegen, bleek nu,
dat er een vrij sterke oplossing in de kernen had plaats
gehad. De kernen in het spierweefsel waren niet meer te
ontdekken, hier en daar was cen opening aanwezig, welke
nog aan het bestaan ervan herinnerde.

In de kernen der eicellen was dc oplossende werking
niet zoo sterk geweest. De hoeveelheid van den kern inhoud
was echter sterk verminderd. De ring van Giardina was
nergens meer met zekerheid aan te toonen. Ook de nucleoli
in den einddraad waren verdwenen. Bij het doorkijken van
de praeparaten, welke ter contrôle gedurende 48 uur in
gekookte nuclease-oplossing hadden gelegen, ook bij370C.
met thymoltoevoeging, bleek echter, dat hier, zij het ook
in veel geringer mate, oplossing in de kernen had plaats
gevonden. Er was echter meer kern-inhoud overgebleven
dan in de vorige praeparaten. Bij nauwkeurig toezien bleek
mij, dat de oplossende werking niet zoo sterk was geweest
als op \'t eerste gezicht leek, daar er nog ccn andere
factor in \'t spel was geweest, n.1. een sterk verlies van de
kleurbaarheid van de basophile substantie. Zoo was er in
de kernen van de spiercellen nog tamelijk veel inhoud te

-ocr page 45-

ontdekke.i, al kleurden zich deze bijna niet meer met hae-
matoxyline.

Ook in de ei- en voedstercellen was meer substantie
overgebleven dan in de praeparaten, welke dien tijd in on-
gekookte
nuclease-oplossing hadden doorgebracht, met name
was hier en daar een ring van Giardina te ontdekken.

Hoe is de werking van de gekookte nuclease te ver-
klaren ? Een sterk zure of alkalische reactie in die mate,
dat deze de oplossing veroorzaakte, is uitgesloten, daar de
oplossing van de nuclease in gedistilleerd water had
plaats gehad.

Een zoo sterke zout-oplossing, dat daaruit de werking te
verklaren zou zijn geweest, is ook buitengesloten, gezien de
bereiding, waarbij dialyse had plaats gehad. Ten slotte blijft
de mogelijkheid over, dat ontleding en oplossing heeft
plaats gegrepen tengevolge van in de vloeistof opgetreden
rotting. Men zou denken, dat die kans niet zoo heel groot
zou zijn, daar de vloeistof tien minuten had gekookt, het
weefsel in alcohol gefixeerd was en de dekglazen met
spiritus en krijt waren schoon gemaakt en bovendien nog
tiiymol was toegevoegd. Toch acht ik dit de meest waar-
schijnlijke mogelijkheid, gezien het feit, dat na de 2 dagen
in de thermostaat (bij gebrek aan nuclease was deze vloei-
stof niet ververscht) naast de thymollucht, een zwakke on-
aangename rottingslucht was waar te nemen.

Helaas ontbrak me de tijd en dc gelegenheid dit onder-
zoek nog eens tc herhalen. De gebruikte nuclease was
bereid door Dr. Van Herwerden op de wijze, door haar in
hare desbetreffende publicaties vermeld i), door het uit milt-
perssap met ammoniumsulfaat neer te slaan, en dit neerslag
te drogen en voor gebruik 24 uur te dialyseeren; het
opgeloste deel van den dialysator-inhoud bevat het werk-
zame enzym.

Bij aanwending van alkalische trypsine-oplossing bleek
deze oplossend op den ring van Giardina en de chromatine
te werken.

\') Arch. f. Zellforschung Bd. X. S. 431.
Berliner Kl. Wochcnschrlft. 1913. S. 1820.
Anat. Anzeiger 47. 1914. S. 312.

-ocr page 46-

Morphologisch Onderzoek.

Voor een goed begrip van den ring van Giardina en de
rol, welke deze in de ovogenese der Dytiscidae speelt, is
het natuurlijk niet voldoende, na te gaan, uit wat voor
stoffen deze bestaat.

Het is zeer wenschelijk, dat men een begrip heeft van
de wijze en het tijdstip, waarop ze ontstaat.

Zooals al wel uit het litteratuuroverzicht is gebleken,
bestaat daarover allerminst eenstemmigheid.

Wanneer we nu het fijnste einde van een eibuis in de
doorsnee bekijken, gefixeerd met vloeistof van Petrunkewitch
en gekleurd met Delafieldhaematoxyline en eosine, merken
we op, dat het einde van de eibuis van den einddraad
gescheiden is door uischilvormig gerangschikte platte cellen,
waarvan de grootste afmeting dwars door de eibuis loopt.
Het centrale gedeelte van de eibuis is opgevuld met twee
soorten cellen: cellen met nucleoli en cellen zonder nucleoli.

Uit vroegere onderzoekingen is gebleken, dat deze twee
groepen cellen niet uit elkaar ontstaan. Er is ook niets in
mijn praeparaten, hetgeen op een verband tusschen deze
cellen wijst. Nooit zag ik een overgang in vorm of voorkomen.

Vlak onder de uischilvormige platte cellen aan het einde
zien we de twee soorten reeds naast elkaar bestaan. De
cellen met den nucleolus vertoonen geheel hetzelfde type
als die van den einddraad.

Bovendien moet ik in dit verband herinneren aan het
verschillende gedrag van de twee soorten cellen tegenover
ammoniak, zooals ik dit aldaar heb beschreven.

De cellen zonder nucleolus, de ovogoniën vertoonen in
hun kern twee substanties, ten eerste korrels, zich als
chromatine kleurende, welke grootendeels of geheel wand-
standig zijn, ten tweede een zeer fijn netwerk, dat zich met
protoplasniakleurstoffen kleurt (fig. VI. A).

In dit gedeelte der eibuis, de multiplicatiezóne, vermeer-

-ocr page 47-

deren de oogoniën zich door mitose, waarover ik geen
bijzondere opmerkingen behoef te maken.

Aan het einde van de multiplicatiezóne ziet men echter
bijzonderheden, welke voor ons hiervan \'t grootste belang zijn.

Het zich met protoplasmakleurstofïen kleurend netwerk
is niet meer door de geheele cel gelijkmatig verspreid, doch
dit begint zich meer en meer tot één gebied samen te
trekken, terwijl de substantie, waaruit het bestaat, in hoeveel-
heid toeneemt (fig. VI B en VI C).

Ten slotte heeft het zich tot één compacte massa samen-
getrokken, welke zich nog met protoplasmakleurstoffen kleurt,
hoewel niet meer in zoo sterke mate, vergeleken met de
kleur welke het in vroegere stadia aanneemt; de kleur is
wat lichter geworden. In dit stadium ziet men soms nog
stukken van het oude netwerk als stralen van den ring van
Giardina uitgaan (fig. III en X).

Een enkele maal kan men op dit oogenblik van de
ontwikkeling der massa waarnemen,
dat zij is opgebouwd
uil cvcn\\sijdigc strepen;
 van de wijze van ontstaan.

Het toenemen van de hoeveelheid substande gaat nog
door, evenals in het vlak daarop volgende tijdperk, waar
de kleurbaarheid voor chromatische kleurstoffen optreedt,
welke meer en meer toeneemt, zoodat daarna de ring van
Giardina zich zeer donker kleurt met chromatinekleurstoffen
en ten slotte alleen door vorm en afmetingen van de overige
chromatine is te onderscheiden.

Daar ik me voornamelijk bezig heb gehouden met het
onderzoek van den ring van Giardina zal ik de beschrijving
van het overige deel der ovogenese buiten beschouwing
laten, te meer, daar ik vrijwel accoord ga met de op die
punten onderling tamelijk goed overeenstemmende resultaten
der vorige onderzoekers.

We zullen nu het resultaat van mijn morphologisch onderzoek
vergelijken met hetgeen hierover reeds is gepubliceerd.

De vorige publicaties vertoonden, watbetreft het ontstaan van
den ring, onderling al zeer weinig punten van overeenstemming.

Giardina was van meening, dat een aantal chromosomen
den ring ging vormen. Hiervoor vind ik, evenmin als De-
•baissieux of Günthert, eenig argument. De hierboven

-ocr page 48-

vermelde resultaten van mijn onderzoek sluiten deze ontstaans-
wijze van den ring uit. Tegen de meening van Giardina
pleit zeer veel. Het duidelijk zich vormen der ring uit een
zich verdichtend acidophil netwerk, dat gedurende die ver-
dichting en daarna in volumen toeneemt en ten slotte basophil
wordt, sluit een opbouw door samenvloeiing uit verschillende
chromosomen uit. Door deze ontstaanswijze staat ook vast
het ontstaan uit een substantie, welke over de geheele kern
verspreid is, dus niet, zooals Giardina^ het wil gezien
hebben, n.1. doordat de chromatine zich in twee gedeelten
gaat scheiden, welke naar verschillende deelen der kern
gaan, waar de eene helft chromosomen levert, het andere
deel zich condenseert tqt den ring. Kon men, wanneer de
resultaten van Giardina bevestigd waren geworden, in diens
plublicatie, met recht een bestrijding zien van de hypothese
van de zelfstandigheid der chromosomen, in mijn onderzoek
is evenmin als in dat van Debaissieux en Günthert
iets, dat met deze hypothese in tegenspraak is.

Wat betreft het feit, dat het aantal chromosomen ook na
het ontstaan van den ring hetzelfde is, als voor dien tijd,
kan ik me geheel bij de vorige onderzoekers aansluiten,

Debaissieux vond, dat een naast de chromosomen
voorkomende acidophile substantie den ring gaat vormen.

G ü n t h e r t ten slotte ziet door de chromosomen korreltjes af-
gegeven worden, welker samenvloeiing den ring doet ontstaan.

Het is duidelijk, dat mijn resultaten het dichtst staan bij
die, welke door Debaissieux zijn verkregen.

Ook ik vind, evenals Debaissieux, dat de ring van
Giardina uit een achromatische substantie ontstaat. Mij is
het mogelijk geweest het ontstaan hiervan uit het achro-
matische kernnetwerk te volgen. Debaissieux nam deze
achromatische substantie pas waar, naast de reeds voltooide
chromosomen. Soms nam hij het voor \'t eerst waar als een
vlokkige massa; het is vrij zeker, dat het achromatische
netwerk zich dan al belangrijk verdicht had.

Wat betreft het „corps trés chromatique", hetwelk De-
baissieux vermeldt, ben ik van meening, dat we hier te
doen hebben met echte chromosomen. Niet alle chromosomen
bij de Dytiscidae hebben den vorm van kleine klompjes,

-ocr page 49-

andere zijn iets langer, doch hebben ook een plompe gestalte,
terwijl een enkele slank draadvormig is. Herhaalde malen
heb ik dit duidelijk bij mitoses kunnen waarnemen.

Geen wonder dus, dat D e b a i s s i e u x vindt, dat het „corps
trés chromatique" gedurende de mitose zichtbaar blijft, zich
uitrekt en zooals hij soms waarnam, in tweeën breekt en
een stuk naar iedere pool afgeeft. Ik moei echter ontkennen
ooit met zekerheid te hebben waargenomen, dat een dergelijk
stuk in z\'n geheel naar de eene pool ging. Dat zich een
dergelijk feit soms schijnt voor te doen is duidelijk, bij het
groote aantal, n.1. pl.m. 40 chromosomen, bij Ditiscus.

Ook een in serie gesneden praeparaat levert dan niet
altijd volledig zeker uitsluitsel.

Bovendien bestaat de mogelijkheid, dat wel eens een af-
gesneden stuk van den ring van Giardina in een stadium, dat
deze zich met kernkleurstoffen reeds kleurde, werd waar-
genomen. Natuurlijk ging dan het geheele lichaam naar
één pool.

Ten slotte moeten we in deze ovaria altijd denken aan
de zoo veelvuldig voorkomende pathologische processen.

Debaissieux vraagt zich af, of er eenig verband zou
bestaan tusschen het „corps trés chromatique" en dc „sub-
stance achromatique extra chromosomique"; dit nu is volgens
mij beslist te ontkennen, zooals ook uit hetgeen hier boven
uiteengezet is, blijkt.

Alleen voor het geval, dat als „corps trés chromatique"
een stuk van den ring van Giardina is waargenomen, is aan
te nemen, dat er verband met dc „substancc achromatique
extrachromosomique" bestond.

G ü n t h e r t\'s meening, dat de ring van Giardina ge-
vormd zou worden uit kleine chromatinekorreltjes, welke
afgegeven zouden worden door de chromosomen, kan ik
in \'t geheel niet deelen. Nooit nam ik daar ook slechts
het minste van waar. Men bemerkt wel plaatselijke verdik-
kingen in \'t achromatische netwerk waaruit de ring zich
gaat vormen, doch dit ziet men zoo vaak in netwerken in
gefixeerde praeparaten. Ten slotte worden tocli altijd dc
min of meer gepraeformcerde celbestanddeelen neerge-
slagen. Wel neem ik met G ü n t h e r t aan dat de sub-

-ocr page 50-

Stande van den ring zich na zijn eerste optreden nog
vermeerdert.

Wanneer eenzelfde eibuis over een groote uitgestrekt-
heid overlangs is getroffen, is dat een feit, dat zeer gemak-
kelijk is te constateeren.

Op welke wijze wordt de ring van Giardina bij de diffe-
rentiatiedeelingen naar de pool gebracht?

Volgens Giardina zou dit niet gebeuren door de spoel-
draden, zooals bij de chromosomen, en . op grond daarvan
meent hij in \'t algemeen de functie der spoeldraden te
mogen betwijfelen.

Is het nu wel zoo zeker, dat de spoeldraden zich niet
aan den ring van Giardina hechten?

Wanneer men praeparaten en ook de afbeeldingen van
Giardina en Günthert bekijkt, merkt men op, dat hier toch
wel degelijk spoeldraden in de richting van den ring ver-
loopen.

Het aanhechten der draden aan den ring is mij echter
niet gelukt met zekerheid vast te stellen. Wel pleit hiervoor,
dat de ring van Giardina zich gelijktijdig met de chromo-
somen naar de pool begeeft. Men ziet ze n.1. altijd met
de dochterchromosomcn op dezelfde hoogte blijven,
t

Ten slotte nog enkele opmerkingen.

Günthert beeldt in fig. 2 een doorsnede af, voorstel-
lende den dwars doorgesneden einddraad.

In deze figuur is duidelijk een centrale as afgebeeld,
welke hij ook beschrijft.

Daar ik nu nooit deze centrale as te zien kon krijgen,
heb ik dit nauwkeuriger nagegaan.

De twee eenigste mogelijkheden volgens mij zijn:
óf Günthert beeldt hier een dwarse doorsnee door een
klierbuis af, óf door onvoldoende differentiatie is het centrum
van den einddraad gekleurd gebleven. Verder beeldt
Günthert een eibuis af (zijn fig. ló), welke over een
bepaalde uitgestrektheid is opgevuld door kleine epitheel-
cellen. Is dit zooals Günthert meent een pathologische
vorming ?

-ocr page 51-

Deze cellen komen in alle opzichten (afmeting, nucleolus)
overeen met de follikelepitheelcellen. Het is m. i. zeer waar-
schijnlijk, dat op dit punt de doorsnee door de cellen,
welke de ei- en voedstercellen omgeven, heeft geloopen.
Hiervoor pleit ook het feit, dat op de plaats der kleine
cellen de eibuis dunner is — daar de doorsnee meer naar
buiten is gevallen, waar de dikte der eibuis kleiner is —
en dat de stadia in linker- en rechterdeel van de teekening,
ter weerszijde van de kleinere cellen, zoo veel in ontwik-
keling van elkaar verschillen.

Ten slotte dien ik op te merken, dat, wat de pathologische
ei- en voedstercellen betreft, ik deze altijd heb aangetroffen
in eibuizen, welke over een bepaalde uitgestrektheid in
alle cellen pathologisch veranderd waren, dus niet, zooals
andere onderzoekers opgeven, alleen enkele rosetten in een
eibuis en de rest normaal.

Spelen bij deze pathologische processen misschien de
vrij dikwijls voorkomende parasieten, welke men in ver-
schillende weefsels van het abdomen aantreft, cen rol.^

Twee soorten parasieten waren te onderscheiden: dc
eerste soort scheen mij cen ontwikkelingsstadium van een
parasitischen worm, de tweede soort een eencellige, in cysten
vereenigd. Deze laatsten herinnerden in vorm aan de
parasitische Monocystis agilis der regenwormen.

Sommige onderzoekers meenden, dat het vooropgaan van
de eicel van de rosette in de eibuis de oorzaak van de
pathologische verandering zou zijn. Ik zag echter zeer ver
ontwikkelde rosetten met de eicel voorop, welke niets
abnormaals vertoonden.

-ocr page 52-

Beteekenis van den ring
van Giardina.

Nu we op zoo verschillende wijzen de eigenschappen
en de wijze van ontstaan van den ring van Giardina hebben
leeren kennen, rijst vanzelf de vraag, wat is de beteekenis

van dit lichaam ?

Nadat ik in den aanvang van mijn onderzoek kennis
had genomen van de verschillende vroeger gedane onder-
zoekingen en geuite hypothesen, scheen het me, dat de
kwestie draaide om: chromatine of nucleolus. Toen ik
echter kennis had gemaakt met het onderzoek van Grosz,
waarin deze o.a. tot de conclusie komt, dat de substantie
van den nucleolus niet zooveel verschilt van de chromatine als
vroeger wel werd gemeend, dikwijls zoo niet altijd identiek
scheen te zijn, werd deze tegenstelling weggevaagd.

Ik heb daarom, zooals uit het voorgaande blijkt, mijn
aandacht ook aan den nucleolus geschonken, te gemakkelijker
was dit, waar de z.g. follikelepitheelcellen en de cellen van
den einddraad van een zeer duidelijke zijn voorzien.

Daarbij is gebleken, dat we uit de oplosbaarheidsreacties
en de fermentreacties de conclusie kunnen trekken, dat
zoowel de nucleoli als de ring van Giardina zich verhouden
als de chromatine der celkern.

Bovendien bevatten alle drie substantie\'s gemaskeerd Fe.

Zoolang ons dus niets naders bekend is omtrent de
samenstelling der verschillende kernbestanddeelen, moeten
we den ring van Giardina en ook de nucleoli opvatten als
bijzondere chromatinesoorten.

. Echter behooren zoowel de ring van Giardina als de
nucleolus niet tot die chromatinesoorten, welke altijd door
aan de volgende celgeneratie worden overgegeven.

Een nucleolus zien we bij elke mitose verdwijnen om
in de dochtercellen nieuw gevormd te worden, de ring van

-ocr page 53-

Giardina zien we uit een achromatisch netwerk ontstaan,
om gedurende eenige celgeneratie\'s telkens in zijn geheel
aan één dochtercel te worden overgegeven; daarna zien
we echter deze substantie uitéénvallen en is ze verder niet
meer van de overige kernbestanddeelen te onderscheiden.

We hebben dus hier te maken met een substantie, welke
zich geheel anders gedraagt als die chromatine, waaraan
men gewoon is de functie van het overdragen der erfelijke
eigenschappen te verbinden, welke gedurende de geheele
kiembaan zonder ophouden aan de dochtercel wordt over-
gegeven, terwijl we de substantie in kwestie nieuw gevormd
zien worden op de basis van een achromatische stof.

Hiermede vervalt de opvatting, het eerst door Boveri
verdedigd, dat hier diminutie zou plaats hebben; dan toch
zou men de substantie van den ring moeten zien ontstaan
uit deelen der chromatine, zooals Günthert meende, dat
dit het geval was, doch hiervan is niets te ontdekken.

Ja, bekijkt men zelfs nauwkeurig de teekening van Gün-
thert (fig. 13—20), dan merkt men op, dat deze zelf het
ontstaan van den ring afbeeldt, als te geschieden uit een
achromatisch netwerk, dat hier en daar in \'t verloop der
draden en op de kruispunten verdikkingen vertoont, waar
Günthert den nadnik oplegt. Van een ontstaan van chro-
matinekorrels rondom de chromosomen heen, waar Gtlnthert
van spreekt en waar hij waarschijnlijk op gekomen is na
het lezen van de theoretische overwegingen van Boveri,
is in zijn afbeeldingen niets te zien.

Indien het zou gelukken het ontstaan van den ring aan te too-
nen uit een „substance extérieure aux chromosomes", zooals ik,
ais boven beschreven, bij mijn onderzoek heb gevonden,
dan durft Debaissieux de diminutie te ontkennen.

Resumeerende komen we tot de conclusie, dat de ring
van Giardina niet ontstaat uit een aantal chromosomen,
zooals Giardina aannam, noch uit een gedeelte van chro-
mosomen, zooals Boveri verdedigde en Günthert beschreef.

We kunnen dus den ring niet tot de z.g.n. erfelijkheids-
chromatine rekenen, vooral ook daarom niet, omdat we de
substantie in de cel nieuw zich zien vormen en later niet

-ocr page 54-

meer kunnen onderkennen, verhoudingen, welke we met
onze tegejiwoordige kennis niet van een erfelijkheidsdrager

mogen verwachten.

Bovendien pleit ook nog tegen de functie van den ring
van Giardina als erfelijkheidsdrager, het ontbreken van een
dergelijke substantie in de spermatogenese der Dytiscidae i).

We zijn toch gewoon, dat meestal van vrouwelijken en
mannelijken kant dezelfde hoeveelheid kernsubstantie wordt
bijeengebracht in de bevruchte eicel. Uitgenomen de uit-
zonderingen als b.v. het heterochromosoom.

We hebben hier ook niet te doen met een nucleolus in
de gewone beteekenis van \'t woord, daar een dergelijk
lichaam tijdens de mitose verdwijnt en de ring blijft bestaan.

Wanneer we nu bedenken, dat men gewoon is tijdens de
ovogenese een nucleolus waar te nemen, welke hier ontbreekt,
en dat de eicel andere eischen aan zijn kern heeft te stellen,
dan de voedstercellen in verband met den opbouw van
reservestoffen, kofnen we tot de conclusie, dat we te maken
hebben met een stof, noodig voor de eicel alleen, niet voor dc
voedstercellen, en dan pleit het meeste er voor de stof., waaruit dc
ring van Giardina bestaat, te beschouwen als trophochrofnatine.

Schäfcr. Die Spermatogenese von Dytiscus, Zoöl. Jahrb. 1907.

-ocr page 55-

De AVitochondriën.

Mijn onderzoek van de mitochondriën ving ik aan, terwijl
ik bekend was met en overtuigd van de rol, welke de
mitochondriën in de histogenese spelen Dit is door zóóvele,
ook onbevoorcxjrdeelde, onderzoekers aangetoond en in zóó
verschillende weefsels(spierweefsel, bindweefsel, zenuwweefsel,
en^. enz.), dat dit geen verder betoog behoeft.

Echter kon ik uit eigen onderzoek geen standpunt innemen
tegenover de hypothese van Ben da en Meves, dat de
mitochondriën een rol bij de erfelijkheidsoverdracht zouden
spelen.

Hier, bij het voorkomen van ei-, naast voedstercellen,
cellen met gcmccnschappelijken oorsprong, waarvan de eene
wel, de andere groep geen crfelijkheidssubstantic aan cen
volgende generatie overdraagt, scheen mij dit cen gunstig
onderzoekingsobject, naar het feit, in hoeverre dc mitochon-
driën bij de erfelijkheidsovcrdracht betrokken zijn.

Ik fixeerde ovaria volgens Altmann, Kopsch, Regaud^
en Champy en kleurde volgens Altmann, Regaud,
Cowdry, Bensley en Kuil.

Dc methode van B c n d a heb ik niet gebruikt, daar deze
tc omslachtig is, om bij beperkten tijd uit te voeren.

De meeste, van boven vermelde, door mij gebruikte
methoden hebben liet nadeel, dat bij het uitwasschen cn
passeeren der stijgende alcoholen voor de ontwatering, de
kleuring nog sterk wordt beïnvloed, door onttrekken van
kleurstof.

Over \'t algemeen was dc kleuring van Altmann, aan-
gewend na fixatie volgens A11 m a n n, het geschiktste uit
te voeren, wanneer men tenminste in deze methode de
noodige oefening bezit, noodzakelijk om betrouwbare uit-
komsten te krijgen. Deze kleuring is ook uit tc voeren na
5^^^tie\\^lgens Champy, welke fixatie veel beter is dan

O Anat. Anzeig. Bd. 50. 1917. S. 393.

-ocr page 56-

die volgens Altmann. Echter is de differentiatie tusschen
protoplasma en mitochondriën niet zoo duidelijk, als na

Altman n-fixatie,

Voor de kleuring werden de praeparaten eerst nog gebleekt
met kaliumpermanganaat 0.25^/0 en Pallscheoplossing;
daarna kwamen de praeparaten in 2.5% kaliumbichromaat.

Deze voorbehandeling had ten gevolge, dat de mitochon-
driën veel beter de zuurfuchsine vasthielden en de tegen-
stelling in kleur tusschen mitochondriën en protoplasma
veel grooter was.

Over de mitochondriën der cellen in de eindkamers
valt niets bijzonders te vermelden. Er is geen enkele
typische regelmatigheid waar te nemen, behalve het be-
kende feit, dat de mitochondriën zich tijdens de mitose
meer aan de polen der deelingsfiguren ophoopen, doch dit
is een zeer algemeen voorkomend feit, dat de meeste in
het protoplasma voorkomende korrels onder invloed der
centra vertoonen; zooals dooierkorrels, pigmentkorrels als
in de door Ballowitz veelvuldig onderzochte astrocyten
der visschen, enz.

Op deze wijze, het zich richten naar de „krachtlijnen",
zijn volgens mij ook de gedragingen te verklaren van de
lange mitochondriën, zooals zij b.v. in de .spermatogenese
van Blaps, door Duesberg zijn beschreven.

Ook in de rustende cel zijn zij op bepaalde wijze om
het centrosoma gegroepeerd, hetgeen de z.g. „Nebenkern"
verklaart. Dat dit ook geen specifieke eigenschap is der
mitochondriün, moge blijken uit een onderzoek, dat ik
reeds voor eenige jaren naar aanleiding van deze kvve.stic
instelde.

Ik spoot Oost-Indische inkt in de lymphzak van kikkera
en onderzocht na verschillende tijden de leucocyten uit het
bloed. Men kan dan soms waarnemen, dat op de plaats,
waar we uit de onderzoekingen van W e i d e n r e i c h
weten, dat zich het centrosoma bevindt, n.1. in het gebied,
waar de breedste protoplasmastrook is, in. een inbochting
van de kern, zich een pikzwarte als een moerbei voordoende
hoop korrels van de Oost-Indische inkt ligt.

Zoo vond ik ook in de eosinophiele witte bloedcellen van

-ocr page 57-

S3

de kikkerlarve tijdens de metamorphose, de meeste eosi-
nophiele korrels om het centrosoma. Ook bij de vlieg
vond ik in de phagocyten tijdens de metamorphose derge-
lijke ophoopingen van afbraakproducten op die plaats in
de cel.

Van een bepaalde differentiatie van ei- en voedstercellen
wat de mitochondriën betreft, was dus niets te vinden.

Het eenige opmerkelijke feit in deze nog jonge stadia
gedurende de differentiatiedeelingen is, dat de cel, welke
een deel der toekomstige eicel is, veel minder mitochon-
driön bevat dan de voedstercellen,

Ja, in enkele gevallen is het mij niet gelukt in toekom-
stige eicellen gedurende de differentiatie of in zeer jonge
eicellen, mitochondriën met zekerheid aan te toonen.
Zoodat dit dan een analoog geval zou zijn als de enkele
in litteratuur vermelde mitochondriënlooze mannelijke ge-
slachtscellen.

In wat oudere stadia niet geheel gevormde rosetten valt
terstond een zeer typische verdeeling der mitochondriën
in het cytoplasma op, zoowel in ei- als in de voedstercellen.

Dere zijn nu niet meer gelijkmatig over het geheele cel-
lichaam verdeeld, maar hebben zich bijna geheel samen-
getrokken in de eicel, op dat gedeelte van het plasma, dat
aan de voedstercellen grenst; in de voedstercellen aan dien
kant van de kern, waar het cytoplasma het meest nabij

de eicel ligt (fig. XV).

In nog andere rosetten wordt de verdeeling der mitochon-
driën zeer standvastig: een dunne laag mitochondriën om
de kern van de eicel. Het lichaam van de voedstercellen
is er geheel mee opgevuld, behalve een dunne laag, waar
bijna geen mitochondriën liggen aan den buitenrand van

de cel (fig. XVI).

Doch niet in alle rosetten doet zich dezelfde verspreiding
van de mitochondriën als hierboven beschreven voor.

Er zijn n.1. tamelijk veel rosetten, welke een zeer dichte op-
eenhooping van mitochondriën vertoonen, zoodat het geheele
cellichaam intens rood gekleurd is. Het eigenaardige van
dit verschijnsel is, dat van een dergelijke roset ook
alle
cellen, nooit één voedstercel en ook niet de eicel uitgezonderd,

-ocr page 58-

deze sterke kleuring vertoonen (fig. XIV). Het is zeer voor
de hand liggend aan te nemen, dat deze ophooping der
mitochondriën in
alle cellen van een roset, met een bepaalden
stofwisselingstoestand samenhangt.

Wanneer we in verband met het bovenstaande nagaan,
hetgeen over de mitochondriën tegenwoordig bekend is,
blijkt dit allerminst een steun te zijn voor de theorie van
Benda en Meves, waarbij zij de mitochondriën een rol
toeschrijven als erfelijkheidssubstantie.

Veeleer komt men bij het zien dezer praeparaten tot de
conclusie, dat in dit geval de mitochondriën een rol spelen,
welke in één of anderen samenhang staat met de voedings-
en stofwisselingsprocessen; de mitochondriën zijn toch altijd
daar het meest opgehoopt, waar we reden hebben aan te
nemen dat het transport en omzetting van voedingsstoffen
in de sterkste mate geschiedt.

Op de plaatsen, waar ik, als boven beschreven, in ei- en
voedstercellen een ophooping van mitochondriën waarnam,
vond Korschelt in dezelfde cellen amoeboïde uitloopers
aan de kern van de eicel en een voedselstroom, welke zich
van de voedstercellen naar den daarheen gekeerden kant van
de eicelkern uitstrekte. Ook Günthert beschrijft deze
toestanden en beeldt ze af

Bovendien pleit het soms met vrij groote zekerheid af-
wezig zijn in de eicellen der mitochondriën absoluut tegen
de door velen met Benda en Meves aangenomen opvatting,
dat de mitochondriën een dergelijke rol zouden vervullen,
als erfelijkheidsdragers als tot heden van de chromosomen
werd aangenomen.

Gaan we nu na, hoe de hypothese van de rol als erfelijk-
heidsdragers van de mitochondriën ontstaan is.

Daarvoor moeten we terug gaan tot een publicatie van
Benda uit het jaar 18991). Na op het feit te hebben
gewezen, dat mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen
mitochondriën bevatten en dat de mitochondriën uit de
mannelijke geslachtscellen bij de bevruchting ook het ei
binnendringen, zegt hij:

\') Verh. Phys. Gesellsch. Berlin 1899. 1.

-ocr page 59-

„Diese Feststellung, die mir als das dringendste
Postulat erscheint, würde den Schlusstein in der
Kennzeichnung der Mitochondriën als Zellorgan ab-
geben und einem dem zellleib angehörenden Bestand-
teil die Rolle eines der Faktoren der Vererbung
vindizieren,..."

Na hem was het v.n.1. Meves, welke als verdediger van
deze hypothese optrad. Ook hier een tot het antwoord
geraken door uitsluiting, getuige de volgende aanhaling uit
het overzicht van Duesberg van 1911 i):

„Eine Rolle des Schwanz fadens, der Centriolen und
des Perforatoriums bei der Vererbung ist sicher
ausgeschlossen. Es bleibt alsdann
ein absolut konstantes
Element
von unbekannter Funktion -), die plastochon-
driale Scheide: Meves sieht hierin die idioplasmatische
Substanz des Protoplasma\'s."

Meves grondde zijn verdediging der hypothese, behalve
op de aanwezigheid van mitochondriën in ei- en spermacel
en het indringen van die der laatste in de eerste, op de
rol, welke de mitochondriën in de histogenese vervullen.

Nu zijn dit feiten, welke ieder die eenigszins met deze
histologische onderzoekingsmethoden bekend is, zal toegeven.
Met is nu slechts de vraag, laten deze feiten geen anderen
uitleg toe?

Meer en meer vindt tegenwoordig de meening ingang,
dat ook het protoplasma een rol speelt bij den erfelijkheids-
overgang. Waarvoor ik slechts behoef te herinneren aan de
waarnemingen van Conklin, aan het ei van Cyntha,
welke 6 verschillende plasmazónes in de eicel waarnam,
welke ieder een aparte rol speelden bij de embryovorming,
de experimenten van G o d l e w s k i, welke bij kruisbevruch-
ting van kernlooze ei-fragmenten waarnam, dat gedurende
het eerste tijdperk van de ontwikkeling de moederlijke
eigenschappen uitsluitend optraden, en de denkbeelden door
Brächet verkondigd in zijn werk:
„L\'Oeuf et les Facteurs
de 1\' Ontogénèse".

\') Ergcbn. Anat. u Entw.rcscli. 1911. 20.
\') Cursivcering van mij.

-ocr page 60-

Doch al speelt nu het cytoplasma een rol bij de erfelijk-
heidsoverdracht, wat bewijst dan nog. dat het de mitochon-
driën zijn, welke deze rol te beurt valt?

De bovenaangehaalde waarneming van C o n k 1 i n bewijst
m. i. veel eerder, dat het \'t geheele plasma als zoodanig is,
dat daar een rol speelt.

Bovendien pleit nog tegen deze, aan de mitochondriën
toe te kennen, functie de zeer toevallige en geenszins zoo
preciese verdeeling van de mitochondriën over de dochter-
cellen, als bij de chromosomen plaats heeft; dat er zeer
zeker geen reductie plaats heeft wat de mitochondriën
betreft in de vrouwelijke eicel gedurende de rijpingspro-
cessen; dat er waarschijnlijk in sommige mannelijke en
vrouwelijke geslachtscellen op bepaalde stadia geen mito-
chondriën zijn aan te toonen.

Volgens mij is daarom een andere opvatting der mito-
chondriën veel waarschijnlijker,
n.1. deze: bij de vorming
in de cellen der zoo verschillende producten van het cyto-
plasma als spier-, bindweefsel-, zenuwfibrillen, vetkorrels,
secreetgranula, pigmentkorrels, enz. doorloopt de proto-
plasmatische substantie een stadium, aan al deze vomisels genuen,
tijdens welke het de eigenschap heeft zich op de voor de
mitochondricn aangegeven wijze te kleuren.

Een deeling van de mitochondriën is nooit aangetoond,
zoo velen zijn oorspronkelijk niet in de cel aanwezig, dat
daaruit al die korrels en fibrillen gevormd zouden kunnen
worden; daarom moeten we een ontstaan der mitochon-
driën ter plaatse aannemen.

-ocr page 61-

Stellingen.

i.

De onderstelling van Boveri, dat in de ovogenese der
Dytiscidae diminutie plaats heeft, is onjuist.

II.

De chondriosomen-erfelijkheidshypothese mist allen steun.

III.

De wijze, waarop door de faculteiten prijsvragen worden
uitgeschreven, heeft weinig zin.

IV.

Wanneer bij verkregen, of aangeboren onbruikbaarheid
van de blaas, de ureteren op een andere plaats moeten
worden ingeplant, is een dundarmlis daarvoor te verkiezen.

V.

Het is in \'t algemeen wenschelijk, dat een gerechtelijke
sectie, niet aan een practiseerend medicus worde opgedragen.

VI.

Bij puerperale sepsis, is hysterectomia vaginalis of abdo-
mmalis, niet aangewezen.

VII.

Het gebruik van lithiumhoudend water, als therapie bij
Arthritis urica, is op theoretische gronden niet te verdedigen.

-ocr page 62-

De biometrische methode, is voor de behandeling van

erfelijkheidsvraagstukken, alleen toe te passen op biologisch
volledig geanalyeerd materiaal.

IX.

Voor het aantoonen van sporen bloed, in de ondasting
bij ziekten van de maag en het darmkanaal, is de spec-
troscopische methode het meest aan te bevelen.

X.

Ter genezing van acute irids, beproeve men melkinjecdes.

XI.

Niet alle vormen van neurasthenie, behandele men met
de arbeidstherapie.

XII.

Bij tonsillids chronica, is tonsillectomie aangewezen.

-ocr page 63-

^ïïk

imi

ai

1

-ocr page 64-

Afbeeldingen.

Kern in eindi<amer. fixatie 3 0/0 azijnzuur.

daarna

" " vloeistof van

Petrunkewitch.

„ . ...... "

Vla VIb, VIc. fixatie in vloeistof v. Petrunkewitch

(warm).

VII. Na inwerking 5 0/0 N H,.

VIII.........

IX. 1. Na Cl. (24 uur).

X. r, - 3\'r/o H Cl.

XI. „ M- ■ Nas CO3. „

^Ij ^^ „ 30/oazijnzuur, fixatie Petrunkewitch.

XIII. ,1 5 % soda. (30 uur).

XIV, XV en XVI na fixatie volgens Altmann

en Mitochondriönkleuring Altmann.

1.
II.

Fig.

III.

IV.

V.

11

K
M
M

Nevenstaande plaat, vervaardigd naar mijn teekeningen,
bestemd voor de publicatie in de Archives de biologie,
werd door
de welwillendheid van Prof. Brächet, voor dit
proefschrift ter mijner beschikking gesteld.

-ocr page 65-

•r^L

Fij.3.

Rj.1.

FCJ.5.

\\ \'J

W

n\\
t

\'-y

O

. w

V.

nj.10.

nj.8.

-ocr page 66-

¥ ^^
.r^
rr.-

s --

-- j
.......

v.».

/ly./y:

•MA CATiM>

-ocr page 67-

mm

i ,

■ .k

1-

m

"U

■y

i . ■

■ ^

■v

tv "\'If\'

:

:

i

fv\'

i-i:

■f "V

. ■ r-.r;*.-y\' -1

-ocr page 68-

; -»

. - ■"f" -,.......>Ti1

>-1. .

-ocr page 69-

VAi " v! • ••• , , • ••■■

■i" tïJ-vi \'w-,.-; i\'i". < V-\'■.*T r. ■ ■>

S-.

.-ik-•

• / ■ :

-ocr page 70-