-ocr page 1-

BIBLIOT V
RIJKSUNi«/tRSITEIT
UTRECHT

(/(OdfCj.

HOMINUM
ANmAlWiViWl
54LUT\\

TIJDSCHRIFT

DE

VOOR

DIERGENEESKUNDE

The Netherlands Journal of Veterinary Science

AFLEVERING 13

-ocr page 2-

TIJDSCHRIFT
VOOR

DIERGENEESKUNDE

Uitgave der Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde

Verschijnt de Ie en 15e van de maand

Redactie

Leden

Redactiesecretaris
Redacteur/dierenarts
Bureau
Abonnementsprijs

Giro

Aanwijzingen
voor de inzenders
van kopij

Dr. E. H. KAMPELMACHER, Voorzitter
W. H. EENINK, Penningmeester

Dr. P. H. W. TACKEN
Prof. Dr. O. WAGENAAR
H. L. L. VAN WERVEN
H. J. BREUKINK
Dr. W. A. DE HAAN
L. S. B. G. H. HARMSEN

Rubenslaan 123, Utrecht, tel. (030) 1 14 13 en 1 37 49

ƒ 50,— per jaar, voor het buitenland ƒ 55,— per jaar bij
vooruitbetaling.

472075 ten name van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Rubenslaan 123, Utrecht

a/ Alle kopij dient getypt te worden.

hl Oorspronkelijke artikelen kunnen worden gepubliceerd in
het Nederlands, en in overleg met de Redactie in het
Engels, Frans of Duits, waarbij ze voorzien moeten zijn
van samenvattingen in de 4 genoemde talen, waaraan
Spaans kan worden toegevoegd.

De samenvattingen mogen elk niet langer dan 5% van het
artikel zijn.

Indien dit voor de auteur bezwaarlijk is kan de Redactie
voor de vertalingen zorgen.

cl Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te bevatten de
naam, resp. de namen van de auteur(s) en, tussen haakjes,
het jaar van pubhkatie, bijv. Mulligan and D a v i e s
(1945). Indien meer dan één publikatie van een schrijver
uit een bepaald jaar wordt geciteerd, dit aanduiden door
gebruikmaking van het alfabet; bijv. Mulligan and
Da vi es (1945a, 1945b) enz. Aan het einde van het
artikel dienen de literatuurverwijzingen verwerkt te wor-
den tot een alfabetisch gerangschikte literatuurlijst die
dient te bevatten:

1. de naam van de auteur, resp. auteurs;

2. de volledige titel van het artikel of boek waarnaar ver-
wezen wordt;

3. de duidelijk afgekorte naam van het tijdschrift, alsmede
de jaargang (onderstreept), de beginpagina van het
artikel en (tussen haakjes) het jaar van uitgifte.

Voorbeeld:

Anderson, J.: Some factors affecting the pH change in

buil semen. J. Agric. Sc., 37, 11, (1957).
Wester, J.: Orgaanziekten bij grote huisdieren. Utrecht,
(1935).

-ocr page 3-

IHOUD

ORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

A. F. A. Brands, I. Banerjee-Schotsman, S. W. J. van Dieten en
A. van Loen, Geslachtsierhouding van kalveren bij de geboorte

— Sex ratio at birth in :attle —........909

W. T. Binnerts en A. Th. van \'t Klooster, Enkele nieuwe toe-
passingen van radioactieve stofjen bij de studie der stofwisseling

— New application of rcdio-isotopes in metabolism research . . 923
A. W. Kersjes, Over synovia en synovitis — Synovial fluid
changes in diseases of tie joints, tendon sheaths and bursae in
horses and cattle
—...........931

\'IT EN VOOR DE PRAKTIJK

A. C. W. Oskam, Neuroleptanalgesie bij honden door toediening
van holoanisone en fen.anyl — Neuroleptanalgesia in dogs by
administration of holoar.isone and fentanyl —.....940

REFERATEN

Bacteriële- en virusziektin..........944

Heelkunde.............945

Inwendige ziekten...........946

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten.....947

Ziekten van het kleine huisdier........947

Zootechniek.............949

BOEKBESPREKING

P.A.W., Handboekje voir de Lmdbouwvoorlichter .... 950
F.A.O., Emerging diseases of cnimflls.......950

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Posl-universitaire studi/dcg.........951

Symposium on the use of radioisotopes in animal nutrition and

physiology.............952

Virusziekten van de adtmhalingsorganen bij het paard . . . 955

Eén keer per dag voeren..........957

Verliezen door dier-pansieten.........958

Bouw laboratorium voor de phimveeteelt te Wageningen . . 960

De verzorging van de rijpony........960

Meer merriën gedekt it. 1964 ................961

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkuniige bimst........963

VARIA.......... 922, 930, 939, 943

DOORLOPENDE AGENDA ... ........964

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DURGENEESKUNDE

Van het bureau ... ........966

Van de afdelingen ........968

Actualiteiten .... ........969

Personalia .... ........969

-ocr page 4-

nageboorte
capsule

1 gram chloortetracycline
met reukwarende component in
goed oplosbare, luchtdicht verpakte,
gelatine capsule.

Veilige breedspectrum antibioticum
therapie ter voorkoming en behan-
deling van endometritis post partum.

• goed oplosbare gelatine capsule.

• luchtdicht verpakt.

• met plastic handschoen.

N.V. VERAPHARM MEPPEL

TELEFOON (05220) 17 45

RIJKSUNIVERSITEIT UTTIECHT

1 7606

-ocr page 5-

INHOUD

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

/. lianerjee-Schotsman, Een biometrisch onderzoek over de
drnchtigheid bij lundvee -- A study concerning gestation period

in cattle: a biometrical contribution —......971

ir. ]. Smidt. Het voorkomen van oestrogene stoffen in varkens-
weidjes — The occurrence of oestrogens in pastures on which

pigs have been pastured —.........978

]ac. Jansen. De preventieve vaccinatie van apen tegen pokken
- Preventive vaccination of monkey\'s against monkeypox — 984

KLINISCHE LESSEN

j. I. Terpstra, ]. P. W. M. Akkermans en H. Ouwerkerk,
Diarree bij varkens — Diarrhea in pigs ■—......986

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

C. Schalk. .Streptococcus agalactiae.......1001

REFERATEN

Bacteriele- en virusziekten.........1003

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten.....1004

Voedingsmiddelenhygiëne.........1006

Stofwisselings- en deficiëntieziekten.......1006

Ziekten van hel Kleine Huisdier........1007

BOEKBESPREKING

]. Dobberstein und G. Hoffmann, Lehrbuch der Vergleichenden

Anatomie der Haustiere, Band III.......1008

H. Tillm/inn, Der Kaiserschnitt in der Tierarztlichen Geburts- 1008

hilfc..............1008

IVorld lievieuf for Animal Production.......1009

VRAAG EN ANTWOORD

„Speenspuit"............1010

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Het Honden- en Katlenbeshiit........1011

Commentaar op de uitvoering van het Honden- en Kattenbesluit 1016

h.O.I.R.-nieuws............1020

VARIA............. 1000, 1002, 1009

DOORLOPENDE AGENDA............1021

KON. NED, MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Necrologie. In memoriarn C. A. Schueler......1022

In menioriam Jac. Velde.......1024

Van het Bureau ............1026

Van de Afdelingen...........1031

Personalia.............1032

Veterinaire Studenten Rijvereniging „De Solleysel" . . . 1034

-ocr page 6-

NEDERLAND: N.V. BiliMiyirillllIl MEPPEL

ALLEENVERKOOP VOOR

TELEFOON 05220-1745 en 1747

TYLAN yOOR

een intensieve werking

I 1 ^ • > f f § .1 .ï

" yr <*■ ^^ ^^ c O <v C c

tf «s, L ^ / / i I

\\ \'en.-.nsxe ^ ^^

\\ % rVLAN -«\' ƒ ^

C .O <v

aantal ^ ƒ ƒ

stap voorwa

"VSPUITING en

^\'"\'«s, tracheobronchif\'S-

^^\'^"grijke

\\E|ANC^ Blanco products company. A division of Eli Lilly and Company Indianapolis 6 ■ Indiana U.S.A

-ocr page 7-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN.

]. G. Franssen, Bacterioscopisch-histologisch gehaklonderzoek als
hulpmiddel bij de bedrijfscontrole — Bacterioscopical and histo-
logical control of minced meat as an aid in industrial control
— 1035
A. M. Frens, Dierfysiologische schilderingen voor landbouw-
kundig gebruik
............1041

J. H. G. Wilson, Over het melkziektesyndroom bij het rund —
On the milk fever syndrome in the bovine
— .... 1053
J. Hendriks, The effects of oral administration of thiabendazole
upon Capillaria obsignata Madsen, 1945 in experimentally infec-
ted chickens.............i062

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

J. W. Gunnink, J. C. L. Logger en N. van Wijk, Enkele gege-
vens over een rund met „wrang" — Som/e data about a cow
suffering from pyogenes mastitis —.......1067

REFER.^TEN

Algemeen.............IQ12

Bacteriële- en virusziekten.........1073

Fysiologie en fysiologische chemie........1075

Heelkunde.............1075

Pluimveeziekten............1076

Voedingsmiddelenhygiëne.........1077

Ziekten van het Kleine Huisdier........1078

BOEKBESPREKING

P. Groulade, Clinique canine 1........1079

E. J. L. Soulsby, The evaluation of anthelmintics .... 1079

VETERINAIRE SNAPSHOTS

P. J. Zuur, Ruptuur van de M. gastrocnemius — Rupture of the
M. gastrocnemius
—...........1081

INGEZONDEN

Koperstatus en futiliteit bij het rund (J. P. C. Claessens) . . 1081

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Reünie Oud-leden van „Absyrtus".......1083

De economische betekenis van de kalvermesterij .... 1083
Regeling pullorum-onderzoek 1965 ....... 1084

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1085

VARIA...............1052, 1080

DOORLOPENDE AGENDA............1086

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau............1087

Van de Afdelingen...........1087

Personalia .............1090

-ocr page 8-

U ziet iedere dag tenminste
één aandoening
welke geneest door TYLAN.
TYLAN is een machtig
antibioticum

voor de behandeling van een
groot aantal

belangrijke infectieziekten.
TYLAN 200 INSPUITING
voor grote huisdieren bij :
pneumonie panaritium
difterie metritis
pneumo-enteritis bij kalveren.
TYLAN 50 INSPUITING en
TYLAN TABLETTEN
voor kleine huisdieren bij :
pneumonie kattepneumonie
en -rhinitis

tracheobronchitis leptospirosis

secundaire infecties

na hondeziekte.

TYLAN een belangrijke

stap voorwaarts in de veterinaire

antibioticumtherapie !

tyl©n

N V ■raBHim MEPPEL
Telefoon 05220 - 1 7 45 en 1 7 47

Elanco products company.
A division of Eli Lilly and Company.
Indianapolis 6, Indiana. USA

-ocr page 9-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

]. Haagsma en W. ]. Pereboom, Pseudomonas aeruginosa als
oorzaak van een enzoötische infectie op een nertsenfarm —
Pseudomonas aeruginosa as the cause of an enzootic infection on

a mink farm —............

A. ]. H. Schotman, Hyperlypaemie bij pony\'s — Hyperlipemia

in ponies —.............

H. ]. Wintzer, Over de podotrochlitis chronica aseptica bij het
paard — Studies on navicular disease in horses — . . . • 1111
W. Sybesma en P. C. Hart, Bloedvolume en vleesdegeneratie bij
varkens — Bloedvolume and meat degeneration in pigs
— . . 1116

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

W. Misdorp, Verbening van de rechter atriumwand bij een
paard — Ossification of the wall of the right atrium in a
horse
-.............1122

1129

1130

1131

1132

1133
1133

REFERATEN

Algemeen.........

Bacteriêle en virusziekten.....

Farmacologie en Toxicologie.....

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten .
Verloskunde, gynaecologie en steriliteit .
Zootechniek........

BOEKBESPREKING

/. Hökl en M. Stepanék; Hygiene der Milch und Milcherzeug-

nisse..............1136

E. L. Taylor, Fascioliasis and the liver fluke.....1136

VETERINAIRE SNAPSHOTS

P. J. Zuur, Necrotiserende mastitis — Necrotic mastitis . . 1138

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting, jaarverslag 1964 . . . 1139
Ned. Ver. tegen water-, bodem- en luchtverontreiniging, jaar-
vergadering .............1139

Nederlands veeinstructiebedrijf in Equador.....1141

Luxatie van de knieschijf...........1142

Symposium, on recent developments in comparative medicine 1144

CONGRESSEN

Cursus medische statistiek.........1146

Rationalisering van klinisch laboratoriumonderzoek . . . 1146

World Association for Buiatrics, 4e Internationaal Congres . . 1147

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1148

VARIA.............1110 1137 1150

DOORLOPENDE AGENDA............1151

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

In memoriam }. H. Heek.........1152

Van het bureau............1155

Van de afdelingen...........1158

Personalia.............1159

1093
1101

-ocr page 10-

NEDERLAND: N.V. ^^^^ MEPPEL

ALLEENVERKOOP VOOR

TELEFOON 05220-1745 en 1747

TYLAN yOOR

een intensieve werking

O) g O

ms-, £ 5

>P .O < c E

O a

(P

% \\ ^

®® óf»

<i -O

\\ ® fenminste c

aantal bela"?

^^ A

bij: pneumo

^O\'NSPUITING en ^

■\'■\'•"ims, tracheobronchitis.

\'\'^\'angrijke stap voorwaarts

E[ANC(H Etanco products company, A division of Eli Lilly and Company, Indianapolis 6 - Indiana - U.S.A.

-ocr page 11-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ƒ. H. ten Thije, De Faculteit der Diergeneeskunde veertig jaar 1161
H. ]. Breukink, J. Kroneman en P. Krediet, A Fallot\'s tetralogy

in a Friesian calf...........1164

C. H. Herweijer, Het gebruik van phenothiazine en thiabenda-
zole ter onderdrukking van de lente-stijging der worm.-ei uit-
scheiding bij schapen..........1177

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

P. ]. D. van Egmond, „Psychisch gestoord?".....1190

UIT HET BUITENLAND

C. Folkers, The problem of cattle trypanosomiasis in Northern-
Nigeria ..............1192

REFERATEN

Algemeen.............1201

Bacteriële en virusziekten.........1202

Heelkunde.............1202

Voedingsmiddelenhygiëne.........1203

Ziekten van het kleine huisdier........1204

Zootechniek.............1205

BOEKBESPREKING

W. -Makatsch, De vogels van beemd en veld.....1206

W. Makatsch, De vogels bij huis, in tuin en park .... 1207

INGEZONDEN

Salmonella in vismeel..........1208

BERICHTEN EN VERSLAGEN

F.O.I.B.-nieuws............1210

CONGRESSEN

World Veterinary Association........1211

Tagung über krankheiten der Kleintiere......1211

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1213

VARIA............... 1176, 1200

DOORLOPENDE AGENDA............1217

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

In mernoriam J. Vierzen..........1218

Van het Bureau............1220

Van de afdelingen...........1235

Personalia . \'............1235

-ocr page 12-

tylon

N V. maifiHJlHiHI MEPPEL
Telefoon 05220 - 17 45 en 17 47

U ziet iedere dag tenminste
één aandoening
welke geneest door TYLAN.
TYLAN is een machtig
antibioticum

voor de behandeling van een
groot aantal

belangrijke infectieziekten.
TYLAN 200 INSPUITING
voor grote huisdieren bij :
pneumonie panaritium
difterie metritis
pneumo-enteritis bij kalveren.
TYLAN 50 INSPUITING en
TYLAN TABLETTEN
voor kleine huisdieren bij :
pneumonie kattepneumonie
en -rhinitis

tracheobronchitis leptospirosis

secundaire infecties

na hondeziekte.

TYLAN een belangrijke

stap voorwaarts in de veterinaire

antibioticumtherapie I

Elanco products company.
A division of Eli Lilly and Company.
Indianapolis 6, Indiana, U S A

-ocr page 13-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

M. P. Smit, De verwerking van runder- en varkenskliermagen
in vlees en vleeswaren — The working-up of bovine and porcine

stomachs in meat and meat-products —......1237

P. Hoekstra, Veeteelt en diergeneeskunde in Tchad en de
Centraal Afrikaanse Republiek — Animal husbandry and Vete-
rinary Science in Tchad and the Central African Republic
— 1252
Th. Smit, Salmonella-infecties bij kooi- en volièrevogels in Ne-
derland — Salmonella-infections in caged birds in the Nether-
lands —
.............1262

E. H. Kampelmacher, P. A. M. Guinee en A. van Keulen,
Onderzoekingen naar het voorkomen van Salmonella bij var-
kens, gemest met gedecontamineerd en normaal voedermeel —
Studies about the incidence of Salmonella in pigs fattened with
decontaminated and normal m/eal
—.......1270

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

M\'. H. Smits, De bestrijding van virushepatitis bij eenden —

The control of virus hepatitis in ducks —......1282

REFERATEN

Bacteriële en virusziekten.........1285

Fysiologie en fysiologische chemie.......1286

Inwendige Ziekten...........1287

Stofwisselings- en deficiëntieziekten.......1287

Ziekten van het Kleine Huisdier........1288

Zootechniek.............1289

BOEKBESPREKING

]. van der Hoeden, Zoonoses.........1291

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Vierde klinische avond aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren 1292

Tentoonstelling „Het Instrument 1965"......1294

Landbouwweek 1965 ....................12,94

CONGRESSEN

Pluimveeconferentie...........1296

9e Internationaal Congres Dierlijke Produktie.....1296

VlIIe Symposium over ziekten van dierentuindieren . . . 1296

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1296

DOORLOPENDE AGENDA............1297

KON. NED. MA.\\TSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het bureau............1298

Van de Afdelingen...........1299

Actualiteiten............1299

Personalia.............1301

-ocr page 14-

NEDERLAND: N.V. MEPPEL

ALLEENVERKOOP VOOR

TELEFOON 05220 -17 45 en 17 47

TYLAN yOOR

een intensieve werking

? I § = .3!

f " I I

^ .0 « c E

/ I S

A W ^

% ^ <=■
q n

% \'V

\'ó Cj e® A . O

V fenmins^e /

if

\'"""\'^\'^ren bij: pneumooie-?®\'\'

, ""\'O\'NSPumNGenTV^^\'\'

■\'•\'"•nit/s, tracheobroncKit\'S-

\'\'^langrijke stap vooriwaarts

EIANCO) Elanco products company. A division of Eii Lilly and Company. Indianapolis 6 - Indiana U.S.A

-ocr page 15-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

C. ƒ. G. van der Horst, The content of keto-acids in blood
plasma of cattle at passing from hay-to grassfeeding and the

relationship with the blood magnesium level.....1305

C. H. W. de Bois, F. Muurling en C. J. G. Wensing, Histolo-
gisch drachtigheidsonderzoek bij het varken door middel van
biopsieën van het vaginale slijmvlies — Histological pregnancy-
test in the sow
—...........1317

KLINISCHE LESSEN

H. H. L. Sasse en H. C. Kalsbeek, Enkele gevallen van hernia
diaphragmatica traumatica bij het paard — Hernia diaphrag-
matica traumatica in the horse —.......1327

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

G. Grootenhuis, Tinctura opii crocata als therapeuticum bij
diarree van pasgeboren biggen — Tinctura opii crocata as
therapeutic in diarrhea of baby pigs —......1342

REFERATEN

Algemeen.............1344

Bacteriële en virusziekten.........1344

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren.....1347

Voedingsmiddelenhygiëne.........1348

Ziekten van het Kleine Huisdier........1349

Zootechniek.............1349

BOEKBESPREKING

H. ]. Christoph und H. Meyer, Arbeitsmethoden des Laborato-
riums in der Veterinärmedizin. Klinisches Laboratorium . . 1351

VETERINAIRE SNAPSHOTS

S. J. Henstra, Hernia ventralis bij een Bonaji-rund . 1352

INGEZONDEN

De mogelijkheid tot het uitroeien van frauduleuze slachtingen
en de verkoop van kadavers en kadavervlees (A. W. H. van
Dogterom).............1353

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Voorzichtigheid bij het voederen van vers geoogste granen aan

paarden..............1354

VII Int. Congres van diergaardepathologen.....1355

Sterility Research Institute, Annual Report 1963 .... 1358

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1359

VARIA.................1316

DOORLOPENDE AGENDA............1361

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Necrologie: In memoriam L. J. J. Geldof......1362

Van het Bureau............1364

Van de Afdelingen...........1367

Actualiteiten............1368

Personalia.............1368

-ocr page 16-

nageboorte
capsule

1 gram chloortetracycline
met reukwarende component in
goed oplosbare, luchtdicht verpakte,
gelatine capsule.

Veilige breedspectrum antibioticum
therapie ter voorkoming en behan-
deling van endometritis post partum.

goed oplosbare gelatine capsule.

luchtdicht verpakt.

met plastic handschoen.

-ocr page 17-

INHOUD

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

P. W. M. van Adrichem, Wijzigingen in de activiteit van serum-
enzymen en in het LDH iso-enzympatroon bij chronische koper-
intoxicatie bij schapen — Changes in the activity of serum-en-
zymes and in the LDH iso-enzym pattern in chronic copper

intoxication in sheep — ..........1371

/. W. Thijn, De ontwikkeling van het rode bloedbeeld bij kal-
veren — The development of the red blood-picture in calves
— 1382
A. C. Voeten, D. H. ]. Brus en E. van Werven, Een praktijk-
onderzoek betreffende de pseudo-vogelpest enting in het ent-
schema voor pluimvee — A field investigation about the vacci-
nation against New Castle Disease in poultry
.....1401

/. M. van den Born, Recente ontwikkelingen in de vleeskeuring
— Recent developments in m^at inspection
— .... 1412

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

H. de Vries en J. H. C. Wilson, Ervaringen met isoxsuprine als
ULterusspasmolyticum bij herkauwers — Experiences with isox-
smprine as an uterine relaxant drug in ruminants
— . . . 1419

1423

1423

1424

1424

1425

1426

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten ....
Fysiologie en fysiologische chemie .
Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

Pluimveeziekten.......

Stofwisselings- en deficiëntieziekten
Voedingsmiddelenhygiëne ....

BOEKBESPREKING

Scheunert-Trautmann, Lehrbuch der Veterinär-physiologie 1427

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Lammeren in de zomer..........1429

Internationaal Agrarisch Centrum Wageningen .... 1429

Congres voor Openbare Cezondheidsregeling.....1430

Eén keer per dag voeren..........1430

CONGRESSEN

3e Internationaal Symposium over listeriosis.....1431

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......\'432

DOORLOPENDE .AGENDA ............1433

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau............1434

Actualiteiten............1436

Personalia.............1441

-ocr page 18-

NEDERLAND: N V. HUifJMIMlIl\'/l MEPPEL

ALLEENVERKOOP VOOR

TELEFOON 052201745 en 1747

TYLAN yOOR

een intensieve werking

A m ^

• e O <V i; c

>o .p ^ c e

■è\' \'Ï\' f ?

1 ï =

/ ^^ I I

aantal beUO.\'^^\'^

bij: pneumonie.?®

\'NSPUITING en

"\'■\'"■nif/s, tracheobronch\'V.s.

\'\'^langrijke stap voorwaarts

Elanco products company. A division of Eli Lilly and Company, Indianapolis 6 - Indiana ■ U.S.A.

-ocr page 19-

INHOUD

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

S. G. Wilson en N. M. Perié; Babesia in cattle in the Nether-
lands III. Babesia and tick-borne infections in cattle in Zeeland

and Groningen........... •

H. J. G. Grooten; Enkele gegevens van de varkens K.I. in de
provincie Utrecht — Some date on A.I. in pigs in the province

of Utrecht, the Netherlands —........

W. K. W. Hill en J. P. W. M. Akkermans; Leptospira hyos in-
fecties in verband m/et abortus en steriliteit bij varkens — Lep-
tospira hyos infections in connection with abortion and sterility
in swine —.............

KLINISCHE LESSEN

C. C. van de Watering, F. Németh en H. ]. Breukink; Een
geval van lebmaagdilatatie en dislokatie naar craniaal — A case
of abomasal dilatation and dislocation in cranial direction —

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

W. H. M. van lersel en A. J. M. Vermeulen; Twee gevallen van
sectio caesarea bij het paard — Two cases of caesarean section
in the horse —............

UIT HET BUITENLAND

L. van der Heide; Corynebacterium pseudotuberculosis ovis bij
geiten op Curasao — Corynebacterium pseudotuberculosis ovis
in goats on Curacao —..........

REFERATEN

Bacteriêle- en virusziekten.........

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten.....

Stofwisselings- en deficiëntieziekten.......

Ziekten van het Kleine Huisdier........

BOEKBESPREKING

W. J. Sojka; Escherichia coli in domestic animals and poultry

INGEZONDEN

De preventieve vaccinatie van apen tegen pokken (]. C. Peters
—]ac. Jansen)............

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Wijziging telefoonnummer Faculteit der Diergeneeskunde

Veterinaire Week 1966 .......

8e Studiebijeenkomst Europ. Fed. Dierl. Produktie

Maanblindheid.........

Jaarverslag Landbouwschap 1964 ....
Jaarverslag I.V.O. „Schoonoord" 1962, 1963, 1964
F.O.I.B.-nieuws.........

CONGRESSEN

Symposium „Verwerking en onschadelijkmaking van di
afvalstoffen..........

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst ....

DOORLOPENDE AGENDA.........

KON. NED. MA.ATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE
Necrologie; In memoriam Prof. Dr. S. G. Wilson .

Van het Bureau.........

Van de Afdelingen........

Van de Groepen.........

Actualiteiten.........

Personalia..........

1460

1466

1478

1483

1486

1490

1491
1491

1493

1494

1495

1496
1496
1496

1498

1499

1502

1503

jke

1504

1505

1507

1508
1514

1517

1518

1519

1520

-ocr page 20-

nageboorte
capsule

1 gram chloortetracycline
met reukwerende component in
goed oplosbare, luchtdicht verpakte,
gelatine capsule.

Veilige breedspectrum antibioticum
therapie ter voorkoming en behan-
deling van endometritis post partum.

goed oplosbare gelatine capsule.

luchtdicht verpakt.

met plastic handschoen.

-ocr page 21-

(X)RSPRONKELIJKE ARTIKELEN

M. van Scholhorst, P. A. M. Guinee, E. H. Karnpelmacher en
A. van Keulen, Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-
kiemen bij slachtkippen en -kuikens in Nederland — Study
about the incidence oj Salmonellae in poultry in the Nether-

lands ..............1523

/. Hartnwns, Steile stand en mangaanvoorztemng bij rundvee —
Straight hocks in cattle and manganese supply
— . . . . 1532
A. Osinga, Onderzoek omtrent de invloed van de orale toedie-
ning van calcium en zuurvormende elementen op het herstel van
kalfziekte — Study about the influence of oral administration
of calcium and acid-forming elements on the recovery of partu-

■ 15\'^Q
nent paresis —.......... \' \' \'

M. R. Honer en L. A. Vink, Leverbotproblematiek — Fluke
problems —.............1548

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

A. ]. M. Vermeulen en H\'. H. M. van lersel. Een lebmaag dislo-
kalie naar links bij een stiertje — Dislocation of the abomasum
in a young bull —...........1557

REFERATEN

Algemeen.............1558

Bacteriële- en virusziekten.........\'558

Kunstmatige inseminatie..........1560

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten.....1560

BOEKBESPREKING

J. Fechner, Schutzimpfungen bei Haustieren.....1561

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Postuniversitair onderwijs.........1562

Prof. Dr. ]. ]. Duyvené de Wit overleden......1562

Registratie van de gezondheidstoestand bij schapen . . . 1564

VARIA.................1531

DOORLOPENDE AGENDA............1565

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Necrologieën: In memoriam Dr. Emile Duysens .... 1566

A. H. M. H. Hendrickx . 1568

ƒ. H. Wilmink.....1572

Van het Bureau............1576

Van de Afdelingen...........1576

Personalia.............1577

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRING......1578

-ocr page 22-

nageboorte
capsule

1 gram chloortetracycline
met reukwerende component in
goed oplosbare, luchtdicht verpakte,
gelatine capsule.

Veilige breedspectrum antibioticum
therapie ter voorkoming en behan-
deling van endometritis post partum.

• goed oplosbare gelatine capsule.

• luchtdicht verpakt.

• met plastic handschoen.

-ocr page 23-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

J. Nathans, Vaccinatie van varkens tegen mond- en klauwzeer
met geïnactiveerd virus bevattende entstoffen — Some obser-
vations on the immunization of pigs against foot- and mouth
disease with vaccines containing inactivated virus
— . . . 1579
A. van Loen, Amino acids in animal nutrition. I. Amino acid

requirements in relation to energy level......1591

P. J. Veen en W. Misdorp, Over endometriosis bij mens en dier.
Een merkwaardig geval van endometriosis externa bij een kat —
About endometriosis in man and animals. A peculiar case of
endometriosis externa in a cat
—........1609

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

W. J. Smidt, Afwijkingen aan het middenstuk bij stieresperma
—• Deviations in the middle piece of bull spermatozoa
— . . 1613

REFERATEN

Algemeen.............1616

Bacteriële en virusziekten.........1616

Stofwisselings- en deficiëntieziekten.......1618

BOEKBESPREKING

C. Eichwald, Die Tollwut, ihre Gefahren und ihre Bekämpfung 1619

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, jaarverslag 1961,

1962, 1963 ............. 1620

Enkele structurele aspecten van de Schapenhouderij in Engeland 1625
Instituut voor de Pluimveeteelt „Het Spelderholt", jaarverslag
1964 .............. 1627

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1630

VARIA............... 1590 1612

DOORLOPENDE AGENDA............1632

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Necrologie: In memoriam Christiaan Eijkman.....1633

Van het Bureau............1635

Van de Afdelingen...........1635

Actualiteiten............1636

Personalia.............1637

UTR. VET. STUDENTEN GEZELSCHAP „CERBERUS" . . . . 1638

VETERINAIR DISPUUT C. S. VERITAS........1638

-ocr page 24-

U ziet iedere dag tenminste
één aandoening
welke geneest door TYLAN.
TYLAN is een machtig
antibioticum

voor de behandeling van een
groot aantal

belangrijke infectieziekten.
TYLAN 200 INSPUITING
voor grote huisdieren bij :
pneumonie : panaritium
difterie | metritis
pneumo-enteritis bij kalveren.
TYLAN 50 INSPUITING en
TYLAN TABLETTEN
voor kleine huisdieren bij :
pneumonie kattepneumonie
en -rhinitis

tracheobronchitis | leptospirosis

secundaire infecties

na hondeziekte.

TYLAN een belangrijke

stap voorwaarts in de veterinaire

antibioticumtherapie I

tyl©n

N V miDdriMn meppel

Telefoon 05220 - 17 45 en 17 47

Elanco products company.
A division of Eli Lilly and Company.
Indianapolis 6, Indiana, U S A.

-ocr page 25-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

C. H. W. de Bois, De ontwikkeling van de instrumentele en

operatieve verloskunde bij paard en rund......1639

H. ]. Hendriks, W. Klazinga en H. K. Nobels, De vlam-
absorptiespectrofotometrie in de veterinaire klinische chemie
III. De bepaling van magnesium in bloedplasma — Flame
absorption spectrophotometry in veterinary clinical chemistry
III. The determination of magnesium in blood plasma
— . . 1653
/. B. Litjens, Praktijkproef betreffende de toepassing van een
entschema bij slachtkuikens — Practical experiences about the
execution of a vaccination scheme for broilers
— . . . . 1660
E. L. M. J. Wiertz-Hoessels, Histologische en histochemische
waarnemingen aan het pancreas van twee honden met diabetes
— Histological and histochemical observations on the pancreas
of two dogs suffering from diabetes
—......1670

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

P. G. J. Franssen, Keizersnede bij het konijn — Sectio caesarea

in a rabbit —............1679

REFERATEN

Algemeen.............1680

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren.....1681

Pluimveeziekten............1681

Voedingsmiddelenhygiëne.........1682

Zootechniek.............1682

BOEKBESPREKING

Landbouwgids 1966 ........... 1683

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Postuniversitair onderwijs.........1684

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1684

VARIA............... 1659, 1678

DOORLOPENDE AGENDA............1687

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Necrologiën: In memoriam J. A. J. M. Kirch .... 1688

1691
1693

1699

1700

In memoriam Dr. H. J. Weekenstroo

Van het Bureau.........

Van de Afdelingen........

Personalia..........

RECTIFICATIE...............1701

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTENKRING.......1702

-ocr page 26-

nageboorte
capsule

1 gram chloortetracycline
met reukwerende component in
goed oplosbare, luchtdicht verpakte,
gelatine capsule.

Veilige breedspectrum antibioticum
therapie ter voorkoming en behan-
deling van endometritis post partum.

goed oplosbare gelatine capsule.

luchtdicht verpakt.

met plastic handschoerK

N.V. VERAPHARM MEPPEL

TELEFOON (05220) 17 45

-ocr page 27-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Geslaehfsverhouding van kalveren bij de ge-
boorte*!

Sex ratio at birth in cattle*)

door A. F. A. BRANDSi), IRMA BANERJEE-SCHOTSMAN^),
S. W. J. VAN DIETEN3) en A. VAN LOEm)

Inleiding

De geslachtsverhouding is een onderwerp, dat door de tijden heen nauwe-
lijks aan actualiteit heeft ingeboet en waarover menige studie is gepubli-
ceerd. Met betrekking tot rundvee kan de geslachtsverhouding worden
weergegeven als het aantal mannelijke kalveren op 100 geboren vrouwe-
lijke, of wel als het percentage mannelijke kalveren van het totaal aantal
geboren kalveren. De laatste manier biedt het voordeel, dat het betrekkelijk
eenvoudig is statistische berekeningen uit te voeren. Bovendien is het per-
centage mannelijke van het totaal aantal geboren kalveren een duidelijker
maatstaf om eventuele veranderingen betreffende de geslachtsverhouding
aan te geven.

Bij de bestudering van de geslachtsverhouding moet rekening worden ge-
houden met het moment waarop deze wordt bepaald. In dit verband onder-
scheidt men:

1. de primaire geslachtsverhouding, d.i. de geslachts-
verhouding ten tijde van de conceptie,

2. de secundaire geslachtsverhouding, d.i. de geslachts-
verhouding ten tijde van de geboorte,

3. de tertiaire geslachtsverhouding, d.i. de geslachts-
verhouding ten tijde van de geslachtsrijpheid.

Het Onderhavige onderzoek is verricht met gegevens betrekking hebbende
op het roodbonte Maas-Rijn-IJsscl-vee (M.R.IJ.) en is beperkt tot het be-
studeren van de secundaire geslachtsverhouding op basis van het percen-
tage geboren mannelijke kalveren van het totaal aantal geboren kalveren.

*) Het onderhavige onderzoek is een onderdeel van het onderzoek over: Zoö-
technische aspecten van voortplantingsstoornissen bij rundvee, dat wordt ver-
richt door de Afdeling Diergeneeskunde van de Nationale Raad voor Land-
bouwkundig Onderzoek TNO.

*) The present investigation is part of a long-term project of research in bovine
fertility concerning zootechnical aspects, carried out by the National Agricultural
Research Council\'s Unit: Research on the causes of sterility in bovine cattle.

M Drs, A. F. .A. Brands; wetcnschapprlijk ambtenaar, Zoötechnisch Instituut der
Rijksuniversiteit, Biltstraat 172, Utrecht.

-) Dr. I. Bancrjec-Schotsman, present address: c/o Dr. A. K. Banerjee, Pool-Officer
- llaringhata Dairy Farm - Qr. no. c/5, Post Mohanpur, district Nadia, West
Cci:gal, India.

■\') Dr. S. W. J. van Dieten; directeur K.I.-centrum „De Kempen", Oerie.

Dr. A. van Loen, present address: hoofd Biologisch Proefstation van de Staats-
mijnen in Limburg, Postbus 18, Geleen.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 13, 1965 909

-ocr page 28-

Literatuur

onderhavige onderwerp is zeer omvangrijk
Voor gedetailleerde informatie zij men verwezen na^r de uitvoerige rJfe

ratsen van Johansson (1932), Gilmore (1951) en ofbash

(diNVeVr- g-l-htsverhouding van 51,52 ± 0,142%

? : / ?) gevonden op een totaal van 124.166 koeien beho-

kalveren 51 12% mannelijk is, d.i. 104,6 cf : 100 9 . De geslachtsverhou-
ding zoals deze door de verschillende onderzoekers wordt opgeg^en ^L
neert tussen 42,58% en 53,75%. Deze grote variatie moet vo G 1-
m or e worden toegeschreven aan het kleine aantal gegevens 4arop de
verschillende onderzoekingen zijn gebaseerd. ^

Dab a s h (I.e.) vindt bij een onderzoek betreffende zwartbonte Fries- Hol-
andse runderen m Nederland (werkgebied van de Afdeling Kunstmatige
Inseminatie ^ de Landbouwbank te Meppel), dat bij 13.013 ee^w!
geboorten 7045 mannelijke kalveren geboren zijn, d.i. 54^14% of l l\'ï J

slacht L J^\'T \' i\'® doodgeboren kalveren, waarvan het ge-

dacht onbekend was met in de voorgaande berekening zijn opgenomen

tZTr verschillen tussen sSrwa"

betreft de geslachtsverhouding van hun nakomelingen

t behulp van hetzelfde materiaal als waarop het onderhavige onder-
zoek betrekking heeft, is door Van Die ten (1963) aangetoond dat er
pen verschillen bestaan tussen de rangnummers van de graviditeiten -
toegepast als maat voor de leeftijd - ten aanzien van de geslachtsverhou-

ur-f (Van Die ten U., tabel 33). Deze ver-

schillen blijken evenmin te bestaan indien wordt ingedeeld naar de stier
als vader van het kalf (V a n D i e t e n tabel 34). In hetzelfde LdÏÏ-
zoek IS bovendien aangetoond, dat de leeftijd van het rund bij haar eerste
partus (rangnummer graviditeit = 1) geen invloed heeft op de geslachts-
verhouding van de geboren kalveren (Van Die ten
l.c./tabel 35).

Materiaal

Met behulp van het materiaal ontleend aan het volledige geboorteregis-
tratiesysteem van de Gooperatieve K.I.-vereniging „De Kempen" te Oerie
(Van Die ten < i960) zijn enige facetten van de geLchtsverhou-
ding van kalveren van het M.R
.IJ.-veeslag nader in beschouwing genomen.
Voor dit doel zijn de gegevens uit de periode 1952 tot en met 1962 ge-
bruikt Hierbij zijn 199.491 geboorten betrokken, inclusief tweelinggeboL
beterkt grotendeels op ponskaarten overgebracht en daarna

Onderzoek

Bij het onderzoek is eerst de secundaire geslachtsverhouding van 199 491
kalveren bepaald. Vervolgens is de geslachtsverhouding van bij een abortus
pboren kalveren vergeleken met die van bij een partus ä terme geboren
kalveren. Verder is een onderzoek ingesteld

naar een mogelijke invloed van

-ocr page 29-

de stier en de ouderdom van het sperma, en is tenslotte nagegaan in hoe-
verre de geslachtsverhouding wordt beïnvloed door geboortejaar en ge-
boortemaand.

Geslachtsverhouding in de onderzochte populatie

De geslachtsverhouding van de tot de 199.491 geboorten behorende kal-
veren (100.911 mannelijke en 98.580 vrouwelijke kalveren) komt overeen
met 50,6% mannelijke kalveren ten opzichte van het totaal aantal geboren
kalveren, d.i. 102,4\' c? : 100 9 (zie tabel 4). Er worden dus 0,6% meer
mannelijke kalveren geboren dan overeenkomt met de theoretische ver-
wachting (50%). De afwijking is echter zo gering dat er slechts weinig
praktische betekenis aan mag worden toegekend.

Geslachtsverhouding van eenlingen geboren bij een partus ä terme en bij een
abortus

De gegevens betreffende de gevallen van partus ä terme en die van abortus
met betrekking tot de periode 1955 - 1958 zijn afzonderlijk genoteerd.

Tabel 1

De geslachtsverhouding van eenling kalveren geboren bij een partus ä terme

en bij een abortus

Aantal

Aantal

•Aantal

Percentage

geboren

mannelijke

vrouwelijke

mannelijke

kalveren

kalveren

kalveren

kalveren

Partus à

18.999

9562

9437

50,3

Parturition at

terme

term

.■\\bortus

629

353

276

56,1

Abortion

19.628

9915

9713

50,5

Number

Number

Number

Percentage

of calves

of male

of female

of male

born

calves

calves

calves

Table 1

Sex ratio in single calves with respect to parturition at term and abortion

Zoals uit tabel 1 blijkt, treedt bij runderen die mannelijke kalveren dragen
relatief vaker abortus op dan bij runderen die vrouwelijke kalveren dragen.
Bij de partus a terme ligt daardoor de geslachtsverhouding nog dichter bij
50%. Door Van Dieten (1963) is op basis van het zelfde materiaal ge-
vonden dat bij de partus a terme de sterfte-frequentie van mannelijke kal-
veren 7,9% is en die van vrouwelijke kalveren 4,8%. Houdt men hiermede
rekening, dan kan men zelfs poneren, dat relatief meer levende vrouwe-
lijke kalveren dan levende mannelijke kalveren worden geboren.

Invloed van de stier op de geslachtsverhouding

In hoeverre een invloed van de stier op de geslachtsverhouding binnen de
groep van door hem verwekte nakomelingen bestaat, is eveneens nagegaan.
Vele rundveehouders zijn van mening, dat de ene stier meer mannelijke

-ocr page 30-

kalveren zou geven dan een andere. Voor de veehouderij is het echter van
belang bekend te zijn met de praktische betekenis van dit verschil tussen
stieren.

In dit onderzoek is daarom voor een aantal (25) stieren de geslachtsver-
houding van de kalveren van iedere stier bepaald, en is onderzocht of er
ten aanzien van de geslachtsverhouding verschillen tussen de desbetreffende
stieren aantoonbaar zijn.

Hierbij is rekening gehouden met het feit, of de kalveren afkomstig waren

van primiparae dan wel van multiparae.

Het onderzoek betreft in dit geval alleen eenlingen.

De van toepassing zijnde gegevens zijn in tabel 2 vermeld. Hieruit blijkt,
dat de gemiddelde geslachtsverhouding zowel voor primiparae als voor
multiparae op meer mannelijke dan vrouwelijke kalveren wijst. Voorts, dat
het percentage mannelijke nakomelingen van multiparae 0,6% groter is dan
dat van de primiparae.

Vergelijkt men binnen de primiparae het percentage mannelijke kalveren
met het gemiddelde percentage, dan blijkt dat er 15 stieren zijn die een
van het gemiddelde naar boven afwijkende geslachtsverhouding demon-
streren (-I-), terwijl er 10 stieren zijn die een van het gemiddelde naar be-
neden afwijkende geslachtsverhouding demonstreren (—). Binnen de multi-
parae zijn dit respectievelijk 12-|- stieren en 12— stieren, terwijl één stier
een met het gemiddelde gelijk percentage mannelijke kalveren heeft.
Wanneer men de stieren met meer dan 100 geboren kalveren in de beschou-
wingen betrekt, dan valt het op, dat er slechts 4 stieren zijn die zowel bin-
nen de primiparae als binnen de multiparae een percentage mannelijke kal-
veren hoger dan het gemiddelde opleveren, terwijl er slechts 3 stieren zijn
die binnen beide groepen een percentage mannelijke kalveren lager dan
het gemiddelde vertonen. De overige 6 stieren alterneren in dit opzicht.
Anderzijds blijkt, dat er statistisch significante verschillen tussen de stieren
aantoonbaar zijn, zowel in het geval dat de nakomelingen afkomstig zijn
van primiparae als in het geval dat deze afkomstig zijn van multiparae
(in beide gevallen P = 0,01).

Het voorgaande echter in aanmerking nemende, dient te worden gecon-
cludeerd, dat deze verschillen voor de praktijk van de veehouderij van
geen betekenis dienen te worden geacht. Uit wetenschappelijk oogpunt zijn
de aangetoonde verschillen interessant en verdienen zij de aandacht.

Geslachtsverhouding en ouderdom sperma

Theoretisch kan worden gesteld, dat de ouderdom van het sperma invloed
zou kunnen uitoefenen op de geslachtsverhouding, omdat mogelijk de wijze
en de duur van bewaring van het sperma op de X-chromosoom dragende
en de Y-chromosoom dragende spermiën een verschillende invloed kan
hebben.

In tabel 3 zijn de geslachtsverhoudingen weergegeven van kalveren afkom-
stig van inseminaties met sperma van verschillende ouderdom. Na be-
vruchting met sperma dat maximaal 1 dag oud is, is 51,6% van de ge-
boren kalveren van het mannelijke geslacht (d.i. 106,8 d" : 100 9 ). Met
sperma dat maximaal 2 dagen en minimaal 1 dag oud is, is dit 51,0% of
104,0 cf : 100 ? . Met sperma dat 3 dagen of ouder is, is het percentage
mannelijke kalveren 52,3% (d.i. 109,6 d : 100 $ ).

-ocr page 31-

Tabel 2

De stier en de geslachtsverhouding van zijn kalveren
(alleen eenling kalveren)

Kalveren

van Primiparae

Kalveren

van multiparae

Nummer

Aant.

Aant.

Aantal

Percentage

Aant.

Aant.

Aantal

Percentage

van de

geb.

mann.

vrouw.

mannelijke

geb.

mann.

vrouw.

mannelijke

stier

kalv.

kalv.

kalveren

kalveren

kalv.

kalv.

kalveren

kalveren

I

19

11

8

57,9( )

365

181

184

49,6(—)

2

18

9

9

50,0(~)

40

25

15

62,5( )

(3)

(2)

24

18

6

75,0

4

760

392

368

51,6( )

824

396

428

48.1(-)

5

1381

673

708

48,7(-)

2389

1242

1147

52,0( )

6

377

196

181

52,0( )

306

162

144

52,9( )

(7)

(2)

142

61

81

43,0

(8)

(5)

_

525

240

285

45,7

(9)

(0)

27

3

19

29,6

10

80

45

35

56,2( )

506

292

214

57,7( )

11

224

97

127

43,3(-)

316

151

165

47,8(—)

(12)

(0)

, (\')

13

640

304

336

47,5(-)

1013

514

499

50,7

14

216

118

98

54,6( )

463

238

225

51,4( )

1.")

305

160

145

52,5( )

651

334

317

51.3( )

(16)

(1)

493

244

249

49,5

17

67

39

28

58,2( )

276

136

140

49,3(-)

18

127

64

63

50,4( )

687

340

347

49,5 (-)

19

305

133

172

43,6(-)

937

458

479

48,9(-)

20

116

54

62

46,6(-)

270

133

137

49,3(-;

21

163

96

67

59,0( )

709

356

353

50,2(-)

22

378

201

177

53,2( )

610

307

303

50,3(-)

23

72

35

37

48,6(-)

258

120

138

46,5(-)

24

80

36

44

45,0(-)

293

153

140

52,2(4-)

2:>

86

33

53

38,4(-)

216

105

111

48,6(—)

26

56

39

17

69,6( )

261

140

121

53,6( )

27

123

65

58

52,8( )

482

259

223

53,7( )

28

53

31

22

58,5( )

350

183

167

52,3( )

29

30

16

14

53,3( )

146

84

62

57,5( )

30

13

5

8

38,5(-)

220

116

104

52,7( )

31

13

7

6

53,8( )

33

14

19

42.4(-)

(32)

(3)

36

16

20

44,4

(33)

(6)

32

17

15

53,1

5702

2859

2843

50,1

13.900

7043

6857

50,7

Number

Numb.

Numb.

Numb.

Percentage

Numb.

Numb.

Number

Percentage

of sire

calves

male

of female

of male

calves

male

of female

of male

born

calves

calves

calves

born

calves

calves

calves

Calves from priniiparac

Calves from multiparae

Table 2

Sire and sex ratio of his offspring (singles only)
( ) zijn niet in het onderzoek betrokken vanwege te kleine aantallen.
{ ) excluded because of small numbers.

Analyse ^ primiparae: 43.1; P = 0.01

Analysis \\ multiparae: X^, = 50.3; P = 0.01

-ocr page 32-

Tabel 3

Ouderdom van het sperma en geslachtsverhouding van de geboren kalveren

Ouderdom van Aantal
het sperma geboren
in dagen kalveren

Aantal
mannelijke
kalveren

Aantal
vrouwelijke
kalveren

Percentage
mannelijke
kalveren

1

2

Diepvries
Deepfrozen

8548
1764
369
1870

4408
900
193
968

4140
864
176
902

51,6
51,0
52,3
51,8

12.551

6469

6082

51,5

Age of
semen
in days

Number
of calves
born

Number
of male
calves

Number
of female
calves

Percentage
of male
calves

Analyse )

X^ —

Analysi; ^

Age of
0.32; P = 0.96

Table 3
semen and sex

ratio

Tabel 4

Geboortejaar en geslachtsverhouding van kalveren (tweelingkalveren en
kalveren afkomstig van inseminaties met diepvriessperma inbegrepen)

Geboortejaar

Aantal

Aantal

Aantal

Percentage

kalveren

mannelijke

vrouwelijke

mannelijke

kalveren

kalveren

kalveren

1 nov.

1951—31 okt. 1952

10.452

5.364

5.088

51,3

1 nov.

1952 — 31 okt. 1953

12.641

6.331

6.310

50,1

1 nov.

1953 — 31 okt. 1954

13.275

6.681

6.594

50,3

1 nov.

1954 — 31 okt. 1955

14.714

7.364

7.350

50,0

1 nov.

1955 — 31 okt. 1956

15.498

7.722

7.776

49,8

1 nov.

1956 — 31 okt. 1957

16.686

8.313

8.373

49,8

1 nov.

1957 — 31 okt. 1958

18.950

9.661

9.289

51,0

1 nov.

1958 — 31 okt. 1959

20.674

10.574

10.100

51,1

1 nov.

1959 — 31 okt. 1960

22.916

11.691

11.225

51,0

1 nov.

1960 — 31 okt. 1961

25.377

12.833

12.544

50,6

1 nov.

1961 —31 okt. 1962

28.308

14.377

13.931

50,8

199.491

100.911

98.580

50,6

Year of birth

Number

Number

Number

Percentage

of calves

of male

of female

of male

calves

calves

calves

Table 4

Year of birth and sex ratio (twins and calves from deep frozen semen

inclusive )

Analyse \\

. , . } 19-0; P = 0.04

Analysis I

-ocr page 33-

Dat er geen verschillen tussen deze drie groepen kunnen worden aange-
toond ten aanzien van de geslachtsverhouding is door Van Dieten
(1963 - tabel 36) beschreven.

Betrekt men bovendien die kalveren in het onderzoek die afkomstig zijn
van inseminaties met diepvriessperma en voert men een overeenkomstige
analyse uit, dan vindt men = 0)32 met een bijbehorende overschrij-
dingskans van P = 0,96.

Hieruit volgt, dat eveneens in dit geval niet is kunnen worden aangetoond,
dat de ouderdom van het sperma de geslachtsverhouding van de hiermede
verwekte kalveren beïnvloedt.

Geslachtsverhouding en geboortejaar

In tabel 4 zijn de geslachtsverhoudingen weergegeven zoals deze gevonden
zijn in de onderzochte jaren tussen 1 november 1951 en 1 november 1962.
Hierin zijn de geboren tweelingkalveren begrepen, evenals de kalveren die
afkomstig zijn van inseminaties met diepvriessperma. Zoals reeds is mede-
gedeeld, zijn van 199.491 kalveren er 100.911 (d.i. 50,6%) mannelijke kal-
veren (d.i. 102,4 cT : 100 ? ). Het hoogste percentage mannelijke kalveren
heeft men gevonden in de periode tussen 1 november 1951 en 1 november
1952 nl. 51,3% (d.i. 105,3 c? : 100 ? ). De laagste percentages heeft men
gevonden in de perioden tussen 1 november 1955 en 1 november 1956 en
tussen 1 november 1956 en In ovember 1957 nl. in beide perioden 49,8%
(d.i. 99.2cT : 100 $ ).

Tabel 5. Geboortejaar en geslachtsverhouding van kalveren afkomstig van
inseminaties met diepvriessperma

Geboortejaar

Aantal

Aantal

Aantal

Percentage

kalveren

mannelijke

vrou welij ke

mannelijke

kalveren

kalveren

kalveren

1 nov.

1957 — 31 okt. 1958

545

287

258

52,7

1 nov.

1958 — 31 okt. 1959

235

122

113

51,9

1 nov.

1959 — 31 okt. 1960

406

210

196

51,7

1 nov.

1960 -31 okt. 1961

391

189

202

48,3

1 nov.

1961 —31 okt, 1962

293

160

133

54,6

1870

968

902

51,8

Year of birth

Number

Number

Number

Percentage

of calves

of male

of female

of male

calves

calves

calves

Table 5. Year of birth and sex ratio in calves born after insemination with

deep-frozen semen

Analyse \\

; 3.0; P = 0,55
.Analysis )

-ocr page 34-

Figuur 1: Geslachtsverhouding en geboortejaar.
Figure 1: Sex ratio in relation to birth year.

Ges lachtsverhouding
Sex ratio
(%)

Gegevens betr. tabel 4
* Data concerning table 4

p. Gegevens betr. tabel 5
Data concerning table 5

55 H
54
53
52
51
50 4
49
48

51,8 % O

50.6 % •

O —

Gem, gesl. verb.
Sex ratio on average

Gem. gesl. verh.
Sex ratio on average

O
—r-

—I-r

53/54

I

61/62

59/60

57/58

55/56

51/52

J aren
Years

-ocr page 35-

De betreffende gegevens zijn grafisch voorgesteld in figuur 1.
Gaat men uit van de nul-hypothese, dat er geen verschillen bestaan tussen
de onderzochte jaren en stelt men als alternatieve hypothese dat er ver-
schillen tussen de onderzochte jaren bestaan, dan blijkt uit de analyse dat
de nul-hypothese mag worden verworpen. De gevonden overschrijdingskans
(P = 0.04) is echter vrij hoog. Bij zulke grote aantallen als in het onder-
havige geval zou de overschrijdingskans veel lager moeten zijn indien er
werkelijk verschillen tussen de jaren zouden bestaan ten aanzien van de
geslachtsverhouding.

Tabel 6. Geboortemaand en geslachtsverhouding van kalveren geboren
bij partus a terme (Van D i e t e n, 1963)

Kalveren

van Primiparae

Kalveren

van multiparae

Geboorte-

Aant.

Aant.

Aantal

Percentage

Aant.

Aant.

Aantal

Percentage

maand

geb.

mann.

vrouw.

mannelijke

geb.

mann.

vrouw.

mannelijke

kalv.

kalv.

kalveren

kalveren

kalv.

kalv.

kalveren

kalveren

1

475

255

220

53,7( )

1105

566

539

51,2( )

2

293

156

137

53,3( )

1435

734

701

5I,2( )

3

367

188

179

51,3( )

1873

931

942

49,7(-)

4

468

241

227

5l,5( )

1590

799

791

50,3(-)

5

4.56

233

223

5I,1( )

1543

808

735

52,4( )

6

401

185

216

46,1(-)

1307

679

628

52,0{ )

7

240

112

128

46,7 (-)

1064

541

523

50,8( )

8

279

131

148

47,0(-)

520

236

284

45,4(-)

9

513

260

253

50,7( )

502

234

268

46,6(-)

10

711

335

376

47,1(—)

667

317

350

47,5(-)

11

682

336

346

49,2(-)

795

406

389

51,1( )

12

620

313

307

.50,5( )

1014

516

498

50,9( )

5505

2745

2760

49,9

13415

6767

6648

50,4

Month of

Numb.

Numb.

Number

Percentage

Nunib.

Numb.

Number

Percentage

birth

calves

male

of female

of male

calves

male

of female

of male

born

calves

calves

calves

born

calves

calves

calves

Calves from primiparac

Calves from multiparae

Table 6. Month of birth and sex ratio of calves born al parturition at
term (Van D ie t e n, 1963)

Analyse ^ primiparae: x^,, = n.S; P = 0.38
Analysis \\ multiparae = 15.3; p = 0.17

Geconcludeerd moet dus worden dat er verschillen tussen de jaren bestaan,
maar dat deze verschillen zo klein zijn, dat ze verwaarloosd mogen worden.
In tabel 5 zijn op overeenkomstige wijze de gevonden geslachtsverhoudin-
gen vermeld van de kalveren afkomstig van inseminaties met diepvries-
sperma.

De gegevens hebben betrekking op de perioden die vallen tussen 1 novem-
ber 1957 en 1 november 1962.

In totaal zijn in deze perioden 1870 kalveren geboren, waarvan er 968 (d.i.
51,8%) mannelijke kalveren zijn (d.i. 107,4 : 100 $ ). In de periode
tussen 1 november 1961 en 1 november 1962 zijn relatief de meeste manne-

-ocr page 36-

Figuur 2. Geslachtsverhouding en geboortemaand (gegevens betr. tabel 6)
Figure 2. Sex ratio in relation to month of birth (data concerning table 6)

üeaiachtsverhouding
Sex ratio
(%)

Haanden v/h jaar
Months of the year

Kalveren afkomstig van primlparae
Calves from primlparae

Kalveren afkomstig van multlparae
Calves from multlparae

Gem. gesl. verh.
Sex ratio on average
multlparae 50.4 %

Primiparae 49.9 %

-ocr page 37-

lijke kalveren geboren nl. 54,6% van het totaal aantal geboren kalveren in
die periode (d.i. 120,2 cf : 100 2 ). Het laagste percentage (48,3%) is
gevonden in de periode tussen 1 november 1960 en 1 november 1961 (d.i.
93,4 cT : 100 9 ). De betreffende gegevens zijn grafisch voorgesteld in fi-
guur 1.

Gaat men weer uit van de nul-hypothese dat er geen verschillen bestaan
tussen de jaren dan blijkt uit de analyse (X24 = 3,0; P = 0..55) dat deze
hypothese niet mag worden verworpen ten opzichte van de alternatieve
hypothese dat er wèl verschillen tussen de jaren bestaan.
Uit het voorgaande volgt derhalve dat niet is kunnen worden aangetoond
dat er verschillen bestaan tussen de jaren met betrekking tot de geslachts-
verhouding van kalveren afkomstig van inseminaties met diepvriessperma.

Geslachtsverhouding en geboortemaand

VanDieten (1963 - tabel 42) heeft beschreven, dat er geen verschillen
kunnen worden aangetoond tussen de geboortemaanden ten aanzien van de
geslachtsverhouding van kalveren. De desbetreffende gegevens zijn in tabel
6 vermeld en grafisch voorgesteld in figuur 2.

Dankbetuiging.

Dr. J. P. M. K r o O n van de Afdeling Bewerking Waarnemingsuitkomstcn T.N.O. zijn
wij zeer erkentelijk voor de statistische bewerking van de gegevens.

SAMENVATTING EN CONCLUSIES.

Het doel van het onderhavige onderzoek is meer inzicht te verkrijgen in de secun-
daire geslachtsverhouding, dus die ten tijde van de geboorte, van kalveren van het
Maas-Rijn-IJssel (MRIJ)-veeslag.

Van 199.491 tussen 1952 en 1962 geboren kalveren behoren 100.911 (d.i. 50,6%)
tot het mannelijk geslacht. Over het algemeen blijken iets meer mannelijke dan
vrouwelijke kalveren te worden geboren.

Runderen die mannelijke kalveren dragen aborteren relatief frequenter dan runderen
die vrouwelijke kalveren dragen (tabel 1). Van de geaborteerde kalveren behoort
56,1% tot het mannelijk geslacht.

Verschillen tussen stieren ten aanzien van de geslachtsverhouding kunnen worden
aangetoond (tabel 2). De verschillen bieden met het oog op de praktische vee-
houderij geen perspectief ter zake van een desbetreffend selectiecriterium.
Er kunnen geen verschillen worden aangetoond ten aanzien van de geslachtsver-
houding van kalveren afkomstig van inseminaties met sperma van verschillende
ouderdom, inclusief diepvriessperma (tabel 3).

Ten aanzien van de geslachtsverhouding van in verschillende jaren geboren kalveren
kunnen statistisch verschillen worden aangetoond (tabel 4). Deze verschillen worden
niet van praktische betekenis geacht.

Er kunnen geen verschillen met betrekking tot de geslachtsverhouding worden
aangetoond tussen de maanden waarin de kalveren worden geboren (tabel 6).
Op grond van de gevonden resultaten mag tenslotte worden geconcludeerd, dat er
geen aanleiding bestaat de praktische rundveehouderij te adviseren om bij de selectie
rekening te houden met de geslachtsverhouding van de kalveren.

SUMMARY AND CONCLUSIONS.

In this study it is attempted to investigate some factors which may affect the sex
ratio of calves at birth (secundary sex ratio). The material used for the investigation
was obtained from the breeding records and complete birth registration records

-ocr page 38-

of the A.I.-centre „De Kempen" at Oerle, Netherlands. The data concern 199.491
red pied Meuse-Rhine-Yssel (MRY) calves and relate to the period 1952 to 1962.
Of these calves 50.6% are males and 49.4% females. The deviation from the
theoretical 1 : 1 sex ratio has no practical significance.

Table 1 demonstrates that abortions occur relatively more frequently in cows
carrying a male calf than in cov/s pregnant with a female calf. Among calves
aborted 56.1% are males. Hence the percentage of male calves born at term is
nearing 50%. Van Dieten (1963), in a study concerning the same material has
found that in parturitions at term 7.9% of the male calves and 4.8% of the
females are stillborn. If this is taken into account, the percentage of male calves
born alive at term is even below 50%.

Table 2 shows that statistically significant differences exist between sires as to the
sex ratio of their offspring but this is thought to be of no practical value. If the
sire effect were important, the P-values calculated on so many sires v/ith such great
numbers of offspring would be lower. Furthermore, it appears that amongst the
offspring of 9 out of 25 sires the sex ratios of the calves born of heifers and
calves born of cows show an opposite tendency.

In Table 3 an influence of the age of the semen used for insemination (deep-
frozen semen included) is not demonstrable.

The sex ratios for the different years in the period investigated are shown in Table
4. The data include twin calves and calves born after insemination with deep-
frozen semen. The differences between the years are statistically significant but this
is thought to be of no practical value. If the year effect were important the P-
values would be lower, in view of the large number of data concerned. In calves
born after insemination with deep frozen semen the year effect on the sex ratio
is not demonstrable (Table 5). The wide variation in the sex ratios for different
years is probably due to the small number of calves.

Table € is copied from a study concerning the same material by Van Dieten
(1963). It shows the sex ratios of calves according to month of birth. Differences
between the months of the year are not demonstrable. The same author states that
the calving sequence of a cow and her age at first parturition do not affect the
sex ratio.

On the strength of the results found it may be concluded firstly that, in general,
the secondary sex ratio has shifted towards male calves, and, secondly, that there
is no reason for advising cattle breeders to direct their breeding policy with regard
to the criteria examined.

RÉSUMÉ.

L\'objet de l\'examen en question est d\'obtenir plus de connaissance de la proportion
de fréquence secondaire des sexes, donc au moment de la naissance, de veaux du
cheptel Meuse-Rhin-Yssel (M.R.IJ.).

Des 199.491 veaux nés entre 1952 et 1962, 100.911 (50,6%) sont du sexe mâle. Il
paraît que généralement il y a un peu plus de naissances de veaux mâles que de veaux
femelles.

Les vaches qui portent des veaux mâles avortent relativement plus fréquemment que
les vaches portant des veaux femelles, (table 1.) ; des veaux avortés 56.1% est du sexe
mâle.

Il est possible de démontrer des différences entre les taureaux concernant la proportion
de fréquence des sexes (table 2.). En vue de l\'élevage pratique ces différences n\'offrent
pas de perspective au point de vue d\'un critère de sélection.

On ne peut pas démontrer de différences concernant la proportion de fréquence des
sexes de veaux originaires d\'insémination avec du sperme d\'âge différent, le sperme
frigorifié inclus (table 3.).

Il est possible de démontrer des différences statistiques de la proportion de fréquence
des sexes des veaux nés dans des années différentes, (table 4.). On n\'attribue pas de
valeur pratique à ces différences.

-ocr page 39-

On ne peut pas démontrer de différences concernant la proportion de fréquence des
sexes entre les mois dans lesquels les veaux sont nés (table 6.).

Finalement les résultats trouvés permettent la conclusion qu\'il n\'y a pas lieu d\'aviser
l\'élevage pratique de tenir compte de la proportion de fréquence des sexes des veaux
pendant la sélection.

ZUSAMMENFASSUNG.

Zweck der vorliegenden Untersuchung ist, eine bessere Einsicht in das sekundäre
Geschlechtsverhältnis — also zur Zeit der Geburt — von Kälbern der Maas-Rhein-
Yssel-Viehrasse (MRY) zu gewinnen.

Von 199.491 in den Jahren 1952-1962 geborenen Kälbern gehören 100.911 (50,6%)
dem männlichen Geschlecht an; hieraus ergibt sich, dass im allgemeinen mehr männ-
liche als weibliche Kälber geboren werden.

Trächtige Rinder mit männlichen Kälbern abortieren relativ häufiger als trächtige
Rinder mit weiblichen Kälbern (Tabelle 1); 56,1% der abortierten Kälber sind
männlichen Geschlechts.

Es konnten bei Bullen Unterschiede im Geschlechtsverhältnis nachgewiesen werden
(siehe Tabelle 2). Diese Unterschiede bieten jedoch keine Perspektiven für ein
entsprechendes Selektionskriterium in der praktischen Viehzucht.

Unterschiede im Geschlechtsverhältnis von Kälbern, erzeugt durch künstliche Besa-
mung mit Sperma ungleichen Alters, einschliesslich Tiefgefriersamen konnten nicht
festgestellt werden (Tabelle 3).

Im Gesc.Mechtsverhältnis der in verschiedenen Jahren geborenen Kälber konnten auf
statistischem Wege wohl gewisse Unterschiede ermittelt werden; diese haben allerdings
keine praktische Bedeutung.

Es konnten keine Unterschiede im Geschlechtsverhältnis zwischen den Geburtsmonaten
der Kälber nachgewiesen werden (Tabelle 6).

Aus den gefunden Resultaten darf gefolgert werden, dass kein Grund dazu vorliegt,
den Rindviehzüchtern zu empfehlen, das Geschlechtsverhältnis bei der praktischen
Selektion von Kälbern zu berücksichtigen.

RESUMEN.

E1 proposito de esta investigacion era de obtener mas ideas en la relacion genero
secundario de terneros recien nacidos de la raza Maas-Rijn-IJssel (M.R.Y.).
De 199491 terneros nacidos durante el periodo 1952-1962, 100911 (50,6%) eran del
sexo masculino, en genera! nacierin un poquito mas terneros del sexo masculino que
terneros del sexo femenino.

Vacas gue estaban prefiadas con terneros masculinos abortan relativemente mas fre-
cuento gue vacas prefiadas con terneras femininas. (Tabla 1). De los terneros abor-
tados habian 56,1% del sexo masculino.

Con respecto a la relacion genero, se puede demostrar diferencias entre toros. (Tabla
2) sin embargo estas diferencias no ofrccen perspectiva al respecto la ganaderii prac-
tica, concerniento a un criterio de seleccion.

No se pucde demostrar diferencias al respecto la relacion genero entre tencros produc-
tos de inseminacion artificial de sperma de edad diferente, inclusivo de terneros pro-
ductos de sperma congelado. (Tabla 3).

Als respecto la relacion genero de terneros nacidos en diferentes anos si se puede
demostrar diferencias estadisticas (Tabla 4). No se considere estas diferencias de una
importancia practica.

No se puede demostrar diferencias al respecto la relacion genero, entre los meses, en
cuales los terneros nacieron. (Tabla 6).

De los resultados obtenidos se puede concluir por fin, que no existe un motivo de
consejar a la ganaderia practica, tomar en cuenta la relation genero de los terneros
durante la seleccion.

-ocr page 40-

LITERATUUR.

D a b a s h, A. K.: Multiple births relative to milk production and reproduction in the
Dutch Friesian breed. Proefschrift Utrecht, 1962.

D i e t e n, S. W. J. V a n: Mortaliteit van kalveren bij de partus ä terme van M.R.IJ.-
runderen. Proefschrift Utrecht, 1963.

D i e t e n, S. W. J. van en L o e n, A. van: Registratie in verband met de kunst-
matige inseminatie bij rundvee in Nederland. I. Volledige geboorteregistratie.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 938, (1960).

G i 1 m O r e, L. O.: Dairy cattle breeding, Lippincott Co., Chicago, 1951.

Johansson: The sex ratio and multtiple births in cattle. Z. Zuchtg B Tierz
ZüchtBiol.
24, 165, (1932).

Zwartbonte Canadese stieren in Zweden.

Het bestuur van de K.I. vereniging van Z.W. Skaane werd enkele jaren geleden
getroffen door de hoge produktiegegevens van de Canadese koeien. Zowel de op-
brengsten gedurende de lactatieperioden als de levensproduktie waren hoog. In over-
leg met het Canadese stamboek werd sperma van 3 stieren ingevoerd. Van de 600
ampullen diepvries sperma werden 557 aangewend op bedrijven waarop belangstelling
voor dit experiment bestond. Het resterende gedeelte was voor onderzoekingen
bestemd. Op genoemde bedrijven werden ca 280 kalveren geboren. Hiervan werden
de stierkalveren door de K.I. vereniging aangekocht. Een gedeelte hiervan zou bij
voldoende produktievererving voor fokdoeleinden worden gebruikt.
De resultaten van de produktievererving voor de 3 stieren waren redelijk, nl.:

Stier

vetgehalte moeder

vetgehalte dochters

F.-getal

1

3.82

4.10

113

2

4.20

3.94

108

3

3.61

3.78

107

-ocr page 41-

Enkele nieuwe toepassingen van radioactieve
stoffen bij de studie der stofwisseling

New application of radio-isotopes in metabolism
research

door W. T. BINNERTS1) en A. TH. VAN \'T KLOOSTER2»)

Lnboratorium voor Fysiologie der Dieren, Landbouwhoge-
school, Wageningen.

Inleiding

In dit tijdschrift is herhaalde malen terecht aandacht besteed aan kern-
energie en radioactiviteit in verband met de grote huisdieren (Van
Klinkenberg en Van Erkelens, 1957a, b; Frens, 1957; Van
Keulen, 1958, 1960 enVandenHoek, 1963).

Afgezien van die in het laatstgenoemde artikel, dat echter op de „fall-out"
gespecialiseerd is, dateren de literatuurverwijzingen reeds van vele jaren
her. Het lijkt ons daarom gewenst opnieuw aandacht te vragen voor het
gebruik van radioactiviteit en ditmaal in het bijzonder voor
stofwisselings-
studies.
Het hierbij gewonnen inzicht van de laatste jaren is niet gering en
wij moeten helaas constateren, dat het onderzoek in ons land dreigt achter
te blijven.

Uiteraard is het onmogelijk alle toepassingen der radioactiviteit van de
laatste jaren te behandelen; een ieder zij op het eigen gebied echter ver-
dacht op mogelijke bijzondere ontwikkelingen. Bij het onlangs gehouden
symposium „On the use of radioisotopes in animal nutrition and physio-
logy"3) is een aantal nieuwe technieken en mogelijkheden naar voren
gebracht, waarvan verspreiding gewenst lijkt. Wij willen derhalve in het
volgende aan de hand van onderwerpen, die bij gelegenheid van dit sym-
posium naar voren kwamen, een indruk geven van recente toepassingen,
en wel door deze te beschouwen tegen de achtergrond der literatuur. Voor
het overige menen wij voorlopig te mogen volstaan met verwijzing naar
onze bespreking van het genoemde symposium***).

Jodium

Het radioactieve jodium, in gebruik sinds 1939 bij humaan medisch
schildklier-onderzoek, heeft ook bij het vaststellen van de schildkliertoe-
stand van het vee toepassing gevonden. Nadat de kinetische methoden van
B 1 i n c o e (1955) niet goed bruikbaar waren gebleken, heeft Sorensen
(1957, 1958) in Denemarken een methode ontwikkeld, waarmee de hoe-
veelheid door de schildkleir afgescheiden hormoon berekend kan worden
met behulp van de uitkomsten van uitwendige metingen aan de schildklier
en radioactief en chemisch bloedonderzoek.

2  Drs. A. Th. van \'t Klooster; dierenarts bij de Nationale Raad voor landbouw-
kundig Onderzoek T.N.O., Haarweg 10, Wageningen.

3  LA.E.A./F.A.O. Symposium on the Use of Radioisotopes in Animal Nutrition
and Physiology, Praag 1964; bespreking onder de rubriek „Berichten en Ver-
slagen" van dit tijdschrift.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, ajl. 13, 1965 923

-ocr page 42-

Ongeveer gelijktijdig is in de V.S.A, de methode van de hormoonsubstitutie
ontwikkeld (Premachandra
et al., 1960). Hierbij wordt enige tijd
na injectie met radioactief jodium de schildklier geblokkeerd ten opzichte
van verdere toevoer van vers jodium en wel door het toedienen van een
strumogene stof, en vervolgens wordt vastgesteld hoeveel thyroxine moet
worden ingespoten om de radioactiviteit van de schildklier op peil te hou-
den. Men maakt hierbij gebruik van de wetenschap, dat het hormoon-
gehalte van het bloedserum nauwkeurig geregeld wordt door de
hyjXH
fyse en dat deze de schildklier eerst aanzet tot hormoonafgifte, nadat het
peil van het hormoonjodium in het bloed begint te dalen. Spuit men dus
dagelijks de juiste hoeveelheid hormoon in om het verbruikte hormoon
nauwkeurig te vervangen, dan heeft de schildklier geen gelegenheid iets
van zijn voorraad radioactief gemerkt hormoon in de bloedstroom af te
voeren. Dit laatste wordt door uitwendige meting van de straling van
het radiojodium in de schildklier geconstateerd. De uitkomsten worden
meestal gebruikt om het gemiddelde aan te geven van een groep dieren.
De reeds genoemde methode van Sorensen heeft hier boven echter het
voordeel, dat geen bijzondere ingrepen nodig zijn, zodat geen risico be-
staat op storing van evenwichten. Het nadeel van beide methoden is, dat
men vrij lang (enige weken) moet meten, wil men tot een aanvaardbare
nauwkeurigheid komen. Deze methoden zijn derhalve niet goed geschikt
voor routine-onderzoek.

Weer een andere werkwijze ter bepaling van de schildkliertoestand is die
van de hormoon-omzetting (M i x n e r 1959, P o s t en M i x n e r, 1961).
Men neemt hierbij waar, hoe snel een bepaalde ingespoten dosis radio-
actief gemerkt schildklierhormoon uit het bloed verdwijnt; combinatie van
de uitkomst met die van chemische PBI-bepaling zou de hoeveelheid ver-
bruikt schildklierhormoon aangeven. Ook voor deze methode is geruime
tijd nodig.

Van vrij recente datum is een in vitro bepaling, die snel uitvoerbaar is en
waarbij het bovendien niet nodig is de dieren met radioactiviteit te be-
smetten. Bij deze bepaling wordt een maat verkregen voor de fractie van
het transporteiwit in het bloedserum, de zogenaamde inter-alfa-fractie,
welke bezet is met schildklierhormoon. Men heeft gemeend, dat in deze
globulinefractie een specifiek eiwit zou voorkomen, dat alleen de schild-
klierhormonen bindt en dat bij aanwezigheid van veel hormoon verzadigd
zou geraken. Omgekeerd zou het bij lage hormoongehalten sterk onver-
zadigd zijn, dus zeer veel open bindingsplaatsen hebben. De fractie open
plaatsen wordt bepaald door aan een kleine hoeveelheid serum een afge-
meten hoeveelheid radioactief gemerkt hormoon toe te voegen en het
mengsel daarna te behandelen met een concurrerend absorptiemiddel.
Tenslotte wordt dit absorptiemiddel afgescheiden en de hoeveelheid
radioactiviteit ervan bepaald. Vindt men veel van de toegevoegde radio-
activiteit terug, dan was blijkbaar het transporteiwit verzadigd, hetgeen
wijst op een hoog gehalte van (actief) vrij hormoon. Is er daarentegen
weinig gebonden, dan is het circulerende hormoon niet in staat geweest
veel dragereiwit te bezetten; er is dan blijkbaar weinig vrij hormoon in
omloop. Als concurrerend absorbens wordt nu veelal een ionenhars ge-
bruikt; vroeger waren het gewassen rode bloedlichaampjes (bijv. Szabo
en Mixner, 1964; B i n n e r t s, 1965).

-ocr page 43-

Deze aantrekkelijke methode geeft volgens voorlopige uitkomsten van
een van ons de indruk van een zeer grote reproduceerbaarheid, levert
volgens Sorensen
et al. (1964) echter uitkomsten, die te sterk zijn ge-
correleerd met die der gewone PBI-bepaling (dit is echter niet onze er-
varing) en zou lijden aan gebrek aan specificiteit doordat niet alleen
schildklierhormonen, doch ook andere fenolgroepen bevattende stoffen
^ich hechten aan het inter-alfa-transporteiwit. Allerwege wordt nu ge-
werkt aan de beantwoording der vraag of hierdoor een merkbare storing
optreedt bij de praktische toepassing der bepalingen. In ons laboratorium
worden sinds 1958 vergelijkende bepalingen met alle genoemde en enige
andere methoden uitgevoerd, waarover wij binnenkort uitvoerig hopen te
berichten.

Koper

Er behoeft hier nauwelijks te worden herinnerd aan het grote belang van
een voldoende voorziening met koper van ons vee.

Sinds de ontdekking van Brouwer en de zijnen van kopergebrek bij
het vee in de Wieringermeer is in ons land heel wat koperonderzoek uit-
gevoerd, waarbij ongetwijfeld belangwekkende uitkomsten zijn verkregen.
Met radioactief koper is in de V.S.A. bij koeien reeds gewerkt vlak na de
oorlog (Com ar, 1948). Omdat de dieren opgeofferd moesten worden,
alvorens men de radioactiviteit der lichaamsweefsels en van het bloed
meten kon is later meestal gewerkt met kleinere dieren, bij voorkeur ratten
en muizen.

Zo vond Mills (1956), dat radioactieve kopercomplexen in perssap van
gras door ratten veel beter werden geresorbeerd dan de overeenkomstige
„gewone" koperzouten. Ook vergiftigingsexperimenten met molybdeen en
de studie van de gevolgen hiervan voor de koperstofwisseling zijn meestal
uitgevoerd met ratten. De uitkomsten maken echter duidelijk, dat dit
proefdier zich ten opzichte van de koper-molybdeen-sulfaat wisselwerking
geheel anders gedraagt dan de herkauwers. Zo werkt sulfaat bij de rat de
molybdeenvergiftiging tegen, terwijl bij de herkauwers deze vergiftiging
veeleer in de hand gewerkt wordt. Dit verschijnsel is toegeschreven aan
grotere gevoeligheid bij de herkauwer voor kopergebrek (Gray en
Daniel, 1964).

Compère e.a. (1964), werkende met ratten, slaagden erin het verband
tussen Cu, Mo en sulfaatwerkingen duidelijk vast te leggen. Een onzer
(W.T.B.) beschreef voor runderen een methode om zonder bijzondere
ingrepen door uitwendige metingen der radioactiviteit het metabolisme van
geïnjiceerd koper te bestuderen. Het Cu-64 heeft een zeer korte halfwaarde-
tijd, nl. van 12,8 uur, zodat toepassing op grote schaal geen gevaar behoeft
op te leveren voor de volksgezondheid. De preparaten van het radiokoper
moeten daartoe echter voldoende zuiver zijn. Aan zuiveirng van bestraald
koper is vroeger reeds aandacht besteed (F r i e r s o n
e.a., 1955); er is nu
echter (Binnerts, 1964, 1965) een methode aangegeven om op een-
voudige wijze zeer zuiver radiokoper te verkrijgen.

Magnesium

De waarneming van een verband tussen kopziekte en hypomagnesemie
(Sjollema en Seekles, 1929) heeft de belangstelling voor de re-
sorptie van het Mg uit de darm sterk doen toenemen. Die resorptie is

-ocr page 44-

verre van volledig, zoals uit vele balansproeven is gebleken. In die proeven
wordt het verschil tussen de Mg-opname met het rantsoen en de Mg-uit-
scheiding in de mest als maatstaf genomen voor de „verteerbaarheid" van
het Mg. Daar het Mg in de mest niet alleen bestaat uit niet geresorbeerd
Mg van het voedsel doch ook uit Mg, dat naar het maag-darmkanaal is af-
gescheiden en niet weer geresorbeerd, het zogenaamde endogene Mg, vindt
men met de conventionele balansproeven niet de werkelijke verteerbaarheid
van het Mg.

Met het vrij recent ter beschikking gekomen radioisotoop van Mg, het
Mg 28, is het mogelijk geworden om in de mest de hoeveelheid Mg van
endogene oorsprong te bepalen. Verschillende technieken kunnen daarvoor
worden gevolgd. In één daarvan, de „comparative-balance" techniek,
(Hanserd
et al., 1954) wordt bij proefdieren, die in een balansproef zijn
opgenomen, een geringe hoeveelheid radioactief Mg in de bloedbaan ge-
bracht en de uitscheiding daarvan in de mest gemeten. Een andere me-
thode is de „isotope-dilution" techniek (Visek
et al, 1953), waarbij het
voeder-Mg met Mg 28 wordt gemerkt.

Bij schapen zou 15 a 20% van het Mg in de mest bestaan uit Mg van en-
dogene oorsprong (Lloyd, 1964; MacDonald
et al, 1959; Field,
1959). Simesen
et al. (1962) vonden, dat bij koeien en kalveren resp.
5% en 15% van het Mg in de mest bestaat uit naar de darm uitgescheiden
Mg. De hoeveelheid van het endogene Mg in de mest van herkauwers va-
rieert, volgens de genoemde proeven, van 1 tot 5 mg Mg per kg lichaams-
gewicht. Deze variatie wordt waarschijnlijk veroorzaakt door verschillen
in de aard en de hoeveelheid van het voedsel. Verder onderzoek zal moe-
ten uitwijzen of de verschillen in de „availability" van het Mg uit jong gras
en uit hooi en krachtvoer zijn te herleiden tot verschillen in de hoeveel-
heden endogeen Mg in de mest.

In proeven, waarbij aan twee koeien en aan twee kalveren het radioisotoop
van Mg, het Mg 28, intraveneus werd ingespoten, kon worden vastgesteld,
dat 20 a 25% van het Mg in het lichaam van de koeien en 30-45% in het
lichaam van de kalveren uitwisselbaar is (Simesen ei
al, 1964). Voorts
is aangetoond, dat de snelheid, waarmee het Mg 28 in het bloed met het
stabiele Mg in verschillende compartimenten van het lichaam uitwisselt,
niet gelijk is. Met het Mg in het extracellulaire vocht werd binnen twee
uren evenwicht bereikt.

Voor wat de snelheid van uitwisselen van het intra- en extracellulaire Mg
betreft, vallen de weefsels uiteen in twee groepen. Het Mg in de lever, de
nier en de hartspieren wisselt snel uit en is na ± 6 uren met het Mg 28
van het bloed in evenwicht. 20 a 30% van het intracellulaire Mg in de
spieren wisselt ook snel uit, terwijl de resterende 70 a 80% zeer traag uit-
wisselt (Rogers
et al., 1964).

Glucose en insuline en stoffen zoals 2,4-dinitrophenol verhogen de snelheid,
waarmee het Mg 28 door de weefsels wordt opgenomen. Monojoodacetaat
heeft een verlagend effect (A i k a w a, 1964). Dit wijst op een invloed van
de glycolyse op de toestand van het Mg in de cellen.
Mg is onmisbaar voor vele enzymatische processen, die zich in de cellen
voltrekken. Met de belangrijkste co-enzymen van de intermediaire stof-
wisseling, het A.T.P. en het A.D.P. vormt het Mg complexe verbindingen.
Bij een pH van ongeveer 7 wordt één molecule Mg gebonden door één

-ocr page 45-

molecule van het energierijke fosfaat (Nanninga, 1956). Wanneer het
A.T.P.-gehalte van de spieren ligt tussen 5,5 en 6,5 mmol per kg (L o n g,
C.
et al., 1961), dan zullen alleen al aan A.T.P. 11-13 meq Mg gebonden
kunnen zijn, hetgeen overeen komt met ongeveer 80% van het Mg in de
spieren.

De spiermassa is, in kg uitgedrukt, ruw geschat ongeveer twee maal zo
groot als de extracellulaire vloeistof. Een stijging van het intracellulaire
Mg-gehalte, bijv. als gevolg van veranderingen in de intermediaire stof-
wisseling, met slechts 1 meq per kg zou derhalve een noodlottige verlaging
van het serum Mg-gehalte tot gevolg hebben. Een dergelijke stijging van
het spiermagnesium-gehalte kan met de beschikbare analysemethoden nau-
welijks vastgesteld worden. Naast alle andere extracellulaire oorzaken, die
aanleiding geven tot hypomagnesemie, moet deze mogelijkheid mede in
overweging worden genomen (R o g e r s, 1964).

Melkziekte

In een onderzoek naar de pathogenese van melkziekte bij koeien, waarbij
gebruik werd gemaakt van radio-actief Ca en P, stelden P a y n e
et al.
(1964) vast, dat gedurende de laatste weken van de dracht, het moederdier
ongeveer 5gCaen2a3gP per dag aan de foetus afstaat. Voor de
melk van de eerste dagen na de partus zijn ongeveer 20 g Ca en 18 g P per
dag nodig, zodat de koeien ongeveer 15 g Ga en evenveel grammen P extra
moeten kunnen mobiliseren. Vele, vooral oudere koeien, zijn daartoe niet
in staat, hetgeen blijkt uit de vaak lage bloed Ga-gehalten na de partus.
Als mogelijke oorzaken van hypocalcemie werden overwogen (a) onvol-
doende functioneren van de parathyreoidea, (b) neveneffecten van de
endocrinologische processen eigen aan de partus en (c) obstipatie van
onbekende oorsprong.

Het parathormoon bleek de resorptie van het Ga uit de darm te bevorde-
ren en verhoogde de snelheid van de Ca-mobilisatie en Ca-vastlegging in
gelijke mate.

Of dit hormoon een belangrijke rol speelt in het ontstaan van melkziekte
is echter nog een vraag. Bij geiten, waarbij de parathyreoidea en de schild-
klier zijn weggenomen, treedt hypocalcemie op. Oestrogenen, toegepast bij
deze dieren, verergerden de hypocalcemie aanzienlijk. De oorzaak daarvan
is niet bekend, maar gebleken is, dat de eedust sterk verminderde, hetgeen
mogelijk de verklaring kan geven. Gebrek aan eetlust en obstipatie zijn
symptomen, die ook bij melkziekte vaak waargenomen worden en men ver-
onderstelt nu, dat daardoor de resorptie van het Ga uit de darm wordt ver-
laagd. Aan de relatie tussen melkziekte en de Ga-stofwisseling is in dit tijd-
schrift nog zeer recent aandacht besteed (Os in ga, 1965).

Verschillende behandelingen zijn toegepast met het doel om de snelheid
van de Ca-mobilisatie uit het been te verhogen. Hoge doseringen van vita-
mine D3 (10^ I.E.) bleken effectief, maar gaven ongewenste neveneffec-
ten, zoals metastatische verkalking van de aorta en de grote bloedvaten.
De toxiciteit van het vitamine D3 bleek te kunnen worden opgeheven door
het vitamine D3 te combineren met thyroxine. Om bij deze behandeling
het gedrag van het calcium te bestuderen, werd radioactief calcium toe-
gediend.

-ocr page 46-

Resorptie en secretie

Ook in resorptie-studies is van radioisotopen een dankbaar gebruik ge-
maakt. Crag Ie
et al. (1964) volgden de resorptie van Ca, P, Zn en I
uit de verschillende gedeelten van het maagdarmkanaal van runderen. Zij
vonden, dat de genoemde mineralen en sporenelementen niet alleen uit de
dunne darm, maar ook uit de voormagen werden geresorbeerd. De secretie
in de lebmaag en het begin van de dunne darm was echter aanzienlijk
groter dan de resorptie uit de voormagen. Dit was vooral het geval met
I en P.

Dat door het uierepitheel niet alleen mineralen worden uitgescheiden, maar
ook worden geresorbeerd, werd aangetoond in een onderzoek, waarbij Na24j
C13\'>, 1131 en HP 32O4-- van de tepel in de uier van geiten werden
gebracht (Knutsson, 1964). Door tevens een merksubstantie, polyethy-
leenglycol, in de uier te brengen, kon worden nagegaan of de radioisotopen
uit de uier verdwenen. Gebleken is, dat na ongeveer 4 uur de helft van
het K42 en het G136 was geresorbeerd. Het Na24 verdween nog sneller uit
de uier. Hier bedroeg de halfwaarde tijd ± 25 minuten, waarvan nog een
deel ten laste komt van de tijd, die nodig is voor volledige menging over de
melk in de uier. De halfwaarde tijden voor Ii3i en HP32O4" " waren van
dezelfde orde als die voor K42 en G136. De uitkomsten maakten waarschijn-
lijk, dat de resorptie vanuit de alveoli plaats had. Bij het jodium dient men
te bedenken, dat in de tegengestelde richting, dus van bloed naar melk bij
de geit een actief transport plaats heeft (bijv. Lengemann, 1964).

SAMENVATTING.

Mededelingen werden gedaan betreffende dierproeven met radioactieve stoffen, in het
bijzonder met betrekking tot het onderzoek der stofwisselingsprocessen. Hierbij is aan-
dacht besteed aan recente ontwikkelingen op het gebied van het metabolisme der
minerale elementen, waaronder koper, jodium en magnesium.

SUMMARY.

Animal experimentation with radio-isotopes is reviewed, with special reference to me-
tabolic processes. In this connection recent developments have been considered in the
field of the mineral elements, such as copper, iodine and magnesium.

RÉSUMÉ.

Ont été fait des communications en rélation de l\'expérimentation animale à l\'aide des
substances radioactives, avec le but spécial de recherches des réactions métaboliques.
Le traitement se concentre aux développements récents sur le terrain des éléments
minéraux, entres autres celui du cuivre, de l\'iode et du magnesium.

ZUSUMMENFASSUNG.

Es werden Mitteilungen gemacht bezüglich des Tierexperiments mit radioaktiven
Stoffen, ins besondere zur Untersuchung der Stoffwechselvorgänge. Hierbei ist denen
modernen Entwicklungen besondere Rücksicht gewidmet, die auf dem Gebiete der
Mineralen, ins besondere des Kupfers, des Jods und des Magnesiums, liegen.

RESUMEN.

Se informe sobre experimentos en animales, con materias radioactivas especialmente en
relacion alos investi.gaciones de los processos metabolicos. Se ha puesto especial atten-
cion a los desarrollos recentes del metabolismo de los elementos minérales, como cobrt,
jodo y magnesio.

-ocr page 47-

LITERATUUR.

A i k a w a, J. K.: Mg\'-\'^-studies of ma.gnesium metabolism, I.A.E.A.jF.A.0. Sympo-
sium on the use of radioisotopes in animal nutrition and physiology. Praag 1964,
paper SM 53146.

Binnerts, W. T.: Some observation on the difference of summer- and winter iodine
content of cow\'s milk.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschrift 1965, ter perse.

Binnerts, W. T.: Use of Cu*" in studies on the copper metabolism in milk cows,
Symposium Praag 1964, paper SM 53/48; Copper metabolism in milk cows, I. A
proposed method of liver measurement after injection of radio-copper,
Neth. J.
agric. Sci.,
12, 310, (1964); II, Some precautions to be taken in the work with
radio-copper, Cu®"\' and large animals, id. 13, (1965) in de pers.

B 1 i n c o e, C. en B r o d y, S.: Use of I\'®\' in the Study of the Influence of climatic
Factors on Thyroid Activity and Productivity of Livestock.
1st Intern. Conf. Peace-
ful Uses of Atomic Energy, Geneva 1955, 12, 266, (1955).

Brouwer, E., F r e n s, A. M., R e i t s m a, P. en K a 1 i s v a a r t, C.: Onderzoe-
kingen over de zg. diarrhee-weiden („scouring pastures") in den Wieringermeer-
polder.Ferj/.
Landbk. Onderz., 44(4), C, 267, (1938).

C o m a r, C. L., Davis, G. K. and Singer, L.: The fate of radioactive copper
administered to the bovine, ƒ.
biol. Chem. 174, 905, (1948).

Compère, R., B u r n y, A., Francois, E. and Vanuytrecht, S.: I.A.E.A.j
F.A.O. Symposium „Use of Radioisotopes in Animal Nutrition and Physiology",
Praag 1964, paper SM 53146.

C r a g 1 e, R. G., M i 11 e r, J. K. and Chandler, P. T.: Gastrointestinal sites of
absorption and endogenous secretion of Ca, P, Zn and I in dairy cattle.
Symposium
Praag 1964, paper SM 53134.

F i e 1 d, A. C.: Balance trials with Mg\'\'« in sheep. Nature, 183, 983, (1959).

F r e n s, A. M.: Stofwisselingsonderzoek bij koeien met behulp van radio-actieve
isotopen,
\'fijdschr. Diergeneesk., 82, 233, (1957).

F r i e r s O n, W. J., Hood, S. L., Whitney, I. B. and C o m a r, C. L.: Radio-
contaminants in biological studies with copper 64.
Arch. Biochem. Biophys. 38, 397,
(1952).

Gray, L. F. and Daniel, L. J.: Effect of the Copper Status of the Rat on the
Copper-Molybdenum-Sulfate-Interaction, /.
Nutrition 84, 31, (1964).

Hansard, S. L., C o m a r, C. L. and P 1 u m 1 e e, M. F.: The effects of ages upon
calcium utilization and maintenance requirements in the bovine.
J. Animal Sci., 13,
25, (1954).

H o e k, J. V a n d e n: Opname, secretie en excretie van radio-nucliden bij landbouw-
huisdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 627, (1963).

Keulen, A. van: De invloed van de radio-actieve straling op het dier en op de
menselijke voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Tijdschr. Diergenees., 83, 89,
(1958).

Keulen, A. van: Dierenarts en radioactiviteit. Aspecten voor practicus en keurings-
dierenarts.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1816, (1960).

Klinkenberg, G. A. van en Erkclens, P. C. van: Het gebruik van radio-
actieve isotopen in de diergeneeskunde.
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 227, (1957).

Klinkenberg, G. A. van en Erkelens, P. C. van: Over de toepassing van
radio-actieve isotopen als tracers.
Tijdschr. Diergeneesk., 82, 257, (1957).

K n u t s s o n, P. G. and S p e r b e r, J.: Exchange of ions across the mammary
epithelium and the formation of milk.
Symposium Praag, 1964, paper SM 53120.

L e n g e m a n n, F. W.: The Study of Iodine Secretion into the Milk of Dairy
Animals.
Symposium Praag 1964, paper SM 53138.

Long, C., King, E. J. and S p e r r y, W. M.: Biochemists\' Handbook, Van
Nostrand, Princeton (1961) pp
667 en 784.

M a c D o n a 1 d, D. C., Care, A. D. and Nolan, B.: Excretion of labelled mag-
nesium by the sheep.
Nature, 184, 736, (1959).

-ocr page 48-

Mills, C. F.: Studies of the copper compounds in aqueous extracts of herbaee
Biochem. J., 63, 190, (1956).

bijv. Mills, C. F. and Q u a r t e r m a n, J.: Progress in Nutrition and Allied
Sciences. C u t h b e r t s o n, D. P. e.d., Oliver & Boyd, Edinburgh-Londen 1964
p. 222.

M i X n e r, J. P. and L e n n o n j r., H. D.: Thyroxine secretion rates in dairy cattle
as calculated from plasma levels, turnover rates and volumes of distribution of
thyroxine.
Proc. XVth Int. Dairy Congress, I, 20. (1959).

Nanninga, L.: Calcium and magnesium complexes of A.T.P.: Determination of
dissociation constants.
Fed. Proc., 15, 319, (1956).

O s i n g a. A.: Kalfziekte gezien in het licht van een gestoorde calciumstofwisseling en
een onderzoek om het herstel ervan te bevorderen.
Tijdschr Diergeneesk 90 725
(1965). ■■ , >

P a y n e, J. M., S a n s o m, B. F. and S y m O n d s, H. W.: The pathogenesis of milk
fever in the dairy cow.
Symposium Praag, 1964, paper SM 53\\25.

Post, T. B. and Mixner, J. P.: Thyroxine Turnover Methods for Determining

Thyroid Secretion Rates in Dairy Cattle. ]. Dairy Set., 44, 2265, (1961).
P r e m a c h a n d r a, B. N., P i p e s, J. W. and T u r n e r, C. W.: Thyroxine secre-
tion rate of cattle utilising radioactive iodine (I^i) as a tracer.
Missouri Aer Exb
Sta. Bull, m, (1960).

S j o 11 e m a, B. en S e e k 1 e s, L.: Over de stoornissen der minerale stofwisseling bij
kalf- en kopziekte.
Tijdschr. Diergeneesk., 56, 979, (1929).

S 0 r e n s e n, P. H. and M O u s t g a a r d, J.: Royal Vet. Agric. Coll. Yearbook, 83.
(1957); via Influence of climate on Animal Physiology and Production. Svmpo\'siur^
Praag 1964. paper SM 53162. ^

Serensen, P. H. : Royal Vet. Agric. Coll., Sterility Res. Inst., Ann. Rept 185

(1961). H. ,

Szabo, K. T. and Mixner, J. P.: Variables influencing uptake of radioactive
triiodothyronine from plasma by erythrocytes of cattle. Proc. Soc. Exp Biol Med
115, 521, (1964). •

Visek, W. J., Monroe, R. A., Swan son, E. W. and C omar, C. L.: Deter-
mination of endogenous fecal calcium in cattle by a simple isotope dilution method
J. Nutr., 50, 23, (1953).

Waar worden vette kalveren gemest?

Ir. F. H O O g s c h a g e n van de Directie Veeteelt en Zuivel komt in „Veeteelt en
Zuivelberichten" van april 1965 tot de volgende conclusie

Uit gegevens van de landbouwtellingen in december 1963, december 1964 en mei
1964 van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat van de ca 625.000 in
1964 gemeste kalveren er meer dan 40% wordt gemest in Gelderland, gevolgd door
Noord-Brabant met 15%.

Tijdens de meitelling van 1964 waren er ruim 15.500 mesters van kalveren, met
gemiddeld bijna 10 kalveren per bedrijf. Bijna
2J3 van deze mesters hield op dat
moment slechts 1 tot 4 mestkalveren. In totaal hadden deze bedrijven echter niet
meer dan 14% van de mestkalverstapel. Daarentegen waren er bijna 700 bedrijven
met 50 of meer dieren. Deze hadden tezamen 40% van het totale aantal mest-
kalveren in ons land.

Veeteelt en Zuivelberichten, april 1965.

-ocr page 49-

Over synovia en synovifis1)

Synovial fluid changes in diseases of the joints, tendon
sheaths and bursae in horses and cattle*)

door A. W. KERSJES2)

Inleiding

Synovia is een vloeistof, die zich bevindt in de z.g. synoviale holten, te
vi\'eten de bursa mucosa of slijmbeurs, de vagina tendinis of peesschede en
de articulus of het gewricht. Aangezien verwacht mocht worden, dat de
samenstelling van de synovia in nauwe relatie zou staan tot de aandoenin-
gen van bovengenoemde synoviale holten, stelden wij ons tpt doel, gegevens
te verzamelen over eigenschappen van normale en pathologisch veranderde
synovia van paard en rund, teneinde vast te kunnen stellen, welke beteke-
nis hieraan gehecht zou kunnen worden voor de diagnostiek en therapie
van aandoeningen van gewrichten, peesscheden en slijmbeurzen.

Anatomie

In een korte bespreking van de anatomie van eerder genoemde synoviale
holten werd gewezen op het voorkomen van twee soorten slijmbeurzen: de
aangeboren (congenitale) en de verkregen (acquisite) bursae mucosae.
De slijmbeurs is de eenvoudigste vorm van een synoviale holte, de pees-
schede kan als een uitbreiding ervan worden beschouwd, omdat de syno-
viale holte hierbij als het ware om de pees gevouwen is. Bij de gewrichten
worden 2 hoofdvormen onderscheiden: synarthroses en diarthroses. Bij de
laatste zijn de skeletdelen beweeglijk met elkaar verbonden en zij worden
daarom ook wel de ware gewrichten genoemd.

Herkomst en functie van de synovia

In de loop der tijden zijn veel theorieën opgesteld over de herkomst van de
synovia. Bij de meest gangbare opvatting van dit ogenblik wordt de syno-
via als een dialysaat van bloedplasma beschouwd, waaraan mucine — als
secretieprodukt van de synovialis — is toegevoegd.

De synovia heeft als belangrijkste functie het verminderen van de wrijvings-
weerstand binnen de synoviale holte. Het smerend vermogen ontleent de
synovia aan zijn karakteristieke bestanddeel: de mucine. Mucine is een sterk
gepolymeriseerd koolhydraat (hyaluronzuur), dat gebonden is aan eiwit.
De viscositeit wordt hoofdzakelijk bepaald door de polymerisatiegraad van
het polysaccharide; de temperatuur is evenwel ook van invloed. Hoge tem-
peratuur geeft een vermindering, lage een toename van de viscositeit.
Een tweede belangrijke functie van de synovia is gelegen in de voeding van
de van bloedvoorziening verstoken weefsels, zoals het kraakbeen.

Het afnemen en het onderzoek van synovia

Synovia kan verkregen worden d.m.v. punctie van gewrichten, peesscheden
en slijmbeurzen. Deze punctie dient te geschieden onder de nodige voor-

1  Autoreferaat van proefschrift Utrecht 1963. Summary of thesis Utrecht 1963.

2  Dr. A. W. Kersjes, wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Kliniek voor Vete-
rinaire Heelkunde der Rijksuniversiteit, Biltstraat 172, Utrecht.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 13, 1965 931

-ocr page 50-

zorgen van a- en antiseptiek. Als profylactische maatregel kunnen na de
punctie zonodig antibiotica in een adequate dosering worden geïnjiceerd,
teneinde een eventuele infectie te couperen. Na het verzamelen van de sy-
novia werd bij het onderzoek aandacht besteed aan de volgen punten:

1. het aspect van de synovia;

2. het al dan niet stollen;

3. het totaal aantal erytrocyten per mm3;

4. het totaal aantal leukocyten per mm^ en het percentage polymorf-
kernige neutrofielen;

5. het suikergehalte van synovia en bloed;

6. het gehalte aan totaal eiwit in synovia en bloedserum;

7. het eiwitspectrum van synovia en bloedserum;

8. de relatieve viscositeit;

9. de aard van het mucineprecipitaat;

10. het voorkomen van bilirubine in synovia en bloedserum;

11. het bacteriologisch onderzoek.

Ten aanzien van punt 9 dient ter verduidelijking te worden opgemerkt,
dat de aard van het met azijnzuur verkregen precipitaat van mucine uit de
synovia als een indicatie wordt beschouwd voor de staat (polymerisatie-
graad) waarin het eiwit-polysaccharidecomplex verkeert.

Eigenschappen en samenstelling van normale synovia

Aangezien er met betrekking tot dit onderwerp weinig veterinaire publi-
katies zijn verschenen, moest naar verhouding vrij veel aandacht worden
geschonken aan de bevindingen bij de mens. De eigen waarnemingen wer-
den verricht in synovia afkomstig uit normale spronggewrichten van paar-
den en runderen.

Normale synovia is een heldere, visceuze, niet stollende vloeistof. De kleur
is bij het paard meer of minder geel en varieert bij het rund van kleurloos
tot geel. Vermoedelijk bevat synovia geen of weinig erytrocyten. De aan-
wezigheid ervan wordt naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door het
laederen van bloedvaten door de punctie.

Het aantal leukocyten is betrekkelijk gering. Vrijwel in overeenstemming
met de literatuur vonden wij bij het paard gemiddeld 96.0 en bij het rund
gemiddeld 68.8 leukocyten/mm^^.

Het percentage polymorfkernige neutrofielen is gering en bedraagt gemid-
deld niet meer dan 10.

Aangezien de synovia in diffusie-evenwicht is met het bloedplasma, is in
principe het glucosegehalte van de synovia gelijk aan de bloedsuikerspiegel.
Veranderingen in het bloedsuikergehalte worden evenwel vertraagd gevolgd
in de synovia, waardoor er verschillen kunnen worden waargenomen. De
gemiddelde glucosegehalten waren in ons materiaal weinig van elkaar af-
wijkend.

De hoeveelheid totaal eiwit in de synovia is gering. Wij vonden bij het
paard gemiddeld 1.1 ± 0.3 g/100 ml en bij het rund gemiddeld 0.7 zt 0.26
g/100 ml. Het eiwitspectrum van normale synovia is slechts in geringe mate
afwijkend van het serumeiwitspectrum. Het percentage albumine was in
ons materiaal in de synovia wat hoger, de a- en y-globulinen wat lager en
het /?-globuline wisselend hoger en lager.

-ocr page 51-

De relatieve viscositeit bedroeg bij het paard 3.0 ± 1.1 en bij het rund
2.9 ± 0.6.

De aard van het mucineprecipitaat was in normale synovia stevig en taai,
in een heldere oplossing.

De reactie op bilirubine was in de normale synovia bij het paard wisselend
van uitslag en bij het rund negatief.

Klassificatie van gewrichtsaandoeningen

Aangezien een groot deel van het onderzoek betrekking had op patholo-
gisch veranderde synovia is in het proefschrift een korte bespreking opge-
nomen van de belangrijkste en meest voorkomende gewrichtsaandoenin-
gen. Voorts is getracht een indeling van de gewrichtsaandoeningen van de
huisdieren naar etiologie of type op te stellen, welke aansluiting vindt bij
de indeling van de bij de mens voorkomende artritiden.
De meest voorkomende aandoeningen konden aldus worden ondergebracht
bij een van de volgende vijf groepen:

1. Septische artritis. Deze vorm van artritis wordt bij de huisdieren veel-
vuldig aangetroffen. De oorzaken kunnen verschillend zijn: perforeren-
de verwondingen; peri-articulaire ontstekingsprocessen, die zich uitbrei-
den tot in het gewricht; metastase van micro-organismen.

Bij de laatste oorzaak denken we vooral aan de polyartritis van jonge
dieren, de vlekziekte-artritis bij varkens en de in de laatste tijd in het
buitenland op de voorgrond tredende polyartritis bij herkauwers en var-
kens, welke door
Mycoplasma (PPLO) veroorzaakt wordt.

2. Verdacht septische artritis. Hieronder hebben wij de gewrichtsaandoe-
ningen gerangschikt, welke klinisch en op grond van het onderzoek der
synovia een grote gelijkenis vertonen met de septische, maar waarbij
het resultaat van het bacteriologisch onderzoek negatief is.

3. Osteoartritis (arthrosis deformans, arthritis chronica deformans, degene-
ratieve artritis). De oorzaken hiervan kunnen zeer verschillend zijn.
De z.g. primaire osteoartritis zou ontstaan zonder duidelijk aanwijsbare
factoren, terwijl de z.g. secundaire zich veelvuldig uit gewrichtsaandoe-
ningen van oorspronkelijk andere aard zou ontwikkelen.

Tot de bekende vormen van osteoartritis behoren bij het paard de spat
(osteoarthritis tarsi) en de overhoef ((peri)arthritis chronica deformans
van kroon- of hoefgewricht). Ook de klapmouw (gonotrochleitis met
(sub)luxatio patellae lateralis) van het veulen wordt er toe gerekend.
Bij het rund wordt osteoartritis het meest waargenomen aan de grote
gewrichten van het achterbeen zoals heup-, knie- en spronggewricht.

4. Traumatische artritis. Inwerking van trauma veroorzaakt in de regel
— althans bij een aseptisch verloop — een artritis met een acuut sereus
karakter. Trauma kan daarnaast — hetzij als gevolg van directe per-
foratie van de gewrichtsholte of door de ontwikkeling van peri-articu-
laire ontstekingsprocessen, die zich uitbreiden tot in het gewricht —
ook een septische ontsteking tot gevolg hebben. Tenslotte kan trauma
aanleiding geven tot de ontwikkeling van osteoartritis.

5. Hydrops. Hieronder verstaan wij de chronische overvulling van syno-
viale holten, welke in de regel geen aanleiding geven tot belangrijke
klachten, zoals kreupelheid. De aandoening komt vooral bij paarden
voor. Tot de meest aangetaste gewrichten behoren het kootgewricht

-ocr page 52-

en het spronggewricht, bij welke laatste de aandoening bekend staat
onder de naam bolspat. Diverse peesscheden kunnen overvulling of z.g.
gallen vertonen. Tot de oorzaken ervan worden gerekend: trauma,
overbelasting, afwijkende beenstanden, osteoartritis. Ook kan het een
residu zijn van een ontsteking.

Pathologisch veranderde Synovia

Het patiëntenmateriaal waaraan de gegevens werden ontleend omvatte
406 dieren: 208 paarden en 198 runderen. De verdeling over de aandoe-
ningen en de verschillende synoviale holten wordt weergegeven in tabel I.

Tabel I

Paard

Rund

Aandoening

Gewricht

Pees-
schede

Slijm-
beurs

Totaal

Gewricht

Pees-
schede

Slijm-
beurs

Totaal

Septisch

27

5

1

33

47

3

1

51

Verd. septisch

24

9

3

36

75

12

3

90

Aseptisch*)

36

17

4

57

9

3

12

Osteoartritis

23

_

23

40

40

Hydrops

35

16

8

59

3

2

5

Totaal

145

47

16

208

171

21

6

198

De z.g. aseptische synovitiden zijn voor een groot deel traumatisch van oorsprong.

Een indruk van de aard en de grootte van de veranderingen in de synovia
bij de verschillende aandoeningen geeft het schematisch overzicht in tabel 2.
De in dit overzicht vermelde getallen beogen de orde van grootte van de
afwijkingen aan te geven; het zijn geen nauwkeurig berekende gemiddel-
den.

De resultaten van het onderzoek waren zodanig, dat het evenals bij de
mens, mogelijk bleek de pathologische synovia in drie groepen in te delen.
Tot groep I behoort de synovia met geen of geringe afwijkingen in
eigenschappen en samenstelling, zoals we deze aantreffen bij
hydrops en osteoartritis.
Tot groep H rekenen wij de synovia, die matige veranderingen vertoont.

Naast abnormale kunnen in deze synovia ook normale eigen-
schappen of concentraties van bestanddelen worden aange-
troffen. De aandoeningen, waarbij een dergelijke synovia
wordt gevonden, hebben wij samengevoegd tot een rubriek
aseptische synovitis.
Tot groep Hl behoort de synovia, die in de regel op vrijwel alle punten
in ernstige mate veranderd is. Deze synovia wordt aange-
troffen bij de septische en de verdacht septische aandoenin-
gen.

Invloed van de therapie op de synovia

Bij een succesvolle therapie van een synovitis blijkt een verbetering van de
synovia veelal te corresponderen met een vermindering van de klinische

-ocr page 53-

Tabel II.

Overzicht van de voornaamste afwijkingen in de synovia bij de
verschillende aandoeningen van gewrichten, peesscheden en slijmbeurzen.

Leucocyten

Aard van de

Totaal

aandoening

Diersoort

Helderheid

Stolling

Aantal
(mm3)

Polym.
neutr. (%)

eiwit

(g/lOO ml)

rMivi vaii nci

mucine pree.

paard

sterk

sterk

sterk

sterk

sterk afwijkend

septisch

(bacteriologisch

troebel

verhoogd

verhoogd

verhoogd

(60000)

(90)

(5)

positief)

sterk

sterk

sterk

rund

sterk

verhoogd

verhoogd

verhoogd

troebel

(100000)

(98)

(8,5)

sterk afwijkend

paard

troebel

sterk
verhoogd

sterk
verhoogd

sterk
verhoogd

sterk afwijkend

verdacht

(50000)

(90)

(6)

septisch

sterk

sterk

sterk

rund

sterk

verhoogd

verhoogd

verhoogd

troebel

(70000)

(90)

(6)

sterk afwijkend

paard

licht
troebel

wisselend

matig
verhoogd
(2000)

wisselend

matig
verhoogd

(3)

licht afwykend

aseptisch

matig

matig

rund

licht

verhoogd

verhoogd

normaal tot licht

troebel

wisselend

(2000)

wisselend

(3 a 4)

afwijkend

paard

helder tot

_

licht

normaal

licht

normaal tot

licht

verhoogd

(<10)

verhoogd

licht afwekend

troebel

(350)

(3)

osteoartritis

rund

helder tot

licht

licht

licht

verhoogd

normaal

verhoogd

normaal tot

troebel

(200)

(<10)

(3)

licht afwijkend

paard

doorgaans

licht

normaal

licht

doorgaans

helder

verhoogd

(<10)

verhoogd

normaal

(250)

(2)

hydrops

rund

(peesschedc helder tot

licht

en slijm-

licht

verhoogd

beurs)

troebel

(350)

normaal

-ocr page 54-

Symptomen. Deze twee symptomencomplexen lopen echter niet steeds pa-
rallel; met name komt het voor, dat ernstige veranderingen in de synovia
niet steeds gepaard gaan met een ernstige kreupelheid. Voor een verklaring
hiervan moet gedacht worden aan individuele verschillen in gedrag t.a.v.
pijn.

Ook het omgekeerde komt voor, n.1. een belangrijke verbetering van de
synovia, terwijl de kreupelheid zich handhaaft. In dit geval moet gezocht
worden naar andere oorzaken, die mede verantwoordelijk gesteld kunnen
worden voor de klinische symptomen.

Experimentele synovitis

Teneinde al dan niet een bevestiging te kunnen verkrijgen van de waar-
nemingen in de synovia bij de verschillende aandoeningen van gewrichten,
peeescheden en slijmbeurzen is getracht deze gegevens te toetsen aan ex-
perimenteel opgewekte synovitiden. Hiertoe zou het in principe gewenst
zijn geweest etiologisch verschillende synovitiden te veroorzaken. Zulks
echter moest praktisch onuitvoerbaar worden geacht. Het leek namelijk —
om enkele voorbeelden te noemen — niet mogelijk een hydrartrosis, een
traumatische artritis of een osteo-artritis te kunnen veroorzaken.
De enige vorm van een synovitis, die goed op te wekken leek en waarbij
bovendien aanzienlijke veranderingen in de synovia konden worden ver-
wacht, was de septische synovitis (artritis).

Hiertoe werden de spronggewrichten bij 3 veulens geïnfecteerd met Strep-
tococcus zoöepidemicus
en bij twee kalveren met Corynebacterium pyo-
genes.
In aansluiting hierop werd herhaalde malen gepuncteerd om de
veranderingen in de synovia te kunnen volgen en om therapeutica te kun-
nen inbrengen. De resultaten van de experimenten waren zodanig, dat deze
als een bevestiging konden worden beschouwd van de waarnemingen bij
patiënten met een septische artritis.

Conclusies

Het is gebleken, dat niet alle in het kader van dit onderzoek uitgevoerde
bepalingen van evenveel belang geacht kunnen worden voor een juiste
beoordeling van de aard en de grootte van de pathologische veranderingen
in de synovia.

Gebleken is, dat vooral van betekenis zijn:

1. het aspect van de synovia, in het bijzonder de mate van troebeling;

2. het al dan niet optreden van stolling;

3. het aantal leukocyten met het percentage polymorfkernige neutro-
fielen;

4. het glucosegehalte van de synovia in vergelijking met dat van het
bloed;

5. het eiwitgehalte;

6. de aard van het mucineprecipitaat;

7. het bacteriologisch onderzoek.

De resultaten van het onderzoek van de synovia hebben differentieel-
diagnostische^betekenis, omdat men hierdoor in staat wordt gesteld een be-
paald punctaat in te delen bij een van de drie groepen pathologische sy-
novia\'s. Deze indeling is van belang, omdat is gebleken, dat bij elk van deze
drie groepen afwijkende synovia\'s bepaalde aandoeningen van gewrichten,
peesscheden en slijmbeurzen behoren.

-ocr page 55-

De waarde van het onderzoek komt daarnaast ook tot uiting in de genoem-
de gevallen, waarbij de afwijkingen in de synovia niet in overeenstemming
zijn met de klinische symptomen. Deze waarnemingen kunnen zowel voor
de diagnostiek als de therapie van belang zijn. Tenslotte kan een herhaald
onderzoek van de synovia gedurende de behandeling mede een indruk geven
omtrent de doelmatigheid van de ingestelde therapie.

SAMENVATTING:

Na een inleidende bespreking over de anatomie van de synoviale holten: gewrichten,
peesscheden en bursae, is in het proefschrift aandacht besteed aan de herkomst en de
functie van de synovia.

Het onderzoek van de synovia omvatte: de kleur en helderheid; het al dan niet stollen;
het aantal erytrocyten, het aantal leukocyten en daarvan het percentage polymorf-
kernige neutrofielen: het suikergehalte van synovia en bloed; het eiwitgehalte; het
eiwitspectrum van synovia, vergeleken met dat van het serum; de relatieve viscositeit;
de aard van het mucineprecipitaat; het voorkomen van bilirubine in de synovia, verge-
leken met bloedserum en het bacteriologisch onderzoek.

De eigenschappen en samenstelling van normale synovia werden onderzocht in synovia
uit normale spronggewrichtcn van gezonde paarden en runderen.

Op grond van de waarnemingen bij 208 paarden en 198 runderen bleek het, evenals
bij de mens, mogelijk, de pathologisch veranderde synovia naar gelang de ernst der
afwijkingen te verdelen in drie groepen.

De meest voorkomende gewrichtsaandoeningen werden in vijf groepen ondergebracht.
De indeling vindt aansluiting bij de classificatie van de bij de mens voorkomende
gewrichtsaandoeningcn.

Voorts werd aandacht besteed aan de invloed van de therapie op eigenschappen en
samenstelling van de synovia.

Experimenteel opgewekte synovitiden bij drie veulens en twee kalveren door middel
van intra-articulaire infectie met
Streptococcus zoöepidemicus resp. Corynebacterium
pyogenes
bevestigden de bij patiënten met een septische artritis verkregen gegevens.
Hoewel niet alle bepalingen van evenveel belang geacht kunnen worden heeft het
onderzoek van synovia toch een diffenretieel-diagnostische betekenis, omdat het ons in
de gelegenheid stelt het betreffende punctaat in te delen bij een van de drie groepen
pathologische synovia\'s. Een dergelijke indeling is van belang omdat is gebleken, dat
bij elk van de drie groepen, bepaalde aandoeningen van peesscheden, gewrichten en
slijmbeurzen behoren.

SUMMARY.

The thesis opens with a preliminary review of the anatomy of the synovial cavities,
joints, tendon sheaths and bursae, followed by a discussion of the origin and function
of the synovial fluid.

The study of the synovial fluid was concerned with its colour and clearness, whether
or not it coagulates, the leucocyte count and the proportion of polymorphonuclear
neutrophils, the glucose content of synovia and blood, the protein content, the protein
pattern of synovia in comparison with that of the serum, the character of the mucin
precipitate, the presence of bilirubin in the synovia and the serum, and bacteriological
investigation. The characteristics and composition of normal synovia were studied in
synovial fluid obtained from normal hockjoints of healthy horses and cattle. ,
The findings in 208 horses and 198 cattle showed that pathologically changed synovial
fluids are classifiable, like they are in man, into three groups according to the severity
of the changes.

The most common diseases of the joints were classified into five groups. This classi-
fication follows that of human joint diseases. Attention was also paid to the effect of
treatment on the characeristics and composition of the synovial fluid.

-ocr page 56-

The findings in patients with septic arthritis were verified by the results obtained
when synovitis was experimentally induced in three colts and two calves by intra-
articular infection with
Str. zooepidemicus respective C. pyogenes.
Though all determinations are not of equal importance, examination of the synovia is
useful from the point of view of differential diagnosis as this makes it possible to
classify the punctate in question with one of the three groups of pathologically
changed synovial fluids. This classification is important as particular conditions of the
tendon sheaths, joints and bursae were found to be associated with each of these
three groups.

RÉSUMÉ.

Après un exposé d\'introduction sur l\'anatomie des cavités synoviales, des articulations,
des gaines synoviales du tendon et des bourses muqueuses l\'auteur a consacré son
attention, dans cette thèse de doctorat universitaire, l\'origine et à la fonction de la
synovie.

L\'examen de la synovie comprenait la couleur et la limpidité, la coagulabilité, le taux
d\'érythrocytes, le taux de leucocytes et le pourcentage de neutrophils polynucléaires
de ce dernier, la teneur en glucose de la synovie et du sang, la teneur en albumine, le
spectre albumineux de la synovie comparé à celui du sérum, la viscosité relative, la
nature du précipité de mucine, la présence de bilirubine dans la synovie comparée au
sérum sanguin et l\'examen bactériologique. Les qualités et la composition de synovies
normales ont été examinées à l\'aide de synovies provenant de jarrets de chevaux et de
bovins normaux.

Les observations de 208 chevaux et de 198 bovins permettaient de diviser les synovies
altérées pathologiquement, tout comme chez l\'homme, en trois groupes selon la
gravité des anomalies.

Les affections les plus courantes des articulations ont été réparties en cinq groupes. Ce
classement s\'accorde avec la classification des affections articulaires de l\'homme.
Ensuite on a décrit l\'influence de la thérapie sur les qualités et la composition de la
synovie.

Des synovitides provoquées en guise d\'expérience chez trois poulains et deux veaux à
l\'aide d\'une infection intra-articulaire avec
Str. zooepidemicus et C. pyogène ont
confirmé les données obtenues chez des patients souffrant d\'arthrite septique.
Bien que les déterminations ne soient pas toutes d\'importance égale, l\'examen de la
synovie a pourtant une valeur diagnostique différentielle parce qu\'il nous permet de
classer le liquide en question prélevé par ponction dans un des trois groupes de syno-
vies pathologiques. Une pareille classification est d\'importance parce qu\'il a paru
qu\'à chacun de ces trois groupes correspondent certaines affections des gaines synovia-
les du tendon des articulations et des bourses muqueuses.

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach einer einführenden Besprechung über die Anatomie der synovialen Höhlen, das
sind Gelenke, Sehnenscheiden und Bursae, wird in der Dissertation die Herkunft und
Funktion der Synovia besprochen.

Die eigenen Untersuchungen über die Synovia umfassten Ermittlungen über Reinheit,
Gerinnungsvermögen, Erytrozyten- und Leukozytenzahl (von letzterer der Prozentsatz
polymorphkerniger Neutrophilen), Zuckergehalt der Synovia und des Blutes, Eiweiss-
gehalt, Eiweissspektrum der Synovia verglichen mit dem des Serums, relative Vis-
kosität, Art des Mycinepräzipitats, Vorkommen von Bilirubin in der Synovia ver-
glichen mit dem Blutserum und die bakteriologische Untersuchung. Die Eigenschaften
und die Zusammenstellung normaler Synovia wurden in Synovia aus normalen
Sprunggelenken gesunder Pferde und Rinder untersucht.

Auf Grund unserer Wahrnehmungen an 208 Pferden und 198 Rindern erwies sich,
dass es ebenso wie beim Menschen möglich ist, die pathologisch veränderte Synovia je
nach dem Grad der Abweichungen in 3 Gruppen einzuteilen.

-ocr page 57-

Die häufigsten Gelenkserkrankungen wurden in fünf Gruppen verteilt. Die Eintei-
lung stimmt mit der Klassifikation der beim Menschen vorkommenden Gelenkser-
krankungen überein. Weiterhin wird der Einfluss der Therapie auf Eigenschaft und
Zusammenstellung der Synovia nachgegangen.

Experimentell erzeugte Synovitiden bei 3 Fohlen und 2 Kälbern mittels intra-artiku-
lärer Infektion mit
Str. zoöepidemicus und C. pyogenes bestätigten die bei Patienten
mit einer septischen Arthritis erhaltenen Resultate.

Obwohl nicht alle durch uns ausgeführten Laboratoriumsbestimmungen von gleicher
Wichtigkeit sind, hat die Untersuchung von Synovia doch eine differential-diagnos-
tische Bedeutung, um das betreffende Punktat in eine der drei Gruppen pathologi-
scher Synovia unterbringen, zu können. Eine solche Einteilung ist deshalb von Be-
deutung, da zu jeder dieser 3 Gruppen bestimmte Erkrankungen der Sehnenscheiden,
Gelenke und Schleimbcutel gehören.

RESUMEN.

Despues un discurso de introduccion sobrc la anatomia de la cavernas sinoviales,
articulaciones, tendovaginas y bursas, se ha puesto atencion en este tesis al funcion y
al ori.gen de la sinovia.

El examen de la sinovia comprendio el color, la claridad, el cuajarse si o no, el numero
de los eritrocitos el numero de los leucocitos (con el percentage de neutrofilos poli-
nucleares) la concentracion de azucar en la sinovia y en la sangre, la concentracion de
proteina y una comparacion del spectro de proteina en la sinovia con aquel del suero.
Ademas la viscosidad relativa, la naturaleza del precipitato de mucino, la existencia de
bilirubine en la sinovia en comparacion con la en el suero de sangre. y el examen
bacteriologico.

Se ha investigado las propiedades y composition de sinovia normal, obtenidos de la
caverna sinoviales de la articulacion tibio-tarsal de caballos y vacas sanas.
Con motivo de las observationes en 208 caballos y 198 vacas, resulto que, lo mismo en
el hombre, era posible de divisar la sinovia patologicamente cambiado en tres grupos,
en relation con la seriedad de la anormalidad.

Las formas de artritis gue se vean frecuentemente, fueron divididos en 5 grupos. Esta
division da connection con la classification de las formas de artritis gue se vean en el
hombre. Ademas sc ha puesto atention a la influencia del tratamiento sobre las
propiedades y compositiones de la sinovia.

En sinovitis estimulados artificialmente en 3 potros y 2 terneros, por medio de una
infeccion intra-articular con
Str. zooepidemico y C. piogenes se confirmaron los datos
obtenidos en pacientes con una artritis septica.

Aunque no se puede estimar gue todos los datos tienen la misma importancia, el
examen de la sinovia tiene una importancia de punto de vista diferential diagnostico,
porque nos da la oportunidad de dividir el punctato escogido, en uno de los tres
grupos de la sinovia patologicamente cambiado.

Esta division tiene su importancia porque se ha demostrado que en cada de los tres
grupos pertcnecen una dcterminada affeccion de tendovaginitis, artriculationes y
bursas.

De sterkte van eischalen

Eischalen die goed nat zijn, zijn zwakker dan in droge toestand. Door opdrogen
keert de oorspronkelijke sterkte echter weer terug. Eieren die in het laboratorium
werden bewaard, verkregen in de loop der tijd sterkere schalen: deze zijn het zwakst
direct na het leggen. Doorzichtige plekken zijn zwakker dan ondoorschijnende ge-
deelten.

Pluimveepers, XIX, (9), 3073, (1964).

-ocr page 58-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Neurolepfanalgesie bij honden door toediening
van haloanisone en fentanyl1)

Neurale ptanalgesia in dogs hy administration of
haloanisone and fentanyl

door A, C. W. OSKAM**)

Uit de kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
van de Faculteit der Diergeneeskunde.

Door middel van de neuroleptanalgesie is het mogelijk de narcose volledig
in te stellen, zonder gebruik te maken van algemene anesthetica (vluch-
tige, gasvormige of oplosbare). Men gebruikt hierbij een combinatie van
twee farmaca, een analgeticum en een neurolepticum (Marsboom,
1963).

In de kliniek voor veterinaire verloskunde en gynaecologie werden 120
honden (zie tabel 1) geopereerd met als neurolepticum haloanisone en
als analgeticum fentanyl.

Tevens werd als lokaal anestheticum gebruik gemaakt van 10-20 ml Xylo-
caine 2% met adrenaline 1:50.000.

Haloanisone (synoniem: Fluanisone) is een synthetisch bereide organische
verbinding. Het behoort tot de butyrophenonen en heeft een piperazinekern
in de chemische formule (Verstraete, Marsboom en Mat-
th e e u w s, 1962). Het veroorzaakt bij de hond een depressie van het cen-
trale zenuwstelsel, met als gevolg afwezigheid van willekeurige bewegingen
en onverschilligheid ten opzichte van de omgeving.

De spieren verslappen, zodat chirurgische ingrepen kunnen worden ver-
richt.

Haloanisone heeft een antagonistische werking ten opzichte van fenta-
nyl met betrekking tot het braken en de ademhalingsdepressie. Het werkt
potentiërend en synergetisch ten aanzien van de meeste andere anesthe-
tica.

Fentanyl is een analgeticum en behoort tot de groep van de 4a-cyclo-
anilino-piperidines. Het heeft morfineachtige eigenschappen. Het veroor-
zaakt nl. analgesie, sedatie, spierverslapping en verminderde gevoeligheid
van het ademhalingscentnim. Het verschil in werking met morfine is vrij-
wel uitsluitend kwantitatief. De werking is bijzonder snel en
de thera-
peutische index is veel gunstiger. De biologische- en chemische stabiliteit
van de stof is zeer groot.

In de kliniek werd gebruik gemaakt van een oplossing die per ml. 10 mg
haloanisone en 0,2 mg fentanyl bevat. Het middel werd intramusculair
toegediend; de dosis bedroeg J/i ml per kg lichaamsgewicht. Bij zeer vette,
of in een slechte algemene toestand verkerende honden, werd 5-15% min-
der geappliceerd (in totaal bij 9 dieren). Dit bleek in zes gevallen een min-
der goede narcose te geven.

1  Dit preparaat werd ter beschikking gesteld door N.V. Philips-Duphar en wordt in
de handel gebracht onder de
naam Hypnorm.

-ocr page 59-

Dc dieren werden 10-15 minuten na de injectie suf, de spieren waren ver-
slapt en de willekeurige bewegingen verstoord. Door de spierverslapping
zijn de dieren zeer gemakkelijk op de operatietafel te bevestigen en voor te
bereiden voor de operatie.

De corneareflex blijft steeds aanwezig. Op sterke geluidsprikkels wordt
met schrikbewegingen gereageerd. De anesthesie blijft gedurende onge-
veer 1 uur bestaan. Slechts bij één hond ontstond een ademhalingsstilstand
die echter direct kon worden opgeheven door het intraveneus toedienen
van 5 mg nalorphine. Hiermede is het mogelijk de toestand van algemene
anesthesie weer op te heffen.

Tabel 1

Indicatie

Aant.

Narcose

Herst.

Gest.

Goed Goed, geringe

Matig

Slecht

reactie op af-

binden V. d.

Ovarien

Sterilisatie

24

16

6

2

24

Endometritis

72

40

16

14

2

63

9

Sect, caesarea

13

12

1

12

1

Hysterectomie

tijdens partus

8

5

3

6

2

Fibromen

1

1

1

Leiomyoom

1

1

1

Milthematoom

1

1

--

1

Totaal

120

76

25

17

2

108

12

In tabel 1 zijn de waarnemingen vermeld, die verkregen zijn bij 120 hon-
den. De narcose was over het algemeen goed. De dieren waren volkomen
rustig en de ademhaling bleef regelmatig. Er bestond bij 25 honden een ge-
ringe afweerreactie op het afbinden van de ovaria.

Sectio caesarea is onder neuroleptalgesie nog slechts bij 1.3 dieren toege-
past. Volgens verschillende onderzoekers zou het een ademhalingsdepri-
merende werking \\iitoefenen op de vrucht (Marsboom, V e r s t r a e t e
en Thienpont, 1963).

Wij hebben de in partu zijnde honden steeds een 10-30% lagere dosering
toegediend. Alle door middel van de keizersnede geboren pups kwamen
levend ter wereld en vertoonden geen nadelige gevolgen van het toege-
diende preparaat. Het aantal uitgevoerde operaties is echter nog te klein
om iets met zekerheid te kunnen zeggen.

Het ontwaken uit de narcose verloopt zeer gelijkmatig en duurt gemid-
deld 4 uur. Wel moet het dier in een rustige omgeving verblijven, want
het reageert met schrikbewegingen op sterke geluidsprikkels.
De meeste gestorven dieren zijn geseceerd op het veterinair-pathologisch
instituut.

De voornaamste post-mortale bevindingen staan in tabel 2 vermeld. Hier-
uit blijkt wel, dat bij geen der gestorven dieren de doodsoorzaak gezocht
moet worden bij het toegediende anestheticum.

-ocr page 60-

Tabel 2

<M

rt-

Nr.

Ras:

Leeftijd
in jaren:

Ziekte:

bestorven
na ... uur:

Doodsoorzaak:

1.

Herder

11

Endometritis

72

Chronische nefritis, degeneratie van de parenchymateuze
organen.

2.

Keesje

11

Pyometra

Sepsis.

3.

Spaniel

11

Endometritis
fibromen

8

Hartdegeneratie, levertumor.

4.

Airedale
terrier

8

Endometritis
uremie

1

Chronische nefritis sepsis.

5.

Bastaard

7

Endometritis, peritoni-
tis, uremie

1

Hart- en leverdegeneratie, peritonitis.

6.

Bastaard

2

Endometritis,
cystitis

8

Degeneratie van de parenchymateuze organen.

7.

Bastaard

9

Endometritis

0

Schrompelnier, hartdegeneratie.

8.

Groenendaler

8

Pyometra

2

Geen sectie verricht. Sterk anemisch dier.

9.

Bastaard

12

Uitgebreide tumorvor-
ming van het ovarium
langs de wervelkolom

8

Tumor slechts gedeeltelijk kunnen verwijderen en verbloed
uit het overgebleven gedeelte.

10.

Pincher

13

Pyometra, uremie

20

Chronische nefritis, hartdegeneratie.

11.

Dwergkees

4

In partu; uterus-
ruptuur -f peritonitis

0

Tijdens de operatie gestorven, peritonitis. Geen sectie
verricht.

12.

Pincher

1

Emfysemateuze jongen,
peritonitis

0

Tijdens de operatie gestorven, peritonitis. Geen sectie
verricht.

-ocr page 61-

Samenvattend kan worden gezegd, dat de tot op heden verkregen resul-
taten met het preparaat Hypnorm zeer bevredigend zijn. De eenvoudige
wijze van toediening is een belangrijk voordeel.

SAMENVATTING.

Operatieve gynaecologische of verloskundige behandelingen (tabel 1) werden bij 120
honden verricht, waarbij de anesthesie werd verkregen door middel van het neuro-
leptanalgeticum „Hypnorm". Dit preparaat bevat per ml 10 mg haloanisone en 0.2 mg
fentanyl.

De dosering bedraagt: ml per lichaamsgewicht, behoudens voor zeer vette of in een
slechte algemene toestand verkerende honden. In dat geval wordt 5-15% minder
geappliceerd. Het wordt intramusculair toegediend.
De resultaten waren zeer bevredigend (zie tabel 1).

SUMMARY.

Surgical gynaecological or obstetrical treatments have been carried out in 120 dogs
(table 1), during which anesthesia was obtained by means of the neuroleptanalgetic
drug „Hypnorm".

One millilitre of this drug contains 10 milligrammes of haloanisone and 0.2 milli-
grammes of fentanyl.

The dosage amounts to 0.5 millilitre per kilogramme of bodywcight, except for very
fat dogs or those which arc in a bad general condition, in which case 5 to 15 percent
less of this dosage is applicated. The administration is done by intramuscular injection.
The results were quite satisfactory (table 1).

Marsboom, R.: Neuroleptanalgesie bij dieren. Tijdschr. Diergeneesk., 88, (1963).
Marsboom, R., Verstraete, A., T h i e n p o n t, D. and Mattheeuws,
D.: The use of haloanisone and phentanyl for neuroleptanalgesia in dogs.
Brit. vet.
J.,
120, (1964).

Verstraete, A., Marsboom, R. and M a t t e e u w s, D.: Ervaringen met
haloanisone als narcose-adjuvans bij honden.
Vlaams Diergenees. Tijdschr., 31,
(1962).

Uitstel van de leg

Door gedurende 48 uur alle water en voer te onthouden en daarna de verstrekking
weer geleidelijk op te voeren, kon de produktie van hennen die pas aan de leg
waren (30—50% produktie), worden stilgezet. Na 4 óf 5 weken waren de dieren
weer op het oude niveau van de leg terug. De verwachting is dat alle op deze
wijze „weggebleven" eieren, later weer worden gelegd en dan een zwaarder gewicht
hebben.

Pltiim.veepers, XIX, (9), 2893, (1964).

-ocr page 62-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

COLIGRANULOMATOSE BIJ KANARIES.

V a 1 1 é c, A., et G u i 11 o n, J. C.: Coligranulomatose dans un élevage de canaris.
Buil. Aca\'d. Vét. Fr. 37, 35, (1964).

Uit subcutane knobbels, darminhoud, lever en longen van twee jonge kanaries werd
Escherichia coli (pathogeen voor muizen) geïsoleerd. De knobbels bleken histologisch
identiek met granulomen zoals die bij de kip door
E. coli worden veroorzaakt. De
granulomata werden echter slechts in de subcutis van kop en hals gevonden, waarbij
ook de daaronder gelegen beenderen konden worden aangetast. Voor deze merkwaar-
dige lokalisatie werd geen verklaring gevonden.

Nestjongen van 5 dagen en ouder vertoonden diarree. E. coli werd ook hier uit de
darm geïsoleerd. Sommige patiëntjes ontwikkelden tussen de 10e en 15e levensdag
granulomen aan de kop; vooral in de buurt van de gehooropening, wat met nerveuze
verschijnselen gepaard kon gaan. Er stierven 150 jongen (25% van het totaal).
Het leek waarschijnlijk dat ouders hun jongen bij het voeren besmetten, doch ander-
zijds ook dat jongen de infectie bij hun ouders onderhouden.

P. Zwart.

ACTINOBACILLUS SUIS INFECTIE BIJ VARKENS.

Zimmermann, T.: Untersuchungen über die Actinobazillose des Schweines. I
Mitteilung.
Dtsch. tierärztl. Wschr. 71, 457, (1964).

Uit een gestorven biggetje met multiple bloedingen isoleerde Zimmermann een
bacterie, die hij determineerde als
Actinobacillus equuli {syn. Shigella equirulis, syn.
Bact. pyosepticum viscosum).

Hij beschouwt dit (ten onrechte, Ref.) als het eerste geval beschreven bij de big
(zie o.a. Clarenburg (1923) uit een 16 dagen oud biggetje,
Ref.).
Daarnaast kweekte hij uit 6 andere gevallen bacteriën uit varkens, die hij hiervan
duidelijk onderscheidde o.a. door hun hemolyserend vermogen. Deze werden aange-
troffen in 4 gevallen van biggensterfte, verder in nieren en milt van een zeug en in een
loopvarken uit multiple abcessen, waarbij zij alleen uit de abcesinhoud werden
gekweekt.

Hij beschouwt deze stammen als een nieuwe species van het geslacht Actinobacillus en
stelt voor deze
Actinobacillus suis te no<\'mcn.

(N.B. Deze schrijver noemt als literatuur alleen B e r g e y \' s Manual en een leerboek
van Rolle. Hij is er onkundig van dat reeds M a g n u s s o n (1930) op het veel-
vuldig voorkomen van dergelijke hernolytisrhe bacteriën bij varkens gewezen heeft en
dat deze o.a. ook door Terpstra en Akker mans (1955) herhaaldelijk uit
varkens zijn gekweekt. Tenslotte is hij er blijkbaar ook onkundig van, dat Van
Dorssen en Jaartsveld (1962) de naam
Actinobacillus suis, die door Zim-
mermann wordt voorgesteld reeds definitief aan ditzelfde microörganisme
hebben gegeven;
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 457, (1962): „A Gram-negative bacte-
rium, occuring in swine, is named
Actinobacillus suis (novo species) etc., Ref.).

C. A. van Dorssen.

BESTRIJDING VAN „TRANSMISSIBLE GASTRO-ENTERITIS".

N ob 1 e, W. A.: Methods used to combat transmissible Gastro-enteritis. Vet. Ree., 76,
1497, (1964).

Transmissible gastro-enteritis veroorzaakt bij biggen tot een leeftijd van 1 week 100%
sterfte, terwijl, hoewel met het ouder worden van de dieren het sterftepercentage
afneemt, de ziekte catastrofaal is voor ieder fokbedrijf.

944 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 13, 1965

-ocr page 63-

Zeugen, die deze virusziekte tijdens de dracht hebben doorgemaakt, produceren vol-
doende antilichamen met de biest om de biggen tegen deze infectie te beschermen.
Wanneer zeugen kort na het bi.ggen aangetast worden treedt agalactie op, waardoor
het sterftepercentage bij de biggen nog aanmerkelijk wordt verhoogd.
Om het sterftepercentage bij de biggen te beperken is het gewenst alle fokzeugen vóór
het werpen te besmetten. Het beste gaat dit door het voedsel van de zeugen met verse
faeces van zieke biggen te vermengen.

Bij biggen van immune zeu.gen, die bij een niet immune zeug werden geplaatst, ont-
wikkelde zich het volledige ziektebeeld.

Biggen van immune of niet immune zeugen zijn resistent voor transmissible gastro-
enteritis zolang aan deze biggen per os 2 x daags 5 cm^ scrum van een immune zeug
wordt verstrekt. Wanneer deze toediening wordt gestaakt blijken de biggen weer ge-
voelig voor de infectie te zijn. Minstens gedurende de eerste levensweek moet deze
behandeling worden toegepast.

Ook toediening per os van 10 cm" citraatbloed van immune zeugen direct na de
geboorte en op de derde levensdag had een gunstig effect. Door curatieve toediening
van 10 cm® citraatbloed per os met herhaalde toediening drie dagen later, bleef 70%
van de aangetaste dieren in leven.

Parenterale toediening van scrum of citraatbloed had geen effect.

Waarschijnlijk wordt het gastro-enteritisvirus bij toediening per os van bloed of serum
van immune zeugen in de darm van de big geneutraliseerd.

F. W. ]. Swart.

Heelkunde

ELEKTROANESTHESIE BIJ GROTE HUISDIEREN.

Short, C. E.; The Application of Electroanaesthesia on Lar.gc Animals: A Report
of 100 Administrations.
}. Am. vet. med. Ass., 145, 1104, (1964).
In de V.S. is een elektronisch anesthesicapparaat in de handel, dat werkt op 115 V.
wisselstroom en een stroom afgeeft van maximaal 100 m A met een frequentie van 700
Herz.

De auteurs beproefden dit apparaat bij runderen, paarden schapen en varkens, in
totaal meer dan 100 dieren. Als elektroden werden injectienaalden gebruikt, waarvan
de ene ter hoogte van de ogen midden op de schedel werd aangebracht en de andere
diep in de nek vlak achter de schedel.

Een uitstekende anesthesie werd bereikt bij koeien met 55-65 m A, bij schapen met
25-30 m A, bij paarden met 20-40 m A (poneys 20 m A). Bij varkens was het ampe-
rage sterk afhankelijk van de plaatsing van de elektroden (isolerende speklaag!).
Na een korte inductieperiode blijft de anesthesie gedurende de tijd, dat stroom door-
gevoerd wordt, op constant niveau. Nadat de stroom afgesloten wordt komt het dier
onmiddellijk bij bewustzijn en is na 3-5 minuten tot lopen in staat.

Bepaalde tranquillizers hebben een antagonistisch effect op de elektro-anesthesie.
Propiopromazinc HCI (Tranvct) o.a. heeft een synergistisch effect. In vele gevallen
is het wenselijk om een tranquillizer toe te passen, alvorens tot plaatsing van de
elektroden over te gaan.

]. Uwland.

HANDDESINKECTIE.

Vries, P. J. de en K n a p e, M.: Enkele aspecten van de handdesinfectie. Ned.
Tijdschr. Geneesk.,
108, 1302, (1964).

Schrijvers hebben het bactericicde resultaat van verschillende sterilisatiemethoden van
de handen vergeleken, namelijk de ouderwetse zeep-alcoholmethode, hexachlorofeen-
zeep (G 11), en polyvinyl-jodiumzeep (Betadine-Jodine-Germicide Soap).
Vingertopafdrukken werden gemaakt op bouillon-agarplaten.

-ocr page 64-

Verreweg de beste resultaten werden verkregen bij tien minuten wassen met zeep,
gevolgd door vijf minuten wassen met alcohol 70%. Borstelen gedurende vijf minuten
met alcohol alleen had nagenoeg hetzelfde resultaat.

Irritatie van de huid door alcohol is te voorkomen door toevoeging van lavendelolie
één pro mille.

ƒ. H. Soeteman.

Inwendige ziekten

EEN EENVOUDIGE METHODE VOOR HET BEPALEN VAN HET LEUCO-
CYTENGEHALTE VAN BLOED.

Schalm, O. W. and Murray, R.: Estimation of Blood Leucocyte Counts by
means of a DNA Viscosity Test. /,
Am. vet. med. Ass., 145, 1177, (1964).
De gebruikelijke methode voor de bepaling van het leucocytengehalte maakt gebruik
van een hemocytometer en vereist vrij veel ervaring van de onderzoeker. De auteurs
beschrijven een vereenvoudigde methode, welke in de praktijk is toe te passen en
betrouwbare uitkomsten levert.

De methode berust op een interactie tussen oppervlakteactieve stoffen zoals alkylaryl-
sulfonaat (T-pol) op desoxyribosenucleinezuur (DNA). DNA is een stof, welke voor-
komt in celkernen.

Schalm en Noorlander ontwikkelden in 1957 op basis van deze reactie de
California Mastitis Test (CMT), waarbij het dradentrekkend worden van melk na
toevoeging van alkylarylsulfaat wijst op een verhoogd leucocytengehalte van de melk.
Jaartsveld slaagde er in 1961 in om deze CMT een kwantitatieve basis te geven
door de ontstane viscositeit te meten met behulp van een doorstroomcapillair. De tijd,
die het mengsel van melk en reagens nodig heeft om door een standaardcapillair te
stromen is een maat voor de graad van viscositeit en dus indirect voor het leucocyten-
gehalte.

Voor de bepaling van het leucocytengehalte van bloed wordt door de auteurs gebruik
gemaakt van het door Jaartsveld ontworpen doorstroomcapillair.
Na toevoeging van het reagens aan bloed bleek de ontstane viscositeit binnen nauwe
grenzen te correleren met het leucocytengehalte van het bloed.
Miswijzingen kunnen ontstaan door:

a) grote aantallen kernhoudende erytrocyten na sterke erytropoesis tengevolge van een
genezende anemie;

b) leucemie, waarbij de neoplastische lymfocyten in het perifere bloed een verhoogd
DNA-gehalte lijken te bezitten;

c) geen rekening te houden met het gehalte aan anticoagulans in het te onderzoeken
bloedmonster.

Voor een gedetailleerde beschrijving van de reactie verwijzen wij naar de oorspronke-
lijke publicatie.

/. Uwland.

LONGONDERZOEK BIJ GROTE HUISDIEREN.

Spörri, H. und L e e m a n n, W.: Zur Untersuchung der Lungen mcchanik bei
Grosse tieren.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 106, 699, (1964).

Voor het onderzoek van het longmechanisme staan de volgende methoden ons ten
dienste.

1. Pneumotachografie: hiermee wordt de stroomsterkte van de ademlucht weer-
gegeven.

2. Spirografie: hiermee wordt de longvolumeverandering weergegeven. Het spirogram
is te berekenen uit het pneumotachogram.

3. Registratie van interpleurale druk. Bij de mens gaat dit vrij gemakkelijk m.b.v. een
sonde in het thoracale deel van de oesophagus. Bij de grote huisdieren kan de
interpleurale druk beter bepaald worden via punctie van borstwand.

-ocr page 65-

De interpleurale druk is de resultante van 2 tegengestelde krachten, n.1. van de inter-
pulmonale druk en de rekkracht van de longen. De resultante wisselt dus met elke in-
en uitademing.

De interpleurale druk geeft ons inlichtingen omtrent de elasticiteit van de longen.

R. Schuring.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

TRICHURIS VULPIS, EEN BLOEDZUIGER.

Burrows, R. B. and L i 1 1 i s, W. G.: The whipworm as a blood sucker. J. Para-
sitol,
50, 675, (1964).

Op grond van de volgende waarnemingen komen B u r r o w s en L i 1 1 i s tot de con-
clusie, dat
Trichuris vulpis bij de hond een bloedzuigende parasiet is. De wormen
hebben vaak een rode of rose vloeistof in hun digestietractus, bijna alle hebben zij een
positieve benzidine reactie en in coupe\'s vindt men leucocyten, erytrocyten en trom-
bocyten in de oesophagus. Voorts bezit
Tr. vulpis een kop, die uitgerust is met een
lancetje, waarmee hij weefsels en bloedvaatjes puncteert.

J. Jansen Jr.

TOXICITEIT VAN 0,0-DIAETHYL-0-NAPHTHALOXIMIDE FOSFAAT.

Smit h,B. F. and Thomas, P. L.: Toxidity of 0,0-diaethyl-0-naphthaloximido
phosphate (Bayer S.940)
New Zealand, vet. J., 12, 20, (1964).

In het algemeen is de therapeutische breedte van organische fosforverbindingen niet
erg groot.

Een gunstige uitzondering hierop echter is het Bayer S.940. Bij verschillende toxici-
teitsproeven (de doseringen varieerden van 50 mg/kg tot 1000 mg/kg lich. gew.)
kwamen de schrijvers tot de conclusie dat de veiligheidsmarge van Bayer S.940 ruim
genoeg is om mogelijke vergissingen in dosering en variaties in de grootte van dieren
in een zelfde groep te overbruggen. De veiligheidsmarge is iets kleiner bij dieren die
krachtvoeder krij.gen toegediend, maar het is onwaarschijnlijk dat dit, of „Stress" fac-
toren, of het voortdurend gebruik van insecticiden op basis van organische fosfor-
verbindingen, enig risico vormen waneer dit produkt als wormmiddel gebruikt wordt.

A. L. J. M. Heirman.

Ziekten van het Kleine Huisdier

HEUPDYSPLASIE BIJ HONDEN.

Riser, W. H.: An Analysis of the Current Stage of Hip Dysplasia in the Dog. J.
Am,, vet. med. Ass.,
144, 709, (1964).

Onder heupdysplasie wordt een aandoening verstaan, die voorkomt bij jonge honden
van de grote rassen en gekenmerkt wordt door subluxatie of dislocatie van het heup-
gewricht, gepaard met vormveranderingen van eerst het acetabulum en later de femur-
kop.

Deze congenitale heupdysplasic moet onderscheiden worden van andere heupaan-
docningen bij honden, die gepaard gaan met disformaties, zoals:
aseptische necrose (ziekte van Perthe) ;
epifysiolysis van de femurkop;
dislokaties van traumatische origine;
dislokaties door andere oorzaken (teratogeen, atypisch).
De congenitale heupdysplasie is bekend bij de mens, hond, koe, kip, konijn, kat en
paard.

Bij de hond komt de aandoening vrijwel uitsluitend voor bij de grotere rassen. In deze
grotere rassen is de aandoening zeer frequent. Men schat in Amerika dat ongeveer
50% van de honden, zwaarder dan 12,5 kg, het defect in meerdere of mindere mate

-ocr page 66-

vertoont. Dit percentage kan door selectie duidelijk beïnvloed worden. Paringsproeven
in Zweden tussen normale honden (N) en honden met heupdysplasie (D) hadden het
volgende resultaat:

cf 9

N X N = 17,5% D
N X D = 28,4% D
D X N = 41,7% D
D X D = 46,2% D

Congenitale heupdysplasie komt vrijwel uitsluitend bilateraal voor. Pups met heup-
dysplasie tonen dikwijls kreupelheidsverschijnselen. Op latere leeftijd verdwijnt de
kreupelheid en honden met ernstig dysplastische heupgewrichten hoeven in niets onder
te doen voor dieren met normale heupgewrichten.

De diagnose wordt röntgenologisch gesteld op zijn vroegst op een leeftijd van 8 weken,
terwijl in minder ernstige gevallen pas op een leeftijd van 12 maanden de röntgenolo-
gische afwijkingen te diagnosticeren zijn. Wanneer de röntgenologische veranderingen
zijn opgetreden, heeft de verplaatsing van het acetabulum reeds plaats gehad en
begint een stabilisatie in te treden, die gepaard gaat met vorming van een neartrose en
verdwijnen van de kreupelheid. Dit proces verloopt in 3 tot 4 weken.
Hierin ligt een belangrijk onderscheid met de heupdysplasie van de mens. Bij de mens
is heupdysplasie bij de geboorte reeds röntgenologisch te diagnosticeren. Men denkt bij
de mens etiologisch vooral aan hormonale beïnvloeding van de fetus en aan abnormale
liggingen in de uterus.

Bij de hond spelen blijkbaar de heupmusculatuur en de gewrichtsbanden een belang-
rijke etiologische rol. Onvoldoende fixatie van het heupgewricht doet bij groeiende
pups van de grotere rassen secundair de heupdysplasie ontstaan. Merkwaardig is in dit
verband, dat de aandoening tot nu toe bij Greyhounds met hun sterk ontwikkelde
heupmusculatuur onbekend is en bij Duitse herdershonden met hun veel mindere be-
spiering zeer frequent voorkomt.

Volgens de auteur veronachtzaamt men bij het fokken van veel hondenrassen de
wetten van de zwaartekracht en de biomechanica. Het fokken van honden uitsluitend
voor tentoonstellingen kan hebben geleid tot een vermindering van de bespiering.
Differentieel diagnostisch komen in aanmerking:

1. Aseptische necrose van de femurkop. Dit is een aandoening van pups van kleine
rassen, gewoonlijk unilateraal. Op een leeftijd van 5-7 maanden ontstaat pijnlijk-
heid van de aangetaste poot, gepaard met kreupelheid en een progressieve spier-
atrofic. De oorzaak is een necrose van het beenweefsel van de femurkop. Het
kraakbeen is zelden aangetast. Er treden vormveranderingen op van de femurkop
en secundair van het acetabulum.

2. Epifysiolysis. Een zeldzame aandoening bij honden, waarbij een fractuur ontstaat
in de epifysairlijn tussen femurkop en femur. Frequent bij jonge varkens.

3. Osteoartritis van het heupgewricht door trauma.

]. Uwland.

KLEBSIELLA INFECTIE BIJ HONDEN.

J O u b e r t, L., F 1 é c h é, J. P. et V O s s i e r, J.: Enzootic de Klebsiella septicémique
chez Ie chien.
Buil. Soc. Sci Vét. Lyon., 66, 167, (1965).

De schrijvers namen een enzootic waar in een grote Pekinezenkennel met 20 volwassen
dieren en 11 jonge dieren van 4 ä 8 maanden. Van de volwassen dieren stierf er één
en waren 10 subacuut ziek, terwijl een volwassen dier en alle jonge dieren acuut
stierven. De invloed van ziekte van Carré of ziekte van Rubarth menen zij uit te
sluiten, aangezien deze ziekten in de omtrek niet voorkwamen (kan echter door
bezoeken van verder weg worden overgebracht,
Ref.).

De ziekte verliep onder verschijnselen van gastro-enteritis met koorts, longverschijn-
selen en oogverschijnselen. Vier jonge dieren werden geseceerd waarbij uit alle orga-
nen
Klebsiella pneumoniae werd geïsoleerd.

-ocr page 67-

Met deze bacterie konden zij, bij een 10 maanden oude Cocker Spaniel door subcutane
en intraveneuze injectie, alleen voorbijgaande ziekteverschijnselen opwekken.
Zij menen deze bacterie als oorzaak van de ziekteuitbraak te moeten beschouwen.

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

ERNSTIGE VARKENSZIEKTE DOOR STALBODEMS DIE TEER BEVATTEN.
F 1 e i s c h e r, R. und S c h u 1 t e, F.: Schwere Fcrkelerkrankungcn durch Teerhaltige
Stallfuszbodenplatten in Nordrhein.
Schweinzucht und Schweinemast 2, (II), (1954).
Bij een stalbodem, gemaakt van asfalt-houdende geperste platen aan elkaar gevoegd
met asfalt, trad op 11 varkensfokbedrijven ziekte bij de biggen op.
Het beeld was op alle bedrijven gelijk, de ziekte begon 2 à 3 weken nadat de biggen
in de hokken opgelegd waren: catarrale conjunctivitis, gele huidskleur, vermagering,
diarree, jeuk. 60% van de dieren stierf in verloop van 4-12 weken, de rest bleven
achterblijvers.

Bij sectie trof men centrolobulaire levernccrose, nicrbeschadiging en catarrale maag-
darmontsteking, icterus van dc huid, serosae en mucosae. Zeugen en oudere mest-
varkens toonden geen zichtbare ziekteverschijnselen, wel ongunstig voederverbruik,
jeuk en slecht eten.

Bij andere bodembedekking traden geen ziekteverschijnselen op.

Ter controle werd een proef opgezet.

Proef: stal I - teerplaten met asfalt gevoegd;

stal II - teerplaten met cement gevoegd;
stal III - controle op cementvloer.
stal I: Zeug met 9 biggen. Tot 16 dagen verliep alles normaal, tot 26 dagen trad
slechte groei op en daarna teruggang. Van 33-70 dagen stierven 8 dieren.
Klinisch traden gele huidskleur, jeuk, vuile huid en diarree op, terwijl aan
het boven ooglid en bij de woekchijf verhoorningcn zichtbaar werden,
sectie: conjunctivitis, parakeratosis, icterus van de huid, subcutis, serosae en mu-
cosae. Lever was gezwollen, bruin-geel gevlekt, met een centralobulaire
levernecrosc en beginnende cirrose in gevallen met langduriger verloop. Bij
acute vorm trof men maagdarm-ontsteking met difterisch beslag op het
dikkedarmslijmvlies, het bacterieel onderzoek verliep negatief,
stal II: Vanaf 30e levensdag trad groeistilstand op, het gewicht op 53 dagen was
gelijk aan dat van 22e dag. Zelfde symptomen als in stal I met wat lang-
zamer verloop; minder sterfte, meer achterblijvers,
stal III:
Goede ontwikkeling zonder grocistoorni.s.sen.

F. W. J. Swart.

VARKENSZIEKTE DOOR BRUINKOOLASFALT STALBODEM.

Beer, J. : Schwere Gesundhf itsschädigungen bei Schweinen durch Fuszbodenbelag

aus Braunkohlenteerhartpech. Arch. exp. Vetmed., X, 322, (1965).

Op een bedrijf met een nieuw gebouwde stal waar de vloer uit bruinkoolasfalt

bestond, groeiden de varkens slecht.

Gedacht werd aan asfalt-vergiftiging. Bij proefvarkens werd experimenteel hetzelfde
ziektebeeld met bruinkoolasfalt opgewekt.

Bij sectie vond men struma parenchymatosa en activering van het R.E.S. in de
lichaamslymfklieren, wat het vermoeden rechtvaardigt dat de gifstof ook door de huid
opgenomen wordt.

Wanneer proefdieren per os asfalt opnamen zag men naast genoemde afwijkingen ook
leverdystrofie en levercirrose.

Contróle-dieren groeiden op hetzelfde rantsoen zonder asfalt normaal en vertoonden
geen afwijkingen bij sectie.

Dieren met een grote hoeveelheid asfalt in de maag vertoonden veranderingen aan het
maag-darmkanaal. Ook huidveranderingen — hyperkeratose — waren in geringe mate
aanwezig zodat verband met X disease van runderen verondersteld mag worden.

F. W. J. Swart.

-ocr page 68-

BOEKBESPREKING

HANDBOEKJE VOOR DE LANDBOUWVOORLICHTER.

(Uitgegeven door het Proefstation voor Akker- en Weidebouw, Wageningen, decem-
ber 1964 (2e druk)).

De ondertitel van dit boekje is: „Nonnen, kengetallen, formules, schema\'s, recepten
enz. voor akkerbouw en veehouderij". De inhoud beoogt „een wegwijzer te zijn in de
grote hoeveelheid cijfermateriaal op landbouwgebied".

Voor dierenartsen zijn vooral van belang de hoofdstukken: Weide- en Voederbouw,
Veeteelt en Veevoeding en de Landbouwbedrijfsgebouwen. Zo vinden we in deze
hoofdstukken bijvoorbeeld: schema minaralen onderzoek op een klachten bedrijf;
beoordeling en advisering betreffende mineralen in bodem, plant en dier; samenstelling
weidegras en optreden van kopziekte; maximum toelaatbare voedergiften per dag voor
rundvee; enkele globale drinkschema\'s voor mestkalveren; mineralen mengsels voor
varkens, paarden, herkauwers en pluimvee; rundveestallen; varkensstallen en huis-
vesting van pluimvee.

Het bovenstaande moge voldoende zijn om het nut van dit boekwerkje voor eigen
documentatie en verantwoorde voorlichting duidelijk te maken.

Het is te verkrijgen door storting van ƒ 4,— op gironummer 966643 van het P.A.W.
te Wageningen.

F. J. Grommers.

EMERGING DISEASES OF ANIMALS.

Prepared by Members of the staff of the Veterinary Research Laboratory Department
of Veterinary Services Onderstepoort, South Africa.
(F.A.O. Rome 1963).

Een basale doelstelling van de F.A.O., de Voedsel en Landbouworganisatie van de
Verenigde Naties, is het bevorderen van grotere produktie en betere verdeling van
voedsel en het verbeteren van de voedingsstandaard, vooral in de minder ontwikkelde
gebieden.

Ondanks alles wat reeds gedaan is, blijft het probleem van de honger onopgelost, en
dreigt inderdaad zelfs groter te worden. Het blijkt dat tussen de 300 en 500 miljoen
mensen werkelijk gebrek aan voedsel hebben en dat ongeveer 3.000 miljoen in ver-
schillende mate verkeerd gevoed wordt. Zonder drastische actie zullen in de komende
jaren meerdere miljoenen volgen, daar de wereldbevolking verwacht wordt tegen het
einde van deze eeuw verdubbeld te zijn en dan waarschijnlijk de 6.000 miljoen zal
overschrijden.

In het kader van de in verband hiermede in 1960 opgezette Anti Honger Campagne
wordt kennis en begrip verspreid van de omvang van het hongerprobleem en de
methoden om het op te lossen. Het hierboven aangekondigde werk maakt daarvan
deel uit.

Hierin worden behandeld de Afrikaanse varkenspest door N e i t z, de Afrikaanse
paardepest en de bluetongue van schapen en herkauwers door H o w e I 1, de para-
tuberculose door Worthington, de lumpy-skin disease door W e i s z en de
enterotoxinemiën bij schapen, welke werden veroorzaakt door
Clostridium welchii
( = perfringens),
door T h o r o 1 d.

Het boekwerk omvat 241 bladzijden met verscheidene tabellen en grafieken, land-
kaartjes van de verbreiding der ziekten en uitvoerige bibliografie. Het leent zich niet
voor een kort resumé. Het is in Nederland verkrijgbaar bij N.V. Martinus Nijhoff,
\'s-Gravenhage.

C. A. van Dorssen.

950 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90. afl. 13. 1965

-ocr page 69-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der diergeneeskunde

POST-UNIVERSITAIRE STUDIEDAG

Op woensdag 19 mei j.1. werd in de Kliniek voor Inwendige Ziekten een post-univer-
sitaire studiedag gehouden op initiatief van Prof. Wagenaar.

Voor deze dag, die als onderwerp had: „Ziekten bij het rund die vóórin de buik zete-
len",
bestond grote belangstelling. Er waren 36 collega\'s aanwezig, waaronder 4
Belgische. De aanwezigen waren voornamelijk practici uit alle delen van het land en
enkele dierenartsen van Gezondheidsdiensten.

Om 10 uur \'s morgens werd in de collegezaal van de Interne Kliniek de studiedag
geopend door Prof. W a g e n a a r, die daarop het eerste onderwerp:
„Topografie van
het voorste gedeelte van de buik"
behandelde.

De tweede voordracht werd gehouden door collega Dekker over: „Complicaties
van de traumatische reticulitis, n.1. peritonitis, abcessen, moddermilt".
Daarbij werden
patiënten met deze aandoeningen besproken.

Hierop volgde een levendige discussie met de aanwezigen, waarbij het verschil in
inzicht voornamelijk berustte op het feit, dat bij de patiënten die aan de kliniek
worden aangeboden de aandoening meestal in een later stadium verkeert. Hierbij zijn
de acute verschijnselen verdwenen zodat er „scherp-koeien" kunnen voorkomen, be-
vestigd door röntgen-foto en operatie, die niet meer kreunen, geen positieve pijn-
proeven meer hebben en alleen nog slecht eten.

Prof. Wagenaar behandelde daarna het volgende onderwerp, n.1. „Leverziekten;
a. oorzaken van icterus, b. abcessen, c. trombose van de vena cava, d. leucose".

Hierbij bleek vooral de grote waarde die een goed functionerend laboratorium met
zijn bepalingen voor de practicus kan hebben. Vooral geldt dit in die gevallen waarbij
de diagnose en de prognose moeilijk zeker zijn te stellen en de koe het, ondanks ver-
schillende therapieën, slecht doet.

Na een korte koffiepauze kwam de biochemicus Dr. Schotman aan het woord, ditmaal
sprekend over:
„Elektroforese als hulpmiddel bij de diagnostiek".
Hierbij werd aan de hand van voorbeelden getoond dat de elektroforese een belangrijk
hulpmiddel kan zijn bij de diagnostiek en de prognose van de verschillende aandoe-
ningen bij het rund.

Na deze voordracht werd in de demonstratieruimte van de kliniek de lunch gebruikt.

Het middagprogramma werd geopend met de voordracht van collega Kroneman
over;
„Het Hoflund syndroom". Ook hierbij werden de bevindingen bij klinisch en
pathologisch-anatomisch onderzoek besproken.

Daarna hield collega Breukink een voordracht over „De lebniaagdislocatie naar
links",
waarbij hij de ervaringen besprak, welke aan de kliniek de laatste 7 jaren met
deze aandoening zijn opgedaan.

De volgende spreker was Dr. Schotman die een lezing hield over de enzym-
bepalingen als hulpmiddel bij de diagnostiek. Daarbij besprak bij de waarde van een
zestal bepalingen van enzymen in het serum, n.1. van S.G.O.T.,\'S.G.P.T., L.D.H.,
S.H.H., C.P.K. en alkalische fosfatase.

Bij aandoeningen van hart, lever en spieren en tevens bij de aanwezigheid van ab-
cessen vertonen de waarden van deze bepalingen een specifiek patroon, waardoor het
mogelijk is bepaalde afwijkingen te lokaliseren en te onderkennen. Aan de hand van
enkele patiëntenverslagen bleek duidelijk dat ook deze bepalingen een belangrijk
verlengstuk bij de diagnostiek kunnen zijn.

Als laatste spreker in deze reeks behandelde collega K a 1 s b e e k het onderwerp:
„Lebmaagdilatatie naar rechts en torsie van de lebmaag".

Daarbij bleek dat de duur van de klacht naast de algemene bevindingen een belang-
rijke factor is bij het stellen van de prognose en bij het eventuele succes van een
operatie.

Na de thee werden in de demonstratiezaal enkele patiënten gedemonstreerd, waar-
Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 13, 1965 951

-ocr page 70-

onder een paard met centrale blindheid en levercirrose, een draver-hengst met
trichophytie, een pony met lipaemie, tvi^ee kalveren met een congenitaal hartgebrek
en een koe met een endocarditis rechts. De bovengenoemde patiënten werden door
Prof. Wagenaar besproken, terwijl de aanwezigen de gelegenheid kregen de
patiënten te onderzoeken.

Om 6 uur zaten de deelnemers aan aan een gezamenlijke maaltijd en werd nog eens
zwaar gediscussieerd over de diverse onderwerpen.

Nadat Prof. Wagenaar de aanwezigen bedankt had voor hun aanwezigheid en zijn
staf voor hun medewerking kreeg collega Bruins het woord. Deze bedankte namens
alle collegae Prof. Wagenaar en medewerkers voor de prachtige dag en hij
hoopte dat op de ingeslagen weg zou worden voortgegaan.

„...terug in de collegebanken..."

Diverse berichten

SYMPOSIUM ON THE USE OF RADIOISOTOPES IN ANIMAL NUTRITION
AND PHYSIOLOGY, Praag 23 — 27 november 1964.

Bij de regelmatig terugkerende Geneefse conferenties over het vreedzaam gebruik
van atoomenergie kwamen de laatste jaren voeding en fysiologie der huisdieren
niet of nauwelijks ter sprake. Daarom is over deze onderwerpen eind 1964 te Praag
een symposium georganiseerd.») Op aanverwant gebied is er laatstelijk in 1961 een
conferentie geweest te Mexico-City.**)

De onderhavige conferentie handelde uitsluitend over het gebruik der radioisotopen
als merkteken („tracer"). De voordrachten waren verdeeld over drie secties: A.
de melkvorming en het overgaan van stoffen in de melk, B. het metabolisme der

-ocr page 71-

sporenelementen alsmede het magnesium en C. de invloed van het klimaat op de
levensverrichtingen.

Het gebruik der radioisotopen is de laatste jaren dermate verbreid geraakt, dat
velen meenden dat het symposium nog een te groot terrein bestreek en dat met
vrucht de drie onderdelen apart hadden kunnen worden behandeld. Aldus had
men nog wat dieper kunnen ingaan op de kennis van zaken, verkregen met de
andere hulpmiddelen dan die der radioactieve metingen. Dit zou geheel in de lijn
gelegen hebben van de uitspraak van de inleider en een der grootste autoriteiten
ter wereld op dit gebied: „Logically, as time goes on I would presume that the
organization of such meetings will be governed more by the subject rather than by
the use of any particular physical methods" (C. L. Comar). Aan het bezwaar
dat de bijdragen met radioisotopen een te fragmentarische discussie zouden op-
leveren, werd te Praag tegemoetgekomen door de gebruikelijke korte voordrachten te
doen voorafgaan door uitgebreide inleidingen op het betreffende gebied.

Sectie A: de melkvorming en het overgaan van stoffen in de melk

Zo sprak prof. G. Peeters te Gent, wereldvermaard door zijn proeven met over-
levende doorstroomde uierhelften, over de
vorming der melkeiwitten.
De essentiële aminozuren moeten als zodanig worden opgenomen uit het bloed. De
niet-essentiële aminozuren daarentegen, worden zoals bekend, gevormd uit azijn-
zuur, glucose en andere bouwstenen. Dit is vooral nagegaan met radioactieve kool-
stof als merker; omtrent de stikstof weet men nog weinig. Hier doet zich het gemis
voelen aan een geschikt radioisotoop; weliswaar is er genoeg mogelijkheid tot in-
bouw van „zware" stikstof, doch de kwantitatieve analyse is vrij moeilijk. Waar-
schijnlijk wordt het meeste stikstof door transaminering verkregen uit samengestelde
aminoverbindingen en niet bijv. uit eenvoudige stoffen als ammonia en ureum. Van
de essentiële aminozuren stemmen de hoeveelheden in de melk overeen met die,
welke men berekent uit het concentratieverschil in arteriëel en veneus bloed van de
uier. Uit de opgenomen en gesynthetiseerde aminozuren worden tenslotte door het
uierweefsel de eiwitten opgebouwd.

Hiermede is het beeld echter nog niet volledig, want er zijn, naast de behandelde,
nog eni.ge eiwitten die
in hun geheel uit het bloed schijnen te worden opgenomen, met
name de gamma-globulinen. Er is echter, wat dit betreft, nog geen éénstemmigheid
en verder onderzoek is ongetwijfeld geboden. Peeters c.s. gebruiken de laatste
tijd schapeuiers, omdat daarmede de schaal der experimenten kleiner kan zijn dan
bij de koe, zodat zuivering van het circulerende bloed met een eenvoudige kunst-
matige nier mogelijk wordt.

Van de andere voordrachten in deze sectie dienen te worden genoemd die van
B. C. Johnson van Urbana, 111. over het
acetaat-metabolisme van de herkauwer
en die van A. L. Black en J. R. Luick (Davis, Calif.) over het benutten
van ketonlichamen.
In beide onderzoekingen werd voortgebouwd op het werk van
M. Kleiber. De eerstgenoemde slaagde erin niet alleen vele uitkomsten van
Kleiber te bevestigen, doch bovendien de weg aan te geven, waarlangs verdere
studie zal moeten worden verricht, nl. door concentratie op de onderdelen van het
ingewikkelde samenspel van processen. Zo bestudeert hij thans niet meer de intacte
dieren, doch weefselpreparaten, waarbij reeds bleek, dat de hartspier en melkklier
een grotere betekenis hebben ten opzichte van het acetaat-metabolisme dan een
algemeen als belangrijk beschouwd orgaan als de lever. Terloops gaf hij een een-
voudige methode aan ter bestudering van de snelheid van azijnzuurvorming in de
pens, welke methode neerkomt op toevoegen van radioactief azijnzuur en meten
van het afnemen der radioactiviteit bij herhaalde monsterneming.
Ook Black en Luick vonden een opmerkelijk grote benutting in hartspier en
melkklier, doch ditmaal van het kctonlichaam
bela-hydroxyboterzuur. Wat de synthese
betreft, levert deze stof in hoofdzaak melkvet, doch bij acetonemic daalt de snel-
heid van het vormingsproces aanzienlijk. Uit aceton daarentegen wordt in hoofdzaak
melksuiker gevormd en dit proces neemt bij acetonemic nog iets in belang toe.

-ocr page 72-

Accton wordt cchtcr slcchts langzaam verwerkt, zodat het bij acetonemic van
ondergeschikt belang blijft, ondanks de grote voorraad („pool"). Hoewel deze en
dergelijke onderzoekingen nog geen opheldering kunnen geven omtrent het wezen
van de acetonemic, dragen ze toch in belangrijke mate tot onze kennis bij, bijvoor-
beeld al door de geheel nieuwe beoordeling van de acetonlichamen welke eruit
volgt. Men dient deze stoffen nu primair als normale stofwisselingsprodukten te
zien, waarvan vooral het beta-hydroxyboterzuur zeer efficiënt als brandstof en als
basis voor allerlei synthesen dienst doet.

Ook aan de melkziekte werd bij gelegenheid van dit symposium aandacht besteed.
Uit de onderzoekingen van Payne e.a. bleek wederom, dat het parathyreoide hor-
moon niet alleen betekenis heeft bij opbouw en éifbraak van het bot, doch ook bij
de resorptie van het calcium uit het maagdarmkanaal. Voor een uitvoeriger uit-
eenzetting zij verwezen naar een afzonderlijk opstel van onze hand in dit tijdschrift.
Tenslotte vermelden wij hier nog het onderzoek van Glascock. Ieder, die het
verband kent tussen de samenstelling der voedermiddelen en de hardheid van boter,
weet, dat de melkvetten ten dele direct stammen uit de vetten in het voeder.
Glascock heeft aangetoond, dat deze weg verloopt over een licht eiwit van het
bloedserum, uit de groep der lipoproteïnen.

Sectie B: de sporenelementen en het magnesium

Behalve over magnesium werd in deze sectie gehandeld over kobalt en vitamine
BI2, koper en molybdeen, chroom, jodium, zink en cadmium, ijzer, selenium en
arseen en zelfs over erkende macro-elementen als fosfor en zwavel. Uiteraard is
het onmogelijk alle uitkomsten recht te doen wedervaren. Het jodium had weer
veel belangstelling met 8 van de 20 voordrachten in deze sectie.
Over koper handelden studies van de Belgen C o m p è r e
et al, de Noren Astrup
et al, en de Nederlanders Spronk (V.U., Amsterdam) en Binnerts (Wage-
ningen). Aldus werd, in de genoemde volgorde, gesproken over de koperstofwisseling
naar aanleiding van zulke uiteenlopende zaken als de industriële molybdeenvergifti-
ging, de autoxidatie van melkvetten, de gevoeligheid van de leverbotslak voor be-
handeling met zeer verdunde koperoplossingen en de endemische koperdeficiëntie. Het
koper-64 biedt door zijn korte levensduur (halfwaardetijd 12,8 uur) interessante mo-
gelijkheden, ook in een dicht bevolkt gebied als het onze.

Wij verwijzen voor uitvoeriger gegevens, alsook voor een bespreking omtrent mag-
nesium naar een afzonderlijk overzicht in dit blad. Wat het magnesium betreft, zijn
alle problemen nog lang niet opgelost, doch er mag met recht worden geconstateerd,
dat het recentelijk beschikbaar gekomen radiomagnesium reeds zeer veel opheldering
omtrent het metabolisme heeft verschaft.

Sectie C: klimaat en levensverrichtingen

Twee voordrachten behandelden de invloed van het klimaat en vooral van de tempe-
ratuur op de levensverrichtingen, in het bijzonder op de groei.

Moustgaard en Sorensen, die de laatste jaren verscheidene onderzoekingen
hebben verricht omtrent het meten van het schildkliermctabolisme, bespraken in het
bijzonder de
ervaringen met lage temperaturen. Kam al (V.A.R.) daarentegen
legde het accent op de
problemen der warmte-stress.

Het isotopcnwerk, vooral dat met jodium, is uitgebreid toegepast op de problemen en
ook nieuwe technieken werden voorgesteld. Men zoekt een methode ter voorspelling
van de produktiecapaciteit van jonge dieren onder de specifieke klimatologische om-
standigheden. Helaas zijn de ervaringen hiermede tot nu toe teleurstellend geweest. De
conventionele methoden (bijv. de Iberia warmtetoets) waren in vele gevallen vrijwel
zonder waarde en de radio-actieve methoden van schildkliermeting bleken nog tc veel
tijd tc kosten voor serieonderzoek. Men mag echter binnenkort snellere werkwijzen op
dit gebied verwachten.

De voordrachten en discussies samenvattende menen wij te mogen stellen, dat vele ont-
wikkelingen die in vroegere overzichten werden voorzien en aangeduid, nu hebben

-ocr page 73-

plaats gevonden, dat men op andere punten duidelijk verder is gekomen en dat een

aantal nieuwe mogelijkheden naar voren kwam.

Als belangrijke nieuwe ontwikkeling is zonder twijfel:

1. de zogenaamde „whole body counter" voor grote huisdieren te zien. Zoals de naam
aangeeft, kan hiermee de radio-activiteit in een intact dier, bijv. een koe, worden
vastgesteld. Het grote voordeel is de opgevoerde gevoeligheid, zodat zeer weinig
activiteit behoeft te worden gebruikt. Zo wordt in studies naar het bloedverlies van
schapen door aantasting met parasieten slechs 1 microcurie ijzer-59 toegediend en
dit is zo weinig, dat de dieren tussen de metingen door in hun natuurlijke omge-
ving kunnen blijven rondlopen. Ook de radioisotopen, die van nature voorkomen,
kunnen met deze techniek nog worden gemeten; bijvoorbeeld die van het radio-
actieve kalium. Dit zou een maat kunnen opleveren voor de hoeveelheid spier-
weefsel, dus bij herhaald meten voor de groei. Wetenschappelijk gezien levert de
whole body counter bij vele isotopen het voordeel, dat men geen balansproeven
meer behoeft uit te voeren, zodat de uitkomsten van stofwisselingproeven veel
betrouwbaarder worden.

2. Een tweede interessante nieuwigheid is het regelrecht meten der beengroei.

Dit was tot nu toe niet goed mogelijk, aangezien het toegepaste isotoop (radioactief
calcium of Strontium) zich niet alleen afzette bij groei, doch ook tengevolge van
uitwisseling met niet-radioactief calcium in het bot vastgelegd werd. Aldus werd
vanzelfsprekend een veel te grote waarde voor de beengroei gevonden, die nu
echter kan worden gecorrigeerd door aanvullend meten van de bloed-radioactivi-
teit (methode volgens Bauer).

Met deze methode zijn goede uitkomsten verkregen bij kippen; ook bij andere
diersoorten zijn de eerste uitkomsten gunstig. Door deze ontwikkeling komt een
groot voordeel van de radioactiviteitstechnieken naar voren, nl. de mogelijkheid
van snel verkregen kwantitatieve uitkomsten en van een snelle diagnose. Voor wat
nu vroegtijdig en binnen een dag gedaan kan worden, hebben de conservatieve
technieken vele dagen, ja weken, nodig.

3. Principieel nieuwe mogelijkheden doen zich voor, waar het isotopenwerk gecom-
bineerd wordt met bestaande methoden. Zo is de elektronenmicroscopie aangewend
om fotografische emulsies te vergroten, die door radioactieve stoffen uit coupes van
lichaamscellen zijn belicht. Aldus zijn goede opnamen gemaakt van de chromoso-
men in de celkernen, zodat het gedrag tijdens en na de celdelingen gevolgd kon
worden. Ook de mitochondriën maken voorwerp uit van dergelijke studies.

Een geheel ander geval van gecombineerde waarneming ligt op het gebied van het
rnineraalmetabolisme; hier kunnen de „gewone" chemische bepalingen, in verband
gebracht met de uitkomsten van de radio-activitcitsmetingen belangrijke gegevens op-
leveren omtrent de snelheid en de omvang van vele biologische processen (bijv. de op-
neming uit het maagdarmkanaal, de omzetting door organen en de afscheiding in de
melk. Op deze wijze is het reeds
vroegtijdig mogelijk gebrekstoestanden en vergif-
tigingen nauwkeurig te kennen en te meten. Ook de waarde van dierlijke voeder-
middelen kan snel worden vastgesteld.

Het is zeer gewenst, dat in brede kring van de resultaten kennis genomen wordt en dat
de Nederlandse onderzoekers de gelegenheid wordt geboden in de toekomst een groter
aandeel bij te dragen. Niet alleen beperkingen van financiële aard en helaas over-
dreven gezondheidszorg, doch veelal ook onbekendheid met goed uitvoerbare methoden
van onderzoek, weerhouden ons nog te veel van gerechtvaardigde experimenten met
de (grote) huisdieren.

W. T. Binnerts en A. Th. van \'t Klooster

VIRUSZIEKTEN VAN DE ADEMHALINGSORGANEN BIJ HET PAARD.

Vooral in de laatste jaren is duidelijk geworden welke oorzaken in het spel zijn
bij bepaalde besmettelijke ademhalingsziekten (andere dan droes!) van paarden.
Was vroeger de oorzaak onbekend of werden soms bacteriën als de verwekker

-ocr page 74-

aangezien, thans weten we dat vele worden veroorzaakt door een virus. Enkele
van deze virusziekten zullen we de revue laten passeren. Ze komen momenteel nog
het meest voor bij sportpaarden, die tijdens wedstrijden veel met elkaar in contact
komen.

1. Influenza bij het paard wordt veroorzaakt door het influenzavirus dat óf veel
overeenkomst vertoont met het influenzavirus van de mens en het varken óf daar-
mede soms zelfs overeenkomt. En komen dus verschillende virustypen voor in
Europa, vooral het influenzavirus A/equi 1 en 2.

Na de besmetting duurt het 2—10 dagen voordat de ziekte uitbreekt. Het dier
vertoont 2—10 dagen koorts, die varieert van 38,5 tot 41,5° C, waarbij pols en
ademhaling versneld zijn.

Het paard ziet er moe en wezenloos uit en vertoont weinig eetlust. De hoest is
aanvankelijk droog, doch wordt later vochtig. Het slijmvlies van de neus is
ontstoken en aan de neusgaten komt een slijmige of slijmig-etterige uitvloeiing te
voorschijn.

Meestal herstellen de patiënten in 1 a 2 weken. Als men dieren met koortsver-
schijnselen laat werken dan treden gemakkelijk complicaties op, zoals bronchitis,
longontsteking en dampigheid. Men kan complicaties voorkomen door de zieke
dieren op stal te houden. Zonodig kan de dierenarts nog eventueel secundair
aanwezige bacteriën bestrijden.

In Engeland beproeft men in de laatste tijd wel vaccins om paarden voorbehoedend
te enten. Veulens die in een besmette omgeving geboren worden spuit men wel in
met serum, afkomstig van paarden die 14 dagen geleden of langer van deze ziekte
zijn genezen. Als de moeder van het veulen bij de geboorte reeds 14 dagen geleden
of langer hersteld is van de ziekte worden met de biest behoorlijke hoeveelheden
antistoffen overgedragen en is seruminspuiting overbodig.

2. Vinis arteritis dankt de benaming aan een aandoening van de wanden der kleine
slagaderen in de spieren.

Variërend van 2 tot 10 dagen na de besmetting ontstaat koorts (39,5-41,5° C) en
een hevige neusuitvloeiïng door een ontsteking van het neusslijmvlies. Er is een
sterke tranenvloed door ontsteking en oedemateuze zwelling van het oogslijmvlies,
gepaard gaande met lichtschuwheid. Ook de oogleden zijn gezwollen. Het paard
is kortademig, de uitademing is versterkt. Verder vertoont het dier slapte en sterke
depressie, het staat lusteloos, heeft geen eetlust. Ook treden verschijnselen op van de
kant van het maagdarmkanaal, nl. koliek en diarree. De vochtverliezen kunnen
groot zijn, met veel gewichtsverlies als gevolg. Minder vaak merkt men troebeling
van het hoornvlies van het oog en geelzucht op. Ook eén zuchtige zwelling van
de ledematen, onderste buikwand, uier en kling kan soms voorkomen.
Het ziektebeeld kan sterk variëren. In het éne geval domineert de koortstoestand,
in een ander geval ziet men vooral oogafwijkingen, weer in een ander geval treden
maag-darmstoornissen of zwelling van de ledematen en buikwand op de voorgrond.
Een enkele keer volgt snelle uitputting en kan na 4-7 dagen de dood volgen.
In het algemeen is het sterftecijfer bij een natuurlijke uitbraak gering, bij een
kunstmatige besmetting is het sterftecijfer ongeveer 30%. Van de drachtige merries
verwerpen 50%-80%. Hengsten kunnen de ziekte met het zaad overbrengen op de
merries. Er kan een ontsteking van de teelballen optreden, al of niet waarneem-
baar. De ziekteverschijnselen duren 7-14 dagen of langer als longen en/of inge-
wanden zijn aangedaan. Aangetaste dieren worden streng geïsoleerd en ontvangen
absolute rust. Pas 4-6 weken na het laatste ziektegeval kunnen voorzorgsmaat-
regelen opgeheven worden.

3. Virus abortus (Infektieuze rhinopneuinonie).

Deze virusziekte komt voor op grote fokkerijen en verzamelplaatsen van paarden
over de gehele wereld, vooral bij jonge paarden en voornamelijk in de herfst en
begin van de winter.

-ocr page 75-

Bij drachtige merries veroorzaakt het virus abortus. In de praktijk ziet men
abortus 3 weken tot 4 maanden nadat de eerste afwijkingen van de ademhalings-
organen bij de jonge paarden zichtbaar zijn geworden. Het virus komt voor in de
uitvloeiing van de ademhalingsorganen, in het bloed en tijdens de koortsperiode
waarschijnlijk ook in de ontlasting.

De verworpen vrucht, de vruchtvliezen en het vruchtwater bevatten het virus. Het
virus kan het lichaam binnentreden langs de luchtweg, voedselweg of zelfs via het
oogslijmvlies. Paarden kunnen dan ook besmet worden door onderling contact.
Na het doorstaan van de ziekte ontstaat een zekere onvatbaarheid (immuniteit) doch
soms treedt na 4-5 maanden of langer weer een herinfectie op, meestal met
minder — of geen — koorts gepaard gaande.

De verschijnselen van de ziekte treden bij jonge paarden op na een incubatietijd van
2-10 dagen en bestaan vooral uit koorts die 1-7 dagen aanhoudt, en een slijmig-
etterige neusuivloeiïng. De voedsel- en wateropname kan nog normaal blijven. De
lymfklieren aan de onderkaak zijn iets zuchtig gezwollen. Een enkele keer ziet men
wel eens diarree, zucht aan de ledematen of een peesschede-ontsteking. De meestal
lichte ziekteverschijnselen verdwijnen na 1-2 weken, tenzij er complicaties optreden.
Complicaties kunnen vooral optreden door zieke dieren hard te laten werken.
Bij de fokmerries ziet men abortus plotseling optreden zonder voorafgaande ver-
schijnselen, soms zelfs onder het werk. Een enkele keer komen bij de merrie
verlammingsverschijnselen aan de achterbenen voor als de geïnfecteerde vrucht zich
nog in de baarmoeder bevindt. De geaborteerde vruchten zijn dood of levend en
in het laatste geval dermate verzwakt dat ze binnen enkele dagen doodgaan.
Tegen het virus is geen geneesmiddel gevonden. Wel kan de dierenarts middelen
toepassen om secundaire infecties te voorkomen.
Voorbehoedende entingen schijnen goede resultaten te geven.

•1. Tenslotte zijn nog virussen beschreven die alleen een infektie van de neus veroor-
zaken (rhino-virus).

In Engeland is o.a. een virus beschreven dat van paard op paard en van paard
op mens kan overgaan, doch niet van mens op mens.

Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden dat een paard, door één der genoemde
virusziekten aangetast, zoveel mogelijk rust moet worden gegeven en vooral in de
koortsperioden arbeid het verloop van de ziekte zeer ongunstig kan beïnvloeden.

ÉÉN KEER PER DAG VOEREN

Tijdens de stalperiode 1961/1962, 1962/1963 en 1963/1964 zijn op de Proefboerderij
„De Waag" te Creil voederproeven met melkvee genomen, waarbij de mogelijkheden
van het één keer per dag voeren werden bestudeerd. Het krachtvoer is steeds twee
keer per dag verstrekt, behalve in de praktijkproef 1963/1964.

Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van zogenaamde „groepenproeven". Dit wil
zeggen dat de proeven steeds zijn genomen met een controlegroep en een proefgroep
die elk bestonden uit 12 of 13 koeien. Deze groepen zijn wat gemiddelde produktie,
lichaamsgewicht, conditie, leeftijd en dagen na afkalven betreft praktisch geheel aan
elkaar gelijk. Er wordt ook getracht zoveel mogelijk dieren van de ene groep gelijk-
waardig te laten zijn aan dieren van de andere groep. Dc berekening van de hoeveel-
heid voer heeft plaats volgens de formules vermeld in de publikatie „Voedemormen
voor Landbouwhuisdieren", uitgegeven door het Centraal Veevoederbureau in Neder-
land. Hiervoor wordt de hoeveelheid melk per koe en het vetgehalte elke week ge-
durende 4 dagen vastgesteld, twee maal per week wordt het eiwitgehalte vastgesteld
en éénmaal per week het levendgewicht. Tijdens de voorperiode van de proeven (4
weken) werd voor beide groepen hetzelfde voedersysteem toegepast van tweemaal per
dag voeren. Tijdens de hoofdperiode (8 weken) werd de proefgroep één keer per dag
gevoerd en wel \'s morgens, terwijl de controlegroep de helft van het rantsoen
\'s morgens en de andere helft \'s avonds kreeg. Tenslotte werden in de naperiode (4
weken) van de proef beide groepen weer tweemaal per dag gevoerd.

-ocr page 76-

Tussen de voor-, hoofd-, en naperiode wordt steeds een overgangsweek ingevoegd. Dit
wordt gedaan om de koeien aan de verandering te laten wennen. De resultaten van
deze proeven zijn alle wiskundig verwerkt. Behalve in de stalperiode 1961/1962 zijn er
tijdens de beide andere stalperioden naast de meer wetenschappelijke proeven ook
praktijkproeven genomen. Dit is gebeurd om te kunnen aantonen dat de resultaten
van het onderzoek ook onder praktijkomstandigheden gelden.

Bij de proeven van de jaren 1961/1962 en 1962/1963 is voor het voeren van het hooi
een ruif gebruikt.

Bij de proef 1963/1964 is geen gebruik gemaakt van een ruif. Al het voer werd dus dit

jaar verstrekt in de voerbak.

De resultaten leiden tot de volgende conclusie:

1. Het vet- en het eiwitgehalte van de melk worden door het één keer per dag
voeren niet wezenlijk beïnvloed.

2. De melk-, vet- en eiwitopbrengst wordt door het één keer per dag voeren niet
wezenlijk beïnvloed. In het algemeen zal zelfs de vetopbrengst iets hoger worden
bij het één keer per dag voeren. Bij één proef is er een wezenlijk hogere opbrengst
vastgesteld.

3. Hoewel bij de eerste proef werd vastgesteld dat het lichaamsgewicht juist wezen-
lijk nadelig beïnvloed wordt door het één keer per dag voeren, kon dit bij alle
andere proeven niet meer worden aangetoond. Om deze reden kan dan ook
worden gesteld dat in het algemeen het lichaamsgewicht door het één keer per
dag voeren vrijwel niet wordt beïnvloed.

4. De voederopname geeft bij het één keer per dag voeren geen moeilijkheden, zelfs
niet wanneer grote hoeveelheden vers voer (bieteblad) worden gevoerd. Hierbij
moet worden gesteld dat men bij grote hoeveelheden hooi (6-7 kg en meer) zal
zijn aangewezen op het plaatsen van een ruif. Bij kleinere hoeveelheden kan zowel
het hooi als de saprijke produkten in de voederbak worden verstrekt.

5. Het maakt bij één keer per dag voeren geen verschil of men eerst het hooi geeft
en dan de saprijke produkten of omgekeerd.

6. Er zijn geen aanwijzingen verkregen dat het verschil uitmaakt, of men maaikneus-
kuil of voordroogkuil in het rantsoen opneemt.

7. De indruk werd verkregen dat bij één keer per dag voeren voederschotten niet
belangrijker zijn dan bij twee keer per dag voeren.

8. De arbeidsbesparing verkregen op de proefboerderij was 25-30%.

9. Naast de arbeidsbesparing vermeld onder punt 8, moet zeer grote waarde worden
gehecht aan de arbeidsrust die men door dit systeem voeren verkrijgt. Dit geldt
vooral voor de gemengde bedrijven in het voor- en najaar, \'s Morgens kan het
voeren worden afgewerkt en \'s middags hoeft men alleen te melken. In het
voorjaar en in de herfst komen kostbare middaguren vrij.

10. Gezien alle resultaten is het de bedoeling dat in de toekomst op de proefboerderij
„De Waag" alleen nog maar één maal per dag zal worden gevoerd.
Ook bij te nemen voederproeven.

Wetenschap voor de praktijk, Stichting C.L.0.-controle, 1965.

VERLIEZEN DOOR DIER-PARASIETEN

Parasitaire ziekten van onze huisdieren veroorzaken over de hele wereld een verlies van
ongeveer ƒ 800 miljard per jaar. Dat is een heel bedrag, dat niet zo eenvoudig is vast
te stellen, want hoewel iedereen weet, dat allerlei veeziekten grote economische ver-
liezen veroorzaken, is het heel moeilijk om daar betrouwbare schattingen van te maken.
Het „Animal Health Yearbook" van 1962 onderscheidt directe verliezen, tengevolge
van directe ziekteïnvloeden (hetzij zichtbare of onzichtbare), met daarbij de indirecte
gevolgen b.v. produktieverliezen t.g.v. de dood van dieren en de kosten van hun
vervanging. De gemeenschap ondervindt ook indirecte gevolgen: verlies van export-
markten b.v.

Men denkt wel eens dat bacterie- en viru.sziekten de belangrijkste verliezen aan de

-ocr page 77-

veehouderij berokkenen, maar dat is in tegenspraak met b.v. het feit dat in de VSA
ongeveer de helft van de verliezen veroorzaakt werd door parasieten.
Uiteraard zijn er heel veel parasieten en de betekenis van de een is veel groter dan die
van de ander. Zo stierven in de winter van 1958-\'59 in Noord Wales 40% van de
schapen aan acute fascioliasis; sommige boeren verloren praktisch hun hele kudde.
Nemalodirus battus en N.filicollis veroorzaken ernstige ziekte in jonge lammeren in
het Noorden van Engeland en het Zuiden van Schotland; in 1954 waren verliezen van
10-20% van alle lammeren niet ongewoon.

Niet altijd zijn de verliezen zo spectaculair; de parasieten kunnen ook aanzienlijke
schade aanrichten zonder dat de dieren sterven. .Aangetaste lammeren gaven over een
periode van 50 weken ongeveer 15 kg vlees minder dan dieren, die vrij van wormen
waren. Vaak hebben de veehouders niet in de gaten, dat de produktie een stuk hoger
zou kunnen zijn.

Men kan de parasieten ruw weg in 4 groepen indelen.

1. Protozoen.

In de VSA werden de verliezen, door protozoën veroorzaakt, in 1942 geschat op
ƒ 40 miljoen; de helft hiervan betrof coccidiose bij pluimvee. Een latere berekening
stelde verliezen door deze laatste ziekte alleen al op ƒ 130 miljoen. De ziekte komt
ook bij andere dieren voor en veroorzaakte bij kalkoenen, rundvee en schapen
verliezen van resp. ƒ 1.550.000,—, ƒ 40 miljoen en ƒ 3 miljoen.
Een andere parasiet,
Trichomonas, veroorzaakt een verlies van ƒ 2.500.000,— per
jaar in de VSA. Zo zijn er nog veel meer voorbeelden te noemen, b.v. die welke
door luizen worden overgebracht en voor miljoenen schade aanrichten in Zuid
Afrika, Mexico, Tanganyika, Uganda en Nyassaland.

Heel bekend is de tsetsevlieg die hele gebieden in Afrika ongeschikt maakt voor
de rundveehouderij. Het hierdoor ontstane verlies wordt op ƒ 17.000 miljoen
geschat.

2. Wormen.

Een van de bekendste is de leverbot. In Groot Brittannië bleek dat van 73.000
dieren 18% was aangetast. Per jaar moest 600 ton runderlever, ter waarde van
ƒ 1 miljoen worden vernietigd. Aan de hand van een onderzoek over een periode
van 17 jaar bleek dat getal nog te laag te zijn; het moest twee maal zo groot
wezen!

In Denemarken was de schade ƒ 320.000,—, of ongeveer ƒ 0,75 per dier. Van
18.927 runderen, die in een Zweedse provincie werden geslacht, bleken 3.795 aan-
getast te zijn, wat een verlies van ƒ 60,— per dier tengevolge had.
Volgens het Animal Health Yearbook is het in andere landen al niet veel beter.

3. Nematoden of aaltjes veroorzaken de grootste schade, zoals ƒ 3.480.000,— bij
schapen in Groot Brittannië, ƒ 90 miljoen bij schapen in de VSA en ƒ 45 miljoen
bij rundvee.

4. Insekten, luizen, mijten, e.d. irriteren de dieren door hun aanwezigheid, zuigen
bloed en kunnen allerlei ziekten overbrengen. De schade, door de runderhorzel
veroorzaakt, is door de leerindustrie vrij nauwkeurig berekend. De volgende schade-
cijfcrs zijn bekend: Ierland ƒ 100.000,—. Groot Brittannië ƒ 100.000,—, Noord
Ierland ƒ 140.000,—, België en Frankrijk schatten het jaarlijkse verlies aan melk,
vlees en huiden op resp. ƒ 7,5 en ƒ 100 miljoen, de VSA op ƒ 330 miljoen. Volgens
een recent onderzoek in Australë geeft de aanwezigheid van iedere luis een ver-
mindering van de jaarlijkse groei van 0,5 kg per dier. In de VSA schat men de
verliezen door luizen bij rundvee op ƒ 46 miljoen per jaar. De totale schade ver-
oorzaakt door externe parasieten wordt in dat land op ƒ 17.000 miljoen per jaar
geraamd.

Conclusie.

Uit deze voorbeelden blijkt wel de enorme schade die door allerlei parasieten over de
gehele wereld wordt aangericht. Er worden de laatste jaren veel pogingen in het werk

-ocr page 78-

gesteld ora meer te weten te komen over al deze parasieten en de bestrijding daarvan;
de invloed van de bestrijding op de wereldvoorziening kan groot zijn. Er is op dit punt
echter nog heel wat te doen.

Landbouwdocumentatie, 21, /, (1965).

BOUW LABORATORIUM VOOR PLUIMVEETEELT LANDBOUWHOGE-
SCHOOL

De afdeling pluimveeteelt van de Landbouwhogeschool is thans gehuisvest in gehuurde
kantoorruimte aan het Raadhuisplein.

Binnen afzienbare tijd zal hierin verandering komen daar met de voorbereidingen voor
de bouw van een laboratorium en huisvesting van proefdieren is begonnen.
Het was niet mogelijk voor de afdeling pluimveeteelt voldoende oppervlakte grond in
Wageningen te verwerven. De gewenste oppervlakte, 9 ha, werd te Achterberg in de
provincie Utrecht, 8 km van Wageningen gevonden. Er zal ongeveer 25.000 m\'\' van
het terein worden bebouwd, waarvan 5000 m^ met hokken voor ongeveer 4000 kippen
van verschillende rassen.

Om te beginnen zal men onderzoek verrichten over de invloed van het milieu op de
selectie van legkippen. Om daarbij temperatuur, belichting en luchtvochtigheid in de
hand te hebben zal een hok worden gebouwd voor 1600 kippen, in individuele kooien,
waarin men deze drie factoren volkomen kan regelen.

Door de produktie van kippen in normale hokken te vergelijken met die in de hokken
met geregeld klimaat, kan men de selectieproeven uitvoeren.

In de overige ruimten zullen de gegevens van de proeven worden geadministreerd en
verwerkt. Voorts wordt er een laboratorium en een broederij in ondergebracht.
De aanneemsom van het gehele project bedraagt ruim 1 J/a miljoen gulden.
De lector in de pluimveeteelt, Ir. M. van Albada zal zijn colleges in Wageningen
blijven geven.

(Persbericht Afd. Voorlichting Landbouwhogeschool).

DE VERZORGING VAN DE RIJPONY TIJDENS DE GEBOORTE EN IN DE
ZOOGPERIODE

(Paardengezondheidskalender, maart 1965).

Alvorens het veulen ter wereld komt, moeten er maatregelen worden getroffen, om de
geboorte zo ongestoord mogelijk te laten verlopen. Tijdens het koude jaargetijde
zullen veel ponyveulens in de stal geboren worden. Zodra het mooie lenteweer aan-
breekt, is het gewenst de geboorte in de weide te doen plaats vinden.
Veel eigenaren met weinig of geen ervaring over het veulenen hebben de neiging te
trachten zich bij het geboorteproces verdienstelijk te maken. Vrijwel steeds is dat
verkeerd. Bij aanwezigheid van mensen worden veel merries onrustig, waardoor ze
direkt na het veulenen opstaan. Het gevolg is dat de navelstreng te vroeg afbreekt en
veel bloed, dat nog in de placenta aanwezig was en voor het veulen bestemd is, uit
de navelstreng wegvloeit.

In de weide zijn de omstandigheden voor een goed verloop van de geboorte het
gunstigst. Hier is ruimte en zijn de hygiënische omstandigheden meestal wel aan-
vaardbaar. In de weide zullen pogingen om op te staan eerder slagen en het veulen
zal zich daarbij zelden bezeren. Wel moet ervoor gezorgd worden, dat het veulen zich
niet aan een afrastering kan verwonden en niet te water kan geraken.
Als de geboorte in een stal zal plaatsvinden, moet deze aan hoge eisen van reinheid
voldoen. Het strooisel moet droog en mag niet muf of schimmelig zijn. Het stro mag
niet lang zijn en het strobed mag niet al te dit zijn, want is dat wel het geval dan kan
het veulen zich daarop slechts moeilijk voortbewegen. De ruimte moet minstens 3X3
meter bedragen. In een te kleine stal kan het veulen bij de geboorte eerder tussen
moeder en muur beklemd raken.

-ocr page 79-

Zodra het veulen ter wereld is gekomen moet het al spoedig proberen op te staan.
Als de merrie tijdens de dracht niet doelmatig is gevoed, is de kans groot, dat dit
opstaan niet vlot gaat. Ook kunnen deze veulens vaak moeilijk een tepel te pakken
krijgen. Het sterftepercentage is bij dergelijke veulens aan de hoge kant. Bij een goed
uitgebalanceerde voeding van de drachtige pony is de kans, dat er een vitaal veulen
zal worden geboren, het gunstigst.

Zodra het veulen staat, tracht het de tepel te vinden, en als het veulen vlak na de
geboorte voldoende vitaal is, zal het spoedig de eerste biest opnemen. Deze biest is
een zeer bijzonder voedingsmiddel, te vergelijken met een medicament, dat het veulen
de eerste tijd tegen veel ziekten kan beschutten. De beschermende antistoffen tegen
deze ziekten komen de eerste dag rijkelijk in de biest voor; daarna neemt het gehalte
aan antistoffen snel af. Ze kunnen de darmwand trouwens ook alleen maar in de
eerste 36 uren na de geboorte passeren.

De groei van het veulen zal spoedig zichtbaar worden als gevolg van de opname van
veel moedermelk. Eerder is in een artikel reeds uiteengezet, dat in de laatste weken
van de dracht hoge eisen aan de voeding van de merrie worden gesteld. Dit is ook het
geval na de geboorte van het veulen. Wel weten we, dat de pony sober is, maar de
melkafscheiding, die 10 tot 15 liter per dag kan bedragen, is alleen op peil te houden
wanneer de nodige bouwstoffen voldoende met het voedsel worden opgenomen. Er
zullen teveel stoffen aan het lichaam van de merrie worden onttrokken en ze zal te
vroeg versleten zijn als het rantsoen niet aangepast is aan de behoefte voor onderhoud
en melkproduktie. Gaat de melkproduktie teveel dalen dan zal het veulen zich niet
goed kunnen ontwikkelen. De zogende pony vraagt dus een betere voeding dan haar
guste soortgenoot. Kan de guste pony het in de regel wel doen met gras dat in het
weiland is achtergebleven nadat het door het rundvee is afgegraasd, voor de zogende
merrie is een weide met een behoorlijke grasmat nodig.

.Ms de weide aan de schrale kant is zal er bijgevoed moeten worden, bijv. yi kg
paardemeel of paardebrokjes met ± 15% eiwit. Bij afwezigheid van een weide
ontvangt de zogende merrie 1 tot l\'/i kg krachtvoer en evenzoveel hooi per 100 kg
levend gewicht. Het krachtvoer (paardemeel of paardbrokjes) dient voldoende vita-
mine A-D3 te bevatten. De merrie moet steeds over voldoende goed drinkwater
kunnen beschikken. De verzorger moet de voedingsconditie van de merrie in het oog
houden; ze mag niet te veel vermageren, maar ze mag evenmin vet worden.
Heeft men steeds de beschikking over weinig weiland, dan is het gewenst het land zo
te verkavelen, dat de merrie en het veulen vaak omgeweid kunnen worden. Dit geldt
in het bijzonder, wanneer er meerdere merries met veulen zijn. Als de ponies te lang
in dezelfde weide blijven wordt het gras minder smakelijk en de weide kan ook
besmet raken met de larven van de ingewandswormen. Voor de gezondheid en zelfs
voor het leven van het veulen kunnen die wormen funest zijn. Het is dan ook van
belang, dat de merries een paar maal per jaar zoveel mogelijk wormvrij worden
gemaakt.

Ter voorkoming van een l)esmetting met wormen van het veulen na de geboorte is
het van groot belang, dat de merries vóór het werpen een wormkuur ondergaan.
In de weide zullen merrie en veulen de benodigde vitamines ruimschoots ontvangen,
n.1. met het gras en onder invloed van de zonnestralen. Op stal zijn de omstandig-
heden minder gunstig vandaar de noodzaak enkele vitamines, o.a. A en D, aan het
voedsel toe te voegen.

MEER MERRIËN GEDEKT IN 1964

Nu het laatste overzicht van het aantal gedekte merriën in 1964 door de directie
Veeteelt en Zuivel van het Ministerie van Landbouw gepubliceerd is, zijn wij in de
gelegenheid U een overzicht aan te bieden van het verloop van het aantal dekkingen
in de laatste jaren. Het aantal gedekte merriën door hengsten van een bepaald ras is
de beste maat om de populariteit van een ras (of een stamboek) aan te geven.

-ocr page 80-

Ned.

Shetl.

V.L.N.

N.W.P.

Fries

Pony

Gron.

Geld. K.V.N.T.

(Gron.)

P.S.

N,D,R,

Stamb.

1957

4.199

5.830

6.237 15.110

6.656

1.309

1958

4.676

5.513

6.233 13.770

6,159

1.257

1959

4.821

5.394

6.465 13.069

6,212

1.294

1960

5.105

4.173

5.673 10.609

5.409

1.137

1961

6.834

3.776

5.637 9.739

4.930

1.002

766

1962

7.206

3.812

6.154 8.940

4,878

1.033

945

1963

8,892

9.315 7.635

4.258

877

1.075

1964

10.192

9.708 6.883

4.007

810

1.268

Fjorden

Welsh

New Ijs- Hafl.

Ara-

Hack-

Comm,

P.S.

P.S. Forest lands club

bisch

ney S,

Keu-

Pony S. P.S.

P.S.

ring

1961

314

124

129 53 44

122

55

55

1962

614

247

249 67 181

161

30

30

1963

668

373

354 83 319

146

46

98

1964

863

798

625 77 512

151

85

43

Bij het beschouwen van deze tabel blijkt dat de drie grootste stamboeken stuivertje
gewisseld hebben. Was in 1957 het K.V.N.T. het grootste stamboek, dit staat nu op de
derde plaats, terwijl het Shetland Pony Stamboek in 1964 de eerste plaats van de
V.L.N. over heeft genomen.

Neemt het aantal dekkingen door hengsten ingeschreven in het Shetland Pony Stam-
boek dus erg snel toe, het aantal dekkingen verricht door trekpaardhengsten daalt nog
sneller.

Bij de V.L.N. zien wij een minder snelle daling dan bij de N.W.P. wat voornamelijk
veroorzaakt wordt door het feit dat de Gelderse fokkerij, althans tot 1962 toen dit nog
afzonderlijk werd genoemd, zich behoorlijk weet te handhaven. Bovendien dient
bedacht te worden dat de hengsten ingeschreven in het Stamboek Stichting N.D.R.
ook een aantal warmbloedmerriën gedekt hebben in 1964.

De fokkerij van het Friese paard zal, als de huidige daling voortzet, zeer moeilijke
tijden tegemoet gaan in verband met gevaren voor inteelt.

De stijging die optreedt bij de tussenmaatse paarden, in de vier jaar dat ze afzonder-
lijk vermeld zijn, is evident.

Ook de fokkerij van rijpony\'s mag zich in een stijgende populariteit verheugen. In dit
verband blijkt de IJslandse pony een duidelijke hekkensluiter.

De fokkerij met Arabische hengsten blijft op hetzelfde niveau, terwijl de Hackney

vorig jaar door nieuwe importen duidelijk nieuw leven is ingeblazen.

De belangstelling voor de fokkerij met hengsten van afwijkend ras en goedgekeurd

door de Rijks-commissie is in 1964 duidelijk teruggelopen.

Het totaal aantal gedekte merriën in 1964 bedroeg 36.022 tegen 34.139 in 1963.

G. J. W. van der Mey.

-ocr page 81-

MEDEDELINGEN

Von de Veearfsenijkundige Dienst

NIEUW A TYPE MOND- EN KLAUWZEER.

In Turkije is onlangs een nog onbekende variant van het mond- en klauwzeervirus
type A geconstateerd. Gebleken is dat de Europese mond- en klauwzecrvaccins hier-
tegen niet werkzaam zijn.

Ook het in Nederland ontwikkelde A vaccin bleek na onderzoekingen te Pirbright
(Engeland) onwerkzaam tegen deze nieuwe variant.

In het kader van de F.A.O. en het O.I.E. wordt thans gewerkt aan een internationale
bestrijdingscampagne, teneinde het gevaar van dit virus voor Europa af te wenden.

AANPASSING VAN DE VEEWET AAN DE RICHTLIJNEN VAN DE E.E.G.

Op 30 juni 1965 worden de richtlijnen van de Europese Economische Gemeenschap
van kracht, die de onderlinge handel van de lid-staten in levend vee (runderen en
varkens) en van vers vlees binden aan gelijke veterinaire voorschriften voor de aan-
gesloten landen.

Nadat op 19 mei de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot wijziging van de Veewet, ter
aanpassing aan deze E.E.G.-richtlijnen, had goedgekeurd, heeft de Eerste Kamer het
wetsontwerp aangenomen in zijn vergadering van 1 juni.

In overleg met het Landbouwschap zijn in de binnenlandse regelingen met betrekking
tot de bestrijding van rundertuberculose en abortus Bang zodanige wijzigingen aange-
bracht dat wordt voldaan aan de eisen die ten aanzien van genoemde ziekten uit de
eerst bedoelde richtlijnen voortvloeien.

.\\an de uitwerking van de regelingen die verder uit genoemde richtlijnen voortvloeien
wordt thans met voortvarendheid gewerkt.

BEZOEK UIT NOORWEGEN.

Van 9 tot 16 juni bezocht de heer Arne Bovim, keuringsdierenarts te Oslo in
Noorwegen, ons land. Na door de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer
J. M.
V a n d e n B O r n, te zijn ontvangen, bracht hij achtereenvolgens bezoeken aan
het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid en het slachthuis te Utrecht, de slacht-
huizen te Amsterdam, Uithoorn, Rotterdam en Schiedam, een pluimveeslachterij
tc Uden, een vleeswarenfabriek te Cuyck, het slachthuis te Eindhoven en de N.V.
Chemische bedrijven van de N.C.B. te Son in Noord Brabant.

Na zijn verblijf in Nederland is de heer Bovim doorgereisd naar Bonn voor een

studiebezoek aan West Duitsland.

RABIES.

Gebleken is dat dc laatste tijd in Duitsland, in het gebied ten westen van de Rijn
verschillende vossen zijn gevonden of gedood, waarbij rabies-infectie werd aangetoond.
Tot dusver was het in dit gebied bij verdachte gevallen gebleven, terwijl in het voor-
jaar één positieve kat werd ontdekt.

De V.D. heeft stappen ondernomen om behalve langs de grens van Groningen, Drente,
Overijssel en Gelderland, waar het wild reeds werd onderzocht, ook langs de Lim-
burgse grens een wildscreening in te voeren. Dc gevangen en gedode vossen worden
aan het C.D.I. afd. Rotterdam op rabies onderzocht.

Hiermede zou de gehele Nederlands-Duitse grens onder controle zijn gekomen.

ZWITSERSE BELANGSTELLING VOOR RABIESBESTRIJDING.

Dr. S i c h r i s t, adjunct-directeur van de Veeartsenijkundige Dienst in Zwitserland,
bracht van 7 tot 11 juni een bezoek aan ons land.

Hij had speciaal belangstelling voor de rabiesbcstrijding, bezocht het quarantaine
station te Hoek van Holland en het Centraal Diergeneeskundig Instituut afdeling Rot-
terdam, ter bezichtiging van de produktie van en de controle op rabiesvaccin.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 13, 1965 963

-ocr page 82-

In de ochtend van 8 juni werd Dr. S i c h r i s t ontvangen door de directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst en voorts voerde hij gesprekken met enkele rabiesdeskun-
digen van deze dienst,

RECTIFICATIE.

Onder de mededelingen van de Veeartsenijkundige Dienst in het nummer van 1 juni
j.1. komt een storende fout voor. In het stukje over het onderzoek op rabies in 1964
wordt het Centraal Diergeneeskundig Instituut afdeling Amsterdam als onderzoekende
instantie genoemd.
Dit moet zijn de afdeling Rotterdam.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

1, Promotie collega W. M. Verhaar, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 845)

1, Landbouwwcek Wageningen, Veeteelt- en Pluimveedag.

8, Promotie collega J. W. E. Stam, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 906)

27—30, World Association Veterinary Food Hygienists, 4e Symposium, Lincoln
(Nebraska, U.S.A.) pag. 474, 552, 643, 1690 (1964), 500)

Augustus,

11—18, Europ. Zoötechn, Federatie, 9e Int. Congr. Dierlijke Produktie, Edin-
burgh. (pag. 595)

16—26, 13e I.V.S.U.-Congres, Stockholm en Helsinki.

24—29, XI Congrès Intern. d\'Historie des Sciences, Warschau en Krakau, (pag.
594)

27—29, 15e K.I.-Congres, Wels, Oostenrijk, (pag. 000)
September,

1, Centrale fokdag, zwartbont vee Drenthe/Overijssel, Ommen.

2, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 905)

6—8, World Veterinary Poultry Association. 3e Intern. Congres, Parijs, (pag.
1690 (1964), 606)

8, Centrale varkensfokdag Overijssel, Raalte.

8, F.R.S. Keuring van stieren van 1 jaar en ouder, Leeuwarden.

9, F.R.S. Keuring van vrouwelijk vee, Leeuwarden.

12—18, B.V.A. Jaarcongres, Edinburgh, (pag. 677)

15, Centrale fokdag, roodbont vee Gelderland/Overijssel, Deventer.

25, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. 74e ledenver-
gadering, 14.00 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag.
842)

30, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restau-
rant Riehe, Groningen, (pag. 839)

Oktober,

6, F.R.S. Keuring van stierkalveren, Leeuwarden.

7, Najaars-stierenkeuring Drenthe/Overijssel, Ommen.

15—16, 112e Algemene Vergadering Kon. Ncd. Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Utrecht.

15—16, Dtsch. Vetmed. Ges. Arbeitsgebiet Vetmed. Congres Ziekten KI. Huisd.,
Bern. (pag. 671)

964 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 13, 1965

-ocr page 83-

November,

4, Veeartsenijkundige Dienst, 8e Voorlichtingsdag, Utrecht.

1966
April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

1967

Juli,

17—22, World Veterinary Association, XVIIIe Wereld Diergeneeskundig Con-
gres, Parijs, (pag, 1108 (1964), pag. 348)

AANGEBODEN

middelgrote plattelandspraktijk

in het Westen des lands, met sterke uitbreidingstendens in de
richting van kleine huisdieren.

Brieven onder no. 23/65 aan de Redactie van het Tijdschrilt voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123 te Utrecht. _

-ocr page 84-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU.

Tarief van het vaccineren van honden tegen hondeziekte.

Mede in verband met het reeds in werking getreden Honden- en kattenbesluit, stert
384/385 van 30 oktober 1964, deelt het Hoofdbestuur mee, dat — gehoord het advies
van de Tarievencommissie — voor de enting van honden tegen hondeziekte in
honden-
winkels en asyls
het volgende minimumtarief is vastgesteld:

Visitebedrag ƒ 2,— per te vaccineren dier de entstofkosten, verhoogd met 40%
van laatstbedoelde kosten voor verlies, breuk, winstmarge etc.

Dierenarts voor het Midden-Oosten.

Nogmaals moge — wellicht ten overvloede — de aandacht worden gevestigd op het
bericht, geplaatst onder „Mededelingen van de Veeartsenijkundige Dienst" op pag.
899 van de vorige aflevering van dit tijdschrift, hetwelk als volgt luidt:
Door samenwerking van een belangrijke groep van vee-exporteurs met het Ministerie
van Landbouw en Visserij is de mogelijkheid geopend voor uitzending van een
dierenarts naar een werkgebied dat voorlopig het Midden-Oosten omvat en later
uitgebreid zal worden over andere delen van de wereld.

Deze nieuwe functie houdt o.a. in de diergeneeskundige verzorging van het uit
.Nederland geëxporteerde rundvee, het geven van voorlichting aan de inheemse
dierenartsen, veehouders, dierenverzorgers etc.

Jonge energieke dierenartsen met praktijkervaring zullen er een bijzonder aantrek-
kelijke werkkring kunnen opbouwen.

Het staat nu al vast, dat het uit te voeren werkobject minstens 3 jaar in beslag
zal nemen, terwijl de mogelijkheid bestaat, dat het een permanente functie zal
worden.

Inlichtingen hierover kunnen worden ingewonnen bij het bureau van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op donderdag 6 mei
1965 te Utrecht.

De voorzitter opent de vergadering met een hartelijk woord van welkom tot de
Hoofdbestuursleden, de voorzitter van het College van Directeuren van Provinciale
Gezondheidsdiensten en bedoelde directeuren, die behalve collega B r u s allen aan-
wezig zijn.

Naar aanleiding van de eerste vertrouwelijke brief van Hoofdbestuur en Ereraad en
de tweede vertrouwelijke brief van het Hoofdbestuur hebben de directeuren van de
Provinciale Gezondheidsdiensten een brief aan het Hoofdbestuur gezonden, waarop
een onderhoud van het Hoofdbestuur met de directeuren is gevolgd. De directeuren
menen dat de tekst van de beide brieven anders had moeten luiden, eventueel eerst
aan de directeuren had moeten worden voorgelegd. Het hoofdbestuur heeft bij het op-
stellen van de brieven geen contact met het bedrijfsleven opgenomen omdat het in de
eerste plaats gaat om de houding van de dierenarts, met betrekking tot de antibiotica-
wet. Het Hoofdbestuur heeft door de brieven algemene richtlijnen willen geven. De
directeuren spreken hun bezorgdheid uit over de afgifte van legitimatiebewijzen,
waarop het Hoofdbestuur antwoordt dat hierover reeds een request aan de beide
Ministers is gezonden.

r»66 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, aft. 13, 1965

-ocr page 85-

Na de bespreking, die zeer verhelderend heeft gewerkt, verlaten de voorzitter van het
College en de directeuren de vergadering.

Het verslag en het kort verslag van de vergadering van 14 april worden, behoudens
enkele redactionele wijzigingen, goedgekeurd en vastgesteld.

De bespreking met de afdeling Friesland over de interpretatie van de antibioticawet
heeft verhelderend gewerkt; alle misverstanden zijn uit de weg geruimd.
N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank te Utrecht bevestigt dat als
datum van ingang der verzekering geldt de datum, waarop de assistentie aanvangt,
zoals vermeld in de vergunning van de Directeur van de V.D., ook als de kopie van
de verklaring binnenkomt, terwijl de assistentie al is begonnen.

De afdeling Gelderland wijst op moeilijkheden bij het pullorumonderzoek op zeer
grote bedrijven. De afdeling suggereert een assistentiepool te vormen, waaruit te allen
tijde assistenten kunnen worden betrokken.

De secretaris zal hierover contact opnemen met het bestuur van de Diergeneeskundige
Studenten Kring.

De secretaris van een kring vraagt nadere inlichtingen over het resultaat van het top-
gesprek van het Hoofdbestuur met gedelegeerden van de gehele veevoederindustrie.
Deze vraag hangt samen met een verzoek van de regionale coöperaties om met het
afdelingsbestuur een bespreking te hebben over de medicinale mengvoeders. Het
Hoofdbestuur besluit een tweede bespreking te beleggen, omdat bij het eerste gesprek
geen duidelijke conclusies zijn getrokken. Dit zal aan de kring worden medegedeeld.
De secretaris van de Commissie voor de Veterinaire Week 1966 stelt het op prijs
indien in deze commissie — waarin 4 leden door de Faculteit der Diergeneeskunde
zijn aangewezen — samengewerkt kan worden met twee leden, aan te wijzen door het
Hoofdbestuur. Als vertegenwoordigers worden aangewezen collega G o 1 en collega
de Haan.

De secretaris van de Gezondheidscommissie voor Dieren deelt mede, dat een Centrale
Mastitiscommissie wordt ingesteld, die het algemeen beleid zal vormen bij de geor-
ganiseerde mastitisbestrijding. De commissie zal worden samengesteld door gedele-
geerden van zuivelorganisaties, de Faculteit der Diergeneeskunde, de Provinciale
Gezondheidsdiensten, de wetenschappelijke diergeneeskundige instituten enz. Het
Hoofdbestuur zal collega A. S c h n e i d e r, Kockengen, verzoeken in genoemde com-
missie zitting te willen nemen.

Een collega vraagt of het opnemen van patiënten ter verpleging hem verplicht de in
art. 2 van de Wet op de Dierenbescherming bedoelde vergunning aan te vragen. Dier-
geneeskundige klinieken worden niet en asyls wel genoemd bij de uitzondering van
het inentingsbewijs.

De secretaris deelt mede dat blijkens informaties klinieken niet onder de regeling
vallen.

Een collega wijst erop, dat bij het begin van de inwerkingtreding van het Honden- en
Kattenbesluit misverstanden zijn ontstaan over de afgifte van certificaten. Nu bekend
is, dat de modelcertificaten 16 juni moeten worden ingevoerd, word besloten in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde een mededeling te plaatsen dat de modelcertifica-
ten op het bureau te verkrijgen zijn na storting van de werkelijke kosten.
Prof. Ten T h ij e en Prof. M e ij I i n g zullen dit jaar een afscheidscollege geven.
De voorzitter en de secretaris zullen een bespreking met Prof. Teunissen en
collega Stam hebben met betrekking tot de duivenziektenbestrijding.
De kwestie bereidheidverklaring voor het pullorumonderzoek zal opnieuw worden
besproken met de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

Enkele bijzondere gevallen betreffende contributies over het lopende jaar en voor-
afgaande jaren worden besproken en afgehandeld.

Naar de mening van het Hoofdbestuur bevat het rapport van de Landelijke Commissie
voor Grote-Huisdieren Practici weinig concrete gegevens. Aan de secretaris van de
commissie zal worden verzocht het rapport te concretiseren.

-ocr page 86-

Voor een aantal vergaderingen en andere evenementen worden in onderling overleg
de gedelegeerden van het Hoofdbestuur aangewezen.

Naar de mening van het Hoofdbestuur is een directeur van een vleeskeuringsdienst
niet verplicht aan niet-officiële instanties bepaalde gegevens te verstrekken.

Het Hoofdbestuur is van oordeel dat mengvoederattesten uitsluitend door de practici
zelf moeten worden aangevraagd.

In enkele gemeenten zijn de dierenartsen bij het georganiseerd overleg ingeschakeld.
Coliep Van Santen te Nijmegen heeft verzocht te worden ontheven van zijn
functie in de commissie van overleg te Voorst. Besloten wordt in zijn plaats collega
B O u w te vragen de vakante plaats in te nemen.

De voorzitter dankt de leden voor hun discussies en sluit de vergadering.

Dr. W. A. de Haan, secretaris.

VAN DE AFDELINGEN.
Afdeling Gelderland.

Kort verslag van de op donderdag 29 april 1965 gehouden afdelingsvergadering.
Nadat de vergadering door de voorzitter is geopend, de notulen zijn goedgekeurd en
de ingekomen stukken zijn behandeld, krijgt Dr. A. K. C o n s t a n d s e, socioloog
aan de Landbouw Hogeschool te Wageningen, het woord om zijn inleiding over:
„Sociale aspecten van de samenwerking in het agrarisch bedrijf" te houden.
Spreker behandelt de horizontale integratie, waarbij hij vaststelt dat de ontwikkeling
van het platteland duidelijk in de richting gaat van een integratie in grotere ruimte-
lijke verbanden. Ook thans dreigen soms niet-agrariërs in de landbouw het heft in
handen te nemen. Er is een duidelijke emancipatie die zelfs zijn voltooiing begint te
naderen. Waar het om gaat is, dat op een zeer groot deel van de agrarische bedrijven
het thans of in de nabije toekomst niet meer mogelijk is om de bedrijfsvoering zodanig
te moderniseren dat men een inkomen en een levenswijze kan handhaven of bereiken
die een vergelijking met andere groepen kan doorstaan. Enkele doeleinden van de
samenwerking zijn: Het streven naar vermindering van de investeringslast per bedrijf;
het rationeel aanwenden en de specialisatie van de arbeidskracht; vergroting van
productie-eenheden; de wenselijkheid minder aan het bedrijf gebonden te zijn. Alle
samenwerkingsvormen hebben gemeen dat zijn van de deelnemer een offer eisen op
het terrein van de individuele vrijheid. Men ziet allerwege dat er iets grondig moet
veranderen, maar men weet de richting niet precies; er zal nog veel onderzoek
moeten gebeuren.

Door het afdelingsbestuur is met behulp van de directeur van de Gezondheidsdienst op
verzoek van het Hoofdbestuur een overzicht gemaakt van het aantal in de provincie
woonachtige dierenartsen, ingedeeld naar beroepsuitoefening en leeftijd. Hierover
wordt door collega L a n s i n k uitvoerig verslag uitgebracht.

Met betrekking tot de bespreking die het afdelingsbestuur, aangevuld met enkele
practici met het dagelijks bestuur van de Gezondheidsdienst t,a,v, de antibioticawet
heeft gehouden, deelt collega d e n H a r t o g als verslaggever mede, dat een en ander
m een prettige sfeer is veriopen, In het kader van de mastitisbestrijding zal gestreefd
worden naar een regeling, waarbij de dierenartsen van afgifte van antibiotica aan
een veehouder melding doet aan de Gezondheidsdienst, althans voor zover het een
fabriek betreft die aan de bestrijding deelneemt.

Omtrent de positie van de toezichthoudende dierenartsen bij de K.I. blijkt uit een
verslag van collega H e e z e n, dat er bij de Centrale Commissie van Toezicht op
de K.I. klachten zijn binnengekomen met betrekking tot dit toezicht.
Naar aanleiding van een door enkele collegae ingediende motie met betrekking tot de
antibioticawet, werd besloten het Hoofdbestuur mede te delen dat door hun beide
brieven ongerustheid in de afdeling is ontstaan.

Nadat collega L a n s i n k verslag heeft uitgebracht over de vergadering van het
Algemeen Bestuur, wordt besloten collega K a r s e m e ij er een telegram van dank
te doen toekomen.

-ocr page 87-

Met algemene stemmen worden de collegae C. v. G e 1 d e r, J. H o o g e r w e r f, G.
Moolhuizcn en I.
V. E s als lid tot de afdeling toegelaten en als zodanig welkom
geheten.

Bij de bespreking van de a.s. vacature in het Hoofdbestuur bleek de vergadering van
mening te zijn dat deze plaats door een lid van de afdeling Gelderland bezet dient te
worden.

Met een woord van dank aan allen wordt de vergadering tegen middernacht gesloten.

G. H. A. Overgoor, 2de secretaris.

ACTUALITEITEN
Promotie collega J. Kroneman

Op donderdag 13 mei 1965 promoveerde collega
J. K r o n e m a n tot Doctor in de Diergeneeskunde
op hot proefschrift getiteld: „Het elektrocardiogram
v.;n het getrainde paard".

Collega Kroneman werd op 6 maart 1928
geboren in Eibergen; hij volgde in zijn geboorte-
plaats lager onderwijs en doorliep daarna de H.B.S.
te Winterswijk waar hij in 1946 het einddiploma
behaalde.

Hij begon zijn studie in 1946 en studeerde af in
1955. Direct na zijn studie trad hij in dienst van

KjUh^^^^^^Ê Rijksuniversiteit als assistent aan de Kliniek voor

Inwendige ziekten, waar hij nu nog, maar dan als
wetenschappelijk hoofdambtenaar, werkzaam is.
Collega Brooymans bracht hem het eerst in
contact met de elektrocardiografie bij paarden, en
nadat deze gepromoveerd was zette collega Kro-
neman diens werk voort.

Speciaal het getrainde paard, en met name de draver, had daarbij zijn aandacht. Hij
verkeerde dan ook in de gelukkige omstandigheid dat hij zijn hobby, de drafsport, kon
koppelen aan zijn werk.

Een groot aantal dravereigenaren hebben hem hun dieren ter beschikking gesteld,
hetgeen resulteerde in het tot stand komen van zijn proefschrift, waarover binnenkort
in ons tijdschrift een autoreferaat zal verschijnen.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae:

J. Key, Bommelweg 4, Wadenoyen.
W. van Leeuwen, Boomstraat 21 bis. Utrecht.
H. E. Meinardi, Mauritsstraat 56, Utrecht.
J. H. Mulder, W. Barentszstraat 55, Utrecht.
Mej. J. S. Sipman, .\\driaanstraat 69 bis. Utrecht.
N. van Wijk, Fintstraat 16, Brakel,
Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

Mej. G. J. Binkhorst, Koningslaan 2, Utrecht.
J. A. H. van Lieshout, Julianastraat 34, Diessen (N.-Br.).
G. de Weerd, 28 A, Spier, post Wijster (Dr.).
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

Mej. W. Bocrsma, Burg. v. d. Voort van Zijplaan 12, Utrecht.

G. van der Horst, Oude Gracht 143 bis. Utrecht.
Mej. E. N. Huussen, Ferd. Bolstraat 46, Utrecht.

H. W. de Vries, lepstraat 28, Utrecht.

-ocr page 88-

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bootsma, J., te Wolvega, Chopinstraat 26, geass. met J. B. F. Wilmink te Noordwolde.

(150)

Bouwman, K. H., te Wolvega. Rectificatie afl. 12, bladz. 905. (152)

Elsinghorst, H. A. M.; 1965; Winterswijk, D 73, tel. (05439) 201, D. (in mil. dienst).

(160)

Hadar, I., sinds 1962 in Israël. (van 166 naar 220)

Hage, J. E., te Purmerend, gr. te wijzigen in 466247. (166)

Jansen, H. M., te Waardenburg, naar Steenweg 56 aldaar, tel. (04181) 262 (173)
Jansen, J., te Waardenburg, naar Steenweg 62 aldaar, tel. (04181) 351, gr. 914264,
R.D. (174)

Karelsc, M. P. C.; 1965; Schore, Haaimeet 5, tel. (01102) 420, D. (in mil. dienst).

(inlassen 176)

Klaassen, H., te Brummen, tel. gewijzigd in 1750. (177)

Kuiper, C. J.; 1965; Heerhugowaard (N.H.), Bcrkmccrdijk 14, tel. (C2264) 350, D.

(inlassen 181)

Langevoort, A., te Enschede, tel. gewijzigd in 23252. (182)

Schoenmakers, M. J. C., te Amersfoort naar Ringweg Randenbroek 70 A, tel. (03490)
22442, gr. 437167, K.D.-bct. ab. A\'dam, R.K. (bz.d.). (199)

Steen, A. W. C.; 1965; Eindhoven, Wattstraat 4, tel. (04900) 61091, wnd.D.

(inlassen 203)

Vloten, J. van, te Rotterdam 2, naar Jan Evertsenplaats 225 aldaar. (210)

Wilmink, J. B. F., te Noordwolde, Oosterstreek 38, tel. (05263) 214, P., geass. met J.
Bootsma te Wolvega. (215)

Wijnker, P., te Aarle-Rixtel, naar Kannelustweg 5A aldaar, tel. (04928) 260, gr.
1096988, P., geass. met G. J. A. Scholten te Hc4mond. (217)

Diergeneeskundig examen:

Geslaagd op 3 juni 1965:
Exel, G. A. van
Koopmans, K. J.
Lensing, H. H.
Lieshout, J. A. H. van
Vermooten, M. J. P.
Geslaagd op 14 juni 1965:
Binkhorst, Mej. G. J.
Komijn, R. E.
Kuiper,
C. J.
Schuurmans, W.
Steen, A. W. C. van

(inlassen 160)
(inlassen 179)
(inlassen 183)
(inlassen 183)
inlassen 209)

(inlassen 148)
(inlassen 178)
(inlassen 181)
(inlassen 200)
(inlassen 203)

Gepromoveerd:

Logtestijn, J. G. van, op 24 juni 1965
Verhaar, W. M., op 1 juli 1965

(184)
(208)

Gevraagd:

In gemengde piattelandspraktijk - met kleine huisdieren -
in het Oosten des lands,

DIERENARTS

voor associatie.

Brieven onder no. 22/65 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123 te Utrecht._

-ocr page 89-

De verloving van H.K.H. Prinses Beatrix met
de heer Claus von Amsberg is voor de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aanleiding eerbiedig onze hartelijke
gelukwensen aan te bieden bij dit heugelijk
gebeuren, hetwelk twee jonge mensen stellig als
de gelukkigste tijd van hun leven ondervinden.
Onze Maatschappij voor Diergeneeskunde die
van H.M. de Koningin het predikaat „Ko-
ninklijk" mocht ontvangen, betrekt vanzelfspre-
kend ook het gehele Koninklijk Huis in haar
gelukwensen.

Namens het Hoofdbestuur,

N. A. Commandeur, voorzitter.

-ocr page 90- -ocr page 91-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een biomefriseh onderzoek over de drachtig-

heidsduur bij rundvee*)

A study concerning gestation period in cattle.

A biometrical conti ibution*)

door IRMA BANERJEE--SCHOTSMAN\'*)

Inleiding

Door vele onderzoekers is het onderwerp drachtigheidsduur bij runderen
bestudeerd. Vele van deze onderzoekingen zijn gebaseerd op een zeer be-
perkt materiaal en zijn daardoor slechts van betrekkelijke waarde.
De verschillende onderzoekers noemen een grote verscheidenheid aan fac-
toren die een invloed kunnen uitoefenen op de drachtigheidsduren. Deze
factoren betreffen zowel genetische als milieu factoren. Door middel van
een biometrisch onderzoek is getracht enige factoren die een mogelijke in-
vloed op de drachtigheidsduur uitoefenen, nader te analyseren.
De gegevens voor dit ondrezoek zijn ontleend aan de K.I.-registratie en
volledige geboorteregistratie van de Coöperatieve kunstmatige inseminatie
vereniging „De Kempen" te Oerle. De gegevens van deze K.I.-vereniging
over het tijdvak 1 augustus 1955 tot 1 augustus 1958 zijn op ponskaarten
overgebracht. Deze gegevens betreffen 16.375 M.R.IJ.-runderen met in to-
taal 24.500 voortplantingscycli. Deze runderen komen voor op 2.198 ver-
schillende bedrijven, verdeeld over 46 K.I. secties (kerkdorpen).
De geboorten welke als „normale partus" geregistreerd worden hebben be-
trekking op partus a terme, waarbij ten hoogste door twee personen trek-
kracht is uitgeoefend. Een „abnormale partus" betekent een partus a terme
waarbij grotere trekkracht en/of obstetrische hulp is verleend door een
dierenarts. Onder „doodgeboren" wordt verstaan ieder kalf dat vlak voor,
tijdens of kort na de geboorte, maar in ieder geval binnen 24 uur, gestorven
is. De geboortegewichten zijn niet exact gewogen, maar door de veehouders
zo nauwkeurig mogelijk geschat.

De drachtigheidsduur is berekend als het interval in dagen tussen laatste in-
seminatie en partus, inclusief de dag van de inseminatie maar exclusief de
dag van afkalven. In geval deze berekening bij koeien, welke meer dan een-
maal zijn geïnsemineerd, een uitzonderlijke korte drachtigheidsduur op-
levert, wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een dier oestrus-
symptomen kan vertonen en geïnsemineerd wordt ofschoon het al drachtig
is. Indien dit voldoende gemotiveerd kon worden, is de drachtigheidsduur
berekend vanaf de vorige inseminatie.

Bij de bestudering van de meeste aspecten van de drachtigheidsduur zijn
de draagtijden korter dan 260 dagen en langer dan 300 dagen bij dit onder-
zoek buiten beschouwing gelaten. In het licht van de berekende gemiddelde
drachtigheidsduur worden deze namelijk niet als fysiologisch beschouwd.
Tevens zijn meestal alleen de gegevens van de levende, bij een normale par-
tus geboren, kalveren bestudeerd.

*) Autoreferaat van proefschrift Utrecht 1964. Summary of thesis. Utrecht 1964.
**) Dr. Irma Banerjee—Schotsman, tot 1 oktober 1964 dierenarts in T.N.O.-verband
bij het Zoötechnisch Instituut, Biltstraat 172, Utrecht. Tegenwoordig adres:
127 b, C.I.T. Road, (Schema VI), Calcutta-11, India.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 14, 1965 971

-ocr page 92-

Een onderzoek naar het representatieve karakter van het materiaal (ran-
domness) heeft aangetoond dat de criteria: abortus-status van het bedrijf,
dubbelvorming van de cervix uteri, K.I. sectie, lidmaatschap (Nederlands
Rundvee Stamboek, Fok- en Controle vereniging, of geen lid van deze ver-
enigingen) en veebezeting (aantal dieren per bedrijf) bij het eigenlijke
onderzoek buiten beschouwing kunnen worden gelaten aangezien zij de
drachtigheidsduur niet, respectievelijk niet van belang beïnvloeden.
Voor de statistische bewerking van het materiaal is samengewerkt met de
Afdeling Bewerking Waamemingsuitkomsten van de Centrale Organisatie
T.N.O. te Den Haag.

Achtereenvolgens is de invloed nagegaan die de vader van het kalf, de moe-
der van het kalf en het kalf zelf hebben op dc drachtigheidsduur. Boven-
dien is onderzocht of er een verband bestaat tussen de drachtigheidsduui-
en het abnormaal verloop van de partus, de sterfte van kalveren bij dc
partus, het geboortejaar en de geboortemaand.

Het vaderdier

Het onderzoek heeft aangetoond dat stieren de drachtigheidsduur duidelijk
beïnvloeden. De gemiddelde draagtijden van de nakomelingen van de
onderzochte stieren verschillen significant. Het verschil tussen de stieren
met de langste en kortste gemiddelde drachtigheidsduur bedraagt bij man-
nelijke kalveren 6,63 dagen, 9,11 dagen en 7,52 dagen bij respectievelijk
de eerste, tweede en volgende graviditeiten; bij de vrouwelijke nakome-
lingen zijn deze verschillen respectievelijk 7,79 dagen, 8,09 dagen en 8,54
dagen.

Een sterke correlatie is aangetoond tussen de tijd dat de stier zelf gedragen
is en de tijd dat zijn nakomelingen gemiddeld gedragen worden. De bere-
kende correlatiecoëfficiënten r (alle significant verschillend van nul) zijn
-1-0,75 en -f0,75 voor de mannelijke kalveren geboren uit vaarzen, respec-
tievelijk koeien, en -hO,87 en -1-0,84 voor de vrouwelijke kalveren. De na-
komelingen van een stier, welke zelf lang (respectievelijk kort) gedragen
is, worden dus gemiddeld eveneens lang (respectievelijk kort) gedragen.
De berekende regressiecoëfficiënten b zijn 0,22 en 0,22 voor de man-
nelijke kalveren geboren uit vaarzen, respectievelijk koeien, on 0,26 en 0,24
voor de vrouwelijke nakomelingen van vaarzen en koeien.
De dochtergroepen van stieren (paternale halfzustergroepen) verschillen
in het algemeen significant ten aanzien van de tijd gedurende welke zij ge-
middeld haar kalveren dragen. De maximale verschillen tussen deze groepen
paternale halfzusters variëren, afhankelijk van de combinatie geslacht van
het kalf en rangnummer van de graviditeit van de moeder, van 3,54 dagen
tot 5,38 dagen.

Er is vervolgens aangetoond dat de gemiddelde periode, gedurende welke
dochters van een bepaalde stier haar kalveren dragen, in hoge mate verband
houdt met de tijd dat deze stier zelf is gedragen. De berekende correlatie-
coëfficiënten r zijn 0,81 voor de mannelijke kalveren en 0,74 voor vrou-
welijke kalveren geboren uit vaarzen (beide coëfficiënten zijn significant
verschillend van nul). De nakomelingen van de dochtergroep van een stier
die zelf lang (respectievelijk kort) gedragen is, worden gemiddeld eveneens
lang (respectievelijk kort) gedragen. De bijbehorende regressiecoëfficiënten
b zijn 0,16 voor mannelijke en 0,15 voor vrouwelijke kalveren.

-ocr page 93-

De erfelijkheidsgraad van drachtigheidsduur is berekend door middel van
vergelijking van de gemiddelde drachtigheidsduren van nakomelingen van
stieren, door middel van stiernakomelingen regressies en door middel van
moeder-dochter vergelijkingen. De gevonden h^-waarden zijn alle ongeveer
0,4.

Het moederdier

Voor het moederdier is bestudeerd of de tijd dat zij haar kalf draagt afhan-
kelijk is van het rangnummer van de graviditeit. De variantie analysen,
voor iedere stier apart, geven meestal geen significante uitkomsten, maar
de gecombineerde overschrijdingkansen zijn voor mannelijke en vrouwelijke
kalveren beide kleiner dan 0,0001. Het rangnummer van de graviditeit
van het moederdier beïnvloedt haar drachtigheidsduur dus significant.
Voor bijna iedere stier blijken de nakomelingen welke uit vaarzen geboren
worden het kortst gedragen te zijn. De gemiddelde drachtigheidsduur bij
de tweede en bij de volgende graviditeiten vertoont geen bepaalde tendens,
afwisselend valt het gemiddelde bij de tweede graviditeit langer of korter uit
dan bij de volgende graviditeiten. Over het geheel genomen worden man-
nelijke kalveren gemiddeld 278,02 dagen gedragen bij de eerste graviditeit,
279,04 dagen bij de tweede en 279,51 dagen bij de volgende graviditeiten
en de vrouwelijke kalveren respectievelijk 277,97 dagen, 278,62 dagen en
278,71 dagen.

Er is vervolgens bezien of bij vaarzen de leeftijd waarop het dier bevrucht
wordt van invloed is op de drachtigheidsduur. Inderdaad blijken vaarzen
die op relatief jonge leeftijd bevrucht worden iets korter te dragen dan die
welke op oudere leeftijd drachtig worden.

De gegevens omtrent de gemiddelde drachtigheidsduur na bevruchting
door respectievelijk de eerste of volgende inseminaties zijn bestudeerd. Hier-
bij wordt gedacht aan de mogelijkheid dat minder vruchtbare dieren, de
groep welke na een inseminatie niet drachtig is, een langere of kortere
gemiddelde drachtigheidsduur zouden kunnen hebben dan de vruchtbare
dieren die wel na de eerste inseminatie drachtig worden. De verschillen
tussen deze gemiddelden zijn echter afwisselend positief en negatief en een
werkelijk verschil is dus niet aantoonbaar.

De opeenvolgende draagtijden van eenzelfde moederdier zijn vergeleken en
eveneens de drachtigheidsduur van moeders en dochters. Gezien de invloed
van de vader van het kalf, het geslacht van het kalf en het rangnummer
van de graviditeit van de moeder, zouden de gegevens in feite hiervoor op-
gesplitst moeten worden. De berekeningen geven dan echter door de kleine
aantallen zeer tegenstrijdige uitkomsten. Om toch een indruk over het totaal
te krijgen zijn daarom de gegevens samengenomen ("pooled") zonder dat
ingedeeld is naar stier, geslacht en rangnummer van de graviditeit. Voor
de opeenvolgende draagtijden van eenzelfde dier bedraagt de "pooled"
correlatiecoëfficiënt r -1
-0,18 (significant verschillend van nul) en de
"pooled" regressiecoëfficiënt b is 0,176. Door deze manier van benaderen
kan dus een zwak verband tussen de draagtijden van eenzelfde dier aange-
toond worden. Voor de relatie moeder-dochter geldt hetzelfde. De "pooled"
r is 0,13 (significant verschillend van nul) en de "pooled" b is -f 0,136. De
draagtijden van dochters lijken dus min of meer op de draagtijden van haar
moeders.

-ocr page 94-

Het kalf

Ten aanzien van het kalf is allereerst nagegaan of de draagtijden van man-
nelijke en vrouwelijke kalveren verschillen en daarna zijn enige aspecten
van het geboortegewicht bestudeerd.

De mannelijke nakomelingen van het merendeel der stieren worden gemid-
deld langer gedragen dan de vrouwelijke. Over het geheel genomen zijn
de verschillen klein. Vaarzen dragen mannelijke kalveren slechts 0,06 dag
langer dan vrouwelijke, koeien met een tweede graviditeit 0,45 dag en
koeien met derde en latere graviditeit 0,62 dag. Met de teken-toets ge-
analyseerd geeft de P-waarde (tweezijdig) een significante uitkomst ten
aanzien van de verschillen bij koeien. Voor vaarzen geldt dat de P-waarde
(tweezijdig) niet kleiner is dan 0,05, maar wel de waarde van P-eenzijdig.
Bij vaarzen wordt dus dezelfde tendens gezien als bij koeien en er is dus
geconcludeerd dat mannelijke kalveren in het algmeen langer worden ge-
dragen dan vrouwelijke.

De vader van het kalf, het geslacht van het kalf en het rangnummer van
de graviditeit van het moederdier beïnvloeden het geboortegewicht signi-
ficant. De geboortegewichten van mannelijke kalveren zijn gemiddeld
37,38 kg, 41,18 kg en 42,13 kg bij respectievelijk de eerste, tweede en vol-
gende graviditeiten. Voor vrouwelijke kalveren zijn de gevonden gemiddel-
den respectievelijk 36,05 kg, 38,86 kg en 39,59 kg. De correlatiecoëfficiën-
ten, berekend voor het verband tussen de drachtigheidsduur en het ge-
boortegewicht van de nakomelingen, zijn voor bijna alle stieren positief en
bovendien in de meerderheid der gevallen significant verschillend van nul.
Er is dus geconcludeerd dat er een positief verband bestaat tussen geboorte-
gewicht en drachtigheidsduur. Hierbij dient echter opgemerkt te worden
dat de waarden van de correlatiecoëfficiënten vrij laag zijn, namelijk 0,27,
0,18 en 0,29 gemiddeld voor de mannelijke kalveren geboren bij respec-
tievelijk de eerste, tweede en volgende graviditeiten, en 0,20, 0,25 en 0,21
voor de vrouwelijke kalveren.

Uit de berekening van de regressiecoëfficiënten blijkt dat binnen zekere
grenzen aangenomen mag worden dat per dag het geboortegewicht van
mannelijke kalveren met 0,22 kg, 0,15 kg en 0,25 kg zal toenemen (respec-
tievelijk afnemen) bij respectievelijk de eerste, tweede en volgende gravidi-
teiten. Bij vrouwelijke kalveren is dit 0,16 kg, 0,22 kg en 0,19 kg.
Met behulp van regressieformules is bestudeerd of de verschillen in gemid-
deld geboortegewicht tussen stieren, tussen mannelijke en vrouwelijke kal-
veren en tussen de rangnummers van de graviditeiten toegeschreven kunnen
worden aan de verschillen in gemiddelde drachtigheidsduur. Dit blijkt niet
het geval te zijn want waneer de geboortegewichten worden gecorrigeerd
voor de drachtigheidsduur dan blijven er significante verschillen bestaan.
Levende kalveren, geboren bij abnormale partus, zijn ongeveer 4 a 5 kg
zwaarder dan die welke bij normale partus worden geboren. Bij normale
partus doodgeboren kalveren zijn zwaarder dan de levend geboren kalveren.
Deze verschillen tussen de gemiddelde geboortegewichten kunnen evenmin
verklaard worden uit oogpunt van de drachtigheidsduur.

Abnormaal verloop van de partus en sterfte van kalveren bij de partus

Het verschil (a-b) tussen de gemiddelde drachtigheidsduur behorende bij
normale geboorten (a) en abnormale geboorten (b) is in het merendeel

-ocr page 95-

der gevallen negatief. De resultaten van de teken-toets zijn zodanig dat er
geconcludeerd mag worden dat een abnormale partus gemiddeld na een
langere drachtigheidsduur plaats vindt dan een normale geboorte.
Het verschil (a-b) tussen de drachtigheidsduur van levende (a) en dood
geboren (b) nakomelingen blijkt afwisselend, voor de verschillende stieren,
positief en negatief te zijn en een werkelijk verschil is dan ook niet aan-
toonbaar.

Er is voorts onderzocht of de invloed van de vader van het kalf en het
rangnummer van de graviditeit van de moeder, zoals aangetoond bij le-
vende kalveren geboren bij normale partus, ook tot uiting komt bij abnor-
male partus en doodgeboren kalveren. De resultaten van de analysen stem-
men niet geheel overeen, maar er mag worden geconcludeerd dat toch ook
in deze gevallen de stieren verschillen vertonen. Verschillen tussen de ge-
middelde drachtigheidsduur bij eerste, tweede en volgende graviditeiten
kunnen niet worden aangetoond, waarschijnlijk door het geringe aantal
gegevens betreffende deze indeling.

Geboortejaar en geboortemaand

Het geboortejaar blijkt de drachtigheidsduur niet te bïnvloeden. Voor
iedere stier afzonderlijk is geanalyseerd of de gemiddelde drachtigheids-
duur van zijn kalveren geboren in 1955, 1956 en 1957 verschillen, maar
slechts in een enkel geval is de overschrijdingskans kleiner dan 0,05. Een
bepaalde tendens, in die zin dat voor iedere stier de langste (respectievelijk
de kortste) gemiddelde draagtijden in hetzelfde jaar voorkomen, is ook
niet aantoonbaar.

De geboortemaanden beïnvloeden de drachtigheidsduur wel. Voor de ver-
schillende maanden van het jaar zijn de gemiddelde draagtijden van de
verschillende stieren bestudeerd. Er is getoetst met de methode van m-
rangschikkingen waaruit blijkt dat de gemiddelde drachtigheidsduur in de
verschillende maanden significant verschilt.

De geboortemaand met de kortste gemiddelde drachtigheidsduur, zowel
voor mannelijke als vrouwelijke kalveren, is augustus voor de vaarzen en
september voor de koeien. November is de geboortemaand met de langste
bijbehorende gemiddelde drachtigheidsduur, behalve wanneer het manne-
lijke kalveren geboren uit koeien betreft (dan nl. januari). De verschillen
tussen deze langste en kortste gemiddelden bedragen 3,17 dagen en 4,33
dagen voor respectievelijk mannelijke en vrouwelijke kalveren geboren uit
vaarzen, en 2,82 dagen en 3,38 dagen voor mannelijke en vrouwelijke kal-
veren geboren uit koeien.

Over het geheel merkt men een dubbele periodiciteit op, in dien zin dat
de gemiddelden lang zijn van oktober tot januari, kort in april en mei, lang
in juni en juli en nogmaals kort in augustus en september.

SAMENVATTING.

Met gegevens van 16.375 M.R.IJ.-runderen met in totaal 24.500 voortplantingscycli is
een biometrisch onderzoek ingesteld naar enige factoren die de drachtigheidsduur
beïnvloeden.

Achtereenvolgens zijn bestudeerd: de vader van het kalf, de moeder van het kalf, het
kalf zelf, het verloop van de partus, sterfte van kalveren bij de partus, het geboortejaar
en de geboortemaand.

Het blijkt dat, de stier als vader van het kalf, het rangnummer van de graviditeit van
het moederdier en het geslacht van het kalf dc drachtigheidsduur significant bcïn-

-ocr page 96-

vloeden. De tijd dat een dochtergroep van een stier gemiddeld hun kalveren dragen
en de tijd dat de nakomelingen van een stier gemiddeld gedragen worden, is sterk
gecorreleerd met de tijd dat deze stier zelf gedragen is. Er is een zwakke positieve cor-
relatie tussen de drachtigheidsduren bij twee opeenvolgende graviditeiten van een ken-
en bovendien tussen de drachtigheidsduren bij de moeder en bij de dochter.
Een positieve correlatie is aangetoond tussen de drachtigheidsduren en het geboorte-
gewicht.

Geen verband is aangetoond tussen de drachtigheidsduur en de sterfte van kalveren bij
de partus, echter wel dat over het algemeen een abnormaal verloop van de partus
gemiddeld na een iets langere drachtigheidsduur plaats vindt dan een normaal verloop
van de partus.

Verschillen tussen geboortejaren zijn niet gevonden, wel echter duidelijke verschillen
tussen geboortemaanden.

De berekende h\'^-waarden voor de drachtigheidsduur variëren rond 0,4.
SUMMARY.

The following aspects of the gestation period have been studied: the sire of the calf,
the dam of the calf, the calf itself, the parturition and stillbirth, and the year of birth
and month of birth.

The results show that sire, calving sequence of the dam, and sex of the calf influence
the gestation period significantly, Daughtergroups of different sires differ with respect
to the average period during which they carry their calves. The average periods during
which the progeny of a sire and the progeny of the daughtergroup of a sire are carried
in utero are highly related to the period during which this sire is himself carried.
There is a weak positieve correlation between the successive gestation periods of a
dam and between the gestation periods of dams and daughters.

There is a positive correlation between birth weight and gestation period. The birth
weight on an average deviates 0,2 kg, from the average birth weight for each day by
which the gestation period deviates from the average gestation period.
Abnormal parturitions on an average occur after longer gestation periods than normal
parturitions. The average gestation periods of stillborn calves and calves born alive do
not differ. The month of birth influences the gestation period, showing a double
periodicity over the year. The age of semen, age of sire and year of birth do not
influence the gestation period.

Heritability of gestation period has been estimated by comparing the average periods
of progeny of various sires, by the sire-progeny regression method and by the dam-
daughter regression method. The h^-values are about 0,4,

RÉSUMÉ,

A la base des données de 16,375 bovins de la race Meuse-Rhin-Yssel avec en total
24,500 cycles de reproduction quelques facteurs influençant la durée de la gestation
ont été soumis à un examen biométrique.

On a successivement étudié le père du veau, la mère du veau, les phases consécutives
de la parturition, la mortalité des veaux pendant la parturition, l\'année de naissance et
le mois de naissance.

Il paraît que le taureau comme père du veau, le numéro d\'ordre de le gravidité de
l\'animal-mère et le sexe du veau ont une influence évidente sur la durée de la gesta-
tion. La durée de la gestation moyenne d\'un groupe de filles d\'un taureau et la durée
moyenne pendant laquelle les descendants d\'un taureau sont portés, est fortement liée
à la durée pendant laquelle le taureau lui-même a été porté. Il y a une faible corré-
lation positive entre les durées des gestations de deux gravidités successives d\'une vache
et en outre entre les durées des gestations des mères et des filles.

Une corrélation positive a été démontrée entre les durées de la gestation et le poids de
naissance.

On n\'a pas du démontrer de rapport entre les durées des gestations et la mortalité des
veaux pendant la parturition, mais on constate qu\'en général après une gestation plus

-ocr page 97-

longue la parturition ayant un cours anormal se présente plus souvent qu\'une
parturition normale.

On n\'a pas trouvé de différences entre les années de naissance, mais au contraire on
trouve des différences évidentes entre les mois de naissance. Les valeurs h^ calculées
pour la durée de la gestation varient autour de 0,4.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wurde bei 16.375 M.R.IJ.-Rindern mit total 24.500 Fortpflanzungszyklen eine
biometrische Untersuchung nach einigen Faktoren, die die Trächtigkeitsdauer beein-
flussen, angestellt.

Nacheinander wurde der Vater, bczw. die Mutter des Kalbes, der Verlauf des Partus,
die Kälbersterblichkeit beim Partus, das Geburtsjahr und der Geburtsmonat einer
Untersuchung unterzogen.

Es zeigte sich, dass der Stier als Vater des Kalbes, die Rangnummer der Gravidität der
Mutter und das Geschlecht des Kalbes die Trächtigkeitsdauer auffallend beeinflussen.
Die Dauer während der eine Töchtergruppe eines Stieres durchschnittlich ihre Kälber
tragen und die Dauer während der die Nachkommen eines Stieres durchschnittlich
getragen werden, korreliert stark mit der Zeitdauer, in der der Stier selbst getragen
wurde. Es besteht eine schwach-positive Korrelation zwischen der Trächtigkeitsdauer
bei zwei aufeinanderfolgenden Graviditäten einer Kuh und ausserdem zwischen der
Trächtigkeitsdauer bei Mutter und Tochter.

Eine positieve Korrelation wurde zwischen der Trächtigkeitsdauer und dem Gewicht
bei der Geburt nachgewiesen.

Kein Verband wurde zwischen der Trächtigkeitsdauer und der Kälbersterblichkeit
beim Partus gefunden, jedoch wohl, dass im allgemeinen ein abnormaler Verlauf des
Partus durchschnittlich nach einer etwas längeren Trächtigkeitsdauer stattfindet, als
ein normaler Verlauf des Partus.

Unterschiede zwischen Geburtsjahren wurden nicht gefunden, wohl deutliche Unter-
schiede zwischen Geburtsmonaten.

Die berechneten h\'^-Werte für die Trächtigkeitsdauer variieren um 0,4.
RESUMEN.

Fueron investigados en un examen biometrico de los datos obtenidos de un total de
16375 vacas de la raza M.R.Y, con un total de 24500 cyclos de reproduccion, algunos
factores que pueden influir el période de prenez.

En seguido se ha estudiado el padre del ternero, la madre del ternero, el curso del
parto, la mortalidad de los terneros durante el parto, el aüo del nacimiento y el mes de
nacimiento.

Se demostro, que el toro, como padre del ternero, el numera de classificacion del
prefiez de la madre, y el sexo del ternero influyen significantemente la duracion de la
prenez. El proincdio de la duracion de la preüez de un grupo de hijeis de un toro y el
promedio de la duracion de la prenez de los descendientes de un toro, estaban muy
correlados con el tiempo que el toro mismo estaba en el utero de su madre.
Hay una correlacion positiva debil, entre las duraciones de la prenez de dos partos
consecutivos de una vaca y tambien entre las duraciones de la prenez en la madre y la
hija.

Tambien hay una relacion po.sitiva entre la duracion de la prefiez y el peso del ternero
recicn nacido.

No se pudo demostrar una relacion entre la duracion de la prenez y la mortalidad de
los terneros durante el parto. Si se pudo demostrar que en general un parto anormal
occure mas frequente (promedio), cuando la duracion de la prefiez es mas largo, que
cuando la duracion de la prefiez es normal.

No se pudo demostrar diferencias entre los anos de nacimiento, pero si se encontro
diferencias muy visibles entre los diferentes meses de nacimiento.

Los valores H-2 por la duracion de la prenez fueron calculados, y eran alrededor de
0,4.

-ocr page 98-

Hef voorkomen van oesfrogene stoffen in var-
kensweidjes1)

The occurrence of oestrogens in pastures on which pigs
have been pastured

door W. J. SMIDT2)

Inleiding

Herhaaldelijk kan men in de landbouwpers de opmerking tegenkomen
dat onvruchtbaarheid bij zeugen veroorzaakt wordt door opname van hor-
monen, of stoffen die dezelfde werking hebben. Hierbij wordt gedoeld op
stoffen met een oestrogene werking, die inderdaad in diverse planten voor
kunnen komen. Deze stoffen zouden worden opgenomen wanneer de zeugen
in oude zeugenweidjes lopen. Door middel van het hier volgende onder-
zoek is getracht de juistheid van deze beweringen na te gaan.
Op zichzelf geven oestrogene stoffen verschijnselen zoals die tijdens de
oestrus naar voren komen. Indien zij lange tijd achtereen gegeven worden
onderdrukken zij de afgifte van gonadotrope hormonen. Uit deze laatste
werking zou te verklaren zijn, dat op varkensbedrijven waar steriliteit
heerst vrijwel steeds anafrodisie het belangrijkste symptoom is.
Aan het voorkomen van stoffen met oestrogene werking in voedergewassen
zijn reeds vele onderzoekingen gewijd. Een goed overzicht van de huidige
kennis op dit gebied is onlangs gegeven door M o u 1 e. Braden en L a-
mond (1963). De betreffende stoffen hebben een geheel andere struc-
tuur dan oestron, maar bezitten wel dezelfde fysiologische werking. Som-
mige bezitten deze werking alleen wanneer ze oraal worden toegediend, en
worden daarom pro-oestrogenen genoemd.

In zeer veel planten zijn oestrogene stoffen aangetoond; deze uitkomsten
moeten echter kritisch bekeken worden, aangezien zij soms beïnvloed zijn
door de methode van extractie en de wijze van bepalen. In sommige plan-
ten zullen oestrogenen in zulke kleine hoeveelheden aanwezig zijn dat bij
voedering hier niets van gemerkt zal worden.

In lucerne en verschillende soorten klaver zijn de stoffen regelmatig aan-
getoond. Uit de vele bepalingen in deze planten gedaan blijkt echter wel
dat uitwendige omstandigheden zeer sterk de gehaltes aan oestrogene stof-
fen beïnvloeden. Tot deze omstandigheden behoren zeker de vindplaats,
weersomstandigheden, het seizoen, het groeistadium en bemesting met
superfosfaat.

De nadelige gevolgen van de voedering van deze gewassen zijn het eerst ge-
zien bij schapen in Australië, later ook in andere landen. De voornaamste
verschijnselen waren dystocia materna, postnatale sterfte bij de lammeren,
sterk verlaagde fertiliteit bij de ooien, prolapsus uteri, en lactatie bij dieren
die niet gelamd hadden. Nadien zijn ook bij koeien nadelige gevolgen ge-
constateerd, bestaande uit steriliteit, cysteuze ovaria, gezwollen vulvae, te
vroege ontwikkeling van de uiers bij pinken.

1  Dit onderzoek is verricht in het kader van de werkzaamheden van dc commissie
stalsteriliteit van het Provinciaal Onderzoek Centrum in Overijssel.

2  VV. J. Smidt, dierenarts bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel, Veemarkt 10 - Zwolle.

978 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 14, 1965

-ocr page 99-

In onze directe omgeving zijn oestrogene stoffen in grasland aangetoond
in Engeland (B a r 11 e 11 e«
al, 1951); in Duitsland, daar zelfs soms in zeer
hoge concentraties (Schaap, Klette en Renner, 1955); in Ierland
(R a n k i n, 1963) en in Nederland zelf (V a n H a a f t e n, 1959 a en b).
Hiertegenover staat echter dat Van Erkelens en Van der Veen
(1958) en T. Nutma (persoonlijke mededeling) in vrij breed opgezette
onderzoekingen in grassen geen oestrogene stoffen konden aantonen, wel
gelukte dit bij rode klaver en hopperups klaver (Van Erkelens en
Van der Veen, 1958).

Materiaal

Met medewerking van de Gezondheidsdienst, collegae practici, assistenten
van de voorlichtingsdienst en van voederkernen hebben wij een aantal be-
drijven in de provincie uitgezocht, waar men klachten omtrent de fertili-
teit bij de varkens had en waar dit toegeschreven zou kunnen worden aan
het gebruik van varkensweidjes. Hieronder worden verstaan vrij kleine
weiden, dicht bij huis gelegen, waarop reeds jarenlang zeugen gehouden
worden, en die daarvoor ook intensief gebruikt worden. Soms kunnen de
zeugen er de hele dag op lopen, soms worden zij een bepaalde tijd de weide
ingejaagd. Vooral in het eerste geval zal er door het wroeten van de dieren
niet veel meer van het begrip weide overblijven.

Twaalf bedrijven zijn in het onderzoek betrokken. De gemiddelde grootte
van de weide was 0.37 ha, de gemiddelde bezetting 9 zeugen en 4 gelten.
De duur dat de weidjes constant als varkensweidjes gebruikt waren was op
1 bedrijf 1 jaar, hier was de beweiding echter zeer intensief geweest, op
5 bedrijven 3 tot 5 jaar, en op 6 bedrijven meer dan 10 jaar; het gemid-
delde was 10 jaar.

Wanneer de hele weide met gras bedekt was zijn alleen grasmonsters voor
onderzoek genomen (9 maal), in de overige gevallen of gras- en grond-
monsters (2 maal) of alleen een grondmonster (1 maal), al naar de toe-
stand van de weide. Zowel gras als grond is onderzocht op de aanwezig-
heid van oestrogene stoffen. Daarbij is uitgegaan van de gedachte dat
varkens bij het wroeten in meerdere of mindere mate grond op zullen ne-
men. Het percentage klavers in de weide bedroeg éénmaal 20%, en verder
niet meer dan 6%, het percentage kruiden ten hoogste 15%.
De meest voorkomende klachten waren geen of zeer slechte symptomen van
de oestrus (9 maal) en steriliteit (8 maal). Een enkele keer kwamen teveris
kleine tomen en incidenteel abortus voor. Op één bedrijf, waar steriliteit
de voornaamste klacht was, trad de berigheid zeer sterk en zeer lang, ge-
durende ongeveer een week, op.

Werkwijze

Om de aanwezigheid van oestrogene stoffen in gras of grond aan te tonen
is gebruik gemaakt van de biologische methode, waarbij een extract van
de te onderzoeken substantie wordt toegevoegd aan het voer, dat verstrekt
wordt aan vrouwelijke infantiele muizen.

De extractie geschiedde als volgt. Het gras, gedurende hoogstens enkele
weken bewaard bij — 10° C in hoofdzakelijk koolzuurgas, werd fijn gesne-
den. Zowel de vaste massa als het uitgeperste vocht werden verzameld en
goed gemengd. 120 gram van dit materiaal of 120 gram grond werd in een
kolf samen met 300 cm3 aceton gedaan. De kolf werd gesloten en gedu-

-ocr page 100-

rende 30 minuten geschud. Het mengsel werd vervolgens gefiltreerd en het
residu opnieuw, nu met 200 cm3 aceton, in de kolf gedaan, waarna nog-
maals 30 minuten werd geschud. Na filtratie werd dit tweede fikraat bij
het eerste gevoegd. Het filtraat, bestaande uit 500 cm3 aceton met daarin
opgeloste stoffen werd geconcentreerd door het bij 40° C onder vermin-
derde druk in te dampen tot een hoeveelheid van 50 tot 70 cm3 was ver-
kregen. Dit werd gemengd met 75 g gemalen muizenkorrelvoer, uitge-
spreid in een schaal en bij =t 40° G gedroogd.

Het aldus behandelde voer werd gedurende 4 dagen aan een groep van
5 muizen gevoerd. Ongeveer 5 monsters werden zo gelijktijdig onderzocht.
Bovendien werd aan elk onderzoek een standaardgroep en een controle-
groep toegevoegd, beide bestaande uit 5 muizen. De standaardgroep kreeg
gemalen muizenvoer, waarbij aan 75 g hiervan 25 cm^ aceton met daarin
opgelost 1 y stilboestrol was toegevoegd, waarna het op dezelfde wijze
als hierboven genoemd gedroogd was. De controlegroep kreeg ook gemalen
muizenvoer, waarbij echter aan 75 g alleen 25 cm3 aceton was toegevoegd,
waarna het gedroogd was.

De muizen waren afkomstig van het Gentraal Proefdierenbedrijf TNO. Die
voor de eerste 2 groepen onderzochte monsters gebruikt zijn behoorden
tot de stam „Swiss", de rest tot de stam RQ (hybride).
Nadat gedurende vier dagen dit voer aan de muizen verstrekt was, werden
zij gedood. Vervolgens werd bij elke muis de uterus vrij geprepareerd, en
direct daarna gewogen, zodat gewichtsverlies door verdamping tot een mi-
nimum beperkt bleef. Deze methode berust op het feit, dat het gewicht
van de uterus bij infantiele muizen tengevolge van in het bloed circuleren-
de oestrogene stoffen sterk toeneemt, hoofdzakelijk door vermeerdering van
vocht in de weefsels.

Resultaten

Aangezien binnen een stam muizen het gewicht van de uterus mede afhan-
kelijk is van het gewicht van de muis, is als beste maatstaf voor het ver-
kregen resultaat genomen het gewicht van de uterus, gedeeld door het ge-
wicht van de muis.

Van elke groep van 5 muizen is in de tabel het gemiddelde en de stan-
daarddeviatie opgegeven. Voor de bepaling is de stam R Q geschikter dan
de stam Swiss, daar het vrij preparen van de uterus bij de eerste stam
nauwkeuriger kan gebeuren. Steeds is er een zeer duidelijk verschil tussen
de standaardgroep en de overige groepen. Alleen in de eerste serie was heit
verschil tussen standaardgroep en controlegroep niet significant (P = 0.11) .
Dit werd veroorzaakt door het uitvallen van een aantal muizen geduren-
de de proef, waardoor het aantal in de controlegroep 3, in de standaard-
groep 4 werd.

Wel bestond een significant verschil tussen standaardgroep en alle proef-
groepen, terwijl dit niet het geval was tussen controlegroep en de proef-
groepen. (Gebruikt is de toets van Wilcoxon.) De gemiddelden van
de proefgroepen schommelen om die van de controlegroepen. Het is duide-
lijk dat tussen deze twee geen wezenlijk verschil bestaat.

Bespreking

Oestrogene stoffen blijken in het plantenrijk vooral voor te komen bij be-
paalde vlinderbloemigen, zij het ook dat de concentratie of zelfs de aan-

-ocr page 101-

wezigheid sterk afhankelijk is van uitwendige omstandigheden. De struc-
tuur van deze stoffen is sterk afwijkend van die van oestron en aanver-
wante door het dierlijk lichaam uitgescheiden stoffen. In grassen is echter
de aard van de oestrogenen die daarin voor kunnen komen nog niet be-
paald.

Tabel

Gemiddelde verhouding

Serie Bedrijf uterus t standaardafwijking

van .....-

gewicht

I

1

0.127

± 0.022

2

0.131

± 0.032

3

0.114

± 0.014

(4 dieren)

controle

0.143

± 0.041

(3 dieren)

standaard

0.256

± 0.058

(4 dieren)

II

4

0.104

± 0.036

5

0.099

± 0.016

6

0.130

± 0.019

7a

0.147

± 0.027

7b

0.122

± 0.029

contrôle

0.131

± 0.037

standaard

0.327

± 0.085

III

8a

0.120

± 0.035

8b

0.116

± 0.015

9

0.113

± 0.016

10

0.107

± 0.030

11a

0.099

± 0.024

controle

0.104

± 0.028

standaard

0.337

± 0.084

IV

11b

0.119

± 0.011

12

0.104

± 0.029

controle

0.156

± 0.048

standaard

0.277

± 0.030

Indien het verblijven van de zeugen op varkensweidjes steriliteit tengevolge
zou hebben, gaan daarbij de gedachten uit naar oestrogene stoffen die door
de jaar in jaar uit op deze weiden verblijvende zeugen zouden worden uit-
gescheiden. Nu is gebleken, dat in urine van zeugen oestron en het daar-
aan verwante oestradiol 17
ß voorkomt. Oestradiol 17 ß wordt echter in
zeer geringe hoeveelheid uitgescheiden. Het gehalte aan oestron is hoger,
en is bovendien wisselend, afhankelijk van de geslachtscyclus en vooral van
de dracht (Veile, 1958; L u n a a s, 1962). Gedurende de geslachtscyclus
vertoont de uitscheiding aan oestron vlak vóór en gedurende het begin van
de oestrus een piek, en kan daarbij oplopen tot ± 150 y pei 24 uur
(R a e s i d e, 1963a). De uitscheiding tijdens de dracht is gedurende 2 pe-
rioden nog hoger. Tussen de 23ste en 32ste dag kan deze wel 1000 y per
24 uur worden. Daarna vertoont hij een tweede stijging, ongeveer 5 weken
voor de partus, die gedurende de laatste 2 weken boven de 10.000 y per 24
uur kan komen (R a e s i d e, 1963b).

-ocr page 102-

Over de invloed van mest en gier op het gehalte aan oestrogene stoffen in
de plant is echter niets bekend. Wel zinspelen VanErkelensenVan
d e r V e e n (1958) hierop, als zij bij één monster gras, afkomstig van een
perceel, dat sterk begierd was, een geringe positieve reactie zien die ver-
oorzaakt kan zijn door een oestrogeen, dat door hen niet geïdentificeerd
kon worden. Gezien de grote hoeveelheid oestron die de varkens soms uit-
scheiden, is het ook mogelijk dat deze stof op het gewas of in de grond
van de varkensweide aanwezig is, en zo direct een nadelige invloed op de
zeugen uitoefent. Om deze reden zijn ook grondmonsters in het onderzoek
betrokken en is het gewas niet gewassen alvorens het geëxtraheerd werd.
De omstandigheden kunnen het al of niet aanwezig zijn van oestrogenen
in planten bepalen. Zo kon in Noord-Ierland op verscheidene bedrijven,
waar voordien abortus zonder infectieuze oorzaak had plaatsgevonden, geen
oestrogene werking van het weidegras worden aangetoond. Dit was wel
het geval op twee bedrijven, waar eveneens abortus plaatsvond, begeleid
van verschijnselen als het gezwollen zijn van de vulvae bij de koeien en
vroege uier- en tepelontwikkeling bij de pinken. Op deze bedrijven werden
grasmonsters genomen op het moment dat de verschijnselen aanwezig wa-
ren. Bij de keuze van de bedrijven hebben wij er daarom ook op gelet dat
op het moment dat de monsters genomen werden de moeilijkheden op het
bedrijf nog bestonden.

Ondanks deze maatregelen was het niet mogelijk een oestrogene werking
in gewas of grond van de varkensweidjes aan te tonen. Het is derhalve niet
verantwoord het veelvuldig voorkomen van klachten betreffende de ferti-
liteit bij zeugen te wijten aan oestrogenen die in de genoemde weidjes op-
genomen zouden worden.

SAMExNVATTING.

Op bedrijven, waar men te kampen had met steriliteit van niet infectieuze aard onder
de varkens, en waar men voor de zeugen jaar in jaar uit dezelfde weide als uitloop
gebruikte, is nagegaan of de oorzaak van deze steriliteit gevonden kon worden in het
aanwezig zijn van oestrogenen in het gewas of in de grond van deze weiden. Hierbij
is gedacht aan oestrogenen zoals die o.a. in lucerne en klavers is aangetoond en aan
oestron, dat de zeugen soms in sterke mate uitscheiden. Als methode van onderzoek is
gebruikt het bepalen van het gewicht van de uterus van infantiele muizen die voer
met extract van gewas of grond hadden gekregen, In geen enkel geval werden oestro-
genen aangetoond.

SUMMARY,

Studies were done to determine whether the non-infectious form of sterility occurring
in pigs on farms on which the same pastures were used as runs for the sows from one
year\'s end to another, was attributable to the presence of oestrogens in the plants or
soil of the pastures.

It was believed that the oestrogens in question might be those identified in plants such
as lucerne and clover, and oestrone, large quantities of which are occasionally excreted
by sows. The method of investigation adopted consisted in determining the weight of
the uterus in infant mice given feed containing an extract of the plants or soil.
Oestrogens were not found to be present in any of these cases,

RÉSUMÉ.

Dans des fermes où on avait affaire à une stérilité de nature non-infectieuse parmi les
porcs et où l\'on se servait toutes les années du même pré pour les truies, on a examiné
si la cause de cette stérilité pouvait être trouvée dans la présence de substances oestro-
gènes dans la végétation ou dans le sol des pâturages,

-ocr page 103-

On pensait aux substances oestrogènes telles qu\'elles ont été démontrées dans les luzer-
nes et dans les trèfles et à Foestron excrété parfois en forte mesure par les truies.
La méthode d\'examen dont on s\'est servi a été la détermination du poids de l\'utérus de
souris infantiles auxquelles on avait administré des extraits des végétaux ou du sol
dans le fourrage.

Dans aucun cas on n\'a démontré d\'oestrogènes.
ZUSAMMENFASSUNG.

Auf Betrieben, wo man mit Sterilität von nicht-infektiöser Art unter Schweinen zu
kämpfen hatte und wo man für Mutterschweine jahraus-jahrein dieselbe Weide als
Auslauf benutzte, wurde nachgegangen, ob die Ursache dieser Sterilität im Vorhan-
densein von Östrogenen im Gewächs oder Weidegrund zu suchen war.
Hierbei vmrde an Östrogene, die u.a. in Luzerne und Klee nachgewiesen werden und
an Östron, dat die Mutterschweine zuweilen in starkem Masse ausscheiden, gedacht.
Als Untersuchungsmethode wurde das Feststellen des Uterusgewichts von infantilen
Mäusen benutzt, deren Futter mit dem Extrakt des Gewächses oder Bodens angefüllt
wurde.

In keinem Falle wurden Östrogene nachgewiesen.
RESUMEN.

En haciendas donde habian problemas de esterilidad no contagiosa en los cerdos, y
adondesiempre se usaba ano tras ano el mismo portrero por las marranas, se ha inves-
tigado si la causa de este esterilidad se pudo encontrar en la presencia de oestrogenos
en las végétales o en la tierra de los portreros.

Sc ha pensando a los oestrogenos gue se puede demostrar en lucema y mielga, y al
oestrogeno que de vez en cuando es eliminado por las marranas.

Como metodo de examen se usaba la determinacion del peso del utero de ratones
infantiles que fueron alimentados con extractos de estos végétales y tierra. En ninguno
caso se pudo demostrar oestrogenos.

LITERATUUR.

B a r t 1 e t t. S., F o 1 1 e y, S. J., R o w 1 a n d, S. J., C a r n o w, D. H., S i m p s o n,
S. A. : Oestrogens in grass and their possible effects on milk secretion.
Nature, 162,
845, (1948).

Erkelens, P. C. van en Veen, H. E. v. d.: Het voorkomen van oestrogene

stoffen in grasland. Landbouwk. Tijdschr., 70, 483, (1958).
H a a f t e n, J. L. van: Oestrogens in grasses. Acta physiol. Pharmac. Neerlandica, 8,
311, (1959).

H aa f t e n, J. L. van: Oestrogens in pasture. Nature, 173, 1575, (1959).
Moule, G. R., Braden, A. W. H., L a m o n d, D. R. : The significance of
oestrogens in pasture plants in relation to animal production.
A.B.A., 31, 139,
(1963).

L u n a a s. T.: Urinary oestrogen levels in the sow during oestrus cycles and early

pregnancy. ]. Reprod. FertiL, 4, 13, (1962).
N u tm a, T.: Persoonlijke mededeling (1963).

R a e s i d e, J. J.: Urinary oestrogen excretion in the pig at oestrus and during the

oestrus cycle. ]. Reprod. FertiL, 6, 421, (1963).
R a e s i d e, J. J.: Urinary oestrogen excretion in the pig during pregnancy and

parturition. J. Reprod. FertiL, 6, 427, (1963).
R a n k i n, J. E. F. : Natural oestrogens associated with abortion in cattle in Northern

Ireland. Brit. Vet. ]., 119, 30, (1963).
S c h o o p, G., Klette, H., Renner, G. : Ueber den Oestrogengehalt verschiede-
ner Futtergräser.
Zuchtunggshyg., 5, 103, (1955).
V e 11 e, W.: Undersokelser over naturlig forckommende oestrogener hos drovtyggeic
og gris. Diss. Oslo (1958).

-ocr page 104-

De preventieve vaccinatie van apen tegen
pokken

Preventive vaccination of monkeys against monkeypox

door JAC. JANSEN1)

Uit het Instituut voor Infectieziekten der Rijksuniversiteit t<
Utrecht.

Bij vele diersoorten, zowel zoogdieren als vogels, komen ziekten voor, die
klinisch gekenmerkt zijn door het zich voordoen van pokkenerupties en
daarom dus „pokken" genoemd worden. De oorzaken hiervan zijn een
aantal virussen, die onderling al dan niet aan elkaar verwant zijn. Een van
deze ziekten is de apepokken.

In de literatuur hierover is o.a. het volgende de vinden.

In 1959 beschreven Von Magnus en zijn medewerkers twee epidemieën

onder apen, waarbij de diagnose apepokken gesteld werd, er deden zich

geen sterfgevallen voor. Over het virus zeggen zij: „Attempts to identify

the monkey virus with any of the known pox-viruses failed".

Het apenvirus is volgens de auteurs verwant aan het variola-virus, doch

verschilt er anderzijds toch van.

In 1960 vermeldden Prier en Sauer eveneens een geval van ape-
pokken. Zij achten hun geval identiek aan dat van Von Magnus. Bij
de beschrijving van de klinische verschijnselen wordt melding gemaakt van
dodelijke gevallen. Het apepokkenvirus behoort thuis, volgens hen, in de
„Variola-vaccinia group", doch er zijn verschillen aantoonbaar o.a. d.m.v.
de „diffusion precipitation test" van Gispen (1955); in 2 latere publi-
katies van Sauer c.s. (1960) en Pier c.s. (1960) wordt opnieuw gezegd
dat het virus niet identiek is met de virussen van de variola-vaccinia groep.
Ongetwijfeld komen onder apen latente infecties voor; Stewart
et al
(1962) zag twee apen aan pokken sterven, nadat ze bestraald geweest waren
("whole body irradiation").

Vooral uit een oogpunt van de preventie is belangrijk een ander artikel van
Stewart
et al. (1964), dat de volgende samenvatting geeft:

"The ability of vaccinia virus vaccine to protect against monkeypox
was tested in Rhesus monkeys. Six monkeys immunized with vaccinia
virus (smallpox vaccine) developed significandy high hemagglutina-
tion-inhibition (HI) titer to monkeypox virus. When the immunity of
5 was challenged 35 days later with virulent monkeypox virus, the
vaccinated monkeys failed to develop the disease, whereas severe mon-
keypox infection was provoked in 5 noninoculated controls, 1 of which
died with an overwhelming infection. On the basis of these findings,
490 primates were similarly vaccinated with commercially available
smallpox vaccine. Since first administration of the vaccine less than 2
years ago, monkeypox has not occurred in the animal colony, and un-
toward reactions to the vaccine have not been seen in the vaccinated
primates."

In het artikel van Stewart wordt dan ook gezegd:

„all incoming primates are now routinely vaccinated with commer-
cially available smallpox vaccines immediately upon arrival".

1  Prof. Dr. Jac. Jansen; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat
168.

984 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 14, 1965

-ocr page 105-

Bij de beschrijving van de uitvoering van de enting wordt in het geheel
niet van moeilijkheden gerept; de enting wordt als volgt gedaan: een klein
huidplekje bij het benedeneinde van het borstbeen wordt onthaard (door-
snede van dit plekje is slechts 4 mm), daarna wordt d.m.v. scarificaties de
vaccinia-entstof ingebracht.

Uit het bovenstaande blijkt overduidelijk dat de preventieve vaccinatie
zonder moeite uit te voeren is en de dieren een waardevolle immuniteit ver-
leent. Daar behalve milde gevallen zich ook zeer ernstige gevallen met
dodelijk verloop kunnen voordoen is dus preventieve vaccinatie van apen
gewenst en in ieder geval is zulks direct noodzakelijk als zich in een groep
niet immune apen een eerste geval zou voordoen. Zou men de enting na-
laten dan zou het kunnen gebeuren dat de ene waardevolle aap na de an-
dere aan de infectie gaat bezwijken.
SAMENVATTING.

Uit de literatuur blijkt dat het zeer wel mogelijk is apen met vaccinia-virus te enten
tegen apepokken; een enting is noodzakelijk, wil men ernstige sterfgevallen voorkomen
zodra zich een eerste geval onder een collectie apen zou voordoen.

SUMMARY.

From a study of the literature it appears that vaccination of monkeys against monkey-
pox is easy and practicable and the acquired immunity is effective. One should certain-
ly vaccinate when the first case in a group of not immunized monkeys appears, as
otherwise severe losses may occur.

RÉSUMÉ.

Il paraît de la littérature qu\'il est très bien possible de vacciner les singes contre la
variole simienne avec le virus-vaccinia; une vaccination est nécessaire dès qu\'un
premier cas se présente dans un collection de singes, si l\'on veut prévenir de graves cas
de décès.

ZUSAMMENFASSUNG.

.\\us der Literatur geht hervor, dasz es sehr gut möglich ist Affen mit Vacciniavirus
gegen Affenpocken zu impfen; Impfung ist nötig, um .gröszcre Sterblichkeit zu ver-
hüten, sobald unter einer Gruppe Affen der erste Krankheitsfall auftritt.

RESUMEN.

Résulta de la literatura que sera ciertaniente posible vacuner a monos con el virus
vaccinia contra la viruela de los monos. Una vacunación sera neccsaria para prévenir
casos severos de mortalidad en cuanto se presente un primer caso entre un grupo de
monos.

LITERATUUR.

G i s p e n, R.: Analysis of pox-virus antigens by means of double diffusion. A method

for direct serological differentiation of cowpox. J. Immun., 74, 134, (1955).
Magnus, Preben von, et al\'. A pox-like disease in Cynomolgus monkeys. Acta

Pathol, et Microbiol., 46, 156, (1959).
Prier, P. E. and Sauer, Robert M. : A pox disease of monkeys. Annals Nezv

York Ac. Sci., 83, 951, (1960).
P r i e r, J. E., et al: Studies on a Pox Disease of Monkeys. II Isolation of the Etiologic

Agent. Am. ]. vet. Res., 21, 381, (1960).
S a u e r, R. M., et al: Studies on a Pox Disease of Monkeys. Am. J. vet. Res., 21, 377,
(1960).

Steward, J., et al: Monkey Pox Disease in Irradiated Cynomologous Monkeys.

Nature, 195, 1129, (1962).
Steward,]., et al: Protection of Rhesus monkeys against monkeypox by Vaccinia
Virus Immunization.
Am. J. vet. Res., 25, 192, (1964).

-ocr page 106-

KLINISCHE LESSEN

Diarree bij varkens

Diarrhea in pigs

door J. I. TERPSTRA, J. P. W. M. AKKERMANS
en H. OUWERKERK1)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, afd. Rotterdam.

Inleiding

Diarree is wel het meest voorkomende ziekteverschijnsel bij varkens. Vaak
treedt het explosief op in meerdere koppels van het bedrijf en gaat het
met zulke alarmerende verschijnselen gepaard, dat men zonder overdrijving
kan stellen, dat maagdarmaandoeningen, die meestal aan dit verschijnsel
ten grondslag liggen, tot de meest schadelijke ziekten van het varken be-
horen.

Een benadernig vanuit de gezichtshoek van het laboratorium, waar men
tracht ziekteoorzaken op te sporen, zal bij de bestaande verschillen in etio-
logie van de maagdarmafwijkingen weinig aantrekkelijk zijn vooi de prac-
ticus. Dit te meer omdat een bepaalde ziekteoorzaak op verschillende leef-
tijden van het varken aanleiding kan zijn tot verschillende ziektebeelden.
Een benadering vanuit de bevindingen bij de sectie, ontmoet hetzelfde be-
zwaar, terwijl ook het klinische verschijnsel van de maagdarmafwijkingen
— de diarree — door de verschillende etiologie in de praktijk te weinig
ruimte laat om de mogelijkheden van therapie en preventie voldoende tot
hun recht te laten komen. De practicus spreekt graag van witte- gele of
slijmige diarree, daarmede trachtend een bepaald kenmerkend verschijnsel
van een ziekte aan te duiden. Afgezien van het feit, dat het aspect van de
faeces in het verloop van een ziekteproces sterk kan wisselen, zijn er ook
maagdarmafwijkingen, waarbij het verschijnsel diarree op de achtergrond
treedt.

De meest voorkomende en ook de ernstige vorm van diarree vertonen een
duidelijk verband met de leeftijd van het varken.

Berucht zijn in dit opzicht de tijd vlak na de geboorte, de speenleeftijd en
de mestperiode. In verschillende gebieden van ons land wordt diarree bo-
vendien vaak aangetroffen in de 2e en 3e levensweek.
In een bespreking van de in enzoötisch verspreiding voorkomende diar-
reeën, lijkt het dus zinvol deze te groeperen naar de leeftijd van het varken.

Diarree bij pasgeboren biggen

Dit is een veel voorkomend verschijnsel. Bij biggen van gelten komt dit
lijden in het algemeen vaker en ook in ernstiger vorm voor dan bij die
van andere zeugen. Meestal zijn bij ziekte alle dieren van een toom aan-
getast. Op de boerderij kunnen naast elkaar tomen biggen van deze leeftijd

1  Dr. J. I. Terpstra; wnd. directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afd. Rotterdam.

Dr. J. P. W. M. Akkermans en H. Ouwerkerk; Wetenschappelijke Hoofdambte-
naren bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Rotterdam, postbox 6007,
Rotterdam-7.

986 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 14, 1965

-ocr page 107-

met en zonder diarree voorkomen. Er zijn echter ook gevallen waar in een
bepaald tijdsbestek alle jonge koppels biggen zijn aangetast. Het verschijn-
sel kan zich soms maanden op de boerderij voordoen, waarna het zonder
aanwijsbare oorzaak plotseling verdwijnt.

Klinisch geeft de ziekte de indruk van een acute, snel verlopende infectie.
Meestal wordt de toom gezond geboren, maar soms liggen er al na 12 uur
1 of 2 biggen dood, zonder dat deze oppervlakkig beschouwd afwijkingen
hebben vertoond. De andere dieren van de toom lijden dan aan een profuse,
meestal dunne en gelige diarree. De diertjes maken een zwakke lusteloze
indruk en vertonen een wankele gang; de staart en achterbenen zijn be-
zoedeld met faeces.

Zonder doeltreffende behandeling vermindert de conditie in de loop van
1 tot 2 dagen snel. Als typisch verschijnsel is vaak opgemerkt, dat de dier-
tjes tot vlak vóór de dood blijven drinken. Het sterftepercentage is in het
algemeen hoog; soms zelfs 100%. De enkele biggen die genezen, herstellen
langzaam.

Na een ziekteduur van enkele dagen is de sectie van het inmiddels ver-
magerde en gedehydreerde diertje weinig indrukwekkend. De digestie-
tractus vertoont meestal, vergeleken met die van normale dieren van deze
leeftijd, geen veranderingen. De inhoud van de maag en het eerste deel van
de dunne darm is normaal, maar deze is in de overige darmdelen te dun
en te licht van kleur. Anderzijds zijn acute gastro-enteritiden bij sommige
uitbraken geen uitzondering.

Het is de laatste jaren gebleken, dat de oorzaak van de ziekte met deze
klinische en epizoötische karakteristiek voor verreweg het grootste deel ge-
weten moet worden aan een infectie met bepaalde coli-bacteriën. De ziekte
staat tegenwoordig dan ook bekend onder de naam „colibacillosis".
De colibacteriën, die deze ziekte veroorzaken, kan men door bepaling van
de antigeenstructuur van de niet-pathogene onderscheiden. Vindt men dus
bij het bovengenoemde ziektebeeld, dat de grote meerderheid van de coli-
flora van het darmkanaal uit zo\'n pathogeen type bestaat, dan is hiermede
de diagnose voor de praktijk gesteld.

Door pas geboren biggen per os met dergelijke bacteriën te infecteren,
heeft men het ziektebeeld in optima forma kunnen opwekken. De incu-
batietijd was meestal minder dan een dag.

Waarschijnlijk zijn de voorwaarden waaronder een infectie met een pa-
thogene stam aanleiding geeft tot ziekte voor de verschillende types coli-
bacteriën anders. Zo had een infectie met één bepaald type (G 7) minder
ernstige ziekte tot gevolg als de diertjes tevoren colostrum hadden gedron-
ken, terwijl hiermede ook geen ziekte kon worden opgewekt op de leeftijd
van 2 weken. Dit type blijkt dus alleen ziekte te kunnen veroorzaken in
de eerste levensdagen en alleen dan wanneer de big zich in deze periode
niet tijdig en in voldoende mate van antilichamen heeft kunnen voorzien.
Omgekeehrd gelukte het bij een kunstmatige infectie met een ander coli-
type (E 68) ernstie ziektebeelden op te wekken, onafhankelijk van het feit,
of de dieren wel of geen colostrum hadden gedronken. Binnen bepaalde
grenzen bleek de infectiedosis voor de ernst van het daarop volgende ziekte-
beeld van geen belang.

Ook het gedrag van de verschillende colistammen tijdens de infectie blijkt
verschillend te zijn. Alle vermeerderen zich sterk tijdens het aanslaan van
de infectie in het darmkanaal en verdringen daarbij de aanwezige niet-

-ocr page 108-

pathogene colistammen. Sommige stammen passeren de darmwand en ver-
oorzaken een septicemie.

Het is duidelijk, dat dit verschillend gedrag van deze colibacteriën tijdens
de infectie van invloed is op de in te stellen
therapie. In het ene geval zal
men kunnen volstaan met een behandeling per os; in het andere zal men
tevens parenteraal geneesmiddelen moeten toedienen.

Mits tijdig toegepast is het succes van de behandeling over het algemeen
goed. Verschillende antibiotica komen voor de therapie in aanmerking.
Het resultaat van een behandeling met streptomycine wordt in verschil-
lende geschriften dramatisch genoemd. Dit is begrijpelijk, omdat strepto-
mycine de darm wand vrijwel niet passeert en door zijn bactericide werking
op de Gram negatieve darmflora het aantal pathogene colibacteriën in
korte tijd zeer sterk vermindert.

Succes van een therapie kan natuurlijk alleen worden verwacht, als de
colibacteriën ook werkelijk gevoelig zijn voor het toegepaste antibioticum.
Het bezwaar van streptomycine is, dat de bacteriën hiertegen snel resistent
worden. Praktijkmededelingen uit Engeland (Stevens) wijzen er op.
dat op de boerderijen waar verschillende tomen opeenvolgens met strepto-
mycine werden behandeld, de therapie met dit antibioticum op zo\'n bedrijf
slechts gedurende 3-4 weken effectief was. Na het staken van toediening
van streptomycine was de oorspronkelijke gevoeligheid van de coliflora
voor dit ajitibioticum echter reeds na een week grotendeels weer terugge-
keerd.

Krijgt men na een behandeling met het ene of het andere antibioticum
geen of onvoldoende snelle gezing, dan is het aangewezen, de gevoeligheid
van het infecterend microörganisme te laten bepalen. Bij gebleken gevoe-
ligheid is ook succes te verwachten van een behandeling met de tetracycli-
nes, chlooramphenicol, neomycine, furoxone etc.

Een bijzondere manier van behandeling, die enige jaren geleden nogal
eens werd gepropageerd, is de intra-musculaire injectie van de zeug met
1 g Oxytetracycline, vlak vóór of na het werpen. Het antibioticum wordt
nl. met de melk uitgescheiden. De hoogste titers vindt men hierin 8-12 uur
na injectie. Ondanks de gunstige invloed, die deze behandeling kan hebben
op boerderijen waar men colibacillose bij de biggen mag verwachten, ge-
raakt deze toch meer en meer in onbruik. Dit hangt o.m. samen met het
feit, dat de tijd van werpen niet altijd nauwkeurig is te voorspellen. Voorts
is de kans groot, dat de diertjes, die het antibioticum het hardst nodig heb-
ben, hiervan het minst met het colostrum binnen krijgen.

Geeft de behandeling dus redelijk resultaat, het voorkómen van de ziekte
biedt meer moeilijkheden. Dit hangt voor een deel samen met onze on-
kunde omtrent de oorzaken waardoor een pathogene colibacterie, de kans
krijgt zich in de darm sterk te vermeerderen en hierdoor ziekte te ver-
wekken.

Dit is geen kwestie van een overmatige toxineproduktie. Ook houdt het
ziek worden niet altijd, zoals we hebben gezien, verband met het ontbreken
van voldoende antilichamen.

Als een big geboren is, wordt de maagdarmtractus bij de bestaande pH
van de maag, die gedurende de eerste dag betrekkelijk hoog is, overstroomd
met bacteriën. De Gram negatieve flora wordt snel kleiner, als de pH van
de maag de volgende dagen daalt. De lactobacillen worden hierdoor de

-ocr page 109-

voornaamste darmbewoners. Hieruit blijkt dus de regulerende functie van
de maag voor de bacteriêle samenstelling van de inhoud van de digestie-
tractus. William Smith, die deze zaken uitvoerig heeft onderzocht,
vond echter bij biggen die aan de colibacillose ten offer vielen, nooit een
abnormale zuurgraad van de maag. Dat er colibacteriën in het darmkanaal
terecht kunnen komen, is vermoedelijk dus wel te wijten aan de hoge pH
tijdens de eerste levensdag van de big. Er wordt niet door verklaard, dat
een pathogene coli-stam zich onder bepaalde omstandigheden hier zo sterk
kan vermeerderen.

In het experiment bleken de niet-pathogene colibacteriën, die men jonge
biggen in grote hoeveelheden had versterkt, spoedig te worden verdreven
door pathogene coli\'s, die ongewild in de darmtractus terecht waren ge-
komen.

Anderzijds is echter gebleken, dat pathogene kiemen onder praktijkomstan-
digheden in gering aantal in de digestietractus kunnen voorkomen, zonder
dat ziekteverschijnselen worden waargenomen.

Mogelijk hangt dit onvermogen van de bacterie om zich bijzonder sterk
te vermeerderen in een deel van de gevallen samen met een verhoogde
resistentie die, via de antilichamen in het colostrum, is verkregen. Het lijkt
aannemelijk, dat het groter aantal ziektegevallen bij de nakomelingen van
gelten en zeugen, die drachtig zijn aangekocht, hiermede samenhangt.
Daarnaast speelt echter de natuurlijke weerstand een grote rol. Als men
biggen kunstmatig opfokt onder overigens ideale omstandigheden, maar bij
te lage temperatuur, valt reeds bij een geringe infectie met pathogene coli-
kiemen een groot deel ten offer aan de colibacilloses. Klaarblijkelijk werkt
elke omstandigheid, waardoor biggen minder levenskrachtig geboren wor-
den het optreden en de ernst van de colibacillosis in de hand.
Het is dan ook van belang vóór alles aandacht te schenken aan de ruimten
waarin de biggen worden ondergebracht. Deze moeten voldoen aan de na-
tuurlijke behoeften van de diertjes ( ligplaats, temperatuur, vochtigheids-
graad).

Opgemerkt moet nog worden, dat de beschreven ziekte vooral wordt aan-
getroffen op grote bedrijven waar de hygiëne te wensen overlaat.
Dit is alleszins te begrijpen, als men bedenkt, dat 1 ml faeces 10 miljard
pathogene kiemen kan bevatten. Pathogene colistammen op de boerderij
zullen echter altijd een klein deel uitmaken van de totale aanwezige micro-
flora; maatregelen om te proberen de boerderij totaal vrij van pathogene
kiemen te krijgen zijn ondenkbaar.

Toch zijn op zogenaamde probleembedrijven maatregelen als desinfectie
van de hokken, een goede scheiding van de tomen, alsmede een niet te
dichte bezetting van de hokken zinvol. Deze maatregelen hebben hun nut
in de praktijk ook wel bewezen. Het is goed dit te bedenken in deze tijd,
nu steeds grotere fokbedrijven totstandkomen.

Behalve colibacteriën kunnen ook Cl. welchii-kicmen de eerste dagen
na de geboorte een maagdarmontsteking teweegbrengen die diarree veroor-
zaakt.

De faeces zijn dan vaak met bloed gemengd. De ziekteduur is kort en
het sterftpercentage is zeer hoog. Bij de sectie ziet men een acute maag-
darmontsteking. Ook treft men al spoedig necrotizerende ulcera aan. Het
microscopisch preparaat van de darminhoud vertoont zeer vele clostridiën.

-ocr page 110-

Het door deze bacterie gevormde toxine is in de dartninhoud aan te tonen.
Doordat deze infectie lang niet zo veel voorkomt als de colibacillosis, is de
economische schade niet zo groot.

Zeer goed bekend als oorzaak van een massaal sterven van biggen kort na
de geboorte, onder het verschijnsel van diarree en af en toe ook braken, is
de
virus-enteritis, door de boeren in Zuid-Holland buikgriep genoemd.
Voor zover ons bekend, hebben wij hiervan in Nederland drie uitbraken
gehad, nl. in de winters van 1957 en 1960 en in het vroege voorjaar van
1965.

De ziekte is zeer contagieus en verspreidt zich bij een gevoelige varkens-
populatie snel over een groot gebied. Alle varkens worden aangetast. De
ziekte komt op de boerderij met geïnfecteerde varkens, vooral via markt
of berenhouderij. Ze kan echter ook door kleding en schoeisel worden over-
gedragen.

De incubatietijd is kort, ± 24 uur; het ziekteverioop is snel. De verschijn-
selen op oudere leeftijd bestaan uit een verminderde eetlust en een hevig
stinkende, waterdunne diarree, die enkele dagen duurt, waarna in de loop
van een week herstel optreedt.

Biggen tot de leeftijd van 8 dagen sterven vrijwel alle; bij dieren van 3
weken kan het sterftepercentage nog 50% bedragen.

Bij sectie van het jonge dier kan men een acute gastro-enteritis vinden,
maar de veranderingen kunnen ook beperkt blijven tot enkele petechiën in
maag en darmen. De darminhoud is waterdun. Typisch bij deze sectie is
de hevige stuwing van de mesenteriale bloedvaten.

Het verloop van de ziekte bij deze jonge dieren is therapeutisch niet te be-
ïnvloeden.

Mocht men de ziekte tegen komen op de fokstal, dan kan men trachten de
nakomelingen van de drachtige dieren te redden door de aanstaande moe-
ders te infecteren met besmette faeces. Dit kan gebeuren tot 3 weken vóór
het biggen.

Maatregelen om de infectie tot een deel van de fokkerij te beperken zijn,
wegens de grote contagiositeit van de ziekte, zinloos.

De z.g. witte diarree op het hoogtepunt van de lactatie

Een ziektebeeld, dat bij zuigende biggen voorkomt, voornamelijk in de 2e
en 3e levensweek en dat door de meeste practici als „witte diarree" wordt
betiteld, komt vooral in het westen van het land veel voor. Het eerste wat
de eigenaar in het begin opvalt, zijn de karakteristieke witgele faeces, die
meestal als hoopjes, soms ook waterdun door het hok verspreid liggen. Het
is een echte vet-diarree, een steatorrhoe.

In vele gevallen maken de biggen geen zieke indruk. Als ander uiterste ko-
men enkele plotselinge sterfgevallen in de toom voor. Vaak echter zijn de
diertjes wat minder levenslustig en liggen veel. Blijft deze toestand enkele
dagen bestaan, vooral als de faeces te dun zijn, dan raken de biggen in
voedingstoestand ten achter.

Dit ziektebeeld kan zich voordoen bij enkele, maar ook bij alle dieren van
de toom.

Het resultaat van de ziekte is dan ook meestal, dat de fokker na 6-8 weken
een toom biggen heeft overgehouden, die weinig uniform is en vaak in zijn
geheel in voedingstoestand ten achter is gebleven.

-ocr page 111-

Bij de enkele dieren, die ter sectie komen, worden geen opmerkelijke ver-
schijnselen gezien. Wel is de darminhoud abnormaal, vooral van kleur nl.
v^dt, grijs, geel, soms is ze met gassen gemengd. De consistentie wisselt van
pasteus ot halfvloeibaar. De ziekte komt jaar op jaar op verschillende be-
drijven voor en vaak ernstiger in de winter- dan in de zomermaanden.
Ze is vermoedelijk te danken aan een samenspel van verschillende factoren,
die al naar het geval, in belang wisselen. De ziekte komt voornamelijk voor
op de leeftijd van 2-3 weken, op een tijdstip dus, dat de melkgift het
grootst is en dat in het darmstelsel van het jonge dier grote veranderingen
plaatsvinden in de enzymproduktie.

Wij beschouwen daarom deze diarree graag als uiting van een malabsorptie-
syndroom, dat mede het gevolg is van te grote melkopname.
Het gedeeltelijk onthouden van melk aan de biggen, door ze enkele uren
per dag van de zeug af te nemen, verbetert de toestand vaak duidelijk.
Vaak ook geeft een vermindering van het rantsoen van de zeug verlichting.
Meerdere malen kan men echter in het totstandkomen van dit syndroom
tevens een hygiënische factor onderkennen. Het wassen en desinfecteren
van de zeug vóór het werpen en het onderbrengen in schone, gedesinfec-
teerde hokken voorkomt de ziekte vaak geheel of behoedt de dieren voor
de ernstige gevolgen hiervan.

Behandeling met antibiotica per os voert eveneens soms tot verbetering
van de toestand. Deze verbetering is echter meestal niet blijvend als de
behandeling na enkele dagen wordt gestaakt.

Op de proefboerderijen van het Diergeneeskundig Instituut te Compton
in Engeland, waar men veel last had van deze diarreeën bij de biggen op
de leeftijd van 3 weken, gaf E d w a r d s dagelijks gedurende één week
250 mg streptomycine per os.

Ten opzichte van de controles werd minder last van de diarree onder-
vonden en was de gewichtstoename op de leeftijd van 8 weken met ± 8%
verbeterd. De groeivermindering, vergeleken met de controles, was groter
in tijden dat de koppels veel last hadden van diarree. Een week na behan-
deling was de Gram negatieve darmflora van de digestietractus vrijwel re-
sistent geworden voor streptomycine. Deze resistentie verdween na het sta-
ken der behandeling geleidelijk in de loop van enkele weken.
Bij enkele ernstige gevallen van deze ziekte constateerden wij, dat over de
gehele lengte van het digestie-apparaat slechts één coli-type voorkwam,
dat als pathogeen bekend staat. In één dezer gevallen vonden wij één type
vrijwel in reincultuur, dat berucht is voor de septicemische vorm van de
colibacillosis bij het kalf. Deze ziektegeschiedenissen zijn dus op te vatten
als een colibacillose en vergelijkbaar met dezelfde ziekte bij pasgeboren
biggen.

Blijkbaar heeft het ziektebeeld van de witte diarree op de leeftijd van 2-3
weken vaak een complexe etiologie, waarin van boerderij tot boerderij een
verschillend gewicht aan de verschillende factoren moet worden toegekend.

Maagdarmaandoeningen rondom de speenleeftijd

Blijkbaar staat de aanwezigheid van bepaalde E. co/z-stammen, vlak vóór,
meestal enkele dagen tot weken na de speenleeftijd, in verband met het op-
treden van enkele ziektebeelden, die in deze tijd de meeste schade berok-
kenen, nl. de acute gastro-enteritis en de z.g. slinger- of oedeemziekte.

-ocr page 112-

Volgens de eigenaar treden deze ziekten altijd plotseling op. Luistert men
echter goed naar hem, of is men in de gelegenheid de ontwikkeling van het
ziekteproces zelf van meet af aan te volgen, dan blijkt vaak, dat enkele
dagen voordat de dieren de typische ziekteverschijnselen vertonen, deze
weinig eetlust en ook een voorbijgaande diarree hebben gehad.
De eigenaar is echter als regel pas volledig gealarmeerd als hij op een
bepaalde morgen enkele dode varkens vindt, of ook als verschillende dieren
van een koppel hun voedsel volledig weigeren en een in de loop van de
dag steeds sterker op de voorgrond tredende ataxie vertonen. Deze ataxie
gaat na enkele uren tot dagen over in paralyse, waarna onder ademnood
en convulsies de dood volgt. In de laatste uren vóór de dood zijn neus en
oren en ook de buikhuid vaak cyanotisch verkleurd. Reeds in een vroeg
stadium kan veelal een zwelling van de oogleden worden waargenomen.
Bij enkele dieren verdwijnen langzamerhand de aanvankelijk ernstige ver-
schijnselen en treedt herstel op. Deze dieren zullen echter nog al eens tot
de achterblijvers gaan behoren en niet tot voordeel van de eigenaar blijken
te zijn.

Bij sectie vindt men in een deel van de gevallen een spiegelend rode ver-
kleuring van de mucosa van de maag en zwelling, roodheid en bloedinkjes
in het slijmvlies van de dunne darm.

In andere gevallen treden oedemen op de voorgrond, voornamelijk in de
submucosa van de maagwand. Soms ook is het dikke-darm-convoluut in
een oedeemlaag ingepakt. Oedemen treft men ook vaak aan in de subcutis
van de kop, de oogleden en in de wand van de galblaas.
De sectiebeelden die een acute gastro-enteritis vertonen en die waarbij
oedemen op de voorgrond treden, kunnen naast elkaar bij verschillende
individuen in een zelfde koppel worden aangetroffen. Meestal is dit echter
niet het geval.

In beide gevallen is de maag vrijwel steeds overvuld met een droge inhoud,
ook als de dieren de laatste dag (en) niet hebben gegeten.
De dunne darmen bevatten meestal een grijs-gekleurde inhoud die een
pasteuze of halfvloeibare slijmige consistentie heeft. Deze vindt mogelijk
meer zijn oorsprong in overvloedige darmsecreties dan in afwijkend ver-
anderde voedselresten. De inhoud van de dikke darmen kan vrij normaal
zijn, maar is vaak te dun.

Heeft de ziekte langer geduurd, dan treft men nog al eens een necrotise-
rende ontsteking van het darmslijmvlies aan.

Gewoonlijk echter heeft vooral het slijmvlies van de dunne darmen een
fluwelig aspect en is de darmwand in zijn geheel sterk doorbloed.
De venen in het mesenterium zijn verwijd en de lymfklieren hier zijn vaak
te groot, oedemateus en donker gekleurd.

De acute gastro-enteritis bij varkens is een van ouds bekend ziektebeeld.
Voor zover ons bekend, is het eerste geval van de oedeemziekte in 1941 op
de zuidhollandse eilanden geconstateerd. In 1945 woedde de ziekte in alle
hevigheid in de omgeving van Rotterdam en wel voornamelijk in de maan-
den mei tot september. Wij herinneren ons uit die tijd gevallen, waarin
biggen, zowel als zeugen, aan deze ziekte ten offer vielen. In die tijd hadden
verschillende practici de ei-varing, dat de ziekte in bepaalde gebieden van
hun praktijk in een kort tijdsbestek explosief optrad.

Sindsdien is het streng seizoensmatige optreden van de ziekte meer en meer
992

-ocr page 113-

op de achtergrond geraakt. Voorts krijgt men de indruk, dat deze zich
langzamerhand over verschillende gebieden van Nederland heeft verspreid,
waarbij vrijwel uitsluitend varkens rondom de speenleeftijd worden aange-
tast. De verliezen blijven nu meestal beperkt tot enkele dieren van de kop-
pel. Het is bekend, dat de ziekte in Ierland in de oorlogsjaren een zelfde
explosief en kwaadaardig karakter heeft vertoond. In Australië schijnt zich
in de late vijftiger jaren iets dergelijks voorgedaan te hebben. Tegenwoor-
dig is de ziekte goed bekend in West- en Centraal Europa en ook in Ame-
rika en Canada. Merkwaardig genoeg is zij onbekend in Denemarken.
Het is begrijpelijk, dat deze ziekte door zijn typisch karakter en de grote
schade die zij veroorzaakt, aanleiding gaf tot het verrichten van uit-
voerige onderzoekingen.

Het bleek al spoedig, dat de oorzaak niet gemakkelijk was te achterhalen.
Tot heden is men er nog niet in geslaagd, om op natuurlijke wijze de ziekte
op gezonde dieren over te brengen. De eerste mededeling, die uitzicht
scheen te bieden op een aanvaardbare oorzaak kwam van de Ier T i m o-
n e y.

Deze wist het ziektebeeld in optima forma op te wekken als hij vrij grote
hoeveelheden van een extract van de inhoud van de darmen van een dier,
dat aan de ziekte had geleden, bij een gezond varken in de bloedbaan
spoot. Hieruit trok men de conclusie, dat de ziekte mogelijk moest worden
opgevat als een enterotoxemie. Deze gedachte kreeg verder grote steun toen
Engelse onderzoekers tot de slotsom kwamen, dat men uit de darminhoud
van varkens, die geleden hebben aan slingerziekte, vrijwel steeds hemoly-
tische coli-bacteriën in grote hoeveelheid kon kweken. Deze behoorden tot
enkele serologisch definieerbare types. Met extracten van deze bacteriën
konden zij door intraveneuze injectie bij gezonde varkens het typische
beeld van de slingerziekte opwekken. Gaf men echter deze bacteriën per
os, dan had dit nooit ziekte tot gevolg.

Toch moesten deze bepaalde colistammen op de een of andere manier
met het optreden van de ziekte te maken heben, want vrijwel steeds vond
men vanaf het ogenblik, dat de ziekte in de koppel heerste, deze bacteriën
ook bij gezonde koppelgenoten in zeer grote hoeveelheden in de darm-
inhoud, terwijl deze verdwenen als de ziekte was weggeëbd.

Men heeft toen uitvoerig nagegaan onder welke omstandigheden deze coli-
bacteriën, in het bijzonder in het darmkanaal, prolifereerde.n en kwam
hierbij tot de conclusie, dat deze sterke vermeerdering ook plaats heeft
rondom de speenperiode van de biggen en wel onafhankelijk van de leeftijd
waarop het spenen gebeurt, dus zowel op 3 als op 8 weken. In overeen-
stemming hiermede, kwam slingerziekte bij biggen, die op de leeftijd van
3 weken waren gespeend, meestal voor op de leeftijd van 4-5 weken.
Bij deze laatste onderzoekingen werd het echter ook duidelijk, dat er vele
koppels biggen zijn op boerderijen waar de ziekte nog nooit is opgetreden,
die eveneens rondom de speenleeftijd grote hoeveelheden van deze hymoly-
tische colibacteriën uitscheiden. Naast de profuse groei van deze kiemen
in het darmkanaal, moet er dus nog een andere factor zijn, die aanleiding
geeft tot het optreden van ziekte. Deze heeft men, evenmin als een ver-
klaring voor de eigenaardige verandering van de microflora in de darm-
inhoud rondom de speenleeftijd, tot heden nog niet kunnen vinden.

-ocr page 114-

Toch is men bij de verklaring van het mechanisme, dat aan de ziekte-
verschijnselen ten grondslag ligt, een eind gevorderd. Zo toonden vooral
Buxton en Thomlinson met behulp van serologische reacties aan,
dat de dieren in koppels waar slachtoffers ten gevolge van de slingerziektc
zijn gevallen, een verhoogde gevoeligheid bezaten tegenover bepaalde com-
ponenten van de hemolytische bacteriën, welke in die tijd in het darm-
kanaal prolifereerden. Verder toonden zij meer in het algemeen aan, dat
varkens dieren zijn, die bij een verkregen overgevoeligheid tegenover een
of ander antigeen, bij hernieuwde kennismaking hiermede, gemakkelijk
allergisch reageren. Zo konden zij bij een opgewekte overgevoeligheid ten
opzichte van caseïne een ziektebeeld opwekken, dat klinisch geheel over-
eenstemt met de slingerziekte.

Uit deze en dergelijke onderzoekingen is nu het idee naar voren gekomen,
dat de ziekten rondom de speenleeftijd, die wij zo pas bespraken, opgevat
moeten worden als een overgevoeligheidsreactie.

Het zou geheel van de mate van de overgevoeligheid afhangen en de do-
sering van het antigeen — dat in deze gevallen geleverd wordt door de
hemolytische coli-bacteriën — of in het sectiebeeld maag-darmontstekingen
dan wel de oedemen prevaleren.

Het ontstaan van deze overgevoeligheid stelt men zich ongeveer als volgt
voor:

Als men varkens aan abnormaal grote veranderingen blootstelt, wat het
meest rondom de speenleeftijd het geval is, b.v. door vermoeiende trans-
porten of plotselinge voedselwijzigingen, wordt het evenwicht in de darm-
flora verstoord.

Hierdoor krijgen bepaalde E. coZz-types de kans ten koste van andere bac-
teriën zich abnormaal sterk te vermenigvuldigen. Bij het afsterven van
deze bacteriën komt nu een grote hoeveelheid materiaal vrij met antigene
eigenschappen. Binden deze zich nu, na resorptie door de darm, met reeds
eerder gevormde antilichamen, dan heeft dit ziekte tot gevolg.

Met de bovenstaande voorstelling van zaken zijn wij het niet geheel eens
en wel om de volgende redenen:

1. Weliswaar kan men in verschillende tomen, waarin slingerziekte en/of
acute gastro-enteris is opgetreden, door middel van serologische of
huidreacties een verhoogde reactiviteit aantonen tegenover de bepaalde
types hemolytische colistammen, die in de darminhoud in meer-
derheid aanwezig zijn. Dit is echter niet altijd het geval, terwijl omge-
keerd de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid antilichamen in het
serum meerdere malen werd aangetoond in koppels, waarin geen ziekte
optrad.

2. Hemolytische colibacteriën treden zeker in toenemende mate op rond-
om de speenleeftijd, maar de mate waarin deze vermeerdering optreedt
is overigens verregaand onafhankelijk van de bedrijfsvoering.

Wij hebben rondom de speenleeftijd vele koppels in tweeën gesplitst en de
ene helft wat betreft hoeveelheid en hoedanigheid verschillend gevoederd
van de andere.

Toevoegingen aan het rantsoen van melk, karnemelk, verschillende meel-
soorten, het geven van dunne of dikke slobber, plotseling overmatige voe-
dering, al of niet na vasten of darmsterilisatie door antibiotica, het ver-

-ocr page 115-

schaffen al of niet van een uitloop, hadden weinig of geen invloed op het
voorkomen van hemolytische colibacteriën in de darmen.

Slingerziekte treedt in de praktijk op bij varkens, die rijk of arm zijn ge-
voederd, ja soms zelfs na vasten en niet alleen, zoals vaak wordt beweerd,
bij dieren die in goede conditie verkeren.

Na deze ervaringen hebben wij dan ook helemaal geen aanleiding meer om
te denken aan een verstoring van evenwichten — een opgetreden dishar-
monie — in de bacterieflora van het darmkanaal als gevolg van plotselinge
veranderingen in de bedrijfsvoering.

Transport wordt ook vaak als een omstandigheid beschouwd, die aanlei-
ding geeft tot het optreden van slingerziekte. Ook de fibrineuze poly-sero-
sitis en artritis, door de klinici vaak reisziekte genoemd, is eveneens een
bekend ziektebeeld, dat het meest frequent voorkomt, ± 1-2 weken na het
transport.

Het optreden van deze laatste ziekte is meestal het gevolg van het feit,
dat de dieren op een plaats worden gebracht, waar ze geïnfecteerd worden
met de verwekker van deze ziekte,
Haemophilus suis, een bacterie, waar-
mede ze voordien niet in contact zijn geweest.

In verband met het uitbreken van slingerziekte na vervoer zou men ook
kunnen denken aan een eerste kennismaking met een of ander infectieus
agens, dat dan tijdens een profuse vermeerdering van hemolyrische coli-
bacteriën, ziekte verorzaakt.

Men zou zich in deze gedachte gesteund kunnen voelen, bij de herinnering
aan het ziektebeeld ruim 20 jaar geleden, toen dit af en toe het karakter
had van een zich plotseling sterk verspreidende infectieziekte en ook in het
feit, dat ondanks de aanwezigheid van dezelfde hemolytische coli-types in
Denemarken, slingerziekte daar niet bekend is.

Op het ogenblik moeten wij echter constateren, dat men ondanks 20 jaar
intensief onderzoek omtrent vele essentiële punten van deze ziekten nog
in het onzekere verkeert. Dit heeft tot gevolg, dat omtrent de preventie, be-
rustend op bedrijfshygiënische maatregelen, niet veel met zekerheid te zeg-
gen valt. Het lijkt echter aanbevelenswaardig om op de bedrijven, die veel
met deze ziekte te kampen hebben, de biggen vlak vóór en na het spenen
een preparaat door het voer te verstrekken, dat antibiotica bevat, met het
doel een overmatige vermeerdering van de hemolytische colibacteriën tegen
te gaan. De behandeling van tomen die reeds lijden aan de acute gastro-
enteritis of de slingerziekte is in essentie dezelfde als 20 jaar geleden, nl.
vasten of laxerend voederen.

Wegens het acuut heersende gevaar, is een therapeutische behandeling per
os, met antibiotica gericht tegen de Gram negatieve flora, tevens van be-
lang. Dieren, die reeds ernstig aan de ziekte lijden, zijn als regel niet meer
met succes te behandelen.

Ook van antihistiminica en diuretica is in deze gevallen geen resultaat te
verwachten.

De z.g. Vibrio-dysenterie

Onder de dysenterie van het varken verstaat men een infectieziekte met
een incubatietijd van 1-2 weken, die gekarakteriseerd wordt door diarree,
die berust op een ontsteking van de dikke darmen en welke gepaard gaat
met sterke vermagering en waarbij gewoonlijk een deel der dieren sterft.

-ocr page 116-

Hoewel volgens sommigen varkens van elke leeftijd vatbaar zijn voor in-
fectie, is haar economische betekenis op de meststal verreweg het grootst.
De diarree, meestal het eerste verschijnsel, is gekarakteriseerd door de bij-
menging van min of meer grote hoeveelheden bloed en later ook van slijm.
Reeds 1-2 dagen na haar optreden wordt de vermagering duidelijk en zijn
de flanken hol en ingevallen.

De eedust kan nog vrij normaal zijn, maar er zijn ook tal van ziekte-
uitbraken waar een groot deel der dieren ernstig ziek is en soms ook een
dier plotseling sterft, zonder dat tevoren diarree was opgemerkt.
Aan zichzelf overgelaten duurt de ziekte gewoonlijk 2-4 weken, waarna
langzamerhand de algemene toestand verbetert en ook de groei der dieren
geleidelijk toeneemt. Typisch voor deze ziekte is echter ook, dat de koppel
na een klinsch herstel dat dagen tot weken duurt, vaak weer in de vorige
toestand van malaise vervalt.

De sterfgevallen, die bij deze ziekte wel tot 50% kunnen bedragen, komen
het meest voor in de eerste weken, dat de klinische verschijnselen manifest
worden.

De veranderingen bij sectie blijven typisch beperkt tot de dikke darmen. In
acute gevallen is het slijmvlies sterk geïnjiceerd en doorbloed. De darm
voelt te dik aan en is te vochtig. De darminhoud die te dun is, is met veel
bloed en slijm gemengd. In latere stadia is het slijmvlies bedekt met Pseudo-
membranen. In tegenstelling met membraneuze ontstekingen van de dikke
darmen van andere etiologie, blijft de necrose van het slijmvlies opper-
vlakkig.

In gevallen die ter sectie komen, als de ziekte al weken in de koppel heeft
geheerst, zijn de dikke darmen duidelijk verwijd en atonisch en scheuren
gemakkelijk. De pseudo-membranen kunnen dan verdwenen zijn. In het
verloop van sommige uitbraken treft men ook een acute gastritis aan en
een ontsteking van het laatste deel van het ileum.

Het recidiverende karakter van de ziekte geeft alle aanleiding te veronder-
stellen, dat deze gewoonlijk door kUnisch gezonde smetstofuitscheiders op
het bedrijf wordt gebracht. Na aankoop van zulke dieren kan het nog
weken tot maanden duren, voordat de ziekte op het bedrijf tot volle ont-
wikkeling komt.

Een ziekte van dit type is in grote delen van de wereld zeer goed bekend
en is het eerst beschreven door Doyle.

Reeds in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1947 heeft één onzer
een sectiebeeld beschreven, dat geheel met het bovengenoemde overeen-
stemt; een daarbij behorende typische ziektegeschiedenis ontbrak echter.
Sinds enkle jaren bestaat over de aanwezigheid van de dysenterie volgens
D O y 1 e en haar economische betekenis voor Nederland echter geen twijfel
meer. Zij is voor ons dan ook sinds geruime tijd een belangrijk punt van
onderzoek. Deze onderzoekingen betreffen voornamelijk de etiologie, de
preventie en de therapie, omdat op deze punten nog veel verschil van me-
ning bestaat.

Het was Doyle reeds in het begin van zijn onderzoekingen bekend, dat
in het verloop van de ziekte in de dikke darminhoud zeer veel vibrionen
voorkwamen. Deze bacteriën, die morfologisch en biochemisch veel over-
eenkomst vertonen met
Vibrio foetus (intestinalis) noemde hij Vibrio coli.
Het gelukte hem door het verstrekken van deze vibrio\'s in een mucine-

-ocr page 117-

oplossing de ziekte in optima forma op te wekken. Daarom wordt deze
sindsdien door velen Vibrio-dysenterie genoemd.

Ondanks vele pogingen van verscheidene onderzoekers is het slechts een
enkele af en toe gelukt de ziekte met de vibrio\'s, die men tijdens de ziekte
uit het darmkanaal regelmatig kan isoleren, op te wekken. Het gelukte
ons regelmatig de infectie op gezonde varkens over te brengen door het
voeren van faeces van zieke varkens of met de bovenstaande vloeistof van
een faecesverdunning in botiillon (1 : 1) die 15 minuten bij 3.000 toeren
was gecentrifugeerd.

De infectie werd eveneens overgebracht door middel van besmette kleding
en schoeisel en vermoedelijk zelfs éénmaal door het verstrekken van een
mengcultuur, die na 2 x 24 uur op een bloedagarplaat was gegroeid na be-
enting niet infectieus darmmateriaal.

Op deze verschillende manieren werden ziektebeelden opgewekt, die ge-
heel overeenkwamen, met die welke in de praktijk worden waargenomen.
Toch bleken de verschillende koppels vaak wisselend gevoelig te zijn voor
een zelfde infectiebron. Zo kon een even grote infectie van hetzelfde uit-
gangmateriaal bij de ene koppel een langdurige ziekte tot gevolg hebben,
die gepaard ging met sterke vermagering en veel sterfgevallen, terwijl in
een andere koppel die ter zelfder tijd werd geïnfecteerd, slechts enkele
dieren gedurende enkele dagen de typische diarree vertoonden.
De indruk werd verkregen, dat zogenaamde S.P.F.-dieren over het alge-
meen sneller en heftiger op een infectie reageerden, hoewel anderzijds ge-
constateerd werd, dat een infectie bij dieren, die in een vroeger stadium
reeds aan de ziekte hadden geleden en daarna waren hersteld, prompt aan-
sloeg. lil geen geval waren de verschijnselen, die bij deze laatste dieren
werden opgewekt zodanig, dat verondersteld kan worden, dat zij door de
eerste infectie een grotere resistentie tegen een tweede infectie hadden ge-
kregen.

Het verschil in reactie van de verschillende koppels op een zelfde infectie
kon niet worden verklaard op grond van de een of andere stressfactor als
milieu of voeding. Mededelingen uit de praktijk wijzen er echter op, dat de
ziekte in het algemeen minder ernstig verioopt bij dieren, die op half rant-
soen worden gezet.

Het gelukte ons niet de ziekte op te wekken met verschillende Vibrio-
culturen, die uit ziektemateriaal, zieke dieren of gestorven dieren waren
geïsoleerd. Als deze vibrio\'s in 0,1% agar, mucine-oplossing of fosfaat buffer
per os werden verstrekt of per maagsonde werden gegeven aan normale
S.P.F.-varkens, werd geen ziekte opgewekt. Ook met de verschillende
E. coZi-stammen, die uit de dikke darminhoud van zieke dieren werden ge-
ïsoleerd, kon geen ziekte worden verkregen.

Het gelukte voorts niet de ziekte op te wekken, door middel van ge-
ïnfecteerde faeces die door Berkefeld N of papier filters op een Büchner
trechter waren gepasseerd.
Vibrio coli heeft geringe afmetingen, en wordt
door deze filters doorgelaten. In deze filtraten bevonden zich dus
Vibrio
coli
en eventueel in de faeces aanwezig filtreerbare smetstoffen.
De bovengenoemde ervaringen wijzen er ons inziens op, dat de infectie
onder natuurlijke omstandigheden wordt veroorzaakt door een micro-
organisme of een combinatie van rnicroörganismen onder voorwaarden,
waarvan ons de essentie tot heden ontgaat.

-ocr page 118-

Dat bacteriën inderdaad de hoofdoorzaak van de ziekte vormen, is nl. wel
duidelijk. Zo konden wij geen ziekte meer opwekken met infectieuze darm-
inhoud als deze in contact was gebracht met streptomycine.
De succcessen bereikt in de preventie en de therapie van deze ziekte in de
praktijk met antibiotica, wijzen in de richting van dezelfde eticlogie.
Op het gebied van de therapie en gedeeltelijk ook van de preventie, onder-
zochten wij het van ouds bekende arsenilzuur en voorts furoxone, tylosine
en bovendien preparaten, die naast vitamines, Oxytetracycline, of penicil-
line en streptomycine in verschillend hoge doseringen bevatten. Tevens
werd streptomycine als zodanig per os verstrekt.
De resultaten waren de volgende:

Arsenilzuur: 10 g per 50 kg gedurende 4 dagen door het voedsel
verstrekt, veroorzaakte bij zieke dieren wel een verbetering van de
toestand, maar deze verslechterde enkele dagen na het staken van
de behandeling om weer langzamerhand tot het oude peil terug te
vallen.

Furoxone - behandeling (4 g per 10 kg voer gedurende 27 dagen) was
zeer onbevredigend, zowel in therapeutisch als profylactisch opzicht.
Oxytetracycline (2,5 g per 50 kg voer, gedurende 14-20 dagen)
had een duidelijk therapeutisch effect. Werden echter aan de be-
handelde koppel enkele dieren toegevoegd, die voordien nog niet
aan infectie waren blootgesteld, dan voorkwam deze behandeling
het optreden van ziekten bij deze laatste dieren niet altijd.
Tylosine-tartraat (5 g per 50 kg voedsel, gedurende 18 dagen)
had een zeer goed effect. Vier dagen na behandeling kwam geen
diarree in de koppel meer voor. De voedingstoestand verbeterde snel.
Na contact met controles enkele weken na behandeling, trad hierbij
geen ziekte meer op.

Niet minder gunstig waren de resultaten van een behandeling met
een:

Penicilline-streptomycine-preparaat (6 g procaïne pe-
nicilline -h 15 g streptomycine-sulfaat op 331/3 kg voer gedurende
2-3 weken) bij acuut en chronisch zieke dieren. Controles 2 weken
na behandeling met toegevoegde varkens, die nog niet eerder waren
gïnfecteerd, had hierbij geen ziekte uitbraak tot gevolg.
Vrijwel dezelfde resultaten werden verkregen met een preparaat,
dat penicilline en streptomycine in lOx zo kleine dosering bevatte
en dat 3 weken lang werd verstrekt. Twee praktijkproeven, waarbij
1 week het geconcentreerde en daarna 1 week het minder gecon-
centreerde preparaat werd verstrekt, verliepen volgens de eigenaar
geheel naar wens.

Uit dit alles blijkt dus, dat deze ziekte, die aan zichzelf overgelaten ge-
woonlijk aanleiding geeft tot ernstige verliezen, zowel therapeutisch als
profylacticsh zodanig is te beïnvloeden, dat voor de eigenaar een aanvaard-
bare situatie kan worden bereikt. Dit zal echter alleen mogelijk zijn, als
men rekening houdt met de bijzonderheden, die deze ziekte eigen zijn.

Hiermede zijn dan in hoofdzaak die enzoötische voorkomende maagdarm-
aandoeningen besproken, die min of meer karakteristiek zijn voor bepaalde
leeftijdsgroepen van het varken,

-ocr page 119-

Natuurlijk kan ook deze indeling niet absoluut bevredigen; zo hebben we
o.a. gezien dat colibacillosis niet alleen vlak na de geboorte, maar ook wel
eens op de leeftijd van 3 weken voorkomt. Maar toch geeft deze wijze
van groeperen ons inziens het duidelijkst weer, aan welke therapeutische
en preventieve maatregelen men in een gegeven situatie het eerst moet
denken.

Bekijken we nog eens zeer in het kort het perspectief voor de practicus bij
deze zaken, dan blijkt dus:

• De colibacillosis van de jonge big leent zich in het algemeen goed voor
behandeling, en voor probleembedrijven geldt dat men door bedrijfshygië-
nische adviezen voor de toekomst het ergste kan voorkomen.

• Bij de witte diarree bij biggen op het hoogtepunt van de lactatie van de
zeug, treedt behandeling, hoewel in sommige gevallen belangrijk, op de
achtergrond. Bedrijfshygiënische adviezen zijn, althans voor de goedwil-
lende boer, echter van veel waarde.

• Bij de ziekten rondom de speenleeftijd zal men veelal te laat komen om
de schade van de eerste klap op te vangen, maar preventieve maatregelen
in de koppels, die in onmiddellijk gevaar verkeren, zullen als regel verdere
.schade voorkomen.

• De Vibrio-dysenterie ten slotte, is een voor Nederland betrekkelijk
nieuwe ziekte, die we in de praktijk nog moeten leren behandelen c.q.
voorkomen. Gezien onze ervaringen in het experiment, geloven wij echter
dat ook deze ziekte door de practicus met succes bestreden kan worden.

SUMMARY.

Colibacillosis in young piglings usually is amenable to treatment and the worst which
the future may hold in store for problem farms ran be prevented by advice on health
measures to be adopted on the farm.

Treatment of white scour in piglings, though essential in some cases, will become a
minor consideration when lactation has reached its peak in the sow. Advice on farm
hygiene is invaluable, however, at any rate to farmers of good will.
In diseases occurring about the age of weaning, it will often be too late to undo the
initial damage but preventive measures in herds in which the animals are in imme-
diate dan.ger of their lives, will usually prevent further losses.

Vibrionic dysentery is a disease which is relatively new to the Netherlands; its practical
treatment or prevention, as the case may be, has yet to be learnt. In view of the expe-
rience gained in experimental studies, however, veterinary practitioners will probably
also be able to treat this disease successfully.

RÉSUMÉ.

En général la colibacillose du porcelet jeune se soumet bien au traitement et pour les
fermes problématiques on peut prévenir bien des ennuis pour l\'avenir avec des conseils
concernant l\'hygiène de la ferme.

Le traitement de la diarrhée blanche des porcelets, quelqu\'important qu\'il puisse être
pour certains cas, semble être moins efficace lorsque le mal se présente au point culmi-
nant de la lactation de la truie. Les conseils concernant l\'hygiène interne de la ferme
ne manquent cependant pas d\'être, pour le paysan coopératif, de grande valeur.
Quant aux maladies se présentant à l\'âge du sévrage on arrivera le plus souvent trop
tard pour arrêter les dégâts causés par la première attaque, mais des mesures préven-
tives, appliquées aux troupes étant en danger de mort immédiat, préviendront en
général d\'autres dégâts.

-ocr page 120-

La vibrio-dysentérie est pour les Pays Bas un mal relativement nouveau qu\'il nous
faudra encore apprendre à traiter et à prévenir dans la pratique. Vu les données de
nos expériences nous croyons cependant que cette maladie pourra également être
combattue avec succès par le vétérinaire praticien.

ZUSAMMENFASSUNG.

Colibacillosis beim Ferkel ist im allgemeinen gut zu behandeln. Für Problembctriebr
gilt, dass man durch betriebshygienische Massregeln für die Zukunft das Ärgste
vermeiden kann.

Bei weisser Diarrhöe bei Ferkeln auf dem Höhepunkt der Laktation des Mutter-
schweins, tritt Behandlung, obwohl in manchen Fällen wichtig, in den Hintergrund.
Betriebshygienische Ratschläge sind, wenigstens für den bereitwilligen Bauer, jedoch
von grossem Wert.

Bei Krankheiten während der Säugezeit vinrd man meist zu spät kommen, um den
bereits zugebrachten Schaden aufzufangen, aber präventive Massregeln in den
Koppeln, die in unmittelbarer Lebensgefahr schweben, müssen als Regel grosseren
Schaden verhüten.

Die Vibriodysentrie schliesslich ist für Niederland eine ziemlich neue Krankheit, die
wir selber in der Praxis noch lernen müssen zu behandeln und verhüten. Bezüglich
unserer Erfahrungen hiermit glauben wir jedoch, dass auch diese Krankheit durch den
Praktikus mit Erfolg bestritten werden kann.

RESUMEN.

En général la colibacilosis de los lechones se puede tratcr bien. En haciendas donde
se presente este problema regularmente, sc puede evitar este mal, dando consegos
higienicas.

En la diarrea blanca de los lechones durante el punto culminante de la lactacion de la
marrana, el tratamiento, aunque en algunos casos importante se pone al segundo
tcrmino. Consegos higienicas son de suma importancia.

En los enfermedades alrededor el tiempo de detestar un tratamiento inicial no resul-
tara, porque uno lleque muy tarde, pero cuando se tome medidas preventivas en
grupos de cerdos que estaran en peligro de muerte inmediato, en général se puede
evitar mas dano.

La vibrio-dysenteria por fin, es una enfermedad rclativemente nuevo en Holanda, cual
tratamiento todavia no es conocido en la practica. Pero segun nuestra expericncia en
el experimento, creimos que en la practica se puede combatir este enfermedad con
excito.

Het mals worden van kippevlees

In borst- en pootspieren schijnt het verschil in mals worden na het slachten
verband te houden met verschil in gehalte aan eiwit van het bindweefsel. Proteolyse
verzwakt of verbreekt de bindingen tussen de myofibrillen en de spiermatrix en
veroorzaakt veranderingen in de eiwitten, die verantwoordelijk zijn voor het malser
worden na het afsterven.

Pluimveepers, XIX, (9), 3205, (1964).

Texelse schapen in Westfalen

Vergelijking van het Texelse schaap met de aanwezige zwartkop vleesschapen en
met het melkschaap wijzen het Texelse schaap aan als een goed bedrijfsschaap
voor de boerderij. De vruchtbaarheid is groter dan die van het zwartkopschaap,
maar kleiner dan van het melkschaap. Het vraagt een vrij goede weide en levert
beter vlees, vooral ook bij de jongere dieren (lammeren), dan de andere rassen.

Veeteelt en Zuivelberichten, 7, 607, (1964).

-ocr page 121-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Sfrepfococeus agalaefiae

door C. SCHALK1)

Hoewel cr in deze publikatie niets nieuws verteld wordt, leek liet mij tocli
wel aardig mijn ervaring met de oude- en de nieuwe behandelingsmethode
van mastitis, veroorzaakt door
Str. agalactiae, te vertellen.
Bovengenoemde mastitis-veroorzaker wordt beschreven als een gluiperige
ziekteverwekker die door een onoplettende veehouder altijd te laat ontdekt
wordt. De koe vertoont n.1. geen enkel ziekteverschijnsel.
In het begin is de melk nauwelijks afwijkend, alleen loopt ze niet zo snel
als anders door de „watten" (teems), de melkproduktie daalt langzaam,
pas in een later stadium ziet men wel afwijkende melk. Ondertussen zijn
de ziektekiemen bij meerdere dieren het uier binnen gedrongen en de kans
is groot dat de hele stal met vee er mee besmet is geraakt.

Geval A

In het voorjaar van 19()3 riep een veehouder ten einde raad mijn hulp in
omdat zijn gehele stal melkkoeien afwijkende melk produceerde en de
melkproduktie tot lage waarde gedaald was.

Al enkele weken lang had hij zelf een behandeling toegepast, maar zonder
succes.

De hulp van de toenmalige Rijks Serum Inrichting te Rotterdam werd
door mij ingeroepen, die
Str. agalactiae in alle melkiiionsters vond. Ze
gaven adviezen wat betreft behandeling en verrichtten verdere controles.
Een langwerkend pencilline preparaat heeft hier nog gered wat er nog tc
redden was. De uier-kwartieren werden weer kiemvrij, maar de melk-
produktie kwam niet meer terug zoals ze vóór de uitbraak was geweest,
n.1. .slechts voor de helft.

Geval B

Eind december 1964 werd ik bij een veehouder geroejjeii omdat de melk
van een pas aangekochte koe slecht door de teems liep en het dier dc laat-
ste dagen minder produceerde dan voorheen.

De veehouder dacht dat dc veranderde voeding hiervan de oorzaak zou
zijn. Uit een opgestuurd nielkmonstcr isoleerde dc Provinciale Gezond-
heidsdienst te Boxtel
Str. agalactiae.

De koe werd direkt apart gezet, met kortwerkende penicilline behandeld
en zeer vele malen per dag met de hand uitgemolken. Tien dagen later
leek de melk weer geheel goed en was de melkproduktie ook weer op het
juiste niveau.

Ter controle werd van deze koe en van nog 2 andere verdachte gevallen
toen nogmaals melk ter onderzoek opgestuurd. In alle melkmonsters werd
weer dezelfde streptokokke aangetroffen. Nu ging van alle melkkoeien een
kwartiermonster melk voor onderzoek weg, aan deze melk was dus qua
kwaliteit als kwantiteit niets verdachts op te merken.

1  C. Schalk; praktizcrrnd dierenarts te Klundcrt, Zevenbcgseweg 8.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 14, 1965 1 001

-ocr page 122-

Praktisch in alle melkmonsters werd Str. agalactiae gevonden.
De melkmachine werd voorlopig buiten werking gesteld en tot ongenoegen
van de veehouder moest deze weer met de hand gaan melken. Alle uier-
kwartieren, ook die enkele die nog niet aangetast waren, werden éénmalig
met langwerkende penicilline behandeld. Twee koeien die nogal lastig te
melken waren (taai-melks) werden niet behandeld, ze werden apart gezet
en kregen ieder drie kalveren toebedeeld om het uier vaak leeg te drinken.
Ondanks dat ze veel schoppen van de koeien kregen kweten de kalveren
zich goed van hun opgelegde taak. Drie wat oudere kalveren krijgen op de
duur de lastigste koe wel „klein" en het uier leeg.

Bij een hernieuwd melkonderzoek vier weken later bleek, dat op 8 kwai-
tieren na (toebehorende aan 2 koeien), alle uier-kwartieren kiemvrij waren
geworden. De twee uiers die nog geheel besmet waren gebleven behoorden
bij de twee koeien die de kalfjes zoogden. Ondanks het constant leegzuigen
waren deze uiers dus nog besmet gebleven, terwijl de langwerkende peni-
cilline de kiemen gedood had.

Alle dieren hebben hun oorspronkelijke melkproduktie behouden of weer
geheel terug gekregen.

Bij zo\'n penicillinebehandeling van de gehele stal is het wel nodig om zo iets
vooraf met de zuivelfabriek te bespreken.

SAMENVATTING.

De meest effectieve manier om tegen Str. agalactiae op te treden is met behulp van
een langwerkend penicilline preparaat. De ouderwetse methode van vaak uitmelken of
om kalveren bij de koe te laten lopen, werkt onvoldoende, in bovengenoemd geval
werkte deze manier van behandelen zelfs helemaal niet.

SUMMARY.

The most effective way to combat Str. agalactiae is by using a penicillin preparation
with prolonged action.

The old method of repeated milking or keeping calves with the cow is insufficient; in
the case mentioned this way of treatment did\'nt even have any effect at all.

„Medicated feeds"

Brucc Poundstone, .secretary of the .Association of American Feed Control
Officials schrijft over „Importance of dru.gs in Feeds Feedstuffs 37, nr. 11, March 13,
1965 op biz. 24 hct volgende o.m.:

In 1962 bevatte 43% van alle verkochte voor dieren bestemde mengvoeders in de
U.S.A. geneesmiddelen. Sindsdien is dit percentage aanzienlijk gestegen. Thans mag
men het schatten op 75%! In totaal wordt in de U.S..\\. voor 250 miljoen dollar per
jaar aan geneesmiddelen voor dieren besteed. De helft hiervan bereikt via het voer de
dieren en daar komt in veel gevallen geen dierenarts aan te pas. („Many of the latter
do not go through veterinarians"). Deze ontwikkeling is van de laatste 20 jaar want
aan het eind van de 2e wereldoorlog had men nog nauwelijks van het toevoegen van
geneesmiddelen aan het voer voor dieren gehoord.

Feedstuffs, 37, 11, 24, (1965).

-ocr page 123-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

SALMONELLOSIS BIJ GROTE HUISDIEREN.

Müller: Salmonellosis hos de större husdyr. Medlbl. Danske Dyrlforen, 48, 250,
(1965).

Müller wijdt een uitvoerige bespreking aan de salmonellosis bij grote huisdieren,
voor het merendeel bekende feiten, waarvan enkele het vermelden waard zijn.
Bij 20.000 inzendingen in 16 jaar in het veterinaire seruminstituut in Kopenhagen
werden in
l,83%Salm.onellae gevonden (50% S. dublin; 33% S. typhi murium).
Sedert 1956/\'57 is het aandeel van S. dublin sterk gedaald, dat van S. typhi murium
sterk gestegen.

Frequent treedt salmonellosis op langs enkele stroompjes in Jutland.
De uitscheidingsduur van
S. dublin {1000-10.000 bacteriën per gram faeces) kan
zeer lang zijn. Bij 13 bacillendragers, die op 4 besmette boederijen werden aangekocht
na een onderzoek van alle vee, duurde de uitscheiding bij enkele exemplaren 5 a 6
jaar. Wanneer de dieren geruime tijd vrij waren werden ze geslacht. Soms werden dan
nog bacteriën in galblaas en lever, eenmaal ook in milt en nier aangetroffen, in dit
geval ook zeer sporadisch in het vlees. Langdurige verhoging van antistoffen van
het bloedserum na doorstane ziekte werd door Müller nimmer geconstateerd .
S. typhi murium komt meestal sporadisch voor, de bacterie-uitscheiding is van korte
duur.

In verband met de industrialisatie van de kalvermesterij acht Müller een reëel
gevaar voor grote epizoötiën (zoals hij er één beschrijft) aanwezig.
Na het hersterilisatie-voorschrift van diermeel in 1954 en het invoerverbod van vismeel
in 1957 trad een sterke daling van het aantal ziektegevallen bij dieren op, doch na
1961i\'62 zien we weer een sterke stijging. Müller meent, dat de import met plant-
aardig voeder, doch vooral latente infectie bij pluimvee, hiervoor verantwoordelijk zijn.
In 1958 waren van 10.000 varkens in 0,4% de mesenteriaalklieren geïnfecteerd.

C. Postma.

VIBRIO FETUS BIJ DE MENS.

Heide, R. M. v. d., H o g e n d ij k, J.: Sepsis door Vibrio fetus bij een man. Ned.
Tijdschr. Geneesk.,
108, 1716, (1964).

Uit het bloed van een 44-jarige man, met onder koortsaanvallen verlopende enteritis
met meningismus, werden vibrionen gekweekt, die bij determinatie aan het C.D.I.
Rotterdam
Vibrio fetus intestinalis bleken te zijn.

Volgens Akker mans, Terpstra en Van Wa veren (1956) is Vibrio
fetus intestinalis
veroorzaker van sporadische abortus bij runderen terwijl V. fetus
venerialis
de veroorzaker is van de enzoötische steriliteit. Behandeling met chloor-
amphenicol had snel een gunstig gevolg. De besmettingsbron is onduidelijk. De patiënt
vertelde wel eens brood met rauw gehakt te eten en dit ook twee dagen vóór het begin
van zijn klachten gedaan te hebben. Hij had nooit contact met vee gehad en steeds
gepasteuriseerde melk gedronken.

Vibrio fetus is door Ward (1948) het eerst uit de mens geïsoleerd, en wel uit een
pustel op de wang van een laborant, die ermede gewerkt had. Daarna is deze bacterie
vastgesteld bij vrouwen, waaronder met partus immaturus.

In de literatuur komen ook 14 uitvcK\'rig beschreven gevallen bij mannen voor. Het
gemeenschappelijk kenmerk was koorts, soms van intermitterend karakter. De ziekte-
duur was lang en bedroeg vier weken tot enige maanden. Alle patiënten hadden com-
plicaties door lokalisatie van de sepsis. Bij twee mannen was de lever in het ziekte-
proces betrokken; zij hadden icterus en leververgroting; één van hen had tevens een
pleura exsudaat. Thromboflebitis kwam voor bij twee mannen; endocarditis bij twee
mannen; van hen genas één met een aorta-insufficiëntie als restverschijnsel, de ander
overleed door acuut longoedeem bij een mitralisklep aandoening.

C. A. van Dorssen.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 14, 1965 1003

-ocr page 124-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

TOXOPLASMOSE VÓÓR EN NA DE GEBOORTE.

Waay, D. van der: Epidemiologische aspecten van to.xoplasmosc vóór en na de
geboorte.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 108, 688, (1964).

Uitgaande van literatuurgegevens omtrent de frequentie van voorkomen van personen
met een specifieke titer in de reactie van Sabin en Feldman uit zes verschillende
centra, is met behulp van een wiskundige bewerking waarschijnlijk gemaakt, dat
toxoplasmose een zeer verbreide, veel voorkomende infectie is, die in de regel door
middel van druppclinfectie van mens op mens wordt overgedragen en een zeer chro-
nisch beloop heeft. De infectie-overdracht vóór de geboorte is, gezien de bewerking
van genoemde literatuurgegevens, hoogst waarschijnlijk vaker het gevolg van een
korte herleving van de infectie van de moeder tijdens de zwangerschap. Waarschijnlijk
heeft de overdracht meestal plaats in het middelste derde gedeelte van de zwanger-
schap.

Onder vegetariërs (Hindoes) komt toxoplasmose evenveel voor als onder een vlees-
etende bevolking (Christenen, Moslims).

Als de toxoplasmose-infectie een klinisch beloop heeft, hetgeen uitzondering is, is een
veel sterkere verbreiding mogelijk.

Het hebben van een specifieke titer houdt geen consequenties voor de patiënt in,
echter wel een stijging van de titer, want dan is een therapie geïndiceerd.

J. H. Soeteman.

CYSTEN BIJ CHRONISCHE TOXOPLASMOSE.

Thiel, P. H. van en Berg, C. van den: Het vóórkomen van cysten bij chro-
nische toxoplasmose en de differentiële diagnostiek tussen
Toxoplasma gondii en Sar-
cocystis tindemanni. Ned. Tijdschr. Geneesk.,
108, 696, (1964).
Men onderscheidt pscudocysten cn cysten.

PseudoCysten zijn cellen, gevuld met parasieten, de wand van de pseudocyste wordt
gevormd door de wand van de cel. Als die wand barst, komen de parasieten vrij en
infecteren andere cellen.

De cysten hebben een wand sui generis en zijn veel groter. Ze vermenigvuldigen zich
door uittreden van toxoplasma\'s, tenzij ze door de specifieke afweer worden vernietigd,
of in de bloedbaan komen en zo een foetus kunnen infecteren.

Men mo<-t differentiëren tussen Toxoplasma gondii en Sarcocystis lindemanni. De
verschillen zijn de volgende:

Toxoplasina-cyste:

alle proliferatieve vormen in cyste even oud;

proliferatieve parasiet 4-7 n lang, 2-3breed;

halvemaan- tot peervormig;

diameter cyste max. 100

cystewand steeds dun;

wand van de cyste argyrofiel, PAS-positicf;

inwendig in de cyste geen septa;

door vermenigvuldiging kunnen enkele cysten nabij de moedercyste worden ge-
vonden ;

intra- en extracellulair in allerlei weefsels.
Sarcoc ystLs- cyste:

volwassen proliferatieve vormen centraal, niet volwassen vormen perifeer;

proliferatieve parasiet 8-13/1 lang, 2-4breed;

sikkelvomii.g;

diameter cyste enkele mm of meer;

cystewand dun, maar soms nauw omgeven door enkele n dikke en radiair ge-
streepte wand;

-ocr page 125-

wand van de cyste argyroficl, PAS-negatief;
inwendige septa in de cyste, althans bij oudere vormen;
vermenigvuldiging van cysten onbekend;

alleen intracellulair in dwars gestreepte spieren en bindweefsel.
Beschrijving van een patiënt van 51 jaar, die langdurig op Bali heeft gewoond,
waarbij in het biopt van
de rechter musculus pectoralis major cysten met Toxoplasma
gondii
werden gevonden, de reactie van Sabin en Feldman bleek 1 : 128 positief.
Beschrijving van een kindje, dat twee en een halve week na de geboorte was overleden,
waarbij in het hersenweefsel cysten en in het spierweefsel
pseudoCysten werden gevon-
den. De reactie van Sabin en Feldman was bij de moeder 1 : 1024 positief.

}. H. Soeteman.

BEHANDELING VAN ACUTE TOXOPLASMOSE BIJ MUIZEN.

Mas B a k a 1, P., Nikkeis, R. J. en In \'t Veld, N.: Behandeling van acute
toxoplasmose van witte muizen met spiramycine.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 108, 701,

(1964).

Een combinatie van drie sulfa-pyrimidines zijn met enig succes toegepast bij de behan-
deling van acute toxoplasmose. Ook behandeling met antibiotica had weinig succes.
Hoopvoller zijn de resultaten bij behandeling van witte muizen met spiramycine.
Schrijvers inoculeerden twintig muizen met toxoplasmose. Tien muizen werden niet
behandeld; negen waren na acht dagen dood, bij de tiende muis bleek de infectie mis-
lukt te zijn.

Tien muizen werden behandeld met spiramycine, d.w.z. ze kregen veertien dagen lang
dagelijks acht mg spiramycine subcutaan. Twee van deze muizen stierven, bij hen werd
toxoplasmose in de hersenen aangetoond. Van de acht overgebleven muizen werd bij
vier een tweede serie injecties met spiromycine gegeven. Ze bleven alle acht gezond.
Op grond van dit en andere experimenten verdient behandeling van toxoplasmose met
spiramycine bij de mens aanbeveling, indien chemotherapie faalt.

ƒ. H. Soeteman.

TOXOPLASMOSE.

Commentaar van de Redactie op de artikelen over toxoplasmose. Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
108, 708, (1964).

De diagnose „congenitale toxoplasmose" kan gesteld worden op grond van de trias:
hydrocefalie, Chorioretinitis en cerebrale verkalkingen, aangevuld met onderzoek van
bloed, liquor en weefsels.

Minder gemakkelijk is de diagnose „verkregen toxoplasmose" te stellen. Men onder-
scheidt de primaire actieve toxoplasmose (door verse besmetting) van secundaire
actieve toxoplasmose (activering van symptoomloze vorm door intercurrente ziekte of
zwangerschap).

De diagnose is alleen met zekerheid tc stellen door parasitologisch weefselonderzock
(lymfkHcren).

Serologisch onderzoek (reactie van Sabin en Feldman en complement-bindingsreactie)
heeft alleen waarde, als men omslag van de reacties van negatief naar positief, of een
titcrstijging kan constateren, maar die vindt men zelden bij secundaire actieve toxo-
plasmose.

J. H. Soeteman.

LEVENSDUUR VAN METACERCARIËN IN HOOI.

Enig, K. und Hildebrand, J.: Zur Lebensdauern der Metacercarien von Fas-
ciola hepatica im Heu.
Tierartzl. Umschau, 19, 592, (1964).

Tussen .gemaaid gras werden linnen zakjes met 10.000 metacercarien van Fasciola
hepatica
gelegd, waarna dit gras tot hooi onder natuurlijke omstandigheden werd
gedroogd. Eén partij hooi werd onder gunstige weersomstandigheden gewonnen, de
andere was door regenval van matige kwaliteit.

-ocr page 126-

Na een bewaringsperiode van 50-200 dagen werd de infectiositeit van de metacercariën
beproefd bij witte muizen.

Na 50 dagen bewaring van het hooi was in het onder gunstige omstandigheden ge-
wonnen hooi nog 50% der metacercariën infectieus; na 150 dagen bewaring 20%
en bij los gestapeld hooi dat niet absoluut droog bewaard was bleven de metacercariën
langer dan zes maanden infectieus.

Hooi van leverbotweiden kan zeker 4-6 maanden na winning nog een infectie met Fas-
ciola hepatica
veroorzaken. In kuilvoer gaan daarentegen de metacercariën na 12
dagen ten gronde.

F. W. ]. Swart.

Voedingsmiddelenhygiëne

SALMONELLA IN DE MESENTERIALE LYMFKLIEREN BIJ GOEDGE-
KEURDE VARKENS.

D i e V e z, L., G r a n g v i 11 e, A. et D e r o y, L. : Présence de Salmonella dans les
ganglions mesenteriques des porcs déclarés propres â la consommation.
Ann Med.
Vêt. (4), 165, (1964).

Bij 22% van de normale voor de consumptie goedgekeurde slachtvarkens die in Brussel
op het abattoir van Anderlecht geslacht werden, werden
Salmonella in de mesenteriale
lymfklieren aangetoond; 13 maal werd
S. typhimurium, 3 maal panama, 3 maal S.
anatum,
2 maal S. cubana en 1 maal bovis morfibicans geïsoleerd.
Dit percentage werd bereikt door te enten op twee selectieve „anreicherungs" media
n.1. Difco Seleniet bouillon en Müller Kaufmann. Hieruit werd na vierentwintig uur
overgeënt op twee selectieve bodems n.1. Difco desoxycholate en Difco brillant groen.
De combinatie van twee „anreicherungs" media en twee selectieve bodems gaf hier
een veel groter aantal positieve bevindingen dan met één „anreicherungs" medium en
één selectieve bodem bereikt had kunnen worden.

Deze resultaten zijn vergelijkbaar met die welke in Nederland door Kampei-
ma c h e r verkregen werden.

F. W. ]. Swart.

Stofwisselings- en defieiënfieziekfen

LAMINITIS VAN DE KLAUWLEDERHUID BIJ VARKENS.
N i 1 s s O n: Laminit (fang) hos svin.
Finsk Vet. Tidskr., 71, 13, (1965).
De laatste 12 jaar neemt de schrijver telkenjaren in zijn praktijk bij fokvarkens enkele
gevallen waar van locomotiestoornissen, soms solitair, soms bij enige dieren tegelijk
optredend. Zijn diagnose luidt: laminitis van de klauwlederhuid.
Verschijnselen zijn: steile stand of kreupelheid en onwil om te staan; en pijnlijkheid
aan de zool, al of niet gepaard gaande met zweervorming of bloedingen. Pulseren
van de pijp- of digitale bloedvaten ontbreekt.

De laminitis was hem wel bekend bij paard, rund, schaap en geit; in zeer oude litera-
tuur (± 1850) werd ook bevangenheid bij varkens genoemd, terwijl Bendixen
aan de schrijver mondeling meedeelde dat de aandoening ook in Denemarken voor-
komt, waarbij het echter niet duidelijk is geworden, of een zuivere laminitis wordt
bedoeld, dan wel het begrip bevangenheid tevens ook een aandoening van de pees-
scheden omvat.

Nilsson neemt aan dat de aandoening van toxische oorsprong is; tengevolge van
voedselomzetting (muf) dan wel in het verloop van metritis, mastitis, gastro-enteritis,
inwendige processen of abcessen optreedt.

Therapie: dieetwijziging; histamine-injecties als 10-20 cm\'\'\' dylamon (Ferrosan) of
vetibenzamin (Ciba), of 2-3 cm» allergisan (Pharmacia) intramusculair, enkele
malen herhaald (dagelijks of om de paar dagen).

Verder 25-50 mg Prednisolon of hexamethazon intramusculair (eventueel na 3-4
dagen te herhalen).

C. Postma.

-ocr page 127-

JEUK EN LIKZUCHT BIJ ZINK- EN KOPERTEKORT.

Haaranen (Finland): Some observations on the occurrence of itch and hair-
licking in cattle at different zinc-and copperlevels in the feed.
Nord Vet. Med., 17,
36, (1965).

Jeuk, likzucht, alopecie cn parakeratosis kunnen bij runderen voorkómen en genezen
worden door zinktocvoeging aan het voedsel. Toediening van Zn en Cu tezamen bij
achterblijven in groei cn bij keratosis werkt beter dan één der beide componenten.
Bij 25 van 44 runderen met jeuk trad deze op bij giften beneden 2-4 ppm Cu. Van
die 25 waren er 6 die meer dan 80-100 ppm Zn en meer dan /2% Calcium in het
voedsel kregen. Bij 7-11 ppm Cu trad jeuk alleen dan op, als het voedsel minder dan
45 ppm Zn bevatte. Een hoog kopergehalte voorkomt jeuk dus niet als het Zn-gehalte
zeer laag is.

In het bloedserum was bij jeuk het calciumgehalte gewoonlijk verhoogd (tot 24,5 mg
%), dat van magnesium verlaagd (lager dan 2 mg %). In de urine zijn het calcium-
en magnesiumgehaltc beide verhoogd; de urine is minder geconcentreerd dan normaal,
daar calcium remmend werkt op het anti-diruretisch hormoon in de niertubuli.
Tenslotte zegt de schrijver: „Het schijnt dat jeuk symptoom is van een absoluut of
relatief tekort aan zink en bij hoog zinkgehalte in het voedsel alleen optreedt bij een
laag koper- en een hoog calciumgehalte van het voedsel".

C. Postma.

Ziekten van hef Kleine Huisdier

BEHANDELING VAN HET TUSSENWERVELSCHIJFSYNDROOM BIJ
HONDEN MET CHYMOPAPAINE.

Saunders, E, C.: Treatment of the Canine Intervertebral Disc Syndrome with
Chymopapain, ƒ.
Am. vet. med. Ass., 145, 893, (1964).

Paralyse, parese en rugklachten bij honden worden dikwijls veroorzaakt door afwnj-
kingcn aan de tussenwervelschijven, die een verplaatsing van de nucleus pulposus tot
gevolg hebben. De schrijver behandelt dergelijke patiënten met injecties van chymo-
papaïne in de tussenwervelschijven. Chymopapaïne is een plantaardig enzym, dat een
kraakbeenverwckende werking heeft.

Daar het niet mogelijk bleek exact de plaats te bepalen van de tussenwervelschijf die
voor de klachten verantwoordelijk was, worden injectienaalden aangebracht in 5-6
tussenwervelschijven op de plaats van de meeste pijnlijkheid (meestal tussen T 10 en
L 4). Na dorsoventrale en laterale röntgenologische controle van de plaats van de
injectienaalden wordt het enzym geïnjiceerd. De naalden worden onder een hoek van
45° midden tussen de toppen van twee spinaaluitsteeksels en bij een middelmaat hond
2.5-3 cm naast de mcdiaanlijn in de richting van de wervelkolom ingestoken.
In totaal werden 86 honden met chymopapaïne behandeld. Hiervan genazen 39
honden, 14 verbeterden, bij 16 honden werd geen verbetering bereikt cn 6 stierven.
De techniek werd intussen voortdurend gewijzigd en verbeterd. Het bleek o.a. dat ben-
zylalcohol in het solvens de chymopapaïne onwerkzaam maakte. Met bovenomschreven
techniek werden de laatste 20 honden behandeld. Hiervan genazen 14 honden, 2 ver-
beterden en bij 4 patiënten werd geen verbetering bereikt.

Schrijver wijst cr op, dat de resultaten zeer gunstig zijn, wanneer de therapie ingesteld
wordt direct nadat de verschijnselen opgetreden zijn. In een later stadium van de aan-
doening is de prognose minder gunstig,

J. Uwland.

-ocr page 128-

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER VERGLEICHENDEN ANATOMIE DER HAUSTIERE.
BAND III, GEFÄSZLEHRE, NERVENSYSTEM, SINNESORGANE, HAUT.

J. Dobberstein und G. Hoffmann.
f2e Auflage, pp. 1-242, S. Hirzel Verlag, Leipzig 1964, DM 16.50).
De delen I en II van dit prettig aandoende leerboekje zijn reeds in eerdere afleve-
ringen van dit tijdschrift door ons besproken. Wij hebben toen deze deeltjes ten
zeerste aan onze studenten kunnen aanbevelen.

Het derde deel begint met de behandeling van het circulatieapparaat en het lymf-
systeem. Op zeer instructieve en didaktisch verantwoorde wijze worden deze systemen
besproken. De tekeningen zijn overzichtelijk en duidelijk, niet in de laatste plaats
door het gebruik van een rode tint voor de arteriën. Afb. 16 bevat echter pertinente
onjuistheden. Als verder gebrek constateren wij het ontbreken van ontogenetische bij-
zonderheden, een gebrek dat overigens alle veterinair-anatomische leerboeken min of
meer kenmerkt.

Het hoofdstuk over het lymfsysteem bevat alle nodige gegevens voor vleeskeuring en
klinisch onderzoek, de schematische afbeeldingen zijn zeer goed.

De inleiding tot het zenuwstelsel is beknopt maar goed leesbaar. Bij de beschrijving
van de plexus chorioideus op p. 113 worden fouten gemaakt: deze plexus is over zijn
gehele uitbreiding een uitstulping van het epitheliaal dunne dak. Bij de bespreking der
hersenen vinden wij wél een kort deel over de ontogenie. De beschrijving van de lig-
ging van de kern van N.IV op p. 126 is onjuist. Op p. 129 wordt een kapitale fout
gemaakt door de fornix te interpreteren als een ventrale voortzetting van het corpus
callosum. Bij de behandeling van het diencefalon is nauwelijks aandacht besteed aan
het hypothalamushypofyse systeem. De beschrijving van de reukbanen op
p. 137 en
hun verloop naar de ammonshoorn is volkomen onjuist.

De bespreking van de hersenzenuwen maakt echter weer veel goed. Het verloop en de
verzorgingsgebieden worden duidelijk aangegeven. Over de behandeling van het auto-
nome zenuwstelsel zijn wij minder tevreden; het is erg summier en de hogere centra
werden geheel buiten beschouwing gelaten.

Bij de bespreking van het oog ontbreekt een afbeelding van het typische vascularisatie-
patroon van het netvlies bij de verschillende dieren, de schrijvers vermelden slechts
dat deze vaten „artspezifisch angeordnet" zijn. De bespreking van buiten- en midden-
oor is goed en duidelijk, die van het binnenoor echter veel te summier. Een figuur
van het orgaan van Corti ontbreekt geheel.

Bij de huid en zijn derivaten missen wij weer de ontogenie; zeer bijzonder wordt dit
gebrek voelbaar bij de bespreking van de melkklier.

De algehele opzet en didactiek van dit deeltje is echter zodanig dat wij het ondanks
bovenvermelde bezwaren, ook van harte aan de studenten aanbevelen.

D. M. Badoux en C. J. G. Wensing.

DER KAISERSCHNITT IN DER TIERÄRZTLICHEN GEBURTSHILFE.
H. T i 1 1 m a n n.

(Paul Parey, BerlinjHamburg 1965, 2e druk, 147 pag., 97 afb., prijs ƒ 20,20).
De volgende onderwerpen worden behandeld: de indicaties, de anesthesie, de tech-
nische uitvoering en het post-operatief verloop.

De dierenarts die ervaring heeft met het verrichten van de keizersnede bij de verschil-
lende huisdiersoortcn, zal ongetwijfeld bij het doorlezen van het boekje op- en aan-
merkingen kunnen maken.

Deze op- en aanmerkingen zullen vrijwel steeds over de toegepaste technieken hande-
len, welke immers zelden overeen zullen stemmen met die waaraan hij zelf de voorkeur
geeft.

Juist daarom is het boekje ook voor de meer gespecialiseerde dierenarts zeer lezens-
waardig en kan mogelijk tot verbetering van eigen technieken aanleiding geven.

-ocr page 129-

Dc toegevoegde literatuurlijst is zeer uitvoerig, doch m.i. is de auteur er niet altijd in
geslaagd de meest recente gegevens in zijn tekst te verwerken.

Dit laatste is overigens geen sinecure, gezien de grote hoeveelheid gegevens die in het
boekje is verwerkt.

De vele afbeeldingen zijn zeer instructief, het,geen de .gebruikswaarde van het boekje
zeer ten goede komt.

De student en de dierenarts meen ik het aanschaffen van het boekje dan ook van harte
te kunnen aanbevelen.

C. H. W. de Bois.

WORLD REVIEW FOR .A.NIMAL PRODUCTION.

Het organiserend comité van de World Association for Animal Production geeft een
World Review of Animal production uit, waarvan na een proefnummer, in januari het
eerste exemplaar verschenen is. Het bevat bijdragen van bekende geleerden op het
gebied van de veeteelt. De artikelen zijn in Frans, Duits of Engels gesteld en steeds
voorzien van een samenvatting in de beide andere talen.

Men kan zich abonneren op deze World Review voor 15 dollar per jaar. Losse num-
mers kosten 4 dollar, bijzondere nummers 5 dollar per exemplaar. Opgave hiervoqr
kan geschieden bij ir. P. Hoogschagen, secretaris van de Nederlandse Zoötechnische
Vereniging, lev. d. Boschstraat 4, \'s-Gravenhage.

Bieten voeren met een drukknopsysteem.

Of de landbouw steeds meer de kant op zal gaan van het durk op de knop systeem
is nog een vraag waar heftig over gediscussieerd kan worden. Voor een Deense
veehouder is dat al lang geen probleem meer. Hij past op zijn 100 ha grote bedrijf
al verschillende technische snufjes toe, die meest door hem zelf zijn uitgedacht.
Het laatste is het volautomatisch voeren van bieten.

De bieten worden buiten de stal opgeslagen in een overdekte ruimte van 20 bij 7 bij
4 m, waarin 200 ton bieten bewaard kunnen worden. Door middel van een elevator
wordt de ruimte door luiken in het dak gevuld. De bieten komen dan te liggen op een
rolbodem( die door een 1 pk motor wordt aangedreven met een snelheid van
1 mnVsec. De bieten vallen in een diepe goot van waaruit ze ondergronds naar de stal
worden getransporteerd. Hier worden ze door een opvoerband omhoog gebracht in de
trechter van de bietensnijder.

Deze machine is wel van een heel bijzondere constructie en enig in zijn soort en
heeft misschien een kleine overeenkomst met een „jukebox". Het hart van de
machine bestaat uit een oude kiezer van een telefooncentrale, waar de eigenaar nog
geen ƒ 3,— voor betaald heeft. Nadat de machine 2700 kg bieten heeft „opgehaald"
gaat de machine langs een paar rails op weg. Aangekomen bij de eerste koe aan
de rechterkant blijft hij staan, „leest" d.m.v. het meer of minder uiteen staan van
een paar maatstokjes de benodigde hoeveelheid af, het snijmechanisme begint te
werken en de gesneden bieten vallen op een bandje die de bieten voor de koe brengt.
De machine begeeft zich dan naar de volgende klant en het hele proces herhaalt zich
tot het eind van de stal; hier keert de machine om, gaat de andere rij koeien af en
stelt zich tenslotte weer bij de opvoerband op.

Het apparaat werkt zo goed dat de eigenaar er over denkt een dergelijke machine tc
bouwen voor het voeren van krachtvoer en kuilvoer en ook voor het voeren van de
varkens. Tevens is hij van plan de machines met een tijdklok te verbinden, zodat er
twee keer daags zonder menselijke tussenkomst voer bij de dieren wordt gebracht.

Landbouwdocumentatie, 52, 1970, (1964).

-ocr page 130-

VRAAG EN ANTWOORD

„SPEENSPUIT".
Vraag

Sedert het in werking treden van de „Antibioticawet" worden op steeds grotere schaal
injectoren met een zalfachtige massa ter behandeling van mastitis in de z.g. vrije
handel aangeboden. Deze spuiten zijn merkloos of dragen o.a. een etiket waarop
vermeld wordt: „Speenspuit. Ter bestrijding van uiterontsteking bij koeien. Zonder
antibioticum". De fabrikant is Horse Shoe - Stroe (Gld.).

Het spreekt vanzelf, dat de handel in deze injectoren, die vroeger voor intramammair
toedienen van penicilline werden gebruikt, een doelmatige mastitisbestrijding door de
praktizerende dierenartsen tegengaat, althans vertraagt. Het lijkt voor de hand liggend
dat de inhoud van deze injectoren geen enkel, respectievelijk een onvoldoende, thera-
peutisch effect sorteren. Zekerheid hieromtrent kan echter slechts verkregen worden
door een nader onderzoek.

Het lijkt daarom gewenst, zowel in het belang van dierenartsen als veehouders, dat
van deskundige zijde een antwoord wordt gegeven op de volgende vragen:

1. Is de aanduiding op het etiket juist?

2. Heeft de inhoud van de injectoren in vitro en vivo antibacteriële eigenschappen,
o.a. ten opzichte van
Slr. agalactiae?

Antwoord

De bedoelde injectoren werden onderzocht aan het Instituut voor Veterinaire Bacte-
riologie van de Rijksuniversiteit te Utrecht op de aanwezigheid van bacterie-remmende
stoffen
t.o.v. Streptokokken, Pasteurella multocida, Shigella equuli en Bacillus subtilis.
Het bleek dat alleen B. subtilis enigszins door de naar ranzige olie ruikende zalf uit de
desbetreffende speenspuiten werd geremd. De groei van de andere, d.w.z. de patho-
gene, kiemen werd in het geheel niet vertraagd, zelfs niet door de onverdunde zalf.
Bij een koe, die ongeveer 4 weken had afgekalfd en blijkens een voorafgaand onderzoek
niet aan mastitis lijdende was, werd het rechter voorkwartier met de gehele inhoud van
een speenspuit „behandeld" nadat het dier was uitgemolken. Het betreffende kwartier
is 20 uur later weer uitgemolken en een monster van de melk werd op steriele wijze
genomen. Het bleek dat het leucocytengehalte van de melk uit het „behandelde"
kwartier niet was toegenomen, er konden geen kiemen uit worden geïsoleerd en de
melk bevatte geen remmende stoffen ten opzichte van de eerder genoemde bacteriën.
Men kan zich moeilijk voorstellen dat een chemotherapeuticum, dat in de melk geen
enkele remming veroorzaakt t.o.v. diverse pathogene kiemen, enig gunstig effect kan
uitoefenen op een mastitis van bacteriêle aard.

Het Laboratorium voor Microbiologie van de Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek was
zo welwillend de inhoud van een speenspuit ook te onderzoeken op de aanwezigheid
van de volgende antibiotica: chlooramphenicol, erythromycine, kanamycine, neomy-
cmc, novöbiocine, oleandomycine, Oxytetracycline, penicilline, spiramycine, strepto-
mycine. Volgens de op 21-5-\'65 ontvangen mededeling kon geen enkel antibioticum
worden aangetoond.

Een analyse van de zalf is uiteraard niet eenvoudig; aangetoond werd dat naast on-
verzadigde vetzuren ook een amarum aanwezig was. Een zalf met 1 % zinkundecileen,
die enigszins geleek op de zalf in de speenspuit, gaf merkwaardig genoeg ook een
remming van de
B. subtilis en ook geen remming van de andere vermelde bacterie-
soorten. Undecileenzalf wordt, zoals bekend, wel gebruikt als therapeuticum van
niycotische huidaandoeningen. Vermoedelijk is de bittere substantie aan het gebruike-
lijke vehiculum van antibiotica voor mastitis-behandeling toegevoegd om te suggereren
dat de speenspuit toch een tegen uierontsteking werkzame stof bevat.

-ocr page 131-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculfeif der Diergeneeskunde

HET HONDEN- EN KATTENBESLUIT«)

De Algemene Maatregel van Bestuur regelend het als bedrijf uitoefenen van het
kopen, ter verkoop voorradig hebben, verkopen, in bewaring nemen, africhten of doden
van honden of katten, vindt zijn grondslag in artikel 2 van dc Wet op de Dieren-
bescherming. Dit woord „dierenbescherming" moet duidelijk onderstreept worden, het
is het uitgangspimt waarop de A.M.v.B. berust en andere maatregelen dan dit doel
beogend, kunnen er niet aan ontleend worden. Een A.M.v.B. kan nooit verder gaan
dan de Wet toelaat, waarbij deze behoort.

Het doel van de aankoop, eventueel verkoop van het dier, bijvoorbeeld voor de z.g.
vivisectie, kan in de te nemen maatregelen geen rol spelen, evenmin als het bestrijden
van handelspraktijken, wanneer deze niet direct te maken hebben met leed van het
dier, dus bijvoorbeeld de eigenaar beschermen tegen bedrog van de handelaar.
De A.M.v.B. is ondertekend door de ministers van O.K.&W., Economische Zaken en
Justitie; dit wil zeggen dat de bepalingen niet in strijd zijn met de inzichten van deze
departementen en er dus geen sprake is van het voorschrijven van maatregelen in strijd
met andere wetten.

.\\rtikel 2 van de A.M.v.B. vermeldt dat de bovengenoemde handelingen alleen mogen
uitgeoefend worden met een vergunning van B. en W. en dat deze daaraan voor-
schriften kunnen verbinden, die dan in overeenstemming moeten zijn met de A.M.v.B.

Hoewel geen enkel artikel uit deze A.M.v.B. los gezien kan worden van de andere, is

er toch een aantal dat voornamelijk op het terrein van de dierenarts ligt en wel:

Ie die over de huisvesting cn verpleging;

2e die over ziektebestrijding en voorkoming van ziekten;

3e die over het doden (euthanasie).

Ie De huisvesting enz. wordt geregeld in art. 4, b.c.d.

De huisvesting moet zó zijn, dat de dieren behoorlijke verblijven hebben, nl. o.m. vorst-
vrij. De dieren mogen het niet te koud hebben, maar aan de andere kant mogen ze
niet verweekt worden en overgevoelig voor temperatuurswisselingen. Kostdieren zullen
meestal, omdat ze uit een verwarmde omgeving komen, wat meer dan vorstvrij prefe-
reren; honden die buiten gewend zijn en rassen zoals Chow-chow\'s cn Samojeden b.v.
zullen een hoge temperatuur niet waarderen.

De handelaar (cv. beheerder) die zijn taak verstaat, zal dit naar eigen inzicht moeten
regelen. De houten vloer of vlonder die voorgeschreven is, voorkomt dat de dieren op
een koude en natte bodem liggen. Natuurlijk mag hierop één of andere onderlaag
worden aangebracht, mits de reinheid er niet door benadeeld wordt.
Dc goede constructie voorkomt onder meer verwondingen aan spijkers enz. De eis voor
licht, lucht en grootte spreekt vanzelf.

De eisen moeten dus zo zijn, dat een doelmatige huisvesting gegarandeerd is. Dit is
ook nodig voor het vcx ren enz. en vooral voor het zindelijk houden en ontsmetten.
Na een reinigen met warm sodawater is voor bacteriën kreoline in een 2-3% oplossing
altijd nog een zeer goed middel, voor virussen natronloog in een concentratie van 1%.
De loog is een onaangenaam middel voor handen enz.; bij het borstelen van vertikale
wanden e.d. is het gebruik van handschoenen noodzakelijk. Minder onaangenaam
(maar wel duurder) is het gebruik van halamid en andere chloorverbindingen.
Toepassen met verstuivers is makkelijk, mits er overal maar genoeg vloeistof tussen
dringt.

In kattenverblijven moet kreoline goed weggespoeld worden, daarom kan halamid de
voorkeur verdienen.

*) Voordracht, gehouden door Prof. Dr. G. H. B. T e u n i s s e n op de vergadering
van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, op 8 mei 1965.

-ocr page 132-

Apparaten die oververhitte stoom uitblazen, kunnen doelmatig zijn, maar het gevaar
voor aantasten van de verf enz. is hierbij vrij groot.

De drinkwater voorziening is apart genoemd. Dit, omdat vooral in de zomer (ook
wanneer de hokken over voldoende ventilatie beschikken) het er toch wel erg warm in
kan worden.

Over het voer is niets gezegd. Regels hierover zijn niet te geven; er zijn immers zo
vele en verschillende wijzen van voeren die goed zijn.

De omstandigheden en mogelijkheden lopen sterk uiteen; de ene verzorger kan mak-
kelijk over die de beschikking krijgen, de andere over dat. Het zal noodzakelijk zijn,
dat de verantwoordelijke verzorger goed inspecteert wat het dier doet met zijn voer-
bak, een bak die natuurlijk schoon moet zijn.

Het voeren en het voer regelen in deze A.M.v.B. zou er toe geleid hebben, dat het een
onhanteerbaar geheel zou worden. De kennis van onder meer de voeding zal mijns
inziens ook een onderwerp zijn dat aan de orde zal moeten komen bij de vestigings-
vergunning.

In art. 4 komt het moeilijke probleem van de ziektebestrijding al om de hoek kijken,
n.1. zieke of vechtlustige dieren moeten afdoende afgezonderd worden gehouden.
Deze bepaling houdt voor de kwade hond de mogelijkheid tot een ernstige straf in, n.1.
als hij geïsoleerd zou worden met een zieke hond en deze zou lijden aan een besmette-
lijke ziekte.

De rest van dit lid van artikel 4 tracht het gevaar van besmettelijke ziekten bij zwerf-
dieren al zo veel mogelijk te beperken door deze dieren, waarvan geen entbewijs aan-
wezig is, te isoleren tot 3 weken na de enting.

Deze bepaling is van bijzonder belang voor de asyls die zich het lot van de zwervers
aantrekken en aannemelijk kunnen maken dat deze dieren uit oogmerk van dieren-
bescherming worden opgenomen.

Het houden van kostdieren en het opnemen van zwervers is dus in de toekomst alleen
mogelijk als deze twee activiteiten geheel gescheiden van elkaar kunnen worden uit-
geoefend.

Hiermee komen we op verreweg het belangrijkste deel van deze A.M.v.B. maar ook
het moeilijkste, n.1. het beteugelen van de verspreiding van besmettelijke ziekten èn
door de handel èn vanuit de andere plaatsen waar honden en katten worden samen-
gebracht.

In de nota van toelichting art. 3 staat dit ook wel zeer duidelijk: n.1. „het ernstigste
euvel dat zich bij de handel en het in bewaring nemen van honden en katten voordoet,
is de verspreiding van besmettelijke ziekten".

Ieder die met deze beide zaken te maken heeft, weet dit maar al te goed. Dit geldt
zowel voor de asylhouder als voor de handelaar en verder niet in het minst voor de
dierenarts die de patiënten te behandelen krijgt, evenals voor het gedupeerde publiek.
Het zij nogmaals opgemerkt: de opzet van de wet en de uitvoering ervan is niet
bedoeld om het publiek te beschermen tegen de praktijken van de hondenhandel, uit
dierenbeschermingsoogpunt zijn de aangegeven maatregelen gemotiveerd.
Ieder die van nabij de hondeziekte kent, zal moeten toegeven dat alles gedaan moet
worden om deze ziekte te voorkomen, en hetzelfde geldt voor de z.g. katteziekte. Deze
twee zijn de voornaamste; voor de kat komt daar nog de z.g. niesziekte bij.
Tegen de eerste twee hebben we in de voorbehoedende enting een goede bestrijding.
Zijn de dieren al ziek, dan kunnen we meestal niet veel meer doen. Het zwaartepunt
moet dus gelegd worden op de voorbehoedende enting; immune dieren kunnen niet
meer ziek worden in een asyl of bij de handelaar en ook de infectie niet binnen
brengen.

Voor hondenpensions bestaat tegen deze eis van enting geen enkel bezwaar, ook niet
van financiële aard; (trouwens, in vele instellingen wordt deze eis al vrijwillig en zeer
terecht gesteld) en voor de handelaar in dieren ouder dan ± 3 maanden evenmin.
Veelal proberen bonafide handelaren al wel serieus de infectieziekten buiten hun
hokken te houden; ook hier behoeven de kosten geen bezwaar te zijn als men de prijzen
hoort en leest, die gevraagd worden.

-ocr page 133-

Als een dier eenmaal ziek is, zijn (afgezien van de teleurstelling) de kosten van de
behandeling veel hoger dan van de enting, verdisconteerd in de prijs.
Een voordeel is bovendien, dat bij een hond en kat een entbewijs moet zijn; een
gestolen dier heeft dit niet en zal dus (weer) geënt moeten worden, hetgeen de
kostprijs verhoogt.

De eis is gesteld, dat de dieren pas gekocht mogen worden wanneer verwacht mag
worden dat ze volledig immuun zijn; er is gesteld dat dit drie weken na de enting het
geval is.

Enting bij de handelaar is dus niet toegestaan; dit zou in de besmette omgeving zonder
twijfel ongelukken geven in dc vorm van uitbreken van hondeziekte na de enting, daar
de dieren dan grote kans hebben om gelijktijdig met de injectie van het vaccin, ook
spontaan geïnfecteerd te worden, of dat ze al in het incubatie-stadium verkeren.
Op het interferentie-fenomeen mogen we niet vertrouwen, misschien heeft dit een kans
om op te kunnen treden wanneer de dieren enkele dagen vóór de besmetting geënt zijn.

Twee catc.gorieën van honden en katten zijn er, waarvoor de entingseis moeilijkheden
oplevert: dat zijn de nestjes jonge dieren en de zwervers in de asyls.
Deze eerste kunnen nu niet meer op een leeftijd van zes, zeven weken naar de han-
delaar gebracht worden, want ze kunnen dan nog niet beschikken over een bewijs, dat
ze drie weken tevoren geënt zijn.

Het beste is dat deze pups niet geboren worden, dus de teef vasthouden wat toch ook
in de moderne tijd vanwege het drukke verkeer steeds meer urgent wordt. Het is één
van de consequenties van het houden van een hond, het „laat ze maar lopen" is niet
meer verantwoord. Mocht het dier dan toch nc^ gedekt worden, dan kan een oestron-
injectie het drachtig-worden voorkómen. Verder kan nog steriliseren worden over-
wogen; bij de kat is dit zeker aan te raden.

Heeft men het toch tot een nestje laten komen, dan legt de nieuwe maatregel de
verplichting op, al vóór dat de jongen geboren zijn, te beslissen wat er zal gebeuren:
direct afmaken, en hoeveel dieren moet men afmaken. Wat dus inhoudt: al vroeg
gaan informeren wie een jonge hond of poes wil hebben. Het maar afwachten en dan
wanneer de diertjes wat „lastig" beginnen te worden er maar mee naar een handelaar
of eventueel asyl gaan, zal sterk beperkt worden, wat veel slachtoffers aan honde- of
katteziekte zal voorkomen.

De handelaar kan eventueel nog als commissionair gaan optreden en de asyls kunnen
de adressen van de bezitters van nestjes jonge dieren doorgeven aan mensen die er een
zoeken. Het zich ontdoen van de jongen op te laken manieren (te vondeling leggen,
verdrinken) kan een keerzijde van de medaille zijn.

Hoewel niet met zoveel woorden gezegd, zal het voorkómen van de verspreiding van
de besmettelijke ziekten (met name van hondeziekte en van de infectieuze gastro-
enteritis bij de kat) onder de jonge dieren die zo uit het nest komen, voornamelijk dus
moeten komen te li.ggcn in het feit dat de verzamelplaatsen (bij de handel en de
asyls) zoveel mogelijk vermeden worden. Men zal dit moeten aanvaarden, daar voor de
immunisatie op jonge leeftijd geen afdoende methode bestaat, tenzij later een tweede
enting wordt toegepast.

Tot deze methodes behoort de passieve immunisatie met hyperimmuun serum. Aan de
waarde van deze methode wordt steeds meer getwijfeld en wel omdat de passieve
immuniteit ervan nl. niet langer dan ± twee weken na de injectie duurt en omdat het
steeds waarschijnlijker wordt, dat het, in vivo althans, niet zonder meer een kwestie is
van een binding tussen het infectieus agens en de ingespoten antilichamen, waardoor
de passieve immuniteit ontstaat; de lichaamscellen spelen bij het ontstaan van de
immuniteit een rol, een proces dat enkele dagen vraagt.

Hiervoor zal, wanneer dieren worden opgenomen in een kliniek, of wanneer ze naar
een tentoonstelling gaan, de tijd nog wel gegeven zijn in vele gevallen, maar in sterk
geïnfecteerde milieus zoals bij de handel en in asyls, zal dit niet zo zijn. De vrij hoge
kosten die een voldoend grote seruminjectie vraagt, laat ik nog buiten beschouwing.
Een andere methode, die wel is toegepast op een leeftijd van nog geen zes weken, is
weliswaar één van actieve immunisatie; men kan n.1. een kleinere dosering vaccin

-ocr page 134-

inspuiten. Deze methode kan met succes worden toegepast, b.v. in kennels waar geen
voldoende immuniteit van de hondenpopulatie aanwezig is en waar dus een deel van
de pups van de moeder hetzij via het bloed, hetzij met de melk, onvoldoende anti-
lichamen krijgt. Zodra echter alle moeder-honden in de kennel voldoende immuun
zijn, heeft deze methode geen zin meer, omdat de meegekregen immuunlichamen een
verdere opbouw van deze stoffen belemmert en dus ook geen verlenging van belang
geeft van de tijdsduur van de meegekregen immuniteit.

Ook bij een jong dier, dat zonder immuunlichamen van het moederdier, deze zelf nog
wèl na de enting opbouwt, is aanwezigheid hiervan maar van korte duur, zodat ook
deze dieren op een leeftijd tussen drie en zes maanden opnieuw geënt moeten
worden.

Een dergelijke enting heeft dus maar een zeer tijdelijke waarde, hetgeen op een even-
tuele entverklaring duidelijk moet uitkomen. De enting met vaccin, afgeleid van ande-
re ^russen (mazelen) die immuniteit geven tegenover hondeziektevirus, zal waar-
schijnlijk geen oplossing geven voor dit probleem, omdat hiervan de immuniteitsduur
ook maar beperkt is. Algemeen wordt de minimum leeftijd voor een goede, voldoende
lang durende immuniteit, gesteld op negen weken.

De laatste tijd begint men echter toch aan deze minimum grens te twijfelen, omdat
met de verbetering van de immuniteit bij de ouderdieren, de jongen ook langer
immuunstoffen bij zich houden en deze op negen weken de reactie op de entstof nog
sterk kunnen remmen; we komen dan weer bij de vroeger aanbevolen leeftijd van drie
maanden.

De tweede groep is die van de zwervers, waarvoor moeilijkheden in de asyls ontstaan.
Komt hun eigenaar ze gauw terug halen, hetgeen trouwens heel vaak erg tegenvalt,
dan is het dus mogelijk dat ze al geënt zijn tegen hondeziekte in het asyl. De kosten
hiervoor zal de baas ervoor over moeten hebben en als het een goede baas is, dan zal
hij daar vlug overheen stappen.

Was het dier al geënt, dan is de tweede enting niet nodig geweest, maar ze kan ook
geen kwaad. Was het dier echter niet geënt, dan is het alleen maar weer een voordeel
dat het nu tóch geënt is. De enting moet zo snel mogelijk geschieden, de kans is dan
het grootst dat de dieren nog niet geïnfecteerd zijn.

Eén „maar" is hieraan verbonden: zou het dier tijdens zijn zwerftocht besmet zijn
geraakt, met hondeziekte, eventueel met katteziektevirus, en in de incubatietijd
verkeren, dan zal het na de enting toch ziek kunnen worden.

Dezelfde handelwijze moet geschieden voor de z.g. „afstandsdieren" waarvoor een
nieuwe eigenaar moet worden gezocht, wanneer er geen entbewijs bij is.
Beide groepen moeten in het asyl blijven gedurende drie weken, tot de immuniteit zich
goed heeft ontwikkeld.

De „prijs" van een dergelijk dier wordt dus verhoogd met die van de enting plus de
kosten van de drie weken verblijf. Voor veel mensen zal dit te veel worden en zal de
vraag naar honden uit asyls kleiner worden.

Wie echtp een hond uit een asyl haalt, zal niet meer strijk en zet een geïnfecteerd
dier krijgen en de naam van de asyls zal dit in belangrijke mate ten goede komen. Het
zullen niet meer inrichtingen zijn waar het publiek maar op een koopje een dier kan
krijgen, het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover het dier zal groter worden.
De keerzijde is, dat een groter aantal zwervers zal moeten worden afgemaakt; het
langer houden van de dieren zal financiële consequenties hebben.
Tot zover de gevaarlijkste besmettelijke ziekten. Verder is nog bepaald, dat kennelijk
zieke dieren niet mogen worden verhandeld enz., en dat wanneer het bedrijf een
gevaar oplevert voor verspreiding van besmettelijke ziekten, het kan worden gesloten:
een flinke stok achter de deur.

De eigenaar zal dus te allen tijde er het grootste belang bij hebben dat de dieren
gezond zijn.

In de A.M.V.B, is ook nog aandacht geschonken aan het vervoer; dit moet geschieden
in daarvoor goed geschikt materiaal. De eisen zijn in vage termen gehouden.

-ocr page 135-

Verder moet de tijdsduur van het vervoer zo kort mogehjk zijn, niet langer dan 24
uur; uit dezelfde overweging is verzenden onder rembours verboden. (Dit houdt
tevens in, dat de eigenaar na betaald te hebben niet tot de teleurstellende conclusie
behoeft te komen dat hem een zieke hond is toegezonden; maar dit mocht in het
kader van art. 2 van de wet niet de opzet zijn. Het weigeren van een zending is nog
wel mogelijk. De Nederlandse Spoorwegen hebben naar aanleiding van dit artikel be-
sloten geen enkele verzending onder rembours meer aan te nemen, ook dus niet van
iemand die het dier verzendt, maar geen handelaar is).

Art. 5 van de A.M.v.B. regelt het afmaken.

De nota van toelichting noemt hiertoe elektrokutie, vergassing en schietmasker. De
moeilijkheid hiervan is de vergassing, nu overal lichtgas wordt vervangen door aard-
gas. Dit laatste leent zich slecht voor dit doel: het geeft een verstikkingsdood, daar het
methaan niet toxisch is.

Voor honden kan elektrokutie in daarvoor geschikte apparatuur dienen.
Voor katten is het moeilijker, elektrokutie leent zich bij deze dieren niet voor dit doel.
Zeer waarschijnlijk zal een methode, waarbij aardgas samen met chloroform in een
klok wordt geleid, goede resultaten geven. Dit probleem wordt nog nader uitgewerkt.
Al de voorafgaande bepaUngen gelden niet wanneer de handel niet geschiedt in een
vast perceel en de handelaar de dieren b.v. slechts een dag onder zijn hoede heeft.
Men meent dan met de algemene art. 254 en 455 Wetboek van Strafrecht voldoende
te kunnen optreden.

Tot slot nog enige aandacht voor de controle.

Deze is opgedragen aan een gemachtigde, door B. & W. aangewezen. Wie dit kan zijn,
is niet omschreven.

In Den Haag is een ambtelijk dierenarts hiermee belast, een regeling dus gelijkwaardig
aan het toezicht op markten voor groot vee. Mochten er zich speciale moeilijkheden
voordoen bij de handel van honden en katten, omdat deze collega zich wat onwennig
voelt tegenover deze diersoorten, dan kan hij zich altijd doen voorlichten door een op
dit terrein meer deskundige collega.

De vrees is echter gewettigd, dat vele gemeentebesturen een andere weg zullen bewan-
delen. Mede aanleiding hiertoe zijn de aangeboden diensten door het hoofdbestuur
van de Nederlandse Vereeniging tot Bescherming van Dieren tot de gemeentebesturen
gericht in de vorm van het geven van advies bij het uitreiken van de vergunningen en
het doen aanwijzen van de inspecteurs van de Vereeniging, teneinde de A.M.v.B. goed
te doen naleven. Tegen het laatste bestaat mijns inziens geen bezwaar, als dit geldt
controle van het voorgeschreven register van koper, van de entbewijzen, en van de
dagelijkse gang van zaken. Maar wanneer deze inspecteurs ook de mensen zijn, die het
advies moeten geven omtrent het al of niet voldoen van de inrichting van de hande-
laren en de dierenpensions aan de gestelde eisen, dan heb ik daar grote bezwaren
tegen, mede in verband met de grote nadruk die is gelegd op de ziektebestrijding en
de goede huisvesting.

In Engeland heeft ook een discussie plaats gehad over deze materie, nl. over de in-
spectie van de hondenpensions1). Deze kwestie lag daar nog moeilijker, omdat ver-
scheidene Engelse collega\'s naast de door hen behandelde zieke dieren ook pension-
dieren opnemen. Voor deze laatste activiteit moet onze Engelse collega een vergunning
hebben, niet voor de eerste.

Ook in ons land gaat de mening wel in die richting, dat het opnemen van zieke dieren
voor een behandeling geen bedrijf is in de zin van de wet op de dierenbescherming,
evenals het kopen en houden van dieren in laboratoria.

In Engeland willen de dierenartsen desnoods aanvaarden, dat voor het houden van
pensionhonden dierenartsen met het toezicht belast zijn, maar het is voor hen onaan-
vaardbaar dat zij leken hiertoe moeten toelaten in hun inrichting. Dc Engelse collega\'s

1  W oo d r O w, C. E.; Quarantine and Kennel Management. Vet. Ree., 76, 1455,
(1964).

-ocr page 136-

staan op het standpunt dat de dierenarts het best kan zorgen voor de gezondheids-
toestand van dieren; een mening die wij hier volkomen onderschrijven, ook voor de
kleine dieren. Met welk recht en reden wordt een verschil gemaakt met o.a. het markt-
toezicht voor grootvee?

Naast, of inplaats van de inspecteurs van dierenbescherming, zou voor de dagelijkse
controle ook het politieapparaat kunnen worden ingeschakeld. Deze laatste zijn onaf-
hankelijk en kunnen voor een objectief standpunt zorgen.

De positie van inspecteur van de dierenbescherming is tweeslachtig, zeker wat de
hondenpensions aangaat, zover deze in de asyls worden gedreven, (waar de Ned. Ver.
tot Bescherming van Dieren veelal nauw mee verbonden is) ; deze vereniging is dan
dus hun werkgever.

Nog moeilijker wordt de situatie daar waar collega\'s bemoeienis hebben met het asyl;
de inspecteur van de eigen vereniging adviseert dan over hun werk.
Het zal dus m.i. zo moeten worden, dat het gemeentebestuur zo mogelijk aan een
onafhankelijke ambtelijke dierenarts opdraagt als verantwoordelijke man op te treden
en wanneer dit niet mogelijk is, dan aan een praktizerend collega, zoals ook verschei-
dene van hen met het markttoezicht belast zijn.

Het zal voor verscheidene gemeentebesturen misschien moeilijker zijn, dit probleem zo
te regelen, want het aanbod van de Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren is daarom
al zo verleidelijk, omdat het zo goedkoop zal zijn.

Diverse berichten

COMMENTAAR OP DE UITVOERING VAN HET HONDEN- EN KATTEN-
BESLUIT.

(Dit commentaar werd uitgesproken op de 72e ledenvergadering van de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier, door coli. J. J. P ij n a p p e 1, praktizerend
dierenarts en verbonden aan het Dierenasyl tc Nijmegen.)

Ongetwijfeld hebt U allen in de aflevering, deel 90 van 1 januari 1965 van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde het artikel gesignaleerd betreffende het Honden- en
Kattenbesluit uit Artikel 2 van de Wet op de Dierenbescherming.
Zo luchtig bezien knikken we allen instemmend en zien in gedachten over enige
maanden de malafide hondenhandel verdwenen. Men kan zich verheugen dat aan deze
wantoestand een einde kwam.

Maar ik vrees dat men met het badwater ook de baby weggooit. Zo gemakkelijk liggen
immers dc zaken niet; het is nl. niet alleen de hondenhandel die door deze wet wordt
getroffen, het betreft hier ook de met moeite op de been gebrachte dierenasyls, zoals
deze in de nota van toelichting worden aangegeven.

Voor de dierenasyls wordt door dit Honden- en Kattenbesluit de exploitatie met een

sluitende begroting wel zeer bemoeilijkt en welhaast onmogelijk.

Ik zal trachten dit aan de hand van dc volgende uiteenzetting duidelijk te maken.

Allereerst moet in het kort de exploitatie van een goed functionerend dierenasyl .—
dus een met een sluitende begroting — uiteen worden gezet.

Bouw en onderhoud van een asyl, annex woonhuis van de beheerder, kunnen door de
gemeente worden gefinancierd, zodat voor de exploitatie van de gebouwen geen
financiën behoeven binnen te komen. De benodigde bedragen hiervoor belopen thans
zeker ƒ 150.000,—. De exploitatie kan worden ter hand genomen door een stichting,
die alles pro Deo voor het asyl doet.
Deze stichting krijgt subsidie voor:

— het ophalen van zwervers op elk gewenst moment;

— het ophalen van dode dieren binnen 24 uur na meldin.g;

— het op alle tijden van de dag afmaken van aangeboden honden en katten.

Bij al deze werkzaamheden komt dan nog de administratie van elk dier afzonderlijk.
De subsidie komt bij lange na niet overeen met de kosten.

-ocr page 137-

Het asyl krijgt bovendien een matige vergoeding voor het 14 dagen ter beschikking
houden van de zwervers voor de eigenaar.

Wil een asyl kunnen draaien, dan zal het zelf moeten trachten aan te vullen, hetgeen
het financieel tekort komt: het zal een aantal diensten moeten creëren, die als privé-
bronnen van inkomsten worden aangemerkt.

Enkele van deze privébronnen zijn:

1. Pensiondieren. Deze categorie spreekt voor zichzelf en behoeft geen nader betoog;
de inkomsten zijn echter zeer belangrijk.

2. Opname zwerfdieren. Deze categorie hoort er eigenlijk niet bij, doch wordt voor
het goede overzicht hier genoemd en later verder bekeken.

3. Geretourneerde zwervers: dit brengt financieel zeer weinig op, doch deze categorie
gaat nu grote moeilijkheden geven.

4. Dieren die door de eigenaar om niet worden afgestaan en dieren die d.m.v. het
asyl worden geplaatst
(„afstandsdieren" en „plaatsingdieren"), dus z.g. verkoop
tegen een maximumbedrag van niet afgehaalde zwerfdieren en „afstandsdieren".
De inkomsten uit deze categorie zijn ook als belangrijk aan te merken.

Tenslotte zijn er nog enkele andere bronnen, doch deze zijn voor de exploitatie on-
belangrijk.

Ad 1. Pensiondieren.

Hier zijn voor asyl en practicus vele lastige punten. . . • ■

Iedere eigenaar moet een entbewijs overleggen en afgeven; dit is geheel juist. Heeft hij
de hond overgenomen, dan klopt dit entbewijs niet en er is geen bewijs dat het
bonafide is. \\Vanneer er als ras „geen" is vermeld, dan zegt het entbewijs niets.
Meestal wordt er op een van de laatste dagen voor de vakantie naar gezocht en daar
het huis dan overhoop ligt, blijkt het entbewijs onvindbaar en moet de dierenarts
worden opgebeld.

1. Overenten is dan te laat, dat moet 3 weken tevoren zijn geschied.

2. De dierenarts moet een officieel duphcaatbewijs uitschrijven: het is te hopen dat
hij de enting in zijn boeken kan terugvinden (de eigenaar meent steeds precies te
weten wanneer zijn hond is geënt, doch in werkelijkheid blijkt deze datum vaak
niet juist te zijn).

3. De eigenaar kan verhuisd zijn; hij moet dan zijn vorige dierenarts opbellen die de
hond en passant op zijn spreekuur heeft geënt en zich deze patiënt helemaal niet
meer kan herinneren. Of de dierenarts is overleden, om van andere moeilijkheden
nog maar niet te spreken.

Resultaat: De hond voldoet niet aan de wettelijke voorschriften en wordt op
een particulier adres ondergebracht, dan zijn er geen moeilijkheden. Maar: het asyl
grijpt ernaast wat dc financiën betreft.
Gedeeltelijke oplossi:ir, voor deze moeilijkheden:

a. Meerdere publikai\'cs in de dagbladen omtrent de noodzaak van het overleggen
van een geldig entbewijs.

b. Doch wie betaalt deze publicatie: er is geen inentingsplicht, dus overheid of
gemeente doen dit zeker niet.

Derhalve zijn de asyls het kind van de rekening.

Ad 2. Opname zwerfdieren.

Voor de zwerfdieren, die in het asyl Nijmegen worden opgeborgen op last van de
politie, ontvangt het een vergoeding gedurende 14 dagen. Het asyl moet hiervoor het
dier 14 dagen ter oeschikking houden voor de rechtmatige eigenaar. Gedurende deze
14 dagen bekijkt de beheerder deze dieren, nl. of zij na niet-afhalen voor plaatsing in

-ocr page 138-

aanmerking komen. Ernstig zieke dieren, bijterige dieren, oude dieren met veel
gebreken werden na 14 dagen afgemaakt. De overgebleven dieren werden zo snel
mogelijk geplaatst, weliswaar tegen een geringe vergoeding, omdat het zwervers
waren. Dit systeem werkte goed en de ontvangsten dekten ongeveer de kosten.
Nu komt het Honden- en Kattenbesluit in werking en moet na 2 dagen worden beslist
welke hond kan worden geënt en welke niet voor plaatsing in aanmerking mag
komen. Er moet dus al na 2 dagen worden geselecteerd, terwijl men een dier ter-
nauwernood kent. Men moet daarbij in aanmerking nemen dat dc meeste zwervers de
eerste dagen niet willen eten, schuw zijn en bijterig.

Bestaat nu niet het gevaar, dat men na enkele dagen tot de ontdekking moet komen,
dat juist de verkeerde dieren zijn ingeënt, omdat dieren in 2 dagen immers niet kunnen
worden beoordeeld?

Er zal dan een nieuwe afdeling ontstaan, de z,g. „dodenboek,"
Kosten: ten eerste de enting, daarna een week extra verzorging.

Deze kosten moet het asyl dus uit eigen middelen betalen, terwijl indien dit zwerfdier
toch nog zou worden geplaatst, het heel weinig opbrengt.
Een heel moeilijke opgave.

Ad 3. Geretourneerde zwervers.

Van de gemeente Nijmegen ontvangt het asyl vergoeding voor 14 dagen verzorging.
Wat gebeurt er nu als de eigenaar zijn hond komt halen na bijv. 3 dagen:
Stel, dat hij het inentingsbewijs meebrengt, dan zal hij moeten betalen: haalloon
enkele dagen pension -f enting. Wanneer de enting op ƒ 12,50 wordt gesteld, dan
betaalt hij ƒ 5,— -f (3 X 2) 12,50 = ƒ 23,50.

Is de eigenaar in dit geval bereid de enting te betalen ? Wat gebeurt er als hij weigert
en met behulp van de politie zijn eigendom opvordert? Wie betaalt dan de enting:
het asyl.

Stel dat hij geen inentingsbewijs heeft: de hond moet dan 3 weken blijven en de
eigenaar moet betalen: (ƒ 21,— X 2) ƒ 12,50 ƒ 5,— = ƒ 59,50 (het bedrag
spreekt voor zichzelf), Is de ei.genaar daartoe genegen of in staat? (Indien de eigenaar
zijn hond terughaalt, betaalt de gemeente Nijmegen niets voor deze hond,)
Stel dat eigenaar na enting en 3 weken verzorging zijn hond terughaalt met behulp
van de politie (het is immers zijn eigendom) en hij wenst niet te betalen; moet dan
de Kantonrechter eraan te pas komen, hetgeen een zeer vervelende zaak is? En wie
betaalt dan de proceskosten?

Stel dat de eigenaar instemt met de kosten van verzorging en enting van de hond en
hij haalt de hond eenvoudig niet terug, hoe moet men dan handelen als deze hond ziek
wordt of dood gaat, wie betaalt dan de kosten?

Om, indien de eigenaar zijn hond komt terughalen, zo weinig mogelijk moeilijkheden
te krijgen, zou het asyl ertoe kunnen overgaan de honden pas na 2 dagen te enten. Zo
kan de eigenaar, gewaarschuwd door de pers, extra kosten ontlopen als hij er snel bij
is. Maar dan moet de organisatie wat het opbergen van zwerfdieren betreft, perfect
lopen, zodat de eigenaar ook snel in staat is zijn dier terug te vinden.
De meest kwalijke groep van dieren vormen:

Ad 4. Dieren die door de eigenaar om niet worden afgestaan en dieren die d.m.v. het
asyl worden geplaatst
(„afstandsdieren" en „plaatsingdieren"),

Deze dieren worden door het asyl om niet van de eigenaar overgenomen. Een vierde
deel van de eigenaren geeft een klein bedrag voor vergoeding van enkele verzorgings-
dagen, maar de rest geeft de hond zo af. Een dergelijk dier kon vroeger na 2 tot 10
dagen aan een geïnteresseerde worden meegegeven tegen een bedrag variërend van
ƒ 5,— tot ƒ 25,— (dit maximumbedrag werd door de gemeente Nijmegen goed-
gekeurd).

Nu moet de hond eerst worden ingeënt en dan nog 3 weken worden verzorgd.
Er worden per jaar in Nijmegen ongeveer 250 dieren opgenomen. Hun opbrengst

-ocr page 139-

bedroeg totaal ongeveer ƒ 4000,—; dus gemiddeld werd per hond ongeveer ƒ 15,—
ontvangen met een gemiddeld aantal verzorgingsdagen van 6.

Nu kost een door de eigenaar afgestane hond reeds ongeveer ƒ 50,—, waarbij nog
komt dat een aantal van deze dieren ook na 3 weken nog niet zal verdwijnen.
U ziet, de kosten worden zo hoog dat een asyl deze voor de „afstandsdieren" on-
mogelijk langer kan dragen.

Wat zal er dan kunnen gebeuren: de eigenaar schopt het dier de straat op en het
Honden- en Kattenbesluit krijgt een averechtse uitwerking. De gemeente komt voor
een veel groter aantal zwerfdieren te staan.

Er kómen nog meer moeilijkheden opdagen: bij de vaststelling van het loon van de
beheerder van het asyl Nijmegen is uitgegaan van een vast basisloon, dat zeker niet
hoog is. Hij ontving daarnaast 50% van de verkoopprijs van een te plaatsen dier, om
hem tc activeren zoveel mogelijk dieren zo snel mogelijk af te voeren. Dit systeem
werkte prima en er werd een snelle doorstroming verkregen. De beheerder kwam hier-
door aan een vrij behoorlijke verdienste; het asyl had zo weinig mogelijk verzorgings-
dagen en dus ook een zo hoog mogelijke capaciteit wat het aantal kennels betrof.
Nu wordt het aantal verzorgingsdagen veel hoger, terwijl het plaatsen van dieren door
de veel hogere prijs sterk zal afnemen. M.a.w.: voor het asyl gaan de kosten sterk
stijgen, terwijl de opbrengst sterk gaat dalen.

Bovendien werkt de beruchte „derde week" ook op een ander terrein. Vroeger ver-
bleven de zwerfdieren ongeveer 2 weken in het asyl, nu een week dus 1/3 deel langer.
Vroeger verbleven de „afstandsdieren" gemiddeld 1 week, dit wordt nu 3 weken, dus
2/3 langer.

Omgerekend verliest het asyl Nijmegen nu de helft van het aantal aan kennel-
capaciteit. Genoemd asyl bezit 42 kennels, het verliest er dus eigenlijk 21. Het aantal
kennels betekent voor de exploitatie hetzelfde als het aantal kamers in een hotel,
d.w.z. het essentiële deel. Per kennel komt de bouw van een asyl op ƒ 4000,—,
waarvan nu dus 50% als onrendabel is aan te merken.

Het Honden- en Kattenbesluit vereist verder afzonderlijke ruimten voor zwervers en
pensiondieren. Voor de meeste asyls zal dit een zware opgave worden, en weer veel
kosten met zich meebrengen. Om nog maar niet te spreken van alle andere eisen die
in het Honden- en Kattenbesluit worden genoemd.

Het Besluit eist het bijhouden van een register, waarvan het model door de Minister
zal worden opgemaakt. Ik hoop dat deze er rekening mee zal willen houden, dat
beheerders van asyls meestal geen middelbaar of hoger onderwijs hebben genoten en
dat zij administratief geen uitblinkers zijn. Of moet een secretaresse worden aan-
gesteld ?

Tevens moet men er rekening mee houden dat de beheerder 7 dagen in de week dag
en nacht klaar moet staan voor een matig loon en een ieder weet wat tegenwoordig
voor een loontrekkende in dc lage inkomensklasse het vrije weekend betekent.

Mocht het Honden- en Kattenbesluit in de huidige vorm worden doorgevoerd, dan
zullen binnenkort alle asyls verdwijnen, en indien zij toch worden gehandhaafd zullen
de gemeenten voor zeer zware lasten worden geplaatst, die nog slechts te dragen
zullen zijn d.m.v. grote centrale asyls dicht bij een grote stad gelegen, waarbij een
groot aantal kleine gemeenten uit de omgeving zich zal moeten aansluiten om de
kosten te dragen.

Voorts zal een niet tc schatten aantal honden moeten worden afgemaakt.
En dit alles om de malafide hondenhandel te weren.

Nog enkele punten voor dc practicus:

— Moet hij ook vergunning aanvragen voor het doden van honden en katten, hij
heeft ook een bedrijf?

— Moet hij, als hij honden voor spoedoperatie opneemt, hiervan afzien, als deze
dieren niet zijn geënt?

-ocr page 140-

F.O.LB.-nieuws

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR PERSONEELSBELEID

In Utrecht is opgericht de Nederlandse Vereniging voor Personeelsbeleid, een initia-
tief van de Landelijke Federatie van Contactgroepen van Personeelschefs en Maat-
schappelijke Werkers, een groep grote bedrijven en het Nederlands Instituut voor
Efficiency. Aanleiding voor dit initiatief is o.m. de te verwachten ontwikkeling van het
personeelsbeleid.

Ter toelichting hebben de initiatiefnemers verklaard dat het personeelsbeleid zich in
de laatste jaren sterk heeft ontwikkeld, en dat dit in de komende jaren nog zal toe-
nemen.

Men zal geconfronteerd worden met grote verschuivingen van directe naar indirecte
arbeid, het ontstaan van nieuwe beroepen, wijzigingen in het onderwijs en de ver-
lenging van de leerplicht, toenemende kennis bij grote groepen van de bevolking, de
emancipatie van de werknemers, het toenemen van de vrije tijd, de binding aan het
bedrijf.

Bovendien ondergaat dit hele complex van ontwikkehngen ook, zowel nationaal als
internationaal, politieke en economische invloeden. Zo zal ook de E.E.G. van grote
betekenis blijken te zijn op het gebied van de arbeidsverhoudingen, de mobihteit van
de arbeid, van lonen en salarissen, concentratie van produktie, de sociale wetgeving
enz.

De Nederlandse Vereniging voor Personeelsbeleid, die een bij het N.I.V.E. aange-
sloten vereniging is, stelt zich daarom o.a. tot doel, door het contact tussen de leden,
het bevorderen en verrichten van studie en onderzoek en het opzetten van een goede
documentatie, de ontwikkeling van het personeelsbeleid te stimuleren. Het secretariaat
is gevestigd: Parkstraat 18, Den Haag.
 (F.O.I.B.-Nieuws no. 12)

COMPUTER OP DE JURISPRUDENTIE-JACHT

De New-Yorkse advocaten kunnen nu binnen 24 uur en voor de prijs van twintig
dollar de hele jurisprudentie krijgen, die betrekking heeft op een zaak die zij behan-
delen.

Dit is te danken aan een computer, die in staat is 120.000 rechtszaken per minuut
„na te slaan" en van de toepasselijke vonnissen de volledige tekst te leveren. De
computer is geprogrammeerd door een New-Yorkse advocaat, die hiervoor vijftig
experts aan het werk heeft gezet, die gedurende drie jaar een miljoen beslissingen
van plaatselijke rechtbanken hebben uitgezocht en gerubriceerd.

(Unesco Nieuws okt.jnov. 1964, F.O.I.B.-Nieuws no. 12)

VERLIES VAN INTELLECT

De omvang van het verlies van intellect — aangeduid met de kernachtige Engelse
term „brain drain" — de gestage migratie van geleerden en technici op zoek naar
betere plaatsen in het buitenland wordt aan de orde gesteld door dr. Charles V.
K i d d in
„Impact", een kwartaalgeschrift van de Unesco.

Hij schrijft o.a., dat in de periode tussen 1957 en 1961 in Zuid-Amerika en Azië op
die manier respectievelijk 1837 en 2142 ingenieurs, scheikundigen, natuurkundigen cn
biologen kwijtraakten. Dergelijke verhuizingen beperken zich niet tot de intellectuelen
uit de ontwikkelingslanden, hoewel zij daar misschien wel het hardst aankomen. Zo
verliest Groot-Brittannië, b.v. permanent 12 procent van zijn gegradueerden in de
technische- en de natuurwetenschappen aan de Verenigde Staten. Om deze ontwikke-
ling enigszins tegen te gaan, moeten dc landen volgens dr. K i d d hun wetenschaps-
mensen zo volledig mogelijk opleiden alvorens hen uit te zenden, de extra opleiding in
het buitenland moet passen in een eigen nationaal plan, zodat de terugkerende
geleerde mogelijkheden vindt voor een carrière, er moeten laboratoria worden ge-
sticht in het eigen land en in veel rijkere en technisch ontwikkelde landen zou de
stroom al kunnen worden gekeerd door betere salarissen en faciliteiten.

(F.O.LB.-Nieuws no. 12)

-ocr page 141-

DOORLOPENDE AGENDA

1965

Juli,

27—30, World Association Veterinary Food Hygienists, 4e Symposium, Lincoln
(Nebraska, U.S.A.) pag. 474, 552, 643, 1690 (1964), 500)

Augustus,

11—18, Europ. Zoötechn. Federatie. 9e Int. Congr. Dierlijke Produktie, Edin-
burgh. (pag. 595)

16—26, 13e I.V.S.U.-Congres, Stockholm en Helsinki.

24—29, XI Congrès Intern. d\'Historie des Sciences, Warschau en Krakau, (pag.
594)

27—29, 15e K.I.-Congres, Wels, Oostenrijk, (pag. 000)

September,

1, Centrale fokdag, zwartbont vee DrentheJOverijssel, Ommen.

2, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 905)

2, Afscheidscollege Prof. J. H. ten Thije, 15.00 uur. Anatomisch Instituut,
Bckkerstraat 141, Utrecht.

6—8, World Veterinary Poultry Association. 3e Intern. Congres, Parijs, (pag.
1690 (1964), 606)

8, Centrale varkensfokdag Overijssel, Raalte.

8, F.R.S. Keuring van stieren van 1 jaar en ouder, Leeuwarden.

9, F.R.S. Keuring van vrouwelijk vee, Leeuwarden.

12—18, B.V.A. Jaarcongres, Edinburgh, (pag. 677)

15, Centrale fokdag, roodbont vee Gelderland/Overijssel, Deventer.

24, Tweede Veterinaire Ruiterdag, Lage Vuursche. (pag. 1031)

25, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, K.N.M,v,D, 74e ledenver-
gadering, 14.00 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag.
842)

28, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Oranje-Hotel,
Leeuwarden, (pag. 1032)

29, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restau-
rant Riehe, Groningen, (pag. 839, 1032)

Oktober,

6, F.R.S. Keuring van stierkalveren, Leeuwarden.

7, Najaars-stierenkeuring Drenthe/Overijssel, Ommen.

15—16, 112e Algemene Vergadering Kon. Ned. Maat.5chappij voor Diergenees-
kunde, Utrecht.

15—16, Dtsch. Vetmed. Ges. Arbeitsgebiet Vetmed. Congres Ziekten KI. Huisd.,
Bern. (pag. 671)

November,

4, Veeartsenijkundige Dienst, 8c Voorlichtingsdag, Utrecht.

29, Inaugurele rede Prof. Dr. C. H. W. de Bois, 16.15 uur. Aula Rijksuniver-
siteit Utrecht.

1966

A pril,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

1967

Juli,

17—22, World Veterinary Association, XVIIIe Wereld Diergeneeskundig Con-
gres, Parijs, (pag. 1108 (1964), pag. 348)

-ocr page 142-

Koninkliike Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
C. A. Schueler.

Cornelis Antonius Schueler werd op 23 maart 1900 in
Barneveld geboren, alwaar hij ook de lagere school
bezocht. Daarna volgde hij de lessen aan de Rijks-
Hogere Burgerschool te Amersfoort.
In 1918 werd hij ingeschreven als student aan de Vee-
artsenijkundige Hogeschool en behaalde op 19 juni
1924 het diploma van veearts. Direct na het behalen
van het diploma vestigde hij zich als praktizerend vee-
arts te O
SS, alwaar hij tot oktober 1933 de veeartsenij-
kundige praktijk in haar volle omvang uitoefende. Door
zijn benoeming tot Hoofd van de Vleeskeuringsdienst
in Oss, werd definitief zijn verdere richting bepaald en
vanaf 1 oktober 1933 heeft hij zich bijna tot aan zijn
dood met zijn gehele kunnen aan deze dienst gewijd.
Op 27 september 1926 trouwde hij met Mej. Middel-
dorp en uit dit gelukkige huwelijk zijn drie zoons en
vier dochters geboren, die, behalve de jongste zoon, die
nog studeert, allen uitstekende posities in de maat-
schappij bekleden.

Mijn eerste contacten met Schueler dateren uit de
jaren toen hij Hoofd was van de Vleeskeuringsdienst
en van de Rijksuitvoerkeuringsdienst van vlees in Oss
en ondergetekende in dezelfde functies in Nijmegen
werkzaam was. De afstand Nijmegen-Oss was maar
gering en er bestonden tussen onze diensten vele gelijk-
gerichte belangen die wij vaak samen hebben be-
sproken.

Eerst na mijn pensionering in 1959 heb ik nog nauwer
contact met Schueler gehad en wel als Veterinair Ad-
viseur van het Centraal Bureau voor Slachtveeverzeke-
ringen, zulks i.v.m. de twee grote bedrijven die in Oss
zijn gevestigd. Wekelijks hadden wij vele gesprekken
over alle onderwerpen, het vak betreffende, zowel over
vleeskeuring als over slachthuisbeheer. Steeds weer
opnieuw viel het mij op, met hoeveel interesse hij de
ontwikkelingsgang op dit gebied volgde. Nog kort vóór

-ocr page 143-

zijn sterven en de ziekte reeds kennende, waarvan hij
wist dat ze hem doden zou, was hij met zijn geest, die
steeds helder is gebleven, nog vol interesse in alles wat
zijn vak betrof en was het eerste wat hij vroeg als ik
hem bezocht, of er nog nieuws was op veterinair gebied.
Zijn functie van Directeur van de Vleeskeuringsdienst
in Oss was niet gemakkelijk. De belangen van de twee
grote fabrieken, die samen ongeveer 10% van alle
varkens in Nederland slachten, wogen uiteraard zeer
zwaar bij zijn superieuren. Anderzijds moesten de wet-
telijke voorschriften worden opgevolgd. Dat hij beide,
soms antagonistische begrippen zeer goed met elkaar
heeft kunnen combineren, is de grootste waardering die
wij hem kunnen schenken. De grote belangstelling bij
zijn 40-jarig jubileum als dierenarts, ook van de kant
van de fabrieken en de overweldigende belangstelling
bij zijn uitvaart en begrafenis op zaterdag 22 mei,
waren een graadmeter voor de wijze waarop hij zijn
taak heeft volbracht en tevens als mens werd gewaar-
deerd.

De Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde had
zijn volle belangstelling en nooit miste hij een vergade-
ring van de Groep Hoofden van Vleeskeuringsdiensten
of van de Vereniging van Slachthuisdirecteuren. Beide
organisaties zullen in Schueler één van hun meest
trouwe bezoekers van de vergaderingen missen. Hij
stond in het volle leven met iedere vezel van zijn
lichaam, en had, ook buiten zijn vak, overal belangstel-
ling voor. Schueler was een goed mens en die hebben
het in dit leven soms niet gemakkelijk.
Afscheid nemen bij zijn pensionering, was helaas voor
hem niet weggelegd. Op dat ogenblik was hij reeds
ernstig ziek. Hoe vaak gaf hij, nog gezond zijnde, uit-
drukking aan zijn bezorgdheid, dat hij na 1 april 1965
niets meer te doen zou hebben. Een Hogere Macht
heeft dit probleem thans voor hem opgelost.
Moge mevrouw Schueler en haar kinderen troost
vinden in onderstaande regelen van een onbekende
dichter:

Ik weet bij het klimmen der jaren.
Nu de blik van mijn oog zich verklaart.
Dat in al het gebeuren van het leven.
Steeds het goede aan het kwade zich paart.
Dat elk leed geschiedt met bedoeling,
Schoon de treurende \'t dikwijls niet gis\'
Dat zo vast als de zon ons de dag brengt.
Ook alles juist goed is, zo \'t is.
Beste Schueler, rust in vrede.

Nijmegen, R. VAN SANTEN.

-ocr page 144-

IN MEMORIAM
Joe. Velde.

Collega Velde stierf op de 31e maart te Naaldwijk.
Dit betekende het eind van een druk en welbesteed
leven dat z\'n begin nam op de 13e maart van het jaar
1879.

Hij werd geboren in het Friesche dorpje Terwispel.
Hier volgde hij de lagere school. Voor zijn verdere
vorming bezocht hij de Hogere Burgerschool te Assen,
waar hij een goed figuur sloeg.

Zijn liefste wens was — en hieruit spreekt de natuur-
liefhebber — om na de H.B.S. de opleiding tot hout-
vester te volgen en als afgestudeerde naar Neder-
landsch Oost Indië te vertrekken. Deze wens ging niet
in vervulling daar zijn vader zich hiertegen verzette,
deze zag liever dat zijn zoon in het ouderlijk boeren-
bedrijf werkzaam zou zijn. Dit werd een jaar lang
geprobeerd, doch bleek geen succes te zijn.
In 1901 liet hij zich inschrijven als student aan de
toenmalige Rijksveeartsenijschool. Het diploma van
veearts behaalde hij in 1905 en wel met de aanteke-
ning „met lof". Daar zijn voorliefde uitging naar de
plattelandspraktijk, zocht hij in deze richting en vond
een standplaats in Haaksbergen (Ov.). In die tijd
bleek echter de omgeving van deze plaats niet wel-
varend genoeg om aan een zelfstandig practicus een
bestaan te geven, zodat Velde reeds na een half jaar
deze vestiging verliet en verwisselde voor een stand-
plaats in het Westland, met als vestigingsplaats Naald-
wijk.

In 1907 trad hij in het huwelijk met mej. Elizabeth
v. d. Geer die hem in hun 57 jaar lange echtvereniging
trouw terzijde stond. Hun enige, uit dit huwelijk ge-
boren kind, een dochter, was zijn oogappel.
In het aan mestvarkens en melkkoeien rijke Westland
heeft Velde zich grote naam verworven, o.m. doordat

-ocr page 145-

in de eerste jaren van zijn Naaldwijkse tijd de vlek-
ziekte siniultaanenting volgens Lorenz tot algemene
toepassing kwam. In lange dagtaken tijdens de zomer-
maanden werden naast het andere werk soms meer dan
20.000 varkens per jaar door Velde geënt. De
rundveestapel bestond in het Westland uitsluitend uit
melkvee. Aan fokkerij werd niet gedaan. De con-
sumptiemelkvoorziening van de grote steden was pri-
mair. Voor de practicus was hier veel werk in thera-
peutische en obstetrische richting. In latere jaren ging
de vleeskeuring veel van zijn tijd opeisen.
Bij de totstandkoming van de Vleeskeuringskring
„Westland" werd hij in 1929 benoemd tot Hoofd van
Dienst en tot directeur van de slachthuizen te Naald-
wijk en Monster (Poeldijk).

Mede als gevolg van de 2e wereldoorlog werd hij pas
op 69 jarige leeftijd „in feite" gepensioneerd. Nadien
werd evenwel nog meerdere malen een beroep op hem
gedaan om de nogal eens vacerende functie van keu-
ringsdierenarts in de kring „Westland" te vervullen.
Zo zien we dat hij in zijn 80e jaar nog ambtelijk werk-
zaam, is en wel met grote ijver en volle belangstelling.
Na zijn actieve jaren scheen zijn ijzersterk lichaam
moegestreden. Lichamelijk ging hij geleidelijk achteruit
zodat hij de laatste jaren aan de stoel of het bed ge-
kluisterd raakte. Een zeer liefdevolle verpleging door
zijn echtgenote — en niet in het minst door zijn nicht
mej. Marie v. d. Geer — heeft in zijn levenseinde er
toe bijgedragen dat hij de naderende dood blijmoedig
wachtte.

Op 3 april werd hij onder veel belangstelling bijgezet
in het familiegraf te Naaldwijk.
Hij ruste in vrede.

Rotterdam, W. A. EISMA.

-ocr page 146-

VAN HET BUREAU.

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 1 14 13.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
BESLUITEN GEORGANISEERDE DIERZIEKTENBESTRIJDING

Besluit no. 50 (1965-1966)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de tuberculosebestrijding.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde tuberculosebestrijding onder het rundvee bedragen voor de
periode van 1 mei 1965 tot en met 30 april 1966:

A. Voor de gewone periodieke tuberculinatie:

(dit betreft de enkelvoudige tuberculinatie waaraan de rundvecbeslagen periodiek
moeten worden onderworpen)

per rundveebeslag ƒ 6,50 vermeerderd met ƒ I,— per getuberculineerd rund.

B. Voor de V-Z tuberculinatie in aansluiting op de onder A genoemde tuberculi-
natie:

per rundveebeslag waarin V-Z tuberculinatie is toegepast, ƒ 7,50 vermeerderd met
ƒ 1,— per door middel van de V-Z tubercuhnatie onderzocht rund.

Opmerking: Dit tarief geldt ook voor de aansluitende onderzoeken, die even-
tueel na 30 april 1966 worden verricht.

C. Voor de tuberculinatie van een rundveebeslag buiten de onder A bedoelde:
(bijvoorbeeld bij een onderzoek om na te gaan of een rundveebeslag na het ver-
wijderen van de reactiedieren als vrij kan worden beschouwd)

a. gedurende de staltijd:

per rundveebeslag ƒ 6,50 vermeerderd met ƒ 1,— per getuberculineerd rund;

b. gedurende de weidetijd:

hiervoor is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt hiervoor per provincie
in overleg tussen de gezondheidsdienst en de afdelingen van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde een hoger tarief dan het onder a genoem-
de te bepalen.

D. Voor een nieuwkoop-tuberculinatie:

(tuberculinatie van een individueel rund in verband met de garantiebepalingen
van een met een desbetreffende verklaring gekocht rund)

voor het tuberculineren van één rund in een rundveebeslag ƒ 7,50, welk bedrag
wordt vermeerderd met ƒ 1,— voor elk volgend rund, dat in dat rundveebeslag
tegelijkertijd wordt getuberculineerd.

E. Voor de gewone administratie:

ƒ 0,20 per aanwezig rund op het tijdstip van de jaarlijkse tuberculinatie of, indien
het beslag in het betrokken jaar niet wordt getuberculineerd, per aanwezig rund
op het tijdstip van de registratie van het beslag. (Hieronder is niet begrepen het
schetsen van de runderen.)

-ocr page 147-

opmerkingen

Ic. Voor wat wordt verstaan onder tuberculinatie en gewone administratie wordt ver-
wezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaamheden te verrichten bij de georga-
niseerde bestrijding van tuberculose, abortus Bang en de enting tegen mond- en
klauwzeer", onder I A en B.
2e. Bij geen der onder A, B, C en D vastgestelde tarieven komen de kosten van de
tuberculine ten laste van dc dierenarts.

Besluit no. 51 (1966)
De Tarievcncommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de enting tegen mond- en klauwzeer.

Dc tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde enting tegen mond- en klauwzeer onder het rundvee in 1966
gedurende de bij ministeriële beschikking vastgestelde entingsperiode bedragen:
ƒ 2,30 per rund, dat met de volledige voor een rund voorgeschreven hoeveelheid ent-
stof (stam O, A en C) is geënt.

Opmerkingen

Ie. Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden bij de georganiseerde enting
tegen mond- en klauwzeer wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuberculose, abortus
Bang en de enting tegen mond- en klauwzeer", onder III a en b.
2e. Bovengenoemde tarieven zijn van toepassing indien de prijs van de entstof
ƒ 65,60 per liter bedraagt.

Administratie

Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de ge-
zondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan hetgeen is weer-
gegeven in de bijlage onder III b, is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt hier-
voor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de afdeling van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

Besluit no. 52 (1965-1966)

Dc Tarievcncommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de bestrijding van het besmettelijk verwerpen (BruceUose, Abortus
Bang).

De tarieven voor dc beloning van de dierenartsen voor werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde bestrijding van het besmettelijk verwerpen (brucellose, abortus
Bang) bedragen voor dc periode van 1 mei 1965 tot en met 30 april 1966:

A. Voor het bloed afnemen bij een koppelonderzoek ten behoeve van de sanering
van bedrijven,

alsmede

B. Voor het aanvullend bloedonderzoek op vrije bedrijven en voor alle tussentijdse
bloedonderzoeken bij een deel van de aanwezige runderen niet zijnde een koppel-
onderzoek en voorgeschreven door de gezondheidsdienst:

ƒ 6,— per rundveebeslag plus ƒ 1,50 per behandeld rund.

C. Voor het voorbehoedend enten met entstof stam 19:

voor elk bij een visite eerst geënt rund ƒ 6,—; voor de overige daarbij geënte

-ocr page 148-

runderen ƒ 3,— per rund. Indien meer dan één rund wordt geënt geldt het
tarief van ƒ 3,— per rund, indien alle gelijktijdig te enten runderen door de vee-
houder bij elkaar zijn gebracht.

Dc Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde is van oordeel, dat centrale afrekening door de gezondheidsdiensten met
dc betrokken dierenartsen van de entingen tegen abortus Bang zoveel mogelijk moet
worden doorgevoerd teneinde een nauwkeurige en doeltreffende registratie van deze
entingen te waarborgen.

Opmerkingen

Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden ten behoeve van de georganiseerde
bestrijding van abortus Bang wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuberculose, abortus Bang en
de enting tegen mond- en klauwzeer", onder II A en B.

Administratie

Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de
gezondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan is omschreven
in de genoemde bijlage onder II en B, is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt
hiervoor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de afdeling van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

Besluit no. 53 (1965-1966)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor het administratief bijhouden van de mutaties en voor de afgifte van
verklaringen.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden die verband
houden met het afgeven van verklaringen ten behoeve van de georganiseerde bestrij-
ding van tuberculose, abortus Bang cn mond- en klauwzeer bedragen in de periode van
1 mei 1965 tot cn met 30 april 1966:

A. Voor het administratief bijhouden van mutaties:

f 0,20 per aanwezig rund bij de jaarlijkse tuberculinatie resp. registratie van het
rundveebeslag.

B. Voor het afgeven van verklaringen:

ƒ 1,— per afgegeven verklaring, inclusief het aanbrengen van abortusstempels
voor zover dc verklaringen tijdens door dc dierenarts vastgestelde uren worden
afgehaald.

Opmerkingen

Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden voor het bijhouden van mutaties
en het afgeven van verklaringen wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden tc verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuberculose, abortus Bang en
de enting tegen mond- en klauwzeer", onder IV A en B.

Besluit no. 54 (1965-1966)
De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de varkensziektenbestrijding.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde varkensziektenbestrijding bedragen voor de periode van I mei
1965 tot en met 30 april 1966:

-ocr page 149-

A. Voor de preventieve enting (met kristal violet-vaccin):

} 6,— per brzork plus ƒ 1,— prr geënt dier plus de prijs van de entstof (d.i. de
kostprijs verhoogd met een klein bedrag voor omzetbelasting, verlies en breuk).

B. Voor de nood-enting (met gemitigeerd levend vaccin plus serum):

/ 6,— per bezoek plus ƒ 1,— per .geënt dier, mits de entstof en het serum gratis
door de overheid ter beschikking worden .gesteld.

(!. Voor de controle-bezoeken (van de practicus die ingeschakeld is voor de geor-
ganiseerde varkensziektenbestrijding):

in verband met het feit, dat tot nu toe slechts in enkele provincies genoemde on-
derzoeken plaatsvinden is nog geen tarief vastgesteld;
geadviseerd wordt een
tarief van ƒ 10,— per controle-bezoek inclusief het invullen en toezenden van het
op dat bezoek betrekking hebbende rapport.

Toelichting op besluiten nos. 50, 51, 52, 53 cn 54 van de Tarievenconiniissie van
het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Naar het oordeel van de Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde kan van „georganiseerde bestrijding van dier-
ziekten" worden gesproken als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de gezondheidsdienst rekent centraal met de dierenarts af;

b. de veehouder verleent tle nodige medewerking;

c. dc dierenarts is vrij, met inachtneming van de terzake ge.gcven voorschriften, de
gevraagde handelingen uit te voeren op het tijdstip dat hem schikt.

Dc Tarievencommissie herinnert eraan, dat indertijd is vastgesteld, dat over de
centraal vastgestelde tarieven provinciaal nader overleg kan plaatsvinden tussen de
betrokken gezondheidsdienst en de afdeling van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Indien men provinciaal besluit tot een afivijking van het centraal vastgestelde
tarief, zal deze slechts van kracht kunnen zijn als zij de goedkeuring heeft verkre-
gen van het Landbouwschap en de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
De Tarievencommissie is van mening, dat de tarieven ook van toepassing zijn zolang,
in afwijking van het sub a. gestelde, de afrekening nog op andere wijze geschiedt dan
door de gezondheidsdienst.

In alle vermelde tarieven is de omzetbelasting begrepen.

Werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van tuberculose,
abortus Bang en dc enting tegen mond- cn klauwzeer.

I. Tuberculose

l\'en aanzien van dc werkzaamheden bij de georganiseerde bestrijding van tuberculose
wordt verstaan onder:

Tuberculinatie:

a. het inspuiten van tubcrculine;

b. het invullen cn opzenden van de berichtkaart van tuben ulinatie aan de ge-
zondheidsdienst;

c. het beoordelen van het resultaat der tuberculinatie;

d. het noteren van de min- en plusteken.s op de tubcrculinaticstaat, alsmede de
maat cn dc aard van de eventuele zwelling, dc data van tuberculinatie en con-
trole, door wie deze zijn verricht, het aantal gctuberculineerde runderen en
het plaatsen van de handtekening.

Als de tubcrculinaticstaat door een ander dan de dierenarts is klaargemaakt
valt onder dc tuberculinatie ook het op deze staat aanbrengen van de mu-
taties, welke in het rundveebeslag hebben plaatsgehad tussen het tijdstip van

-ocr page 150-

klaarmaken van de tubcrculinatiestaat en het tijdstip van tuberculineren;
e. het opzenden van de tubcrculinatiestaat aan de gezondheidsdienst en het af-
geven van een duplicaat aan de veehouder.

B. Gewone administratie:

het volgens de voorschriften van de gezondheidsdienst zodanig gereedmaken van
de tubcrculinatiestaat, dat de dierenarts na de tuberculinatie kan volstaan met de
invulling daarop van hetgeen hierboven onder punt
d is vermeld.

II. Abortus Bang

Ten aanzien van de werkzaamheden bij de georganiseerde bestrijding van abortus
Bang wordt verstaan onder:

A. hel bloed afnemen:

a. het nemen van het Ijlcx-dmonster;

b. het merken van de bloedbuisjes;

c. het zodanig invullen van de bijbehorende bloedlijst, dat eruit blijkt, welke
runderen het betreft;

d. het opzenden van de bloedbuisjes met bijbehorende bloedlijst aan de gezond-
heidsdienst.

B. het voorbehoedend enten:

a. het enten van de daarvoor in aanmerking komende runderen;

b. het opgeven aan de gezondheidsdienst van het aantal geënte runderen niet
hun schets- en/of oornummers, de geboortedatum of maand van geboorte en
de datum van enting.

III. Mond- en klauwzeer

Onder de werkzaamheden, te verrichten bij de georganiseerde enting tegen mond- en
klauwzeer, worden de volgende handelingen verstaan:

a. het inspuiten van het vaccin;

b. het aan de gezondheidsdienst resp. aan een door de gezondheidsdienst aangewezen

instantie opgeven van:

Ie. het aantal met volle dosis geënte runderen;

2e. de datum van enting;

3c. het aantal niet geënte runderen met vermelding van de schets- en/of oor-
nummers van deze runderen, ingeval niet alle tot een beslag behorende run-
deren (boven 4 maanden) zijn geënt;

4e. de schets- en/of oomummers van de runderen, welke buiten de entperiode
(1 febr.-15 april) zijn geënt.

IV. Het administratief bijhouden van dc mutaties cn dc afgifte van verklaringen

Ten aanzien van dc werkzaamheden voor het bijhouden van dc mutaties cn het af-
geven van verklaringen ten behoeve van de georganiseerde bestrijding van tubercu-
lose, abortus Bang en mond- cn klauwzeer wordt verstaan onder:

A. Het administratief bijhouden van mutaties:

a. het in ontvangst nemen van de verklaring bij toevoeging van een rund;

b. het op de desbetreffende staat vermelden of op andere wijze in de administra-
tie vastleggen van het schetsnummer enjof oornummer, dc soort van de ver-
klaring ten aanzien van tuberculose en/of abortus Bang, alsmede de datum
van tuberculinatie, eventueel de datum van bloedafname en de datum van
enting tegen mond- en klauwzeer van het betrokken toegevoegde rund;

c. het éénmaal per week aan de gezondheidsdienst opzenden van de ingeleverde
verklaringen na invulling van de data van inlevering en het plaatsen van de
handtekening;

-ocr page 151-

d. het noteren of zodanig in de administratie opbergen van berichten van de
gezondheidsdienst betrekking hebbende op de status van een rund of een
beslag, dat daaruit steeds valt te concluderen of een gevraagde verklaring
verantwoord kan worden afgegeven.

B. Het afgeven van verklaringen:

a. het in ontvangst nemen van een door de veehouder getekend aanvraag-
formulier;

b. het in de administratie nagaan of dc gevraagde verklaring kan worden
afgegeven;

c. het invullen van alle voor afvoer vereiste gegevens op de verklaring en de
bijpassende schets;

d. het noteren van de afvoer van het betreffende rund op de tuberculinatiestaat
van het beslag.

Tweede Veterinaire Ruiterdag.

In navolging op de Veterinaire Ruiterdag die verleden jaar voor de eerste keer werd
gehouden, is de Tweede Veterinaire Ruiterdag in voorbereiding.
Deze zal op 24 september a.s. op de Lage Vuursche worden gehouden.
Nadere mededelingen hierover zullen volgen.

V.AN DE .AFDELINGEN.
Afdelin.i; Groningen-Drenthe.

Kort verslag van dc vergadering op 2 juni 1965, tc Groningen gehouden.

Te ± 14.30 uur opent de voorzitter de vergadering met een woord van welkom tot de

aanwezi.ge leden, 32 in getal, in het bijzonder ook tot de afgevaardigden van de

afdeling Friesland, de collegae K o o p m a n s en Z e g e r s.

De notulen van de vorige vergadering worden onveranderd goedgekeurd.

Bij de ingekomen stukken bevindt zich o.a. een uitnodiging van het bestuur van de

Vereniging tot Exploitatie van een Centraal Stierenstation in de provincie Groningen

tot het bijwonen van de officiële opening op 20 mei 1965 van het onlangs in gebruik

genomen K.I.-station tc Noorddijk (Gr.).

Na behandeling van de overige ingekomen stukken deelt voorzitter mede, dat binnen-
kort een
Instructiemiddag aangaande pullorumonderzoek zal worden gehouden.
Uit de vergadering komen .géén suggesties voor de a.s. Algemene Vergadering.
In de nieuwe feestcommissie worden benoemd dc coll. A n n c in a, Osinga en
Sorg drager.

Vervolgens worden na een korte pauze de volgende films vertoond:

a. De koe en de melkmachine.

b. Leucosis in cattlc.

c. Pluimveeziekten.

d. Varken.sziekten.

e. „Panta rhei" van C. Ilaanstra.

Het geheel blijkt wel aan dc (niet al tc hoog gespannen) verwachtingen tc voldoen.
Het kan als ren niet tc inspannende repetitie worden beschouwd.

Bij de rondvraag komt ter sprake of het mogelijk is meer contacten te krij.gen met de
in onze provincies werkzame landbouw- en vcctceltconsulentcn en hun assistenten.
Misschien in kringverband ?

Vervolgens wordt gediscussieerd over de mo<\'ilijkheden met betrekking tot de uit-
voering van de Antibioticawet, vfwrnamclijk wat betreft de afgifte van antibiotica.
Nadat nog enkele opmerkingen zijn gemaakt over het grote aantal gevallen van gras-
tetanie in de afgelopen weken sluit voorzitter te 17.45 uur de vergadering.

/. S. V. d. Kamp, secretaris.

-ocr page 152-

Ledenvergadering.

Dc afdeling Groningen-Drenthe zal op woensdag 29 september a.s. een vergadcering
beleggen, zulks in plaats van de op pag. 839 van dit tijdschrift aangekondigde dêatum
van 30 september.

Collega J. J. Jacobs zal een voordracht houden over het onderwerp „Resistcentie
van bacteriën tegen antibiotica.

Afdeling Friesland.

VERKORT JAARVERSLAG 19641).

Het jaar 1964 zal de afdelingsgeschiedenis ingaan als het jaar van de z.g. Antibiootica-
wet. Immers de besprekingen aangaande deze wet hebben de afdelingsvergaderiingen
voornamelijk beheerst. Het begon in de februari-vergadering, waarin onze Maatscchap-
pij-voorzitter mededeling over deze wet deed. In de oktober-vergadering werden door
de collegae Y, H e i d a, Dr. Th. S. Zwanenburg en N. Werkman uiteernzet-
tingen gegeven over de praktische toepassing van deze wet.

Het spreekt vanzelf, dat over een praktische toepassing van iedere wet verschiillend
kan worden gedacht en dat kwam in de afdeling Friesland bij de besprekingeni dan
ook duidelijk tot uiting. Met de Provinciale Gezondheidsdienst werd in het bclangj van
de zuivelindustrie een overeenkomst aangegaan, die naar wij menen op de prakttijk is
afgestemd en die naar onze overtuiging letter en geest van de wet niet aantast.
Het is eveneens belangrijk nog even te memoreren de bestuursverklaring d.d. febrruari,
waarin het bestuur zich t.a.v. de tarieven van de consultatieve praktijk op het sttand-
punt stelt, dat dit een kwestie van de kringen is.

Dit jaar is een geregeld contact van de afdeling met de Gezondheidsdienst tot .«stand
gekomen. Op 31/8 en 25/11 hebben het dagelijks bestuur van de Gezondheidsdienist en
het afdelingsbestuur vergaderd. Moge de sfeer van deze vergaderingen in de toektonist
blijven zoals deze nu is.

Het aantal leden van de afdeling is in 1964 teruggelopen van 119 tot 116. Dc heden-
vergaderingen, gehouden op 12/2, 28/5, 8/10 en 9/12 werden zeer goed bezocht..
De bestuursleden hebben de afdeling vele malen vertegenwoordigd bij diverse geliegen-
heden.

Het gebruikelijk contact met de afdeling Groningen-Drenthe werd ook dit jaar v/oort-
.gezet; alle ledenvergaderingen werden over en weer bczocht.

Alvorens dit 79-ste jaarverslag te besluiten wil ik nog een overzicht geven vam dc
werkzaamheden van de dierenartsen in Friesland: 79 practici — waarvan 42 greasso-
cieerd in 20 praktijken —; 12 ambtenaren van de Vleeskeuringsdienst; 7 ambtemaren
van de Gezondheidsdienst; 1 ambtenaar van de Veeartsenijkundige Dienst; 2 in jparti-
culier verband werkzaam en 19 rustende dierenartsen.

]. W. A. C. van Loenen, secrc:taris.

Ledenvergadering.

De afdeling Friesland zal op dinsdag 28 september a.s. een vergadering houdem oti
14.00 uur in het Oranje-hotel te Leeuwarden, alwaar de collegae F. B o r im en
W. J. R O e p k e zullen spreken over de georganiseerde bestrijding van C.R.D.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de K^n.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

G. H. E. Dresen, Neterselsedijk 26, Lage Mierde (N.Br.);
C. J. Kuiper, Berkmeerdijk 14, Heerhugowaard;
C. h. dc Visser, Statenlaan 55, \'s-Gravenhage.

1  Herplaatsing van het verslag, voorkomend op pag. 903 van dit tijdschrift (af-
levering 15 juni 1965), wegens abusievelijke misplaatsing aldaar.

-ocr page 153-

Adreswijzigingen en dergelijke:

Aukema, J. J., te Steenwijk, naar Tukseweg 96 aldaar, tel. (05210) 3405. (145)
Gulick, P. J. M. M. van, van Gemert naar Elsendorp, St. Christoffelstraat 6, tel.

(04925) 484. (165)

Henstra, S. J., verlofadres Kouduni, Dammenseweg 12. (220)

Horbach, H. J. C., le Roermond, naar Louisa Pension, Munsterplein aldaar, tel.

(0475(3) 6391. (172)

Lesschen, J. W., te Dahsen, naar Koestraat 62 aldaar, tel. (05204) 718 (183)

Loon, J. Th. G. van, van Zinder naar Oss, Molenstraat 189 (van 221 naar 184)

Miert A S T P. A. M. van, van Oud-Loosdrecht naar Utrecht, Rhónedreef 49.

(187)

Verstraaten, W. J, H., van Schijndel naar Boekei, Bernhardstraat 3, tel. (04922) 510,
gr. 1215335. (209)

Vink, K. de, te \'s-Gravenhage, tel. gewijzigd in 546566. (210)

Zutven, J. J. van, van De Bilt naar Oss, Hertogensingel 106, tel. (04120) 3945
(privé), 8888 en 5555 (bur,), gr. 1214156, adj. dir. ab., R.K. (bz.d.) (217)

Benoemd:

Wemmers, Th., m.i.v. 22 mei 1965 tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de

Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Bergh. (214)

Wiersma, W., m.i.v. 1 april 1965 tot adjunct-inspecteur in vaste dienst bij de

Veeartsenijkundige Dienst. _ (215)

Zutven, J. J. van, m.i.v. 1 juli 1965 tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de

Veeart.senijkundige Dienst, ter standplaats Oss. (217)

Gevestigd:

Maarssen, A. J. l. le, te Groenio, Nieuwstraal 1, tel. (05440) 2121, P., .geass. met
I. A. T. Rigter te Beltrum, (overname praktijk R. J. Kummel). (185)

Jubilea:

De volgende collegae hopen op 27 juli a.s. het feit te herdenken, dal zij 50 jaar

dierenarts zijn:

L. A. Bom, \'s-Gravenhage.

L. Eikelenboom, Uithoorn, aanwezig van 16.00-17.30 uur op Amstelkade 10.

J. Hoogland, Zeddam.

J. A. J. M. Kirch, \'s-Hertogenbosch.

H. Rexwinkel, Laag Keppel.

M. P. Swinkels, Helmond.

Dr. C. Kunst, \'s-Gravenhage, hoopt op 29 juli het feit te herdenken, dat hij 55 jaar
dierenarts is.

-ocr page 154-

Veterinaire Studenten Rijvereniging

VSK S^ii^ifser

OCSOLLEYStL

WEDSTRIJDEN LAGE VUURSCHE.

Op 8 mei 1965 zijn weer onze jaarlijlcse wedstrijden gehouden. De stijgende hjn van
het aantal inschrijvingen bleek zich ook dit jaar voort te zetten. Ongeveer 150 com-
binaties schreven in, zodat dit Concours Hippique langzamerhand een belangrijke
plaats begint in te nemen in de jaarlijkse reeks van wedstrijden in dit deel van het
land. Dc uitslagen van deze dag waren als volgt:

Dressuur.

ƒ.1, Ring I

j. B. Pollak met Pinto 166,75

Mej. Pollak met Donja 159,50
Mej. Kouwenhoven met Duro 151,50

Mej. Jonker met Claudia 151

Mej. Hooyer met Aërolith 150,75

Ring II

Mevr. v. Zomeren niet Goudster 141,75
Mevr. Reimers met Donja 140

A. de Bruin met Hannibal 134

M. de Haan met Heino 133

E. Bokhorst met Epona 132

U. Ring III

J. v. Zomeren niet Goudster 193,5

T. V. Hogevest met Flamingo 174,5

J. B. Pollak met Reine Astrid 167,5

Mej. Damen met Janmaat 164,5

J. B. Pollak met Gracia 162,75

■Springen.

90 cm.

F. Schul met Adèle 55 sec. O f
A, de Jong met Erik 61,8 sec, O f,
Mej. W,
V, d, Deure met Adèle 65 sec, O f,
Mej. Y. Matteï met Rossi 65,48 sec, O f,

Jachlparcours

Korp, de Vries met Raban 65,4 sec.

T. Neessen met Orienta 66,4 sec.

F, Pols met Patricia 67,4 sec.

Kann. Dorrestein met Paddy 70,2 sec.

Puissance

Mej, Damen met Janmaat
T, Neessen met Oriënta
Korp, de Vries met Raban
C. Warmerdam met Coruna

Wij hopen dat het volgend jaar een groter aantal dierenartsen zullen inschrijven, want
wat dit betreft hebben de wedstrijden toch niét aan onze verwachtingen beantwoord.

De Wedstrijdcommissie.

-ocr page 155-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Bacterioscopisch-histologisch gehaktonderzoek
als hulpmiddel bij de bedrijfseontrole

Bacterioscopical and histological control of minced
meat as an aid in industrial control

door J. G. FRANSSEN1)

Uit het laboratorium van het Gemeenteslachthuis te Eind-
hoven.

Inleiding

Bij de controle van slagerijen, vleesverwerkende en vleesbewerkende indus-
trieën enz., bleek, dat verschillende malen een deel van het aanwezige vlees
oppervlakkig bederf vertoonde, z.g. kleffe en/of zure kanten. Deze opper-
vlakte bederfkanten zijn ondeugdelijke vleesdelen, dus destructiemateriaal.
Wij vermoedden, dat deze klefkanten toch in consumptie werden gebracht
door ze te vermengen met goede vleesdelen om er o.a. gehakt van te
maken.

De in het proefschrift van Bos beschreven methode Brekenfeld was ons
inziens een manier om snel en doelmatig gehakt op het voorkomen van
bovengenoemde ondeugdelijke vleesdelen te onderzoeken. De methode Bre-
kenfeld beschrijft het maken en beoordelen van coupes. Om ons de kunst
van het maken en beoordelen van coupes eigen te maken, volgden wij het
advies van collega Bos op, n.1. eerst zelf proefmonsters samenstellen,
coupes maken en kleuren en beoordelen, om hierin ervaring te verkrijgen.
Wij hebben coupes gemaakt en bestudeerd van:

a. goed vlees,

b. klef vlees,

c. gehakt van goed vlees,

d. gehakt van klef vlees,

e. gehakt verkregen door mengen van goede en ondeugdelijke vleesdelen
in verschillende verhoudingen,

f. gehakt bereid uit deugdelijk goed vlees, bewaard op kamertemperatuur
(± 18° G) en bewaard op koelkasttemperatuur (± 2° C) en dit iedere
dag organoleptisch en bacterioscopisch gecontroleerd.

De door Bos beschreven bacteriosocopsche beelden, die bij ondeugdelijke
vleesdelen voorkomen, hebben wij steeds kunnen terug vinden, als ondeug-
delijke vleesdelen gebruikt waren.

Deze beelden zijn: opvallende kiemrijkheid; sterk geïnfecteerde detritus; het
in grote getale voorkomen van kiemnesten en/of strengen, vaak aan een
bepaald spierstukje gebonden; het geheel of gedeeltelijk omhuld zijn van
een spierdeeltje door kiemen; vezelaantasting; verschil in affiniteit voor
0,25% methyleenblauwkleurstof, zodat de kleur varieert van bleekblauw tot
grauwgroen; het vaag of helemaal verdwenen zijn van spiervezel-contou-
ren; het verdwenen zijn van dwarsstreping.

Materiaal en methode

Een bolletje gehakt met een diameter van 0.5-1 cm wordt 24 uur gefixeerd
in een 10% formaline oplossing. Na het fixeren wordt het gehaktmonster

-ocr page 156-

ongeveer een uur gespoeld in stromend water en gesneden in een blok-
vorm (1 X 1 X 0,5 cm). Samen met een vochtig filtreerpapiertje wordt het
gehaktblokje vastgevroren op de vriestafel van het ijsmicrotoom. Aan het
snijden met het microtoonunes merkt men of het gehakt hard genoeg be-
vroren is of niet. De coupedikte is 8-10 m/x.

Met behulp van een nat penseeltje of een natte vinger wordt de coupe van
het microtoommes afgenomen en in een beker water gelegd. Vervolgens
vangt men de coupe door middel van een door alcohol 70% ontvet object-
glaasje uit het water op; laat nu de opgevangen coupe hierop een half uur
aan de lucht drogen en kleurt haar gedurende 1-2 minuten met een 0,25%
methyleenblauwoplossingi). Na het kleuren wordt de coupe afgevloeid, in-
gesloten in een druppel gelatinol2) en afgedekt met een dekglaasje.
De coupes zijn niet houdbaar en moeten dezelfde dag microscopisch onder-
zocht worden. Om houdbare coupes te verkrijgen passen wij de paraffine-
insluitmethode toe en kleuren naast 0,25% methyleenblauw ook met een
haemaluin-eosine oplossing. Er bestaan diverse andere methoden en tech-
nieken om coupes te maken en te kleuren.

Op bovenbeschreven manier hebben wij nu 4 jaar lang verschillende malen
per jaar gehaktmonsters onderzocht van alle tot onze vleeskeuringskring
behorende bedrijven (± 225). Van elk monster werden 4 coupes bekeken.
Werden ondeugdelijke delen aangetroffen, dan werden bovendien nog 2
paraffine-coupes gemaakt.

Het nemen der monsters gebeurt door een keurmeester. Met 2 steriel ver-
pakte gesteriliseerde halvebolvormige spatels neemt hij uit de gehaktmassa
een monster en deponeert dit ter plaatse in een schroefdekselpotje, waarin
zich 10% formalineoplosisng bevindt. Hij merkt dit monster en noteert zijn
bevindingen wat de hygiënische toestand van de winkel, de werkplaats, het
gereedschap en het vlees betreft. De verkregen gegevens van de controle-
rende keurmeester (macroscopische controle) en van het bacterioscopische
onderzoek (microscopische ocntrole) werden in een kaartsysteem bijgehou-
den en met elkaar vergeleken.

Resultaten

1. In een aantal monsters vonden wij in meer of mindere mate ondeugde-
lijke vleesdelen, zonder dat er organoleptisch afwijkingen waarneembaar
waren geweest. Zoals flink bedorven vleesdelen, oppervlakkig bedorven
vleesdelen, zeer kiemrijke delen, verboden organen etc.

2. In bijna alle gezichtsvelden van de coupe van bepaalde monsters von-
den wij een enorme kiemrijkheid. Deze kiemrijkheid geeft ons een in-
druk over het onhygiënisch bewerken van het vlees.

3. Na herhaalde bacterioscopische controles van alle bedrijven bleken vrij-
wel steeds dezelfde bedrijven gehakt te maken, waarin ondeugdelijke
vleesdelen verwerkt waren.

4. De macroscopische en de microscopische beoordeling bleek niet steeds
met elkaar in overeenstemming te zijn.

-ocr page 157-

Conclusies

Bacterioscopisch-histologisch gehaktonderzoek is een goede, snelle, eenvou-
dige, in de praktijk toe tc passen methode om een indruk te krijgen zowel
van de deugdelijkheid van het produkt als van het bedrijf, waar dit gehakt
is samengesteld. Dit onderzoek zal zich moeten uitstrekken over alle ter con-
sumptie aangeboden produkten, daar ondeugdelijke vleesdelen zich in vele
produkten kunnen bevinden.

Voor een juiste beoordeling van de deugdelijkheid van gehakt, door mid-
del van bacterioscopisch-histologisch onderzoek, is het nodig over ervaring
op dit gebied te beschikken. Deze kan verkregen worden door trainings-
onderzoek op proefmonsters gehakt van bekende — geheel of ten dele van
ondeugdelijk vlees bereide — samenstelling.

Beschouwingen naar aanleiding van het onderzoek

Alle ons ten dienste staande methoden van onderzoek, zowel \\\'an bacte-
riologische, bacterioscopisch-histologische, als van chemische, fysische of
organoleptische aard moeten worden gebruikt oin de voor de gezondheid
schadelijke alsmede ondeugdelijke produkten zoveel mogelijk te weren.
Ons inziens zullen alleen laboratoria met speciaal voor dit doel opgeleide
krachten de mogelijkheid bieden om de repressieve keuring zo goed moge-
lijk te kunnen uitvoeren.

Door vergelijking van de macroscopische controle met de microscopische
controle, konden wij de bedrijven verdelen in 4 groepen.
Groep 1: macroscopisch goed en microscopisch goed.
Groep 2: macroscopisch slecht en microscopisch goed.
Groep 3: macroscopisch goed en microscopisch slecht.
Groep 4: macroscopisch slecht en microscopisch slecht.
Tot groep 1 behoren die bedrijven, die geen gevaar \\oor de volksgezond-
heid zijn.

Tot groep 2 behoren die bedrijven, die geen gevaar voor de volksgezond-
heid zijn, maar die een slordige, rommelige indruk maken. Een goede voor-
lichting zal deze tot groep 1 kunnen doen behoren.

Tot groep 3 behoren die bedrijven, die een groot gevaar voor de volks-
gezondheid kunnen zijn. Bij de macroscopische controle blijken dit be-
drijven te zijn, die als voorbeeld gesteld zouden kunnen worden. Ze maken
een zeer goede hygiënische indruk, maar /c \\ er\\verken alles en met dc deug-
delijkheid der vleesdelen wordt geen rekening gehouden. Deze bedrijven
doen alles voor het uiterlijk. Deze bedrijven moeten vaak en zorgvuldig
gecontroleerd worden. Speciale aandacht verdienen him diepvrieskasten.
ïlet is meerdere malen gebleken, dat na het ontdooien van een deel van
de diepvries inhoud (speciaal vleessnippers e.d.) organoleptisch duidelijk
waarneembare afwijkingen te constateren vielen. Tot deze groep behoren
die bedrijven, waarvan de leiding tot andere inzichten gedwongen moeten
worden.

Tot groep 4 behoren die bedrijven, die behoren te verdwijnen.
Een groot gevaar kan voorts schuilen in het verwerken van onverkochte
restanten voorverpakt gekoeld vers vlees. Het lijkt ons niet onmogelijk,
dat veel van dit onverkochte vlees van de verpakking ontdaan wordt en
direct of na een diepvriesperiode alsnog verwerkt wordt, ofschoon er soms
materiaal bij is, waarvan de oppervlakkige delen ondeugdelijk zijn.

-ocr page 158-

Paraffinecoupes (haemaluin eosinekleuring) van gehakt waarin ondeugdelijke vlees-
delen werden aangetroffen.

Foto 1

Sterke vergroting van een spierstukje, dat door een uitgebreid kiernnest aangetast ii.

Foto 2

Van opzij dringen kiemstrengen tussen de spiervezels door naar het centrum van een
spierstukje toe. Hier en daar tasten de kiemen de spiervezels aan. Boven en beneden
in de coupe normaal spierweefsel.

Foto 3

Enorme kiemrijkheid. De kiemstrengen woekeren tussen de dwarsdoorgesneden spier-
vezels door en tasten hier en daar de spiervezels aan. De kiemen ommantelen als het

ware de spiervezels.

Foto 4

Diverse lichtgroen gekleurde contourloze delen, die doorwoekerd zijn met kiemstrengen
en -nesten. Opzij (rechts) in de coupe vezelaantasting. Boven in de coupe normaal

spierweefsel.

Foto 5

Opvallende kiemrijkheid. Het in grote getale voorkomen van kiemnesten en -strengen,
die aan een bepaald spierstuk zijn gebonden. Spierdelen, welke door kiemen omhuld
zijn en die vezels, waarvan de contouren verdwenen zijn, aantasten.

Foto 6

Een deel van foto 7 sterk vergroot. Spiervezelcontouren min of meer verdwenen.
Vezelaantasting door kiemnesten.

Foto 7

Opvallende kiemrijkheid. Kiemstrengen en -nesten liggen niet alleen rondom het
spierstukje, maar dringen tussen de vezels in en tasten op diverse plaatsen de vezels
aan. De contouren van diverse spiervezels, evenals hun kernen, zijn verdwenen.

Foto 8

Van beneden naar boven loopt het bacteriebeslag in de vorm van strengen tussen de
slecht gekleurde spiervezels door, hen hier en daar ommantelend en aantastend.

Veel dank zijn wij verschuldigd aan het Instituut Voedingsmiddelen Dierlijke Oor-
sprong en het Rijks Instituut Volksgezondheid te Utrecht voor het vervaardigen van
de kleurenfoto\'s.

-ocr page 159-
-ocr page 160-

Regelmatig wordt door ons ter invoerkeuring aangeboden diepvries vlees,
gehakt enz. bacteriosocopisch gecontroleerd.

Naar aanleiding van de opgedane bevindingen gedurende de jaren van
bacterioscopisch onderzoek hebben wij het nodig geacht een algemeen
schrijven te sturen naar alle tot onze vleeskeuringskring behorende vlees-
bewerkende en -verwerkende bedrijven.
Dit schrijven luidde als volgt:

„Gedurende enkele jaren hebben wij regelmatig gehaktmonsters onderzocht.
Daarbij zijn wij tot de bevinding gekomen, dat herhaaldelijk blijkt, dat voor het
onderzochte gehakt ondeugdelijk min of meer ernstig bedorven uitgangsmateriaal
is gebruikt, dan wel door te lange bewaring of onhygiënische werkmethoden een
voor menselijke consumptie ondeugdelijk produkt is ontstaan. Alvorens tot het
nemen van ernstige maatregelen in deze over te gaan, laten wij hierdoor een alge-
mene waarschuwing uitgaan. Dit betekent, dat in het vervolg streng zal worden
opgetreden indien vlees of vleeswaren worden aangetroffen, welke als ondeugdelijk
voor menselijke consumptie moeten worden aangemerkt."

Naast deze algemene waarschuwing hebben wij ook persoonlijke voorlich-
ting en waarschuwingen gegeven. Proces-verbalen bleven niet uit.
In de loop van de volgende controles bleek het aantal ondeugdelijke mon-
sters zeer sterk te zijn teruggelopen, maar regelmatige controle blijft zeer
gewenst.

SAMENVATTING.

Met behulp van bacterioscopisch-histologisch onderzoek van gehaktmonsters afkomstig
uit vleesbc- cn verwerkende bedrijven bleek, dat dit een goed hulpmiddel is om dc
hygiënische toestand zowel van het produkt als van het bedrijf doelmatig te kunnen
controleren.

SUMMARY.

Bacterioscopic and histological Investigation of samples of minced meat obtained from
meat-processing and meat-using industries was found to be a useful aid in effectively
supervising the state of hygiene of the product as well as sanitary conditions in the
industry.

RÉSUMÉ.

L\'examen histologique bactériologique d\'échantillons de viande hachée, originaires
d\'industries charcutières, démontra que cet examen est un moyen excellent et efficace
pour contrôler la condition hygiénique du produit aussi bien que de l\'industrie.

ZUSAMMENFASSUNG.

Mittels bakteriologisch-histologischcr L\'ntcrsuchung von Ilackflcisch, herrührend von
fleischbc- und verarbeitenden Betrieben ergab sich, dass diese ein gutes Hilfsmittel ist,
um den hygienischen Zustand sowohl des Produktes, als auch des Betriebes
zweckentsprechend zu kontrollieren.

RESUMEN.

El examen bactcriologico y histologico dc muestras de hamburgo (carne molida)
proccdcntes de carnicerias, es un buen auxiliar para un control eficaz de la condicion
higienica del producto como asi dc la carniccria.

LITER.VrUUR

Bos, A. W. A.: Bacterioscopisch cn histologisch onderzoek van vleeswaren. Proef-
schrift Utrecht, 1936.

-ocr page 161-

Dierfysiologische schilderingen voor landbouw-
kundig gebruik*)

door A. M. FRENS.

Mijne Heren Leden van het Bestuur der Landbouw-
hogeschool,

Mijnheer de Rector Magnificus,

Dames en Heren Hoogleraren, Lectoren, Docenten en
Wetenschappelijke Medewerkers,
Dames en Heren Studenten

en voorts Gij allen, die door Uw aanwezigheid blijk
geeft van Uw belangstelling.

Zeer gewaardeerde toehoorders.

Ongetwijfeld zullen de meesten van U wel eens een blik geworpen hebben
op reprodukties van de prachtige tekeningen, die prehistorische kunste-
naars hebben aangebracht op de wanden van verschillende grotten in
Z.-Europa.

In de grotten van het Dordognedal en in de grot van Altamira komen op
die tekeningen vrijwel uitsluitend dieren voor. Dit bewijst met zekerheid,
dat er al in prehistorische tijden bijzondere relaties tussen de mensen en
de dieren bestonden. Bovendien blijkt uit de tekeningen, dat de tekenaars
de dieren, die zij afbeeldden, buitengewoon goed geobserveerd moeten
hebben. Niet alleen de gedaante maar ook de typerende gedragingen van
de dieren onder verschillende omstandigheden moeten de kunstenaars zo
sterk in hun geheugen geprent hebben, dat zij in staat waren ook deze
gedragingen duidelijk in hun tekeningen tot uitdrukking te brengen en
dat nog wel zonder zichtbare modellen en bij uiteraard primitief kunst-
licht.

Hun nauwkeurig grafisch geregistreerde waarnemingen bij dieren geven
de prehistorische kunstenaars naar mijn mening ten volle het recht om
als de oudst bekende dierfysiolc^en te gelden die descriptief werkten.
Descriptieve dierfysiologie noemt men tegenwoordig namelijk de tak van
onze wetenschap, die zich toelegt op het waarnemen en beschrijven van
de natuurlijke verrichtingen van het dierlijk organisme, die zonder speciale
experimenten gevolgd kunnen worden.

De prehistorische tekenaars hebben met de middelen waarover zij konden
beschikken, de natuurlijke verrichtingen van de dieren waarnaar hun
interesse uitging, buitengewoon goed waargenomen en vaardig in hun
schilderingen vastgelegd en dus beschreven.

De vraag rijst nu waarom die prehistorische mensen zoveel geestelijke
energie aan het afbeelden van dieren hebben besteed. Dit is natuurlijk niet
met zekerheid te zeggen, maar de psychologische verklaring, dat deze teke-
ningen gemaakt kunnen zijn door mensen die er door bepaalde dieren
opgewekte spanningen en angsten in afreageren, lijkt niet onwaarschijnlijk.

-ocr page 162-

Na dit afreageren zullen ze de dieren dan weer ongeremder en met meer
zelfgevoel tegemoet getreden zijn en dit zal dan wel bijgedragen hebben tot
het succes van hun jachtondememingen. Daardoor kan dan het geloof
zijn ontstaan, dat de mensen door het maken van die tekeningen langs
een geheimzinnige magische weg meer macht over de getekende dieren
konden verkrijgen.

Naast het gevoel van eigenwaarde zullen fysiologisch goede tekeningen
ook de praktische kennis van de dierlijke gedragingen vergroot hebben.
En dit zal er eveneens toe hebben bijgedragen, dat de macht, die de men-
sen over de dieren konden uitoefenen, groter werd. Het spreekwoord
„kennis is macht" moet ook toen al hebben gegolden. Men zou dus het af-
beelden van wilde jachtdieren kunnen zien als de eerste menselijke
pogingen om een bijzondere invloed op de dieren te verkrijgen. En dit
streven is op de duur met steeds toenemend succes bekroond, zodat we de
prehistorische rotstekeningen als het begin van een ontwikkelingsketen
kunnen beschouwen, waarlangs de relatie van de mens tot bepaalde dier-
soorten zich geleidelijk ontwikkelt in de richting van een steeds verder
gaande beheersing van het dierenleven door de mens.

De domesticatie van de diersoorten die wij tegenwoordig landbouw-huis-
dieren noemen, vormt een verdere schakel van deze ontwikkelingsketen.
Wij kunnen ons voorstellen, dat de prehistorische mensen aanvankelijk
hun jachtdieren niet bewust uitkozen, maar alles trachtten te overmees-
teren wat binnen hun bereik kwam, wat hun de moeite waard leek en
waartegen zij waren opgewassen. Maar als de omstandigheden dit be-
gunstigden zal er ongetwijfeld een zekere specialisatie zijn ontstaan en
zullen de jachtactiviteiten van bepaalde mensengroepen zich in het bij-
zonder zijn gaan richten op één bepaalde diersoort, die in hun levensgebied
voorkwam. In kuddeverband levende en belangrijke buit opleverende
diersoorten kwamen hiervoor natuurlijk het meest in aanmerking.
Wanneer een dergelijke specialisatie optrad, werden de bindingen van
de mensen met hun uitgezochte prooidieren veel nauwer en gingen zij er
toe over de kudden te volgen, die zich soms over grote afstanden ver-
plaatsten als zij nieuwe voedergronden of een geschikter klimaat op-
zochten. De nog heden ten dage bestaande relatie van Lappen en Samo-
jeden met trekkende rendierkudden kan als een voorbeeld van deze
situatie gezien worden.

Door het voortdurend volgen van de kudde zullen de mensen bemerkt
hebben, dat de dieren, waneer zij onder gunstige omstandigheden kwamen,
weliger tierden en meer en betere jachtbuit opleverden. Zo zal de kennis
van de omstandigheden, die voor dier en mens voordeel opleverden, zijn
toegenomen en zullen de mensen er toe zijn overgegaan pogingen te doen
om invloed op die omstandigheden uit te oefenen. Zij konden dan trachten
de kudde er toe te bewegen van de instinctmatig gekozen trekrichting af
te wijken. Door de mensen opgespoorde gunstige weiden, waterbronnen
of beschutte dalen konden zo aan de dieren ten goede komen. Dit moest
natuurlijk met grote voorzichtigheid en met kennis van de dierlijke reacties
gebeuren. Maar doordat er voortdurend mensen in de omgeving van de
kudde bleven, zullen de dieren hun aanwezigheid op de duur wel niet
meer als bijzonder schrikaanjagend gevoeld hebben. Want ook de dieren
hebben zich in hun relatie tot de mens kunnen aanpassen.

-ocr page 163-

Zo stel ik mij voor, dat op de wilde kudden parasiterende jagers met be-
hulp van hun fysiologische kennis der dieren, op de duur kans zagen
leidinggevende herders te worden. Het instinct van de dieren was dan
niet langer alleen bepalend voor hun uitwendige levensomstandigheden.
Deze werden voortaan langs verstandelijke weg beïnvloed door de herder,
die naar het psalmwoord zijn kudde deed verblijven in grazige weiden en
zachtkens voerde aan rustige wateren.

Het woord zachtkens is hier typerend. Want aanvankelijk zal de heer-
schappij van de herder over zijn kudde nog zeer zwak zijn geweest en
liep hij elk ogenblik kans een dierfysiologisch niet verantwoorde handeling
te verrichten, die de kudde aanleiding gaf op hol te slaan en zich daar-
door aan zijn leiding te onttrekken. Hij beschouwde dit dan als een plage-
rij van de herdersgod Pan, die door zijn verschijning panische angst op-
wekte en de kudde in paniek deed wegvluchten. Dit moet beschouwd
worden als een mythologische camouflage van onbewust gemaakte dier-
fysiologische fouten, die natuurlijk hoe langer hoe minder gemaakt werden
naarmate de herders beter met hun dieren leerden omgaan.
Met deze ups and downs moet de ontwikkeling van het vrij in zijn natuur-
lijke milieu levende dier tot het gedomesticeerde huisdier in de oertijd
zijn begonnen en op de hierbij ingeslagen weg wordt steeds voortgegaan
tot in een verre toekomst alle dierlijke levensvoorwaarden volledig door
de mens bepaald en op zijn voordeel gericht kunnen worden.
Tegenwoordig is de zachtkens leidende herder al bijna geevolueerd tot
de vakkundige bedienaar van dierlijke machines, die nauwelijks meer in-
stincten of zintuigen behoeven in te spannen, om op de voordeligste wijze
de dierlijke voortbrengselen te produceren, die de menselijke economie
verlangt. En het lijkt mij niet al te gewaagd om te veronderstellen, dat de
fysiologie ons op de duur in staat zal stellen waardevolle dierlijke weefsels
zelfstandig te laten groeien los van het dierlijke individu. Met behulp van
dergelijke weefselcultures zou men de produktie van dierlijk afval kunnen
vermijden en bijvoorbeeld kippevlees kunnen kweken, zonder dat daar
de vorming van waardeloze veren mee gepaard ging.

Deze utopistische fantasie latende voor wat zij is, meen ik toch wel te
mogen aannemen, dat iedere stap die ons dichter brengt bij een volledige
beheersing van de dierlijke produktie alleen maar gezet kan worden, wan-
neer de kennis van de dierfysiologie op het daarvoor noodzakelijk peil is
gekomen. De fysiologische fout van de oerherder, die zijn kudde in paniek
bracht, zal door betere fysiologische kennis later zijn vermeden. En de ver-
liezen, die vroeger praktische kalvermesters leden, als zij in plaats van het
natimrlijke volle-melkrantsoen goedkopere melkvervangende voedermeng-
sels wilden gebruiken, behoren eveneens tot het verleden, nu de dier-
fysiologie er in geslaagd is ten naastenbij de voorwaarden vast te stellen,
waaraan kunstmelk moet voldoen om ernstige digestiestoomissen bij de
kalveren te vermijden.

De dierfysiologie heeft steeds achter de praktische landbouw gestaan wan-
neer nieuwe mogelijkheden gezocht werden voor economische dierlijke
produktievormen. En de hedendaagse dierfysiologen, die hun proefresul-
taten schilderen te midden van een landbouwkundig gezelschap, kunnen
worden gezien als verre opvolgers van de prehistorische medicijnmannen,

-ocr page 164-

die met hun tekeningen machtgevende kennis omtrent de dieren ver-
spreidden.

Wanneer ik dus in deze aula, die natuurlijk niet met een prehistorische
grot vergeleken behoeft te worden, omhangen met magische machtsmidde-
len, enkele schilderingen geef van dierfysiologische problemen van de
tegenwoordige tijd, voel ik mij in de lijn van oeroude voorgangers.

De nu reeds meer dan anderhalve eeuw durende worsteling om uit de
fysiologische kennis van de stofv^asseling, dus uit de bestudering van de
gang der nutriënten door het dierlijk organisme, de gegevens te ver-
krijgen, die nodig zijn voor een fysiologisch en economisch juiste voeding
van mens en dier, moet ook door de hedendaagse op de landbouw ge-
richte dierfysiologie als een probleem van de eerste orde worden be-
schouwd.

Bij de menselijke voeding zijn subjectieve smakelijkheidswaarderingen en
de zorg voor de gezondheid veelal meer doorslaggevend bij de voedsel-
keuze dan zuiver economische factoren. Daarom behoort fysiologische
kennis over de organen, die nodige informaties verstrekken om tot be-
paalde smakelijkheidswaarderingen te komen, ook door hen die zich op de
landbouwkundige zijde van de menselijke voeding toeleggen, als een on-
misbaar gedeelte van hun basiswetenschap te worden beschouwd.
Is bij de mens de voeding vooral gericht op het behoud van gezondheid,
arbeidskracht en levensvreugde, bij de landbouwhuisdieren gaat het er in
de regel om, dat met zo min mogelijk voeder zoveel mogelijk waardevolle
dierlijke voortbrengselen worden verkregen. De omzetting door het dier
van voederstoffen in dierlijke produkten is eigenlijk de voornaamste be-
staansreden van de veehouderij en er is dus alle reden om hieraan fysio-
logische en economische studies te wijden. Bij dergelijke studies hoort
men nog al vaak de term „voederconversie" gebruiken, vooral wanneer
het over pluimvee of varkens gaat en ik meen hierover iets te moeten
zeggen. Onder voederconversie verstaat men meestal het cijfer, dat aan-
geeft hoeveel kg voer er door een dier in een bepaald tijdvak per kg ge-
wichtstoename is verbruikt. Deze verhouding, die in de praktijk veel ge-
hanteerd wordt, is fysiologisch gezien geen gelukkige maatstaf voor de
werkelijke efficiëntie van de dierlijke produktie. Want in ieder geval wordt
een zeker deel van het voeder, dat gedurende een bepaalde tijd werd op-
genomen, niet werkelijk voor produktie gebruikt maar voor de instand-
houding van het producerende dier.

Dit deel valt daardoor buiten de werkelijke omzetting van nutriënten tot
nieuw gevormde dierlijke stoffen. Verder is ook de andere factor van het
verhoudingsgetal, de gewichtsvermeerdering, een gebrekkige maatstaf voor
de dierlijke voortbrenging. Tijdens de groei treden vaak verschuivingen
op in de onderlinge verhouding van water, vetten, eiwitten en minerale
bestanddelen, die te zamen de gewichtstoename vormen. Daardoor varieert
veelal de eiwitwaarde en de calorische waarde van de gewichtstoename in
verschillende groeistadia van het dier. De zogenaamde voederconversie is
daarom steeds gecorreleerd met de groeisnelheid en dikwijls ook met het
lichaamsgewicht van het groeiende dier, waarbij dit verhoudingsgetal werd
bepaald.

De praktische voederconversiecijfers lijken dus veel exacter dan zij in we-
zen zijn. Van theoretisch-fyisologische gezichtspunten uit moet gewaar-

-ocr page 165-

schuwd worden tegen te ver gaande conclusies, die men soms zonder meer
uit deze cijfers wil trekken.

De werkelijke omzetting van aan de stofwisseling toegevoerde voedings-
stoffen tot dierlijke substantie kan alleen dan goed beoordeeld worden
wanneer beide substanties hierbij in een gemeenschappelijke eenheid kun-
nen worden uitgedrukt, die fysiologisch verantwoord is. De kwantitatief
belangrijkste voedingsstoffen en ook de voornaamste stoffen, die de dier-
lijke produktie uitmaken, kunnen bij oxydatie energie leveren. Daarom is
de oxydatiewarmte die zij per gewichtseenheid kunnen vormen als voor de
hand liggende gemeenschappelijke maatstaf gekozen. De in kg calorieën
uitgedrukte oxydatiewarmte van de voor de stofwisseling beschikbare voe-
dingsstoffen noemt men de
beschikbare energie. De oxydatiewarmte die vrij
te maken zou zijn uit de lichaamssubstantie, die uit deze voedingsstoffen
ontstond, noemt men de
netto-energie. De verhouding tussen deze twee
waarden is een onaanvechtbare maatstaf voor de efficiëncy van een be-
paalde dierlijke produktievorm.

Het is bekend, dat er bij een bepaald dier een vaste verhoudingsfactor be-
staat tussen de beschikbare energie van een bepaald voeder en de netto-
energie, die daaruit kan ontstaan als een vaste combinatie van lichaams-
substanties. Dit is omstreeks 1900 als vanzelfsprekend door K e 11 n e r aan-
genomen die ook meende, dat binnen fysiologische grenzen variërende hoe-
veelheden beschikbare energie geen invloed op deze omzettingsfactor zou-
den hebben. Deze aannamen zijn enige jaren geleden door N e h r i n g en
zijn medewerkers aan de hand van een groot aantal dierproeven experi-
menteel bevestigd en wiskundig getoetst.

Voor enkelvoudige fysiologische energieomzettingen in het dierlijk orga-
nisme is het verband tussen de twee betrokken energiesoorten dus princi-
pieel rechtlijnig. De wet van afnemende meeropbrengsten is dus binnen
zekere grenzen in de fysiologie niet van toepassing. Nu dit voor de energie-
omzettingen is aangetoond, lijkt het zeer waarschijnlijk, dat ook de stoffe-
lijke dragers van de energie bij hun omzetting in de levende cellen, recht-
lijnig in lichaamssubstantie overgaan.

Wanneer dit zo is, moet de extra melk, die men bij intensievere voedering
van een melkkoe verkrijgt, niet meer voedingsstoffen per kg vragen dan
die welke op een lager voederingspeil wordt verkregen. Dat dit wel zo lijkt,
kan verklaard worden uit de endocrine bepaaldheid van de lactatie, waar-
door slechts een zeker maximum aan voedingsstoffen tot de melkvorming
wordt toegelaten, terwijl de rest in andere omzettingen, bijv. in vetvorming
of als warmte moet verdwijnen. Voortgezette, diepgaande studies van de hier
aangeroerde energetische verhoudingen zijn een specifieke taak voor het op
landbouw gerichte dierfysiologische onderzoek en het ligt dan cxik in mijn
bedoeling dergelijke studies in het dierfysiologisch laboratorium van deze
Hogeschool zo intensief mogelijk door te voeren.

Zoëven heb ik al aangeroerd, dat de produktieve prestaties van een dierlijk
organisme voor een belangrijk deel beheerst worden door de toestand waar-
in het regelende endocrine systeem zich bevindt. Dit geldt wel in het bij-
zonder voor de melkvorming in haar relatie tot meer of minder voor deze
produktievorm beschikbaar voeder. Bij hetzelfde melkgevende dier ver-
andert deze relatie met het stadium van de lactatie en bij verschillende
dieren speelt daarenboven ook de erfelijke aanleg nog een rol van betekenis.

-ocr page 166-

Het is door deze gecompliceerde verhoudingen nog niet mogelijk gebleken
fysiologisch verantwoorde input-output relaties aan te geven voor de melk-
produktie in het algemeen, die ook voor de landbouw-bedrijfseconomen
hanteerbaar zijn. Daar aan dergelijke gegevens dringend behoefte bestaat,
zal van dierfysiologische zijde het onderzoek naar de factoren, die invloed
hebben op de omzetting van voeder in melk, krachtig dienen te worden
voortgezet, mede ten behoeve van andere takken der landbouwwetenschap.

Ook heden ten dage kan fysiologische kennisvermeerdering tot praktische
ontwikkelingen in het veehoudersbedrijf leiden.

De geschiedenis van het machinaal melken kan hiervan een voorbeeld ge-
noemd worden. Toen de eerste melkmachines gebouwd werden, had men
nog geen fysiologisch juiste voorstelling van de melkvorming en de melk-
afgifte. Men dacht namelijk, dat de afgifte van de in de uier gevormde
melk alleen werd verhinderd door de krachtige kringspier om het tepel-
kanaal. Men deed daarom de werking van deze kringspier te niet door
holle canules in het tepelkanaal te brengen en daaraan machinaal te zuigen.
Met een zo geconstrueerde machine meende men gemakkelijk alle melk te
kunnen afvoeren. Dit liep evenwel op een mislukking uit. Niet alleen om-
dat door het herhaald inbrengen van de canules de infectiekansen van de
uier sterk vergroot werden, maar ook omdat de melkhoeveelheden die men
uit de uier kon zuigen, veel geringer waren dan die, welke door middel
van gewoon melken konden worden verkregen. Zuiver technische verbete-
ringen, waardoor mechanische penetratie van het slotgat niet meer nodig
was en de melk via pulserende tepelhouders werd afgezogen, brachten het
machinaal melken later wel op een iets hoger peil. Maar dit was eigenlijk
meer geluk dan wijsheid en het machinaal melken is in het veehouders-
bedrijf lang een vorm van werkmechanisatie gebleven van zeer twijfel-
achtige waarde.

Eerst toen na de oorlog de kennis, die men inmiddels over de fysiologie
van de melkafgifte had verkregen, op het machinaal melken werd toege-
past, is hierin verbetering gekomen. De fysiologen hadden toen onderkend,
dat voor een goede melkafgifte het gemolken dier ook actief moet mede-
werken en dat het daarvoor in de juiste stemming moet worden gebracht
en gehouden. Dit kan geschieden door passende zintuigprikkels op het dier
te laten inwerken, die het centraal zenuwstelsel aanleiding geven om de
melkafgifte op gang te brengen. Dit op gang brengen vindt dan plaats door
middel van uitstorting van hypofysehormonen in de bloedbaan. Onder in-
vloed van deze hormonen worden de kleinste kiierblaasjes in de mclkklier
tot samentrekking gebracht, wat het mogelijk maakt, dat ook daaruit melk
wordt afgegeven. De melkafgifte staat dus in verband met zintuigprikkels
op het zenuwstelsel en met hormoonwerkingen. Het is een neuro-endocrine
reactie, die door het fysiologisch onderzoek is onderkend en opgehelderd.
Naar de tegenwoordige inzichten behoort het opwekken en onderhouden
van deze reactie tot de overgeleverde nauwelijks bewuste kunst van de
goede melker. Eerst nadat ontwerpers en gebruikers van melkmachines met
de resultaten van het fysiologisch onderzoek vertrouwd geraakt zijn, heeft
het machinaal melken een grote vlucht genomen en werd de weg geopend
voor een belangrijke bedrijfstechnische ontwikkeling.

Bij de studie van de endocrinologie verkregen uitkomsten kunnen soms een
nieuw licht werpen op problemen, die in andere takken van de dierfysio-

-ocr page 167-

logie nog niet opgehelderd waren. Zo is het lange tijd een raadsel geweest
waarom het bij herkauwers zo lang duurt alvorens zij op een natrium-
deficiënt rantsoen duidelijke natriumgebreksverschijnselen vertonen. En dit,
terwijl het organisme toch niet over een vaste reservevoorraad natrium be-
schikken kan, zoals die zich voor de mineralen calcium en fosfor in de been-
deren bevindt. Dit probleem is waarschijnlijk tot een oplossing gebracht
nu men het bestaan van een mobiele voorraad natrium heeft onderkend.
En het is ook opgehelderd hoe de bijnierschorshormonen, die de elektro-
lytenhuishouding van het organisme mede regelen, met name het mineralo-
corticosteroid aldosteron, het nodige natrium aan de mobiele voorraad kun-
nen onttrekken. Deze mobiele voorraad bevindt zich in een kringloop van
natrium, die zich beweegt van de voormagen via het bloed naar de speeksel-
klieren en van daar met het doorgeslikte speeksel weer naar de voormagen
terug. De met het speeksel in de vorm van natriumbicarbonaat naar de
voormagen terugkerende natriumionen spelen alleen een rol bij het binnen
bepaalde grenzen houden van de zuurgraad in de voormageninhoud en
hebben, zolang ze in de rumino-salivale kringloop blijven, geen deel aan
andere stofwisselingsprocessen, waarvoor natrium nodig is. Gewoonlijk
wordt het voor deze laatste processen benodigde natrium rechtstreeks aan
het voeder ontleend, terwijl de kringloop intact blijft. Door het grote vo-
lume van de voormagen en het vrij hoge natriumgehalte van hun inhoud,
bevindt zich onder normale omstandigheden een aanzienlijke hoeveelheid
natrium in de kringloop. De endocrinologie heeft nu geleerd op welke wijze
natrium aan deze kringloop kan worden onttrokken en voor andere doel-
einden gebruikt kan worden. De produktie van het bijnierhormoon aldoste-
ron wordt namelijk verhoogd, wanneer er in de stofwisseling een natrium-
tekort begint te ontslaan. Onder invloed van dit hormoon gaat het lichaam
zuiniger met natrium om en wordt de uitscheiding met de urine tot het
uiterste beperkt. Maar ook op de samenstelling van het speeksel heeft dit
hormoon duidelijk invloed. Het natriumgehalte vermindert en het kalium-
gehalte wordt verhoogd, zodat het bufferende effect van het speeksel gelijk
blijft maar met behulp van minder natrium wordt verkregen. Dit betekent,
dat er bij een natriumtekort in de voeding, door hyperfunctie van de bij-
nierschors natrium uit de rumino-salivale kringloop kan worden vrijge-
maakt. En deficiëntieverschijnselen zullen eerst gaan optreden wanneer de
in de kringloop aanwezige mobiele natriumreserve uitgeput is. Het lange
uitblijven van deze verschijnselen kan hierdoor ongedwongen worden ver-
klaard.

Op grond van deze fysiologische beschouwingen moet worden aanbevolen
bij praktische studies over cle natriumvoorziening van het rund, aandacht
te schenken aan de kalium-natriumverhouding van het speeksel. Want deze
verhouding kan aanwijzingen geven omtrent de toestand waarin de reserve-
voorraad zich bevindt.

Ook de immunologie die vroeger meestal in samenhang met de ziekteleer
en de ziektebestrijding werd beoefend, is in de laatste tijd bij de studie van
andere fysiologische problemen ingeschakeld. Onbegrepen facetten van de
hormoonwerkingen en van de eiwit-stofwisseling kunnen er op nieuwe
wijze door worden benaderd en soms verduidelijkt. Dit kan aan de hand
van het volgende voorbeeld worden toegelicht.

Tot voor kort werd algemeen aangenomen, dat het onbeschadigde maag-

-ocr page 168-

darmkanaal onder geen omstandigheden intacte voedingseiwitten door
zijn wand liet passeren. Als enige uitzondering hierop gold, dat bij pas-
geborenen gedurende korte tijd na de geboorte, immuunstoffen uit het via
de darm toegediende colostrum, de afweerkrachten van de zuigeling tegen
infecties kunnen vergroten.

Bij het pasgeboren kalf is dit nog belangrijker dan bij andere diersoorten,
omdat de y-globulinen, die deze weerstand veroorzaken, niet vóór de ge-
boorte uit het moederlijke bloed worden opgenomen. Nu zijn y-globulinen
eiwitstoffen en het ligt dus voor de hand om de vraag te stellen, of ook
andere in het voeder aanwezige oplosbare eiwitten via de darmwand het
kalverorganisme kunnen binnenkomen, zonder hun specifieke eigenschappen
te verliezen. Er is maar weinig onderzoek gedaan om deze vraag afdoende
te beantwoorden. Men was blijkbaar tevreden met de wetenschap, dat de
immuunstoffen uit de biestmelk slechts gedurende de eerste 48 uur na de
geboorte in het kalverbloed overgaan en later niet meer. Een goede ver-
klaring voor deze vrij abrupte verandering in de resorptiemogelijkheid
werd eigenlijk nooit gegeven. Enkele jaren geleden heeft Petersen
hierover echter een nieuwe theorie naar voren gebracht. Hij veronderstelde,
dat de selectieve verhindering der resorptie van opgeloste eiwitten hele-
maal geen eigenschap van het darmslijmvlies is, die eerst na ongeveer 48
uur tot ontwikkeling zou komen. Maar hij nam aan, dat van ongeveer
die tijd af de functie van de maag, zodanig op gang gekomen is, dat hier-
door een soort barrière tegen het doordringen van opgeloste eiwitten naar
de dunne darm zou ontstaan. Wanneer echter te grote hoeveelheden vloei-
baar voedsel in eens worden opgenomen, zou deze maagbarrière doorbroken
kunnen worden. Dan zouden niet gecoaguleerde eiwitten onaangetast in
de dunne darm kunnen komen en voor zo ver zij daar in opgeloste toestand
blijven ook geresorbeerd kunnen worden. Zo zou dan ook bij oudere indivi-
duen soortvreemd eiwit via het voedsel in de stofwisseling kunnen geraken
en daar aanleiding kunnen geven tot de vorming van specifieke antistoffen
en dus tot overgevoeligheid voor het betreffende voedereiwit.
Omdat speciaal bij de gebruikelijke voedering van mestkalveren met grote
hoeveelheden vloeibaar voedsel, de uitwendige voorwaarden voor het op-
treden van door voedereiwit veroorzaakte overgevoeligheid aanwezig zijn,
is hiernaar kort geleden een immunologisch onderzoek ingesteld. Dit heeft
tot zeer duidelijke resultaten geleid. Want er kon met zekerheid worden
aangetoond, dat in de kunstmelk opgenomen sojaeiwit ook bij oudere
mestkalveren aanleiding gaf tot het optreden van specifieke antistoffen in
het bloedserum. Inschakeling van verfijnde immunologische technieken
bij de experimentele oplossing van een voedingsfysiologische vraag, heeft
hier een zeer belangrijk resultaat opgeleverd. Deze vondst heeft namelijk
niet alleen praktische consequenties voor de dierlijke sector van de land-
bouwwetenschap, zij kan er ook toe bijdragen, dat de samenstellers van
moedermelk vervangende preparaten voor menselijke zuigelingen extra
aandacht gaan .schenken aan de immunologische eigenschappen van deze
produkten. Want het is goed denkbaar, dat ook bij de kunstmatig gevoede
menselijke zuigeling meer dan tot nu toe vermoed werd, voedingsanafylaxie
een rol speelt bij raadselachtige storingen en zelfs bij het optreden van plot-
selinge sterfgevallen in de wieg, die dan niet aan verstikking in het kussen
maar aan een door de voeding uitgelokte anafylactische shock zouden moe-
ten worden toegeschreven.

-ocr page 169-

Dat de moedermelk ook bij wat oudere kalveren stoffen kan overdragen,
die het weerstandsvermogen tegen bepaalde ziekten versterken, is reeds
vermoed lang vóór er van enige werkelijke kennis der immuniteitsverschijn-
selen sprake was. De bekende Groninger veepestbestrijder Geert Rein-
d e r s heeft hieraan zijn succes te danken. Omstreeks 1770 heeft hij name-
lijk opgemerkt, dat kalveren van koeien, die de veepest hadden doorstaan,
gedurende hun eerste levensmaanden weinig vatbaar voor de gevreesde
ziekte waren, zolang zij binnen werden gehouden en met melkprodukten
gevoed. Zij konden in die periode met smetstof geënt worden, zonder dat
ze aan de ziekte bezweken en waren daarna \\ oldoende immuun geworden
om in het najaar een tweede enting te doorstaan en dan verder van de
ziekte gevrijwaard te blijven. Als mogelijke oorzaak van deze verhoogde
weerstand der kalveren heeft R e i n d e r s reeds gedacht aan de gebruike-
lijke voeding met melkprodukten, hoewel hij uiteraard geen heldere voor-
stelling van het causaal verband kon hebben. Hij schreef namelijk naar
aanleiding van mislukte kalverentingen elders: „Mogelijk maakt ook de
manier van voedinge, met lijnkoek en water of meelpappen, bij sommige
Inenters in gebruik, welke meer kalveren bij deze gelegenheid aanhouden,
als zij op de gewone wijze met melk en karnemelk kunnen voeden, onder-
scheid in de ziekte".

R e i n d e r s was hier dus onbewust op het goede spoor en dit mag gezien
worden als een typisch voorbeeld van de richtinggevende bijdragen tot het
dierfysiologische denken, die de scherpe opmerkingsgave van een met zijn
dieren vertrouwde veeverzorger kan leveren. De betekenis van goede vee-
verzorgers voor het dierfysiologisch onderzoek bij de landbouwhuisdieren
moet naar mijn mening niet onderschat worden.

Verdieping van de dierfysiologische kennis is absoluut vereist om prak-
tische vooruitgang op alle onderdelen van de veehouderij mogelijk te
maken en medewerking van hen, die dagelijks met de dieren omgaan, is
daarbij een belangrijke factor.

De prehistorische rotstekenaars zullen zeker hun inspiratie ook wel eens
te danken hebben gehad aan de verhalen van de niet-tekenende maar even
goed waarnemende jachtgenoten, met wie zij samenwerkten.
Bereidheid tot luisteren naar en tot samenwerking met allen, die met de
dieren in levende relatie staan zie ik als een niet te verwaarlozen middel
om verder te komen op de weg, die ik in liet begin van deze rede voor U
mocht schetsen. Bij de uitoefening van mijn taak aan deze Hogeschool,
die ik heden formeel heb aanvaard, hoop ik dit steeds voor ogen te houden.

Hare Majesteit de Koningin wil ik van deze plaats eerbiedig danken voor
mijn benoeming tot Hoogleraar in de dierfysiologie, waarin begrepen de
stofwisselingsleer van mens en dier, aan deze Hogeschool.

Mijne Heren Leden van het Bestuur der Landbouwhogeschool,
Dat Gij zx)veel vertrouwen in mij stelde, dat Gij mij hebt willen voor-
dragen voor de bezetting van een leerstoel, die door de grote capaciteiten
van mijn voorganger een belangrijke plaats in het onderwijs en het onder-
zoek aan deze Hogeschool inneemt, beschouw ik als een grote eer. Boven-
dien ben ik U zeer dankbaar voor de materiële mogelijkheden, die U mij
geboden hebt om bij mijn optreden nieuwe onderzoekingen in mijn labora-
torium op gang te brengen. Ik zou de verantwoordelijkheid voor dit alles

-ocr page 170-

haast te zwaar achten, wanneer ik mij niet gesteund voelde door Uw grote
bereidheid om naar Uw vermogen aan gemotiveerde wensen voor onder-
wijs en onderzoek tegemoet te komen.

De contacten, die ik tot nu toe met Uw Voorzitter en Secretaris en met
de Afdelingshoofden van Uw bureau mocht hebben, sterkten mij in het
vertrouwen, dat onze samenwerking ook in de toekomst tot de bloei van
de Landbouwhogeschool zal kunnen bijdragen.

Dames en Heren leden van de Senaat van deze Hogeschool,

In Uw bijeenkomsten heb ik mij van het begin af thuis gevoeld, door de
vriendelijke wijze waarop U mij bent tegemoet getreden en doordat ik ook
reeds vóór mijn benoeming hier, met een aantal Uwer op persoonlijk en
wetenschapelijk terrein goede verbindingen onderhield. Ik ben er zeker
van, dat ik binnenkort nog beter in Uw kring zal inburgeren. Dit zal zeker
in de hand worden gewerkt door het feit, dat mijn vakgebied zoveel aan-
rakingsvlakken heeft met de in het algemeen biologisch gerichte onderdelen
van de Landbouwwetenschap, die de meesten van U beoefenen.
Ik hoop, dat wij op vele van die aanrakingsvlakken tot vruchtbaar over-
leg zullen kunnen geraken, dat leidt tot daadwerkelijke bundeling van
krachten bij onderzoekprojecten, die daar geschikt voor zijn.

Mijne Heren Leden van de Faculteit der Dier geneeskunde van de Rijks-
universiteit te Utrecht,

Op deze dag en van deze plaats wil ik U danken voor de aangename jaren,
die ik in Uw midden heb doorgebracht.

In die periode heb ik gelegenheid gehad om mijzelf vertrouwd te maken
met de sfeer van het universitaire leven en om met U allen prettige colle-
giale relaties te verkrijgen.

Dit laatste zal naar ik hoop, mijn verdere contacten met U en Uw mede-
werkers begunstigen en een goed milieu scheppen voor de gezamenlijke
oplossing van de niet zo zeldzame wetenschappelijke problemen, die ons
op de grenzen van het Diergeneeskundig en het Dierfysiologisch onderzoek
worden gesteld.

Hooggeleerde Brouwer,

Bij mijn vorige oratie aan de Utrechtse Universiteit heb ik mij al in het
openbaar tot U kunnen richten om U te danken voor de leiding, die U
mij hebt gegeven in dc beginjaren van mijn wetenschappelijke loopbaan.
De gevoelens van dankbaarheid, die ik toen onder woorden heb gebracht,
zijn nog in volle omvang aanwezig. Ik zou hier dus onveranderd kunnen
herhalen wat ik toen daarover heb gezegd. Maar dan zou ik tekort schieten,
omdat er een nieuw facet aan onze oude relatie is toegevoegd, nu ik als
Uw directe opvolger. Uw leerstoel en Uw laboratorium van U heb over-
genomen. Ik wil nu bij wat ik vroeger gezegd heb mijn grote waardering
voegen voor de wijze waarop U mij tegemoet bent getreden bij mijn aan-
vaarding van de taak, waarvan U afstand moest doen. Dit is U ongetwij-
feld zwaar gevallen, omdat het een distantiëring meebracht van het werk,
dat U zo vele jaren lief was. U hebt dit niet laten merken en mij met veel
vriendelijke raad en hulp het begin in alle opzichten gemakkelijk gemaakt.
Daarvoor ben ik U zeer dankbaar.

-ocr page 171-

Bij de vervulling van mijn thans aanvaarde taak zal ik mij in vele op-
zichten door Uw voorbeeld laten inspireren.

Ik prijs mij gelukkig, dat U mij ook verder nog met Uw vriendschap en
met Uw grote ervaring wilt steunen. Dit zal mij helpen om de goede we-
tenschappelijke naam, die het Laboratorium voor Fysiologie der Dieren in
binnen- en buitenland door Uw toedoen heeft verkregen, hoog te houden.

Mijne Heren Bestuursleden van de Stichting en de Proefbedrijven behoren-
de bij het Instituut voor Veevoedingsonderzoek te Hoorn,

De vele jaren die ik aan Uw instelling verbonden ben geweest, zijn be-
palend geweest voor de aanpak van de wetenschappelijke en ambtelijke
taken, waarvoor ik mij gesteld zie.

Het zou moeilijk zijn en het is gelukkig ook niet nodig, om in mijn nieuwe,
ruimere werkkring een geheel andere koers te gaan volgen dan die waar-
aan ik te Hoorn gewend geraakt ben. Want de goede tradities van werken
en samenwerken met onderzoekers en practici van verschillende signatuur,
die voor Uw instelling zo kenmerkend zijn, zal ik thans op een breder ter-
rein kunnen voortzetten. Ik dank U voor de prettige verhoudingen, die ik
steeds met U heb mogen bewaren en voor het onbeperkte vertrouwen, dat
gij in mij hebt gesteld gedurende de periode, dat ik met het directoraat
van Uw instituut belast was. Ik spreek de oprechte hoop uit, dat het In-
stituut, waarvan ik mij maar moeilijk heb kunnen losmaken, ook verder een
bloeiende instelling moge blijven.

Dames en Heren medewerkers, verbonden aan het Instituut te Hoorn en
aan het Zoötechnisch Instituut te Utrecht,

De tijd, die ik met U allen heb mogen werken, is achteraf gezien steeds
een goede tijd geweest. Uw belangstelling voor de problemen, waarvoor
wij oplossingen zochten en de ijver, die U allen van hoog tot laag toonde,
om de proefnemingen zonder storingen tot een goed einde te brengen, zul-
len steeds in mijn herinnering blijven.

Dames en Heren Staf en Personeel van het Laboratorium voor Fysiologie
der Dieren van de Landbouwhogeschool,

De prettige wijze, waarop U mij van het begin af aan bent tegemoet ge-
komen, heeft er toe geleid, dat ik mij al heel spoedig in Uw werkgemeen-
schap opgenomen voelde. Ik ben U daar zeer dankbaar voor.
De waarde, die U er aan hecht om, ieder op zijn plaats in deze gemeen-
schap, iets van Uw persoonlijkheid in de U toevertrouwde taak te mogen
ontplooien, acht ik van veel belang voor ons werkklimaat. Ik meen, dat voor
goed wetenschappelijk werk, ieder die er van hoog tot laag bij betrokken
is, zijn aandeel con amore moet kunnen leveren. Daarvoor is een sfeer van
wederzijdse waardering nodig en ik hoop en vertrouw, dat wij er in zullen
slagen, die sfeer steeds te bewaren. Want dit acht ik even onmisbaar als
betrouwbare microbalansen en spectrofotometers.

Dames en Heren Studenten aan de Landbouwhogeschool,

Door de drukke werkzaamheden, die het voorbereiden van nieuwe colleges
en de inwerkperiode in een nieuw laboratorium voor mij meebrachten,

-ocr page 172-

heb ik nog nauwelijks gelegenheid kunnen vinden om mij te bemoeien met
Uw activiteiten buiten het eigenlijke studiegebied. Ik verzeker U, dat hier
geen gebrek aan belangstelling in gezocht moet worden en ik hoop dit te
kunnen waar maken wanneer wij binnenkort definitief te Wageningen
wonen.

Wat mijn oordeel in Uw wetenschappelijke vorming betreft, hoop ik, dat
ik U er van zal kunnen overtuigen, dat de fysiologie geen rijstebrijberg
van feiten en cijfers behoeft te wezen, maar dat dit vak kan worden be-
schouwd als een levendige, rijk geschakeerde achtergrond, met tal van
fascinerende verbindingen naar andere takken van landbouwwetenschap.
Het zal een grote voldoening voor mij zijn, wanneer ik er in mag slagen
om bij U een zeker enthousiasme voor mijn vak op te wekken. Ik wil U
verzekeren, dat U bij Uw pogingen om U te oriënteren op het gebied der
fysiologie van mens en dier, altijd op mijn gaarne gegeven bijstand kunt
rekenen.

Zeer gewaardeerde toehoorders.
Ik dank U voor Uw aandacht.

De moeraspaardestaart.

De moeraspaardestaart (lidrus) is één van de 25 soorten van het geslacht Equisetum,
die momenteel nog op aarde voorkomen. In deze monografie, een zeer uitgebreide
„samenvatting" van een dissertatie met gelijknamige titel, worden heel wat wetens-
waardigheden medegedeeld, over deze vooral voor het rundvee zo schadelijke soort.
Bij geregelde opname is hij echter ook voor paarden giftig. Vooral in Rusland en
andere Oost-Europese staten wordt hierover geregeld melding gemaakt. Interessant
is, dat sinds 1868 melding gemaakt wordt, dat een alcaloïd verantwoordelijk zou zijn
voor de giftige werking, maar dat het tot op heden nog niet experimenteel is
bewezen.

Een percentage van 0,2—1,7% luchtdroge moeraspaardestaart in het hooi, is in
afhankelijkheid van verdere samenstelling van het dagrantsoen voor melkvee reeds
schadelijk. Voor jongvee liggen de grenzen ± 5 x zo hoog.

Bestrijding.

Bij de bestrijdingsmogelijkheden van de moeraspaardestaart wordt het directe effect
van de grondwaterstand ontkend. (Dezelfde ervaring hebben we in Nederland in het
rivierkleigebied opgedaan, waar een verband met de grondwaterstand, slechts door
een koppeling met de verzorgingstoestand van het grasland bestaat. Bij goed ont-
waterde percelen kan hij even massaal optreden, Ref.).

Ook de bekende bestrijdingsmethode, uit de laatste jaren, van Holmi en Richter
in Noord-Duitsland wordt behandeld. Met behulp van een 120 cm brede ganzevoet
wordt 30 cm beneden maaiveld de grond horizontaal doorgesneden en wordt gelijk-
tijdig een mengsel van M.C.P.A. en M.C.P.B. in de grond gespoten. De bestrijdings-
resultaten zijn goed. Men moet echter zeer nauwkeurig te werk gaan, elke gemiste
streep land, doet de bestrijding mislukken. Dit is o.a. afhankelijk van de regel-
matigheid van het bodemprofiel. Ook technisch is het apparaat nog niet volmaakt.
(Hoewel over de kosten per ha geen mededelingen worden gedaan, kan men wel
aannemen, dat deze zeer hoog liggen. Ref.).

Landbouwdocumentatie, 21, 263, (1965)

-ocr page 173-

Over hef melkziekfesyndroom bij hef rund1)

On the milk fever syndrome in the bovine*)

door J. H. G. WILSON*»)

Een kritische studie van de historie van deze stofwdsselings-
stoornis en een proefondervindelijke bijdrage tot de preventie
op grond van biochemisch onderzoek.

A critical study of the history of this metabolic disturbance
and an experimental contribution to its prevention based on
biochemical investigation.

Het eigen aandeel in een onderzoek dat reeds enkele jaren geleden begon
en gericht was op de toepassing van vitamine D bij de preventie van melk-
ziekte, was voor ons aanleiding het melkziektesyndroom bij het rund nader
te bestuderen. Hierbij stond ons als doel voor ogen zowel een beter inzicht
te verkrijgen in dit ziektebeeld met name in de aetiologie, als ook een bij-
drage te leveren tot de preventie van deze ziekte. Het nut een onderwerp
te definiëren ter vermijding van misverstanden, wordt bij een eerste blik op
de vele literatuur die de afgelopen 150 jaren over melkziekte verschenen,
wel duidelijk gevoeld. Het belang dat o.i. de aetiologie heeft voor het defi-
niëren van ziektebeelden, bemoeilijkt een goede definitie van melkziekte,
daar hiervan aetiologisch nog zo weinig vaststaat.

Wij hebben de volgende omschrijving gegeven: melkziekte (paresis puer-
peralis) bij het rund is een stofwisselingsstoornis die omstreeks de partus
— meestal binnen 48 uren nadien — ontstaat bij runderen met een hoge
melkproduktie en die in verreweg de meeste gevallen gepaard gaat met,
als meest opvallende chemische symptomen, aanzienlijke dalingen zowel
van de gehalten aan calcium resp. aan calcium-ionen, als van de gehalten
aan anorganisch fosfaat in het bloedserum.
In deze definitie zijn de volgende feiten verwerkt:

1. het betreft een stoornis van de stofwisseling;

2. de ziekte komt voor omstreeks de partus;

3. ze wordt alleen bij dieren met een hoge melkproduktie waargenomen en

4. de hypocalcemie is ~ met de hypofosfatemie — nog steeds het bio-
chemisch meest opvallende kenmerk.

Er is getracht het gestelde doel te bereiken door allereerst de grote hoe-
veelheid literatuur over melkziekte te bestuderen.

Hierbij werd nagegaan of de inhoud van de publikatie beantwoordde aan
hetgeen de auteur met de titel of de samenvatting van zijn werk aanduidde
of pretendeerde. Uit elke publikaüe werden gegevens over symptomato-
logie, therapie e.d. gelicht, die met dezelfde van andere publikaties telkens
tot één geheel zijn verwerkt.

Aangaande de nomenclatuur blijkt dat de vele en verschillende benamin-
gen waaronder melkziekte in verschillende talen is beschreven, een interes-
sante afspiegeling geven van de ontwikkeling die de inzichten in het ziekte-
beeld hebben ondergaan. Daarnaast echter blijken verscheidene namen zich
een zeker gebruiksrecht te hebben verworven, alhoewel zij in hun letterlijke

1  Autoreferaat van proefschrift, Utrecht 1964. Summary of thesis. Utrecht 1964.

-ocr page 174-

betekenis een verkeerde indruk van de ziekte geven. Zo komt het woord
koorts nog vaak voor, terwijl bij melkziektepatiënten eerder sprake is van
een hypothermie.

Met betrekking tot de symptomatologie is het duidelijk dat de vele symp-
tomen waaronder het ziektebeeld is beschreven, de veronderstelling wet-
tigen dat melkziekte onder praktijkomstandigheden niet volgens een ge-
ijkt patroon verloopt. Dit kan echter het gevolg zijn van het feit dat de
ziekte nooit bij een groot aantal dieren onder gelijke omstandigheden is
bestudeerd; meestal vond wel enige ingreep — die het ziektebeeld kan doen
veranderen — plaats.

Op het gebied van diagnostiek en differentiële diagnostiek zijn, sinds de
eerste publikaties over melkziekte verschenen, belangrijke vorderingen
gemaakt. Alhoewel er voor de klinicus weinig moeilijkheden lijken te be-
staan, blijft er o.i. door de wijziging die het ziektebeeld lijkt te ondergaan,
behoefte aan diagnostische hulpmiddelen, die het mogelijk maken onder
praktijkomstandigheden melkziekte te differentiëren van ziektebeelden als
ketosis en bepaalde stadia van voedingstetanie, die hiennee klinisch veel
overeenkomst kunnen vertonen. Behalve de praktische betekenis in die ge-
vallen waar de therapie verschilt, zou een onderzoek in deze richting ook
de kennis van pathogenese en aetiologie doen vermeerderen.
De literatuur over de therapie weerspiegelt naar onze mening drie fasen,
die zeer nauw zijn verbonden met de opvattingen die in de betreffende
tijdvakken heersten over oorzaak en aard van melkziekte. In de 19e eeuw
beperkt de practicus zich tot een algemeen gebruikelijke ingreep als ader-
laten, al dan niet gecombineerd met een symptomatische behandeling van
de koude extremiteiten, de obstipatie en het coma. In 1896 begint feitelijk
de tweede fase wanneer de Deense dierenarts Schmidt de eerste melk-
ziektepatiënt behandelt door uierinfusie. Ondanks de verkeerde uitgangs-
punten en de wijzigingen in de stoffen waarmee geïnfundeerd is, kan deze
fase worden beschouwd als één tijdperk, waarin het genezingspercentage
zeer sterk is toegenomen.

De derde fase begint omstreeks 1925 wanneer de vergelijkende pathologie
en de biochemie in het onderzoek worden betrokken. Dc klinische overeen-
komst van bepaalde stadia van melkziekte met tetanieën bij de mens, leidt
tot bloedonderzoek hij gezonde runderen en koeien met melkziekte. De
opvallende constante bevinding van onafhankelijk van elkaar werkende
onderzoekers in Groot-Brittannië en Nederland, dat melkziekte gepaard
gaat met een hypocalcemie, leidt tot een substitutietherapie. Tot op heden
worden intraveneuze of subcutane injecties van verschillende calcium-
zouten, al dan niet gecombineerd met andere componenten, over de ge-
hele wereld met veel succes toegepast. Na een aanvankelijk herstel worden
echter helaas nogal eens recidieven waargenomen.

De pathologische anatomie is in de literatuur over melkziekte zeer stief-
moederlijk bedeeld. De meest voor de hand liggende reden is het geringe
percentage melkziektegevallen met dodelijke afloop. Daarenboven zullen
de negatieve bevindingen die in het verleden zijn vermeld, een onderzoek
van de voorkomende gevallen niet entameren. Wij veronderstellen dat
de methodieken, die in de pathologische anatomie worden toegepast,
niet zijn aangepast aan het karakter van melkziekte en andere functionele
stoornissen. Door gebruikmaking van moderne technieken, als b.v. de histo-

-ocr page 175-

chemie, hjkt het ons mogelijk, dat de pathologische anatomie ook voor
melkziekte de waardevolle bijdrage kan leveren, die het voor een beter be-
grip van vele andere dierziekten reeds heeft geleverd.

De kritische bestudering van hetgeen de literatuur vermeldt over de oor-
zaken en het verloop van melkziekte levert een uitermate boeiend maar ook
verwarrend beeld op dat onmogelijk gedetailleerd kan worden samengevat.
Er zijn in de loop van meer dan 100 jaren vele theorieën gepubliceerd,
maar geen enkele wordt door deugdelijk bewijsmateriaal geschraagd. De
technische vooruitgang in de onderzoekmethodieken doet veel, dat eerst
als oorzaak werd beschouwd, later als symptoom aanvaarden. Bovendien
blijken meningen die eerst lijnrecht tegenover elkaar stonden, naast elkaai
te komen, daar ze geen van alle de oplossing geven maar wel een bijdrage
leveren.

Het tweede deel van ons onderzoek is gericht op de preventie van het
melkziektesyndroom.

Uit de literatuur blijkt dat de preventieve maatregelen altijd verband
houden met de gebruikelijke therapieën of de geldende irizichten over de
aard van de melkziekte. Na de therapeutische successen, die aan het einde
van de vorige eeuw begonnen, blijft de behoefte aan preventie bestaan.
De waarde van vele der beschreven resultaten wordt beperkt door het feit
dat melkziekte niet kunstmatig kan worden opgewekt en het evenmin moge-
lijk is om te voorspellen of een dier melkziekte zal krijgen. Deze bezwaren
kunnen thans grotendeels worden ondervangen door de proeven op te
zetten in samenwerking met de statisticus en de resultaten statistisch te
laten bewerken.

In verband met het onderzoek naar vitamine D en melkziektepreventie
wordt er op gewezen dat het werkingsmechanisme van vitamine D in de
ruim 40 jaren dat deze stof bekend is en in de geneeskunde wordt toege-
past, nog niet volledig blijkt te zijn opgehelderd. De vele onderzoekingen
met verschillende diersoorten — waaronder het rnelkrund — geven wel
duidelijke aanwijzingen, dat vitamine D het lichaam in staat stelt meer Ca
en anorganisch fosfaat vast te houden. Voor runderen met een hoge melk-
produktie is dit van veel betekenis.

De mogelijkheid vitamine D toe te passen voor de preventie van melk-
ziekte is reeds 35 jaren geleden geopperd en incidenteel zowel in Groot-
Brittannië als in Nederland bij enkele runderen beproefd. Op veel grotere
schaal is dit onderzoek in de jaren 1940 tot 1960 met onderbrekingen her-
haald door .\\merikaanse onderzoekers. Dit heeft geleid tot een advies over
de orale toediening van bestraalde gist in zodanige hoeveelheden, dat van-
af 5 dagen vóór de verwachte kalfdatum tot maximaal 1 dag post partum,
per dag 20 miljoen I.E. vitamine D^ worden toegediend. De behandeling
moet minstens 3 dagen duren, maar mag gezien de toxiciteit de 7 dagen
niet overschrijden. Ook in andere landen zijn nadien proeven over deze
wijze van meikziektepreventie gepubliceerd.

Het eigen onderzoek aangaande de toepassing van kristallijn vitamine D3
voor de preventie van melkziekte had tot doel via proeven na te gaan of
het mogelijk is onder praktijkomstandigheden met vitamine D melkziekte
te voorkómen. De praktische uitvoering van deze proeven werd m nauvve
samenwerking met de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Holland verricht door enkele practici in deze provincie. De variabiliteit

-ocr page 176-

in de vele factoren, die bij dergelijke proeven zijn betrokken, werd zoveel
mogelijk beperkt. Ten aanzien van het preparaat geschiedde dit door te
werken met kristallijn vitamine D3, teneinde een invloed van bijprodukten
uit te sluiten. Om zeker te zijn dat alle dieren eenzelfde dosering kregen
en om een snelle resorptie te waarborgen, werd een preparaat ontwikkeld
dat het vitamine in waterig milieu bevat, waardoor tevens intraveneuze
toediening mogelijk werd. De variabiliteit bij de proefdieren werd zoveel
mogelijk beperkt door uitsluitend te werken met koeien die minstens één-
maal melkziekte hadden gehad. Door de helft van de per bedrijf aanwezige
dieren, die aan de proefvoorwaarden voldeden als onbehandelde controle-
dieren te gebruiken, werd getracht de bedrijfsfactor uit te schakelen. De
praktische resultaten die in 3 opeenvolgende winters werden verkregen zijn
reeds in 1958 gepubliceerd in dit tijdschrift1). Het bloedonderzoek gaf een
aanwijzing dat het vitamine Dg in het bloedserum het gehalte aan Ca
stabiliseerde, dat aan anorganisch fosfaat duidelijk verhoogde en dat aan
Mg iets verlaagde.

Met het oog op eventuele gevaren van de door ons toegepaste methode
van melkziektepreventie is allereerst de literatuur over de toxicologie van
vitamine D bij het rund kritisch bestudeerd. De kennis dienaangaande
blijkt nog even onvolledig als het werkingsmechanisme. Er is in het ver-
leden bijna altijd gewerkt met bestralingsprodukten en die bevatten, naast
vitamine D, stoffen waarvan toxische verschijnselen bekend zijn. Behalve
door de onzuiverheid van de gebruikte preparaten, wordt een juiste inter-
pretatie van de waarnemingen ook bemoeilijkt doordat het vergiftigings-
beeld niet specifiek is. Meestal worden kalkafzettingen in weke weefsels als
criterium beschouwd voor hypervitaminose D. Het vele werk van S e 1 y e
en zijn daaruit geconcipieerde opvattingen die hij in de term „calciphy-
laxis" samenvat tonen aan dat kalkafzettingen niet het enige criterium is.
Daarenboven zijn verschillende diergeneeskundige publikaties een duide-
lijke aanwijzing, dat calcificaties van het vaatstelsel geen synoniem zijn
voor hypervitaminose D.

Het eigen onderzoek naar de toxiciteit van het preparaat dat door ons
werd gebruikt in de proeven ter preventie van melkziekte had, afgezien
van een verdraagbaarheidsonderzoek bij nuchtere kalveren, betrekking op
twee fenomenen die wij het beste menen te karakteriseren met de termen
anafylaxie en hypervitaminose
D3.

De resultaten wijzen uit dat koeien met een shockachtig beeld kunnen rea-
geren op een tweede intraveneuze injectie, die acht dagen na de eerste
wordt toegediend. Dit acute beeld blijkt niet te worden veroorzaakt door
het vitamine D maar door stoffen — z.g. solubilisatoren — die nodig zijn
om het vetoplosbare vitamine homogeen in een waterig milieu te verdelen.
Het manifesteert zich tijdens of kort na de injectie door benauwdheid,
tachypnoe, bradycardie en parese van de achterhand. Het beeld neemt ook
weer vrij snel in hevigheid af en binnen 15 a 30 minuten maakt het dier
weer een normale indruk. De resultaten van het verrichte klinische onder-
zoek — aangevuld met hematologisch onderzoek, histaminebepalingen,
bloedtransfusies — doen vermoeden, dat de solubilisatoren als antigeen
kunnen werken en dat het klinische beeld wordt veroorzaakt, doordat de

1  Tijdschr. Diergeneesk., 83, 125, (1958).
1056

-ocr page 177-

antilichamen met de tweede antigeendosis een reactie aangaan, welke ge-
paard gaat met lysis van leucocyten. De daarbij vrijkomende histamine
zou dan verantwoordelijk zijn voor de klinische verschijnselen die zich met
name in de longen manifesteren. Het beeld wordt niet waargenomen indien
de tweede injectie intramusculair wordt gegeven. Het vitamine D veroor-
zaakte geen afwijkingen.

De proef over hypervitaminose D3 werd verricht met 10 voor de slacht
bestemde koeien, die in groepjes van twee met doseringen van 10, 20, 30
en 40 miljoen I.E. kristallijn vitamine D3 werden behandeld, terwijl 2
dieren 30 ml van een placebo kregen, d.w.z. hetzelfde preparaat, echter
zonder vitamine D. Gedurende de proef werden bloedmonsters afgenomen
en op Ca, anorganisch fosfaat en Mg onderzocht. In urinemonsters werden
bepaald de pH en de gehalten aan Ca en Mg.

Twee weken nadat de preparaten waren toegediend werden de 10 koeien
geslacht, waarbij op afwijkingen en in het bijzonder op kalkafzcttingen is
gelet. Van een aantal weefsels zijn coupes gemaakt voor microscopisch
onderzoek, welke ten dele konden worden vergeleken met die afkomstig
van 5 onbehandelde koeien, die dezelfde dag werden geslacht. De resultaten
van dit deel van het onderzoek, aangevuld met de goede resultaten die bij
de preventie van melkziekte inmiddels met tienduizenden dieren in ver-
schillende delen van de wereld zijn behaald, wettigen de conclusie, dat de
door ons beschreven methodiek voor melkziektepreventie niet toxisch is
voor runderen, waarvan op grond van hun historie en hun melkproduktie
wordt verwacht dat ze melkziekte zullen krijgen.

Vervolgens wordt aandacht geschonken aan de beschikbare gegevens over
het werkingsmechanisme van dihydrotachysterol. Van deze stof is in het
verleden een hypercalcemische werking vastgesteld, waarna het in de hu-
mane geneeskunde voor een aantal indicaties toepassing heeft gekregen.
Nauwkeuriger onderzoekingen, waarbij ook weer de zuiverheid van de stof
een belangrijke factor bleek, hebben het werkingsmechanisme weliswaar
nog niet kunnen ophelderen, maar geven wel aanwijzingen dat er t.a.v.
de hypercalcemische werking nauwelijks kwalitatieve en mogelijk geringe
kwantitatieve verschilleti zijn met vitamine D.

De mogelijkheden om dihydrotachysterol toe te passen voor de preventie
van melkziekterecidieven lijken gering. De tot nu toe beschreven proeven
doen vermoeden dat er geen betere resultaten zijn te verwachten dan be-
kend is van kristallijn vitamine
D3. Een volledig vergelijkbaar onderzoek
is bij runderen echter nog niet uitgevoerd.

De slotbeschouwing ten aanzien van het tweeledige doel van ons onderzoek
geeft tevens richtlijnen voor verder onderzoek.

Met betrekking tot de aetiologie van het melkziektesyndroom, wordt gepleit
voor nader onderzoek waarin meer aandacht wordt geschonken aan de
endocrinologische aspecten en wel in het bijzonder aan de verhouding
oestron-progesteron omstreeks de partus. Er zijn aanwijzingen dat deze
verhouding bij melkziekte is verschoven naar het oestron, maar andere on-
derzoekingen pleiten meer voor progesteron. Wij zijn momenteel geneigd
aan te nemen, dat bij melkziekte het progesteron overheerst. Nauwkeurige
analyses zijn nodig om na te gaan hoe de verhoudingen liggen en of wij
hieraan waarde moeten toekennen.

-ocr page 178-

Aangaande de door ons geleverde bijdrage aan de preventie van het melk-
ziektesyndroom, wordt gewezen op een reeds begonnen onderzoek over de
dosering. Hierbij wordt er van uitgegaan dat de hoeveelheid vitamine D
in het bloed vóór de preventieve behandeling en op verschillende tijd-
stippen er nà, ons een indruk zal geven of de door ons aangegeven dosering
van 250 mg kristallijn vitamine D3 een belangrijke factor is. Hierbij wor-
den uiteraard runderen betrokken die na de preventieve behandeling toch
melkziekte krijgen. De resultaten van dit onderzoek wachten nog op de
in bewerking zijnde nauwkeurige analysemethodiek voor kleine hoeveel-
heden vitamine D in bloed.

SAMENVATTING.

De auteur geeft in een referaat van zijn proefschrift allereerst de belangrijkste bevin-
dingen van een kritische studie van hetgeen in 150 jaren over het melkziektesyndroom
bij het rund is gepubliceerd.

Vervolgens wordt uitvoeriger ingegaan op hetgeen bekend is over de preventie van
deze stofwisselingsstoomis. Er worden bijzonderheden vermeld over reeds eerder gepu-
bliceerde praktijkervaringen met een preventieve injectie van 10 miljoen I.E. kristal-
lijn vitamine
D3, toegediend in de laatste week van de graviditeit. Mede op grond van
een beschreven toxicologisch onderzoek wordt geconcludeerd, dat deze methode
praktisch, veilig en in hoge mate betrouwbaar is voor runderen, waarvan op grond
van hun historie en hun melkproduktie verwacht wordt dat ze melkziekte krijgen. De
auteur wijst op een reeds begonnen onderzoek naar de mogelijke betekenis van de
hoeveelheid vitamine D in het bloed.

Tenslotte wordt gepleit voor nader onderzoek naar de aetiologie en pathogenese van
melkziekte waarbij de verhouding tussen oestron-progesteron omstreeks de partus van
betekenis wordt geacht.

Een complete literatuurlijst is op aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.
SUMMARY.

In a paper on his thesis the author first mentions the most important findings of a
critical study of what has been published on the milk fever syndrome in the bovine in
the last 150 years.

Then he discusses in more detail what is known on the prevention of this metabolic
disturbance. Details are mentioned on previously published practical experiences of a
preventive injection of 10 million I.U. crystalline vitamine
D3 administered in the last
week of pregnancy.

The author describes a toxicological investigation and partly on the basis of this he
concludes that the said method is practical, safe and very reliable for bovines that are
expected to attract milk fever because of their history and milk production. The author
points to an already started investigation into possible importance of the amount of
vitamin D in the blood.

In conclusion, he advocates further investigation into etiology and pathogenesis of
milk fever, in which the proportion between the oestrone and progesterone about
parturition is considered to be important.

A complete list of references can be had from the author on application.
RÉSUMÉ.

Dans un compte rendu de sa thèse l\'auteur commence par donner un exposé des
principaux résultats d\'une étude critique de tout ce qui a été publié durant 150 ans au
sujet du syndrome de la fièvre vitulaire chez le bovin.

Ensuite il rapporte par le détail ce qui est connu au sujet de la prévention de ce
trouble du métabolisme.

Mention est faite de particularités concernant les résultats pratiques, publiés déjà
1058

-ocr page 179-

antérieurement, obtenus avec une injection préventive de 10 millions d\'U.I. de vita-
mine Da cristalline administrée dans la dernière semaine de la gestation.
Sur base entre autres d\'un examen toxicologique décrit, il conclut que cette méthode
est pratique, sûre et hautement efficace pour les vaches, dont il peut être attendu, sur
base de leurs antécédents et de leur production laitière, qu\'elles seront atteintes de
fièvre vitulaire.

L\'auteur attire l\'attention sur une étude encore en cours quant à la signification
possible de la quantité de vitamine D dans le sang. Finalement il plaide en faveur
d\'une étude plus approfondie de l\'étiologie et de la pathogénèse de la fièvre vitulaire,
où la relation oestrone/progestérone aux environs du partus est considérée comme étant
de grande importance.

Une liste complète de la bibliographie est envoyée sur demande adressée à l\'auteur.
ZUSAMMENFASSUNG.

In einem Referat über seine Doktorarbeit fasst der Autor als erstes die wichtigsten
Erkenntnisse zusammen, die er bei einer kritischen Untersuchung des in 150 Jahren
über das Syndrom der Gebärparese beim Rind erschienenen Schrifttums gewonnen hat.
Sodann geht er ausführlicher auf die über die Verhütung dieser Stoffwechselstörung
bekannten Tatsachen ein. Zu einem bereits früher veröffentlichten Bericht über die
praktischen Erfahrungen, die mit einer in der letzten Trächtigkeitswoche verab-
reichten vorbeugenden Injektion von 10 Millionen IE kristallinischem Vitamin Da
gesammelt werden konnten, werden weitere Einzelheiten mitgeteilt. Unter Hinweis
auf eine toxikologische Untersuchung folgert der Autor, dass sich dieses Verfahren bei
Rindern, von denen auf Grund der Vorgeschichte und der Milchleistung zu erwarten
ist, dass sie an Gebärparese erkranken werden, als praktisch, ungefährlich und in
hohem Grade zuverlässig erwiesen hat. Der Verfasser macht auf eine bereits in Angriff
genommene Untersuchung aufmerksam, die klären soll, ob der im Blut enthaltenen
Vitamin-D-Menge Bedeutung beizumessen ist.

Schliesslich befürwortet er Forschungen über die Aetiologie und Pathogenese der
Gebärparese, wobei ihm das Verhältnis zwischen Östron und Progesteron zur Zeit des
Kalbens als wichtig erscheint. Ein vollständiges Literaturverzeichnis kann beim Ver-
fasser angefragt werden.

RESUMEN.

El autor, en una ponencia, diserta en primera instancia sus principales deducciones a
raiz de un rstudio critico de lo publicado durante 150 anos en relactiön con el sin-
drome de la paresia puerperal vacuna.

A continuaciön y adentrândose mas a fondo en los conocimientos adquiridos, trata el
tema de la prevenciôn contra este trastorno del métabolisme.

Describense peculiaridadcs en conexiôn con las experiencias prâcticas, relatadas en
publicaciones anteriores, realizadas mediante la administraciôn de un inyecciôn
preventiva de 10 millones dc U.I. de vitamina Da cristalina en la ultima semana de la
gestaciôn. Fundândose asimismo en la descripciôn dc un investigacion toxicolôgica,
llega a la conclusion de que este método es prâctico, seguro y en alto grado fehaciente
para el tratamiento de las vacas que a raiz de su historia y de su producciôn de leche
pucdan considcrarse sospechosas dc sontracr esta enfermedad. El autor senala un ya
encauzada exploracion en cuanto a la posible significaciôn del nivel sanguineo de
vitamina D.

Por ultimo, abôgase por la investigacion ulterior de la etiologia y patogénesis de la
paresia puerperal vacuna, bajo cuyo concepto considérase significative, alrededor de la
fecha del parto, cl cuânto interproporcional estro: progesterona.

El autor pone a la disposiciôn de los interesados una nomenclatura compléta de la
documentaciôn.

-ocr page 180-

WAAKZA

geeft steeds weer e

-ocr page 181-

^MHEID

\'a bescherming aan

E PI VAX

De researcharbeid in de Wellconne Re- heeft Burroughs Wellcome & Co. het

search Laboratoria eindigt nooit met hel vaccin steeds aan de veranderde omslan-

in de handel brengen van een nieuw digheden aangepast,

orodukl. Toen in 1953 EPIVAX honde- Hierdoor is en blijft EPIVAX up lo date.

ziektevaccin voor het eerst op de markt Daarom kunt u nu, en in de loekomsl,

kwam, was dal hel meest werkzame EPIVAX mei vertrouwen loepassen en

vaccin dal beschikbaar was. Sindsdien aanbevelen.

SNELLE WERKING SOLIDE IMMUNITEIT

EPIVAX® VACCINS

voor EXTRA bescherming

VERPAKKING: 1 FLACON a 1 DOSIS - 10 FLACONS a 1 DOSIS

N.V. VERAPHARM-MEPPEL

TEL.: 05220-1745

-ocr page 182-

The effeefs of oral administration of thiabenda-
zole upon Capillaria obsignata Madsen,
7945 in
experimentally infected chickens

by J. HENDRIKS1)

From the Laboratories of the Central Veterinary Institute,
Rotterdam Dept.

Introduction

The increasing importance of Capillaria obsignata as a poultry parasite has
been recognised in recent years, as was pointed out previously (Hen-
driks, 1964). It was also mentioned that up till now only methyridine
and Haloxon are known as effective anthelmintics against this worm spe-
cies.

It seemed worth while to investigate the effects of thiabendazole upon
C. obsignata, not only because of its high activity against many nematode
parasites of domestic animals, but also for its low toxicity.
Thiabendazole (Thibenzole),®Merck and Co., New York) is the generic
name for 2-(4\'-thiazolyl) benzimidazole. In poultry it has been shown to
be effective against
Ascaridia galli (L e i p e r and Crowley, 1963) and
Syngamus trachea (Horton-Smith, Long and R o w e 1 1, 1963).
The present paper reports the efficacy of oral administration of the drug
as a single dose against
C. obsignata in experimentally infected chickens.

Materials and methods

White Leghorn chickens of both sexes, obtained as day-old chicks, were
used. They were reared parasite-free in cages with wire mesh-floors. The
way in which the eggs of
C. obsignata were embryonated was described
earlier (Hendriks, 1964), as well as the method of administration of
the eggs to the birds and the worm counting technique (Hendriks,
1962).

Thiabendazole was at our disposal as a wettable powder, containing 75%
of the active ingredient. The chickens were treated individually by admin-
istering the drug as an aqueous suspension directly into the esophagus by
means of a syringe to which a piece of rubber tubing was attached. Prior
to treatment all birds were weighed individually. All mentioned dosages
of thiabendazole refer to the active ingredient.

Results

Forty 20-day-old chickens were divided into 4 groups of 10 birds each,
and each bird was infected with 2000 embryonated eggs of
C. ob.signata.
The birds of group 1 were treated 11 days after infection with 1 gramme
thiabendazole per kg. live weight. Treatment of the chickens of groups 2
and 3 was carried out 22 days after infection with 1 and 2 grammes thia-
bendazole per kg. live weight respectively. Group 4 served as an infected
untreated control group. As the prepatent period of this infection was 19

1  Drs. J. Hendrinks; Research Officer of the Central Veterinary Institute, Rotterdam
Dept., Postbox 6007, Rottcrdam-7.

-ocr page 183-

days, the treatment of group 1 was directed against larval stages of the
parasite, whereas the treatment of groups 2 and 3 were directed against
mature worms.

All treated birds were slighdy dull for some hours after treatment and they
showed diarrhoea during that period.

All birds were killed 27 days after infection. The anthelmintic activity was
assessed by comparing the total worm burden of each of the three treated
groups with that of the control group. The effects of the different treat-
ments with thiabendazole are shown in table 1.

Table 1.

The anthelmintic activity of orally administered thiabendazole against
C. obsignata in experimentally infected chickens.

Treatment

Worms recovered at autopsy

Group Number

Days

Dose

Range Total

Males

Fe-

Lar-

Effic-

no. of birds

after

thia-

ma-

vae

acy

per group

infec-

benda-

les

%

tion

zole

mg/kg.

1 10

11

1000

1- 75 171

30

117

24

93,0

2 10

22

1000

32-306 1569

556

1013

0

36,0

3 10

22

2000

1-104 291

111

176

4

88,1

4 10

no treatment

129-359 2452

940

1512

0

There were great differences in the state of development of the worms
found at autopsy in group 1. Of the 30 male worms, only 23 were normal
adults, whereas in 7 specimens the spiculurn could not be seen and probably
was absent. Of the 117 females, found in this group, only one contained
the very small number of 6 fully developed eggs.

The other females showed either no signs of egg development at all, or
only the very first beginning of it. Finally a total of 24 larvae was found
in this group.

In group 2, 90 of the 1013 females contained no more than 10 eggs per
specimen, while in the remaining females from 10 to 30 eggs per specimen
were found.

In group 3, which was treated with the highest dose of the drug, a total
of 176 female worms was foimd, of which only 17 contained fully devel-
oped eggs (10-43 eggs per specimen). The remaining females showed
different stages of egg development. In this group 4 larvae were found.
.\'Ml male worms in groups 2 and 3 were normal adult specimens. The
worms of the control group (group 4) showed no abnormalities. They
were all normal adult specimens and the females contained many eggs
(60 and more eggs per specimen).

Discussion

Thiabendazole was introduced as an anthelmintic against parasitic gastro-
enteritis in ruminants and equine strongylidosis. Doses of 50 and 100 mg/kg
live weight have a high activity against a wide range of nematode species.

-ocr page 184-

not only against the adult worms, but also against immature forms (a.o.
Cuckler, 1961; Galvin and Turk, 1962; Turk, Ueckert and
Bell, 1962; Keith, 1963; Gordon, 1964).

Previous and unpublished work of the present author has indicated that
comparatively high doses of 250 and 500 mg/kg live weight failed to pro-
duce and appreciable effect against adult
C. obsignata in experimentally
infected chickens. After oral treatment with these doses daily faecal egg
counts showed only a temporary suppression in the egg production of the
worms. Worm counts carried out after treatment with 500 mg/kg live
weight showed only an insignificant anthelmintic efficacy of the drug.
Therefore, treatment with the very high doses of 1 and 2 grammes per kg.
live weight, as described in this paper, was carried out.
It is remarkable to note that the lowest of these doses showed a high effic-
acy after administration in the prepatent period (group 1), whereas only
the double dose had a similar effect against the adult worms (group 3).
A great number of larvae has been eliminated after treatment with thia-
bendazole on the 11th day after infection, whereas the development of the
surviving larvae into adult worms was restrained.

The finding of some larvae in group 3 suggests that on the 22nd day after
infection not all worms were adult. It also suggests that, as a result of the
treatment, some larvae were unable to develop into adult worms. In add-
ition to the elimination of worms and the restraint of the development of
larvae, another effect, also caused by the drug, has been obserx ed, namely
an appreciable effect upon the development of eggs in the female worms,
which were sdll present after treatment. It cannot be concluded from this
experiment if this effect is a lasting one. Smaller doses of 250 and 500
mg/kg live weight showed only a transient effect, resulting in a temporary
suppression in egg production, as was stated above.

.\'^fter the completion of this experiment, a paper by Long and W a k e-
lin (1964) came to our knowledge, in which these authors describe the
effects of thiabendazole upon experimental infections of
C. obsignata in
chickens. The drug was given at 0.1 per cent w/w in the diet for 5-8 days.
Treatments started at different times, varying from the time of infection till
the 18th day after infection. It was shown that thiabendazole given in this
way was highly active against
C. obsignata when given prior to the 13th
day of the life cycle. Mature worms were unaffected by treatment.
In these experiments the mode of administration of the drug differed from
our method. Their re,sults however, are so far in agreement with ours, that
thiabendazole appeared to be highly effective against larvae, bul that low
dosages are not effective against mature worms.

Long and Wakelin (1964) discuss reasons for the selective effect of
the drug upon larvae and mature stages of
C. obsignata. In this connection
they state that it appears from papers by Hendriks (1962, 1963) "that
the drug methyridine (known to be absorbed by the small intestine and be
distributed throughout the body) was equally effective against larval and
adult worms when given orally". It may be remarked here, that the present
author tested the effect of methyridine against larval stages of
C. obsignata
by subcutaneous treatment only (Hendriks, 1962) and not by oral
treatment as is stated above.

Long and Wakelin suggest that the selective effect of thiabendazole
upon the early and late stages of
C. obsignata is not related to the availabil-

-ocr page 185-

ity of the drug to the worms. They assume that adult C. obsignata is in
some way resistant to the action of thiabendazole. If there is any such resist-
ance it can be overcome by high oral single doses of the drug in the order
of 1-2 grammes per kg live weight as our e.xperiment has shown. Only
such doses have a reasonable effect against mature
C. obsignata.
Taking into account the rather high costs of the drug, treatment of intes-
tinal capillariasis in poultry with thiabendazole will probably be unecono-
mical.

Acknowledgements.

Our thanks are due to Dr. E. E. M u y t e n s of Merck, Sharp and Dohme Nederland
N.V., subsidiary of Merck & Co., New York, for the supply of thiabendazole used in
this work and to Messrs. .A. C. B ij 1 and P. Duiven for their skilful technical
assistance.

SUMMARY.

Experimental infections of Capillaria obsignata in chickens were treated with thiaben-
dazole. Oral administration in a dose of 1 gramme of the active ingredient per kg live
weight in the prepatent period (II days after infection) was 93,0% effective. Doses
of 1 and 2 grammes per kg. live weight, administered orally against adult worms (22
days after infection) were 36,0 and 88,1% effective respectively. These doses also had
an appreciable restraining effect upon the development of eggs in the female worms,
which were still present after treatment.

Mild toxic reactions were shown by the birds for some hours after treatment. Treat-
ment of intestinal capillariasis in poultry with thiabendazole will probably be
uneconomical.

SAMENVATTING.

Experimentele infecties met Capillaria obsignata bij kuikens werden behandeld met
thiabendazol. Orale toediening in een dosis van 1 gram van het werkzame bestand-
deel per kg lichaamsgewicht in de prepatentperiode (11 dagen na besmetting) was
93,0% werkzaam. Doses van 1 en 2 gram per kg lichaams,gewicht, oraal toegediend
tegen volwassen wormen (22 dagen na besmetting) waren resp. 36,0 en 88,1% werk-
zaam. Deze doses hadden ook een aanzienlijk remmend effect op de ontwikkeling van
eieren in de na de behandelin,gen achtergebleven vrouwelijke wormen.
De dieren vertoonden na behandeling gedurende enkele uren lichte toxische symp-
tomen.

Behandeling van darmcapillariasis bij pluimvee met thiabendazol zal waarschijnlijk
oneconomisch zijn.

RÉSUMÉ.

Des infections expérimentales par Capillaria obsignata chez des poussins furent traitées
par la thiabendazole. Traitement par voie orale avec une dose de 1 gramme de
l\'ingrédient actif par kg de poids vif, administrée dans la période prépatente (11 jours
après l\'infection) avait une efficacité de 93,0%. Des traitements par voie orale à
l\'égard des vers adultes (22 jours après l\'infection) avec des doses de 1 et 2 grammes
par kg de poids vif, avaient une efficacité de 36,0 et de 88,1% respectivement. Ces
doses avaient aussi un effet inhibitoire remarquable sur le développement des oeufs
dans les vers femelles, restés après les traitements. Pendant quelques heures après le
traitement les poussins présentaient des symptômes d\'intoxication légères.
Traitement de la capillariose intestinale des volailles sera probablement inéconomique.

-ocr page 186-

ZUSAMMENFASSUNG.

Experimentelle Infektionen mit Capillaria obsignata bei Küken wurden mit Thiaben-
dazole behandelt. Orale Verabreichung von 1 Gramm pro kg Körpergewicht des
Wirkstoffes in der Präpatenzzeit (11 Tage nach der Infektion) hatte eine Wirksam-
keit von 93,0%. Orale Verabreichungen von 1 und 2 Gramm pro kg Körpergewicht
gegen geschlechtsreife Würmer (22 Tage nach der Infektion) hatten eine Wirksam-
keit von 36,0 bezw. 88,1%. Diese Dosierungen zeigten auch eine recht beachtliche
Hemmung der Entwicklung der Eier in den nach den Behandlungen übriggebliebenen
Würmern. Die Küken zeigten nach der Behandlung während einigen Stunden leichte
toxische Symptome.

Behandlung von Darmcapillariasis bei Hühnern mit Thiabendazole wird wahrschein-
lich unwirtschaftlich sein.

RESUMEN.

Se trato con thiabendazole infecciones expérimentales de Capillaria obsignata en
pollitos. Tratamiento por via oral en una dosificacion de 1 gramo de materia activa
por kilo de peso corporal en el periodo prepatente (once dias despues la contaminacion)
resulto en una actividad de unos 93%. Dosificaciones de 1-2 gramos por kilo peso
corporal, por via oral resultaron en una actividad de respectivamente unos 36,0-
88,1% contra lombrices adultos (22 dias despues la contaminacion). Estas dosifica-
ciones frenaron tambien bastante eficaz el desarrollo de huevos de los lombrices que se
quedaron despues el tratamiento.

Los animales demostraron durante algunas horas sintomas de una intoxicacion leve.
El tratamiento con thiabendazole contre la capillaria en aves, posiblemente no sera
economico.

REFERENCES.

B e 11, R. R., G a 1 V i n, T. J., T u r k, R. D.: Anthelmintics for ruminants. VI. Thia-
bendazole.
Am. J. vet. Res., 23, 195, (1962).
C u c k 1 e r, A. C. : Thiabendazole, a new broad spectrum anthelmintic, ƒ. Parasit., 47,
(suppL), 36, (1961).

Gordon, H. McL.: Studies of anthelmintics for sheep: thiabendazole. Austr. vet.
}., 40, 9, (1964).

Hendriks, J. : The use of Promintic as anthelmintic against experimental infec-
tions of Capillaria obsignata Madsen, 1945 in chickens.
Tijdschr. Diergeneesk., 87,
314, (1962).

Hendriks, J. : Methyridine in the drinking water against Capillaria obsignata
Madsen, 1945 in experimentally infected chickens.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 418,

(1963).

Hendriks, J.: The anthelmintic activity of Haloxon against Capillaria obsignata
Madsen, 1945 in experimentally infected chickens.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1218,

(1964).

H o r t o n - S m i t h, C., L o n g, P. L., R o w e 1 1, J. G. : Effects of thiabendazole on

experimental infections of Syngamus trachea. Brit. Poult. Sei., 4, 217, (1963).
K e i t h, R. K. : Efficiency of thiabendazole against some gastrointestinal helminths of

cattle. Austral, vet. }., 39, 264, (1963).
L e i p e r, J. W. G,, C r o w 1 e y, J, : Thiabendazole tested against the gastro-intestinal
nematodes of British farm animals (excluding sheep),
J. Helminth., 37, 47,
(1963).

L o n g, P. L., W a k e 1 i n, D, : The effects of thiabendazole upon experimental infest-
ations of Ascaridia galli and Capillaria obsignata in the chicken.
Brit. Poult. Sei.,
5, 187, (1964).

T u r k, R, D,, U e c k e r t, B. W,, B e 11, R, R, : Observations on thiabendazole as an
equine anthelmintic, ƒ,
Am. vet. med. Ass., 141, 240, (1962).

-ocr page 187-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Enkele gegevens over een rund met „wrang"

Some data about a cow suffering from pyogenes
mastitis.

door J. W. GUNNINK1), J. C. L. LOGGER**)
en N. VAN WIJK***)

Inleiding

Uit de literatuur blijkt dat de nocardiose bij het rund in enkele landen
in het centrum van de belangstelling staat. Dit is enerzijds te wijten aan
het feit dat
Nocardia asteroides een vrij pathogeen agens voor de mens is
Weed, Howard en Anderson, 1955; Pier, 1962), anderzijds is
gebleken dat het een niet te onderschatten verwekker van mastitis bij het
rund is (Munch-Petersen, 1954; P i e r, G r a y en F o s s a t t i,
1958; Ditchfield, 1959; Pier, Mejia en W i 11 e r s, 1961 en
1962; Pier en E n r i g h t, 1961; Pier, 1962; Z u r e c k, 1963).
Evans (1918) maakte reeds melding van een geval van mastitis bij het
rund, veroorzaakt door
Streptothrix nominis III, later Nocardia asteroides
(Bergey, 1948).

Pas in de vijftiger jaren komen er meerdere publikaties betreffende No-
cardia
als mastitis-verwekker (M unch- Petersen, 1954; P i e r, G r a y
en Fossatti, 1958; Ditschfield, 1959).

Uit bovenvermelde literatuur blijkt, dat Nocardia-mdi&titis, bij runderen voor
kan komen, zowel in de droogstand als in de lactatie-periode. Aangezien in
Nederland de zogenaamde „wrang" uitsluitend toegeschreven wordt aan
Corynebacterium pyogenes en daar uit de literatuur blijkt, dat menginfec-
ties van
Corynebacterium pyogenes en Nocardia voorkomen en de beschre-
ven klinische verschijnselen overeenkomst vertonen rnet die van „wrang",
leek een nader onderzoek van deze mastitiden zeer gewenst.
Uit deze mastitiden isoleert men veelal na 24 uur
Corynebacterium pyo-
genes.
Daarmee wordt het bacteriologisch onderzoek als beëindigd be-
schouwd.
Nocardia heeft een langere tijd nodig om macroscopisch in vitro
waargenomen te kunnen worden. Hierdoor wordt deze dus na 24 uur be-
broeden over het hoofd gezien.

Casuïstiek

Op 4-2-\'65 werd een 5-jarig rund als patiënt aangeboden, met als klacht een
mastitis. Uit de anamnese bleek dat het dier ± 3 weken droog stond. Aanleiding
tot het droog zetten was o.a, een enkele dagen oude speenbetrapping geweest. Het
rund zou reeds één week lijdende zijn aan deze mastitis links achter.
Bij het onderzoek werden, behalve dat het aangetaste kwartier vergroot, hard en
knobbelig aanvoelde en niet pijnlijk was, geen klinische afwijkingen gevonden. Het
secretum uit het desbetreffende kwartier was stinkend, waterig met kleine bloed-
coagula en brokjes.

1  Drs, J, W, Gunnink; Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Rijksuniversiteit

te Utrecht, Biltstraat 172,

-ocr page 188-

Een behandeling met penieilline-streptomycine werd ingesteld en gedu-
rende vier dagen gehandhaafd. De eigenaar werd geadviseerd het kwartier
herhaalde malen per dag leeg te melken.

Op 10-2-1965 was de klinische toestand van het rund en het desbetreffen-
de kwartier ongewijzigd en werd een gelijkluidend advies gegeven. Een ver-
dere behandeling werd niet ingesteld in afwachting van de nieuwe lactatie-
periode.

Op 21-3-1965 vond een normale partus plaats. Bij onderzoek van het uier
was het linker achterkwartier kleiner dan de overige. Knobbels waren niet
meer te voelen. Evenmin was er secretum te verkrijgen.

Bacteriologisch onderzoek

Van de secretummonsters d.d. 4-2-1965 en 10-2-1965 van bovengenoemd
rund werden een Gram-kleuring en een Ziehl-Neelsen-kleuring gemaakt.
In deze uitstrijkjes werden Gram-positieve, sterk polymorfe staafjes zonder
vertakkingen waargenomen. Enkele staafjes waren partieel zuurvast. De
monsters werden op de gebruikelijke voedingsbodems geënt. Door de ver-
denking op
Nocardia werd tevens nog gebruik gemaakt van een tryptose-
glucose agar.

Reeds na 24 uur werd Corynebacterium pyogenes in beide monsters aan-
getoond (/3-hemolyse; vervloeiing van de Löffler.).

Verdere aerobe bebroeding gaf na drie dagen nauwelijks waarneembare
grauw-grijze kolonies te zien. Deze kolonies waren enigszins adherent aan de
voedingsbodem en vertoonden geen j8-heniolyse. Ook dc Löffler-bodein
werd niet vervloeid. Na zes dagen waren de kolonies geel-oranje van kleur.
Na vier weken waren ze zuiver oranje met een doorsnede van ± 6 mm.
Luchthyfen waren afwezig. Wel vertoonden de randen van de kolonies uit-
lopers. Na overenting bleken deze kolonies de eerste 24 uur vertakkingen
te geven (foto 1). Na 48 imr was het grootste deel al weer vervallen tot

*

Foto l.

Gram-kleuring van een 24 uur oude cultuur van
Nocardia asteroides.

coccoide en difteroide organismen. De nog aanwezige draden en vertak-
kingen waren Gram-labiel geworden. Na 72 uur bestond de cultuur alleen
nog uit deze coccoide organismen (conidiën?).

De serumbouillon gaf een korrelig bezinksel te zien, terwijl aan de opper-
vlakte een vlies gevormd werd. Door een lichte aanraking werd dit reeds
verbroken. De kleur van dit vlies was na vier weken geel-bruin van kleur.

-ocr page 189-

Biochemische readies

k at alas e-re actie: positief,
geen ß-hemolyse.

Geen vorming van zuur of gas uit suikers;

dit komt overeen met de bevindingen van Munch- Petersen,
Gelatine: na 28 dagen niet vei-vloeid,
KNO^: gereduceerd tot KNO2,
Indol: negatief.
Ureum: positief,

Lakmoesmelk: geen verandering in pH, geen coagulatie, geen peptoni-

satie, alleen een oranje-kleurige ring aan de oppenlakte.
Temperatuur van 70° C gedurende 10 minuten: werd goed verdragen.
Het oranje pigment was onoplosbaar in aether.
Op grond van bovenstaande gegevens werd het microörganisme geïdentifi-
ceerd als
Nocardia asteroides.

Gevoeligheidstest

Deze Nocardia bleek in vitro gevoelig voor chloramphenicol en sulfameza-
thine, doch ongevoelig voor penicilline, streptomycine, aureomycine, terra-
mycine en Furoxone.

Pathogeniteit

Een drie dagen oude bouilloncultuur, subcutaan bij een konijn ingespoten,
veroorzaakte op de injectieplaats alleen een abces. Uit dit abces kon de
Nocardia weer geïsoleerd worden.

0,7 cm3 van deze zelfde cultuur werd intraveneus bij een voedster inge-
spoten. De jongen waren drie dagen van te voren gespeend. Dit konijn stierf
na 7 dagen. Bij sectie werden kleine haardjes in nieren en milt gevonden,
terwijl de longen doorzaaid waren met multipele miliaire necropurulente
haardjes. Uit deze haardjes kon de
Nocardia weer in reincultuur geïsoleerd
worden. Vermelding verdient nog dat ook uit de mammae de
Nocardia
gekweekt werd.

De morfologische en biochemische eigenschappen waren identiek met die
van de ingespoten
Nocardia.

Tot slot werd een rund geïnfecteerd. Dit rund gaf per dag nog ± 6 liter
melk, was negatief t.o.v. tbc, maar had regelmatig diarree t.g.v. distoma-
tose.

Alvorens het dier te besmetten werden de vier kwartieren gedurende 4
dagen bacteriologisch onderzocht. Pas nadat bleek dat het bacteriologisch
onderzoek en ook de teepol-test niet op mastitis wees, werd in het rechter
voorkwartier 5 cm^
C. pyogenes-cxxhuur, gesuspendeerd in fysiologische
zoutoplossing, via de tepel ingespoten. Links achter werd 3 cm3 van de
No car dia-cultuur, gesuspendeerd in fysiologische zoutoplo.ssing, ingebracht.
De eerste 24 uur werd het dier niet gemolken om de infectie beter te laten
aanslaan. Daarna werd de koe twee maal per dag gemolken (om een spon-
tane mastitis te voorkomen). Verder werd geen therapie ingesteld. De eet-
lust was gedurende twee dagen slecht. Temperatuur was 39,5° C. Drie
dagen na experimentele besmetting was de algemene gezondheidstoestand
weer vrijwel normaal.

-ocr page 190-

Verloop C. pyogenes-mastiris R.V.

Na 24 uur : sterk afwijkende melk, het kwartier was hard, warm
en pijnlijk.

Na 72 uur : melk nog sterk afwijkend, het kwartier was nog hard.

Na 1 week : het kwartier was nog iets hard, de melk was minder
sterk afwijkend (foto 2).

Na drie weken: het kwartier voelde soepel aan, de melk was macro-
scopisch vrijwel normaal.
C. pyogenes kon nog ge-
ïsoleerd worden.

Nocardia
!6-3-\'65

Nocardia
15-3-\'65

Nocardia
14-3-\'65

Foto 2.

boven: monster secretum van rund met „wrang",
midden: materiaal, verkregen uit kwartier besmet met Cbt. pyogenes,
beneden: materiaal, verkregen uit kwartier besmet met Nocardia.

\\ h /

-ocr page 191-

Verloop Nocardia-mastitis L.A.

Na 24 uur : sterk afwijkende melk, het kwartier was hard, warm
en pijnlijk.

Na 72 uur : het kwartier was hard, meer circumscripte knobbels,
pijnlijk. Melk nog sterk afwijkend, vermengd met
bloedcoagula.

Na 1 week was de pijnlijkheid verdwenen. Het secretum was dun wate-
rig-bloederig met taaie brokjes.

Na 3 weken was het kwartier nog hard en was er praktisch geen secretum
meer verkrijgbaar.

Na 3 weken en vier dagen kon I.a. geen secretum meer verkregen wor-
den.

Van alle 4 kwartieren werd iedere dag een monster genomen en bacterio-
logisch onderzocht. Opvallend was dat het aantal A\'^ocarrfw-kolonies per
cm3 afnam naarmate de hoeveelheid secretum links achter minder werd.
Verder werden in het linker-achter kwartier in de derde week ook enkele
C. pyogenej-kolonies gevonden, hoewel de eerstë 14 dagen de Nocardia in
reincultuur geïsoleerd werd!

Een V.Z.-tuberculinatie werd uitgevoerd, omdat Nocardia misschien een
aspecifieke reactie zou kunnen veroorzaken. Deze verliep echter negatief.

Conclusie

Uit het bovenvermelde blijkt, dat er bij de mastitis, hier te lande bekend
als „wrang", rekening gehouden dient te worden met een menginfectie van
C. pyogenes en Nocardia.

SAMENVATTING.

Er wordt een geval beschreven van „wrang" waaruit, naast Corynebacterium pyogenes,
Nocardia asteroides
geïsoleerd werd.

SUMMARY.

Decription of a case of pyogenes mastitis in which Nocardia asteroides could be isola-
ted besides
Corynebacterium pyogenes.

LITER.\'VTUUR.

B r e e d, R. S., M u r r a y, E. G. D. and S m i t h, R. N.: Bergey\'s Manual of Deter-
minatieve Bacteriology. 7th ed. Williams and Wilkins Co., Baltimore: 713-741
(1957).

D i t c h f e 1 d, W. J. B., B u t a s, C. .\'»i. and J u 1 i a n, R. J.; Mastitis due to Nocardia

brasiliensis. Canad. J. comp. Med., 23, 93, (1959).
Munch-Pctcrsen, E.: Actinomyces (Nocardia) sp. from a Bovine Udder

Infection. Austr. vet. J., 30, 297, (1954).
Pier, A. C., Gray, D. M. and Fossa tti, M. J.: Nocardia asteroides, a Newly

Recognized Pathogen of the Mastitis Complex. Am. }. vet. Res., 19, 319, (1958).
P i e r, A. C., E n r i g h t, J. B.: Oral infectivity and thermal resistance of Nocardia

asteroides in milk. Publ. Hlth. Rep. Wash, 76, 889, (1961).
P i e r, A. C., M e j i a, M. J. and W i 1 1 e r s, E. H.: Nocardia asteroides as a mam-
mary pathogen of cattle, I, II, III.
Am. J. vet. Res., 22, 502, 698, (1961); 23,
284, (1962).

Z u r e c k, F.: Nocardia asteroides als Ursache einer Euterentzündung beim Rind.
Zbl. Bakt. Parasitenk. 1, Orig., 188, 377, (1963).

-ocr page 192-

REFERATEN

Algemeen

WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS.

Q u e r i d O, A.: Wetenschappelijk onderwijs: Schipperen of sturen? Nieuwe Rotter-
damse Courant 4 januari 1965, Medisch Contact, (3), (1965).

De schrijver maatk in zijn artikel melding van verontmsting en verontwaardiging in de
academisch-medische wereld tengevolge van een tweetal recente maatregelen van de
overheid.

In de eerste plaats betreft het een aangekondigde herziening van de z.g. Querido
regehng (tweeledige bezoldiging van hoogleraren, lectoren en een aantal weten-
schappelijke medewerkers aan de medische faculteiten). Deze regeling is in 1961 in het
leven geroepen omdat door het grote verschil in honorering tussen de genoemde
universitaire werkers en de beoefenaren van de geneeskunde als vrij beroep, het
vrijwel onmogelijk werd ervaren medewerkers in de staf op te nemen. De regeling is
destijds niet in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren opgenomen en in
de aangekondigde herziening spreekt minister Bot ook niet van een bezoldiging maar
van een toelage. Deze toelagen nu zullen worden aangepast in verband met de
„Toxopeus-ronden" en schrijver vreest hierdoor een feitelijke vermindering van in-
komsten voor de betreffenden. In feite gaat het hem echter niet zozeer om de korting
als zodanig als wel om de sfeer van wantrouwen en onzekerheid die is ontstaan door
de intrekking van een toezegging, een intrekking die zonder enig vooroverleg bekend
werd gegeven. Voor een goed functioneren van de faculteiten acht schrijver de
ontstane toestand dan ook funest. Artsenopleiding en wetenschappelijk onderzoek
dreigen vast te lojjen.

In de tweede plaats wordt gewezen op het gebrek aan begrip voor de voorwaarden
die nodig zijn voor het scheppen van het juiste wetenschappelijke klimaat, dat immers
voor de bloei van de universiteit van zo grote betekenis is. Schrijver haalt het voor-
beeld aan van de wetenschappelijke onderzoeker die, in de mening verkerende dat
voldoende garanties voor de bouw van zijn nieuwe laboratorium aanwezig zijn, aan
toekomstige medewerkers toezeggingen gedaan en afspraken met internationale
researchorganisaties gemaakt heeft, plotseling te horen krijgt dat de bouw voor
onbepaalde tijd is uitgesteld. En wat te zeggen van de hoogleraar in de heelkunde die
met zijn staf in de loop van enkele jaren reeds driemaal een gedetailleerd plan voor
kliniekuitbreiding heeft moeten ontwerpen en tenslotte te horen krijgt dat het niet
doorgaat ?

De grote hoeveelheid werk in commissies en het maken van ingewikkelde plannen die
niet gerealiseerd worden houdt vele goedwillende academici af van hun eigenlijke
werk. En het is juist dit werk van de universitaire gemeenschap, waaraan jaarlijks
meer dan 50.000 jonge mensen zijn toevertrouwd, dat zo\'n essentiële schakel vormt
voor de toekomst van ons land.

Sinds 1938 is het aantal studenten ongeveer verviervoudigd en de wetenschappelijke
staven zijn veel groter geworden. Organisatorisch is er echter weinig veranderd en
men zal dan ook, indien men alsnog orde op zaken wil stellen, een geheel andere koers
moeten bevaren.

Schrijver beveelt aan dat de regering zich uit dient te spreken over de betekenis die
zij hecht aan het wetenschappelijk onderwijs met betrekking tot de toekomst van ons
land. Indien aan de ontwikkeling hiervan dan een prioriteitspositie wordt toegekend
houdt dit tevens in dat de noodzakelijke maatregelen los worden gemaakt van
conjuncturele en politieke invloeden. Begrotingen dienen voor drie of vijf jaar te
worden vastgesteld waardoor werkelijke planning ten aanzien van ruimte en personeel
mogelijk gemaakt wordt. Dan pas kunnen curatoren hun functie met voldoening ver-
richten, omdat ze zonder ingrijpen van hogerhand naar de beste besteding van de
beschikbare gelden kunnen streven.

Vooralsnog beschouwt schrijver echter het promoveren van wetenschappelijk onderwijs
1072 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 15, 1965

-ocr page 193-

tot een onderwerp van vooruitziend en continu kabinetsbeleid als niet veel meer dan
een wensdroom.

A. A. Abrahamfe.

Bacteriële- en virusziekten

VIRUSZIEKTEN VAN DE VOORSTE LUCHTWEGEN BIJ PAARDEN.

D i t c h f i e 1 d, J., M a c P h e r s o n, L. W. and Z b i t n e w, A.: Upper respiratory
disease in thouroubred horses: studies of its viral etiolc^y in the Toronto area, 1960
to 1963.
Canad. J. comp. med. and vet. Sci., 29, 18, (1965).

De schrijvers verrichtten een onderzoek van drie jaar met gebruikmaking van de
paardenstapel van een groot fok- en trainingsetablissement in de buurt van Toronto,
waarbij van alle paarden, die tekenen van acute verkoudheid vertoonden op de eerste
of tweede ziektedag, materiaal werd verzameld en verder op verschillende tijden
bloedmonsters werden genomen. Pogingen tot virusisolatie werden gedaan door middel
van kweek in 10 dagen bebroede kippeëieren en in celculturen van rhesusaapnier,
Helacellen en konijneniercellen. Er werden verscheidene virussen geïsoleerd; te weten
een equine stam van Myxovirus para influenzae 3, twee stammen van equine influenza
virus A/equi-l/Praag/56 en A/equi-r/Miami/63, equine rhinopneumonitisvirus en twee
nieuwe virussen: „equine rhinovirussen".

Het virus van de equine rhinopneumonitis behoort tot de herpesvirusgroep. Het
ernstigste probleem is, dat dit tevens abortus bij merries geeft en daarom vroeger ook
paardenabortusvirus genoemd is. Herhaalde immunisatie intranasaal met levend virus
kan het voorkomen van het symptoom abortus verminderen. Volgens Doll c. s.
besmetten drachtige merries zich door contact met aangetaste jonge paarden. Het i»
echter ook mogelijk dat via acute infectie van de jonge merrie het virus zich latent in
het baarmoederweefsel vestigt en daar eerst gedurende de drachtigheid aanleiding
geeft tot acute infectie van het embryo met abortus, Feit is, dat de abortus door dit
virus vooral bij jonge merries optreedt.

De equine rhinovirussen geven bij geïnfecteerde paarden viriëmie en kunnen ook
mensen besmetten die met de paarden in contact zijn. Er ontwikkelt zich een hoge
immuniteit. Oudere paarden blijken een hoge graad van immuniteit te hebben.
De aetiologie van de virusziekten der voorste luchtwegen bij het paard is dus zeer
gecompliceerd, zodat nog veel onderzoek zal moeten worden gedaan, vóór een methode
tot vaccinatie kan worden ontwikkeld.

C. A. van Dorssen.

PAARDENINFLUENZA IN ENGELAND.

B e v e r i d g e, W. I. B., M a h a f f e y, L. W. and Rose, M. A.: Influenza in
horses.
Vet. Ree., 77, 57, (1965).

In de herfst van 1963 werd een uitgebreide uitbraak van ademhalingsziekte van
paarden in Engeland waargenomen, waarbij hoesten het voornaamste en vaak enige
verschijnsel was.

Bij paarden die niet werkten had de ziekte vaak een zeer mild verloop en was de
infectie dikwijls inapparent. Soms werd temperatuursverhoging geconstateerd, die ge-
woonlijk 1 i 2° F (= circa 1° C) bedroeg en slechts ongeveer een dag duurde.
Purulente neusuitvloeiing was zeer ongewoon, maar dikwijls was er een geringe
waterige uitvloeiing. Als echter een paard, dat gehoest had in training bleef of een ren
liep, wat in verscheidene gevallen gebeurde, werd de hoest frequent en ernstig. De
paarden vertoonden dan ook vaak aandoening van de longen en koorts tot 105° F
(= 40° C), welke hoest met rust gewoonlijk binnen 14 dagen genas.
De ziekte begon in begin oktober in New-Market en breidde zich in de volgende twee
maanden uit overal waar renpaarden in training waren en op diverse rijstallen en in
het militaire remontedepot te Melton Mowbray. De ziekte verspreidde zich door de
gehele stal; geen enkele leeftijdsgroep was immuun. Het virus dat werd geïsoleerd

-ocr page 194-

bleek Influenza A. Equi 1 (na verwant aan A Equi 1 Prague/56 stam) te zijn. Dit
kwam terzelfder tijd ook in de U.S.A. voor, wat begrijpelijk is, gezien het uitgebreide
luchttransport van paarden tussen die beide landen.

Doordat de betrokken onderzoekers, van de Universiteit van Cambridge en van het
Equine Research station te New-Market, konden beschikken over 65 oude paarden-
sera, die waren verzameld tussen 1948 en 1962, konden zij deze sera testen met 20Ü
sera van herstelde paarden t.o.v. de nieuwe A. Equi 1 stam, genaamd A/Equi 1 Gam-
bridge 63 en t.o.v. de Miami stam (A/Equi 2/Miami 63). De sera die in de hemag-
glutinatie inhibitietest de hoogste titers gaven met A. Equi 1 werden voor virus-
neutralisatietest op kippeëmbryonen gebruikt. Bij deze positieve sera waren drie uit
1960, één uit 1959 en één uit 1957, Tegen de Miami stam werden in geen enkel
serum antilichamen aangetoond. De Engelse paardenstapel is hiervoor dus volkomen
gevoelig. Schrijvers wijzen op het gevaar van het binnenslepen van het Equi 2 virus,
daar de Engelse paarden daarvoor geen immuniteit bezitten.

Met de Cambridgestam besmette proefponies kregen gedurende de 2e tot de 4e dag,
na verstuiven in de neus, temperatuurs%\'erhoging en begonnen 1 ä 2 dagen daarna te
hoesten, maar niet frequent of ernstig,

(N,B, Aangezien een klinisch hiermede veel overeenkomende infectie op het ogenblik
in Nederland voorkomt (virus voor zover bekend nog niet gedetermineerd) zij er op
gewezen, dat als hoesten wordt waargenomen, men goed doet in de gehele stal tempe-
ratuur op te nemen. De soms vrij hoge koortstoppen (circa 40,5° C) duren namelijk
maar kort en worden eventueel opgemerkt bij paarden die de indruk maken nog
volkomen gezond te zijn. Indien de paarden te vroeg weer in beweging worden gesteld,
reageren ze daarop met herhaalde temperatuurstijging enz.
Ref.).

C. A. van Dansen.

HEMOLISERENDE E. COLI EN SLINGERZIEKTE.

W i 11 i n g e r, H.: Untersuchungen über das Auftreten hämolysierende Colibacterien
beim Schwein und deren Beziehung zur Ödemkrankheit.
Wien, tieiärztl. M.schr., 51,
441, (1964).

Voor het ontstaan van een dysbacterie in het darmkanaal, waarbij de hemolytische
E. coli overwoekert, zijn drie factoren van belang:

a, dispositie van de big door een overbelasting van het organisme door voedsel-
wisseling bij het spenen;

b, het blootstellen van de dieren aan een milieu dat rijk is aan de E. coli;

c, een tijdfactor met een begin on,geveer 3 weken na het spenen en een tijdsduur van
gewoonlijk ongeveer 3 weken daarna,

In hoofdzaak werden de serotypen 139: K.82(B) en 138: K,81 (B) aangetoond.

Bij afgemaakte dieren bleek de E. coli in de gehele digestietractus voor te komen, dus

b,v. ook in de maag en de tonsillen,

In proeven waarbij de ziekte kunstmatig werd opgewekt konden verscheidene biggen
genezen worden met 3 dagen achtereen 1 gram streptomycine per os.
Profylactisch moet gedurende de tijd van het spenen eii de eerste weken daarna
gelijkblijvend en matig worden gevoerd,

C. A. van Dorssen.

PNEUMOENTERITIS BIJ KALVEREN DOOR DE VERWEKKER VAN BO-
VINE VIRUSDIARREE,

Bürker, F, und G e r m a n n, E,: Letale Pneumoenteriden bei Kälbern verursacht
durch den Erreger der bovinen Virus Diarrhoe,
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 77,
333, (1964).

Op een bedrijf stierven 5 van 8 kalveren onder verschijnselen van hoesten, neus-
uitvloeiing, soms pneumonie, en, in het laatste stadium, diarree,

-ocr page 195-

Uit 2 onderzochte kalveren werd een cytopathogenc virusstam geïsoleerd, die geïden-
tificeerd werd rnet de verwekker van dc bovine virusdiarrec, stam Oregon C.24 V—.
De oorsprong van de infectie was niet meer na te gaan.

C. A. van Dorssen.

Fysiologie en fysiologische chemie

VERSPREIDING EN RETENTIE VAN PENICILLINE IN DE RUNDERUIER.

E d w a r d s, S. J.: The Diffusion and Rctention of Penicillin after Injection into the
Bovine Udder.
Vet. Ree., 76, 545, (1964).

Nagegaan werd de verspreiding van penicilline in het uierkwartier na injectie van
100.000 eenheden in waterige suspensie, in olie-water-emulsie of in een basis van
minerale olie. Tevens werd vastgesteld in welke mate de melk penicilline-houdend
bleef bij het gebruik van deze verschillende suspensies.

In totaal werden 72 kwartieren van 42 koeien behandeld. De koeien werden meestal
geslacht 24 uur na de injectie; nadat een mclkmonster was genomen van elk kwartier
werden de uiers langs het septum verdeeld in helften en diepgevroren. Van het diep-
gevroren weefsel konden naar believen op verschillende plaatsen blokjes worden uit-
gesneden voor onderzoek.

Het bleek dat penicilline in waterige suspensie hogere concentraties gaf, doch zeer snel
weer uitgescheiden werd (na 24 uur). Met olie-water-emulsie werden minder hoge
spiegels bereikt, de uitscheiding duurde tot 48 uur. Ook met minerale oliën werd de
concentratie minder hoog en de uitscheiding langduriger, tot 72 uur. Een ester van
penicilline, penethamaat-hydrojodide, bleek zeer vlug uit melk en uierweefsel te zijn
verdwenen; deze verbinding kan namelijk door celmcmbranen heen diffunderen.
De verdeling van penicilline in de uier was bij alle gebruikte media goed en volkomen
vergelijkbaar; de hoeveelheid ingespoten oplosmiddel bleek de concentratie niet te
beïnvloeden.

Bij droogstaande koeien en koeien aan het einde van de lactaticperiode was de ver-
deling van penicilline onregelmatig en meest beperkt tot de lagere uiergedeelten, sinus
en grote melkgangen. Dit wordt veroorzaakt door schrompeling van melkgangetjes en
alvcoli. Hetzelfde effect zag men bij ontstoken kwartieren, doch dan veroorzaakt door
afsluiting van melkgangen door cel-opeenhopingen, in latere stadia door bindweefsel-
vorming.

Interessant is, dat in enkele gevallen (zes maal bij 72 behandelde kwartieren) peni-
cilline bleek te zijn gediffundeerd van behandeld achterkwartier naar niet-behandcld
voorkwarticr, zij het, dat het daar in zeer lage concentraties werd aangetroffen (0,1
eenheid per ml melk).

Om de uitscheidingstijd zo kort mogelijk te houden in verband met verwerkbaarheid
van de melk in de zuivelindustrie adviseert de auteur voornamelijk penicilline in
waterige basis, in olic-water-suspensic of in de vonn van een ester als penethamaat tc
.gebruiken.

H. J. van der Hammen.

Heelkunde

BEHANDELINGSRESULTATEN NA NEURECTOMIE VAN DE RAMI VOLA-
RES BIJ PAARDEN LIJDENDE AAN CHRONISCHE HOEFKATROLONT-
STEKING.

S c h e b i t z, H.: Zur Podotrochlose, Spiitergebnissc nach Neurektomie der Rami
volares.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 78, 27, (1965).

Steunend op de ervaring aan 81 paarden, die in een periode van 3 jaar zijn geope-
reerd, is schrijver nagegaan welke oorzaken zijn aan te wijzen voor een hernieuwd
optreden van enige kreupelheid na de neurectomie van de volaire takken van de Nn.
volares.

Ter inleiding wordt gesteld dat de zenuwsnede de enige mo,gelijkheid is om aan podo-

-ocr page 196-

trochleitis lijdende paarden alsnog te kunnen gebruiken. Geregeld worden bedenkingen
tegen deze behandelingsmethode ingebracht omdat een niet onbelangrijk deel van dc
patiënten ook na de operatie niet rad wordt of spoedig weer enige kreupelheid
vertoont.

Welke oorzaken zijn voor dit verschijnsel verantwoordelijk?

In de eerste plaats wordt gewezen op diagnostische fouten. De uiterst belangrijke
diagnostische anesthesie van de volaire takken of van het hoefgewricht is alleen dan
betrouwbaar als voor de geleidingsanesthesie niet meer dan 2/2 ml van een lokaal
anestheticum (per zenuwtak) wordt gebruikt en maximaal 6-10 ml voor de hoef-
gewrichtsanesthesie. Grotere hoeveelheden van de injectievloeistof komen namelijk
buiten het te verdoven gebied en anestheseren derhalve meer dan gewenst is.
Een andere post-operatieve kreupelheidsoorzaak is te zoeken in een ontstekingsreactie
van de centrale zenuwstomp (neuroom). Dit kan veroorzaakt worden door wond-
infecties, door bloedingen en door sterke mechanische irritatie tijdens de operatie.
Klinisch kan een neuroom als een harde, drukpijnlijke verdikking gepalpeerd worden.
Ook is maanden of jaren na de neurectomie herstel van het geleidingsvermogen
mogelijk door samengroeien van enkele zenuwbundels. Deze anastomosen, als ook de
eerder genoemde amputatieneuromen, zijn door een tweede operatie te behandelen.
Uitgaande van de hypothese, dat bij de podotrochleitis zuiver degeneratieve processen
optreden, meent schrijver soortgelijke veranderingen tegelijkertijd aan de gewrichten
van de ondervoet aan te kunnen tonen. Deze ziekteprocessen, die buiten het innervatie-
gebied van de rami volaris liggen, worden door de normale belasting van het been na
een uitgevoerde neurectomie geactiveerd en treden dan als kreupelheidsoorzaak op
de voorgrond. Derhalve wordt gepleit voor een gericht röntgenonderzoek naar
gewrichtsafwijkingen bij patiënten met podotrochleitis.

Paarden met podotrochleitis en overhocfachtige symptomen komen niet voor een
neurectomie in aanmerking. Het spreekt tenslotte vanzelf dat ook andere niet met de
podotrochleitis in verband staande aandoeningen post-operatief een kreupelheid
kunnen opwekken.

Met verwijzing naar de hier genoemde factoren en op grond van het feit dat slechts
16% van de geneurectomeerde paarden binnen het jaar onbruikbaar werden, meent
de schrijver in de zenuwsnede een, weliswaar symptomatische maar toch ook effectieve
behandelingsmethode te hebben.

H. ]. Wintzer.

Pluimveeziekten

VOGELTUBERCULOSE IN DENEMARKEN.

Andersen, Sv.: Fjerkra-tuberkulosens udbredelse i Danmark. Medlbl. Danske
Dyrlforen.,
48, 54, (1965).

De gegevens voor dit artikel zijn afkomstig van een enquete, die in 1961/1962 door de
V.D. in Denemarken in 3 districten met veel en in 1 met weinig kippctuberculose
werd gehouden.

Praktizerende dierenartsen tuberculinecrdcn kippen, runderen en fokvarkens en namen
bloedmonsters. Districtsveeartsen (V.D.) stelden een onderzoek in naar diverse be-
drijfsomstandigheden, verzamelden faecesmonstcrs van duiven en in het wild levende
vogels en brachten de gegevens op kaartsysteem. Contact werd opgenomen met
varkens- en pluimveeslachterijen. 3,3% der bedrijven werd aangevuld door eigen
aanfok; 51,5% door aankoop van eendagskuikens; 42% door aankoop van oudere
kuikens en 3,3% door aankoop van éénjarige kippen.

Kreupele en magere kippen werden gedood en hierop werd sectie verricht; indien hef
onderzoek\' op tuberculose negatief verliep werden oudere kippen en indien deze
ontbraken werd 1/3 tot de helft der jonge hennen getuberculineerd.
Het aantal besmette bedrijven bedroeg resp. 22,5%; 27,2%; 33,3% en 4,4%, hetzij
dat alleen kippen of bovendien varkens en runderen aanwezig waren. De laagste cijfers
vond men bij verspreide bebouwingen, de hoogste bij bedrijven die eendagskuikens

-ocr page 197-

kochten. Op bedrijven waar lege hokken werden gedesinfecteerd en isolatie van nieuwe
generaties plaats had, varieerden de cijfers van 14,4% tot 22,7%.
Opruiming van alle dieren eens per jaar leidde niet tot uitroeiing van de ziekte binnen
twee jaar (onbegrip, personeelstekort).

Slechts op 50% der bedrijven werd reiniging, uitgraven der rennen, desinfectie der
hokken en isolatie toe,gepast; de cijfers dezer bedrijven bedroegen 10-22%.
Cijfers uit de slachterijen krijgen pas na 1 oktober 1964 (invoering algemene keuring
bij opening van het bedrijf) waarde.

Slechts viermaal werden dwergkippen en éénmaal een duif positief bevonden. Bij
dubbel-tuberculinatie van rundvee veriiep de reactie positief op 54,6% der bedrijven
(26,4% tot 70,4%). Op bedrijven waar runderen positief reageerden op Vogel-
tuberculinatie en waar tevens kippen voorkwamen, reageerden 36,2% der kippenstapel
positief. Reageerden op deze bedrijven de runderen negatief, dan was 6,2% der kip-
penstapel positief.

.Aviaire tuberculose kwam op exportslachterijen in 1953 bij 0,50% der varkens voor; in
1963 bedroeg dit 0,20%, Wellicht is deze daling te verklaren door de daling van het
aantal bedrijven waar zowel varkens als kippen worden gehouden.
(Ref.).
Op grond van deze cijfers heeft de V. D. voorschriften uitgewerkt ter bestrijding van
de vogeltuberculose, welke reeds diverse adviserende instanties zijn gepasseerd en aan
de minister zullen worden voorgelegd.

C. Postma.

Voedingsmiddelenhygiëne

SALMONELLOSIS EN LEVENSMIDDELENHYGIËNE.

Skovgaard: Salmonellosernes hygiejniske aspekten. Medlbl. Danske Dyrlfor., 48,
16, (1965).

Na een uitvoerige bespreking van de internationale literatuur deelt de Schr. mee,
dat het aantal bekende gevallen van salmonellose bij de mens in Denemarken op een
bevolking van 4-5 miljoen 300-400 per jaar bedraagt, ongeacht nog die welke onder
50-60.000 gevallen van maagdarm-catarre verscholen gaan. Het zijn uitsluitend soli-
taire en familie-infecties.

Skovgaard wijst erop, dat er diverse maatregelen zijn genomen, zoals hersterili-
satie van ingevoerd diermeel, invoerverboden van eiproducten en van bevroren vlees
(ook voor hondevoer en in uitzonderingsgevallen afhankelijk van het resultaat van
bacteriologisch onderzoek), scherpe scheiding tussen rein en onrein in de destructoren;
geen opstallen van varkens aan de slachterijen, hygiëne in de verwerkingsbedrijven.
De grootste bron zijn niet de varkens maar het pluimvee, en wel vooral via de eieren,
waarvan het gebruik in de levensmiddelbcreiding zonder voldoende verhitting verbo-
den is. Vooral mayonnaise is hier van belang, Kippevlees wordt wel vaak geïnfecteerd
gevonden, maar hier is het gevaar kleiner, daar aan de slachterijen geen verdere
bereiding plaats vindt.

De stijging bij de mens na dc oorlog wordt sterk beïnvloed door de industriële pro-
duktie en verwerking van dieren en dierprodukten,

Schr, hecht weinig waarde aan pcrsoneelsonderzoek in slachterijen en levensmiddel-
bedrijven, In Avesta (Zw, 10,000 zieken) was 73% der uitscheiders na 1 week weer
vrij.

Hij wijst tevens op de betekenis van het verstrekken van diervoedsel in de vorm van
pellets (slechts 0,27% geïnfecteerd).

De enige afdoende bestrijding (hoewel zeer moeilijk) kan op de boerderij plaats
vinden. Gelukt het daarmee de frequentie bij dieren laag te houden, dan kan bij de
tegenwoordige industriële verwerking de levensmiddelenhygiënist door hygiëne,
koeling, bedrijfseontrole en voorlichting het gevaar tot een minimum beperken.
Gebeurt het niet, dan wordt onvermijdelijk de hy.giëne-barrière doorbroken.
Pas wanneer het buitenland eisen gaat stellen, zodat de export in gevaar komt, zullen
er wel maatregelen ter bestrijding genomen worden (tout comme chez nous
Ref.).

C. Postma.

-ocr page 198-

VISVERGIFTIGING.

Moffie, D. en H a n e v e 1 d, G. T.: Ciguatera, een visvergiftiging in het Caraï-
bische gebied.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 108, 988, (1964).

Beschrijving van enige patiënten op Curagao met ciguatera, een visvergiftiging door
het eten van barracuda.

De verschijnselen zijn een gastro-enteritis en sensibiliteitsstoornissen, beginnende in en
om de mond (koud wordt als warm ervaren en omgekeerd), zich uitbreidend naar
handen en voeten. Een enkele keer kunnen verlammingen van ademhaling- en hersen-
zenuwen ontstaan.

De verschijnselen van Ciguatera kunnen maanden lang blijven bestaan; er ontwikkelt
zich geen immuniteit, letaliteit 2 a 3%. En bestaan geen antidota.
De vergiftigde vissen worden vooral gevonden op plaatsen, waar de koraalrifpopulatie
is verstoord door scheepswrakken, oorlogsvoorraden en afval van kopermijnen.

J. H. Soeteman.

Ziekten van het Kleine Huisdier

CHIRURGISCHE BEHANDELING VAN URETHRA-OBSTRUCTIE BIJ DE
KATER.

Christensen, N. R.: Preputial Urethrostomy in the male cat. J. Am. vet. med.
^ii., 145, 903, (1964).

Urethra-obstructie komt vooral bij gecastreerde katers veel voor. Daar de diameter
van de urethra in de penis beduidend kleiner is dan in buik en bekken, lopen slijm-
vlokjes en steentjes bij voorkeur hier vast.

Een palliatieve therapie leidt in de meeste gevallen niet tot blijvende genezing,
recidive is frequent. In de literatuur zijn verschillende operatieve ingrepen beschreven
die alle echter hun bezwaren hebben.

De schrijver amputeert de gehele penis en hecht de urethra aan het preputiaal slijm-
vlies. Deze methode kent geen van de bezwaren, die aan de gebruikelijke operaties
kleven en heeft uitstekende resultaten.

Een zeer voorzichtige narcosetechniek is noodzakelijk, daar narcose bij patiënten met
urethra-obstructie riskant is. De auteur prefereert een lichte sedatie met pentobarbital-
natrium, waarbij de reflexen aanwezig blijven. Blaas en rectum worden geledigd en
het rectum wordt getamponeerd.

Tussen anus en preputium wordt een elliptisch stuk huid verwijderd, waarbij een deel
van het scrotum inbegrepen is. De penis wordt vrijgeprepareerd, tezamen met de
musculus recto-cavernosus en de musculus ichio-cavernosus. Juist achter de bulbo-
urethraalklieren wordt de penis gescheiden van de urethra. De penis wordt dan door
het preputium naar buiten getrokken en het preputium wordt in de omslag rondom
doorgesneden. Een sonde wordt via dc preputiaalopening in de urethrastomp gestoken
en de urethra wordt met onderbroken hechtingen rondom aan het preputium be-
vestigd. Hierna wordt de huidsncde gesloten.

In bepaalde gevallen kan zich postoperatief een uitgebreide zwelling in het operatie-
gebied vormen, die echter spontaan weer geneest.

Van de 24 op deze wijze behandelde katers genazen 22 totaal, I kater stierf aan ure-
mie 24 uur na de operatie en 1 kater kreeg een urinefistcl juist achter de preputium-
opening.

ƒ. Uivland.

-ocr page 199-

BOEKBESPREKING

CLINIQUE CANINE. TOME I.
G r
O u 1 a d e, P.

(Librairie Maloine S.A., 27, Rue de I\'Ecole de Médecine, Paris (6e) 1965; 394
bladzijden; 132 fig.; 76 F.).

In het voorwoord zegt de schrijver, dat het boek een uiteenzetting is van ervaringen
gedurende meer dan dertig jaar opgedaan, in de praktijk; ze hebben aanleiding
gegeven tot nieuwe denkbeelden.

De hematologie en biochemie worden door de schrijver besproken en op hun waarde
beoordeeld.

De electroforese komt in dit bock sterk naar voren, hetgeen niet te verwonderen is, als
men weet dat de broer van de schrijver hoogleraar is aan de medische faculteit van
Grenoble en dit onderzoek heeft verricht.

In dit eerste deel worden behandeld de bloedziekten, de pathologie van de milt,
infectieziekten, intoxicatie door chemische stoffen, de waterhuishouding, pathologie
van nieren en lever en tot slot wordt een uitvoerig overzicht gegeven van het labora-
toriumonderzoek en van de waarden (normale en abnormale), die gevonden worden.
Het boek is voor Frankrijk geschreven; de ziekten daar voorkomend worden meer of
minder uitvoerig aan een beschrijving onderworpen. Het boek is uitsluitend geschreven
om alleen gelezen te worden met een Franse bril op, het geeft uitsluitend weer de
standpunten van de Franse literatuur, in de literatuuropgaven zoekt men vergeefs
naar literatuur in een andere taal; het geeft deze Franse literatuur dan ook zonder
enige critiek weer.

Hierbij komt nog, dat diverse medische diagnoses heel vlot worden gesteld voor
symptomen complexen bij de hond; bij het lezen ervan heeft men toch wel eens de
behoefte aan betere fundering.

Het beoogt niet te zijn een leer- of handboek, maar het wil de moderne Franse stand
van zaken weergeven; hierdoor wordt aan het ene onderwerp een groter aantal blad-
zijden gewijd dan aan het andere. Zo wordt de ziekte van Carré afgedaan in twee en
een halve bladzijde, maar aan de rhino-amygdalite contagieuse worden zes pagina\'s
besteed.

Over de verhouding van deze twee ziekten wordt met geen enkel woord gerept.
Het meest kan ik nog waarderen de overzichten van de waarden die gevonden worden
bij het laboratoriumonderzoek. Deze gegevens worden verduidelijkt door mooie, ge-
kleurde afbeeldingen.

Al met al lijkt het me niet, dat de practicus en de student in het algemeen veel aan
dit boek zullen hebben.

Wèl kan degene met speciale belangstelling in dc ziekten, behandeld in dit boek, er
verschillende belangwekkende gegevens uit putten.

G. H. B. Teunissen.

THE EVALUATION OF ANTHELMINTICS.

(Proceedings of the first international conference of the World Association for the
■Advancement of Veterinary Parasitology.)

S o u 1 s b y, E. J. L.

(Merck Sharp & Dahme International, New York, Division of Merck & Co., Inc.,
Rahway, N. ]., 1964, 180 biz., 38 fig.).

Dit uitstekend uitgevoerde boekwerk bevat de tekst van de voordrachten, die gehouden
werden tijdens het symposium „The evaluation of anthelmintics", dat in aansluiting
op het 17e Internationale Diergeneeskundig Congres te Hannover in 1963 plaats vond.
Behalve een inleiding tot het boek van S o u 1 s b y en een algemene beschouwing over
de bestrijding van wormziekten van de hand van Skrjabin vindt men er 22

-ocr page 200-

artikelen, die min of meer vallen onder het hoofd „The evaluation of anthelmintics".
Deze serie is globaal te verdelen in vijf handelende over het testen van mogelijke
anthelmintiea in laboratoriumproeven
(in vitro of in vivo), vijf over het testen, in
veldproeven, van bekende anthelmintiea en 12 over wormmiddelen bij bepaalde dier-
groepen of tegen bepaalde parasieten.

Het zou te ver voeren om in het kader van een boekbespreking een overzicht te geven
van de inhoud van deze voordrachten. Volstaan moge worden met enkele korte aan-
tekeningen.

Hoewel de anthelmintiea in de diverse artikelen van zeer verschillende gezichtspunten
uit beoordeeld worden, geeft alles tezamen een goed overzicht van de mogelijkheden
en moeilijkheden van deze beoordeling. Met name komt naar voren, dat een worm-
middel eigenlijk het beste te testen is bij de natuurlijke gastheer van de te bestrijden
parasiet, waarbij men dan nog met allerlei variabele factoren (leeftijd, seizoen enz.)
rekening dient te houden. Tevens wordt er de nadruk op gelegd, dat een vergelijking
van de aantallen wormen bij proef- en controlegroepen, na de dood der gastheren,
altijd betrouwbaarder gegevens oplevert dan het tellen van afgedreven parasieten bij
het levende dier of het faecesonderzoek.

Behalve voor diegenen, die zelf regelmatig anthelmintiea testen, kan het boek nuttig
zijn voor gezondheidsdiensten en een ieder die belangstelling heeft voor de praktische
wormbestrijding.

/. Jansen Jr.

Paardenfokkerij in Zwitserland

In 1941 waren in Zwitserland nog 144.387 paarden tegen in 1964 76.000. Een verdere
daling van dit aantal zou vlg. Zwitserse inzichten de landsverdediging in gevaar
brengen. Het aantal gedekte koudbloedmerries neemt af, het aantal gedekte warm-
bloedmerries neemt toe (567 merries in 1960; 858 merries in 1963). Er worden
jaarlijks 2600 paarden geïmporteerd (in hoofdzaak warmbloed), waarvan 600 paarden
voor het leger.

Schweiz. Arch. Tierheilk., 106, 655, (1964).

Het ajToma

Het aroma van slachtpluimvee wordt door een groot aantal factoren beïnvloed zoals
rijpheid, voeding, geslacht, leeftijd, slachtprocédé, bewaring en bereiding. In het
algemeen zullen slachtkuikens een minder duidelijk aroma vertonen dan kippen en
kalkoenen en derhalve zorgvuldiger moeten worden verwerkt. Kennis van de actiev-e
chemische bestanddelen die het aroma vormen, kan leiden tot de produktie van syn-
thetische aromastoffen.

Pluimveepers, XIX, 4232, (1964).

Der unklare Fall

Unklare Fälle als solche zu bezeichnen, setzt Reife und auch Toleranz der Unent-
schiedenheit gegenüber voraus. Bis zu einer gewissen Grenze spricht die Häufigkeit
„unklarer Fälle" eher für die Qualität des Arztes oder einer Klinik. Wer keine un-
klaren Fälle kennt, ist entweder in einem engen, geschlossenen diagnostischen Schemia
gefangen oder nicht selbstkritisch genug.

M. P. Flanz, Münch. Med. Wschr., 106, 1649, (1964,).

-ocr page 201-

VETERINAIRE SNAPSHOTS

Ruptuur van de M. gastrocnemius

Rupture of M. gastrocnemius
door P. J. ZUUR1)

Daar dc koeien in Nieuw Zeeland zomer en winter buiten lopen en er zo goed als geen
krachtvoer(nicel) bijgevoerd wordt, probeert men de hoogste dagelijkse melkproduktie
der koe te laten samenvallen met de tijd dat het gras het snelst groeit, te weten in
september/oktober.

Dit betekent dus dat het merendeel der koeien in juli en augustus kalft.
(>p elk bedrijf zijn echter wel enkele koeien welke om een of andere reden —
meestal verminderde fertiliteit \\ei-l te laat kalven en deze worden dan alleen in een
weide gebracht totdat ze afkalven, met als gevolg dat deze dieren teveel gras tot hun
beschikking hebben waardoor ze moddervet worden.

Dit was dan ook het geval met deze koe, welke na het kalven „down" ging met melk-
ziekte. Na de behandeling met calciumborogluconate probeerde het te zware dier over-
eind te komen en scheurde hierbij de M. gastrocnemius (zie foto).
Ze eindigde in het slachthuis.

INGEZONDEN

KOPERSTA TUS EN FERTILITEIT lilj HET RUND.
Antwoord op het commentaar van Proj. Dr. C. II. U\'. De Bois**).
Ad. I)

Blijkbaar verklaart D e B o i s mijn beoordelingswijze „uniek\'" op grond van de door mij
gestelde norm dat één ophoping van ontstekingscellen de uitspraak ernstige endome-
tritis tot gevolg heeft gehad, in welk geval B r u s van een lichte endometritis spreekt.
Uit de „coupeschema\'s" — in mijn proefschrift vermeld op blz. 160 tym 167 — blijkt,
dat behalve de ophopingen van ontstekingscellen ook andere factoren van betekenis
waren en wel voornamelijk het aantal verspreid voorkomende rondcellen, waarbij bo-
vendien nog gelet werd op welke diepte zij in het endometrium werden aangetroffen.

1  P. J. Zuur: veterinary surgeon; 34 Georgestreet, Morrinsville; New Zealand.

-ocr page 202-

Ondanks dat ik bij mijn „diagnoctircli schema" (blz. 59 proefschrift) „B r u s in grote
lijnen heb gevolj^d", bleef plaats voor een persoonlijke interpretatie, die trouwens bij
dit soort werk moeilijk is te vermijden. Hierdoor zullen verschuivingen hebben plaats-
gehad, zowel naar de richting van lichte — alsook naar die van ernstige ontsteking.
Zou ik B r u s zoveel mogelijk hebben gevolgd, dan zou het genoemde „diagnostisch
schema" er als volgt hebben uitgezien:

1). Geen endometritis (—).

Geen rondcellen worden aangetroffen in het bedekkend epitheel, het stratum
compactum, het stratum spongiosum en het epitheel der klierbuizen.

2). Lichte endometritis ( -1-).

Enkele verspreid liggende rondcellen zijn aanwezig in het stratum compactum
en/of enkele worden aangetroffen in het stratum spongiosum. Mogelijk wordt één
enkele ophoping van ontstekingscellen waargenomen.

3). Matige endometritis ( -f -I-) •

Een matig aantal verspreid liggende rondcellen is aanwezig in het stratum com-
pactum en/of in het stratum spongiosum of de toestand is als onder 2), waarbij
bovendien minstens 2 ophopingen van rondcellen worden gezien.

4). Ernstige endometritis.

Veel verspreid liggende rondcellen komen voor in het stratum compactum en/of
in het stratum spongiosum met of zonder ophopingen of de toestand is als onder
het eerste gedeelte van 3), terwijl tenminste 2 ophopingen aanwezig zijn.

Volgens deze interpretatie der „coupcschema\'s" blijkt, dat in de groep „verminderd
fertiel" bestaande uit 111 runderen, 13 (12%) matige - en 24 (21%) ernstige endo-
metritiden voorkwamen, terwijl volgens mijn oorspronkelijke beoordeling deze cijfers
respectievelijk 13 (12%) en 30 (26%) waren.

Matige en ernstige endometritiden kwamen volgens de herziene interpretatie derhalve
in 33 procent voor, terwijl voor dit percentage oorspronkelijk 38 werd gevonden.
Geconstateerd mag worden dat de resultaten door de verschillende interpretaties van
het waargenomene wezenlijk niet veel zijn veranderd. Overigens zou ik het aan de
patholoog-histoloog over willen laten een oordeel te geven welk „diagnostisch schema"
te prefereren is.

Ad. 2)

.\'\\angaande het door mij gebruikte, door B r u s aangetoonde „verband tussen het
voorkomen van ontsteking.sverschijnselcn in het endometrium en de kans op gravidi-
teit" merkt D e B o i s op:

„dat wanneer over een bepaald wetenschappelijk probleem twee uiteenlopende op-
vattingen bestaan, de wetenschappelijke onderzoeker die zich met het probleem wil
bezighouden door middel van eigen onderzoek zich een mening hierover dient te
vormen".

Dit mag waar zijn als men het probleem centraal stelt. In mijn onderzoek was dit
echter niet het geval. Dit onderzoek zocht een relatie tussen koperstatus en fertiliteit
en derhalve diende ik de endometritis als mogelijke oorzaak van steriliteit in verband
te brengen met de koperstatus, welke laatste op theoretische gronden mogelijk gezien
kon worden als ontstaansoorzaak van een endometritis of van het niet tijdig genezen
daar\\an. Aan een definitieve uitspraak omtrent de relatie tussen endometritis en ferti-
liteit was bij mijn onderzoek derhalve geen behoefte.

Met dit antwoord hoop ik Prof. Dr. D e B o i s een en ander te hebben verduidelijkt.

ƒ. P. C. Claesseru.

Deze discussie hierover is hiermede gesloten. Redactie.

-ocr page 203-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichfen

REÜNIE VAN OUD-LEDEN VAN HET STUDENTENCORPS „ABSYRTUS".

In het Tijdschrift van 15 oktober 1964 heeft wijlen collega P. J, dc Jong er de
aandacht op gevestigd, dat in 1965 voor dc tiende maal een reünie van Oud-.Absyr-
tiancn zal plaats vinden.

Collega Dr. van Nedcrvccn had hem er attent op gemaakt, dat „.Absyrtus"
honderd jaar geleden werd opgericht.

De algemene opinie op dc laatste reünie was, dat dit feit moest worden herdacht.
Het is nu de bedoeling dat alle Oud-.Absyrtianen
op / / september a.s. bij elkaar komen
in
„Figi" te Zeist.

Daar vele collegae uit de periferie het bezwaarlijk vinden \'s avonds nog naar huis te
moeten rijden, is op hun verzoek besloten de bijeenkomst tc laten aanvangen \'s morgens
omstreeks 11 uur; om 1 uur een gezamenlijke warme lunch: zodat alle deelnemers
weer op tijd hun woonplaats kunnen bereiken.

Wij zullen op deze reünie helaas onze vriend Picter Jclles dc Jong missen.
\\\'oor de organisatie hebben de Collegae Dr. \\V. B. v. d. Burg en M. K a r s e -
rn e ij e r zich bereid verklaard ondergetekende behulpzaam te willen zijn.
.■\\llc Oud-.\\bsyrtianen ontvangen binnenkort een persoonlijke uitnodiging.
Driebergen, juli 1965
 Dj. de Jong.

DE ECONOMISCHE BETEKENIS V.AN DE KAL\\ ERMESTERIJ.

Drs. L. B. van der G i c s s e n en E. C. van K r a a i k a m p.

(Publikatie no. 26 - mei 1965. Gezamenlijke publikatie van het Landbouw-Economisch
Instituut te Den Haag cn het Proefstation voor de .Akker- en Weidebouw te Wa-
geningen.)

Dc kalvermesterij heeft een geweldige vlucht genomen. Thans worden in Nederland
ongeveer 600.000 kalveren per jaar gemest. Dit betekent een produktie van bijna 600
miljoen k,g kalfsvlees met een waarde van ca. 275 miljoen gulden. De te mesten
kalveren verbruiken per jaar ± 105 miljoen kg melkvcrvangendc preparaten, hetgeen
overeenkomt met circa 1,2 miljard kg ondcrmelk.

In 1964 werd voor een bedrag van 258 miljoen gulden van deze kalveren geëxporteerd.
\\\'an deze export gaat ± 90% naar de E.E.G.-landen; vooral naar Frankrijk en Italië.
Het gebcx>rte-patroon van dc kalveren brengt met zich mee, dat gedurende de eerste
5 maanden van het jaar nogal wat kalveren, die eventueel geschikt zijn voor de mes-
terij, als nuchter kalf worden geslacht, alsmede dat het aanbod van gemeste kalveren
op de vleesmarkt het grootst is in de maanden juli, augustus en september. Dit laatste
wordt gestimuleerd door de „vraag" die gedurende deze maanden eveneens het grootst
is, zodat dit groter aanbod in deze maanden zeker ,geen prijsdaling tot gevolg heeft.
Dc uitbrcidingsmogelijkheid van de kalvermesterij in Nederland is gering, omdat er in
Nederland behalve tijdens de geboortegolf in het vroege voorjaar, praktisch nauwelijks
meer kalveren voor dc rnestcrij ter beschikking kunnen komen,

Ilct aantal gewerkte urm per afgeleverd vctkalf daalt scherp van ± 15 uren -- indien
bijv. 5 kalveren per koppel worden gemest — tot ± 5 uren, indien 30 a 40 dieren per
koppel worden gemest. Bij grotere aantallen per koppel daalt het aantal werkuren tot
4 (dus zeer gering) bij 80 a 100 af tc leveren dieren per koppel.

De voederconversie van de in het onderzoek betrokken kalveren liep nogal ver uiteen.
Bij 94% van alle kalveren varieerde deze van 1,4 kg tot 1,9 kg kunstmelkpocdcr, per
kg groei.

Een aanmerkelijk verschil was er zowel tussen dieren van eenzelfde koppel, tussen
koppels op hetzelfde bedrijf, als tussen de aan het onderzoek deelnemende bedrijven.
Snel groeiende dieren hebben een gunstiger voederconversie dan langzaam groeiende
kalveren. Dc gemiddelde groei dient per dag ongeveer 1 kg of iets meer te zijn.

-ocr page 204-

Ruim 6% van de lialvcrcn is gr;toivcn of moest te vroeg worden afgeleverd. Sterfte
kwam vooral \\oor bij kalveren beneden de leeftijd van 3 wchcn. Bij dieren die tot een
zeer hoog cindgewicht werden geniest werd de sterftekans op het laatst weer groter. De
laatste kilogrammen groei vragen meer voer per kg groei dan de eerste kilogrammen.
Het arbeidsinkomen per opgezet dier — uitgedrukt als het „gewogen gemiddelde"
van 2209 dieren — bedroeg ƒ 51.—.

P. Tacken.

Gezondheidsdienst voor Pluimvee

REGELING V.AN HET PULLORUMONDERZOEK 1965.

Door het Produktschap voor Pluimvee en Eieren is het pullorumonderzoek dit jaar
verplicht gesteld voor de volgende bedrijven en dieren: et

1. a. fokbedrijven: alle jonge dieren van leg- en slachtrassen,

b. fokbedrijven, waar na 1 juli 1964 geïmporteerd fokrnateriaal is gehouden:
alle jonge en oude dieren van leg- en slachtrassen*),

2. a. vermeerderingsbedrijven: evenals vorig jaar alleen dc jonge dieren van de

slachtrassen,

b. vermeerderingsbedrijven, die tevens een kuikenbroederij exploiteren op het-
zelfde bedrijf:
alle dieren op het bedrijf, dus oude en jonge, van leg- en slacht-
rassen
(in verband met enkele besmettingsgevallen gedurende het afgelopen
jaar is dit noodzakelijk geworden),

c. nieuwe vermeerderingsbedrijven: al het op het bedrijf aanwezige pluimvee.

3. Bij iedere constatering of verdenking van besmetting kan de verplichting tot
onderzoek alsnog worden uitgebreid of vernieuwd.

4. Alle eventueel op het bedrijf aanwezige hoenders van sportrassen en/of kalkoenen
dienen te worden onderzocht.

N.B. Voor vermeerderingsbedrijven met zeer grote koppels (3000 of meer) kan, mits
aan de eigenaar tevoren toestemming is verleend door het Produktschap voor Pluim-
vee en Eieren, worden volstaan met een gedeeltelijk onderzoek. Onder een koppel
wordt verstaan een groep dieren van dezelfde geboortedatum, herkomst en afstamming.
Indien de dieren over meer dan één hok zijn verdeeld, moet bij een beperkt onderzoek
een
evenredig gedeelte van ieder hok worden onderzocht.

Volledigheidshalve zij hierbij vermeld, dat de mogelijkheden voor een beperkt onder-
zoek als volgt zijn;

Percentage in ieder hok te
Grootte van de koppel onderzoeken:

3.000

- 4,000 dieren

807c van

het

totale aantal

4,001

- 5,000 „

70% „

))

!I .1

5,001

- 6,000 „

60% „

j)

»J )t

6,001

- 8,000 „

50% „

)) )j

8,001

- 11,000 „

40% „

)} >t

11,001

- 15.000 „

30% „

>}

1) tr

15,001

en meer „

25% „

» >i

Het geïmporteerde materiaal zelf wordt het eerste jaar in verband met het toezicht
hierop door de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee onderzocht en dient
dus niet door de practici te worden gedaan!

-ocr page 205-

Het toezicht op de uitvoering van het pullorumonderzoelc is evenals andere jaren
opgedragen aan de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

De verplichting tot pullorumonderzoek is gegrond op art. 43 van de verordening teelt-
regeling hoenders 1960 van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren, hetgeen zal
worden gepubliceerd in het verordeningsblad bedrijfsorganisatie.

Door dit Produktschap zullen alleen afleveringsformulieren voor broedeieren worden
afgegeven, wanneer de uitslag van het pullorumonderzoek op grond van bovenstaande
voorwaarden door de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee is goedgekeurd.

Voorts is door de Veeartsenijkundige Dienst bepaald, dat de verantwoordelijkheid voor
het afgeven van gezondheidscertificaten bij export van broedeieren en/of pluimvee door
deze dienst uitsluitend kan worden gedragen, wanneer het pullorumonderzoek volgens
de richtlijnen en onder toezicht van de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee is
verricht door dierenartsen, die hiertoe een overeenkomst in de vorm van een geldige
bereidverklaring met de Stichting hebben aangegaan.

Tenslotte zij nog meegedeeld, dat voor uitvoering van het onderzoek voorlopig dezelfde
richtlijnen gelden, als bij het aangaan van een overeenkomst in de vorm van een be-
reidverklaring aan alle dierenartsen is of wordt toegezonden.

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM - ANTIGEEN.

De hiernavolgende partijen trivalent - pullorum antigeen voldoen aan de gestelde eisen
en zijn mitsdien door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst geschikt ver-
klaard tot de achter de betreffende partij vermelde datum.

Fabrikant

partijnummcr

vervaldatum

N.V. Philips Duphar

S. 007

1-4 - 1966

N.V. Philips Duphar

S. 008

1-6-1966

N.V. Nobilis

103

1-6 - 1966

N.V. Nobilis

104

1 - 7 - 1966

Laboratorium Dr. de Zeeuw N.V.

561

1-6-1966

C.D.I., afd. Rotterdam

D. 26

1 - 7 - 1966

-ocr page 206-

DOORLOPENDE AGENDA

1965

Augustus,

11—18, Europ. Zoötechn. Federatie. 9e Int. Congr. Dierlijke Produktie, Edin-
burgh. (pag. 595)

16—26, 13e I.V.S.U.-Congres, Stockholm en Helsinki.

24-—29, XI Congrès Intern. d\'Historie des Sciences, Warschau en Krakau, (pag.
594)

27—29, 15e K.I.-Congres, Wels, Oostenrijk, (pag. 000)

September,

1, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur, Café-Restaurant
Royal, Arnhem, (pag. 1089)

1, Centrale fokdag, zwartbont vee Drenthe/Overijssel, Ommen.

2, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 905)

2, Afscheidscollege Prof. J. H. ten Thije, 15.00 uur. Anatomisch Instituut,
Bekkerstraat 141, Utrecht.

6—8, World Veterinary Poultry Association. 3e Intern. Congres, Parijs, (pag.
1690 (1964), 606)

8, Centrale varkensfokdag Overijssel, Raalte.

8, F.R.S. Keuring van stieren van 1 jaar en ouder, Leeuwarden.

9, F.R.S. Keuring van vrouwelijk vee, Leeuwarden.

12—-18, B.V.A. Jaarcongres, Edinburgh, (pag. 677)

15, Centrale fokdag, roodbont vee Gelderland/Overijssel, Deventer.

24, Tweede Veterinaire Ruiterdag, Lage Vuursche. (pag. 1031)

25, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier. K.N.M.v.D. 74e ledenver-
gadering, 14.00 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag.
842)

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, Café-Restaurant Kocke-
bier. Alkmaar, (pag. 1089)

28, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Oranje-Hotel,
Leeuwarden, (pag. 1032)

29, .\'\\fd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restau-
rant Riehe, Groningen, (pag. 839, 1032)

Oktober,

6, F.R.S. Keuring van stierkalveren, Leeuwarden.

7, Najaars-stierenkeuring Drenthe/Overijssel, Ommen.

15—16, 112e Algemene Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Utrecht.

15—16, Dtsch. Vetmed. Ges. Arbeitsgebiet Vetmed. Congres Ziekten KI. Huisd.,
Bern. (pag. 671)

November,

4, Veeartsenijkundige Dienst, 8e Voorlichtingsdag, Utrecht.

29, Inaugurele rede Prof. Dr. C. H. W. de Bois, 16.15 uur. Aula Rijksuniver-
siteit Utrecht.

1966

April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

1967

Juli,

17—22, World Veterinary Association, XVIIIe Wereld Diergeneeskundig Con-
gres, Parijs, (pag. 1108 (1964), pag. 348)

-ocr page 207-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13
en 1 37 49

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU.
Medicinale mengvoeders.

Aan het Hoofdbestuur werd door een van de leden een geschrift toegezonden waarin
een mengvoederfabril<ant de dierenarts voor het uitschrijven van een attest voor een
bepaalde hoeveelheid medicinaal mengvoeder een bedrag van ƒ 35,— belooft met
verzoek op het attest steeds het gironummer en het telefoonnummer te vermelden.
Het zal toch wel onnodig zijn om erop te wijzen dat met het toegeven aan het verzoek
van deze fabrikant lijnrecht wordt gehandeld in strijd met de richtlijnen die het
Hoofdbestuur in haar tweede vertrouwelijk schrijven aan de dierenartsen heeft ge-
geven.

Duidelijk wordt hierin gesteld:

Het recept gaat met het medicament naar de mengvoederfabrikant, een afschrift
hiervan gaat naar de eigenaar van de zieke dieren, die door de dierenarts zijn onder-
zocht en ten behoeve van welke dieren het recept wordt uitgeschreven. De nota voor
het geneesmiddel gaat naar de eigenaar van de dieren.

Advertenties betreffende diergeneesmiddelen, sera, vaccins, etc.

Mede ten gevolge van de inwerkingtreding van dc „Antibioticawet" zijn de laatste
maanden enige malen advertenties aangeboden voor het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde van ondernemingen die tot nu toe bij de dierenarts niet bekend waren, of
wellicht toch wel bekend waren, omdat zij voorheen een ander afzetgebied hadden.
Nadat hierover overleg is gepleegd tussen dc Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde en het Hoofdbestuur is besloten advertenties van ondernemingen die
een legitimatiebewijs van de Veeartsenijkundige Dienst hebben verkregen en een
schriftelijke verklaring hebben afgegeven dat alle U.D.-geneesmiddelen uitsluitend
aan dierenartsen worden afgeleverd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde worden
opgenomen.

Uit de aard der zaak zullen de desbetreffende advertenties niet meer worden op-
genomen zodra is gebleken dat er toch U.D.-geneesmiddelen aan niet-dicrenartsen
worden afgeleverd.

Herhaalde mededeling, honden- en kattenbesluit, entcertificaten.

Nogmaals wordt erop geattendeerd, dat bij vooruitbetaling van ƒ 1,50 per stuk op
gironummer 511606 van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Utrecht, dc voorgeschreven bloes certificaten per omgaande worden toe-
gezonden. Ten overvloede wordt er nog eens aan herinnerd, dat dit
het enige rechts-
geldige certificaat van inenting is,
als bedoeld is art. 3, lid 1, onder c, van het honden-
en kattenbesluit (Stb. 1964, 385).

VAN DE AFDELINGEN.
Afdeling Friesland.

Kort verslag van de ledenvergadering van 25 mei 1965 te Leeuwarden.

In zijn openingswoord heet de voorzitter de aanwezigen welkom, in het bijzonder de
collegae R. B a k e m a en C. H o 1 z h a u e r van de afdeling Groningen-Drenthe,
Prof. G. W a g e n a a r als spreker en speciaal richt hij zich tot collega N. A. Com-
mandeur, die voor het eerst onze afdeling bezoekt als voorzitter van de Maat-
schappij, de afdeling hoopt dat dit nog vele malen het geval zal zijn.

-ocr page 208-

De voorzitter verheugt zich over de grote opliomst {56 leden tekenden de presentie-
lijst) op deze eerste avondvergadering.

Collega P. S j O 11 e m a wordt gelukgewenst met zijn bevordering tot Officier in de
Orde van Oranje Nassau.

Staande gedenkt de vergadering het heengaan van drie afdelingsleden; de collegae
K.
V. d. Laan, J. V i e r z e n en Dr. J. W e s t r a.

De notulen worden onveranderd goedgekeurd. Voorgesteld en aangenomen wordt om
voor de september-vergadering de collegae van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee
als sprekers uit te nodigen.

Het bestuur zal twee leden benoemen voor de financiële commissie van de Maat-
schappij. (Inmiddels zijn benoemd de collegae P. K 1 e i n j a n en J. de V r i e s.)
De voorzitter deelt mede dat het bestuur met een afvaardiging van het Hoofdbestuur
een onderhoud heeft gehad te Zwolle. Voor beide partijen heeft dit zeer verhelderend
gewerkt.

Als nieuwe leden van de afdeling worden met algemene stemmen aangenomen de
collegae J. B o o t s m a, H. J. N u b é en J. S t e e n a a r t.

De afdelingsafgevaardigde in het Algemeen bestuur brengt uitgebreid verslag uit van
de laatste vergadering van genoemd bestuur. Het afdelingsbestuur heeft gemeend dit
weer als agendapunt te moeten opnemen, immers ondanks het feit dat een verslag van
de vergadering van het Algemeen bestuur alle leden wordt toegezonden, is een mon-
deling uitgebracht verslag toch meerzeggend.

Er zijn geen voorstellen voor de a.s. Algemene Vergadering; als afgevaardigden
hierheen worden benoemd de collegae T, v. d. L a a n en Dr. D. T a 1 s m a.
Prof. Dr. G. Wagenaar houdt een zeer boeiende en leerzame lezing over dc
differentieel diagnose van het circulatieapparaat.

Daar geen vragen voor de rondvraag worden voorgebracht, sluit voorzitter deze
geanimeerde vergadering.

]. W. A. C. van Loenen, secretaris.

Afdeling Overijssel.

Kort verslag van de vergadering op 9 juni 1965 te Nijverdal.

Voorzitter Van Doorn opent 14.30 uur de vergadering en heet 16 leden en 6
gasten welkom.

De ingekomen stukken leveren niets bijzonders op.

Bij de bestuursmededelingen, komt de feestelijke bijeenkomst op 28 of 29 september
ter sprake.

Het bestuur stelt voor coll. P. J. D. van Egmond candidaat te stellen voor de
Ereraad. Dit voorstel wordt met 15 stemmen voor en één blanco aangenomen, de
andere afdelingen zullen hiervan op de hoogte worden gesteld.

Hierna krijgt coll. C. L. v. L i m b o r g h, ons allen reeds bekend door zijn eerste
lezing in februari van dit jaar, het woord.

Hij zal nu spreken over huisvesting en voeding van mestkalveren.

Aan de hand van twee stencils wordt dit onderwerp uitvoerig besproken. De belang-
rijkste punten hieruit zijn, dc temperatuurregeling, warmtegeleidingscoëfficienten,
ventilatie, vochtigheidsregeling en belichting. Verder wordt de voeding besproken,
waarbij de voedermethode, de soorten kunstmelk, de samenstelling en het voeder-
schema worden toegelicht.

De vele gasten hebben zeker geen spijt gehad, dat zij de lange reis naar Nijverdal
hebben ondernomen, want deze zeer interessante lezing was het zeker waard. Aan de
vele vragen moest dan ook een beperking worden opgelegd, maar na afloop konden
de discussies worden voortgezet.

Coll. W. H. Smits, adj. dir. van de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee
kreeg hierna het woord, om ons voor te lichten over de bedrijfsindeling en de
mogelijkheden voor de bedrijven, wat de algemene ziektebestrijding betreft.

-ocr page 209-

Coll. F. B O r m, medewerker aan dezelfde gezondheidsdienst, sprak hierna over
C.R.D. en de smetstof Mycoplasma galliseptieum.

Na afloop werd een demonstratie gegeven over de serologische reacties, die worden
gebruikt om besmette koppels aan te tonen.

De voorzitter had zijn taak reeds aan de secretaris overgedragen, toen de laatste
vragen moesten worden beantwoord.

Tezamen was het een uiterst leerzame middag. De secretaris brengt de dank van
alle aanwezigen over aan de drie sprekers, voor het vele werk dat hieraan is vooraf-
gegaan en voor de manier waarop zij dit aan ons hebben gepresenteerd. Om 18.30
uur wordt dc vergadering gesloten.

/. /. Aukema, secretaris.

Afdelingen Gelderland en Overijssel.

Kort verslag van de gezamenlijke vergadering der afdelingen Gelderland en Over-
ijssel op 22 juni 1965 in hotel „de Wereld" te Deventer.

Terwijl de heren wetenschappelijk worden voorgelicht, worden de dames, onder de
deskundige leiding van Mevrouw van Doorn rondgeleid door oud Deventer.
De voorzitter, coll. A. J. van Doorn, heet 23 leden welkom en in het bijzonder
coll. N. A. Commandeur, die voor de eerste keer als alg. voorzitter der Maat-
schappij aanwezig is. Ook de voorzitter van de afdeling Gelderland, coll. Dr. J.
Bouw wordt speciaal welkom geheten.

Als eerste spreekt Ir. A. B. G. G r e v e r over het onderwerp Thermoresistentie van
microörganismen. Hij maakt ons op een heel duidelijke manier vertrouwd met het
beheersen van de microbenassociaties in het substraat.

De verschillende vleeswaren en worstsoorten worden besproken en de wijze waarop
de microben associaties daarin beheerst.

Dr. W. Y. A a I b e r s b e r g bespreekt daarna de problemen betreffende het vlees en
de vleeswaren in flexibele verpakkingen.

Men heeft lucht-, vocht- en licht doorlatende en ondoorlatende verpakkingen. Deze
hebben alle een zeer verschillende invloed op de samenstelling, kleur en houdbaar-
heid van het vlees. De hygiène en de koeling zijn de belangrijkste factoren, die de
kwaliteit van dit vlees beïnvloeden.

Uit de vragen blijkt wel, dat niet iedereen even gelukkig is met dit voorverpakte
vlees en dat het de uiterste verzorging nodig heeft.

De voorzitter dankt deze uiterst deskundige sprekers voor hun interessante lezingen
en nodigt hen uit de verdere avond onze gasten te zijn.

Na afloop ontmoeten wij de dames aan de IJssclkade, alwaar het gezelschap zich
inscheept voor een boottocht naar Gorssel.

De hoge waterstand maakt deze mooie tocht tot een bijzonder interessante reis. In
Gorssel wordt de tocht te voet voortgezet naar hotel „de Roskam", alwaar tot laat in
de avond, onder het genot van een uitstekende culinaire verzorging, vele vriend-
schapsbanden weer worden aangehaald.

]. ]. Aukema, secretaris.

Afdeling Gelderland.

De Afdeling Gelderland van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde houdt
de eerstvolgende vergadering op
woensdag 1 september om 20.00 uur in Café-Res-
tnurant Royal
te Arnhem.

Afdeling Noord-Holland.

De Afdeling Noord-Holland van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
houdt de volgende vergadering op
zaterdag 25 september a.s. in Café-Restaurant
Koekebier
te Alkmaar.

-ocr page 210-

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae:

Mej. G. J. Binkhorst, Koningslaan 2, Utrecht.

J. A. H. van Lieshout, Julianastraat 34, Diessen (N.Br.)

G. de Weerd, 28A, Spier, post Wijster (Dr.)

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

Dr. R. P. Hendrikse, Kerkstraat B-28, Groot-Ammers.
A. P. Idema, Veldzicht 11, Uithuizermeeden (Gr.).
K. J. Koopmans, Lijsterstraat 17, Utrecht.

Mevr. M. H. Logger-v. d. Hage, Tolsteegplantsoen 46 Hl, Utrecht.
F. Németh, Koekoekstraat 34, Utrecht.
W. Schuurmans, Dijkhuizen 92, Ruinerwold.
M. J. P. Vermooten, Wittevrouwensingel 36, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaadid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

J. P. van Amerongen, Alexander Numankade 7Ibis, Utrecht.
J. Bakker, Vleutsenseweg 209, Utrecht.
J. J. Geene, H. de Keijserstraat 42, Utrecht.
S. A. Goedegebuure, Prof. Wentlaan 44, Utrecht.

H. van Haeringen, Fred. Hendrikstraat 144, Utrecht.
J. Hoftijzer, Alex. Numankade 19, Utrecht.

Th. S. G. A. M. van den Ingh, Eijkmanlaan 18, Utrecht.

M. van Kampen, Wolvenplein 14bis, Utrecht.

A. Keppler, Bern. Weerd W.Z. 7, Utrecht.

J. L. M. Ploegmakers, M. A. de Ruijterstraat 5bis, Utrecht.

Tj. Schillhorn van Veen, Valkstraat 25, Utrecht.

R. D. Terwisscha van Scheltinga, Raiffeisenlaan 63, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Dresen, G. H. E., te Lage Mierde, tel. (04259) 334; gr. 1216799. (158)

Dijk, P. van, van Deventer naar Twello (Gld.), Acacialaan 10; gr. 921255. (158)
Haar, J. G. J. ter, te Haaksbergen, tel. te wijzigen in (05427) 1500. (166)

Heide, L. van der, verlofadres: Amsterdam Z., Johannes Verhulststraat 94. (219)
Idema, A. P.; 1965; Uithuizermeeden (Gr.), Veldzicht 11; tel. (05954) 2586; D.

(inlassen 173)

Kooi, K. van der, te Groenckan, tel. bur. te wijzigen in (020) 731226. (179)

Krabbenborg, Th. F.; 1965; Zieuwenst, (gem. Lichtenvoorde), Branderdijk 5, tel.
(05443) 1793;D.

Kummel, R. J., te Groenlo, tel. bureau (05440) 2054; h.k., dir.ab.;R.K. (bz.d) (181)
Meens, H. C. C. M., te Meyel, naar Kerkstraat 24a, aldaar, tel. (04766) 670. (185)
Meursinge, J. A., van Kaltbrunn (Zwitserland) naar Amsterdam-W3, Ottho Hel-
dringstraat 84; tel. (020) 153504; wnd. D. (van 221 naar 186)
Offeringa, S. A., te Usquert, tel. te wijzigen in (05950) 2990. (190)
Oostveen, E. J. J. C. van, van \'s-Hertogenbosch naar Alkmaar, Metinsgracht 10, tel.
(02200) 12133; P., geass. met L. C. Pille te Stompetoren en H. E. M. Eberson te
Heiloo. (overn. praktijk F. W. van der Kreek). (191)
Schoenmaker, H. C. J., te Zaandam, tel. (02980) 66755. (199)
Schuurmans, W.; 1965; Ruinerwold (Dr.), Dijkhuizen 92, tel. (05222) 221; wnd. D.

(inlassen 200)

Swaay, H. van, van Budel naar Boxmeer, Sambeekseweg 19. (204)

Uyterlinde, P. C., te Aalten, naar Slingelaan 25, aldaar. (207)

Vink, D. R., te Sneek, naar Stationsstraat 17, aldaar. (210)

-ocr page 211-

Gevestigd:

Oostveen, E. J. J. C. van, te Alkmaar, Metinsgracht 10; tel. (02200) 12133; P., geass.
met H. E. M. Ebcrson te Heiloo en L. C. Pille te Stompetoren (overn. praktijk F.

(191)

W. van der Kreek).

Diergeneeskundig examen:

Geslaagd op 8 juli 196.5:
.\\a, W. G. van der
Beersma, P. F. M.
Berntrop, J. B.
Bosman, Th. M.
Eijk, P.
V. d.
Hoff, A. M. van \'t
Idema, A. P.
Krabbenborg, Th. F.
Stevense, J.
Winkel, Th. C.

(inlassen
(inlassen
(inlassen
(inlassen
(inlassen
(inlassen
(inlassen
(inlassen
(inlassen 203)
(inlassen 216)

144)
147)
147)
151)
160)
170)
173)
180)

(Formule: Sulfadimidine nafr.-Diaminomethylacridin-Carmoisin-Methylpar-
oxybenzoic-Aqua.)

Ter bestrijding van: coccldiose, diphterie, pokken, cholera, de ziekte van
Klein, pullorum, paratyphus, vogelcholera, enteritis, pneumonie, infectieuze
rhinitis.

SANTALINA-D5 voor duiven, groot gevogelte, enz.
SANTALINA-K3 voor kanaries en andere in- en uitheemse vogels.
SANTAL1NA-L9 voor konijnen, chinchilla\'s, nertsen, hamsters, enz.
SANTALINA-D1 voor honden,

„GECO" ■ VENLO. Ottostr. 5. Tel. 04700 - 2213.

Leg.bew. L|VD 8241._

-ocr page 212-

FRAHOCIDE

BESTRIJDT LONGWORMINFEGTIES
het eerste en beproefde diethylcarbamazine preparaat.
HET geneesmiddel in UW hand.

Jaren van ervaring in research en fabricage kwalificeren
"FRANOCIDE" als het beste van alle preparaten in de
profylaxe en behandeling van parasitaire bronchitis bij run-
deren en schapen. Geen ander longworm-preparaat is zo
overtuigend gedocumenteerd. Bij alle belangrijke proeven
met diethylcarbamazine citraat bij longworminfecties werd
„FRANOCIDE" toegepast. Jarenlange toepassing en
controle hebben bewezen dat "FRANOCIDE" het aan-
gewezen preparaat is voor longworminfecties.

FRÀKOCIDE

Diethylcarbamazine citraat injectievloeistof.

VERPAKKING: steriele flakons met 200 ml. stabiele 40% oplossing.

LITERATUUR: Parker, W. H. (1957) J. comp. Path. 67, 251.
Parker, W. H. and Roberts, H. E. (1958) ]. comp. Path.
68, 402.
Parker, \\V. H., et. al. (1959) Vet. Ree.
71, 509. Parker, W. H. and
Vallely, T. F. (1960) Vet. Ree.
72, 1073. Parker, W. H. (1963)
J.A.V.M.A.
142, 743. Cornwell, R. L. (1963) Res. Vet. Sci. 4, 435.

®

®

N.V. VERAPHARM MEPPEL

TELEFOON (05220) 17 45
d) Een produkt van Burroughs Wellcome & Co. Londen.

-ocr page 213-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Pseudomonas aeruginosa als oorzaak van een
enzoötische infectie op een nertsenfarm

Pseudomonas aeruginosa as the cause of an enzootic
infection on a mink ranch

door J. HAAGSMA1) en W. J, PEREBOOM2)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, Afdeling Rotterdam.

Inleiding

Pneumonieën komen bij nertsen betrekkelijk weinig voor. In voorkomende
gevallen worden bij bacteriologisch onderzoek vooral beta-hemolytische
Streptokokken,
E. coli en P. multocida gevonden. Een slechte huisvesting
wordt meestal als een predisponerende omstandigheid gezien en het betreft
dan één of enkele dieren op een farm.

Naast catarrale bronchopneumonieën, veroorzaakt door de hierboven ge-
noemde kiemen, wordt sporadisch een nerts gezien met een pneumonie van
een meer hemorragisch karakter, waaruit
Pseudomonas aeruginosa of Bac-
terium anitratum
is te isoleren. Ook dit betrof steeds enkele dieren op een
farm.

Op 9 oktober 1964 werden twee nertsen ter onderzoek aangeboden, welke
op 8 oktober waren gestorven en afkomstig waren van een nertsenfarm in
Koog aan de Zaan.

Pathologische bevindingen

De gestorven nertsen verkeerden in een uitstekende conditie. De pels-
ontwikkeling was zeer goed. Rond de neus was de pels verontreinigd met
bloederig vocht. Bij de sectie vielen vooral de donkerrode, vergrote longen
op. Bij één dier was speciaal één longhelft aangetast, bij de andere nerts
was tot 90% van de totale long aangetast. Na doorsnijden vloeide bloederig
exsudaat uit de sneevlakte. In de trachea, bronchiën en pleuraholte werd
rood, slijmachtig vocht aangetroffen. De bronchiale lymfklieren waren
sterk hyperemisch. In de maag werd geen voedsel maar een bloederige,
slijmige inhoud aangetroffen. De milt was gezwollen, de lever en de nieren
waren te bleek. Op de pleurae en nieren werden enkele petechiën en kleine
bloedingen gezien. Het omentum was sterk geïnjicieerd.
Het vitamine-A gehalte der onderzochte levers bleek later 880 tot 900 I.E.
per gram lever te zijn, gehalten, welke voor jonge nertsen als ruim voldoen-
de zijn aan te merken.

Op grond van deze bevindingen werd als waarschijnlijkheidsdiagnose ge-
steld een
Pseudomonas infectie, \'s Middags belde de eigenaar op en deelde
mede, dat de sterfte reeds was opgelopen tot 15 dieren.
Omdat het verloop zich ernstig liet aanzien, werd geadviseerd contact op
te nemen met de praktizerende dierenarts, wat prompt plaats vond. Na
wederzijds overleg werd besloten, mede in verband met de uitvoerbare
mogelijkheden, tetracyclinepoeder door het drinkwater toe te dienen. Tevens
werden in halamid gedrenkte zakken aan de ingangen van de sheds gelegd.

1  Drs. J. Haagsma; wetensehappelijk ambtenaar le kl. bij het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, Postbus 6007, Rotterdam-7.

2  Drs. W. J. Pcreboom; praktizerend dierenarts, Botenmakersstraat 111, Zaandam.

-ocr page 214-

Verloop der enzoötie

Diverse tetracyclines, toegediend via het drinkwater en het voer, hadden
geen resultaat, integendeel, de sterfte breidde zich uit. De ziekte had een
acuut tot peracuut verloop.

Het eerste symptoom was anorexie. Daarna werden de dieren lusteloos en
gingen hijgen. De neus werd eerst droog, later kwam er rood-gekleurd,
schuimend vocht uit de neusgaten. De benauwdheid nam toe, de dieren
gingen niezen en rochelen, waarna ze ongeveer 12 uur na het begin der
symptomen door ademnood stierven.

Dit snelle ziekteverloop bemoeilijkte ernstig de parenterale toediening van
antibiotica. Desondanks werden op 12, 13, 14 en 15 oktober tetracycline,
globenicol en polymyxine-B in hoge doseringen toegediend, zowel aan
zieke nertsen als aan nog gezonde nertsen welke in eenzelfde ren zaten.
Een onderzoek naar de gevoeligheid voor antibiotica en chemotherapeutica
(met de „disc" methode) leerde, dat de inmiddels geïsoleerde
Pseudo-
mona^-stam in vitro niet gevoelig was voor penicilline, streptomycine, tetra-
cycline, chlooramphenicol, erythromycine, furoxone en percoccide. Omdat
Ps. aeruginosa meestal nog wel min of meer gevoelig is voor polymyxine,
werd een
Pseudomonas-cyAtunr voor onderzoek naar de gevoeligheid hier-
voor naar het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid (Dr. A. M a n t e n)
te Bilthoven gezonden. Bij onderzoek (met de verdunningsmethode) bleek
deze cultuur inderdaad relatief het gevoeligst voor colimycine-sulfaat te
zijn (de minimaal remmende concentratie bedroeg 3 /xg/\'ml), een anti-
bioticum dat in eigenschappen overeenkomt met polymyxine.
Deze gegevens werden in de praktijk bevestigd. Alleen bij toediening van
polymyxine-B werd de indruk verkregen, dat bij zieke dieren de exitus met
ongeveer 12 tot 24 uur werd vertraagd. Ondanks deze therapeutische maat-
regelen werd de sterfte echter zo groot, dat het onmogelijk werd alle zieke
dieren en hun hokgenoten met polymyxine te blijven behandelen.
Ook de ontsmetting van de drinkwaterbakjes met halamid op 12 en 13
oktober en een spray over de kooien op 14 oktober kon de ziekte-uitbraak
niet onderdrukken. Daarom werd als laatste redmiddel de bereiding van
een autovaccin gezien. Enkele schaarse gegevens hierover in de publikatie
van Knox (1953) ondersteunden dit besluit.

Bereiding en toepassing van het vaccin

Een kolf bouillon werd geënt met enkele verse serumbouillon-culturen van
de
Ps. aeruginosa-st&m en 24 uur bij 37° C bebroed. Aan de sterk ge-
groeide cultuur werd nu 3 ml 10% formaline per 100 ral cultuur toege-
\\-oegd, waarna de kolf nogmaals 24 uur bij 37° C verbleef.
De formaline bleek toen de cultuur te hebben gedood, waarna een on-
schadelijkheidstest bij muizen kon worden ingezet.
Verder ontvingen zes nertsen een proefvaccinatie.

Alle controle- en onschadelijkheidsproeven verliepen gunstig, zodat besloten
werd de resterende nertsen op de farm zo snel mogelijk te vaccineren.
Dit geschiedde op 17 en 18 oktobr met 1-1,5 ml vaccin, subcutaan op het
borstbeen toegediend. Het was toen 10 dagen na het begin van de uit-
braak, waarin al 305 nertsen waren gesuccombeerd. De vaccinatie werd in
twee etappes uitgevoerd, zodat de later gevaccineerde nertsen zouden kun-
nen dienen als onbehandelde controles op de uitwerking van de vaccinatie.

-ocr page 215-

De tweede groep bestond vrijwel geheel uit fokdieren, welke apart in een
grote shed waren ondergebracht met elke nerts in een eigen ren. In deze
shed was op het moment der vaccinatie van de eerste groep nog geen sterf-
geval door de
Pseudomonas-\'miectïe. waargenomen.

Vier dagen na de vaccinatie van de eerste groep trad hierin een scherpe
daling van de sterfte op, terwijl de ziekte nu ook tot de onbehandelde fok-
dieren was doorgedrongen.

Drie dagen na de vaccinatie van deze groep fokdieren hield ook hier de
sterfte op en was de enzoötie bedwongen.

Het globale verloop der sterfte is in onderstaande tabel weergegeven. De
totale sterfte is opgelopen tot ongeveer 900 nertsen, dit is 50% van de farm.
De directe schade aan dode dieren is te taxeren op ƒ 50.000,— tot
ƒ 60.000,—.

Tabel aangaande het verloop der sterfte

■Aantal gestorven nertsen

Opmerkingen

Datum

in dc eerst gevacci-
neerde groep
(ongeveer 1500 nert-
sen)

in de later gevacci-
necrde groep
(fokshed met onge-
veer 300 nertsen)

Begin der sterfte, 2
reuen

3 reuen, 2 teven
Diagnose gesteld
Tetracycline via
drinkwater en voer

» >t 11

Tetracyclines, globe-
nicol en polymyxine
parenteraal

Desinfectie met
Halamid

Vaccinatie eerste
.groep

oktober 7

5
8
15

20
35
40
50
60

70
75

90

100
120
135

3
O

9
10

11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21

22

23

24

25

Vaccinatie eerste
groep

6
12
15

15

16
6
O

Vaccinatie tweede
groep

-ocr page 216-

Bacteriologische bevindingen

Ps. aeruginosa was in reincultuur geïsoleerd uit de lever, milt, nier en long.
Bij later onderzochte kadavers werd ook uit andere organen geënt. Hierbij
werd uit de neus, pharynx, larynx en trachea een reincultuur van
Pseudo-
monas
geïsoleerd. Ook in aangelegde culturen op serum-agar uit de maag,
de dunne darm en de dikke darm was steeds
Pseudomonas te vinden,
meestal bijna in reincultuur. De nertsen zijn kennelijk aan een volledige
bacteriëmie ten gronde gegaan.

De stammen vormden na 24 tot 48 uur een groen pigment, zowel in vloei-
bare- als op vaste voedingsbodems. In vloeibare cultuurmedia werd boven
in de vloeistof een dun vlies gevormd, terwijl op de bodem een slijmachtig
bezinksel ontstond. Zowel bij 6° C als bij 42° C trad nog groei op. Be-
weeglijkheid kon niet worden aangetoond, noch in serumbouillon noch op
serum-agar bij 4°, 22°, 30° en 37° C. Ook veel stammen van K n o x
(1953) waren onbeweeglijk. Lakmoesmelk werd snel volledig gereduceerd
en gepeptoniseerd, gelatine werd vervloeid evenals de Löffler-voedings-
bodem. Nitraat werd in 24 uur volledig omgezet (controle met zink-
poeder, waarbij geen ongereduceerde nitraat meer was aan te tonen).
Simmons-citraat werd omgezet, evenals ureum (na 4 tot 6 dagen). De
Pseudomonas was beta-hemolytisch, terwijl de oxydase-reactie (met para-
aminodimethylaniline-oxalaat) positief was. De suikervergisting in de nor-
male media was onduidelijk. Een beter resultaat gaf een synthetische voe-
dingsbodem bestaande uit 0,5% ammoniumsulfaat en 0,5% secundair
natriumfosfaat, waaraan 1% der te onderzoeken koolhydraten werd toe-
gevoegd. Uit glucose werd nu duidelijk zuur gevormd, uit manniet eerst
na 14 dagen. Lactose, sucrose, maltose en trehalose werden niet omgezet.
De indolreactie was negatief. Op 10% lactose-agar werd geen zuur ge-
vormd als tegenstelling met
B. anitratum.

Bacteriologisch onderzoek op de farm

Teneinde de infectiebron en de wijze van verspreiding der infectie nader
te leren kennen, werd de gehele farm op 16 oktober 1964 aan een nader
bacteriologisch onderzoek onderworpen.

Hiertoe werden watermonsters in steriele flesjes verzameld, naast directe
enting op serumagarbuizen. Het bleek, dat de sterfte was begonnen in de
tweede shed, waar een ondergrondse waterleidingbuis lek was.
De eerste shed grensde aan een sloot. Dc uit de sloot geïsoleerde kolonies
bleken voor ongeveer 75% uit
Pseudomonas te bestaan.
Bij elke shed is een bovengrondse aftakking gemaakt, welke boven de drink-
bakjes langs loopt en via gaatjes boven elk drinkbakje de nertsen van water
voorziet. De watervoorziening kon door sluiten cn openen van een hoofd-
kraan centraal worden geregeld.

Bij het ondergrondse lek werden zo steriel mogelijk gaatjes in de aftakken-
de buizen geboord. Uit deze aldus afgenomen watermonsters bestond de
groei weer voor ongeveer 75% uit
Pseudomonas. Deze groeide ook uit alle
onderzochte drinkwaterbakjes in de besmette sheds. Door de hoge grond-
waterstand was de bodem zeer nat en stonden er veel plassen op het ter-
rein, Deze waren eveneens steeds besmet met
Pseudomonas.
Door de groene pigmentatie waren de kolonies gemakkelijk te herkennen
in dit sterk verontreinigde milieu. Het water uit de hoofdkraan was steriel.
Uit een drinkbakje in shed 7, waarin nog geen sterfte was opgetreden, kon

-ocr page 217-

ook geen Pseudomonas worden geïsoleerd. Dit gelukte evenmin uit de
onderzochte voedselmonsters en uit een zevental haarmonsters (de nertsen
waren net bezig te verharen van de zomer- naar de win terpels).

Nader onderzoek naar de aetiologische betekenis van de Ps. aeruginosa

Dit werd uitgevoerd bij nertsen van het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut te Rotterdam. De intraperitoneale injectie met 0,3 ml van een vers
gegroeide serumbouillon-cultuur van de geïsoleerde
Pseudomonas aerugi-
no^a-stam doodde een volwassen nerts binnen 36 uur onder het beeld van
een heftige serofibrineuze peritonitis met bloedingen door de gehele buik-
holte. In de longen waren enkele hemorragisch gestuwde plekjes te zien.
De intratracheale injectie met 0,3 ml van eenzelfde cultuur doodde een vol-
wassen nerts na 18 uur onder het beeld van een beiderzijdse hemorragische
pneumonie. Dit beeld kwam precies overeen met dat van de natuurlijke
uitbraak.

Bij histologisch onderzoek gaven de longen het beeld van een acute, hemor-
ragische suppuratieve pneumonie te zien, waarbij naast de sterke hyperemie
en de vulling van de alveolen met veel erytrocyten en slechts weinig ont-
stekingscellen, de talrijke bacterie-kolonies opvielen. De
Pseudomonas werd
in beide gevallen uit de lever, milt, nier en long geïsoleerd.
Deze gegevens over de pathogeniteit konden worden gebruikt voor besmet-
tingsproeven met gevaccineerde nertsen. Vier dagen post vaccinationem ble-
ken 2 proefnertsen reeds bestand tegen een intraperitoneale injectie van
0,6 ml van eenzelfde cultuur, dit is dus minstens tweemaal de dodelijke
dosis. Zeven dagen post vaccinationem werden twee andere proefnertsen
intratracheaal besmet met 0,5 ml van deze cultuur. Ook deze dieren bleven
volledig gezond.

Bij twee andere nertsen werd het drinkbakje besmet met een Pseudomonas
cultuur. Deze dieren zijn niet ziek geworden, alhoewel Pseudomonas steeds
aantoonbaar bleef in het drinkwater.

Discussie

Ps. aeruginosa trekt extra belangstelling doordat de kiem meestal zeer on-
gevoelig is voor antibiotica en chemotherapeutica. Bovendien is deze bac-
terie bestand tegen bepaalde desinfectie-middelen, o.a. tegen de groep der
quaternaire ammoniumverbindingen (b.v. desogen), waardoor de ingestelde
ontsmettingsmaatregelen niet altijd het beoogde doel bereiken. Zo bericht
Zanen (1963) over een ziekenhuisinfectie bij patiënten die een urolo-
gische ingreep hadden ondergaan, omdat de groei van
Pseudomonas op
het kraantje van een irrigator door desogen niet ongedaan werd gemaakt.
Knox (1953) beschrijft drie uitbraken door
Pseudomonas aeruginosa op
nertsenfarms in Denemarken, waarbij in 1951 op de eerste farm van 1600
dieren 107 nertsen stierven aan een hemorragische pneumonie. Daarna
deden zich nog twee kleine infecties voor met 3 resp. 17 dode nertsen.
Osborn (1954) vermeldt een „mysterious mink disease", waarbij 85 tot
90 nertsen stierven. Uit deze nertsen werd
Ps. aeruginosa geïsoleerd. F a r-
rell
et al. (1958) beschrijven een uitbraak met hemorragische pneumonie
door
Ps. aeruginosa waaraan 75 dieren stierven en Beckenhauer
(1960) vermeldt de sterfte van 8 nertsen op een farm van 1075 door de-
zelfde ziekte. Traut we in
et al. (1962) beschrijven tenslotte een ern-

-ocr page 218-

stige uitbraak op een farm van 3000 dieren, waarbij in 3 weken 800 nertsen
stierven.

Bij de mens en onze huisdieren veroorzaakt Ps. aeruginosa vooral lokale
ontstekingsprocessen (infecties van de huid, middenoor, urinewegen, uterus
en wonden; peritonitis, mastids en vesiculids). Hiernaast zijn uitbraken
van
Ps. aeruginosa waargenomen bij kuikens, eenden en kalkoenen met
sterfte van 10% tot 30%. De infectie veroorzaakte een catarrale tot hemor-
ragische enteritis en een ernstige keratitis (Niilo, 1959).
Kort voor het schrijven van deze publikatie bereikte één onzer het bericht,
dat bij een nieuwe
Pseudomonas-uithra.a.k in Denemarken de gehele farm
dreigde uit te sterven, omdat de sterfte ook na de pelstijd bij de resterende
fokdieren doorging.

Meestal is de pathogeniteit van Ps. aeruginosa betrekkelijk gering te noe-
men. De uitgebreide sterfte die bij kuikens, eenden, kalkoenen en nertsen
is opgetreden, bewijst dat het verloop ook minder gunstig kan zijn.
Het hoge sterftecijfer bij de hier beschreven enzootic werd in de hand ge-
werkt door de omstandigheid, dat er in de meeste sheds twee tot vier
nertsen per ren zaten.

Bepaalde predisponerende omstandigheden werden niet gevonden. De voe-
ding voldeed aan hoge eisen en de hygiëne was goed. Leeftijd, kleurvarië-
teit en geslacht hadden geen invloed op het verloop der ziekteuitbraak,
evenmin als de windrichting en de dagelijkse weersgesteldheid. Wel is het
merkwaardig, dat ook deze enzootic zich in de herfst voordeed.
De door Knox, Osborn, Farrell, Beckenhauer en Traut-
w e i n beschreven uitbraken deden zich ook alle voor tussen september en
december.

Een nadelige omstandigheid zal ook de hoge grondwaterstand geweest zijn,
waardoor de bodem zeer nat was. Op grond van het bacteriologische onder-
zoek is als aannemelijke infectiebron het lek in de waterleiding aan te
wijzen. Het sterk besmette grondwater kon hier naar binnendringen als de
hoofdkraan werd afgesloten (wegvallen der druk). Doordat de gehele farm
sterk besmet raakte, is de infectie kennelijk later ook door contact over-
gedragen, want de laatst besmet geraakte fokshed was niet op de water-
leiding aangesloten.

Beckenhauer vond ook het watersysteem besmet, Trautwein
vond de grond besmet en dacht, dat via een op de grond liggende slang
de drinkbakjes zouden zijn besmet. Fa r r e 11
et al. en Knox isoleerden
Ps. aeruginosa zowel uit het drinkwater als uit het voedsel. Het gelukte
ons niet de infectie via het drinkwater op te wekken. Mogelijk was het
aantal hiervoor beschikbare proefnertsen (twee) te klein. Bovendien was
de
Pseudomonas-sta.m ten tijde van deze infectieproef al veelvuldig over-
gezet op kunstmatige voedingsbodems, waardoor de pathogeniteit der cul-
tuur kan zijn verminderd.

Trautwein (1958) kon met orale applicatie van 1 ml verse bouillon-
cultuur in 30 ml aq. dest. het ziektebeeld bij één van de vier proefnertsen
opwekken. Ook Knox (1953) kon één nerts oraal dodelijk infecteren.
Het snelle effect van het gebruikte autovaccin is aannemelijk te maken
door te stellen, dat
Ps. aeruginosa uiteindelijk toch niet een absoluut pa-
thogene kiem is. Een lage immuniteitsgraad zal dan het dier reeds kunnen
beschermen tegen een dodelijke infectie. De besmetting van gevaccineerde

-ocr page 219-

proefnertsen ondersteunt deze opvatting. Knox heeft na het falen van
de therapeutische maatregelen ook een aantal nertsen gevaccineerd, maar
het resultaat was niet meer te beoordelen, omdat de nertsen kort na de
vaccinatie gepelsd werden.

Dankbetuiging.

Gaarne willen wij Prof. A. van der Schaaf onze dank betuigen voor zijn
bemiddeling twee co-assistenten tc laten helpen bij de vaccinatie.

SAMENVATTING.

De schrijvers berichten over een heftige, enzoötische uitbraak in oktober 1964 op een
nertsenfarm, veroorzaakt door
Pseudomonas aeruginosa (Bacillus pyocyaneus), waarbij
in 18 dagen ongeveer 900 nertsen stierven (± 50% van het gehele farmbestand). De
totale schade was te taxeren op ƒ 50.000,— tot ƒ 60.000,—.

Het ziekteverloop was acuut, waarbij de dieren onder heftige ademnood stierven. Bij
de sectie van de kadavers werd een acute, hemorragische suppuratieve pneumonie
gevonden.

Door antibiotica (tetracyclines, chlooramphenicol en polymyxine-B, zowel peroraal als
parenteraal) en desinfectiemaatregelen was de ziekte niet tot staan te brengen. Na de
enting met een formolvaccin van de geïsoleerde
Pseudomonas-stam werd de ziekte snel
bedwongen. Het resultaat kon worden gecontroleerd door de vaccinatie in twee
etappes uit te voeren en door besmettingsproeven bij gevaccineerde proefnertsen.
Als infecticbron werd een lek in het drinkwatersysteem vastgesteld, waardoor besmet
grondwater naar binnen kon dringen.

SUMMARY.

The authors describe a serious enzoötie disease which appeared during October 1964
in a minkfarm and was caused by
Pseudomonas aeruginosa (Bacillus pyocyaneus).
Nine hundred animals (± 50% of the total mink population) died within 18 days.
This disease had an acute course in which animals died under signs of servere
dyspnoc At autopsy an acute, hemorrhagic, purulent pneumonitis was found.
The disease could not be stopped by oral or parenteral administration of the
following antibiotics (Tetracyclines, chlooramphenicol and polymyxine-B), neither
proved disinfection measures to be of value.

Vaccination with a formol-vaccine prepared from the isolated Pseudomonas-stiain,
however, brought the disease quickly under control. Results of the vaccination could
be evaluated by applying the vaccine in two stages and by infection experiments with
vaccinated mink.

Leakage in the water supply was responsible for the infection on the farm. In this way
infectious ground water could enter the conduitpipes.

RÉSUMÉ.

Les auteurs ont décrit une enzootic due au Pseudomonas aeruginosa (Bacillus pyocya-
neus)
chez le vison qui a eu lieu dans une élevage de visons (visonerie) au mois
d\'octobre 1964.

Dans 18 jours 900 visons sont morts (environ 50% du total).

Le cours de la maladie étant aigu, les animaux sont morts avec des symptômes de
respiration surchargée. L\'autopsie relevait une pneumonie hémorragique suppurative

aiguë.

Les antibiotiques (tetracyclines, chloramphenicol, polymyxine-B) appliqués par voie
peroale ou parenterale et des mesures de désinfection n\'étaient pas capables d\'arrêter
la maladie.

L\'application souscutanée d\'un vaccin préparé de la souche de Pseudomonas isolée,
mit rapidement fin à la maladie. On pouvait contrôler le résultat de l\'inoculation en
vaccinant en deux étappes et par des preuves d\'infection chez des visons d\'épreuves
vaccinés.

-ocr page 220-

Comme source d\'infection on a constaté une fuite dans le tuyau de l\'eau potable, par
laquelle l\'eau souterraine infectée pouvait entrer de temps en temps et infecter la
conduite d\'eau.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Verfasser berichten über einen heftigen enzootischen Krankheitsausbruch auf einer
Nerzfarm im Oktober 1964, der durch
Pseudomonas aeruginosa (Bac. pyocyaneus)
verursacht wurde. In 18 Tagen starben ungefähr 900 Nerze d.h. ca 50% des gesamten
Tierbestandes der Farm.

Der Krankheitsverlauf war akut und die Tiere starben unter heftiger Atemnot. Bei
den gestorbenen Tieren stellte man akute, haemorrhagische, suppurative Pneumonien
fest.

Der Krankheit konnte durch die perorale resp. parentale Anwendung von Antibiotika
(Tetracyclinen, Chlooramphenicol und Polymyxine B) und durch Desinfektions-
massregeln kein Einhalt geboten werden.

Nach Impfungen mit einer Formolvaccine aus dem isolierten Pseudompnas-Stamm
nahm die Krankheit schnell ab.

Die Ergebnisse der Impfung konnten dadurch kontrolliert werden, dass diese in 2
Etappen durchgeführt wurde. Ausserdem wurden Infektionsversuche mit vaccinierten
Nerzen vorgenommen.

Als Quelle der Infektion wurde eine Leckage in der Trinkwasserleitung festgestellt,
durch welche infiziertes Grundwasser in das Leitungssystem eindringen konnte.

RESUMEN.

Los autores communiquen de un brote gravisimo enzootico de Pseudomonas aerugi-
nosa (Bacillus piocyaneus)
en una hacienda de animalese pieliferos, donde se
murieron en 18 dias mas o menos 900 animales (unos 50% del total).
El dano total se calcule en unos 50.000-60.000 florinas.

La forma era aguda los animaUtos se murieron con sintomas de una respiraeian muy
dificultosa.

En la autopsia se observo una neumonia aguda hemorragica supurativa. Por medio
de antibioticos (Tetraciclina, chloramphenicolum y polimixina B) por injeccion o
via oral y por medidas de desinfeccion no se pudo detener este enfermedad. Despues
la vacunacion con una vacina formalinisada de la cepa.

Pseudomonas aislada, se reprimo rapido la enfermedad. El resultatdo se pudo con-
trolar vacunando en dos etapas y por medio de pruebas de contaminacion en ani-
males vacunadas.

La fuente de la infeccion era una perforacion en la tuberia de agua, por donde
entro agua contaminada.

LITERATUUR.

Beckenhauer, W. H. and M i n e r, C. A. : Pseudomonas infection in mink. Vet.

Med., 55, 55, (1960).
Breed, R. S., e. a.: Bergey\'s manual of determinative bacteriology. Seventh edition
(1957).

F a r r e 1 1, R. K,, Leader, R. W. and G o r h a m, J. R.: An outbreak of hemorrha-
gic pneumonia in mink. A case report.
Corn. Vet., 48, 378, (1958).
Knox, B. : Pseudomonas aeruginosa som örsag til enzootiske infektioner hos mink.

Nord. Vet. Med., 5, 731, (1953).
N i i 1 o, L.: Some observations on Pseudomonas infection in Poultry. Can. ]. of Comp.

Med. and Vet. Sci., 23, 329, (1959).
Osborn, T. S.: A report on a mysterous mink disease. Am.. Fur Breeder, 27, 18,
(1954).

T r a u t w e i n, G., H e 1 m b o 1 d t, C. F. and Nielsen, S. W. : Pathology of

Pseudomonas Pneumonia in mink. J. Am. vet. med. Ass., 140, 701, (1962).
Z a n e n, H. C.: Een epidemie van Pseudomonas aeruginosa infecties, opgehelderd
met behulp van faagtypering.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 107, 1700, (1963).

-ocr page 221-

Hyperlipaemie bij pony\'s1}

Hyperlipemia in ponies*)

door A. J. H. SCHOTMAN2)

Uit de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Faculteit der
Diergeneeskunde.

Inleiding

Bij pony\'s blijkt een storing in de vetstofwisseling voor te komen die kli-
nisch chemisch aangeduid kan worden als een hyperlipaemie.
Tot nu toe was hierover niets in de literatuur vermeld. Ook bleek er nog
geen klinisch chemisch onderzoek op het gebied van de vetstofwisseling
bij pony\'s verricht te zijn. Slechts van paarden zijn een aantal onderzoekin-
gen bekend, hoewel over een z.g. hyperlipaemie niet gesproken wordt.

Anamnese

De anamnese van de pony\'s die aan een hyperlipaemie bleken te lijden
was in de meeste gevallen steeds dezelfde.

De dieren aten niet, zij maakten een suffe indruk terwijl zij of weinig of
geen faeces meer produceerden, of juist een heftige diarree vertoonden.
Daarnaast hadden de dieren soms een wankelende gang, stonden te trillen
en hadden vaak foetor ex ore. Men kreeg de indruk dat het darmkanaal
in een aantal gevallen stil lag, aangezien de borborygmie afwezig waren.
Onder de buik kwam soms oedeem voor; de faeces, indien aanwezig, wa-
ren soms waterdun en stinkend.

Het vaststellen van de hyperlipaemie

Teneinde snel te kunnen vaststellen of een pony aan een hyperlipaemie
lijdt, hetgeen ook voor de praktijk zeer belangrijk is, wordt via een canule
in de vena jugularis een dun laagje bloed op de vloer van de stal gebracht.
De melkachtige troebeling die na enige ogenblikken op de oppervlakte van
het laagje bloed verschijnt, wijst op hyperlipaemie.

Ook het serum of plasma, verkregen uit het bloed van hyperlipaemische
pony\'s, is meer of minder troebel.

Biochemie van de vetstofwisseling

Daar er over de biochemie van de vetstofwisseling bij pony\'s niets bekend
was moest het onderzoek van de hyperlipaemie steunen op hetgeen bekend
is aan normaalwaarden van lipoïde bestanddelen in het bloed van paarden
en op hetgeen bekend is over de vetstofwisseling bij andere dieren en bij
mensen.

Van belang bij de vetstofwisseling zijn de z.g. vrije vetzuren in bloedplasma
die als direct beschikbare vorm voor het transport van vet dienen. Ver-
schillende verbindingen oefenen invloed uit op de concentratie van de vrije
vetzuren in het plasma, bijv. glucose, adrenaline enz.

1  Autoreferaat van het gelijknamige proefschrift. Utrecht, 1965. Review of thesis.
Utrecht, 1965.

2  Dr. A. J. H. Schotman; wetenschappelijk hoofdambtenaar A, Kliniek voor Inwen-
dige Ziekten, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

-ocr page 222-

De vetzuren zijn een indicatie van de vetstofwisselingsprocessen in het
bloed en in de weefsels. Daarnaast spelen de a- en j0-lipoproteïnen een
grote rol bij het vettransport in het bloed.

Belangrijk is de waarneming dat vasten een hyperlipaemie kan veroor-
zaken tengevolge van een mobilisering van depotvet.
Als nevenverschijnselen van een hyperlipaemie kan men o.a. een acidose
en een leververvetting vinden.

Bij de mens en bij bepaalde diersoorten kan men een hyperlipaemie, ont-
staan tengevolge van vasten of niet eten, bestrijden door het toedienen
van een voldoende hoeveelheid calorieën, bijv. glucose. Een directe daling
van het totale lipidengehalte van het bloed is te bereiken door het intra-
veneus toedienen van heparine, waardoor een z.g. clearing factor, het
lipoproteïne lipase, vrijgemaakt uit de weefsels, in het bloed komt.

Doel van het onderzoek

Allereerst werden een aantal bij de vetstofwisseling betrokken componenten
in het bloed van normale pony\'s bepaald, terwijl daarnaast componenten
in het bloed van pony\'s met verschillende aandoeningen werden bepaald.
Getracht werd een hyperlipaemie bij normale pony\'s op te wekken om
vast te stellen of het onthouden van voedsel een oorzaak van de hyper-
lipaemie zou kunnen zijn.

Tabel 1.

De samenstelling van het bloed van klinisch normale pony\'s.

lipase E

tot. lipi-

choles-

choles-

choles-

fosfo-

-^

den
mg%

terol

mg%

teroles-
ters
mg%

terol-
estcrs %

lipiden
ing %

(
1

Groep I.

gemiddelde van

0.30

480

118

68

57

168.9

6 pony\'s

mean of 6

ponies

spreiding

0.04-1.10

130-990

55-240

26-179

39-76

78.0-

1

range

366.6

Group I.

Groep 2.

gemiddelde van

0.31

540

90

43

47

160.8

12 pony\'s

mean of 12

ponies

spreiding

0.11-0.53

320-780

81-100

34-54

40-54

119.6-

c

range

210.6

Group 2.

lipase U

total li-

choles-

esterif.

esterif.

phospho-

pids

terol

choles-

choles-

lipids

c

mg%

mg%

terol

terol %

mg%

Table 1.

The composition of the blood of clinically normal ponies.

-ocr page 223-

De toediening van verschillende verbindingen, zoals heparine i.V., glucose
i
.V. en per os, Prednisolon i.m. of het geven van beweging werden nage-
gaan in verband met een eventuele invloed op de vetstofwisseling. Zo mo-
gelijk zouden deze middelen toegepast kunnen worden als therapie bij
hyperlipaemische pony\'s.

Normaalwaarden

Van 6 normale proefpony\'s (groep 1) werd gedurende een lange tijd regel-
matig bloed afgenomen voor onderzoek, evenals van 12 als patiënten aan-
gevoerde pony\'s (groep 2), die echter op het moment van de, in dit ge-
val éénmalige, bloedafname klinisch geheel normaal waren.
In tabel 1 zijn de verkregen waarden samengevat.

Patiënten

Uit het onderzoek van het bloed van patiënten met een hyperlipaemie
kwam steeds hetzelfde beeld naar voren, nl. een sterke verhoging van de
gehalten van het bloed aan de lipoïde fracties, zoals totaal lipiden (tot
ruim 7000 mg%), totaal en vrij cholesterol, fosfoh\'piden, neutrale lipiden,
vetzure esters en vrije vetzuren. Het glucosegehalte was soms verlaagd.

Tabel 1.

De samenstelling van het bloed van klinisch normale pony\'s.

.Ic

n

>

vetzure
esters
niMol/I

vrije
vetzuren
lïlcqƒl

glucose
mg%

alk. fos-
fatase
mMol E.

A(j-lipo-

proteïne

%

/3-lipo-

proteïne

%

T-lipo-

proteïne
%

10.6

0.43

97

8.4

37.2

33.4

29.5

1

4.5-24.6

0.17-0.66

68-148

3.1-18.0

20.5-51.6

21.6-56.9

14.2-55.0

9.4

0.51

122

6.8

43.3

27.3

29.4

7

7.3-13.7

0.23-0.97

94-158

3.2-15.9

31.3-53.7

18.9-39.4

22.2-42.0

fatty
acid
esters
inMoyi

free
fatty
acids
mcq/1

glucose
mg%

alk.
phospha-
tase
mMolU.

Aa-lipo-

protein

%

j8-lipo-

protein

%

T-lipo-

protein

%

Table 1.

The composition of the blood of clinically normal ponies.

-ocr page 224-

De lipase activiteit van het serum wisselde sterk, doch was in 21% van
de onderzochte patiënten met een hyperlipaemie kleiner dan 0.10 E. In de
lipoproteïnen spectra trad een duidelijke verschuiving op van de gehalten
aan Aa- en j8-lipoproteïnen. De j8-fracties namen zeer sterk toe ten koste
van de Aa-fracties. Tevens werden vaak gevonden een verhoogde alkalische
fosfatase activiteit van het plasma en een duidelijke acidosis.
Door de toegepaste therapeutica, zoals heparine en glucose, waren de ge-
halten aan de lipoïde bestanddelen en de lipase activiteit van het plasma
of serum dikwijls gunstig te beïnvloeden.

Uit het onderzoek bleek dat allerlei ziekten waaraan de pony\'s lijdende
waren, vergezeld kunnen gaan van een hyperlipaemie. Deze hyperlipaemie
is voornamelijk van secundaire aard en zou veroorzaakt worden door het
niet of onvoldoende eten van de dieren. Men kan de hyperlipaemie dus
als een ernstig symptoom beschouwen.

Aan de hand van de aandoeningen waaraan de pony\'s leden en die be-
schouwd konden worden als de primaire oorzaak van de hyperlipaemie
werden de pony\'s verdeeld in 6 groepen t.w.

1. patiënten met worminfecties,

2. patiënten met zand in de darmen,

3. patiënten met enteritiden,

4. patiënten lijdende aan aandoeningen van de digestietractus,

5. patiënten lijdende aan andere aandoeningen, niet de digestietractus
betreffende,

6. patiënten met een hyperlipaemie t.g.v. een onbekende oorzaak.

Afhankelijk van de eigenlijke ziekte is de prognose meer of minder gunstig.
Door de toepassing van geschikte therapeutica of het geven van kunst-
matige voeding was de hyperlipaemie in een aantal gevallen reversibel en
genazen de dieren. Indien echter vitale organen door de hyperlipaemie zijn
aangetast, bijv. vettige degeneratie van lever, nieren enz., dan was de
hyperlipaemie irreversibel en hielp geen enkele therapie.
Bij de pony\'s met een hyperlipaemie tengevolge van een onbekende oorzaak
zou gedacht kunnen worden aan mogelijke endocrine invloeden (adrena-
line), daar veel van de dieren pas geveulend hadden of hoogdrachtig
waren.

Het experimenteel opwekken van een hyperlipaemie

Om na te gaan of de oorzaak van een hyperlipaemie bij pony\'s inderdaad
gelegen kon zijn in het niet meer eten werd met proefpony\'s een aantal
z.g. vastenproeven gedaan, waarbij gedurende enige tijd de dieren alle
voedsel werd onthouden.

Het bleek inderdaad mogelijk te zijn binnen enige dagen een sterke hyper-
lipaemie bij de dieren te verkrijgen. De lipoïde componenten, t.w. totaal
lipiden, totaal cholesterol, vrije vetzuren, vetzure esters en fosfolipiden ver-
toonden een snelle stijging t.g.v. het vasten. Het gehalte aan totaal lipiden
steeg bij één van de proefdieren van 820 tot 3490 mg% gedurende 5 dagen
vasten, bij een ander proefdier was dit in 6 dagen van 860 tot 3920 mg%.
Het bloedsuikergehalte daalde soms gedurende deze periode tot een be-

-ocr page 225-

paalde constante waarde. De lipase activiteit van het serum gaf in enige
gevallen in het begin van de vastenperiode een stijging te zien, gevolgd
door een daling. In het lipoproteïnen spectrum nam de Aa-lipoproteïne-
fractie gedurende het vasten sterk af, terwijl de /3-fractie dan toenam.
Het was dus mogelijk binnen vrij korte tijd bij pony\'s een sterke hyper-
lipaemie op te wekken door het dier geen eten meer te geven. Dit is dus
van groot belang voor de praktijk daar een pony die niet meer eet snel
een hyperlipaemie kan krijgen met alle daaraan verbonden gevolgen, zoals
een leververvetting of een acidosis.

In tegenstelling tot de hyperlipaemicshe patiënten, welke blijvend niet eten,
waardoor de hyperlipaemie gehandhaafd blijft of verergerd wordt, trad bij
de proefdieren vrij snel een normalisering op van de verschillende lipoïde
componenten indien het dier weer gevoerd werd.

De invloed van de intraveneuze toediening van heparine op de samen-
stelling van het bloed van normale en hyperlipaemische pony\'s

Bij de mens is bekend dat de intraveneuze toediening van heparine grote
invloed heeft op het lipidenspectrum van het bloed. Daar het de bedoeling
was om de hyperlipaemie ook direct te bestrijden werd de werking van het
heparine bij pony\'s nagegaan. Uit de proeven bleek dat zowel bij normale
als bij hyperlipaemische pony\'s een duidelijke verhoging optrad van de
lipase activiteit van het serum en van het gehalte aan vrije vetzuren van
het plasma. De gehalten aan vetzure esters en totaal lipiden van het bloed
verminderden. Ook op het lipoproteïnenspectrum van de hyperlipaemische
dieren was de invloed van heparine merkbaar doordat de beweeglijkheid
van de lipoproteïne fracties veranderde.

Karakterisering van de door heparine geactiveerde lipase activiteit in
serum

Door middel van een aantal verbindingen die de activiteit van de verschil-
lende in het bloed aanwezige lipasen en esterasen remmen werd getracht
te komen tot een differentiatie van deze enzymen. Als verbindingen werden
gebruikt protaminesulfaat, physostigminesulfaat en natriumfluoride, die de
activiteit remmen van resp. lipoproteïne lipase, cholinesterase en pancreas-
lipase.

Bij de in vitro proeven, waarbij de remstoffen werden toegevoegd aan het
te incuberen systeem bij de bepaling van de lipase activiteit, werd echter
geen duidelijk beeld verkregen over de aanwezigheid van lipoproteïne li-
pase in post-heparine serum.

Bij een aantal in vivo proeven bij normale en bij hyperlipaemische pony\'s,
waarbij de lipase activiteit in post-heparine serum werd bepaald vóór en
enige tijd na een intraveneuze injectie van protaminesulfaat, werd door
deze laatste injectie een duidelijke remming van de lipase activiteit ver-
kregen.

Uit deze proeven viel te concluderen dat tengevolge van een intraveneuze
toediening van heparine bij normale en hyperlipaemische pony\'s een lipo-
proteïne lipase in het bloedserum verschijnt, mogelijk afkomstig uit de
weefsels.

-ocr page 226-

Invloed van glucose intraveneus en per os op de samenstelling van het
bloed van hyperlipaemische pony\'s

Daar glucose als therapeuticum werd toegepast bij hyperlipaemische pony\'s
teneinde deze dieren een hoeveelheid calorieën toe te dienen met het doel
om de hyperlipaemie te doen verminderen, werd de invloed van glucose
intraveneus en per os op het lipidenspectrum nagegaan.
De proeven toonden aan dat het toedienen van glucose per os een gun-
stige werking uitoefende op de hyperlipaemie. Een enkel groot infuus van
glucose had slechts weinig invloed.

Tabel 2.

Doseringsschema voor de behandeling van hyperlipaemische pony\'s

component

wijze van
toedienen

hoeveelheid

concentratie

schema

werking

heparine

intraveneus

20000-50000E

2 X daags

direct; verhoogt lipolyti.sche

heparin

2 X days

activiteit van het serum;

directly; increases lipolytic

activity of the serutji.

glucose

intraveneus

250 ml

20 %

2 X daags

calorieën; calories

glucose

2 X days

fysiol. NaCl

intraveneus

750 ml

0.9%

2 X daags

voorkomen van uitdrogen;

physioL NaCl

2 X days

prevention of dehydration

natriumbicar-

intravenexis

1000 ml

IA%

2 X daags

behandeling acidosis; treat-

bonaat

2 X days

ment of acidosis

sodium bicar-

bonate

Prednisolon

intramusculair

100 rag

le dag

verbetering algemene toe-

(Vetnisolon)

50 mg

Ist day

stand; improvement of the

Prednisolon

2e volg.

general condition

dagen

2nd next

days

wortelenpapl)

per os

± /2 kg

2 X daags

calorieën; calories

minced carrots

2 days

sla, fijnge-

per os

1-2 kroppen

_

2 X daags

calorieën; calories

maaktl)

1-2 heads of

2 X days

minced salad

salad

glucose

per os

250 g

_

2 X daags

calorieën; calories

glucose

2 X days

component

mode of
application

quantity

concentration

scheme

activity

Table 2.

Dosing scheme for the treatment of hyperlipemic ponies.

toegediend per neussonde; de groenten werden in een mixer onder toevoeging van
water volkomen fijn geslagen tot een dunne pap die de neussonde gemakkelijk
passeerde.

administered by means of a nose-probe; the vegetables were minced and mashed to
a weak porridge in a mixer under addition of water.

-ocr page 227-

Invloed van prednisolon op de samenstelling van het bloed van normale
en hyperlipaemische pony\'s

Daar bekend is dat prednisolon de algemene toestand van een patiënt
gunstig kan beïnvloeden, o.a. door het opwekken van de eetlust, werd
prednisolonacetaat (Vetnisolon) aan de pony\'s gegeven. In een aantal
proeven werd nagegaan of het prednisolon ook een directe werking op het
lipoïdenspectrum van o.a. hyperlipaemische pony\'s uitoefenden. Dit bleek
niet het geval te zijn.

Het geven van beweging als therapie

Het geven van beweging aan hyperlipaemische pony\'s bleek geen invloed
uit te oefenen op de lipoïde samenstelling van het bloed. Bovendien is deze
therapie niet aan te bevelen bij de soms zeer zieke dieren.

De therapie bij hyperlipaemische pony\'s

Het uiteindelijke behandelingsschema voor de bestrijding van de hyper-
lipaemie bij pony\'s, dat resulteerde uit het hierboven beschreven onderzoek
en dat thans regelmatig aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten wordt
toegepast, is samengevat in tabel 2.

Een zeer belangrijk punt is om te trachten pony\'s, die niet eten, op deze
manier zo lang in leven te houden tot de primaire oorzaak van de hyper-
lipaemie genezen is en bij de dieren de eetlust weer terugkeert. Indien
echter vitale organen zijn aangetast of als het dier lijdende is aan een
ongeneeslijke ziekte, zal de therapie helaas geen succes hebben.
Behalve de in tabel 2 genoemde middelen werden ook nog andere thera-
peutica toegediend, die meer gericht waren op de eigenlijke oorzaak van
het lijden zoals Terramycine of Stromez1) ter bestrijding van enteritiden,
en phenothiazine voor de bestrijding van worminfecties. Ter voorkoming
of bestrijding van infecties werden antibiotica gegeven, zoals procaïne-peni-
cilline en streptomycine.

S.-VMENV.Al\'TING.

Een onderzoek werd verricht over het voorkomen van een storing in de vetstofwisseling
bij pony\'s, die aangeduid kan worden als een hyperlipaemie. Tot nu toe is er over deze
aandoening niets vermeld in de literatuur.

Een van de eerste punten van het onderzoek was het vaststellen van de waarden van
de lipoïde componenten in het bloed van klinisch gezonde pony\'s (zie tabel 1). Het
bleek dat hyperlipaemie, waarbij de lipoïde componenten in het bloed sterk verhoogd
kunnen zijn en waarbij het bloedserum opalescent tot melkachtig troebel is, bij alle
mogelijke ziektetoestanden kan voorkomen. Uit de resultaten van het onderzoek kon
geconcludeerd worden dat het niet eten van dergelijke pony\'s waarschijnlijk de voor-
naamste oorzaak was van de hyperlipaemie. Om dit te bewijzen werd getracht langs
experimentele weg een hyperlipaemie op te wekken bij een aantal proefpony\'s. Inder-
daad bleek het mogelijk een hyperlipaemie tc veroorzaken door de dieren enige dagen
te laten vasten.

Voor de behandeling van dc hyperlipaemie werd gebruik gemaakt van een infusie van
heparine, glucose en fysiologische keukenzoutoplossing, terwijl via de neussonde fijn-
gemaakte groenten (wortelen of sla) en glucose werden gegeven. Om de algemene

1  Stromez (I,C,I,) is een dispcrgeerbaar poeder bestaande uit sulfamezathine, strep-
tomycine en kaoline,

-ocr page 228-

toestand van de patiënt te verbeteren, werd prednisolon toegediend. Ter bestrijding
van de acidosis werd natriumbicarbonaat per os gegeven (zie tabel 2).
Het gebruik van heparine was gebaseerd op de resultaten, verkregen uit een aantal
proeven met proefpony\'s waarbij een hyperlipaemie veroorzaakt was door de dieren te
laten vasten. Het bleek dat door het toedienen van heparine de lipase activiteit van het
serum sterk verhoogd werd tengevolge van het verschijnen in het serum van het z.g.
lipoproteïne lipase. Hierdoor werd de hyperlipaemie op een directe manier bestreden.
Ook de invloeden van glucose i.v. of per os en van prednisolon op het lipoidenspec-
trum van hyperlipaemische proefpony\'s werden onderzocht.
.-Ms voornaamste resultaten van het gehele onderzoek zijn te beschouwen:

1. hyperlipaemie bij pony\'s te is beschouwen als een symptoom;

2. door het toedienen van bepaalde therapeutica is het mogelijk de hyperlipaemie bij
pony\'s te bestrijden, waardoor de levenskansen van het dier vergroot worden,
vooropgesteld dat geen vitale organen dcxjr de primaire aandoening of de hyper-
lipaemie zijn aangetast;

3. in post-heparine serum van pony\'s komt het z.g. lipoproteïne lipase voor.

SUMMARY.

A disturbance of lipid metabolism occurring in ponies, which may be referred to as
hyperlipemia, was studied. This condition has not been reported so far in the
literature.

One of the first things done in this study was to determine the levels of the lipid
components in the serum of chnically normal ponies (Table 1). It was found that
hyperlipemia in which the lipids in the blood may show a marked increase and in
which the appearance of the blood may range from opalescent to milky turbid, may
occur in all possible forms of disease. From the results obtained in this study, it was
concluded that the hyperlipemia probably was mainly due to the fact that these
ponies did not eat. To furnish evidence in support of this theory, efforts were
made to induce experimentally a hyperlipemia in a number of ponies. In fact it was
found to be possible to produce a hyperlipemia by making the animals fast for a
number of days.

In treating the hyperlipemia an infusion of heparin, glucose and physiological saline
solution was used, and finely ground vegetables (carrots or lettuce) and glucose
were introduced through a nasal tube. Prednisolone was administered to produce
an improvement in the general condition of the animal; the acidosis was treated
by oral administration of sodium bicarbonate. (Table 2).

Heparin was used in view of the results obtained in a number of experimental
studies on ponies, in which hyperlipemia was induced by making the animals fast.
Administration of heparin was found to produce a marked increase in lipase
activity of the serum as a result of the appearance of so-called lipoprotein lipase.
This provided a method of direct treatment of the hyperlipemia.
In addition, the effects of glucose, administered by intravenous or oral route, and
prednisolone on ponies affected with hyperlipemia were studied.
The main findings in this entire investigation were:

1. Hyperlipemia in ponies should be regarded as a symptom.

2. Hyperlipemia in ponies may be treated by administration of certain therapeutic
agents, which will increase the expectation of life of the animals provided no
vital organs have been affected by the primary disease or the hyperlipemia.

3. So-called lipoprotein lipase is present in the serum of ponies following admini-
stration of heparin.

RÉSUMÉ.

La presence d\'un trouble dans le métabolisme des lipides des poneys qu\'on peut
designer comme hyperlipémie a été examinée. Jusqu\'ici cette affection n\'a pas
été traitée dans la littérature.

-ocr page 229-

Un des premiers points de recherche a été de constater les valeurs des composantes
lipoïdes dans le sang de poneys cliniquement sains (table 1.) Il parut que l\'hyper-
lipémie se manifestant par une forte augmentation des composantes lipoïdes dans le
sang et par un aspect opalescent ou même par un état trouble laiteux du sang,
peut se présenter dans toutes sortes d\'états morbides. Les résultats de l\'examen
permettent de conclure que la cause principale de l\'hyperlipémie c\'est que les
poneys ne mangent pas. Afin de prouver cette conclusion on a tenté de provoquer
une hyperlipémie en guise d\'expérience chez un certain nombre de poneys d\'ex-
périence. L\'auteur sut en effet provoquer une hyperlipémie en faisant jeûner les
animaux pendant quelques jours.

Pour le traitement de l\'hyperlipémie on se servait d\'une infusion d\'héparine, de
glucose et d\'une solution physiologique de NaCl, tandis qu\'on administrait par la
voie d\'une sonde nasale des légumes pulvérisés (carottes ou laitue) et de la glucose.
Afin d\'améliorer la condition générale du patient on administrait du Prednisolon;
pour combattre l\'acidose on donnait du bicarbonate de sodium per os (table 2).
L\'emploi d\'héparine était basé sur les résultats obtenus dans un certain nombre
d\'expériences avec les poneys d\'expérience, chez lesquels on avait provoqué une
hyperlipémie en faisant jeûner les animaux. Il parut que l\'administration d\'héparine
avait fortement augmenté l\'activité de la lipase du sérum par suite de l\'apparition
dans le sérum de la lipase dite lipoprotéinique. Ainsi l\'hyperlipémie était combattue
directement.

Les influences de glucose, administrée par injection intraveineuse ou par la bouche,
et de
Prednisolon sur le spectre des lipoïdes des poneys hyperlipémiques ont égale-
ment été examinées. Il faudra considérer comme résultats principaux dc l\'examen
entier:

1. L\'hyperlipémie chez les poneys est à considérer comme un symptôme.

2. En administrant certains médicaments on pourra combattre l\'hyperlipémie des
poneys, ce qui agrandit les chances de vie de l\'animal, à condition qu\'il n\'y ait
pas d\'organes vitaux affectés par l\'affection primaire ou par l\'hyperlipémie.

3. La lipase dite lipoprotéinique est présente dans le sérum post-héparinc des
poneys.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wurde bei Ponys eine Untersuchung nach dem Vorkommen einer Störung im
Fettstoffwechsel angestellt, die als Hyperlipämie angedeutet werden kann. Bis jetzt
ist über diese Krankheit in der Literatur nichts erwähnt worden.
Einer der ersten Punkte der Untersuchung war das Feststellen der Werte von
lipoiden Komponenten im Blut klinisch gesunder Ponys (Tabelle 1).
Es er%vies sich, dass Hyperlipämie, wobei die lipoiden Komponenten im Blut stark
erhöht sein können und wobei das Blut opalähnlich bis milchartig trüb ist, bei
allen möglichen Krankheitszuständen vorkommen kann. Aus den Untersuchungs-
rcsultaten kann fastgcstellt werden, dass wahrscheinlich „Nichtfressen" bei diesen
Ponys die Hauptursache der Hyperlipämie war. Um dies zu beweisen, wurde bei
einer Anzahl Tiere versucht, auf experimentellen Wege Hyperlipämie zu erregen.
Tatsächliche war es möglich, eine Hyperlipämie zu verursachen, wenn man die
Tiere einige Tage fasten liess.

Zur Behandlung der Hyperlipämie wurde eine Infusion bestehend aus Heparin,
Glukose und physiologischer Kochsalzlösung verwendet, während via eine Nasensonde
fcingemachtes Gemüse (Möhren oder Salat) und Glukose verabreicht wurde.
Um den allgemeinen Zustand dej Patienten zu verbessern, wurde Prednisolon
verabreicht; zur Bestreitung dere Acidosis wurde per os Natriumbikarbonat ver-
abreicht (Tabelle 2).

Der Gebrauch von Heparin war basiert auf Resultate, die bei verschiedenen Unter-
suchungen mit Versuchstieren erzielt worden waren, wobei eine Hyperlipämie durch
Fasten verursacht worden war. Es erwies sich, dass durch Verabreichung von He-

-ocr page 230-

parin die Aktivität der Lipasen des Serums infolge des Auftretens der sogenannten
lipoproteinen Lipase im Serum stark erhöht v™rde. Hierdurch wurde die Hyper-
lipämie auf direktem Wege bestritten.

Auch wurde der Einfluss von Glukose, intravenös oder per os verabreicht, und von
Prednisolon auf das Lipoidenspektrum hyperlipämischer Ponys untersucht.
Die wichtigsten Resultate der ganzen Unteresuchung sind folgende:

1. Hyperlipämie bei Ponys ist als Symptom zu betrachten.

2. Durch Verabreichung bestimmter Therapeutika ist es möglich, Hyperlipämie bei
Ponys zu bestreiten, wodurch die Lebenschance des Tieres erhöht wird, voraus-
gesetzt, dass keine vitalen Organe durch primäre Krankheit oder Hyperlipämie
angetastet sind.

3. In post-heparinem Serum von Ponys kommt die sogenannte lipoprotéine Lipase
vor.

RESUMEN.

Se hizo una investigacion a la ocurrencia de un trastorno metabolico de la grasa en
ponys, que se puede llamar hiperlipemia. Hasta ahore no se mencione este anorma-
lidad en la literatura. Unos de los primeros puntos del estudio eran de establecer
los valores de los componentes lipoidas en el sangre de ponys clinicamente sanos
(Tabla 1). Resulto que hiperlipemia puede aparecer en muchas diferentes enfer-
medades. Los componentes lipoidas en la sangre pueden ser muy aumentados y la
sangre tiene un aspecto opalescente hasta lechosa. De los resultados obtenidos del
examen se pudo concluir que la causa principal de este hiperlipemia era que estas
ponys no comieron. Para comprobar este hipothesis se probo de crear artificalmente
este hiperlipemia en algunas ponys. En cfecto era posible de causar una hiperlipemia,
ayunando los animales algunas dias. Para el tratamiento del hiperlipemia se uso una
infusion de heparina-glucose y una solucion de sal fisiologica, mientras por medio
de la sonde nasale los animales lecibieron vegetales bien cortadas (zanahoria o
lechuga) y glucosa. Para mejorar el estado general del animal, se injecto predniso-
lona, y para combatir el acidosis se applico bicarbonas de sodio por via oral
(Tabla 2).

La applicacion de heparina era fundadada en los resultados obtenidos de experimen-
tos con ponys en ayuno, que sufrieron de hiperlipemia. Resulto que a cause de la
aplicacion de heparina la actividad de lipase en el suero aumento mucho a conse-
cuencia del aparacer de lipoprotéine lipase en el suero. Con esto se combati direc-
temente la hiperlipemia. Tambien se ha eximinado la influencia de glucosa, intra-
venosa o por via oral, y de prednisolona sobre el spectro de lipoidas de ponys con
una hiperlipemia. Los resultados principales de esta investigacion era:

1. Hay que considerar la hiperlipemia en ponys como un sintoma.

2. Es posible de combatir hiperlipemia en ponys applicando determinados medica-
mentos, de antemano que los organos vitales no estan darïadas por la hiper-
lipemia.

3. En suero post heparina de ponys se encuentre la lipoproteine-lipase.

„Litter life"

Toevoeging aan het strooisel van ca 450 g per kip van het nieuwe produkt „Litter
Life" maakt het mogelijk dat het strooisel zeer lang in het hok kan blijven zonder dat
zich moeilijkheden voordoen. Behalve dit directe financiële voordeel, heeft toepassing
gunstige invloed op de sterfte, de groei, voervcrvlies, de samenstelling van de lucht en
op het optreden van sommige ziekten. Het produkt zou een mengsel zijn van zeer fijn
gemalen graniet, een activerend agens (vermoedelijk een bacterie-cultuur) en gecom-
posteerde organische stoffen. De prijs zou 40 dollar per ton f.o.b. zijn.

Uit de Pluimveepers, XIX, 8, 2555, (1964).

-ocr page 231-

Over de podotroehlitis chronica aseptiea bij het

paard1)

Studies on navicular disease in horses

door H. J. WINTZER2)

Het onderzoek naar deze funeste kreupelheid werd ingesteld, omdat er
in de laatste 25 jaren slechts zeer weinig nieuwe onderzoekingen verricht
werden, althans geen, welke nieuwe gegevens aan het licht brachten. Wel-
iswaar zijn gedurende de laatste drie decennia\'s de diagnostische moge-
lijkheden aanzienlijk verruimd, o.a. door verbeteringen in de röntgen-
techniek en toepassing van anesthesie aan de ondervoet, doch wat de
aetiologie en de
Pathogenese van dit lijden betreft zijn er nog vele pro-
blemen, welke een oplossing vereisen.

Aan de Kliniek voor Heelkunde werden in de jaren 1956 t/m 1962 580
paarden aangeboden, die lijdende waren aan een chronische podotroehlitis.
De gegevens van deze patiënten zijn in het proefschrift verwerkt.
Het onderzoek werd gesplitst in een klinisch gedeelte, een hoofdstuk over
de röntgenologische bevindingen en een deel over de pathologische ana-
tomie van de hoefkatrol.

I. Het klinisch onderzoek

Het klinisch onderzoek levert meestal weinig kenmerkende gegevens op,
die in belangrijke mate tot de diagnostiek kunnen bijdragen. Een grondig
klinisch onderzoek is evenwel niet overbodig, aangezien juist de negatieve
uitkomsten alsmede gegevens van een uitgebreide ziektevoorgeschiedenis
een aanwijzing kunnen bevatten voor de diagnose. Slechts hamerpercussie
van de straal en de positieve uitkomst van de buigproef van de ondervoet
leverden aanwijzingen voor pijnreacties in dit deel van de hoef. De kreupel-
heidssymptomen geven vaak de indruk van een schouderkreupelheid door
het optreden van wat stijve, korte passen. Van veel belang bleken de
diagnostische anesthesieën van het hoefgewricht of van de volaire takken
van de Nn. volares. Met behulp van deze anesthesieën kon worden aange-
toond, dat de podotroehlitis in meer dan 40% van de gevallen aan beide
voorbenen tegelijkertijd voorkomt.

Voor dc klinische röntgendiagnostiek maakten wij gebruik van een ge-
wijzigde methode volgens O x s p r i n g. Het röntgenonderzoek geeft een
inzicht in de gradueel verschillende structuurveranderingen in het bot van
het straalbeen, en geeft bovendien een overzicht over differentieeldiagnos-
tisch in aanmerking komende aandoeningen aan hoefbeenstakken, hoef-
kraakbeenderen en hoefgewricht. Het optreden van podotroehlitis komt in
het straalbeen tot uiting door verwijding van de zg. voedingsgaten en in-

1  Autorefcraat van proefschrift. Utrecht 1964, in de Duitse taal: Zur Podotroehlitis
chronica aseptiea des Pferdes. Als monografie onder dezelfde titel in een beperkte
oplage uitgegeven bij Schotanus & Jens, Utrecht N.V. (Nederland).

2 *♦) Dr. H. J. Wintzer; wetenschappelijk hoofdambtenaar A aan de Rijksuniversiteit
Utrecht, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 232-

dringen van kanaaltjes — vooral vanuit de distale straalbeenrand — in het
spongieuze gedeelte van het bot. Het is mogelijk uit röntgenologisch aan-
toonbare kwalitatieve en kwantitatieve structuurveranderingen in de bot-
substantie bij klinisch nog gezonde dieren de vooruitzichten voor de ont-
wikkeling van een podotrochlitis met enige zekerheid vast te stellen.
Van differentiaaldiagnostisch in aanmerking komende aandoeningen wer-
den besproken: 1. steengallen, 2. contusies van de straal, 3. klemhoef, 4.
straalbeenfractuur en 5. artritis en periartritis van het hoefgewricht.

Als therapeutische maatregelen werden hoofdzakelijk beslagswijziging (ijzer
met opzet en verdikte takken resp. leren wiggen) en blisteren van de kroon-
rand, gevolgd door een ± 8 weken durende boxrust getroffen.
Van 418 paarden waren binnen een jaar na deze behandeling 60 dieren
nog beperkt bruikbaar en slechts in 28 gevallen kwam van de eigenaren
een gunstig bericht.

Bij 56 paarden werd overgegaan tot neurectomie van de rami volares,
waarvan 24 maal aan beide voorbenen. 22 dieren werden binnen één jaar
wegens blijvende of opnieuw optredende kreupelheid gedood. De resterende
34 zijn langer dan één jaar na de operatie rad gebleven. Hieronder bevin-
den zich patiënten die tot nu toe reeds 7 jaar hun dienst verrichten.
Naast de conservatieve en de operatieve, als symptomatisch te beschouwen
behandelingsmethode, werd enige aandacht besteed aan de cortison-thera-
pie, de behandeling met een anabolicum, alsmede de röntgentherapie.
Opvallend gunstige resultaten waren hiermede helaas niet te bereiken. Meer
ervaringen met de twee laatstgenoemde methoden zijn desondanks gewenst.
Met betrekking tot de forensische aspecten van het lijden wordt uiteen-
gezet, dat het gerekend moet worden tot de verborgen gebreken. Aangezien
de kreupelheidsverschijnselen nog al aan een subjectieve beoordeling onder-
worpen zijn, kan men deze symptomen niet uitsluitend als bewijzend ge-
bruiken in koopgeschillen. Met behulp van het röntgenonderzoek echter,
verkrijgen wij een bewijsstuk, dat meer zekerheid biedt over de aanwezig-
heid van een al of niet chronisch proces in het straalbeen. Rekening hou-
dend met de structurele afwijkingen in het straalbotje, zijn wij er in de
praktijk toe overgegaan koopvernietigende verklaringen tot 2 maanden na
aankoop af te geven. Deze periode lijkt ons voor de koper toereikend om
zijn bezwaren tegen een aankoop kenbaar te maken.

n. Pathologie van podotrochlitis chronica

Als inleiding tot de pathologie van de podotrochlitis chronica wordt een
overzicht van de normale anatomie en functie van de hoefkatrol gegeven.
Verder wordt de sectietechniek beschreven, alvorens de macroscopisch-
pathologische bevindingen, opgedaan bij 104 paarden, nader onder de
loep worden genomen.

Het macroscopisch waarneembare pathologische proces begint met ver-
kleuringen aan het peesglijvlak van het straalbeen en aan de pees zelf, die
geleidelijk overgaan in erosies van de kraakbeenlaag aan de ene en ver-
scheuringen van peesfibrillen aan de andere kant. In latere ziektestadia
vindt men diepgaande defecten tot in het benige gedeelte van het straal-
been en vergroeiingen van de pees met het straalbeen. Behalve een toe-
nemende vermindering van de synovia werden geen opmerkelijke verande-
ringen in of aan de bursawand waargenomen.

-ocr page 233-

Voor het histopathologisch onderzoek werden 25 straalbeentjes, afkomstig
van evenveel paarden, gebruikt, waarvan 13 stuks zich in het beginstadium
bevonden, beoordeeld naar het röntgenbeeld. De andere bevonden zich in
een ver tot zeer ver gevorderd ziektestadium.

Het histologisch onderzoek had tot doel aan de hand van de morfologische
veranderingen de Pathogenese van de podotrochlitis op te helderen en een
inzicht te verkrijgen in de aetiologie; het bewees ook goede diensten bij de
morfologische interpretatie van de röntgenfoto\'s.

De bewerkingsprocedure van de beenstukjes vond plaats volgens de me-
thode Kristensen; uit het in paraffine ingesloten materiaal werden
7 IX dikke coupes gesneden, die met haematoxyline-eosine gekleurd werden.
In de onderzochte straalbenen traden twee van elkaar onafhankelijke
verschijnselen op. Het eerste is als excentrische atrofie der compacta te be-
schouwen, die zich voordeed bij alle compactavlakken. Voor een goed be-
grip van het pathogenetische gebeuren is een tweede proces van grotere
betekenis. Hierbij treedt in de subchondrale compactalagen van de facies
flexoria een verwijding op van de Havers\'se kanalen, welke zich, beginnend
vanuit het centrum van het peesglijvlak over het gehelfe beenstuk uitbreidt
en in grootte toeneemt, zodat het door de actieve beenafbraak tot samen-
vloeien van de gevormde holten komt. De eerste pathologische verschijn-
selen werden dienovereenkomstig eerst in de substantia compacta aange-
troffen, voordat aan het daarop gelegen kraakbeen veranderingen in de
vorm van zwelling van de kraakbeencellen, kraakbeenproliferatie en cel-
necrose optraden. Aan de naar het hoefgewricht toegekeerde zijde vindt
men deze veranderingen in de compacta en in het kraakbeen niet.
Hoewel in het algemeen afbraakprocessen in het kraakbeen optreden, treft
men toch in ernstige gevallen op het laatst een versterkte beennieuw-
vorming aan, die tot osteosclerose van de spongiosa en ebumisatie van de
compacta leidt. Noch verschijnselen van een ontsteking, noch overeenkomst
met bij de mens optredende beenziekten werden gevonden. Het histolo-
gisch onderzoek heeft uitgewezen, dat de kraakbeenlaesies in ieder geval
niet als primair kunnen worden beschouwd, en dat de röntgenologisch
aantoonbare beenveranderingen als teken van „beenvei-val" kunnen wor-
den opgevat, welke geen verband houden met primaire circulatiestoor-
nissen.

III. Röntgenologische bevindingen

Röntgenpathologische bevindingen aan straalbeenpreparaten van 104 paar-
den leverden uiteraard een meer gedetailleerd beeld van de in het bot op-
getreden veranderingen.

De processen, welke gedurende het verloop van de ziekte röntgenologisch
kunnen worden waargenomen, bestaan uit een verwijding van de voedings-
gaten aan de margo ligamenti, een van daar uit indringen van smalle
voedingskanalen in het straalbeen en toename van het aantal hiervan,
kogelvormige verwijding van de uiteinden en tenslotte treden osteoporo-
tische haarden op. Naast deze verschijnselen kunnen in alle stadia van de
ziekte randexostosen, voornamelijk aan de margo liber, optreden, welke
geenszins verband behoeven te houden met de podotrochlitis.

Om een door enkele onderzoekers gedane suggestie na te gaan, die een in-
vloed van de bloedcirculatie op de pathologische straalbeenprocessen ver-

-ocr page 234-

moeden, werden, behalve langs de histologische weg, met behulp van de
röntgenstereoscopie, onderzoekingen verricht over het arteriële en veneuze
vaatsysteem.

De arteriografieën, uitgevoerd aan verse preparaten en aan het levende
dier, leverden nieuwe gegevens over de bloedvoorziening van het straal-
been. De arteriële aanvoer gebeurt ten eerste via een aftakking van de
volare kroonbeenarterie naar het proximale deel van het straalbeen en ten
tweede via een dwarsverbinding van de arteria digitales, die kort voor het
intreden in de foraminae soleariae tot stand komt. Takjes van deze ramus
ligamentum naviculare distale bereiken het staalbeen vanaf de distale zijde.
Verschillen in de arteriële bloedaanvoer tussen gezonde en aan podotroeh-
litis lijdende paarden waren niet waar te nemen. De arteriografieën aan het
levende object mislukten.

Op grond van onze klinische, pathologische, histologische en röntgenolo-
gische gegevens en rekening houdend met de tot nu toe gedane beweringen
over de pathogenese en aetiologie van de podotroehlitis chronica aseptiea
werd een eigen standpunt bepaald.

Vastgesteld kan worden, dat de eerste pathologisch-anatomische verande-
ringen zich voordoen in de compacta der facies flexoria van het straalbeen,
voordat de kraakbenige bekleding en daarna het peesoppervlak in het
ziekteproces worden betrokken. Deze uitspraak is niet in overeenstemming
met de algemeen gebezigde opvatting.

Wat betreft de aetiologie van het lijden lijkt de conclusie gerechtvaardigd,
dat vóór alles op het straalbeen inwerkende statisch-mechanische belastin-
gen voor zijn structurele veranderingen aansprakelijk gesteld moeten wor-
den.

Het beenweefsel is niet in staat zich binnen de kortst mogelijke tijd aan te
passen aan te sterke druk- en trekwerkingen. Hoef- en beenstand, aard van
het gebruik, lichamelijke conditie (bv. te vroeg gebruik als rijpaard) en de
wijze van training alsmede onvoldoende aandacht aan een regelmatige en
correcte hoefverzorging, ook al reeds op jeugdige leeftijd van het dier, zijn
de hoofdfactoren, welke bepalend zijn voor het ontstaan van de podo-
troehlitis. De tot kreupelheid leidende pijn zetelt naar onze mening in de
ophangbanden van het straalbeen, waarbij wij voornamelijk de hoefstraal-
beenband tot het tijdstip van beëindiging van verder speurwerk in het
middelpunt van het ziekteproces zouden willen stellen.
De invloed van andere factoren, vooral van een erfelijke predispositie,
dient nog nader te worden onderzocht. Een erfelijke factor zou kunnen be-
rusten op afwijkingen in beenstanden en gangen van het paard, alsmede in
de ontwikkeling van in bepaalde opzichten minderwaardig steunweefsel,
hetwelk beslist of en wanneer de voorgenoemde statische belastingen hun
invloed op de pathogenese van de podotroehlitis kunnen uitoefenen.
Dc stelregel „voorkomen is beter dan genezen" geldt wel zeer in het bij-
zonder voor de podotroehlitis chronica aseptiea, waar van een genezen in
de zin van een restitutio ad integrum geen sprake kan zijn. Waar ons nog
de basis ontbreekt voor het voorschrijven van foktechnische maatregelen
zal in het bijzonder aandacht moeten worden besteed aan een verantwoorde
voeding en verpleging der opgroeiende paarden, waarbij een doelmatige
hoefverzorging een belangrijke plaats inneemt. Ook de trainingsmethoden
voor en het verlangen van bepaalde prestaties als sportpaard zullen kritisch

-ocr page 235-

bekeken moeten worden. De resultaten van het boven beschreven onder-
zoek hebben in ieder geval uitgewezen dat statisch-mechanische factoren
en (vermoedelijk) de „kwaliteit" van bot en weke delen van het anato-
misch complex hoefkatrol een rol van betekenis moet worden toegekend.
In afwachting van verder onderzoek lijkt het de moeite waard voorlopig
m profylactische zin iets tegen het euvel der podotrochlitis te ondernemen.

SAMENVATTING.

Gebaseerd op klinische bevindingen aan 580 aan een chronische hoefkatrolontsteking
lijdende paarden, alsmede op waarnemingen van 104 hoefsecties en verder steunend
op een histologisch straalbeenonderzoek van 25 gevallen, wordt in een proefschrift
de tegenwoordige stand van de inzichten over deze kreupelheidsoorzaak uiteengezet.
Naast de klinische vraagstukken, zoals diagnostiek en therapie, wordt in belangrijke
mate aandacht geschonken aan de Pathogenese van de ziekte, waaruit bepaalde
conclusies over de aetiologie worden afgeleid.

SUMMARY.

Based on clinical findings at 580 horses suffered from navicular disease, and also on
observation of 104 p.m. examinations of the hoof and furthermore founded on a
histological examination of the navicular bone in 25 cases, the present state of view
on this cause of lameness is set out in a thesis.

Beside the clinical problems as diagnosis and therapy, considerable attention is
payed to the pathogenesis of the disease, from which certain conclusions about the
etiology can be deduced.

RÉSUMÉ.

Dans sa thèse Fauteur expose les opninions actuelles sur les causes de la claudication
du cheval en se basant sur les résultats obtenus par l\'examen clinique de 500 chevaux
souffrant de la maladie naviculaire chronique, ainsi que sur les observations faites
d\'après 104 dissections du sabot et sur 25 examens histologiques de l\'os naviculaire.
Outre les problèmes cliniques, tels que le diagnostique et la thérapie, l\'auteur étudie
d\'une façon particulière la pathogénie de la maladie dont il tire certaines conclusions
quant à l\'étiologie de l\'affection.

ZUSAMMENFASSUNG.

Auf Grund klinischer Beobachtungen an 580 Fällen einer chronischen Hufrollenent-
zündung des Pferdes und Untersuchungsbefunden von 104 Hufsektionen, sowie
histologischer Ergebnisse von 25 Strahlbeinen wird in einer Dissertation die augen-
blickliche Stand unseres Wissens über diese Lahmheitsursache auseinandergesetzt.
Neben den khnischen Problemen in Bezug auf Diagnostik und Therapie wird be-
sonders die Pathogenese des Leidens näher beschrieben, woraus ätiologische Folge-
rungen gezogen werden.

RESUMEN.

En una tesis del doctorado sc ha dado una cxplicacion hoy en dia sobre las
opiniones de la causa de una determinada cojera en caballos. Esta fue basado sobre
las experiencias clinicas en 580 caballos, sufriendo de una inflamacion cronica
dc la polea del casco., asi como observaciones de 1C4 autopsias del casco., ademas
de un examen histologico del huesoradio. en 25 casos.

Al lado de las problemas clinicas, como diagnostico asi como tratamiento, se ha
puesto especial attencion al patogenesis de esta enfermedad, de la cual se ha
deducido determinades conclusiones sobre la etiologia.

-ocr page 236-

Bloedvolume en vleesdegeneratie bij varkens

Bloodvolume and meatdegeneration in pigs

door W. SYBESMA EN P. C. HART1)

Inleiding

Op grond van literatuur en I.V.O.-experimenten werd onderstaande hypo-
these betreffende de aetiologie van vlees-degeneratie (Enterse ziekte of
spierdegeneratie) opgesteld.

Door jarenlange selektie is een varken van het uitgesproken vleestype ont-
staan dat niet in staat is onder alle omstandigheden de zuurstofbehoefte van
het spierweefsel voldoende te waarborgen.

De gewenste snelle groei, gepaard gaande met een laag stofwisselings-
niveau, evenals de gedwongen inaktivileit tijdens de mestperiode bevor-
deren een enzymsysteem in de spieren, dat ingesteld is op een meer anaë-
roob gerichte stofwisseling.

Bij plotselinge intensieve spierarbeid, bijvoorbeeld bij het opjagen, bestaat
de kans op het ontstaan van een zuurstoftekort. Het adenosine-trifosfaat
(ATP) dat bij de spierkontrakties verbruikt wordt (Szent Györgyi,
1960), zal dan niet in voldoende mate geresynthetiseerd worden wegens
het stagneren van de oxydatieve fosforylering.

Op een dergelijk moment geslacht zal het gehalte aan ATP en CP (crea-
tinefosfaat) dusdanig laag zijn, dat een snelle postmortale pH-daling het
gevolg is, hetgeen resulteert in nat en bleek vlees (B e n d a 11, 1960).

Probleemstelling

Uit verschillende waarnemingen meenden we af te kunnen lelden, dat de
bloedcirculatie een factor van belang zou kunnen zijn.
Zo heeft bijvoorbeeld het slecht doorbloede lateraal gelegen gedeelte van
de m. long. dorsi vaak een mindere vleeskwaliteit dan het mediaan ge-
legen gedeelte (Hart en Sybesma, 1964; Sybesma, Hart, De
Heer, Verver, Van der Veen, 1964).

Voorts is aangetoond dat bij het ontbreken van de bloedcirculatie na het
verbloeden van het varken bijna steeds door elektrische prikkeling van de
m. long. dorsi vleesdegeneratie kan worden opgewekt (Sybesma, 1964).
Deze bevindingen waren aanleiding om het onderzoek in deze richting
voort te zetten.

Daartoe werd de bepaling van het bloedvolume gekozen. Als proefdieren
fungeerden dieren met verschillende aanleg voor vleesproduktie nl. Groot-
Yorkshire-varkens, Nederlandse Landvarkens en dieren van het Pietrainras.
Het is bekend dat Pietrain-dieren bijzonder goede vleesvarkens zijn. Groot
Yorkshire-varkens hebben daarentegen in het algemeen de minst gunstige
vlees/vet-verhouding, terwijl NL-dieren er tussen in staan (Kroeske,

1  Dr. W. Sybesma en Dr. P. C. Hart; wetenschappelijke medewerkers van het
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord", Driebergseweg lOd, Zeist.
Deze publikatie is de 180e mededeling van het I.V.O.-„Schoonoord".

-ocr page 237-

persoonlijke mededeling). Op deze wijze was het mogelijk na te gaan of
bij de toename van het vleesaandeel per dier tevens de bloedhoeveelheid
evenredig was toegenomen.

Doornenbal, Asdell en Comar (1962a) vonden bij ratten een
correlatie tussen het erytrocytenvolume en het vleesaandeel van 0.96. Bij
varkens was dit verband 0.82 (Doornenbal, Asdell en Welling-
ton, 1962b).

Deze relatie komt tot uiting in het feit dat M i 11 e r en B 1 y t h (1952) een
verband van 0.924 vonden tussen het aandeel van de spieren van het men-
selijk lichaam en het zuurstofverbruik tijdens het basaal metabolisme.
De zuurstofdragers, nl. de erytrocyten vervullen in dit verband kennelijk
een belangrijke rol.

Methoden
Bloedvolunie bepaling

Het meten van het bloedvolume geschiedde volgens de klassieke methode
met de kleurstof Evans blue. Van deze blauwe kleurstof werd een 0.6%
oplossing (5 ml) in de bloedbaan gespoten. De verdunningsgraad op be-
paalde tijdstippen na de injectie verschaft ons gegevens omtrent het plasma
of serum volume. Extrapolatie van deze punten naar het tijdstip o (mo-
ment van inspuiting) geeft de verdunningsgraad op het moment, dat nog
geen kleurstof uit de bloedbaan is uitgetreden. Deze methode vindt nog
vrij veel toepassing, ook bij varkens (Komegay en medewerkers, 1964;
Ramirez en medewerkers, 1963).

Moderne methoden waarbij men gebruik maakt van met Gr^"! gemerkte
rode bloedcellen (Doornenbal en medewerkers, 1962a) of met
J.131
gemerkt albumine (H e s s en V ö 11 m, 1964) vinden echter meer en meer
ingang vanwege de grotere meetnauwkeurigheid. Gregerson en Raw-
son (1959) geven een uitvoerig overzicht betreffende deze materie.
Teneinde het serumvolume om te rekenen in bloedvolume is het noodzake-
lijk het hematokrietgehalte vast te stellen. Hiervoor werd gehepariniseerd
bloed genomen dat in Winthrobebuizen 30 minuten lang werd afgedraaid
bij 4000 toeren. Tevens werd het hemoglobinegehalte bepaald volgens de
methode
Gibson en Harrison (1945).

Slacht- en vleeskwaliteitsbepalingen

Drie tot vier dagen na de bepaling van het bloedvolume werden de dieren
geslacht. Beide helften werden uitgesneden. Na weging van de vlees- en vet-
delen werd de vlees/vet-verhouding vastgesteld met dien verstande dat bij
de vleesdelen eveneens de beenderen zijn betrokken. Aangenomen mag
worden dat na bovengenoemd tijdsverloop deze karkaskwaliteit qua per-
centage samenstellende delen niet essentieel veranderd zal zijn. De vlees-
kwaliteit van monsters van de m. long. dorsi werd bepaald door middel
van een visuele beoordeling en de transmissiewaarde (Hart, 1962).

Hartgewichten

Als oriënterende maatstaf voor de hartfunktie werden direct na slachting
de harten (ontdaan van bloed en de grote vaten) op 10 gram nauwkeurig
gewogen.

-ocr page 238-

Materiaal en uitvoering1)

Het proefmateriaal bestond uit 6 Groot Yorkshire dieren, 5 Nederlandse
Landvarkens en 7 Pietrain dieren.

De dieren werden stuk voor stuk in een op het I.V.O. geconstrueerde hang-
mat gefixeerd. Voor de injectie van 5 ml Evan\'s blue 0,6% in een oorvene
werden uit de vena cava cranialis resp. 10 ml bloed gepuncteerd (voor de
blanco bepaling) en 10 ml gehepariniseerd bloed (voor de hematokriet-
en de Hb-bepaling) met een lumbaalpunktienaald gemodificeerd volgens
Jaartsveld en Truyen (1962). Deze naald bleef op haar plaats en
werd tussen de bloedmonsternamen afgesloten door een mandrijn.
De eerste twee monsters werden 4 en 5 minuten na de Evans blue-toedie-
ning afgetapt. Daarna werden om de 5 minuten nog 2 tot 4 monsters af-
genomen. Na de stolling werd het bloed afgecentrifugeerd, twee uur nadat
het was opgevangen. De verkleuring der sera werd (tezamen met de
blanco) gemeten op een Beckmann Spectrofotometer bij een golflengte van
625 m/jL.

De berekening van het bloedvolume geschiedde volgens de formule:

80

Bloedvolume (in 1) = —---- -(- O 02

(Ext. monster - Ext. blanco) x (100-Htc) \'
Hierbij is 80 de omrekeningsfaktor voor de 5 ml geïnjiceerde 0.6% Evans
blue-oplossing, terwijl Htc de hematokrietwaarde voorstelt. De afgenomen
20 ml bloed voor de eigenlijke bloedvolumebepaling dient er uiteindelijk
bijgeteld te worden.

Resultaten

De ras- en vleeskwaliteit zijn per ras gerangschikt in tabel 1.

Tabel 1. Karkas- en vleeskwaliteit.

Ras

N

Geslacht gew.

Vlees %

Ham %

Transm.w.

m.l.d.

Pietrain

7

76,1 ± 1,1

66,3 ± 0,952

23,6 ± 1,0**

64 ± 12**

Gr. Yorkshire

6

76,5 ± 2,0

60,4 ± 0,17**

19,2 ± 0,3**

14 ± 4**

N. Landvarken

5

76,8 ± 2,2

60,6 ± 1,4

19,4 ± 1,1

18 ± 4

P<0,01

Er bestonden, zoals verwacht kon worden, duidelijke verschillen tussen de
slacht- en vleeskwaliteit van de Groot Yorkshiredieren en de Pietrains. De
vleeskwaliteit van de Nederiandse Landvarkens was iets slechter dan die
van de Groot Yorkshire dieren, terwijl de vlees/vet-verhouding elkaar wei-
nig ontliep.

De bloedvolumecijfers met hematokrietwaarden en Hb-gehalten zijn ver-
meld in tabel 2.

1  Gaarne brengen we hier dank aan de heren L. Z u i d a m en G. van E s s e n voor

2 hun assistentie bij deze proef.

-ocr page 239-

Tabel 2.

Bloedkenmerken en hartgewichten bij de diverse proejgroepen.

Ras

N

Hb g<

%

Hematokriet %

Bloedvolume

Netto hart gew.

in liter

in grammen

Pietrain

7

12,3 ±

0,2

46,4 ± 0,8*

5,36 0,11»*

295 ± 8

Gr. Yorkshire

6

12,1 ±

0,2

43,1 ± 1,5*

6,56 ± 0,23»*

350 ± 22

N. Landvarken

5

12,1 ±

0,7

42,8 ± 1,2

5,88 ±0,21

298 ± 9

P<0,10 ** P<0,01

Bloedvolume

Er was een duidelijk verschil in bloedvolume tussen de Groot Yorkshire
dieren en de Pietrainvarkens, terwijl de Nederlandse Landvarkens in dit
opzicht een tussenpositie innamen.

Voorts leek er een tendens te bestaan (P<0,10) dat de hematokrietwaarde
van de Pietrain dieren groter was dan van de Groot Yorkshires.
De Hb-gehalten waren bij alle drie groepen praktisch gelijk.

Bespreking en interpretatie

De bloedvolume-bepaling heeft zich van een methode bediend die vooral
gericht is op plasma-, resp. serum-verschillen. Wellicht dat dit één van de
oorzaken is dat er niet, zoals bij D o o r n e n b a 1 en medewerkers (1962)
een verband bestond tussen vlees % en rode celhoeveelheid. Weliswaar was
het gemiddeld hematokrietgehalte hoger bij de Pietrains (met de hoogste
vlees-percentages), maar juist door de veel lagere serum-volumina krijgt
men bij omrekening toch een lager totaal celgehalte dan bijvoorbeeld bij
de Yorkshires het geval is.

Het is ongetwijfeld verrassend een kleiner bloedvolume aan te treffen bij
de varkens met het meeste vlees. Men kan zich voorstellen dat bij derge-
lijke dieren het transportapparaat van zuurstof onder extreme omstandig-
heden te kort zal schieten.

Een grotere frequentie van de hartslag zal enigermate compenserend kun-
nen werken. Wachtel (1963) wijst op het verband tussen het hart-
minuutvolume en het zuurstofgebruik. Hoe groter het zuurstofverbruik hoe
groter de „output" van het hart zal moeten zijn. Tevens wijst deze auteur
op literatuur waarbij het verband tussen het hartgewicht en bloedvolume
bij het varken vermeld wordt.

Bij de bovengenoemde harten komt men per gram hart op een hoeveelheid
bloed van resp. 18,3 ml (Pietrain), 18,7 ml (G.Y.) en 19,7 ml (N.L.).
In een situatie waarbij kennelijk een minder goede verhouding tussen
bloedvolume en bloedrijke weefsels als spieren aanwezig is, bestaat een grote
kans op shocktoestanden. De oorzaak van sterfte tijdens het transport of
onder andere omstandigheden bij uitgesproken vleesvarkens zal naar onze
mening daarom niet alleen in hartverlamming, maar ook in een dergelijke
shock-predispositie moeten worden gezocht.

De verkregen gegevens versterken de hypothese dat zuurstofnood een van
de aetiologische faktoren is van vleesdegeneratie.

De vleeskwaliteit was in de groep met het meeste vlees en het kleinste
bloedvolume beduidend slechter dan in de minst bevleesde groep.

-ocr page 240-

SAMENVATTING EN CONCLUSIE.

Met behulp van Evans blue methodiek werd het bloedvolume bepaald bij 18 varkens
van verschillend ras. Tevens werd de karkas- en vleeskwaliteit vastgesteld. Er werd bij
de (7) Pietrain-dieren een duidelijk kleiner bloedvolume, een slechtere vleeskwaliteit
en een groter vleespercentage gevonden dan bij de (6) Groot Yorkshire-dieren. De
Nederlandse Landvarkens (5) namen een intermediaire positie in wat betreft bloed-
volume.

Deze onevenwichtigheid tussen de kwantiteit van bloed en bloed- resp. zuurstof-eisend
weefsel zal een faktor van betekenis zijn bij het ontstaan van vleesdegeneratie.
De sterftekans tijdens vervoer vanwege de grotere shock-predispositie wordt er even-
eens door verhoogd.

SUMMARY.

By application of the colouring matter „Evans Blue" the bloodvolume has been
measured of 18 pigs of different breeds. In connection with these determinations the
composition of the carcass and the quality of the meat was established. In the 7
Pietrain-pigs a significant lower blood-volume, a worse meat-quahty and a higher
percentage of meat was found than in the 6 animals of the Large White breed. This
lack of balance between the available quantity of blood and the blood-, resp. oxygen-
requirements of the muscle tissue will be a factor of importance for the development of
degenerated meat. The death risk during transport, arising from the greater disposition
for shock will also be promoted.

RÉSUMÉ.

En moyen de la matière colorante „Evans Blue" le volume du sang était établi à 18
porcs de race différente. En même temps la qualité de la carcasse et de la viande
furent déterminées. Les 7 porcs de la race Piétrain avaient un volume du sang plus
bas, une qualité de viande plus mauvaise et un plus grand pourcentage de viande que
les animaux de la race Large White. Cette disproportion entre la quantité du sang et
le tissu musculaire exigeant du sang et de l\'oxygène, sera un facteur important pour le
développement de la viande exsudative. La chance de mourir pendant le transport
sera agrandie à cause de cette grande prédisposition pour le shock.

ZUSAMMENFASSUNG.

Mit Hilfe des Farbstoffes „Evans Blue" wurde das Blutvolumen bestimmt bei 18
Schweinen verschiedener Rassen. Daneben wurde die Qualität von Karkasse und
Fleisch festgestellt. Bei den 7 Tieren der Pietrainrasse wurde ein wesentlich kleineres
Blutvolumen, eine schlechtere Fleischqualität und prozentual ein höherer Fleischanteil
festgestellt im Vergleich zu den Schweinen der Edelschweinrasse.
Diese Unausgeglichenheit zwischen der Quantität des Blutes und der Menge des Blut-
und Sauerstoff forderndes Gewebes wird ein wichtiger Faktor sein bei der Entstehung
der Fleischdegeneration. Das Todesrisiko während des Transportes wird wegen dieser
grösseren Shock-prädisposition gleichfalls erhöht sein.

RESUMEN.

Con ayuda del metodo Evans-Azul fue estipulado el volumen de sangre en 18 cerdos
de diferentes raza. AI mismo tiempo se fijo la cualidad del esqucleto y de la carne. Se
hallo en los 7 cerdos de la raza Pietrain un volumen de sangre evidente mas pequefio,
una cualidad de la carne inferior y un percentage de carne mas grande que en los 6
cerdos de la raza Yorkshire grande.

Los 5 cerdos de la raza holandesas tenian concerniente al volumen de sangre una
posicion intermediario. Este desequilibrio entre la cantidad de sangre y tejido exigente
en sangre, respectivamente oxigeno, sera un factor de importancia al origen de la
degeneracion de la carne.

-ocr page 241-

Al mismo tiempo la probabilidad de muerte durante el transporte es aumentada en

consecuencia de la mas grande shock-disposicion.

LITERATUUR.

B e n d al 1, J. R.: Post mortem changes in Muscle; Structure and function of muscle.
Vol III Editor C. H. Bourne; Academic press. (1960).

D o o r n e n b a 1, H., Asdell, S. A. and G o m a r, C. L.: Relationship between
Cr^i determined total red cell volume and lean body mass in rats. ƒ.
appl. Phys.,
17, 737, (1962).

D o o r n e n b a 1, H., Asdell, S. A. and Wellington, G. H.: Chromium . 51
determined red cell volume as an index of „lean body mass" in pigs.
J. an. Sei., 21,
461, (1962).

Gibson, O. H. and Harrison, B. C.: Biochem. J. 39, 490, (1945).

Gregersen, M. I. and R a w s o n, R. A.: Bloodvolume. Physiol. Rev., 39, 307,
(1959).

Hart, P. C.: Fysisch-chemische kenmerken van gedegenereerd vlees bij varkens II.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 156, (1962).

Hart, P. C. und S y b e s m a, W.: Einfluss von der Entfernung der Speckhaut auf
die Fleischqualität bei Schweinen.
lOth Meeting Europ. Meat Res. Workers. Ros-
kilde, 1964.

H e s s, E. und Vö 11 m, J.: Der Ausblutungsgrad von Schlachtkühen bei Entblutung
im Liegen, im Hängen und nach Vorbehandlung mit „Octapressin".
lOth Meeting
Europ. Meat Res. Workers. Roskilde, 1964.

Jaartsveld, F. H. J. en T r u y e n, W. Th.: Een gemodificeerde punctienaald
geschikt voor het afnemen van bloed bij varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1380,
(1962).

K O r n e g a y, E. T., M i 1 1 e r, E. R., B r e n t, B. E., L O n g, C. H., U 1 1 r e y, D. E.
and Hoe f e r, J. A.: Effect of Fasting and Refeeding on Body Weight, Rectal
Temperature, Bloodvolume and Various Blood Constituents in Growing Swine, ƒ.
Nutr., 84, 295, (1964).

Miller, A. T. and B 1 y t h, C. S.: Estimation of Lean Body Mass and Body Fat
from Basal Oxygen Consumption and Creatinine Excretion, ƒ.
appl. Physiol., 5, 73,
(1952).

Ramirez, C. G., Miller, E. R., U 11 r e y, D. E. and H o e f e r, J. A.: Swine
Hematology from birth to maturity III Bloodvolume of the nursing pig.
}. an. Sei.,
22, 1069, (1963).

Sybesma, W.: Enkele aspecten van het onderzoek naar oorzaken van het slappe,
bleke en natte vlees bij het varken.
Veeteelt en Zuivelberichten, 7, 397, (1964).

Sybesma, W., Hart, P. C., de Heer, Jeanette C. M., Verver, H. W.
en V e e n, H. E. V a n der: Onderzoekingen naar de beïnvloeding van de vlees-
kwaliteit van het varken door omstandigheden inwerkend voor, tijdens en na de
slachting.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1060, (1964).

Szent-Györgyi, A.: Remarks on Muscle; Structure and functicm of muscle.
Vol. Ill, Editor C. H. Bourne; Academic Press (1960).

Wachtel, W.: Untersuchungen über Herzminutenvolumen, arteriovenöse Sauer-
stoffdifferenz, Hämoglobingehalt und Erythrozytenzahlen bei Haus- und Wild-
schweinen.
Arch. exp. Vet. med., 17, 787, (1963).

-ocr page 242-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Verbening van de rechter atrium wand bij een
paard

Ossification of the wall of the right atrium in a horse
door W. MISDORP1)

Uit het Abattoir te Amsterdam.

Degeneratieve veranderingen in de hartspier van slachtpaarden worden
niet zelden aangetroffen. Bekend zijn bv. de grote geelwitte vlekken, welke
vooral in het ventrikelseptum bij oude paarden worden gevonden. Bij micro-
scopisch onderzoek blijkt het hartspierweefsel ter plaatse van de vlekken
vervangen te zijn door collageen bindweefsel en vet.

Veel zeldzamer is de verbening van de rechter atriumwand bij het paard.
Bij de mens, het rund en de hond zijn enkele gevallen van verbening, voor-
namelijk van de rechter atriumwand, vermeld (Toest en Schieback
1924).

De afwijking bij het paard is voornamelijk door Duitse auteurs beschreven.
Gohrs (1950) gaf een overzicht van 42 gevallen uit de literatuur en
voegde 10 eigen gevallen aan deze reeks toe. Opmerkelijk was dat 7 van
de 10 paarden uit de serie van Gohrs uitgebreide tuberculose hadden,
welke vaak van een ongewoon type was. Tot deze atypische afwijkingen
behoorden tuberculeuze pachydermatitis en chronische „schwielige" tuber-
culeuze pleuritis. Sommige van de oudere onderzoekers vermeldden even-
eens dat tuberculose bij de betreffende paarden aangetoond, resp. waar-
schijnlijk was. Andere auteurs vermeldden geen bijzonderheden.
Enkele schrijvers tenslotte stelden met nadruk dat geen tuberculose aan-
toonbaar was. Eén daarvan was De Graaf (1922), die het eerste geval
in Nederiand beschreef. Het betrof een paard dat gestorven was onder
verschijnselen van hartinsufficiëntie. Bij post-mortaal onderzoek werd een
zeer vergroot, verwijd hart gevonden; de dilatatie betrof vooral de rechter-
harthelft. De longen en lever waren sterk gestuwd. De wand van de rechter
hartboezem was voor een groot deel ingenomen door beenspangen. D e
Graaf, die geen ontstekingsverschijnselen vond, vroeg zich af op welke
manier de beenspangen zich ontwikkeld hadden.

De vraag naar de wijze van ontstaan van deze merkwaardige afwijking
juist in de rechter atriumwand heeft verschillende auteurs bezig gehouden.
Volgens Joest en Schieback (1924) is de atriumwand gepredispo-
neerd voor degeneratieve veranderingen door de hoge druk, welke vooral
tijdens zware arbeid aan de dunne spier worden gesteld.
Gohrs en Streich (1942) vonden bij verschillende harten uit hun serie
in de rechter atriumwand naast tuberkels, andere afwijkingen zoals oedeem,
fibrinoide degeneratie en sclerosering van het interstitiële bindweefsel en
bovendien granulomen, welke veel gelijkenis vertoonden met de zg. Asch-
hoff knobbeltjes, welke bij reuma van de mens optreden. Gohrs en
Streich beschouwden voornoemde afwijkingen, evenals dc eveneens ge-

1  Dr. W. Misdorp; keuringsdierenarts-bacterioloog, tevens staflid Antoni van
Leeuwenhoekhuis, het Nederlands Kankerinstituut te Amsterdam; Sarphatistraat
108.

-ocr page 243-

constateerde endarteritis als de produkten van een hyperergische reactie
op tuberkelbacillen. In enkele gevallen bestond tevens een tuberculeuze
pachydermatitis, welke eveneens als chronisch reactieprodukt op tuberkel-
bacillen werd aangemerkt. Volgens de schrijvers zou in chronische gevallen
het gescleroseerde bindweefsel hetzij direct, hetzij via een kraakbenig
tussenstadium kunnen verbenen.

Er blijven nog enkele vragen o.a.: hoe ontstaan de door Gohrs en
Streich geconstateerde tuberculeuze afwijkingen in de rechter atrium-
wand?

De genoemde auteurs menen dat de mogelijkheid bestaat dat de kleine,
zg. Thebesische, venen, welke tijdens de systole het bloed van de hartspier
naar het lumen doen afvloeien, tijdens de diastole als transportweg kunnen
fungeren voor in het bloed aanwezige tuberkelbacteriën.
Behalve deze o.i. nog niet geheel opgeloste vraag resteert ook nog de vraag
naar de genese van de afwijking bij niet-tuberculeuze paarden. Bij 3 paar-
den, welke Gohrs onderzocht, werd geen tuberculose maar een ander
soort ontsteking gevonden. De mogelijkheid dat een hyperergische reactie
in de hartspier opgewekt wordt door andere dan tuberkelbacteriën dient
niet uit het oog verloren te worden.

Door een recent onderzoek van J ä r p 1 i d (1964) is gebleken dat het sub-
epicardiale bindweefsel van het rechter atrium van het rund gedurende
het gehele leven een ongedifferentieerd aspect behoudt. De mogelijkheid
dat vanuit dit embryonale, mogelijk nog pluripotente, mesenchym de door
J ä r p 1 i d geconstateerde vroege leucotische veranderingen zouden ont-
staan, lijkt vrij aannemelijk. Opvallend is tevens dat zowel bij de mens als
bij verschillende diersoorten de, weliswaar zeldzaam voorkomende, primaire
mesenchymale harttumoren naar verhouding frequent in de rechter atrium-
wand ontstaan.

Indien blijkt dat ook bij het paard het subepicardiale mesenchym van de
rechter atriumwand van een ongedifferentieerd type is, kan hieruit mis-
schien verklaard worden, dat juist in dit gebied hyperergische reacties op-
treden.

Een derde vraag betreft het veelvuldig ontbreken van klinische afwijkingen
bij paarden met een zeer uitgesproken verbening van de atriumwand.
P a 11 a s k e (1928) meent dat bij een totale verbening van de wand, zo-
als hij deze waarnam toch ook de sinusknoop van het geleidingssysteem in
haar functie gestoord moet zijn en ook dat de starheid van de veranderde
atriumwand een slechte invloed op de circulatie zou moeten hebben.
Uit het voorgaande zal het duidelijk zijn dat de aetiologie en de histogenese
van deze merkwaardige afwijking nog allerminst opgelost is.

Casuïstiek. Paard (63-26)

Macroscopisch onderzoek

Nederlands paard, ruin, ongeveer 12-13 jaar. Het dier vertoonde bij de
keuring vóór het slachten geen afwijkingen.

Bij het onderzoek na de slachdng bleek dat het rechter atrium een eigen-
aardig uiterlijk had. De wand van het atrium was onregelmatig knobbelig
verdikt ( Foto 1). De knobbels waren ongelijk van grootte en beenhard.
Zowél het rechter atrium als de andere delen van het hart hadden normale
afmetingen. De bronchiale lymfklieren waren duidelijk anthracotisch,

-ocr page 244-

Foto I:

Hart paard (63-26). Knobbelige verbening (K) van het rechter atrium. Bijna nor-
male grootte.

-ocr page 245-

Foto 2:

Bronchiale lymphklier met necrotische haard (H). Vergroting 2,7 X.

l)ovendien werd in één dezer lymfklieren een 2 x 2 x 1 cm grote grijswitte
liaard met korrelige krijtachtige inhoud gevonden (Foto 2). Het paard
vertoonde bij verder macroscopisch onderzoek geen afwijkingen. De huid
werd niet geïnspecteerd.

Microscopisch onderzoek

De knobbels in de rechter atriumwand waren plaatselijk dermate hard dat
het materiaal na fixatie (4% formaline) gedeeltelijk ontkalkt moest wor-
den (salpeterzuur 10%), aKorens het mogelijk was om coupes te vervaar-
digen. De coupes werden gekleurd met de haemaluin-azofloxine kleuring.
Bovendien werden enkele specifieke kleuringen gebruikt o.a. vezelkleurin-
gen (Mallory, v. Gieson-elastine) en de Ziehl-Neelsen kleuring om tuber-
kelbacteriën op te sporen. Het bleek dat het spierweefsel in de rechter
atriumwand voor een deel vervangen was door collageen bindweefsel. Ge-
deeltelijk in dit bindweefsel, maar ook in gebieden met spierweefsel wer-

-ocr page 246-

den beenbalkjes waargenomen, welke praktisch alle omgeven waren door
vetweefsel (Foto 3). De beenbalkjes vertoonden aan de periferie vaak
kraakbeenzoompjes.

Sommige arterietakjes vertoonden een verdikking van de wand, welke ge-
deeltelijk veroorzaakt bleek te worden door bindweefseltoename in de sub-
intimale laag (Foto 4). De bovenbeschreven afwijkingen werden onregel-
matig verspreid aangetroffen door de gehele atriumwand.
De bronchiale lymfklieren bevatten veel zwart, anthracotisch pigment. De
haard in een der bronchiale lymfklieren was omgeven door een in dikte
wisselende kapsel van collageen bindweefsel. Binnen deze kapsel bevond
zich een structuurloze massa, waarin plaatselijk celschimmen en op andere
plaatsen kalk werd gezien. Het was mogelijk van zowel met de Mallory-
kleuring, als met de van Gieson-elastine-kleuring centraal in de haard
vezels aan te tonen.

Discussie

In de atriumwand werden geen ontstekingsverschijnselen gevonden. Moge-
lijk komt dit doordat we hier te maken hebben met een oud proces.
De op een oud abces gelijkende haard in de bronchiale lymfklier is een
zeer merkwaardige en zeldzame bevinding. Het samengaan van twee uiter-

-ocr page 247-

mate zeldzame aandoeningen als bovenbeschreven, doet ons neigen naar
het aannemen van een verband tussen beide afwijkingen.

De mogelijkheid is niet uit te sluiten dat bacteriën of produkten van bac-
teriën uit de haard in de lymfklier of vanuit de long vroeger aanleiding
gegeven hebben tot hyperergische reacties in de hartspier. Beide processen
hadden op het ogenblik van slachten een chronisch en mogelijk stationair
stadium bereikt.

Intussen blijft het verwonderlijk dat de afwijking in de atriumwand geen
aanleiding gegeven heeft tot klinische verschijnselen.

Het onderzoek naar tuberkelbacteriën en andere bacteriën (Gram-kleuring)
in de hartspier en de haard van de bronchiale lymfklier bleef zonder re-
sultaat.

Diagnose

Het beeld dat de atriumwand vertoont is moeilijk te benamen. Er is een
gedeeltelijke vervanging van spierweefsel door bindweefsel, vet, kraakbeen
en been. De haard in de bronchiale lymfklier vertoont het beeld van een
oud afgekapseld abces.

-ocr page 248-

SAMENVATTING:

Beschreven wordt een oud Nederlands paard met uitgebreide veranderingen in de
wand van het rechter atrium. Het spierweefsel was gedeeltelijk vervangen door bind-
weefsel, vet, kraakbeen en been. Enkele artcrietakjes waren verdikt door bindweefsel-
toename in de subintimale laag.

In één der anthracotische bronchiale lymfklieren werd een haard aangetroffen, welke
leek op een oud afgekapseld abces.

Het samengaan van twee dermate zeldzame bevindingen bij een paard werd opmerke-
lijk geacht. De mogelijkheid bestaat dat in een vroeger stadium vanuit de haard in de
lymfklier bacteriën of produkten van bacteriën aanleiding hadden gegeven tot hyper-
ergische reacties in dc atriumwand.

Het hierboven beschreven geval is het tweede in de Nederlandse literatuur.
SUMMARY.

The case of an old horse in the Netherlands, showing extensive changcs in the wall of
the right atrium, is reported. The muscular tissues had been partially replaced by
connective tissue, fat, cartilage and bone. There was thickening of some small bran-
ches of arteries, which was due to an increase in connective tissue in the subintimal
layer.

A lesion bearing a resemblance to an old encapsulated abscess was found to be present
in one of the anthracotic bronchial lymph nodes.

The fact that these two rare findings were associated with one another in one horse
was considered to be a striking feature. It might be that bacteria or products of
bacteria from the lesion in the lymph node had given rise to hyperergic reactions in
the wall of the atrium at an earlier stage.

The above case is the second to be reported in the literature in the Netherlands.

LITERATUUR.

Gohrs, P. und Streich, W.: Verknöcherung der rechten Herzvorkammer beim
Pferden, die Folge einer tuberkulösen Myositis.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 51, 92,
(1943).

Gohrs, P.: Die Verknöchcrung der rechten Herzvorkammer beim Pferd. Dtsch.

tierärztl. Wschr., 56, 267, (1950).
G r a a f, C. de: Verbening van de hartspier bij het paard. Tijdschr. Diergeneesk., 49,
340, (1922).

J ä r p 1 i d, B.: Studies on the Site of Leucotic and Preleukotic Changes in the Bovine

Heart. Path, vet., I, 366, (1964).
J O e s t, E. und Schieback, E.: Ueber Herzwandverknöcherung. Virch. Arch.,
253, 472, (1924).

Pallaske, G.: Totale Herzvorhofverknöcherung mit Verkalkung beim Pferd.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 36, 523, (1928).

-ocr page 249-

REFERATEN

Algemeen

INSECTICIDEN EN DIERENARTS.

Schumacher, E.: Pflanzenschutzmittel und Tierarzt. Schweiz. Arch. Tierheilk.
196, 20 (1964).

De huidige dierenarts heeft op 3 manieren te maken met insecticiden:

1. als geneesheer van het door deze middelen vergiftigde dier;

2. als keuringsdierenarts bij de keuring van het geslachte, vergiftigde dier;

3. als expert bij schadegevallen met insecticiden als verdachte oorzaak.

Voor een juiste therapie is het nodig dat een zuivere diagnose gesteld wordt en dat
goede therapeutica voorhanden zijn.

De therapie kan bestaan uit: het dier uit het gevaarlijke gebied brengen; het gif uit
het lichaam verwijderen; de gifwerking door specifieke middelen onderdrukken en
tenslotte eventuele secundaire verschijnselen behandelen.

Van de meeste insecticiden is het werkingsmechanisme nog niet precies bekend,
van de fosforesters is bekend dat zij het enzym cholinesterase inactiveren door com-
plexvorming, waardoor kramptoestanden ontstaan. De inactivering van cholinesterase
kan tegengegaan worden door zeer hoge doses atropine, P.A.M. en hydroxaanzuur.
De kramptoestanden t.g.v. gehalogeneerde koolwaterstoffen kunnen het best symp-
tomatisch behandeld worden en wel met barbituurzuur derivaten.
De keuring van geslachte veregiftigde dieren is niet eenvoudig daar de opgenomen
hoeveelheid vergif, en de verspreiding ervan in het lichaam moeilijk exact is vast te
stellen.

I.v.m. schadeloosstelling van door insecticide vergiftigde dieren is het noodzakelijk
dat de dierenarts weet naar welk insecticide of naar welke groep van insecticiden
gezocht moet worden in het laboratorium.

R. Schuring

EEN EENVOUDIGE EN SNELLE METHODE VOOR HET KLEUREN VAN
BLOEDUITSTRIJKJES.

Schalm, O. W.: A Simple and Rapid Method for Staining Blood Films with
New Methylene Blue.
J. Am. vet. med. Ass., 145, 1184, (1964).

0.5% nieuw methyleen blauw in fysiologische zoutoplossing met 1% formaline kan
met zeer goede resultaten gebruikt worden voor de kleuring van droge ongefixeerde
uitstrijkjes van bloed, exsudaten, sedimenten en weefselafkrabsels.
De methode is gemakkelijk uit te voeren onder praktijkomstandigheden: een dun
uitstrijkje wordt gedroogd aan de lucht of boven een gasvlam, een druppel van
de kleurstof wordt op het uitstrijkje aangebracht en afgedekt met een dekglaasje.
Het preparaat is nu geschikt voor microscopisch onderzoek.

Voor de bepaling van het bloedbeeld, bij anemie, lipaemie, leucose, babesiose, ana-
plasmosc en andere aandoeningen verschaft deze methode de practicus een praktisch
bruikbaar diagnosticum.

ƒ. Uwland.

PROFYLAXE EN THERAPIE BIJ DIEREN.

J a n i a k, M. J.: Neue Entwicklung in der Prophylaxe und Therapie der Nutztiere.
Schweiz. Arch. Tierheilk. 106, 175, (1964).

Door de veranderde economische omstandigheden is het houden van voedings-
middelen producerende dieren ook sterk veranderd. Deze dieren worden in grotere
eenheden gehouden, de leetijd is sterk verkort door de snellere groei (het sneller
bereiken van het slachtgewicht). Het is begrijpelijk dat dieren, die onder een dergelijk

-ocr page 250-

zware belasting leven, een speciale profylaxe (en zelfs therapie) van node hebben
om stagnaties in de groei te verhinderen.

De toediening van de profylactische preparaten gaat het gemakkelijkst (en meest
economisch) via het voeder of via het drinkwater. Ditzelfde geldt voor de therapeu-
tische middelen. De menging van preparaten en voeder dient in de voederfabriek
plaats te vinden. De toevoegingen aan het voer mogen slechts op advies van de
dierenarts tot stand komen en de voederfabrieken dienen een vergunning te hebben
dat ze medicamenten aan het voer mogen toevoegen.

Op deze manier kan het ondeskundig gebruik van antibiotica en chemotherapeutica
aan banden gelegd worden.

R. Schuring.

Bacteriële- en viruszieiiten

HUMANE ANTIRABIËS GLOBULINEN.

S t e e 1 e, J. H.: Rabies — An old Problem present a new challenge, ƒ. Am. vet.
med. Ass.
145, 263, (1964).

Bij ernstige beetwonden aan gezicht, hoofd, nek en handen, door van rabiës ver-
dachte dieren, worden humane patiënten tegenwoordig o.a. behandeld met een bij
paarden gewonnen hyperimmuunserum. Bij 20 tot 50 procent der behandelde per-
sonen geeft dit echter aanleiding tot ongewenste reacties (anafylaxie, shock, „serum-
ziekte", urticaria).

Schrijver probeert dit te vervangen door injecties met humane immuunglobilinen te
verkrijgen van personen die een Pasteur-vaccinbehandeling hebben ondergaan. De
titer dient dan verhoogd te worden door een dosis eendeëmbryorabiësvaccin, enkele
weken vóór de bloedafname.

De schrijver doet een beroep aan Amerikaanse dierenartsen, die een Pasteurbehandc-
ling ondergaan hebben, om zich ter beschikking te stellen.

C. A. van Dorssen.

SALMONELLOSE EN VARKENSPEST.

Schmidt, D., W i t t m a n n, E. und Bergmann, H.: Über die Prophylaxe
der Salmonellose des Schweines, als Voraussetzung für die erfolgreichen Anwen-
dung der Kristallvioletvakzine gegen Schweinepest.
Zbl. Bakt. I Orig. 195, 167,
(1964).

Bij loopvarkens, die in het verloop van varkenspestinmiuniteitsproeven stierven, werd
in 77% van de gevallen, behalve de veranderingen van de varkenspest, ook
Sal-
monella cholera suis
aangetroffen. Bij een onderzoek naar de samenhang van deze
beide bevindingen bleek, dat uit talrijke fokkerijen, waarin geen acute salmonellose
was voorgekomen, toch varkens in de proeven gekomen waren, die latent met
S.
cholerae suis
besmet waren. Na „belastingen" (stal- en voerverandering, enting met
kristalvioletvaccin, besmetting met varkenspestvirus) trad bij deze diereen acute sal-
monellose op. Op zijn beurt heeft echter het latent aanwezig zijn van
S. cholerae
suis
een ongunsige invloed op de immuniteitstoestand t.o.v. varkenspestvirus.
Door 14 dagen vóór de kristalvioletvaccin-enting dc varkens te enten met een for-
moladsorbaatvaccin van
S. cholerae suis kon de sterfte aan varkenspest plus salmonel-
lose van 19,2% tot 0,5% verminderd worden. Alleen met adsorbaatvaccin geënte
varkens werden alleen tegen salmonellose beschut, zolang niet tevens varkenspestvirus
in het spel was. Bij een besmetting met varkenspestvirus van niet tegen varkenspest
maar wèl tegen salmonella geënte varkens, stierven de dieren aan varkenspest plus
salmonellose.

Waar beide componenten een rol spelen is dus een enting met salmonellavaccin
naast de enting met varkenspestvaccin aan te bevelen.

Schrijvers menen dat in praktijksituaties, waar beide componenten een rol spelen,
deze dubbele enting nodig is.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 251-

THERAPIE EN ENTING VAN DUIVEN TEGEN SALMONELLOSE.

Marcus, I.: Vakzinierungsversuche gegen Typhimurium-Salmonellose bei Brief-
tauben.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr. 77, 385, (1964).

Schrijvers merken op, dat het feit, dat de enting in de laatste jaren nauwelijks
meer als bestrijdingsmiddel tegen duivensalmonellose genoemd wordt, en dat over-
wegend antibiotica en furoxone voor dit doel worden toegepast, daarop wijst, dat
immunisatie praktisch geen rol meer speelt.

Schoop en Moser bereikten met herhaalde streptomycine-injecties goede resul-
taten en konden daarmede ook artritiden genezen. De gevallen met positieve agglu-
tinatie werden na de behandeling negatief. Schoop en Zettl wezen er op
dat enting niet in staat is uitscheiders te voorkomen.

Pritsche genas Salmonellose met een gecombineerde streptomycine-chlooramphe-
nicol (Paraxin) behandeling. Leonhardt had succes met furoxone en kon daar-
mede ook uitscheiders saneren. Intramusculaire enting door Becker en Meier
in de twintiger jaren had geen resultaat. Wütig daarentegen meende hiervan zelfs
therapeutische successen van de vaccinatie te zien, evenals Menszynski en
Szaflarski. Perorale enting met gedode cultuur zou volgens Kosmodem-
j a n s k i wel resultaat gehad hebben, volgens Van Dorssen (1937) niet.
De schrijvers bereidden een almuniumhydroxyde adsorbaat vaccin, waarmede 2 x
intramusculair met een interval van 2 weken geënt werd. Hierbij werd een zekere
mate van immuniteit opgewekt, die echter niet voldoende was om dragerschap bij 7
der geënte dieren te voorkomen. Daarom kan ook deze verbeterde entstof niet voor
de praktijk worden aanbevolen. Perorale enting met een formolvaccin leverde geen
resultaat op.

C. A. van Dorssen.

Farmacologie en toxicologie

DOPING VAN GOURSE-PAARDEN.

RobertAries Dr. Sc. Le doping des chevaux de course. Rev. Méd. Vét. CXVI,
32, (1965).

In dit artikel worden puntsgewijs de verschillende aspecten van doping besproken.
Onder doping wordt verstaan het gebruik van middelen bestemd om kunstmatig
de snelheid, de energie, de moed of het gedrag van een paard tijdens de course
te beïnvloeden.

Hoewel reeds bekend in de oudheid, werd doping in zijn huidige vorm, afkomstig
van Noord-Amerika, in 1896 in Europa geïntroduceerd, en spoedig veelvuldig toe-
gepast.

Doping wordt ingedeeld in twee groepen: geleidelijke doping en onmiddellijke
doping. Geleidelijke doping is vaak niet te onderscheiden van in conditie brengen,
eventueel van medicamenteuze therapie. Hieruit is de maatregel te verklaren, dat in
Engeland gedurende 72 uur voor de course geen medicamenten mogen worden toe-
gediend (in de Verenigde Staten en Frankrijk 48 uur). Dit artikel richt zich echter
vooral op de onmiddellijke doping.

Gebruikt werden en worden in de eerste plaats de alcaloïden (morphine, heroïne,
strychnine, Coffeine, atropine, veratrine enz.). Verder een grote verscheidenheid
van middelen:

1. sympathomimetica,

2. stimulantia voor het centrale zenuwstelsel (o.a. amphetamine),

3. antihistaminica,

4. lokale anesthetica,

5. analeptica,

6. tranquilizers,

7. analgetica (asperine, phenacetine, butarolidine),

8. medicamenten, die de stofwisseling beïnvloeden (durabolin, vitamine G, de
vitamine B groep, ACTH en glucocorticoïden),

-ocr page 252-

9. oudere middelen als arsenicum, fosforverbindingen, uitwendige applicaties
(terpentijn, mosterdolie).
De frequentie waarmede doping wordt toegepast is moeilijk te bepalen. Dan zou
men langere tijd alle paarden van alle courses moeten onderzoeken. Bovendien
worden vaak alleen winnaars onderzocht.

De wijzen van toediening zijn bekend: per os, per injectie (subcutaan, intradermaal,
intraveneus, intramusculair), door massage, rectaal.

De uitwerking van één middel is individueel zeer verschillend. Ook de tijd waarna
en gedurende welke het middel inwerkt is zeer verschillend. Men moet dus het
individu zeer goed kennen (eventueel geëxperimenteerd hebben met het bpaalde
middel bij dit bepaalde individu).

Als stimulans werden en worden het meest gebruikt Coffeine, strychnine, daarna
morphine (en andere verdovende middelen, maar later weer minder, omdat ze moei-
lijk te verkrijgen zijn). Vervolgens amphetamine, wat zeer veelvuldig is toegepast,
omdat het moeilijk aan te tonen was. Tegenwoordig veel vitaminen, hormonen en
stimulantia voor het zenuwstelsel.

Van de vitaminen heeft de vitamine B| een kalmerende werking op nereveuze
dieren, vitamine B|2 vermeerdert de glycogeenreserve, vitamine E verbetert de
prestaties, maar moet dagelijks gegeven worden gedurende het hele seizoen. (Is dit
doping?
Ref.).

Tranquilizers zullen in het algemeen door kwaadv«llige vreemden gegeven worden.
Wanneer de trainer het paard vnl laten verliezen, kan hij dit met eenvoudige
middelen bereiken (o.a. door het paard te laten drinken vlak voor de course).
Voor het dopingonderzoek worden gebruikt, bloed, urine, zweet of speeksel. Bloed-
onderzoek is goed, maar eigenaar en trainer zullen zich hiertegen vaak verzetten.
Zweetonderzoek is goed, maar door kwaadwilligen kan een dopingmiddel in de
haren gewreven zijn. Urineonderzoek is goed, maar bij mannelijke dieren is urine
moeilijk te verkrijgen. Speekselonderzoek heeft het bezwaar dat zich daarin een
veel kleinere hoeveelheid van het middel bevindt, waardoor dit moeilijker is aan te
tonen, maar overigens heeft het speekselonderzoek de minste bezwaren, zodat dit
onderzoek het meeste toepassing vindt.

Het uit te voeren onderzoek is altijd een micro-analyse. De verschillende methoden
zijn: het onderzoek van micro-kristallen, spectrometrisch onderzoek, en chromato-
grafisch onderzoek. De te determineren substantie moet geïsoleerd en gezuiverd
worden. Een nieuwe methode is het biologisch onderzoek.
Er zijn nog verschillende punten, die om verbetering vragen:

1. de methoden moeten sneller en preciezer zijn;

2. ook de nieuwste stoffen moeten gedetermineerd kunnen worden;

3. het onderzoek zou ter plaatse op de renbaan moeten gebeuren;

4. er zou meer internationale samenwerking moeten zijn (volgens mij bekende
gegevens, zou deze reeds lang bestaan,
Ref.).

W. A. Hermans.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekfen

SCHIMMELS ALS OORZAAK VAN ABORTUS BIJ PAARDEN.

M a h a f f e y, L. W. and A d a m, N. M.: Abortion Associated with Mycotic Lesions
of the Placenta in Mares, ƒ.
Am. vet. med. Ass., 144, 25, (1964).

Sporadische abortus bij volbloedmerries in Engeland wordt frequenter veroorzaakt
door schimmels dan door bacteriën. Ubiquitair voorkomende fungi kunnen onder
bepaalde, grotendeels nog onbekende omstandigheden ontstekingen veroorzaken van
de uterus, de placenta en de fetus. Er ontstaat een chronische ontsteking, waarbij
waarschijnlijk primair het endometrium wordt aangetast, later het chorion, terwijl
in voortgeschreden gevallen ook het ammion en de fetus aangetast worden. Voor
een goede diagnose is het dus noodzakelijk, dat naast de geaborteerde fetus ook het
chorion voor onderzoek wordt ingezonden. In alle gevallen van schimmelabortus

-ocr page 253-

vertoont het chorion uitgebreide scherp omschreven necrotische plekken, waarin
bij microscopisch en cultureel onderzoek enorme aantallen fungi aangetoond kunnen
worden.

Nystatin onderdrukt in vitro de groei van fungi. Als therapeutische maatregel na
een schimmelabortus wordt dan ook aangeraden: dagelijkse irrigatie van de uterus
met een fysiologische zoutoplossing, waarin per cm^ 500 IE nystatin, 200 IE peni-
ciUine en 100 IE streptomycine opgelost zijn.

Preventief wordt de noodzakelijkheid onderstreept van uiterste aseptiek bij vaginale
exploratie en irrigatie van in oestrus verkerende merries.

ƒ. Uwland.

RESULTAAT VAN THIABENZADOLE TEGEN STRONGYLIDEN BIJ PAAR-
DEN.

Roberts, S. J. and Bentruck-Smit h, J.: Therapeutic results of the use
thiabenzadole against strongyles in horses.
Cornell. Vet. 54, 291, (1964).
Schrijvers vergeleken thiabendazole (= Equizole, Merck, Sharp en Dohne) met
phenothiazine. Acht en twintig volwassen rijpaarden, die spontaan met strongyliden
besmet waren, waren opgesteld in stands, zodat de schrijvers her-besmetting uit-
sluiten. Hiervan werden 15 met thiabendazole en 13 met phenothiazine behandeld.
Na 28 ä 35 dagen na de behandeling was in beide groepen het aantal strongylus-
eieren sterk verminderd, maar na 110 dagen was het aantal eieren in de thiaben-
dazole-groep 96,9% van het uitgangsaantal. Deze stijging moet toegeschreven
worden aan de rijping van strongyliden, die tijdens de behandeling als larve aanwezig
waren.

Schrijvers leiden hieruit af dat de thiabendazole evenmin de onvolwassen strongy-
liden elimineert als de phenothiazine.

C. A. van Dorssen.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

KEIZERSNEDE MET UTERUSAMPUTATIE.

Tenschert, H.: Kaiserschnitt mit vaginaler Amputation des Uterus beim Rind.
Tierärtzl. Umschau, 19, 595, (1964).

Hierbij wordt een methode beschreven bij ruptuur van de uterus vóór de geboorte
van de vrucht, waarbij getracht wordt het leven van de vrucht zowel als van het
moederdier te behouden door sectio caesarea en uterusamputatie.
Hiertoe wordt sectio caesarea in de linker flank bij het staande dier verricht, waarbij
na extractie van de vrucht de bevruchte uterushoorn naar buiten gebracht en
afgesneden wordt. Daarna wordt door de vagina de reststomp van de uterus ge-
prolabeerd en afgebonden. Soms treden hierna shock-verschijnsclcn op, die men met
Cortison en elektrolyt-oplossing intraveneus kan onderdrukken.
Na antibioticum-behandeling van de stomp wordt deze gereponeerd.
De buikholte wordt gezuiverd van bloedcoagula en met antibiotica verzorgd. Dc
sluiting van de laporatomiewond volgt op de normale wijze.

F. fV. ]. Swart.

Zootechniek

DE WAARDE VAN COLOSTRUM VOOR KALVEREN.

Dam: Vardien af Colostrum ved Opdratning af Kalve. Medl.bl. Danske Dyrl. foren.
48, 197, (1956).

In Denemarken bestaat in vcchouderskringen in het algemeen een groot gebrek aan
inzicht in de beschuttende waarde van colostrum tegen infectieziekten van pasgeboren
kalveren. Uit de tijd dat tuberculose veel voorkwam hebben velen de gewoonte over-
gehouden slechts verhitte melk te geven.

Colostrum is blijkens onderzoekingen in Reading de voornaamste bron van gamma-
globulinen, welke de kalverdarm alleen de eerste 24-36 uur na de geboorte kan op-

-ocr page 254-

nemen. Hoc geringer de opname dezer stoffen is, des te groter is het infectie-risico.
Dam diende kalveren peroraal culturen toe van pathogene coli-stammen. In een proef
met 10 kalveren, waarvan slechts 3 colostrum kregen bleven deze gezond: van de
andere 7 kregen 2 lichte koorts en genazen. De overige 5 succombeerden.
In een 2e proef kregen 2 kalveren colostrum. Eén hiervan bleef gezond, de andere had
koorts, doch genas. De rest stierf, des te sneller naarmate de dosis cultuur groter was.
De aanwezigheid van antistoffen in het colostrum verhoogt het beschuttende effect.
De schrijver memoreert proeven van Gray met 2 koppels kalveren, die alle moeder-
melk kregen. Bij infectieproeven met een pathogene coli-stam trad geen enkel sterf-
geval op, maar bij de kalveren van moederdieren, die een maand vóór de partus
gevaccineerd waren, kwam minder vaak coli-enteritis voor dan bij de andere.

C. Postma.

EiNDEMISCHE ARTHRITIS CHRONICA BIJ GEITEN.

Stünzi, H., B ü c h i, H. F., L e R o y, H. L. und Leeman, W.: Endemische
Arthritis Chronica bei Ziegen.
Schweiz. Arch. Tierheilk. 106, 778, (1964).

In Zwitserland komt bij Toggenburger geiten een symmetrische zwelling van de
carpaalgewrichten voor. De zwelling is niet constant, in de winter, op stal is er
een vermeerderde zwelling. Het gewricht zelf is weinig of niet aangetast, het is
voornamelijk de gewrichtskapsel die verdikt is, speciaal aan de voorzijde.
Het verdere onderzoek bracht naar voren dat de lijders alle afstamden van eenzelfde
voorouder. Het onderzoek van het bloed leverde een hypochrome anemie op met een
geringe leucopenie; echter waren ook alle dieren lijdend aan een zware worminfectie.
In hoeverre dit van belang was, is nog niet duidelijk.

Röntgenologisch bleek, dat de gewrichtskapsel onregelmatig verkalkt was. De andere
gewrichten toonden geen veranderingen.

R. Schuring.

CASTRATIE EFFECTEN BIJ MANNELIJKE EENEIIGE TWEELINGEN.

Witt, M. und A n d r e a e, U.: Kastrationseffekte bei männlichen eineiigen Rin-
derzwillingen.
Zschr. Tierz. u Zucht, biol. 81, 1, (1965).

Bij 10 paar eeneiige stierkalveren werd de invloed van de castratie op voederopname
voederverwerking, lichaamsontwakkeling en slachtkwaliteit bestudeerd. Van de 10
paren behoorden 6 paar tot het zwartbonte ras, 3 paar tot het roodbonte ras en 1
paar tot het Angler ras.

Van elk paar werd op een leeftijd van 26 weken (\'/a jaar) één dier gecastreerd.
Stieren en ossen werden geslacht op een leeftijd van 78 weken (1 J/a jaar). Ge-
durende de gehele proef werd stalvoedering toegepast.

De resultaten waren als volgt:

1. De voederopname van stieren en ossen was ongeveer gelijk.

2. Op het moment van castratie waren de gewichten van stier en os ongeveer
gelijk.

De stieren bereikten echter een gemiddeld eindgewicht van 469,3 kg, terwijl op
dit moment de castraten slechts 419,0 kg gemiddeld wogen. De castraten wogen
dus 53,3 kg of 10,7% minder dan de stieren.

3. Vanwege de geringere gewichtstoename en bijna dezelfde voederopname ver-
toonden de castraten een ongunstiger voederconversie van 18,3%.

4. De lichaamsafmetingen van de castraten waren aan het einde van de mest-
periode in vergelijking met die van de stieren als volgt:

schofthoofte 1,5 cm; borsthoogte — 2,6 cm;
heupbreedte — 1,6 cm; bekkenbreedte — 1,4 cm;
romplengte — 3,6 cm; pijpomtrek -— 0,61 cm.

Hieruit volgt dat de castratie heeft geleid tot een iets grotere, maar kortere en
smallere romp.

-ocr page 255-

5. De beoordeling van de levende dieren geschiedde aan het einde van de mest-
periode volgens het DLG schema. De castraten kregen 32,6 punten, hetgeen 7,0
punten minder was dan dat der stieren.

6. De castraten verschilden ook in schedelafmetingen met de stieren en wel:
schedellengte — 0,8%; voorhoofdsbreedte — 4,8%; breedte over de ogen
— 7,1%; voorhoofdslengte — 2,4% en neuslengte 2,8%.

7. Vanwege de mindere ontwikkeling van de spieren en het iets te vet zijn
behaalden de castraten bij de karkas beoordeling 3,65 punten minder.

8. Bij de 3e rib was het percentage mager vlees 17,6% minder en het per-
centage vet 33,3% hoger bij de castraten dan bij de stieren. Dit leidt tot een
vet : mager vlees verhouding van 1 : 2,85 voor de ossen. Bij de stieren
was deze verhouding 1 : 4,57.

De hoeveelheid intramusculair vet werd berekend op 2,68%, hetgeen 1,19%
hoger is dan bij stieren.

9. De grotere vetheid der ossen bleek ook uit de hoeveelheid vet rond de nieren
en in het bekken; dit was nl. 26% hoger dan bij de stieren.

10. Het gewicht van de „afval": hoofd, huid, hart, lever en nieren was 13,7 kg
minder bij de castraten dan bij de stieren. In verhouding tot het gewicht van
het karkas was dit verschil — 2,49%.

11. Het slachtgewicht van de castraten was 49,7 kg of 11,0% en het gewicht van
de karkas zijde 26,3 kg of 10,0% minder dan die der stieren.

12. Vanwege de mindere „afval" der ossen was hun uitslachtings percentage 58,5%,
terwijl dat van de stieren 57,8% was.

13. De castratie had meer effect op de voorhand (—13,8%) dan op de achter-
hand (—8,3%).

14. Wat de linker zijde van het karkas betreft was de voorvoet der castraten
5,7% lichter, terwijl de achtervoet 1,1% zwaarder was.

15. Stieren en castraten kostten ongeveer hetzelfde wat betreft voeding en huis-
vesting. De ossen werden per stuk echter voor 151,71 DM. minder verkocht
vanwege hun lichter gewicht en hun mindere kwaliteit.

P. Hoekstra.

„Stress" in de varkens (biggen)-fokkerij

Schrijvers verstaan onder bovenstaand begrip een reeks van niet nauwkeurig te om-
schrijven oorzaken, die vooral de groei en de gezondheid belemmeren (benadelen).
Uit nadere mededelingen blijkt dat de huisvesting een belangrijke rol speelt: tempe-
ratuursverschillen, vochtigheid, o.a. van de bodem, ventilatie e.d. Ook castratie kan
van invloed zijn; vroeg castreren wordt aanbevolen.

Het meest gevoelig is de big vlak na het spenen; men beschouwt dit feitelijk als een
„normaal geval". Verandering van voeder, bijeen brengen van dieren uit verschillende
tomen, transport e.d. kunnen stress veroorzaken. Stress zou kunnen worden voorkomen
door een wat langere afwenperiode en zeer geleidelijke voedcrovergang, ook na ver-
plaatsing van fok- naar meststal (bedrijf). De moderne intensieve houderij en mesterij,
bijvoorbeeld op niet gestrooide vloeren, met daarbij korrel- of pelletvoeding op de
vloer (floor-feeding) geeft gemakkelijk aanleiding tot stress.

Infecties door veranderde huisvesting en bodem spelen mede een rol. Als voorbeeld
noemt schrijver de aankoop van biggen uit een opfokbedrijf, waar veel zorg aan de
dieren wordt besteed, door een bedrijf met de bovengenoemde moderne werkwijze.
Snelgroeiende biggen, zoals voorlopers uit een toom, zouden gevoeliger zijn dan de
andere biggen.

Schrijver wijst nog op de „medicijnfles" die niet te snel moet worden gebruikt; liever
moet beter op de dieren worden gelet, en worden nagegaan of verbeteringen mogelijk
zijn.

Veeteelt en Zuivelberichten, 7, 602, (1964).

-ocr page 256-

BOEKBESPREKING

HYGIENE DER MILCH UND MILCHERZEUGNISSE.
Jan Hökl en Mirko Stepanék.

(Herausgegeben und bearbeitet von Wolfgang Schönherr, Jena V.E.B. Gustav Fischer
Verlag — Jena, 1965, 383 pag., 61 afb. en 8 pag. kleurendruk. D.M. 49.80).
De Duitse uitgave van dit Tsjechische handboek, dat in 1956 uitkwam en waarvan
inmiddels een tweede druk is verschenen, is geen letterlijke vertaling. Volgens het
voorwoord heeft de bewerker de tekst van beide oplagen vermengd en er belangrijke
stilistische wijzigingen in aangebracht. Ook is meer dan de helft van de afbeeldingen
weggelaten. Het is daarom niet na te gaan wat op rekening van de schrijvers en
wat op die van de bewerking moet worden gesteld.

Afgaand op de inhoudsopgave mag men een zeer grondige behandeling van het
gehele gebied van de hygiëne van melk en melkprodukten verwachten. In zekere op-
zicht voldoet het boek ook aan deze verwachting. Vrijwel alles wat erbij gehaald
kan worden, wordt vermeld. De beschrijving is echter hoofdzakelijk van be-
schouwende aard en het boek bevat maar weinig gegevens. Dit moet des te meer
worden betreurd omdat de geraadpleegde literatuur grotendeels van Oosteuropesc
oorsprong is, en het belangwekkend zou zijn geweest informatie over aldaar op dit
gebied verrichte proefnemingen te verkrijgen. Hierin zal de lezer dus worden teleur-
gesteld.

In vele opzichten bevat het boek ook ernstige tekortkomingen. De chemische kennis
van de schrijvers is blijkbaar niet groot. Zo worden de hypochlorieten van bleek-
water en chloorkalk chloraten genoemd. Ernstiger is dat in het gehele boek niet
over antibiotica gerept wordt, hetgeen voor een boek van deze tijd toch wel onbe-
grijpelijk mag worden genoemd. Ook andere moderne ontwikkelingen zijn blijkbaar
nog niet voldoende doorgedrongen.

Hinderlijk is ook dat de afbeeldingen soms geplaatst zijn in hoofdstukken waar ze
helemaal niet thuishoren. Onze eindindruk is daarom niet bepaald bevredigend.
Slechts indien men zich wil oriënteren over de opvattingen die in Oosteuropese
landen over melk- en zuivelhygiënische problemen bestaan kan dit boek worden
aanbevolen. In vele opzichten wijken de opvattingen niet af van de onze, maar af
en toe zijn ze naar de mening van recensent toch wel sterk verouderd.
Afgezien van het hier en daar misplaatsen van illustraties is de verdere typografische
uitvoering van het boek goed. ;

J. W. Pette.

FASCIOLIASIS AND THE LIVER FLUKE.
FAO Agricultural Studies, No. 64.
E. L. Taylor.

(Food and Agriculture Organization of the United Nations, Rome, 1964, XXI -f
234 blz., 97 fig., prijs $ 3,00 of 15 s.).

Dit boek, geschreven door Taylor, de bekende oud-parasitoloog en oud-onder-
directeur van het Centraal Veterinary Laboratory te Weybridge en thans FAO-ad-
viseur, is verschenen als onderdeel van de „Vrij van Honger" campagne.
Daarom is het in de eerste plaats bedoeld deugdelijke informaties te geven over de
leverbot en de leverbotziekte aan niet-specialisten (gedacht wordt o.a. aan niet-
dierenartsen) en tracht antwoorden te geven op de vragen: Wat is fascioliasis?
Wat voor kwaad doet zij? Waardoor wordt zij veroorzaakt? Onder welke omstan-
digheden kan men de ziekte verwachten? Hoe zou men de ziekte kunnen voor-
komen? Men mag dus niet een soort handboek verwachten, waarin alles wat op het
ogenblik over leverbotziekte en de leverbot bekend is uitputtend is behandeld.
In hoeverre is de auteur erin gesléiagd hieraan te voldoen?

-ocr page 257-

Wanneer men de behandelde stof en de nauwkeurigheid waarmede vele onder-
werpen besproken worden overziet, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat
veel ervan de niet diergeneeskundige of niet tenminste landbouwkundig-parasito-
logisch geschoolde te moeilijk en te uitvoerig is. Een extra bezwaar in verband hier-
mee is, dat het merendeel van de tekeningen beslist onvoldoende is, te weinig laat
zien of fouten bevat. In een boek als dit zou men overigens ook een goede tekening
of foto verwachten van de slakken, die tussengastheer kunnen zijn, alsmede een veel
ruimer gebruik van grootte-aanduidingen van eieren, larven enz.
Aan de andere kant meen ik, dat de uitvoerigheid, waarmee allerlei aspecten van het
onderwerp op uitstekende wijze besproken worden samen met een literatuurlijst en
een register, dit boek praktisch maken, zij het een niet tot een volledige, dan toch tot
een zeer bruikbare informatiebron over veel wat bekend is over leverbot, slak en
leverbotziekte.

Achtereenvolgens worden, verdeeld in ca 165 korte paragrafen, de volgende onder-
werpen behandeld: 1. Verliezen, 2. Anatomie van de leverbot, 3. Biologie van de
leverbot in de lever, 4. Levenscyclus, 5. Ontdekking van de levenscyclus, 6. Lever-
botslak, 7. Oecologie van de slak en epidemiologie van de ziekte, 8. Slakkenbe-
strijding, 9. Vijanden van de slak, 10. Pathogeniteit, 11 Pathologie, 12. Klinische
aspecten, 13. Therapie, 14. Black disease, 15.
Fasciola gigantica.
Samenvattend meen ik te mogen concluderen, dat dit boek zeer veel nut kan hebben
voor iedere dierenarts, die veel met het leverbotprobleem te maken heeft, terwijl
het zijn doel, begrijpelijke voorlichting te geven aan leken, vermoedelijk voorbijschiet
door te grote uitvoerigheid en door de wetenschappelijke stijl.

J. Jansen ]r.

Activiteiten van de Britse Maatschappij voor Diergeneeskunde

Aan het Britse comité dat studie maakt van vormen van intensieve veehouderij heeft
de Britse Maatschappij voor Diergeneeskunde gegevens verstrekt waaruit blijkt dat
huisdieren onder intensieve vormen van huisvesting niet noodzakelijkerwijs lijden, mits
er voor hun klinische gezondheid gezorgd wordt.

De volgende normen voor ruimte, temperatuur en ventilatie worden aanbevolen.

Minimum floor

Temp.range

Ventilation

space, sq.ft.

Deg.F.

cub.ft./min.

Calf

15

60-70

8- 50

Yearling

25

35-60

30-200

2 yr.-old

35

4* 35-60

30-200

Milk cow

45-70

35-60

30-200

Lamb

6

Sheep

12

Weaned pigs

3/.

50-70

5- 40

Porkers (140 lb)

5

50-70

5- 40

Baconers

8-9

50-70

5- 40

Battery Poultry

9xl7x 18 in.

50-60

0.4- 2

Broilers

0.5-0.75 sq.ft.

0.2- 1

Deep litter hens

3 sq.ft.

0.4- 2

Commonw. Agr. Bur. Edinb. News Letter, 45, (1965).

-ocr page 258-

Hoewel de koeien in Nieuw Zeeland winter en zomer in de weide lopen en zodoende
ook buiten kalven, wil dat nog niet altijd zeggen dat het dan ook mooi weer is.
Sommige van onze melkziekte-, kopziekte- en prolaps-patiënten liggen enkele uren in
de regen en modder voordat de boer of dierenarts erbij komt.

Wonderlijk genoeg heeft deze modder echter later weinig invloed op het regeneratie-
vermogen van de uterus.

Dat deze modder één der oorzaken is dat wij hier meer necrotiserende mastitiden
krijgen dan in Holland is echter wel mogelijk. Meestal zien we ze optreden 24-72 uur
na het afkalven met als eerste symptoom de typische iets rood gekleurde melk, het
koud aanvoelende kwartier en de zeer hoge lichaamstemperatuur.

In meer dan de helft der gevallen sterft het dier spoedig. Soms echter dankzij/ondanks
de medicijnen (sulfanilamide, neobiotic, gargon) treedt een duidelijke demarcatielijn
op en sterft het aangetaste uierdeel af. Enkele weken hierna valt dit necrotische
weefsel eraf. Omdat zo\'n dier een enorme besmettingsbron is, adviseren wij echter in
de regel om het dier op te ruimen.

VETERINAIRE SNAPSHOTS

Neerofiserende masfifis

Necrotic mastitis

door P. J. ZUUR1)

De koe op bijgaande foto was een maand tevoren behandeld geworden voor „black
mastitis". Met een zachte ruk kon nuAet gehele verdroogde uierweefsel verwijderd
worden. Geen bloeding. Een maand daarna was de wond geheeld en werd de koe
verkocht.

1  P. J. Zuur; veterinary surgeon, 34 Georgestreet; Morrinsville; New Zealand.
1138 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 16, 1965

-ocr page 259-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Prof. Dr. D. A. de Jong-Sfichting

VERSLAG BETREFFENDE DE WERKZAAMHEDEN EN DE TOESTAND
OVER HET JAAR 1964.

Dc 47ste vergadering van beheerders vond plaats op 11 april 1964.
Hoewel het kapitaal der Stichting door koersdaling van de in haar bezit zijnde
obligaties een aanzienlijke daling onderging werd besloten om desondanks een be-
langrijk deel der inkomsten te besteden aan het subsidiëren van onderzoekingen in
het kader van de vergelijkende pathologie.

In de eerste plaats werd een subsidie van ƒ 1.000,^— verleend aan Dr. L. Schalm
ter voortzetting van het door de arts Dr. I. S. L e v ij aangevangen onderzoek
over de enzym-histochemie van de lever.

Over het onderzoek van laatstgenoemde werd door deze een mededeling gedaan
op de juni-vergadering te Leuven van de International Society for Study of the
Liver.

Tevens werd een subsidie van ƒ 700,— verleend aan de dierenarts Drs. W. Mis-
dorp voor tegemoetkoming in de clichékosten voor de publikatie van belang-
wekkend fotomateriaal inzake zijn onderzoek over „Malignant mammary tumours
in the dog and the cat compared with the same in the woman". Het desbetreffende
proefschrift is op 15 oktober 1964 te Utrecht verschenen.
Het kapitaal der Stichting bedroeg per 31 december 1964 ƒ 38.375,05.
De samenstelling van het college van beheerders onderging geen wijziging. Deze
is als volgt:

Prof. Dr. J. D. V e r 1 i n d e, voorzitter

Prof. A. van der Schaaf, secretaris-penningsmeester, Leijenseweg 34, Bilt-
hoven (postgiro 553831)

leden

Prof. J. H. t e n T h ij e
Prof. Dr. A. de M i n j e r
Dr. L. Schalm
Prof. Dr. O. M ü h 1 b o c k
Prof. Dr. H. O. N i e w e g

Diverse berichten

NEDERL.A.NDSE VERENIGING TEGEN WATER-, BODEM- EN LUCHT-
VERONTREINIGING.

Algemene Vergadering, gehouden op 14 mei te Rotterdam

De Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde werd vertegenwoordigd door collc
ga C, C. J. M. vanderMcys, die van de vergadering het volgnde mededeelt:

Luchtverontreiniging.

Algemene Aspecten: Ir. Y. Buurrna (R.I.V., Utrecht).

De aanpak der problemen van de luchtverontreiniging is onduidelijk cn zeer ver-
schillend door de wetenschappelijke, economische en sociale moeilijkheden die hierbij
een rol spelen. Alleen een goede samenwerking tussen deze factoren kan een efficiënte
oplossing voor dit probleem opleveren.

Als voornaamste oorzaken van luchtverontreiniging worden genoemd:

a. de huishoudelijke cn industriële stookinrichtingen;

b. het steeds toenemende wegverkeer;

c. de verontreiniging door specifieke industrieën;

d. gestoorde afvoer van de verontreinigende gassen;

-ocr page 260-

e. het samengaan van op zichzelf staande niet giftige stoffen, die hierdoor toxisch
kunnen worden.

Dc concentratie en de verspreiding van de verontreiniging is afhankelijk van:

a. metereologische oorzaken zoals:

1. weerstabiliteit,

2. windkracht;

b. topografische factoren: heuvels, dalen, meren en rivieren;

c. geografische ligging: de U.V. straling, die van belang is voor de fotochemischc
reacties, is afhankelijk van de breedtegraad.

De uniformiteit, zo nodig bij de bestudering van de luchtsamenstelling, is van groot
belang voor de aanpak van deze problemen. Immers bij de bestudering van een lucht-
monster, geven de diverse analysemethoden reeds vaak aanleiding tot verschillende
conclusies. Er zullen regels moeten komen omtrent de bemonsteringsfrequentie en
-duur. De apparatuur kan nog niet nauwkeurig genoeg zijn om exacte gegvens op tc
leveren na een lang verblijf in de open lucht. Door deze problemen kunnen nog geen
gestandaardiseerde methoden opgesteld worden.

Van enkele toxische gegevens zijn er wat meer gegevens en mc^elijkheden bekend en
deze dienen nu dan ook als een soort indicator voor onze bestuderingen. Tot deze
stoffen rekent men het
SO2 (zwaveldioxyde), het CO (koolmonoxyde) en HF
(fluorwaterstof).

Alvorens de uitslagen van de studies over deze onderwerpen af te wachten, mag men
niet nalaten reeds nu bestrijdingsmaatregelen te nemen om een voortgaande lucht-
verontreiniging te voorkomen.

Daartoe moet de produktie van verontreiniging verwijderd of verminderd worden.
Men moet daarom in stookinrichtingen alleen brandstoffen aanwenden met een laag
percentage vluchtige stoffen.

Van groot belang is ook de hoogte en de bouw van de schoorstenen. De stook-
installaties en de haarden moeten een voldoende hoog rendement bezitten.
Door het grotere gebruik van aardgas zal men steeds minder met
SO2 te maken
hebben, daar dit niet in het residu voorkomt.

Door een betere warmteisolatie der huizen zal ook minder gestookt hoeven te worden.
Een betere controle op of een vervanging van particuliere stookinstallaties d.m.v. cen-
trale stadsverwarming kan ook bijdragen tot vermindering van luchtverontreiniging.
Door de verbetering van de motoren waarvan het snelverkeer gebruik maakt scheiden
zij nu reeds 30 à 35 procent minder CO af dan 10 jaar geleden. Door technische
ingrepen moet dit percentage nog groter worden b.v. :

a. hulpapparaten om de menging van lucht en benzinedamp te verbeteren;

b. eventueel toevoegen van stoffen aan de benzine;

c. carterventilatiesystemen.

Het verbranden van het CO in de uitlaatgassen is zeer moeilijk, o.a. door de zeer hoge
temperaturen in de uitlaat.

Deze verbeteringen moeten op rekening komen van de autofabrikanten.
Zo zijn ook de staat van onderhoud van de motor (voor 50%) en het temperament
van de chauffeur (voor 30%) van belang voor de samenstelling van de uitlaatgassen.
Bij diesels geeft CO alleen moeilijkheden indien een teveel aan brandstof wordt toe-
gevoerd. Wil men tot op heden een controle op de luchtverontreiniging hebben, dan
zal men een controle op de gassamenstclling moeten doen, direct aan de uitlaat van
de stookinstallaties en motoren.

Medische aspecten: Dr. L. B u r e m a, directeur G.G. en G.D.

Hoe groot is het gevaar voor oversterfte door luchtverontreiniging, was dc vraag die
de tweede spreker zich stelde.

Hij haalde twee literatuurvoorbeelden aan uit België en .\'Amerika, waar een acute
luchtverontreiniging na drie dagen plotseling sterfte veroorzaakte. Dit t.g.v. ongunstige
weersomstandigheden, een slechte topografische ligging (nl, in een dal) en een
industriële luchtverontreiniging,

-ocr page 261-

De meer langzaam ontstaande longafwijkingen door luchtverontreiniging zouden
kunnen zijn:

a. chronische bronchitis;

b. longcarcinoom;

c. onbekende ziekten.

Wat het longcarcinoom betreft meent spreker uit getallen cn cijfers te kunnen con-
cluderen dat dit niet toeneemt t.g.v. luchtverontreiniging door het verkeer of de indus-
trie. De toename aan longcarcinoom schrijft spreker toe aan het roken.
De toename van chronische bronchitis is wel meer in verband te brengen met de
toenemende luchtverontreini.ging. Wel staat vast dat luchtverontreiniging een zwaar-
dere belasting van het menselijk lichaam veroorzaakt. En om dit te vermijden moet
men technici en economen blijven prikkelen om de luchtverontreiniging te ver-
minderen.

Agrarische aspecten: Dr. J. G. ten Houten, directeur Instituut voor Planten-
ziektenkundig Onderzoek, Wageningen.

Daar planten zeer gevoelig zijn voor luchtverontreiniging en zelfs enkele lagere
planten erdoor kunnen sterven, kan men deze gebruiken als indicator voor lucht-
verontreiniging.

Tuinders waarschuwen de Plantenziektenkundige dienst bij vermoedelijke schade door
luchtverontreiniging. Aan de hand van de aandoeningen van de landbouwgewassen
wordt de luchtverontreiniging gediagnostiseerd. Zo geeft een SO2 verontreiniging een
specifieke aandoening van landbouwgewassen cn kan HF gladiolen doden.
Na een luchtverontreiniging worden de bladeren na destructie op het laboratorium
onderzocht op SO2 en HF.

SO2 en HF meters worden in de betroffen streek geplaatst en ook worden proefveldjes
aangelegd met luceme voor de SO2 en witte gladiolen t.b.v. HF.

Er wordt naar methoden gezocht om land- en tuinbouwgewassen te beschermen tegen
HF en
SO-2. (B.v. tulpenbladeren bespuiten met kalk ter voorkoming van HF schade.)
Ook vee krijgt tand- een beenaandocningen t.g.v. HF schade.

Tot slot concluderend blijkt dat de chemische industrieën, elektriciteitscentrales en
stookgelegenheden grote schade berokkenen aan de land- en tuinbouw.

Toelaatbaarheidsaspecten: Prof. Dr. J. W. T e s c h, voorzitter Gezondheidsorganisatie
T.N.O., mede namens P. E. Joost ing (arts). Instituut voor Gezondheidstechnick
T.N.O.

De zuivering van luchtverontreiniging wordt meestal belet door sociale en economische
aspecten. Het is, door een onbekendheid met de materie, moeilijk te zeggen welke
stoffen het meest schadelijk zijn. De grens van de aanvaardbaarheid wordt nog te
veel bepaald door de visie van de onderzoeker. Dc hygiënist moet zelf kiezen welke
maatstaven hij aanneemt.

Weliswaar is de luchtverontreiniging nog geen plaag, maar voor het zover is moet men
blijven zoeken naar verbeteringen. Men moet ervan overtuigd zijn dat de lucht zo
zuiver mogelijk behoort te zijn.

Dit is een taak voor ieder die met volksgezondheid doende is.

NEDERLANDS VEEINSTRUCTIEBEDRIJF IN ECUADOR.

De regering van Ecuador kampt bij de uitvoering van haar plannen tot bevordering
van de veeteelt — welke plannen een onderdeel vormen van het streven, de
nationale economische ontwikkeling te versterken — met een groot tekort aan ter
zake kundig leidinggevend en technisch personeel. In overleg met de Stichting In-
ternationaal Agrarisch Centrum te Wageningen komt het de Nederlandse regering
mogelijk voor aan de bestaande behoeften tegemoet te komen in het kader van
haar bilaterale projectenprogramma, en wel door deelname aan de oprichting
van een melkveeinstructiebedrijf in Santa Catalina en aan de modernisering van het
gemeenschappelijk slachthuis van Quito. Aldus de toelichtende nota van de minister

-ocr page 262-

zonder portefeuille, belast met de hulp aan ontwikkelingslanden, bij de dezer dagen
door de minister van buitenlandse zaken a.i. aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal ter goedkeuring voorgelegde overeenkomst.

In deze op 14 januari 1965 te Quito gesloten overeenkomst tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en de Republiek Ecuador is de opzet van beide projecten en de
verdeling van de lasten neergelegd. Het betreft hier slechts de hoofdlijnen, die voor
elk van de beide projecten bij administratief akkoord nader zullen worden uit-
gewerkt.

Het doel van het melkveeinstructiebedrijf is de vorming van leidinggevend personeel
voor melkveebedrijven, alsook het verrichten van zoötechnische en sanitaire onder-
zoekingen. De Nederlandse bijdrage zal bestaan uit drie a vier deskundigen, te
weten een landbouwkundig ingenieur, een veeteeltpraktij kleraar en één of twee
veehouders-assistentbedrijfsleiders.

De kosten van dit deel van de bijdrage worden geraamd op circa ƒ 1.100.000.
Bovendien zal de Nederlandse regering aan materiaal een internaatsgebouw met
inventaris, landbouwwerktuigen en transportmiddelen bijdragen. De kosten daarvan
zullen ongeveer ƒ 400.000,— zijn, zodat de totale Nederlandse bijdrage aan het
project op ongeveer ƒ 1.500.000 wordt begroot.

Ecuador zal staf- en onderwijspersoneel ter beschikking stellen benevens administra-
tief en ander personeel. Bovendien zal de Ecuadoriaanse regering grond en vee
leveren en de kosten op zich nemen voor de bouw der bedrijfspanden, voor de
uitrusting van het instructiebedrijf, voor zover daarin niet van Nederlandse zijde
wordt voorzien, en voor de exploitatie van het instructiebedrijf.

Slachthuis.

Het project te Quito beoogt de modernisering van de uitrusting van het gemeen-
telijk slachthuis en de opleiding van diergeneeskundigen in de moderne techniek
van het slachten en de vleeskeuring, en in die van de afzet en distributie van vlees.
De Nederlandse bijdrage aan dit project omvat twee a drie deskundigen, namelijk
een dierenarts met slachthuiservaring, die tevens als algemeen projectleider van de
beide onderhavige projecten zal fungeren, en uit één a twee keurmeesters. De kosten
van dit deel zullen ongeveer ƒ 700.000,— zijn. Het project voorziet verder in een
voortgezette opleiding in Nederland van een aantal Ecuadoriaanse diergeneeskun-
digen, waarvan de kosten zijn geraamd op ƒ 50.000,—. Tenslotte draagt Nederland
aan materiaal bij in de vorm van apparatuur voor drie-fasen-slachtsysteem en van
een afvaldestructor. De kosten hiervan liggen in de omgeving van ƒ 1.250.000,.—,
zodat de totale Nederlandse bijdrage aan het slachthuisproject op circa ƒ 2.000.000
wordt geraamd.

Van Ecuadoriaanse zijde worden stafleden en ander personeel ter beschikking
gesteld, alsook het gemeentelijk slachthuis van Quito. Verder wordt gezorgd voor de
inrichting van een koelhuisinstallatic en voor de overige uitrusting voor zover daarin
niet van Nederlandse zijde wordt voorzien. De exploitatiekosten van het slachthuis
komen tevens voor rekening van Ecuador.

Het totale bedrag dat voor de Nederlandse regering met de onderhavige overeen-
komst is gemoeid, wordt derhalve begroot op ƒ 3.500.000.

Dc looptijd van de beide projecten is gesteld op vijf jaar. Bij deze overeenkomst
verplicht Ecuador zich, na die periode de met de projecten ingezette activiteiten
zelfstandig voort te zetten. In verband met de noodzaak, de uitvoering van de pro-
jecten te doen voorafgaan door een aantal voorbereidende werkzaamheden is be-
paald, dat de overeenkomst zelf, voor het melkveeinstructiebedrijf voor zes jaar, en
voor het slachthuis voor zeven jaar van kracht zal zijn.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

LUXATIE VAN DE KNIESCHIJF.
(Paardengezondheidskalender, april 1965).

Onder luxatie van de knieschijf wordt een toestand verstaan, waarbij de knieschijf voor

-ocr page 263-

kortere of langere tijd niet op haar normale plaats ligt en elders wordt vastgehouden.
Bij normale gang van zaken wordt de knieschijf (die het kniegewricht tussen dijbeen
en schenkelbeen helpt vormen) op het plaats gehouden door twee dwarsbanden en drie
in de lengte verlopende banden, welke naar beneden zijn gericht. Voorts door een
haakvormig omgebogen kraakbecngedeelte van de knieschijf, dat de binnenste rolkam
van het dijbeen omvat en tenslotte door de trekkracht van een sterke spier, die naar
boven loopt. Bij het lopen glijdt de knieschijf rechtstandig over de rolkam van het
dijbeen.

De knieschijf kan op twee manieren van deze normale plaats afwijken. Ofwel naar
boven, dan wel naar terzijde en dan meestal naar buiten. Luxatie naar buiten komt
veelal voor bij „mouw". De mouw is een aangeboren, dus al bij veulens voorkomende,
overvulhng met vocht van het kniegewricht. Meestal aan beide achterbenen. Ze
veroorzaakt geen bepaalde kreupelheid, al kan wel wat stijf lopen voorkomen. In
sommige gevallen verplaatst zich, bij dit gebrek, de knieschijf naar buiten, hetgeen
een onregelmatigheid in de beweging te zien geeft. Tijdens de buiging van het been
verplaatst zich de knieschijf meer of minder ver naar buiten, om bij het neerzetten
van het been weer op zijn normale plaats terug te schieten. In sommige gevallen is dit
terugschieten van de knieschijf zelfs te horen, in welk geval men van een „klapmouw"
spreekt. Dit gebrek moet als ernstig worden aangemerkt, omdat later geen normaal
gebruik van de achterbenen te verwachten is. Luxatie van de knieschijf naar boven
komt meer voor. De onderrand van het kraakbeengedeelte van de knieschijf komt
hierbij kortere of langere tijd vast te zitten op de verhoging van de binnenste rolkam
van het dijbeen (op de buitenste rolkam komt geen verhoging voor). Dit gebrek gaat
vrijwel nooit met onstekingsprocessen van het kniegewricht gepaard.
Men kan hierbij nog weer twee toestanden onderscheiden nl. een stationaire luxatie,
waarbij het kraakbenige aanhangsel van de knieschijf vastgehaakt blijft op de binnen-
ste rolkam van het dijbeen en een habituele- of momentane luxatie, waarbij de knie-
schijf iets langer of korter blijft haken. Bij een stationaire luxatie zijn het kniegewricht
en het spronggewricht sterk gestrekt, de ondervoet is gebogen en het gehele been wijst
naar achteren. Het dier is niet meer in staat het been te buigen of naar voren te
brengen. Diergeneeskundige hulp is in dit geval noodzakelijk ora het euvel te herstellen
en wanneer de knieschijf eenmaal weer op haar plaats is gebracht, kan het zijn dat de
afwijking verder niet meer voorkomt.

In sommige gevallen is voor het onstaan van deze afwijking een directe oorzaak aan te
wijzen, nl. een plotselinge hevige samentrekking van een sterke spier in het achterbeen,
zoals bij opstaan, uitglijden of achteruitslaan. Drachtigheid of slapte van het dier als
gevolg van ongunstige omstandigheden waardoor de in de lengte verlopende banden
van de knieschijf wat verslapt of gerekt zijn. kunnen deze oorzaak nog bevorderen.
Men ziet het het meest bij paarden op stal.

Bij de habituele- of momentane luxatie van de knieschijf duurt het vasthaken van de
knieschijijf korter of langer. Dit kan aan één achterbeen voorkomen, maar vaak ook
aan beide achterbenen. Duurt het weer losschieten van de knieschijf even, dan loopt
het dier verschillende passen op drie benen. Het toongedeelte van de hoef van het
betreffende been sleept hierbij over dc bodem. Plotseling schiet dan echter de knie-
schijf weer los en het been reageert hierop met een versterkte buiging, hetgeen een
hanetredachtige indruk .geeft, waarna de beweging verder weer normaal is. Men kan
dit losschieten van dc knieschijf bevorderen door het dier achteruit te zetten, het
plotseling te doen schrikken of het direct vanuit de ruststand in draf te laten weggaan.
Schiet de knieschijf vrij snel weer op haar plaats, dan is deze momentane luxatie het
allerbeste waar te nemen wanneer het dier begint te lopen en lijkt het wel alsof zo\'n
paard met een sprongetje zijn stap begint.

In de Shetlandpony-fokkerij wordt naast de habituele- of momentane luxatie een knie-
schijfluxatie naar buiten de laatste jaren meer en meer waargenomen. Meestentijds
slechts gedeeltelijk, en aan één achterbeen, doch van tijd tot tijd kan deze aandoening
toch ook beiderzijds worden geconstateerd.

Waar in de Shetlandpony-fokkerij niet zo\'n intensief werkgebruik van de dieren wordt

-ocr page 264-

gemaakt als bij de andere paarden, komt het meermalen voor dat de eigenaar van de
pony deze afwijking niet heeft opgemerkt vóór hij er, bij het aanbieden ter stamboek-
keuring van zijn pony, op wordt geattendeerd en het dier daardoor niet in het stam-
boek kan worden opgenomen.

Het is duidelijk dat deze aandoening de gebruikswaarde van het dier sterk vermindert.
Waar de aanleg voor dit gebrek als erfelijk moet worden beschouwd, volgt daaruit dat
paarden met deze afwijking behept, niet voor de fokkerij gebruikt behoren te worden.
Een enkele maal wordt ook de totale luxatie van de knieschijf naar buiten bij het
Shetlandpony-veulen waargenomen, waarbij het achterbeen sterk gebogen in sprong-
en kniegewricht staat. Deze gevallen moeten als hopeloos worden beschouwd en
opruimen van het veulen is hierbij de enige oplossing.

SYMPOSIUM ON SOME RECENT DEVELOPMENTS IN COMPARATIVE
MEDICINE.

Onder bovenstaande titel werd op 15 en 16 juni j.1. in Londen een symposium
gehouden dat georganiseerd was door de Wereldgezondheidsorganisatie (Prof. B e v e -
r i d g e) en The Zoological Society (Dr. F i e n n e s).

Redenaars en publiek (waaronder ondergetekende) vormden een gemengd gezelschap
van biologen, artsen en dierenartsen.

Hieronder wordt een korte samenvatting gegeven van dit interessante, zeer gecom-
primeerde symposium1).

Het eerste van de drie onderdelen van het symposium was gewijd aan het voorkomen,
de voeding en huisvesting, de voortplanting en de spontane ziekten van verschillende
soorten Primaten.

Besproken werden o.a. de minuscule Zuidamerikaanse aapjes, verder de Prosimia
(w.o. de Lemuren), de Rhesusapen en de Bavianen. Van de Grote Mensapen werden
voornamelijk gegevens over hun voortplanting en hun gedrag in gevangenschap mee-
gedeeld.

Uitvoerige inlichtingen werden verstrekt over de 7 grote zg. Primate Centers in de
Verenigde Staten. Het doel van deze centra is hoofdzakelijk gelegen in de studie van
verschillende bij de mens voorkomende ziekten o.a. hart- en vaatziekten en tumor-
ziekten.

De hart- en vaatziekten vormden het thema van het tweede programmagedeete.
Drie sprekers behandelden het onderwerp: „spontane athero-sclerose bij Primaten".
Uit hun voordrachten bleek dat vooral de aorta en in veel minder mate de coronaire-
en hersenvaten aangetast waren. Uit macroscopisch (Soedan-kleuring van de open-
geknipte vaten) en histologisch onderzoek is gebleken dat bij Rhesusapen en Chim-
pansees de atherosclerotische afwijkingen in principe overeenkomen met die bij de
mens. Alleen zijn ze bij de apen minder uitgebreid en geven ze slechts zelden aan-
leiding tot stenose van vaten en embolieën. Door een Russische onderzoeker werd
gewezen op de mogelijkheid dat voor het verwekken van athero-sclerose bij Primaten
behalve een cholesterol-rijk dieet additionele factoren (nauwe kooien-stress?) van
belang zouden kunnen zijn.

Veel tijd werd besteed aan het derde onderwerp, dat handelde over het verband
tussen virussen en tumoren bij verschillende diersoorten.

Het Roussarcoma, dat oorspronkelijk een tumor bij kippen is, werd door subcutane en
intramusculaire injecties van virushoudend materiaal ook bij Primaten verwekt.
Intracerebrale injectie van celvrij Roussarcoma virushoudend materiaal bij pas-
geboren honden veroorzaakte uitgebreide tumoren, welke meestal binnen 4 weken na
de injectie de dood veroorzaakten, na ernstige ataxieën en convulsies. Bij sectie van
(m.i. een onredelijk hoog aantal) 150 geïnfecteerde honden werden myxosarcomen
(vooral in het cerebellum) en gliosarcomen waargenomen.

1  Met opzet worden niet alle sprekers genoemd om de leesbaarheid van dit verslag
te bevorderen.

-ocr page 265-

M O 1 O n e y gaf een uitvoerig overzicht over de stand van zaken betreffende de
leucosen bij de muis, waaruit bleek dat tot dusver 14 virustypen als verwekker bekend
zijn. Besmetting van de jongen vindt vaak plaats via de moedermelk. Interessant, en
mogelijk ook wat onthutsend, waren de mededelingen van enkele onderzoekers over
het aantonen van virusachtige vormsels in het bloedplasma van enkele menselijke
leucosepatiënten, in melk van vrouwen met mammacarcinoom, resp. leucose en in
melk van normale koeien en in die van koeien met leucose. Gewaarschuwd werd voor
verwisseling met morfologisch sterk overeenkomstige
Mycoplasma-soovitn.
Door inoculatie met tumormateriaal uit katten met lymfatische leucose gelukte het
Jarret bij andere katten (43 van de 48) leucose op te wekken. Merkwaardig was
het dat noch op de plaats van de injectie, noch in de regionale lymfklier tumorweefsel
gevonden werd.

Veel belangstelling bestond er uiteraard voor de verhandelingen over de zg. Burckitt-
tumoren, welke frequent bij kinderen in aequatoriaal Afrika voorkomen en snel de
dood veroorzaken. Deze tumorsoort komt endemisch voor in gebieden met een be-
paalde temperatuur en vochtigheid. Mogelijk dat een virus een rol speelt, welke door
insecten zou worden overgebracht. Door Rauscher werd nu meegedeeld dat het
gelukt is d.m.v. elektronenmicroscopisch onderzoek in weefselkweken van 5 Burckitt-
tumoren (soort lymfosarcomen), 1 lymfatische leucose en 1 myeloide leucose virussen
aan te tonen met overeenkomstige eigenschappen. Door Epstein en Thompson
werd in de weefselkweek van Burckitt-tumoren interferon-producerend virus aan-
getoond, dat sterke gelijkenis vertoonde met het Lucké-Kikker tumorvirus. Door deze
onderzoekers werd gewezen op de mogelijkheid dat in de aequatoriale gebieden van
Afrika de kikkers een virusreservoir vormen, van waaruit via insecten kinderen zouden
kunnen worden besmet.

Interessant maar moeilijk te interpreteren waren de transmissieproeven van Epstein
en Thompson van vers tumormateriaal uit Burckitt-tumoren in een klein aantal
Zuidamerikaanse aapjes. In enkele van deze aapjes ontstonden skeletafwijkingen,
gekenmerkt door cysten, bindweefsel en rondcellig infiltraat. In zekere zin, hieraan
aansluitend, was het verslag van F i e n n e s betreffende het gecombineerd voorkomen
van skeletafwijkingen, rondcellig infiltraat en insluitlichaampjes in verschillende
organen van Zuidamerikaanse aapjes. Gezien echter het relatief frequente voorkomen
van skeletafwijkingen bij dit soort aapjes in gevangenschap dient m.i. enige reserve
betracht te worden met de interpretatie van de transmissieproeven.
Door Rauscher werd aan de hand van een reusachtig schema aan de muur het
Amerikaanse plannen-complex (170 projecten) voor de bestudering van leucose bij
mens en dier uiteengezet.

Mededeling moet nog worden gedaan van het werk door een groep Russen, w.o.
L a p i n, verricht. Het gelukte hun d.m.v. radio-actieve stoffen marrunacarcinomen bij
Primaten op te wekken. Hun indruk was dat op deze manier gemakkelijker tumoren
op te wekken waren dan door chemische carcinogenen.

Behalve de boven samengevatte grote voordrachten, werden vele kleine mededelingen
gedaan, o.a. over het gebruik van bavianen voor tandheelkundige doeleinden.

Samenvatting.

Dit symposium, gewijd aan vorderingen op het gebied der vergelijkende pathologie,
dat door ondergetekende als waarnemer werd bijgewoond, handelde vnl. over Prima-
ten. virussen en tumorziekten. Het lijkt dat betreffende het onderzoek van de leucosen
enige vooruitgang waarneembaar wordt en dat het gebruik van verschillende soorten
Primaten, als meest aan de mens verwante dieren, voor experimenteel werk vooral in
de Verenigde Staten steeds meer ingang vindt.

Het vinden van virusachtige vormsels in bloed en melk van mensen en dieren met en
zonder tumorziekten maakt de interpretatie van virussen als causale factoren bij tu-
morziekten althans ogenschijnlijk wat moeilijk.

W. Misdorp.

-ocr page 266-

CONGRESSEN

CURSUS MEDISCHE STATISTIEK
georganiseerd door het

Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden
en de

Medisch-Biologische Sectie van de Vereniging voor Statistiek.
Doel van de cursus.

De cursus is bestemd voor artsen en andere werkers op medisch-biologisch en verwant
gebied, die zich op de hoogte willen stellen van de gedachtengang van de statistiek
en de betekenis van de moderne statische methoden voor het beschrijven en analyseren
van waarnemingsuitkomsten.

Voor het volgen van de cursus is geen statistische kennis of ervaring vereist. De nood-
zakelijke kennis van de wiskunde beperkt zich tot enkele onderwerpen uit de algebra,
die gedurende de cursus in het kort worden behandeld.

Te behandelen onderwerpen.

De cursusstof kan in drie groepen worden verdeeld:

A. De opzet en uitvoering van onderzoeken.

B. Beschrijvende statistiek.

C. Mathematische statistiek (statistica).

1. Gedachtengang.

2. Enkele klassieke methoden.

3. Verdelingsvrije methoden.

4. Toetsen betreffende kwalitatieve gegevens.

5. De keuze van een statistische methode.

Bij de lessen wordt gebruik gemaakt van de „Inleiding tot de Medische Statistiek"
door H. de Jonge (2 delen, elk van ƒ 17,50) uitgegeven als Verhandeling van het
Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde.

Duur, tijd en plaats.

De cursus bestaat uit 30 lessen van 2 uur, die jaarlijks worden gegeven op dinsdag-
avonden, van 19.30-21.30 uur, van eind september tot en met mei van het daarop-
volgend jaar. De cursus vindt plaats te Leiden (Nederlands Instituut voor Praeven-
tieve Geneeskunde).

In principe dient men na elke les enkele uren uit te trekken voor het bestuderen van
de behandelde stof en/of het maken van enkele opgaven.

Kosten.

Het cursusgeld bedraagt ƒ 150,— (exclusief de bovengenoemde leerboeken). Het
dient vóór 31 december van het jaar waarin de cursus aanvangt te worden voldaan op
postgirorekening 202277 van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde
te Leiden.

Inlichtingen en aanmelding.

Verdere inlichtingen worden verstrekt door:

Afdeling Statistiek, Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, Wasse-
naarseweg 56, Leiden, tel. 01710 - 50940 t/m 50944, toestel 237.

R.ATIONALISERING VAN HET KLINISCH LABOR.ATORIUM ONDERZOEK.

Op 24 en 25 september 1965 zal in het Boerhaavekwartier een cursus worden
gehouden.

Op initiatief van de cursusleiders is in Leiden een tweedaagse Boerhaave Cursus
georganiseerd over rationalisering van klinisch laboratorium onderzoek.

-ocr page 267-

De bedoeling is om tc bespreken welke werkwijzen bewezen hebben een goed resultaat
te geven, cn welke gewoonlijk overbodig zijn of pas noodzakelijk worden in tweede of
derde instantie.

De cursusleiders en vele andere internisten zijn van oordeel, dat men in vele gevallen
met veel minder laboratoriumbepalingen toe kan en dat in de aanvragen voor labora-
torium onderzoek nauwkeurige klinische overwegingen mede verdisconteerd dienen te
worden.

Ook kunnen de methodieken vaak vereenvoudigd worden zonder dat men de klinische
diagnostiek daarmede geweld aandoet.

Een punt van bespreking is ook dc automatisering cn economisering van verschillende
bepalingen.

Een 22-tal sprekers, onder wie internisten, bacteriologen, reumatologen, biochemici en
endocrinologen, zullen het woord voeren.

Cursusleiders zijn Dr. J. B. Lips (\'s-Hertogenbosch) en Prof. Dr. J. Mulder (Leiden).
Plaats: Collegezaal Interne Geneeskunde, Academisch Ziekenhuis Leiden.
Cursusgeld: ƒ 30,—.

Aanmeldingen: voor 10 september 1965 bij het secretariaat van de Boerhaave Cur-
sussen, Bureau Directeur-Geneesheer .Academisch Ziekenhuis, Leiden.
Inlichtingen: tel. 1710-57222, toestel 2700.

De cursus is bedoeld voor internisten, kinderartsen en klinische laboratoriumexperts.

WORLD ASSOCI.ATION FOR BUI.ATRICS.
4e Internationaal Congres, 4-9 augustus 1966, Zürich.

Die Welt-Gesellschaft für Buiatrik kündigt an, dass die 4. Tagung über Rinderkrank-
heiten vom
4. bis 9. August 1966 in Zürich unter der Leitung von Prof. Dr. Andres
stattfindet.

Die Gcneralthemen sind: Gesundheitliche Schädigungen des Rindes durch industrielle
Emissionen; gesundheitliche Schädigungen des Rindes durch Futterstoffe; wirtschaft-
lich bedeutungsvolle Parasitenerkrankungen des Rindes.

•Ausserdem sind freie Themen aus dem Gebiet der Patho-Physiologie des Nerven-,
Kreislauf- und Atemsystems des Rindes vorgesehen.

Vortragsanmeldungen mit Angabe der gewünschten Redezeit werden erbeten bis
1. Dezember 1965 an die Ambulatorische Klinik, 8057 Zürich/Schweiz, Winter-
thurerstrasse 260.

-ocr page 268-

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Dienst

BESCHIKKINGEN IN VERBAND MET HET IN WERKING TREDEN VAN
E.E.G.-RICHTLIJNEN.

Op 30 juni 1965 zijn twee E.E.G.-richtlijnen in werking getreden en wel:
Ie. de richtlijnen van de Raad van Ministers van 26 juni 1964 inzake veterinair
rechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsver-
keer in runderen en varkens;
2e. de richtlijn van de Raad van Ministers van 26 juni 1964 inzake gezondheids-
vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vers
vlees.

In verband hiermede zijn op dezelfde datum een aantal beschikkingen van de
Minister van Landbouw en Visserij van kracht geworden, te weten:
de Merkenbeschikking vlees en vleesprodukten 1965;
het Exporkeuringsregulatief 1965;

de Beschikking inrichtingseisen exportslachthuizen 1965;
de Beschikking vleesopslag en -vervoer;
de Beschikking Vleesprodukten 1965;
de Tariefbeschikking 1965;
de Beschikking invoer slachtdieren 1965;
de Beschikking invoer fok- en gebruiksdieren 1965;
de Beschikking uitvoer vee 1965;
de Beschikking doorvoer vee 1965.

Krachtens de onder de ten eerste genoemde richtlijn is een aantal dierziekten
onderworpen aan verplichte aangifte. Naast de reeds ten aanzien van het merendeel
van deze ziekten ingevolge de Veewet op de eigenaar van het vee rustende aangifte-
plicht, zijn daarom bij beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij van
23 juni 1965 als ziekten, waarop de aan,gifteplicht omschreven in artikel 7 van de
Wet op de Uitoefening van de Diergeneeeskunst van toepassing is, aangewezen:

a. de tuberculose bij runderen;

b. de brucellosis abortus Bang.

Met betrekking tot de in deze beschikking genoemde ziekten zijn dus thans de dieren-
artsen verplicht gesteld van alle door hen opgemerkte gevallen van tuberculose
en brucellose kennis te geven.

Bij besluit van 25 juni 1965 van de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
zijn de slachthuizen ingevolge de beschikking invoer slachtrunderen 1965 aangewezen.
Deze beschikking is eveneens met ingang van 30 juni 1965 in werking getreden.

Aan de voorbereiding van deze wettelijke regelingen is veel werk verbonden geweest.
Getracht is de bestaande principes zoveel mogelijk vast te houden, maar op enkele
punten waren wnjzigingen noodzakelijk.

Zo is wat de invoer uit d E.E.G.-landen betreft de verbodsbepaling met ontheffing
vervangen door toelating onder voorwaarden. De invoer van vee uit de E.E.G.-
landen per veeauto is mogelijk geworden. Voorts kan onder bepaalde voorwaarden
de invoer van slachtdieren, alsmede de uitvoer van fok-, gebruiks- en slachtdieren
via een markt worden toegestaan. Deze markten moeten echter erkend worden.

De verordeningen van het Landbouwschap met betrekking tot de tuberculose- en
abortusbestrijding zijn aangepast aan de E.E.G.-richtlijn levend vee. Deze verorde-
ningen zijn door de Minister van Landbouw en Visserij goedgekeurd.

-ocr page 269-

STUDIEREIS NAAR WEST-DUITSLAND EN ITALIË.

Van 3 mei tot 2 juni hebben de heren C. J. Vermeulen, inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid in
algemene dienst en J. G. Franssen, adjunct-directeur van het slachthuis te
Eindhoven, een studiereis gemaakt naar West-Duitsland en Italië. Doel van de reis
was de bestudering van de rol die dc dierenarts in genoemde landen speelt bij
de keuring van levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Behalve enkele universiteiten,
werden grote en kleine fabrieken, supermarkten, detailbedrijven en slachthuizen be-
zocht. In al deze bedrijven waar levensmiddelen van dierlijke oorsprong worderi
bewerkt en verwerkt en/of verkocht, werd nagegaan welke taak de dierenarts hierbij
heeft en welke wettelijke maatregelen zijn genomen met het oog op de volksgezond-
heid.

Het betrof onder meer vlees en vleeswaren, vis en visprodukten, melk en zuivel-
produkten, eiprodukten en wild en gevogelte.

De reis heeft geleerd dat de dierenarts in West-Duitsland en Italië bij de keuring
van al deze produkten van dierlijke oorsprong een grote rol speelt.

ZWITSERLAND ZET DE DOORVOER VAN SLACHTPLUIMVEE STOP.

Naar van de zijde van Nederlandse pluimvee-exporteurs is vernomen, zou Zwitser-
land hebben besloten gedurende de zomermaanden de doorvoer van slachtpluimvee
naar Italië stop te zetten. Dit met het oog op de warmte en de daardoor optredende
sterfte onder de dieren.

Op verzoek van de exporteurs heeft de Veeartsenijkundige Dienst zich tot de Zwitserse
autoriteiten gewend met de vraag of Zwitserland in principe bereid is de doorvoer
weer toe te staan, wanneer men erin slaagt het vervoer sneller te doen geschieden.
Van de zijde van de exporteurs zal overleg worden gepleegd met de Nederlandse
Spoorwegen en met de Italiaanse douane-autoriteiten, teneinde te trachten het
vervoer te versnellen, indien het Zwitserse antwoord bevestigend luidt.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND MEI 1965

Provincies

c

O
^

B!

K\'

c Ö

a> <L>

-gi
5

c
ü

|l
■g =

C/3 4J

^ "A

I\'S

«U
>

u
3

i

1
G

lU
M
u

rt
>

Br

\'v

ï
O
T3
3

4J

VI

■s

UI

U M

.a c

2

h ^
< >

Groningen

_

_

Friesland

2

10

1

-

Drenthe

1

13

Overijssel

3

3

-

9

1

Gelderland

1

61

Utrecht

12

Noord-Holland

1

12

4

Zuid-Holland

1

15

1

Zeeland

Noord-Brabant

-

1

25

Limburg

2

3

Nederland

3

3

28

2

141

1

4

-ocr page 270-

POLITIETENTOONSTELLING.

Van 3 tot en met 11 juli 1965 is in het Casino-Gebouw te \'s-Hertogenbosch, op
initiatief van de burgemeester en de commissaris van pohtie aldaar, een politieten-
toonstelling gehouden. Het doel van deze tentoonstelling was het wederzijds begrip
tussen politie en burgerij te bevorderen.

Aan de voorbereiding van de expositie van de afdeling bijzondere wetten verleende
de Veeartsenijkundige Dienst medewerking. Aan de organisatoren hiervan werden
adviezen en materiaal verstrekt, welke o.m. betrekking hadden op de Veewet, Run-
derhorzelwet, Antibioticawet, Rabiesbestrijding en Vleeskeuringswet.

Resistentie tegen ziekten.

Wat wij in deze tijd van stijgende arbeidslonen nodig hebben, is een koe die een rede-
lijke plas melk levert, die voer van zo gering mogelijke kwaliteit omzet in melk van
goede kwaliteit en die tegelijkertijd weinig verzorging behoeft en resistent is tegen
uierontsteking en andere ziekten. Dit betekent uiteraard niet dat hygiëne op het
bedrijf minder noodzakelijk zou worden. Integendeel.

Voor zover er bij het huidige fokprogramma ook gesclcctccrd wordt op beter ge-
vormde uiers met niet te grote spenen, werden enige vorderingen gemaakt met be-
trekking tot het verkrijgen van resistentie tegen uierinfekties. Er zijn echter onge-
twijfeld nog een aantal faktoren waar eveneens rekening mee zou moeten worden
gehouden, zoals de grootte van het tepelkanaal, de taaiheid van de huid, het
vermogen van de weefsels om bakteriële besmetting te weerstaan, en het vermogen
om deze bakteriën te doden indien zij tóch mochten binnendringen.

Resistentie.

Redenen om aan te nemen dat een dergelijk fokprogramma kans op succes biedt zijn
er. In 1944 rapporteerde Murphy et al (U.S.A.) over twee stammen koeien die
duidelijk verschilden in vatbaarheid voor uierontsteking ten gevolge van strep-
tokokken- en stafylokokkenbcsmetting. In 1938 vond W a r d (Nieuw Zeeland) dat van
koeien, die reeds acht jaar vrij waren gebleven van mastitis, slechts 27 procent van
de dochters vatbaar waren, terwijl van dieren, die het hoogste percentage uieront-
stekingen hadden gehad 61 pet. van de dochters vatbaar voor mastitis bleek te zijn.
Hij gebruikte het aantal leucocyten in de melk als graadmeter. Na voortgezet onder-
zoek kon Ward in 1945 deze eerder gedane bevindingen bevestigen. Ook Reid
(U.S.A.) rapporteerde in 1945 overduidelijk waargenomen verschillen in vatbaar-
heid tussen verschillende families. Van zeer recente datum is de conclusie van
F
O d s t a d (Noorwegen, 1962) dat erfelijkheid een belangrijke faktor is bij de bestrij-
ding van mastitis. Helaas is het constateren van mastitis niet zo\'n eenvoudige zaak,
temeer daar sommige vormen van resistentie de aanwezigheid van smetstoffen in een
inactieve vorm met zich mee kunnen brengen.

Momenteel wordt door de Milk Marketing Board (Engeland) overwo.gcn om ook
de vaderdieren bij de sclektie op resistentie tegen mastitis te betrekken. Ofschoon dit
het aantal faktoren waarop geselecteerd moet worden nog weer met één verhoogt
lijkt het, gezien het grote belang van deze gehele kwestie, alleszins gerechtvaardigd.

De Friese Veefokkerij, 15, (4), 1965.

-ocr page 271-

DOORLOPENDE AGENDA

1965

Augustus,

11—18, Europ. Zoötechn. Federatie. 9e Int. Congr. Dierlijke Produktie, Edin-
burgh. (pag. 595)

16—26, 13e I.V.S.U.-Congres, Stockholm en Helsinki.

24—29, XI Congrès Intern. d\'Historie des Sciences, Warschau en Krakau, (pag.
594)

27—29, 15e K.I.-Congres, Wels, Oostenrijk, (pag. 000)

September,

1, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur, Café-Restaurant
Royal, Arnhem, (pag. 1089)

1, Centrale fokdag, zwartbont vee Drenthe/Overijssel, Ommen.

2, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 905)

2, Afscheidscollege Prof. J. H. ten Thije, 15.00 uur, Anatomisch Instituut,
Bekkerstraat 141, Utrecht.

6—8, World Veterinary Poultry Association. 3e Intern. Congres, Parijs, (pag.
1690 (1964), 606)

8, Centrale varkensfokdag Overijssel, Raalte.

8, F.R.S. Keuring van stieren van 1 jaar en ouder, Leeuwarden.

9, F.R.S. Keuring van vrouwelijk vee, Leeuwarden.

11, Reünie Oud-Absyrtianen, 11.00 uur, „F\'igi", Zeist. (pag. 1083)

12—18, B.V.A. Jaarcongres, Edinburgh, (pag. 677)

15, Centrale fokdag, roodbont vee Gelderland/Overijssel, Deventer.

23, .»Vld. Z. Holland K.N.M.v.D. Voorlichtingsavond „Pullorum". (pag.
1159)

24, Tweede Veterinaire Ruiterdag, Lage Vuursche. (pag. 1031)

24—25, Cursus Rationalisering Klinisch laboratoriumonderzoek. Leiden, (pag.
1146)

25, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. 74e ledenver-
gadering, 14.00 uur, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag.
842)

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, Café-Restaurant Koeke-
bier. Alkmaar, (pag. 1089)

28, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Oranje-Hotel,
Leeuwarden, (pag. 1032)

29, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restau-
rant Riehe, Groningen, (pag. 839, 1032)

Oktober,

6, F.R.S. Keuring van stierkalveren, Leeuwarden.

7, Najaars-stierenkeuring Drenthe/Overijssel, Ommen.

7 -9, Kon. Ned. Mij. t.b.d. Geneeskunst. 17e Ledencongres, Haarlem.

15—16, 112e Algemene Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Utrecht.

15—16, Dtsch. Vetmed. Ges. Arbeitsgebiet Vetmed. Congres Ziekten KI. Huisd.,
Bern. (pag. 671)

November,

4, Veeartsenijkundige Dienst, 8e Voorlichtingsdag, Utrecht.

29, Inaugurele rede Prof. Dr. C. H. W. de Bois, 16.15 uur, Aula Rijksuniver-
siteit Utrecht.

1966

April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

Augustus,

4—9, World Ass. for Buiatrics. Int. Congres, Zürich, (pag. 1147)

-ocr page 272-

Kottinkliike Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

IN MEMORIAM
J. H. Heek

Johan, Hendrik Heek werd op 30 december 1899 te
Haarlem geboren, waar zijn vader een grote en alom
bekende slagerij bezat.

Na aldaar de lagere- en middelbare school te hebben
doorlopen liet hij zich in 1919 te Utrecht inschrijven
als student aan de toenmalige Veeartsenijkundige
Hogeschool. Vooral van zijn moeder had hij hierbij
grote steun ondervonden, daar de overige familie niet
zo zeer geporteerd was voor het beroep van dierenarts.
In januari 1925 studeerde hij af, waarna hij zich als
plaatsvervangend dierenarts beschikbaar stelde. Daar
hij zich sterk voelde aangetrokken tot de kleine-huis-
dieren praktijk sprak het bijna vanzelf, dat hij zich in
deze tak van de diergeneeskunde trachtte te speciali-
seren bij de toenmalig zeer bekende kleine-huisdieren-
specialisten Dr. N. Woudenberg te \'s-Gravenhage, Kok
en Jongkind te Haarlem.

In 1926 trad hij in het huwelijk met mej. Tine Riem-
vis, uit welker verbintenis drie kinderen werden ge-
boren, twee dochters en een zoon. Enkele maanden na
hun trouwdag vertrok het jonge echtpaar naar Neder-
lands Indië, alwaar Jan als gouvernementsveearts enkele
maanden in Buitenzorg zijn taak verrichtte, waarna hij
naar Serang werd overgeplaatst. Na aldaar ongeveer
een jaar zijn werk te hebben vervuld werd hij over-
geplaatst naar Sumjatra, met als standplaats Balige.
Van hier vertrok hij, na een drietal jaren, naar Fort
de Cock, alwaar hij, tijdens zijn ambtsperiode, een
dierentuin wist te stichten.

Na een verlof, dat in Nederland werd doorgebracht,
ging hij terug naar Indië, alwaar hij tijdelijk op wacht-
geld werd gesteld.

Dat de zeer actieve Jan Heek hierin natuurlijk geen
bevrediging kon vinden sprak vanzelf en het was dan
ook niet verwonderlijk dat hij te Bandoeng een kleine-

-ocr page 273-

huisdieren praktijk begon, waarnaast hij al spoedig
de zorg kreeg voor de veestapels van enkele melkerijen
in de buurt. Zijn praktijk breidde zich spoedig flink
uit, zodat hij er over ging denken de gouvernements-
dienst te verlaten.

Zover kwam het echter niet, daar hij naar Watampone
op Celebes werd gezonden. Hier verbleef hij weer
ruim 3/2 jaar, belast met de bestrijding van besmet-
telijke ziekten onder de veestapel aldaar, de zorg voor
het fokkerijwezen en de veredeling van de paarden-
stapel. Dit alles bracht met zich mede, dat hij soms
maanden aaneen op tournee was.

Van Celebes vertrok hij naar Pati op Java om van-
daar, na enkele jaren, te verhuizen naar Semarang.
Ook hier begon hij, naast zijn gewone werkzaamheden,
in de middag- en avonduren weer een kleine-huis-
dieren praktijk. Ook richtte hij daar een dierenasyl
op, met welks veterinaire leiding hij werd belast.
Toen de toestand in Nederlands Indië ernstig begon
te worden in verband m.et het uitbreken van de tweede
wereldoorlog in Europa, werd hij als militair paarden-
arts te Soerabaja opgeroepen. Bij de inval der Japan-
ners werd hij aldaar in gevangenschap gesteld en naar
Tailand overgebracht, waar hij te werk gesteld werd
aan de Birma spoorlijn. Zijn vrouw en kinderen had-
den onderdak gevonden bij vrienden op een Engelse
onderneming, maar na een half jaar werden zij over-
gebracht naar Malang en aldaar achter prikkeldraad
gezet. Van hieruit werden ze nog enkele keren op
transport gesteld, om tenslotte bij het beëindigen van
de oorlog in een kamp in Semarang het heugelijke be-
richt te ontvangen, dat hun man en vader de vele
ontberingen had overleefd en thans in Bangkok belast
was met het ontvangen van de Hollandse vrouwen, die
zich daarheen spoedden om zich weer met hun man-
nen, die de zware werkzaamheden aan de Birmaspoor-
lijn hadden overleefd, te herenigen. Hier werd ook het
gezin Heek weer herenigd.

Na een jaar aldaar te hebben verbleven vertrok zijn
vrouw met de kinderen naar Holland voor de studie
van laatstgenoemden, maar Jan bleef op zijn post om,
na verloop van bepaalde tijd, weer als gouvernements-
veearts op Celebes zijn werkzaamheden aan te vangen.
In 1951 kwam hij met verlof naar Nederland, maar
vertrok na een half jaar toch weer naar Makassar, om
aldaar tot zijn pensionering werkzaam te blijven.
In 1954 keerde hij voorgoed naar Nederland terug en
vestigde zich te Haarlem, alwaar zijn vrouw en kin-
deren reeds geruime tijd woonden. Opnieuw begon
hij daar een kleine-huisdieren praktijk, die zich in
enkele jaren weer tot een behoorlijke praktijk ontwik-
kelde, ondanks het feit dat aldaar meerdere kleine-
huisdieren practici gevestigd waren.
Dat de onderlinge verstandhouding met deze collegae
uitstekend genoemd kon worden pleit wel voor het
prettige en collegiale karakter van de overledene.

-ocr page 274-

In Haarlem behoorde hij al spoedig tot de Loge der
Vrijmetselaars, terwijl hij zich voorts zeer verdienste-
lijk maakte in het vogelrampenfonds, bij de Vereniging
ter bescherming van Dieren en hij een werkzaam aan-
deel nam in de voorbereidingen voor de oprichting van
het Kennem^r Dierentehuis.

In mei 1964 werden bij hem, bij het algemeen be-
volkingsonderzoek, de eerste tekenen van een kwaad-
aardige aandoening vastgesteld. Na een daarvoor
ondergane operatie, hervatte hij al vrij spoedig weer
zijn praktijk, zich daarbij, overeenkomstig zijn ka-
rakter, allerminst ontziend.

In september echter moest hij zich wederom aan een
ziekenhuisverpleging onderwerpen, maar de vooruit-
zichten leken steeds somberder. In januari 1965 her-
dacht hij zijn 40-jarig dierenarts jubileum, waarvoor
onder zijn clientèle een geldinzameling werd georga-
niseerd, om hem en zijn vrouw daarvoor na zijn her-
stel, de gelegenheid te bieden hun getrouwde dochter
en 3 kleinkinderen, die zij nog nimmer hadden ont-
moet, in Australië te bezoeken.

Jammer genoeg heeft hij dit alles echter niet meer
mogen beleven, want op 13 maart 1965 ging hij thuis
in alle rust heen.

Getuige de grote belangstelling bij zijn crematie op
Westerveld, was een einde gekomen aan een werk-
zaam en zeer nuttig besteed leven.
Onze deernis gaat uit naar zijn vrouw en kinderen,
die in hem een goede man en voortreffelijk vader heb-
ben verloren.
Jan, rust in vrede.

Je oude studievrienden zullen de meest prettige her-
inneringen aan je spontaniteit en je vrolijke karakter,
alsmede aan de van jou ontvangen vriendschap blijven
bewaren.

Haarlem, juni 1965 DR. H. H. SCHOLTEN

-ocr page 275-

VAN HET BUREAU.

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 1 14 13 en 1 37 49.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur op donderdag 10 juni 1965
te Utrecht.

Collega Horbach is met kennisgeving afwezig. Mej. Weerensteyn maakt haar eerste
entree in een Hoofdbestuursvergadering, wegens de vacature van Mej. Zwartendijk.
Collega Hendrickx, voorzitter van de Tarievencommissie, geeft nadere toelichting
op het overleg inzake de pullorumtarieven. Het Hoofdbestuur kan zich verenigen
met het verslag van de Commissie van overleg, dat o.a. centrale afrekening in het
vooruitzicht stelt.

Het Hoofdbestuur is van mening dat er geen behoefte is aan een afzonderlijke
Paritaire Tarievencommissie voor pluimveeziekten, maar dat vooralsnog kan worden
volstaan met een Commissie van overleg.

Het Hoofdbestuur zal zich na de toelichting van collega Hendrickx nader beraden
over het tarief voor het pullorumonderzoek.

Wat het P.P.L.O.-onderzoek betreft, behoeft er volgens collega Hendrickx nog
niet over tarieven te worden gesproken, omdat dit onderzoek nog niet zo ver is
gevorderd.

Verder wordt o.a. dc centrale afrekening voor mond- en klauwzeerenting en even-
tuele invoering van een staltarief besproken, alsmede de grote toevloed van de
diergeneeskundige studenten.
Collega Hendrickx verlaat hierna de vergadering.

Het verslag van de vergadering van 6 mei 1965 wordt goedgekeurd en vastgesteld.
Naar aanleiding van dit verslag wordt opgemerkt, dat wanneer de „ingelote"
collegae bezwaar hebben hun gegevens, betreffende de bepaling van contributie, naar
het bureau te zenden, zij in de gelegenheid moeten worden gesteld deze papieren
aan een van de Hoofdbestuursleden te tonen. Het Hoofdbestuur besluit dit volgend
jaar in de brief naar de „ingelote" leden te vermelden.

In de toekomst zal aan de nieuwe leden worden medegedeeld, dat een leidraad
voor praktijkoverneming, associatie e.d. bij het bureau verkrijgbaar is.
De voorzitter deelt mede dat inmiddels een bespreking heeft plaatsgevonden met een
delegatie van de veevoederindustrie over de medicinale mengvoeders. Deze bespre-
king is bevredigend verlopen. De drinkwatermethode is wel de meest gewenste
methode. Helaas wordt nog niet door alle practici gebruik gemaakt van de model-
receptenblocs van de Kon. Ned. Mij voor Diergeneeskunde.

De voorzitter deelt tenslotte mede, dat sommige Nederlandse hondenrassen niet meer
aan buitenlandse clubmatches kunnen meedoen, als zij niet zijn gecoupeerd.
De ingekomen stukken bevat een brief van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier, waarin het Hoofdbestuur van advies wordt gediend betreffende de
E.H.B.O.-post te Amsterdam.

De Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier stuurt een afschrift van een brief
aan collega Van Werven te Arnhem betreffende moeilijkheden bij het verlenen van
diergeneeskundige hulp te Amsterdam gedurende de nacht.

De Groep zal worden medegedeeld dat het Hoofdbestuur ten allen tijde genegen is
aan het niet-naleven van de Code aandacht te besteden. Tevens zal worden ver-
zocht of het Bestuur van de Groep alle mogelijkheden in overweging zal willen
nemen, die in de huidige situatie verbetering kunnen brengen.
De voorzitter deelt mede dat de Ereraad zitting heeft gehad waarbij Mevr. Mr.
Emmelot de plaats van Mr. James nog niet heeft ingenomen. Er wordt besloten
dat de voorzitter van de Maatschappij hierover een gesprek zal voeren met de
voorzitter van de Ereraad.

-ocr page 276-

In pen brief van een afdeling, wordt medegedeeld dat in de provincie naar aan-
leiding van de vertrouwelijke mededeling van het Hoofdbestuur betreffende de
uitvoering van de „antibioticawet" een zekere onrust bestaat. Daarom verzoekt de
afdeling het Hoofdbestuur de practici geen verdere beperkingen van vrijheden op
te leggen in de vorm van bindende besluiten; doch de toepassing van de wet in de
praktijk eerst af te wachten. Het Hoofdbestuur zal zich hierover nader beraden.
Op de brief van de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren waarin
het Hoofdbestuur wordt verzocht de tarieven voor honden- en katten-entingen nader
te bezien, zal worden geantwoord dat het Hoofdbestuur speciale minimumtarieven
heeft vastgesteld en deze zo spoedig mogelijk aan de leden van de Maatschappij be-
kend zal maken.

De directie van een kunstmelkfabriek deelt in een circulaire aan de afnemers mede,
dat samenwerking is aangegaan met een farmaceutisch bedrijf die de beschikking heeft
over een dierenarts — teneinde te voorkomen dat men een aanzienlijk hogere
dierenartsenrekening krijgt en om te bereiken dat de sterfte onder de kalveren zo
gering mogelijk zal blijven.

Het Hoofdbestuur spreekt haar verbazing uit over de in deze circulaire naar voren
gebrachte misleidende mening. De desbetreffende dierenarts zal tot een gesprek
met de voorzitter en secretaris worden uitgenodigd op het bureau.
Collega Van Swaay, Budel, stelt zijn functie als lid van de Tarievcncommissie ter
beschikking in verband met zijn nieuwe functie bij de fa. Hyline Hybro Nederland
te Boxmeer. Het Hoofdbestuur is van mening dat het juister is, dat zijn plaats
wordt ingenomen door een practicus.

De Minister van Landbouw en Visserij deelt mede, dat de brief van het Hoofd-
bestuur inzake de antibioticawet een onderwerp van ambtelijk overleg heeft uitge-
maakt tussen de departementen van Landbouw en Visserij en Sociale Zaken en
Volksgezondheid.

De farmaceutische industrie levert entstoffen met opgedrukte verkoopprijzen; deze
prijzen worden zonder overleg met de Maatschappij vastgesteld. Overleg wordt
voortaan gewenst geacht.

De ontwerp-instructie voor de recretaris wordt vastgesteld en kan t.z.t. aan het
.«Mgemeen Bestuur worden voorgelegd ter goedkeuring.

De gedragslijn met betrekking tot het pullorumonderzoek wordt na enkele wijzi-
gingen goedgekeurd. Deze gedragslijn zal worden gestuurd aan de Stichting Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee en de secretarissen van de afdelingen.

Over het algemeen kan worden op.gemerkt dat de contributies dit jaar vlotter
binnenkomen dan in 1964.

Het Hoofdbestuur besluit de contributie van een overleden collega in te trekken.
De contributie-inning van een drietal collegae zal aan het incassobureau worden
overgedragen.

Nadat enige opmerkingen zijn gemaakt en vragen worden gesteld over het laatste
ontwerp mantelcontract merkt dc secretaris op, dat het Hoofdbestuur nauwelijks
een week tijd heeft gehad om het omvangrijke ontwerp grondig te bestuderen. De
commissie heeft er enkele jaren aan gewerkt en in die tijd zijn de bezwaren en de
opvattingen van de 2 partnergroepen afgetast en de knelpunten weggenomen zodat
h"t voor het Hoofdbestuur nu vrijwel onmogelijk is zich hierover op korte termijn een
oordeel te vormen.

Na enige gedachtenwisseling wordt als volgt besloten:

a. Het Hoofdbestuur bespreekt het ontwerp in een bijzondere bijeenkomst met de
leden-dierenartsen van de Mantelcontractcommissie die zo breed mogelijk toe-
lichting kunnen geven. Tevens worden de onder b. bedoelde commentaren be-
handeld.

b. het concept wordt intussen aan de vertrouwensmannen van de afdelingen ge-

-ocr page 277-

zonden met het verzoek het gezamenhjk te bestuderen en eventueel commentaar
naar het bureau te zenden.

c. het Hoofdbestuur belegt een vergadering met één vertrouwensman per afdeling.

d. het concept wordt de afdeling ter behandeling voorgelegd.

e. het concept wordt op een Algemene Vergadering behandeld.

De secretaris zegt ter toelichting van het agendapunt „pensioenfonds voor dieren-
artsen" dat deze aangelegenheid weer eens op de agenda is geplaatst, hoewel hij
vreest dat een onderling pensioenfonds op bezwaren zal stuiten van de verzekerings-
kamer.

Het Hoofdbestuur draagt de secretaris op hiervoor eens contact op te nemen met de
secretaris van de Kon. Ned. Mij t.b.d. Geneeskunst.

Hierna volgt de onderlinge verdeling van een 14-tal vertegenwoordigingen.
Tenslotte heeft een bespreking plaats van een delegatie van de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

De voorzitter van de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde brengt de
volgende punten ter sprake:

a. openbaarheid van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

b. abonnementsprijs voor Nederlandse dierenartsen-niet leden in Nederland. Hier-
over zal de Redactie een voorstel doen; evenals over advertentietarieven.

c. taak van Hoofdbestuur en Redactie op het gebied van wetenschappelijke voor-
lichting aan de leden, naar aanleiding van enige op de praktijk afgestemde
artikelen over kalveren-, varkens-, pluimvee- en nertsenziekten, die op verzoek
van de Landelijke Corrmiissie voor Grote-Huisdieren Practici door daartoe aan-
gezochte collegae zijn samengesteld.

d. de financiële positie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Na een ge-
dachtenwisseling blijkt er een mogelijkheid het tijdschrift in zijn bestaande
toestand voorlopig te kunnen handhaven.

De secretaris brengt o.a. nog de volgende punten te berde:

a. Het afscheid van Prof. Meijling op 15 juni gaat wegens ernstige ziekte niet
door,

b. Op een enkele kleine uitzondering na heeft de Paritaire Tarievenconmiissie de
besluiten voor het jaar 1965/1966 ongewijzigd aanvaard. Het Hoofdbestuur
wordt gevraagd haar goedkeuring te verlenen. Deze goedkeuring wordt verleend.

c. Naar aanleiding van het tweede „topgesprek" met vertegenwoordigers van de
mengvoederindustrie op 26 mei jl. zijn nadere richtlijnen ontworpen. De richt-
lijnen worden na enkele wijzigingen vastgesteld en zullen naar de afdeling
worden gezonden, waarin een soortgelijke bespreking kan plaatsvinden.

De voorzitter sluit de vergadering, nadat het inmiddels ruim 9 uur is geworden.

Dr. W. A. de Haan, secretaris.

Programma 112e Algemene Vergadering.

Er moge op worden gewezen dat in deze aflevering van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde het programma van dc 112c Algemene Vergadering 1965 van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde is ingesloten.

Leden, die dit programma niet ontvangen, worden verzocht dit aan het bureau mede
te delen opdat alsnog een exemplaar ervan kan worden toegezonden.

Het jaarcongres van de British Veterinary Association.

Het jaarcongres van de British Veterinary Association zal ditmaal worden gehouden
in Edinburgh van 12-18 september a,s.

Collegae, die van plan zijn dit congres bij te wonen of omstreeks genoemde weck
hun vakantie in Engeland doorbrengen en dit congres dan zouden willen bijwonen,
wordt verzocht zich schriftelijk met het bureau in verbinding te stellen.
Evenals voorgaande jaren kan dan overleg worden gepleegd over eventuele vertegen-

-ocr page 278-

woordiging van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en
over eventuele tegemoetkoming in te maken extra-kosten.

Nadere inlichtingen over het voorlopige programma worden bij het bureau verstrekt.
Advertenties betreffende diergeneesmiddelen, sera, vaccins, etc.

Mede ten gevolge van de inwerkingtreding van de „Antibioticawet" zijn de laatste
maanden enige malen advertenties aangeboden voor het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde van ondernemingen die tot nu toe bij de dierenartsen niet bekend waren, of
wellicht toch wel bekend waren, omdat zij voorheen een ander afzetgebied hadden.
Nadat hierover overleg is gepleegd tussen de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde en het Hoofdbestuur is besloten advertenties van ondernemingen die
een legitimatiebewijs van de Veeartsenijkundige Dienst hebben verkregen en een
schriftelijke verklaring hebben afgegeven dat alle U.D.-geneesmiddelen uitsluitend
aan dierenartsen worden afgeleverd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde worden
opgenomen.

Uit de aard der zaak zullen de desbetreffende advertenties niet meer worden op-
genomen zodra is gebleken dat cr toch U.D.-geneesmiddelen aan niet-dierenartsen
worden afgeleverd.

Declaraties.

Voor de goede orde wordt er nogmaals met nadruk op gewezen dat declaraties van
leden van de Ereraad, besturen, commissies, etc., bij het bureau dienen te worden
ingezonden uiterlijk 3 maanden na het einde van elk kwartaal.

VAN DE AFDELINGEN.
Afdeling Zuid-Holland.

Kort verslag van de vergadering, gehouden te Rotterdam op 20 mei 1965.
Om 20.30 uur opent voorzitter de vergadering en heet de aanwezigen, 22 leden
en 1 gast, van harte welkom, in het bijzonder de Algemeen Voorzitter en de gast-
spreker van hedenavond coll. Dr. W. B. v. d. B u r g.

De notulen van de vorige vergadering worden zonder wijzigingen goedgekeurd.
Na behandeling van de ingekomen en uitgaande stukken herdenkt de voorzitter de
overleden collega J. F. Velde uit Naaldwijk. De vergadering neemt enige ogen-
blikken stilte in acht.

De voorzitter attendeert op de contactdag met de afdelingen Utrecht en Noord-
Holland; tevens doet hij mededelingen betreffende een „instructiemiddag kippen-
ziekten".

Voorstellen tot candidaatstellingen inzake de vacatures tijdens de volgende Algemene
Vergadering worden gedaan. Deze voorstellen zullen worden doorgegeven aan het
Hoofdbestuur en de afdelingssecretariaten.

Na de pauze volgt de inleiding door collega Dr. W. B. v. d. Burg over „De
verantwoordelijkheid van de dierenarts ten aanzien van de antibioticawet". In een
heldere uiteenzetting licht spreker de toepassing van de wet toe. Hij juicht toe, dat
de plaatselijk praktizerende dierenarts in de wet een centrale plaats inneemt, omdat
deze de toestand op het bedrijf kent. Spreker betreurt het, dat er nog geen registratie-
en meldingsplicht is voor fabrikanten en leveranciers.

Tijdens de discussie wordt vooral de redelijke interpretatie door spreker gewaar-
deerd. Hoewel de administratie zwaarder wordt, ziet men de noodzaak van de
registratie wel in.

Tijdens de rondvraag dringt collega J. C. Peters, mede naar aanleiding van deze
vergadering, aan op een veelvuldiger ingrijpen van de Ereraad, ook zonder dat
een klacht met bewijzen wordt ingediend. De Ereraad zou zelf een instantie met
„opsporende" functie in het leven moeten roepen.
Voorzitter sluit ora 23.15 uur de vergadering.

/. Boom, secretaris.

-ocr page 279-

„Voorlichtingsavond PiJlorum".

De afdeling Zuid-Holland van de Kon. Ned. Maatschappi.j voor Diergeneeskunde zal
op
donderdag 23 september a.s. op nader te bepalen plaats en uur een „Voorlichtings-
avond Pullorum" organiseren.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae:

G. H. E. Drcsen, Ncterselsedijk 26, Lage Mierde (N.-Br,).
C. J. Kuiper, Bcrkmeerdijk 14, Heerhugowaard.
C. A. de Visser, Statenlaan 55, \'s-Gravenhage.
Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

J. B. Berntrop, Oude Gracht 311, Utrecht.
Th. F. Krabbenborg, Brandcrsdijk 5, Zieuwcnt.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

A. R. Barkema, W. van Noortstraat 132, Utrecht.

G. van den Berg, Alb. Thaerlaan 28, Utrecht.
Mej. T. A. Bculink, Potterstraat 30 I, Utrecht.
M. J. dc Boer, Wittevrouwenstraat 20, Utrecht.

H. Bouwman, van Brakelstraat 26 bis. Utrecht.
J. Commijs, Staalstraat 54 bis. Utrecht.

J. H. H. van Eek, Da Costakade 5 bis. Utrecht.
S, de Haan, Kievitdwarsstraat 33 bis. Utrecht.
R. de Haas, De Sittcrlaan 2, Utrccht.

J. Hekhuis, Agnes van Leeuwenberchstraat 20 bis. Utrecht.
K. Hengeveld, Kievitdwarsstraat 33 bis, L^trccht.
Henniphof, Lorentzlaan 4, Utrecht.

G. Jagtenberg, Buurtweg 5, Doorn.

L. J. Kuijper, Havikstraat 75 bis, Utrecht.

M. O. Molenaar, Prof. H. de Vrieslaan 33, Utrecht.

A. M. Mouws, Prof. Wentlaan 44, Utrccht.

H. J. B. J. Nales, Obrcchtstraat 5, Utrecht.

J. Oosterom, J. \\V. Frisostraat 5 bis, Utrecht.
W. D. Pereboom, van Ingenhouszstraat 3, Utrecht.
J. Reinders, van Brakelstraat 9, Utrccht.

J. Sauer, Goedestraat 5, Utrccht.
R. Schippers, v. d. Pckstraat 93, Utrccht.
G. II. Wentink, W. Barentszstraat 43, Utrecht.
R. Ya,gil, Bcncluxlaan 110, Utrecht.
II, J. Zech, Maliebaan 111, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

■Akkerman, J., van Tietjcrk naar Harich, van der Fcltzstraat 15, tel. (05140) 2253,
P,, geass, met G. Jensma tc Balk. (144)

Pas, G. J. ten, te Aalten, naar Slingelaan 26 aldaar, tel. (05437) 2966 (privé), 3340
(prakt.), gr. 1192117. (192)

Peeters, A. J., te Zoetermccr, naar Irenelaan 4, aldaar. (192)

Rasenbcrg, W. R. J., van Tilburg naar Enschot, „De Rashof", Bosscheweg 110,
tel. (04251) 648. (194)

Ruijs, A. G. J., te Ommen, naar Bergweg 4, aldaar, tel. (05291) 1866 (privé), 1532
(prakt.), geass. met G. J. M. den Biggelaar tc Ommen. (197)

Schoorlemmer, W. J., te Baarle Nassau, naar Generaal Maczeklaan aldaar. (199)

-ocr page 280-

Koninklijke onderscheidingen:

Tot Officier in de Orde van Oranje Nassau vi^erd benoemd collega N. A. Comman-
deur te Leiden.

Jubilea:

Dr. G. L. J. Gooren, Zeist, hoopt op 12 augustus het feit te herdenken, dat hij 60
jaar dierenarts is (afwezig).

NYLON INJECTIE SPUITEN

JKIIGLIl

Gaan véél langer mee. Nu ook 50 cc

Vraag Uw instrumentenhandel, of L\'univers, Pr. Bernhardlaan 9 - Bussum.

ONDERLINGE VERZEKERING
VOOR ARTSEN

TANDARTSEN
EN DIERENARTSEN

UITKERING:

gedurende tijdelijke of blijvende on
geschiktheid tot uitoefening van uw
praktijk

• Ajr ongeval tot de 70-jarige leeftijd

• bij ziekte tot de 65-jarige leeftijd

Vraag inlichtingen:

PRINS HENDRIKLAAN 11, ZEIST, POSTBUS 88,
TEL. 03404-12508, NA 18 UUR 030-23695

-ocr page 281-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De Faculteit der Diergeneeskunde veertig jaar
1 sept. 1925— 1 sept. 1965

Forty years\' Faculty of Veterinary Medicine

door ]. H. TEN THIJE1)

Wanneer dit nummer van ons tijdschrift onder de ogen van haar lezers
komt zal het juist veertig jaar geleden zijn dat de Veeartsenijkundige
Hoogeschool werd toegevoegd aan de Rijksuniversiteit als haar zesde Facul-
teit, de Faculteit der Veeartsenijkunde. Deze gebeurtenis is belangrijk ge-
noeg geweest om er ook nu nog een ogenblik bij stil te staan. Juist nu, na
veertig jaar, omdat zich thans weer een grondige hervorming in de pro-
paedeuse voor de veterinaire studenten voltrokken heeft. Want het was
veertig jaar geleden ook zo dat de directe gevolgen van de invoeging onzer
studenten in een universitaire opleiding zich het duidelijkst deden gelden
in hun eerste studiejaar. Zeker, al lang voor 1925 hebben de dierenartsen
bij herhaling gestreefd naar verbetering van de veterinaire opleiding door
het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenijschool te maken tot hoger onderwijs,
zo mogelijk geïncorporeerd in de Utrechtse Universiteit. Het hoger onder-
wijs kwam, weliswaar niet in universitair verband maar als een Veeartsenij-
kundige Hogeschool. Deze verheffing is destijds in maart 1918, luisterrijk
gevierd. Te zelfder tijd werd ook het landbouwonderwijs te Wageningen
tot hoger onderwijs en de Landbouwhogeschool gesticht. Beide inrichtin-
gen, te Utrecht en Wageningen, ressorteerden onder het Departement van
Binnenlandse Zaken en Landbouw, want er was toen nog niet een af-
zonderlijk Departement van Landbouw. Wij hadden niet te klagen over
de wijze waarop ten Departemente onze belangen werden behartigd, in-
tegendeel. Er kwam uitbreiding van personeel, verhoging van materiële
kredieten, er werd gebouwd, het Instituut voor Anatomie en de Kliniek
voor Kleine Huisdieren stammen uit die jaren en men kan bepaald niet
zeggen, dat toen uit een zuinige beurs is gebouwd.

Maar in het midden der twintiger jaren was het gedaan met de na-oorlogse
welvaart en de overheid moest de koorden van menige beurs wat toehalen.
Toen deed zich daartoe een gunstige gelegenheid voor door de Veeartsenij-
kundige Hogeschool als zodanig op te heffen en haar als zesde Faculteit
toe te voegen aan de Universiteit. Tot deze toevoeging had een Staats-
commissie voor Hoger Onderwijs in 1923 reeds geadviseerd. Er was een
wetswijziging voor nodig en voor de hedendaagse lezer is het verwonderlijk
hoeveel tijd in de vergadering der Tweede Kamer werd besteed aan de
vraag of de woorden „veearts" en „veeartsenijkunde" al dan niet in
,.dierenarts" en „diergeneeskunde" moesten worden veranderd in de nieuwe
wet. In onze eigen kringen had het woord „dierenarts" enz. al lang ingang
gevonden. Ons tijdschrift was al lang het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Ook in de voorgestelde wetswijziging werd voorgesteld dat de Rijksuniver-
siteit te Utrecht een „faculteit der diergeneeskunde" zou bezitten. Maar
bij voorbaat had de Tweede Kamer de naamsverandering al met 38 tegen

1  Prof. J. H. ten Thije; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 166.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 17, 1965 1161

-ocr page 282-

25 stemmen onmogelijk gemaakt. Reeds acht jaar eerder, toen in 1917 in de
Kamer gesproken werd over de verheffing van ons onderwijs tot hoger
onderwijs had de regering de woorden „dierenarts" en „diergeneeskunde"
willen invoeren. Toen werd dat verworpen met 50 tegen 8 stemmen! De
huidige jonge veterinaire generatie zal zich wellicht verbaasd afvragen
hoe dit mogelijk is geweest maar zij, die toen jong waren, kregen van hun
oudere collega\'s te horen dat men te allen tijde en overal moest voortgaan
zich „dierenarts" te noemen en van „diergeneeskunde" te spreken. Zo heb-
ben we gedaan en we hebben nu al vele jaren een Faculteit der Diergenees-
kunde.

Het feit dat de incorporatie van het veterinaire onderwijs in de Utrechtse
Universiteit tot een besparing op de overheidsuitgaven voerde behoeft enige
nadere toelichting.

Er waren binnen korte tijd enkele belangrijke vacatures ontstaan in de pro-
paedeusis. Prof. Keesom, die sedert 1916 de natuurkunde en physische
scheikunde doceerde, ging in 1923 terug naar Leiden om daar zijn leer-
meester Prof. Kamerlingh Onnes op te volgen. Prof. Ihle, die aan onze stu-
denten plant- en dierkunde gaf, werd in 1925 als hoogleraar naar de Ge-
meente Universiteit van Amsterdam geroepen. In oktober 1924 stierf Prof.
Deckhuyzen, die bij zijn benoeming in 1901 college moest geven in niet
minder dan physiologie, histologie, algemene pathologie en pathologische
anatomie en bacteriologie; in 1906 werd hij ontlast van de laatste drie leer-
vakken. De ouderen onder ons herinneren zich deze leermeester uit hun
studietijd. Zij zullen zich dan tevens herinneren dat het feitelijk Prof.
Sjollema was als hoogleraar uit hun propaedeuse, die bleef, zij het ook
alleen voor wat betrof de „medisch-veterinaire chemie", want de analy-
tische en organische chemie gingen naar andere instituten over.
Uit het hoge onderwijsgebouw, waar zij hun colleges gaven, werd de afde-
ling physiologie verdreven naar de bovenverdieping van de Kliniek voor
Kleine Huisdieren en een houten hulpgebouw naast deze kliniek, waarin
de instrumentenmakerij tijdelijk zou worden gehuisvest. Dit „tijdelijke"
duurt nu ook al bijna veertig jaar, zij het nog niet zo lang als het houten
gebouw van het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten, dat in
1911 werd gebouwd voor een tijdelijk onderdak voor een Kliniek voor
Kleine Huisdieren. De beneden- en middenverdieping van het hoge onder-
wijsgebouw werden betrokken door de physische chemie en kwamen dus
onder de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen te ressorteren.
Vervulling van de opengevallen plaatsen in onze propaedeuse zou veel
kosten met zich brengen aan personeel en materiële voorzieningen en zo
werd besloten niet alleen om de propaedeuse der veterinaire studenten
samen te voegen met die der medisch studenten, maar om de Veeartsenij-
kundig Hogeschool als Faculteit der Veeartsenijkunde toe te voegen als
zesde faculteit aan de Rijksuniversiteit.

Hierdoor kwamen de natuurkunde* scheikunde, plant- en dierkunde, van
ouds de vakken van ons eerste studiejaar, geheel te ressorteren onder do-
centen en in instituten van de Faculteit der Wiskunde en Natuurweten-
schappen, zoals de huidige naam luidt. Zo waren zij onttrokken aan de
supervisie onzer Faculteit, zij het ook dat een der hoogleraren van de pre-
kandidaatsvakken onzer Faculteit voorzitter was van de examencommissie,
die de leerstof van het eerste studiejaar onzer studenten moest examineren.
Deze veranderingen kwamen direct in het begin van de veertig jaren,

-ocr page 283-

waarop wij thans terugzien, maar men begrijpt dat de bezuiniging die de
malaisejaren dwongen te betrachten zich niet alleen tot ons eerste studie-
jaar beperkte. Gelukkig is daarin nu een kentering gekomen. De voort-
geschreden differentiatie in verschillende studievakken over het geheel der
opleiding maakte een grondige herziening van het gehele studieprogramma
noodzakelijk. Daarmee is de Faculteit reeds enige jaren intensief bezig
onder de stuwende kracht van haar weldra aftredende voorzitter Prof.
Romijn. Voor de eerste twee studiejaren is ze reeds een feit geworden, zo-
dat ze nu voor het derde studiejaar gaat gelden.

Het zou niet juist zijn in deze herinnering aan de veranderingen die
zich veertig jaar geleden voltrokken alleen te spreken over wat verloren
ging en niet te spreken over de winst. Het opgenomen worden in een uni-
versitair geheel is waarlijk niet gering te achten en beperkt zich niet alleen
tot wat zich binnen de muren van college- en practicumzaal afspeelt. Dat
begint al bij de juist aankomende eerste jaars student, die aanstonds al
contact krijgt met studenten van de andere faculteiten. Evenzo is het met
het personeel van hoog tot laag dat gelegenheid heeft tot uitwisseling van
inzichten op velerlei gebied, waarvoor vroeger de mogelijkheid moeilijker te
verkrijgen was. Anderzijds kon men ook waardering wekken voor wat de
diergeneeskunde in velerlei opzicht presteerde.

Na de veertig jaar, die achter ons liggen, thans de blik vooruit werpend
kunnen we constateren dat in de ter beschikking staande gebouwen op het
nieuwe universiteitsterrein „de Uithof" ook reeds aan de vóór-candidaats
veterinaire studenten colleges en practica worden gegeven. Met de bouw
van de eerste kliniek, die der verloskunde en gynaecologie, is begonnen en
wie weet wat over tien jaar de schrijver van een halve eeuw Faculteit der
Diergeneeskunde in dit tijdschrift zal kunnen vermelden.

SAME.NV.A.TTING.

De auteur memoreert het feit dat veertig jaar geleden de Veeartsenijkundige Hooge-
sehool als Faculteit der Diergeneeskunde in de Rijksuniversiteit te Utrecht is op-
genomen.

SUMMARY.

The fact is recalled that the Veterinary College was incorporated in the State
University, Utrecht, as Faculty of Veterinary Medicine forty years ago.

RKSUMK.

L\'autcur commemore Ic fait qu\'il y a quarantc ans que la ci-devant Écolc Superieur
Vétérinaire fut incorporcc commc Faculté dc Médecine Vétérinaire ä 1\'Université de
TEtat d\'Utrecht.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Verfasser erinnert an die Tatsache, dass vor vierzig Jahren die Tierärztliche
Hochschule als Fakultät für Tierheilkunde in die Rcichsunivcrsität Utrccht auf-
genommen wurde.

RESUMEN.

El autor hace memoria del hecho dc que hace cuarenta afios la antigua Escuela
Superior Vetcrinaria fué incorporada como Facultad Vctcrinaria cn la Univcrsidad
Nacional de la ciudad de Utrecht.

-ocr page 284-

A Fallot\'s tetralogy in a Friesian calf

by H. J. BREUKINK1), J. KRONEMAN**)
and P. KREDIET2)

Case history

Some time ago a two months old heifer calf was sent to the clinic by a
practitioner for clinical examination. The calf had been treated for a pneu-
monia, but the recovery was incomplete, since it continued to loose weight
and remained dispnoeic. In other respects the condition of the calf was
fairly good.

Clinical examination

The frequency of respiration of the calf when at rest was 80 per minute, the
heart beat was 110-120 per minute and there was no cyanosis of the mucous
membranes of the conjunctivae, the mouth and the vulva. The temperature
was 38,6° C. The lungs gave normal vesicular respiratory sounds on auscul-
tation and on percussion the pulmonary area was normal. The percussion
resonance was good and there was no cough. The jugular veins were not
distended and there was no evidence of oedema.

The pulse was detectable and regular. On palpation of the heart both at
the left and the right side it was possible to palpate a clear "frémisse-
ment". On auscultation of the cardiac areas the heart sounds were readily
audible. Aat the left side there was a clear systolic murmer at the area
of the pulmonary valves, while at the right side, at the area of the tricuspid
valve, a holosystolic-crescendo-decrescendo murmer was heard. This latter
murmer was of a low amplitudo. The places of auscultation were chosen
according to Wagenaar (1963).

The hemoglobin concentration was 12,9 grammes per 100 ml. The leucocyte-
count was 13.200 per mm^ and a differential count showed the following
picture: juvenils 14%, segmented neutr.-leuc. 33%, lymphocytes 52%,
eosinoph. leucocytes 1%.

Examination of urine and faeces showed no abnormalities.
During the 9 months in hospital several investigations were done to esta-
blish an exact diagnosis of the abnormality. In this obserx ation period the
calf suffered twice from a bronchitis, in which the frequency of respiration
and the temperature increased. The calf then had a hard cough and rhon-
chi were heard over the whole pulmonic area. .After treatment with anti-
biotics in both periods, the calf recovered.

1  Drs. H. J. Brcukink; Wetenschappelijk Ambtenaar Ie kl. aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Dr. P. Krediet; Wetenschappelijk Hoofdambtenaar A aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde, Bekkerstraat 141, Utrecht.

-ocr page 285-

Photo L

Electrocardiogram of a calf with a tetralogy of Fallot.

W.AHoeve

8 AfL.I

i

Aft.A.V.L.

AfLH

; I
I

sec

as

Af L. A.V.F

AfL.m

r

Electrocardiograms were taken, using the standard limb-leads of Eint-
hoven. The electrocardiogram was written by a four channel, direct writing
Hellige Multiscriptor 9400/4.

The electrocardiogram showed a nonnal rythm, but very large QRS-
complexes, suggesting cardiac hypertrophy. The mean instanteneous electric
heart axis was 30°. (photo I).

B. Phonocardiogram

Using a microphone of special construction, phonocardiograms were taken
from the various areas (W a gen a a r, 1963), on the left and right side
of the chest.

These phonocardiograms were written by the Hellige Multiscriptor 9400/4,
with so called high passed filters according to M a a s and W e b e r of 35,
70, 140 and 250 Herz. The registration is synchronous.
The phonocardiograms taken of the area of the tricuspid valves, showed a
holosystolic murmer (photo II). At the pulmonic valves a systolic murmer
was also showed (photo III).

-ocr page 286-

Recordings of the pressure were made in the vena cava craniaHs, the right
atrium, the right ventricle, the carotid artery and the left ventricle.
These recordings were made using a polythene catheter connected to a
Statham transducer P 23 Dd and a electromanometer. This manometer
was connectcd to the Ilellige Multiscriptor.

During the recordings the calf was in standing position, without the use
of anaesthetics or tranquilizers.

Technic

After local anaesthesia with xylocaine an incision about 7 cm long was
made in the middle third of the neck. The jugular vein was dissected free
and the tubing was then tied in the vena and directed centrally into the
right atrium and the right ventricle (photo IV). It was difficult to reach
the pulmonary artery and in this case we did not succeed.
This will be explained by the anatomical findings.
The transducer was placed at palpable heart level.

Between the various recordings the catheter was perfused by a 0.90% sa-
line solution which contains 1 mgr. heparine per 100 ml solution.

-ocr page 287-

Photo HI.

Electrocardiogram and a phonocardiogram of a calf with a tetralogy of Fallot.
Microphone is situated on the area of the pulmonic artery.
The murmer here is a crescendo-decrescendo systolic murmer, ending just before the
second heart sound. This murmer is strongly decrescendo to the second heart sound
and best to see in the registration with filters of 70 and 250 Hz, resp. the upper and

the lower tracing.
These findings indicate a stenosis of pulmonary artery.

After these recordings the catheter was taken out of the vein and the vena
was closed with Ethicon size 5/0.

The carotid artery was dissected free and the artery was tied off proximal
and distal from the puncture place. After opening the artery the distal
ligature was taken off and at the same moment the catheter was placed
into the artery and directed centrally. Immediately after this the liga-
ture was tied off. In this procedure the loss of blood is minimal and
the catheter can be moved easily. The opening in the carotid artery is
closed with Ethicon size 5/0.

Pressure recording was performed in the carotid artery (photo V) and
the "left" ventricle (photo VI).

-ocr page 288-

Photo IV.

Electrocardiogram and pressure recording of a calf. The catheter was situated in the

right ventricle.

R

Att.I

0 Lijn

Photo V.

Electrocardiogram and pressure recording of a calf. Catheter was situated in the

carotid artery.

-ocr page 289-

During catheterisation blood samples were drawn anaerobically. Oxygen
saturation was measured gasometrically.

Table I shows the results of these examinations and the pressure recordings.

Table 1.

Pressure recordings and the oxygen saturation of the blood at the various

places.

Place

diast.pres.

syst.pres.nimHg.

Oxygen sat. in %

left vent.

8-12

112-116

84

right vent.

±8

100-104

77.7

carotid art.

100-104

116-120

97

vena cava cran.

6-14

39

Discussion

Little is known about the arterial pressure in cattle, and the pressures
recorded in literature give a wide range. All investigators agree that it is
very difficult to record a normal base pressure, because the ideal "cattle
in rest" condition is very difficult to realize.
Blood pressures have been registrated by various methods.
Götze (1920) used the spygmomanometer on the bloodbless method at the
coccygeal artery. His mean systolic pressure in the standing cow was 106
mm Hg, the mean diastolic pressure was 60 mm Hg. The systolic pressure

-ocr page 290-

variation was 85 - 143 mm, the diastolic pressure variation was 41-91 mm

Hg.

Dukes (1955) worked with puncture of the carotid artery and found a
systolic pressure of 125 mm Hg.

Sellers and Hemingway (1951) punctured the jugular vein and
the carotid artery and registrated both the venous and the arterial pres-
sure. Their recordings produced a systolic arterial pressure of 140-180
mm Hg and a diastolic arterial pressure of 90- 130 mm Hg, the pulse
pressure was 40 - 70 mm Hg. The range in venous pressure in the vena
cava cranialis was 2-10 mm Hg.

Recently pressure recordings are obtained during research into Brisket
disease. Doyle a.o. (1960) made pressure recordings of 17 healthy cows.
They found a mean systolic pressure in the right ventricle of 42 mm Hg.
In the carotid artery the mean systolic pressure was 160 mm Hg, the mean
diastolic pressure was 110 mm Hg. There was a very large fluctuation of
the blood pressures, both in the right and in the left system.
Stow and Good (1960) used the aortid puncture in the last intercostal
space at the left side of the calf. In their investigation the mean systolic
aortid pressure was 100 mm Hg, the range was 80 - 120 mm Hg.

Comments on our results

The systolic pressure in the right ventricle of 100- 104 mm Hg in the
present case shows a considerable increase, the highest normal value at rest
from literature being 33 mm Hg (Doyle a.o., 1960).
The pressure in the left ventricle is relatively too low in relation to the pres-
sure of the carotid artery, which is itself decreased. Because of the impos-
sibility of rontgenological control on the situation of the point of the ca-
theter it is possible that in this recording the catheter was situated in the
right ventricle.

The diastolic pressure of the carotid artery is fairly normal. The pulse
pressure wave is low, because the systolic pressure in the carotid artery
is decreased. The pressure in the jugular vein is normal.
Oxygen saturation of the various bloodsamples gives important informa-
tion. Oxygen saturation of the right ventricle is much increased, especially
in regarding to the oxygen saturation of the jugular vein. This increase in
oxygen saturation indicates a shunt between the left and right ventricle.
The direction of the bloodstream in this shunt is from the left to the right,
according to the pressure recordings. Oxygen saturation of 97% of the
carotid artery is normal. Symptoms of cyanosis were not seen therefore in
rest. Considering the results of the examination a diagnosis of Fallot\'s tetra-
logy in a calf was indicated. Support to this diagnosis was given from each
of the four parts of this syndrome.

1. L.R. shunt (pressure recordings);

2. pulmonary stenosis (systolic murmer);

3. dextroposition of the aorta. In catheterisation of the carotid artery
it was possible that we reached the right ventricle, this gives a hint
for a "riding aorta";

4. hypertrophia of the right ventricle (E.C.G.).

After these investigations the heifer was slaughtered and a post mortem
examination was made.

-ocr page 291-

Post-mortem

Viewed from the outside, the heart was more round than normal. The
apex was indistinct. The truncus pulmonalis was much dilated, the dia-
meter being about one-and-a-half times that of the aorta (dilatatio truncus
pulmonalis).

On opening the heart the most striking change observed was the equal
thickening of the right and left ventricular walls (hypertrophy of the right
wall).

The conus arteriosus had no posterior wall. The upper border of the ven-
tricular septum was fairly far out in the lumen. Across this border the right
and the left ventricle were in open communication with each other (ven-
tricular septum defect).

The ostium pulmonale and the ostium aortae lay united together. The
common partition wall — the lower border of the original truncus septum
— stood rather perpendicular in relation to the upper border of the ven-
tricular septum. Both borders were a few centimeters apart from each
other. The ostium aortae was thus in the dextro position. The ostium pul-
monale was narrowed (stenosis). The widening of the truncus pulmonalis
was therefore a post-stenotic dilatation. The foramen ovale had remained
open. The valve of the foramen ovale (septum primum) diverged towards
the left atrium.

As the truncus pulmonalis and the aorta normally twist round each other,
it may be assumed that the first part of the tmncus septum had developed
normally while being spirally twisted from left to right (Wagenaar,
Krediet en Van Nie, 1963). Also the endocardial cushions of the
bulbus cordis were divided by the truncus septum into twice three, the
aorta and the truncus pulmonalis have each developed a three-segmented
valve (valvula semilunaris), (Krediet, 1962).

The further growth of the truncus septum up to the foremost tip of the
ventricular septum and to the cranio-ventral atrio-ventricular endocardial
cushion had, however, remained absent. Because of this no connection what-
soever between the truncus- and the ventricular septum was possible.
The ostiae of the truncus pulmonalis and of the aorta therefore lay in the
upper wall of the foramen interventriculare which had remained open.
Because the longitudinal axis of the figure-of-eight which they together
form, had the same direction as the upper edge of the ventricular septum,
the blood from both ventricles entered via the foramen interventriculare,
into both main arteries. Thus both the aorta as well as the truncus pul-
monalis received mixed blood.

In the most proximal part of its development the truncus septum had
somewhat diverged towards the side of the truncus pulmonalis. The
narrowing thus caused ensured that more blood flows into the aorta than
into the truncus pulmonalis. Consequently, more blood returned from both
the venae cavae into the right atrium than from the lungs into the left one.
The bloodstream in the foramen ovale would thus be from right to left.
Thus the septum primum diverges towards the left atrium.
The deviations found were as follows:

1. the foramen interventriculare persistens (= severe ventricular sep-
tum defect);

-ocr page 292-

2. the stenosis of the ostium pulmonale and the post-stenotic dilatation
of the truncus pulmonalis;

3. the dextro position of the aorta;

4. the hypertrophy of the right ventricle.

These deviations are together indicated by the name: Tetralogy of Fallot
(see fig. 1, 2, 3 and 4)

SUMMARY.

A description is given of the clinical, physiological and anatomical examination of a
heifer calf, suffering from a Fallot\'s tetralogy. The maximal systolic pressure in the
right^ventricle was 104 mm Hg. The oxygen saturation in the right ventricle was

Much blood from the left ventricle had been shunted through the ventricular septal

defect into the right ventricle.

The post-mortem findings were as follows:

a patent foramen ovale with ventricular septum defect, a strong right ventricular
hypertrophy, a dextroposition of the aorta and a stenosis of the ostium pulmonalis and
a post-stenotic dilatation of the truncus pulmonalis.

SAMENVATTING.

Beschreven wordt een kalf met een aangeboren hartafwijking, nl. tetralogie van Fallot.
Meestal worden dergelijke afwijkingen gevonden bij sectie, in dit geval hebben de
schrijvers getracht de diagnose bij het leven te stellen. Bij auscultatie van het hart
werd L en R een systolische souffle gehoord, waarvan de aard en de plaats werd
nagegaan met behulp van een fonocardiogram.

Het elektrocardiogram gaf aanwijzingen voor een hypertrofie. Door middel van cathe-
tensatie werden de drukken gemeten in vena cava cranialis, R. ventrikel, art. carotis
en L. ventrikel.

Tevens werden bloedmonsters genomen, waarvan de zuurstofverzadiging werd bepaald.
Hierbij bleek dat zowel de druk als de zuurstofverzadiging in de R. ventrikel sterk
verhoo.gd was, waaruit geconcludeerd kon worden dat er een ventrikel septumdefect
aanwezig was, waarbij de bloedstroom van links naar rechts gericht was.
Bij sectie werd de diagnose bevestigd en werden dc volgende afwijkingen gevonden.

1. een groot septum defect;

2. dextropositie van dc aorta;

3. hypertrofie van de R. ventrikel;

4. een stenose van het ostium pulmonale en een post-stenotische dilatatie;

5. een open foramen ovale.

RÉSUMÉ.

Un veau est décrit souffrant d\'un trouble cardiaque congénital, à savoir la tétralogie
de Fallot.

Ces anomalies sont le plus souvent constatées pendant une autopsie; dans ce cas-si
les auteurs ont tenté de porter le diagnostic pendant la vie.

Pendant l\'ausculation du coeur on perçut un souffle systolique à gauche et à droite ;
la nature et l\'endroit en ont été constatés à l\'aide d\'un phonocardiogramme. L\'élec-
trocardiogramme suggérait une hypertrophie,

A l\'aide d\'un cathétérisme on a mesuré les pressions dans la veine cave crânienne,
le ventricule droit, la carotide et le ventricule gauche. En outre on préleva des
échantillons de sang dont on détermina la saturation d\'oxygène. Il parut qu\'aussi
bien la pression que la saturation d\'oxygène dans le ventricule droit était fortement
augmentée ce qui permit la conclusion qu\'il s\'agissait d\'une communication inter-
ventriculaire par laquelle le sang refluait de gauche à droite.

-ocr page 293-

The heart, seen from the left. The shape is too round, the apex indistinct and the
truncus pulmonalis is much dilated.

-ocr page 294-
-ocr page 295-

Pendant l\'autopsie le diagnostic fut confirmé et l\'on constata les anomalies suivantes:

1. une grande communication intcrventriculairc ;

2. une dextroposition de l\'aorte;

3. une hypertrophie du ventricule droit;

4. un rétrécissement de l\'ostium pulmonale et une dilatation post-sténotique ;

5. un trou ovale ouvert.

ZUSAMMENFASSUNG

Beschrieben wird von einem Kalb eine angeborene Abweichung des Herzens, die
sogen. Tetralogie von Fallot.

Meistens werden dergleiche Abweichungen bei der Sektion gefunden. Im vorhegen-
den Fall versuchten die Autoren die Diagnose am lebenden Tier zu stellen.
Bei der Auskultation hörte man links und rechts ein systolisches Geräusch, von dem
aus mittels eines Phonokardiogramms Art und Platz nachgegangen wurde. Das Elek-
trokardiogramm gab Hinweise für eine Hypertrophie.

Mittels Katheterisirung wurde der Druck in Vena cava cranialis, rechter Ventrikel,
.Art. carotis und linker Ventrikel gemessen. Ausserdem wurden Blutproben ge-
nommen, von denen die Sauerstoffsättigung bestimmt wurde. Es zeigte sich dass im
rechten Ventrikel der Druck und Sauerstoffsättigung stark erhöht war, woraus kon-
kludiert wurde, dass ein Ventrikelseptumdefekt vorhanden war, wobei der Blutstrom
von links nach rechts gerichtet war.

Bei Sektion wurde die Diagnose bestätigt und wurden folgende Abweichungen ge-
funden.

1. ein grosser Septumdefekt;

2. Dextroposition der Aorta;

3. Hypertrophie der rechten Ventrikel;

4. eine Stenose des Ostium pulmonale und eine post-stenotische Dilatation;

5. ein offenes Foramen ovale.

RESUMEN.

Se describe un caso de un desvio natural del corazon en un ternero, es decir una
tetralogia de Fallot. La mayoria de estos desvios se encuentran en la autopsia, en
esto caso los autores probaron de diagnosticar esta anormalidad durante la vida.
.\'\\uscultando el corazon, se oyeron al izquerdo y ala derecho un soufle sistolica, de
lo cual fue revisado el lugar y el origen por medio de un fonocardiogramo.
El clectrocardiogramo indico una hipertrofia. Por medio de cateterisacion se toma-
ron las presiones en la vena cave cranialis, ventriculo derecho, arterio carotis y ven-
tricule izquerdo. Al mismo tiempo se tomaron muestras de sangre, de los cuales se
estimaron el hartazgo de oxigeno. Resulto que asi la presion como el hartazgo de
oxigeno cran muy aumentado en cl ventriculo derecho. Asi se pudieron concluir que
habia un defecto del septum del ventriculo, en lo cual la direccion de sangre era de
izquierda a la derecha.

En la autopsia se confirme el diagnostico, y fueron encontrados las siquientas aner-
malias:

1. un defecto grande en el septum;

2. una dextroposicion de la aorta;

3. hipertrofia del ventricule derecho;

4. una stenosis del ostium pulmonalis y una dilatacion post stenotica;

5. un foramen ovalis abierto.

REFERENCES

Doyle, J. T. c.s.: Observation on the circulation of domestic cattle. Circulation

Research, VIII, 4, (I960).
D u k e s, H. H.: The physiology of Domestic Animals (1955).

-ocr page 296-

Goetze, R.: lieber direkte Blutdruckmessungen an Haustieren, insbesondere an
Rindern,
Berl. tierärztl. Wschr., 36, 233, (1920).

Krediet, P.: Anomalies of the arterial trunks in the thorax. Thesis Utrecht
(1962).

Sellers, A. F. and Hemingway, A.: Direct measurement of Arterial and
Venous Pressure in cattle using the electromanometer.
Am. J. vet. Res., 12, 90,
(1951).

S t o w, C. M. and Good, A. L.: Estimations of cardiac out-put in calves and sheep
by the dye and Fick oxygen techniques.
Am.. J. Physiol., 198, 987, (1960).

Wagenaar, G.: The diagnosis of endocarditis in cattle. Tijdschr. Diergeneesk., 88,
1760, (1963).

W a g e n a a r, G., Krediet, P. en Nie, C. J. van: Enkele gevallen van aange-
boren hartgebreken bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1298, (1963).

Het zwartbonte Deense melkvee

De naam van dit melkvee werd in 1949 ingevoerd, maar dc geschiedenis ervan is al
veel ouder en gaat enkele eeuwen terug. Het type is sedert 1949 door invoer van
Friese en Noordhollandse stieren geheel gewijzigd. Na de eerste wereldoorlog werden
veel oostfrieze stieren ingevoerd; reeds sedert de eeuwwisseling had import plaats
gevonden. Ook roodbonte kudden hebben na de toevoeging van het noordelijke deel
van Sleeswijk-Holstein aan Denemarken (in 1920) mede de grondslag ervoor gelegd.
Het type wordt als volgt omschreven: een sterk en harmonisch gebouwde koe met beste
bovenbouw, voldoende bespiering en goede mclktekens. De produktie is wat de kg melk
betreft goed; het vetgehalte dat na de eerste invoer van Noordhollandse en Friese
stieren iets daalde, liep in 1961-1962 bij de 126985 gecontroleerde koeien weer op tot
4,08%. De gemiddelde melkopbrengst was 4591 kg; de stamboekbedrijven hebben
echter hogere cijfers. Topprestaties werden geleverd door nakomelingen van de Noord-
hollandse stier Gordon 6462 elite en de Friese stier Hjorring Diamant 6705.
Het zwartbonte vee omvat ± 25% van de Jutse veestapel. In 1962 ± 40% van
deze veestapel met sperma van zwartbonte stieren geïnccminecrd; dit vee verspreidt
zich over de eilanden. De uitbreiding schijnt voor een groot deel te liggen in de
geschiktheid voor kalver- en ossenmesterij, die beter zou zijn dan bij de Jerseys en het
rode Deense vee.

Tenslotte merkt schrijver op dat van de ± 300 stieren in 1962 80% behoorde tot de
Friese Adema 197-lijn, 12% tot de Noordhollandse-Franse-Adema 21-lijnen en 8% tot
de Oostfrieze lijnen.

Veeteelt en Zuivelberichten, 7, 598, (1964).

-ocr page 297-

Hef gebruik van phenothiaxine en thiabendazole
ter onderdrukking van de lente-stijging der
worm-ei uitscheiding bij schapen.

The use of phenothiazine and thiabendazole in sup-
pressing the spring rise in worm-egg output in sheep

door C. H. HERWEIJER1)

Inleiding

Taylor, aangehaald door Grof ton (1954), is in 1935 de eerste ge-
weest die de aandacht vestigde op een verhoogde worm-ei uitscheiding bij
schapen in het voorjaar. Sindsdien werd deze bevinding door tal van onder-
zoekers in diverse landen bevestigd. Verscheidene onderzoekers hebben aan-
getoond dat bij volwassen schapen gedurende het grootste deel van het jaar
de eieruitscheiding betrekkelijk laag is, maar dat in het voorjaar omstreeks
de lammertijd een duidelijke verhoging optreedt die door de Engelse onder-
zoekers „spring rise" werd genoemd. Deze verhoogde eieruitscheiding der
moederschapen veroorzaakt een sterke weidebesmetting in een periode
waarin de jonge lammeren beginnen te grazen, zodat deze dieren bij een
dichte schapenbezetting aanstonds aan een intensieve besmetting met in-
fectieuze larven worden blootgesteld. De meeste der verrichte onderzoe-
kingen geven geen inzicht in het exacte tijdstip waarop voor de individuele
schapen de verhoogde eieruitscheiding werd waargenomen.
Morgan c.s. (1950) verrichtten een onderzoek bij 15.000 schapen, ver-
spreid over verscheidene boerderijen in Schodand, en zagen bij alle koppels
een top in de eieruitscheiding omstreeks half mei - begin juni, terwijl
de
lammertijd in die streken medio april begint.

Leiper (1951) vermeldde dat de spring rise reeds op het eind van de
drachtigheid een aanvang neemt. In een koppel schapen waar de lammer-
tijd op 8 maart begon en 9 april eindigde, vond hij begin maart een ge-
middelde E.P.G. (aantal eieren per gram faeces) van ± 250, welk getal
op 21 maart was opgelopen tot 1000, om op 16 mei weer te zijn gedaald
tot 200.

Grof ton (1954) vond op grond van individuele eitellingen dat het ge-
hele proces van stijging en daling zich afspeelt in een tijdsverloop van circa
2 weken en plaats vindt tussen de 6e en de 8c week na de partus.
Wensvoort (1962) vond op Texel dat het maximum van de eier-
afscheiding in een koppel schapen ongeveer 8 weken na het begin van de
lammertijd wordt bereikt bij een 6 weken durende lammertijd.
Field c.s. (1960) vermeldden dat de snelle toename der eieruitscheiding
plaatsvindt 3-4 weken na de partus.

Omtrent het wezen en de oorzaak van de waargenomen „spring rise" be-
staat verschil van mening. Taylor, Naerland, Cushne en
White, allen aangehaald door Morgan c.s. (1951), waren van mening
dat een verhoogde eierproduktie van de reeds aanwezige parasieten, vol-

1  C. H. Herweijer; wetcnsch. hoofdambtenaar in T.N.O.-verband, belast met het
schapeziektenonderzoek aan de Gezondheidsdienst in de provincie Noord-Holland,
Landbouwhuis, Alkmaar.

-ocr page 298-

wassen wormen en/of latent in het slijmvlies aanwezige en tot wasdom
gekomen larven, verantwoordelijk zou zijn voor de verhoogde uitscheiding.
Morgan c.s. (1951) kwamen op grond van hun onderzoekingen tot an-
dere conclusies. Naast de verrichte eitellingen werden regelmatig proef-
secties gedaan, waarbij zij een duidelijke correlatie vonden tussen het aan-
tal aanwezige parasieten en het aantal uitgescheiden eieren. Naast een
groot aantal volwassen wormen vonden ze een nog groter aantal larven
van het 4e en 5e stadium. Zij vonden geen noemenswaardige aantallen
latente larven in de mucosa. Zij wezen erop dat
Ostertagia- en Tricho-
strongylus
soorten, die voornamelijk verantwoordelijk waren voor de waar-
genomen „spring rise", zich kunnen ontwikkelen bij temperaturen beneden
5° C en dat in de schapeweilanden steeds voldoende infectieuze larven
aanwezig zijn om gedurende het gehele jaar ernstige invasies te veroor-
zaken indien de verlaagde weerstand van de gastheer zulks toelaat.
Cr of ton (1954) bestrijdt de mening van Morgan c.s. als zouden in
het vroege voorjaar zoveel infectieuze larven op het gras aanwezig zijn
om de plotselinge stijging van het aantal volwassen parasieten te ver-
klaren.

C r O f t O n onderscheidt op hypothetische gronden drie fasen van gast-
heer-resistentie:

1. de resistente fase, waarin de meesten der opgenomen larven sterven
en worden geëlimineerd;

2. de accumulatieve fase, waarin zich steeds meer opgenomen larven
kunnen handhaven maar nog in ontwikkeling worden geremd;

3. de niet-resistente fase, waarin de opgenomen larven met de reeds
aanwezige aanvankelijk geremde larven zich volledig gaan ontwik-
kelen en tot volwassen parasieten uitgroeien.

Het plotseling manifest worden van deze 3e fase schrijft hij toe aan het be-
staan van een bepaalde drempelwaarde in de resistentie van de gastheer,
waar beneden slechts ontwikkeling van de parasieten mogelijk zou zijn.
Sped ding en Brown (1956) zagen het optreden van de spring rise
ook bij schapen op wormvrije percelen en bij opgestalde schapen. Zij wijzen
de door Morgan c.s. veronderstelde herinfectie en de accumulatie
theorie van C r o f t o n van de hand. Het tot wasdom komen van latente
larven achtten zij evenmin waarschijnlijk en zij schrijven de spring rise toe
aan een verhoogde eierproduktie van de reeds aanwezige wormenpopulatie.
Zij zagen ook een verhoogde eieruitscheiding in de lente bij niet-drachtige
dieren, zij het van geringere omvang en van kortere duur.
Field c.s. (1960), evenals Speddingen Brown werkend met opge-
stalde schapen, concludeerden dat de spring rise wordt veroorzaakt door
volwassen geworden latente larven als gevolg van een resistentie daling
van de gastheer.

Interessant zijn de onderzoekingen van Soulsby (1957), die door mid-
del van een hemagglutinatietest een onderzoek instelde naar de antilicha-
men, waarbij bleek dat de toename in eieruitscheiding werd voorafgegaan
door een daling van de antinematode antilichamen in het serum der
schapen. De plotselinge daling van het aantal uitgescheiden eieren op het
einde van de spring rise ging gepaard met een duidelijke stijging van de
antilichamen titer. Deze stijging wordt door Soulsby gezien als een
symptoom van een verhoogde immuunstatus met als gevolg een massale

-ocr page 299-

eliminatie van de aanwezige wormenlast (self-cure), die hij aanduidt als
„de crises van de spring rise", gepaard gaande met een verhoogde resis-
tentie tegen herbesmetting.

Dat de verhoogde eieruitscheiding niet onmiddellijk begint na de daling
van de antilichamen, maar eerst na enige weken, pleit volgens S o u 1 s b y
voor de theorie van G r o f t o n (1954) dat niet een verhoogde eierproduk-
tie van reeds aanwezige parasieten, maar het tot ontwikkeling komen van
jonge larven de voornaamste rol speelt bij het tot stand komen van de
spring rise.

Cr of ton (1963), de resultaten van de diverse onderzoekers samenvat-
tend, kwam tot de conclusie dat de spring rise afhankelijk van de omstan-
digheden op verschillende manieren kan ontstaan. Zijn waarneming dat
ook bij schapen die in het najaar werpen een verhoogde eieruitscheiding
optreedt geeft hem aanleiding te spreken van „post-parturient rise" om de
nadnik te legen op het verband met de partus in een periode van ver-
laagde resistentie. Deze verlaagde resistentie kan ook bij niet drachtige
dieren aanleiding geven tot een verhoogde eieruitscheiding.

Zo uitvoerig de onderzoekingen betreffende het voorkomen en het wezen
van de spring rise zijn, zo schaars zijn de mededelingen in de literatuur
betreffende pogingen de verhoogde eieruitscheiding te onderdrukken.
Niettemin hebben vele onderzoekers gewezen op de betekenis van de lente
stijging als besmettingsbron voor de jonge lammeren, met de overweging
dat het elimineren van deze besmettingsbron een doeltreffende methode
zou kunnen zijn om de besmettingskans van de lammeren te beperken
(Grof ton, 1963). Leiper (1951) heeft aangetoond dat door toe-
diening van phenothiazine de lente-stijging is te onderdrukken. Hij gaf de
schapen 10 dagen vóór de partus een dosis van 30 g phenothiazine, gevolgd
door 1 g phenothiazine dagelijks, toegediend door het voer gedurende 2
maanden en zag daarbij niet alleen het uitblijven van de lente-stijging,
maar tevens een betere groei van de lammeren der behandelde ooien in
vergelijking tot die van de apart geweide lammeren van de niet behandel-
de ooien.

Spedding en Brown (1956) zagen het optreden van de spring rise
na de partus niettegenstaande herhaalde behandeling van de drachtige
ooien met phenothiazine.

Eigen onderzoek

De vraag was gerezen of het mogelijk zou zijn om door een éénmalige
preventieve behandeling de lente-stijging te onderdrukken.
In het voorjaar 1964 was op een bedrijf in Noord-Holland een kudde van
circa 60 drachtige schapen beschikbaar voor het nemen van een praktijk-
proefje. Het lag in de bedoeling hiei-van 10 schapen te behandelen met
phenothiazine, 10 met thiabendazole en 10 schapen onbehandeld te laten.
Door eitellingen in de faeces vóór en na de behandeling zou het verioop
van de eieruitscheiding worden nagegaan. Tevens zou door weging van de
ooien en van de lammeren worden onderzocht of de behandeling van di-
recte invloed zou zijn op de gewichten der dieren. De behandelde schapen
bleven met de onbehandelden en met de overige, eveneens niet behandelde
dieren, in één kudde lopen. Hierdoor was het niet mogelijk gegevens te
verzamelen omtrent de weidebesmetting door de verschillende groepen.

-ocr page 300-

Van elk schaap werd binnen enkele dagen na de partus een faecesmonster
rectaal afgenomen nadat het dier van een oornummer was voorzien. Tege-
lijkertijd werd al of niet een wormbehandeling ingesteld. Deze behandehng
bestond uit toediening van 30 g phenothiazine of 6 g thiabendazole. Ge-
bruikt werden de door Walter Gregory Ltd. in de handel gebrachte Mine-
ralized Phenothiazine Tabiets met 5 g phenothiazine per bolus en het pre-
paraat Thiabenzole van Merck Sharp en Dohme N.V. met 3 g thiabenda-
zole per bolus.

De gewichten der schapen waren gemiddeld ongeveer 76 kg, zodat de do-
sering van phenothiazine ±: 400 mg/kg en die van thiabendazole ± 80
mg/kg lichaamsgewicht bedroeg. Het faecesonderzoek werd om de 2 weken
herhaald, waarbij tevens de schapen en de lammeren werden gewogen.
De eitellingen werden verricht door het laboratorium van de Gezondheids-
dienst voor Dieren te Alkmaar volgens de gewijzigde Mac-Master-methode
zoals die door Wensvoort (1961) werd beschreven en waarbij uit-
komsten worden verkregen in veelvouden van 100 eieren.
Het eerste schaap dat lamde op 11 februari kreeg phenothiazine, het
tweede thiabendazole, het derde schaap bleef onbehandeld, het vierde kreeg
phenothiazine enz. Doordat de indeling in de groepen plaatsvond voordat
de E.P.G.\'s bekend waren, werden toevallig enkele schapen met hoge
E.P.G.\'s ingedeeld in de groep der onbehandelde dieren, terwijl de E.P.G.\'s
van de behandelde dieren iets lager waren en zich hieronder ook enkele
dieren bevonden met E.P.G. nul (minder dan 100 eieren per gram faeces).
Voorts bleek dat bij de herhaalde faecesafname, waarbij de schapen met
lammeren in een hok werden gedreven en de dieren vrij onrustig werden,
bij ongeveer 1/5 van de schapen zich geen faeces in het rectum bevonden.
Ten slotte moest de proef op 20 april worden beëindigd omdat enkele
lammeren klinische verschijnselen van maag-darmstrongylose gingen ver-
tonen, zodat het raadzaam werd geacht de kudde te splitsen en naai-
„schone" percelen over te brengen. Om de hiervóór genoemde redenen
bleven er per groep circa 5 dieren over, waarvan voldoende gegevens kon-
den worden verzameld inplaats van 10, zoals aanvankelijk in de bedoeling
lag.

De resultaten

1. De eieruitscheiding (zie tabel I met bijbehorende grafieken).

Bij de bepaling van de E.P.G.\'s werden de eieren van Trichuris en Strongy-
loides
niet meegerekend. Nematodirus eieren, die overigens slechts twee-
maal werden waargenomen, werden wèl meegeteld.

Bij de onbehandelde dieren (grafiek 1) lagen de E.P.G.\'s omstreeks de
partus tussen 100 - 1000 met een gemiddelde van ± 500. Bij alle dieren
in deze groep liep na de partus de eieruitscheiidng op. De stijging bedroeg
100 - 700%. De top van de eieruitscheiding lag tussen 2 en 4 weken na
de partus en was op ongeveer 6 weken na de partus weer tot de oor-
spronkelijke waarde gedaald of lager.

Bij de met phenothiazine behandelde dieren (grafiek 2) lagen de E.P.G.\'s
vóór de behandeling tussen 100 - 400 met een gemiddelde van 300 (3 dieren
met E.P.G.-nul werden buiten beschouwing gelaten). Ook bij deze dieren
werd een stijging van de eieruitscheiding waargenomen die ongeveer 200-
300% bedroeg. Hoge toppen, zoals bij de niet-behandelde schapen, kwa-

-ocr page 301-
-ocr page 302-

Tahel I

Aantal eieren per gram faeces (E.P.G.)

ooi

werp-

behandeling

E.P.G.

E.P.G.

E.P.G.

E.P.G.

E.P.G.

nr.

datum

monstername

na partus

27-2-\'64

ll-3-\'64

25-3-\'64

6-4-\'64

54

16-2

17-2

100

800

300

0

4

19-2

20-2

1900

1400

30

20-2

20-2

600

14

22-2

24-2

300

6001)

400

8

24-2

24-2

800

2500

2300

40

25-2

27-2

1000

3300

15002)

1000

297

27-2

2-3

400

800

1400

0

27

11-2

17-2

400

200

1400

200

200

29

17-2

18-2

400

500

800

200

39

19-2

20-2

400

1300

600

400

20

20-2

20-2

200

400

100

200

16

23-2

24-2

100

300

45

24-2

27-2

0

100

10

25-2

27-2

0

500

2300

100

5

27-2

2-3

0

0

100

7

15-2

17-2

400

0

0

0

400

24

19-2

20-2

200

0

0

0

0

41

20-2

20-2

200

0

0

46

21-2

24-2

100

0

11

24-2

24-2

100

600

22

25-2

27-2

800

0

100

26

26-2

2-3

0

0

100

0

\') waarvan 200 Nematodirus.
waarvan 100 Nematodirus.

men hier niet voor. Bij één schaap (nr. 27) werd gedurende de eerste tien
dagen na de behandehng een daling waargenomen van 400 naar 200;
maar 23 dagen na de behandeling werden 1400 eieren geteld. Op 6 weken
na de partus waren de E.P.G.\'s weer gedaald tot de oorspronkelijke waarde.

Bij de met thiabendazole behandelde dieren (grafiek 3) lagen de E.P.G.\'s
vóór de behandeling tussen 100-800; gemiddelde ± 350, niet in aanmer-
king genomen één schaap met een E.P.G. van nul. Bij alle onderzochte
dieren werd het E.P.G. na de behandeling nul en bleef meestal nul gedu-
rende enige weken. Schaap nr. 11, dat vóór de behandeling een E.P.G.
had van 100 en waarvan geen tussentijdse bepalingen werden gedaan, ver-
toonde 5 weken na de behandeling een E.P.G. van 600.
Schaap nr. 26 met een E.P.G. van nul vóór de behandeling had 9 dagen
later eveneens nul, maar vertoonde 23 dagen na de behandeling een E.P.G
van 100.

D.

-ocr page 303-

Thiabendazole

.(7)

5UÜ
(41

45 50 dagen na partus..

Grafiek 3

2. De gewichten van de ooien en de groei van de lammeren (tabel II en III)

Terwijl het niet steeds mogelijk was van alle schapen voldoende faeces te
verzamelen voor het onderzoek was het wel mogelijk het lichaamsgewicht
van de dieren om de 2 weken te bepalen.

Door het voortijdig afsluiten van de proef was voor ooien, die het laatst
hadden gelamd, de periode waarover het gwichtsverloop kon worden be-
paald vrij kort, zodat slechts in de beschouwing zullen worden betrokken
die ooien, die lamden tussen 11 en 27 februari, met uitzondering van één
schaap dat door de eigenaar aan de proef werd onttrokken. .Aldus bleven
21 schapen met hun lammeren over, waarvan 7 niet werden behandeld,
6 thiabendazole kregen en 8 phenothiazine.

Uit de cijfers blijkt dat de niet behandelde ooien üjdens de lactatieperiode
meer gewicht verloren dan de behandelde en dat de lammeren van de niet-
behandelde ooien gemiddelde minder groeiden dan die der behandelden.
Men mag hieruit echter niet de conclusie trekken dat de niet-behandelde
ooien minder zouden hebben geproduceerd, want deze laatste dieren had-
den meer lammeren dan de wei-behandelden. 7 niet-behandelde ooien
zoogden 13 lammeren of 1,85 lam per ooi. 8 phenothiazine-ooien zoogden
13 lammeren of 1,62 lam per ooi. 6 thiabendazole-ooien zoogden 8 lamme-
ren of 1,33 lam per ooi. Berekent men de gemiddelde produktie per ooi,
uitgedrukt in de gewichtstoename van de lammeren, dan blijkt dat de pro-
duktie der niet-behandelde schapen gemiddeld 15,7 kg was, die der pheno-
thiazine-schapen 16,8 kg en die der thiabendazole-schapen 15,7 kg. Neemt
men voorts in aanmerking dat de proefperiode voor de niet-behandelde
ooien gemiddeld iets korter was dan die der behandelde en berekent men
de gemiddelde produktie per ooi per dag, uitgedrukt in de gemiddelde
dagelijkse groei van de lammeren, dan worden de verschillen nog kleiner,
zoals blijkt uit het onder tabel 2 geplaatste overzicht.

-ocr page 304-

Tabel II
Gewichten der ooien in kg

nr. werp- E
datum T
D

gewichts-
verlies

begin 27-2 11-3 25-3 6-4

54

15-2

T

82

84

79

80

72

10

4

19-2

T

63,5

64

61,5

57,5

6

geen behandeling

30

20-2

E

81

86,5

82

66

15

14

22-2

T

86

82,5

79,5

69

17

8

24-2

D

82,5

82

72,5

68

14,5

40

25-2

T

64

61

58,5

57,5

6,5

297

27-2

T

78

75

69

69

9

76,7

75,7

74

64,1

12,6

gemiddeld

27

11-2

T

75

68,5

64,5

62

61,5

13,5

29

17-2

T

73

71

71

68

62,5

10,5

Phenothiazine

39

19-2

T

79

81,5

78,5

69

10,-

1 lam gestorven

20

20-2

T

83

84,5

86,5

82

1

1 lam gestorven

16

23-2

E

78

78,5

69

66

12

45

24-2

T

77

73

71

67,5

9,5

10

25-2

T

71

74

64,5

63,5

7,5

5

27-2

T

70

69,5

62

61

9

75,7

74,5

70,2

69,1

6,6

gemiddeld

7

15-2

T

75

76

74

76,5

69

6

261

19-2

E

89

97

93

93,5

83

6

Thiabendazole

41

20-2

T

69

67

75,5

61,5

7,5

1 lam gestorven

11

24-2

T

73

74

70,5

64,5

8,5

22

25-2

E

77

80

79

74

3

26

26-2

T

82

88

80

79,5

2,5

1 lam gestorven

77,5

79,4

77,5

71,9

5,6

gemiddeld

E= eenling. T = tweeling. D drieling

Produktie der ooien, uitgedrukt in groei lammeren in kg

Groep

gew.

gemidd.

aantal

gemidd.

aantal

prod.

gemidd.

verl.

groei

dagen

groei

lam-

p. ooi

prod.

ooien

p. lam

p. lam

meren

p. ooi

/dag

p. ooi

p. dag

geen behan-

deling

12,6

8,5

44,1

0,193

1,85

15,7

0,356

pheno-

thiazine

6,6

10,4

45,7

0,228

1,62

16,8

0,365

thiaben-

dazole

5,6

11,8

44,5

0,265

1,33

15,7

0,353

-ocr page 305-

Tabel III
Groei der lammeren in kg

nr.
moe-
der

begin

27-2

11-3

25-3

6-4

groei

aant.
dagen

groei
per
dag

54

5
5

7,5
7,5

11

10,5

14,5
14

16
15,5

11

10,5

50

0.220
0.210

c

<u

IJO

4

3,5
4,5

7

9,5

9

13,5

10,5
15,5

7
11

47

0.149
0.234

bO

c
73

30

5,5

12,5

17

19,5

14

46

0.340

■O
§

r*

14

4,5
4,5

8
9

10,5
11

12
13,5

7,5
9

44

0.170
0.204

1
c

u

bo

lU

\'■3

c
0)
\'S

O

8

3,5

3,25

4

6,5
5,5
8

8,5
6,5
9,5

11,5
11

8,-

7

42

0.190
0.167

40

4,25
4,25

7,5
6,5

9

8,5

10
10

5,75
5,75

41

0.140
0.140

297

3,5
4,5

6

7,5

7,5
9,5

10
12

6,5
7,5

39

0.167
0.192

4,3

12,8

8,5

44,1

0.193

gemiddeld

27

4
4

8,5
7,5

12
10,5

16
14,5

18,5
15

14,5
11

55

0.264
0.200

29

3,5
3

5,5
5,5

8,5
8,5

11,5
11,5

14,5
13,5

11

10,5

49

0.224
0.214

V

C

39

4

4,5

6

8,5

10,5

11,5

7,-

47

0.149

i

\'ë
O

c

20

5,5
5,25

13,5

19,5

23,5

18

46

0.391

J3
O.

u

e

16

6

12

15,5

18,5

12,5

43

0.290

"v

45

5

5,5

8,5
9

11
13

13
15,5

8
10

45

0.178
0.222

s
rt

1

10

4
4

8

8,5

10
10,5

13
13,5

9

9,5

41

0.220
0.232

c

0)

8

5

4,5
3,75

8

7,5

10,5
9

12,5
10,5

8

6,75

39

0.205
0.173

4,4

14,8

10,4

45,7

0.228

gemiddeld

-ocr page 306-

nr.

moe-
der

begin

27-2

11-3

25-3

6-4

groei

aant.
dagen

groei
per
dag

O

7
4

9

6,5

13,5
9,5

17,5
13

20,5
15

13,5
11

51

0.265
0.216

s

n
-O

c

<u

-Q
.2

261

6,5

8,5

14,5

19,5

23,5

17,-

47

0.359

JU

<u

s

2
D
-O

41

5

4,5

10
5

14,5

16,5

11,5

46

0.250

11

4
4

8,5
9

11,5
12

14
15,5

10
11,5

42

0.238

c

ffï
j:;

-O

22

4,25

8,5

11,5

15,5

11,25

41

0.274

o"

u
\'o

26

4,5

8,5

11,5

13,5

9

40

0.225

O

4,6

16,7

11,8

44,5

0.265

gemiddeld

Conclusies

De vrij hoge E.P.G.\'s die bij de meeste schapen reeds vlak na de partus
werden gevonden wijzen erop dat de verhoogde eieruitscheiding reeds vóór
de partus een aanvang nam, zoals ook door Leiper (1951) en door
W ensvoort (1961) werd gevonden. Het hoogtepunt van de eier-
uitscheiding lag tussen de 2e en de 4e week na de partus, hetgeen ongeveer
overéénkomt met het door L e i p e r aangegeven tijdstip, maar aanmerke-
lijk vroeger is dan Crofton (1954) aangaf, die de hoogste eieruitschei-
ding vond tussen de 6e en 8e week. Andere factoren, zoals de mate van
infectie en de weerstand van het dier, kunnen mogelijk het tijdstip van
verhoogde uitscheiding vervroegen of verlaten.

Hoewel voor de individuele schapen de lente-stijging op ongeveer 6 weken
na de partus was geëindigd, zal voor een geheel koppel de duur van de
verhoogde eieruitscheiding worden verlengd met evenveel weken als de
lammertijd duurt.

Door gebruik van een éénmalige dosis phenothiazine van 30 gram, toege-
diend kort na de partus werd de eieniitscheiding onvoldoende onderdrukt.
Door een éénmalige dosis thiabendazole van 6 gram daalde de eieruitschei-
ding tot nul en bleef gedurende verscheidene weken minimaal.
Er werd geen directe invloed waargenomen van de behandeling op het
gewichtsverloop van de ooien of op de groei van de lammeren. De toe-
vallige verschillen tussen de dieren waren te groot om, wat dit betreft, con-
clusies te rechtvaardigen. Om na te gaan of het onderdrukken van de eier-
uitscheiding bij de ooien secundair een gunsdge invloed heeft op de lam-
meren, doordat de weidebesmetting wordt beperkt, zou men de proef-
groepen apart moeten weiden, hetgeen in de onderhavige proef niet moge-
lijk was.

Niettemin lijkt het voor die bedrijven waar koppels schapen van enige
omvang gedurende de lammertijd op een beperkte oppervlakte worden ge-
concentreerd, gewenst de moederschapen omstreeks de partus een worm-
1186

-ocr page 307-

middel toe te dienen. De weidebesmetting en de kans op massale besmet-
ting van de jonge lammeren zal er door worden beperkt. Daar enkele we-
ken na de behandeling wederom eieren in de faeces verschijnen en het niet
bekend is hoe hoog dan de eieruitscheiding kan oplopen, is het raadzaam
de behandeling na d= 3 weken te herhalen en tegelijkertijd de schapen
met lammeren over te brengen naar „schone" percelen, d.w.z. naar per-
celen waar dat seizoen geen hoogdrachtige schapen of schapen met lam-
meren hebben geweid.

In verband met het onderzoek van S o u 1 s b y (1957) zou men zich kun-
nen afvrgen of de medicamenteuze onderdrukking van de lente-stijging
een ongunstig effect kan hebben op de vorming van antilichamen en zo
het moederschaap de kans zou ontnemen haar resistentie tegen herinfecties
te vergroten. Deze vraag kan nog niet worden beantwoord.
Voorlopig lijkt echter de preventieve ontworming van de moederschapen
in het voorjaar een belangrijk hulpmiddel ter bescherming van de lam-
meren.

Dankbetuiging.

Dank is verschuldigd aan collega J. C. A. v a n d e r M a a s en zijn medewerksters
voor het verrichten van de eitellingen, aan de heer G. J. vanLeeuwen voor de
verleende hulp bij de uitvoering van de proef en aan de firma Merck Sharpen
D
O h m e Nederland N.V. voor het gratis beschikbaar stellen van het preparaat
Thibenzol.

SAMENVATTING.

Van drie groepen lactercnde ooien werden twee groepen behandeld met een worm-
middel binnen enkele dagen na de partus. Eén groep kreeg phenothiazine in een dose-
ring van 400 mg/kg lichaamsgewicht en de andere thiabendazole in een dosering van
80 mg^ig. De derde groep werd niet behandeld. Alle groepen werden gezamenlijk
geweid met de overige dieren van het bedrijfskoppcl.

Twec-weekse individuele ei-tellingen toonden een duidelijke stijging aan van de Ne-
matode-eicruitscheiding bij dc niet behandelde dieren, die haar maximum bereikte op
2-3 weken na de partus om op 6 weken na de partus weer tot de oorspronkelijke
waarde te zijn gedaald. De met phenothiazine behandelde dieren vertoonden dezelfde
lente stijging", echter in iets mindere mate. De eier-uitscheiding van de met thia-
bendazole behandelde ooien werd nul en bleef zeer laag gedurende minstens 3-4
weken na de behandeling.

Dc mogelijkheid om de „lente stijging" te onderdrukken teneinde de weidebesmetting
te beperken, door preventieve behandeling gecombineerd met verweiden, wordt be-
sproken. Met verwijzing naar het werk van Soulsby (1957) wordt de vraag op-
geworpen of misschien onderdrukking van de „lente-stijging" door het gebruik van een
wormmiddel een ongunstig effect zou kunnen hebben op de vorming van antilichamen.
Deze vraag werd niet beantwoord.

SUMMARY.

Of three groups lactating ewcs, two groups were given an anthelmintic treatment
within a few day after parturition. One group was dosed with phenothiazine at the
rate of 400 mg/kg lifeweight and the other with thiabendazole at the rate of 80 mg/kg.
The third group was not treated. All groups were grazed together with the remaining
animals of the farmflock.

Fortnightly individual egg-counts showed a marked increase of Nematode-egg-
output in the not treated animals, reaching its maximum at 2-3 weeks after parturition
and declining to normal at 6 weeks after lambing. The phenothiazine dosed animals

-ocr page 308-

exhibited the same „spring rise" however to a slight lesser degree. The egg-output of
the thiabendazole dosed ewes became zero and remained very low during at least 3-4
weeks after dosing.

The possibility to suppress the spring-rise in order to restrict pasture contamination by
preventive dosing combined with folding is discussed.

Referring to the work of S o u 1 s b y (1957) the question is raised if perhaps suppres-
sing the spring-rise by using an anthelmintic, may adversely affect the establishment of
antibodies. This question was not answered.

RÉSUMÉ

De trois groupes de brebis en lactation deux groupes ont été traités avec un ver-
mifuge en moins de quelques jours après la parturition. A l\'un des groupes on ad-
ministra de la phénothiazine dans un dosage de 400 mg/par kgr. de poids corporel
et à \'autre de la thiabendazole dans un dosage de 80 mg/par kgr. de poids corporel.
Le troisième groupe nu fut pas traité. Tous les groupes étaient mis au pâturage
avec les autres animaux du cheptel de la ferme.

Des comptages individuels des ovicules tous les quinze jours indiquaient une aug-
mentation évidente de l\'excrétion d\'ovicules de nématodes chez les animaux non-
traités qui atteignit son point culminant 2 à 3 semaines après la parturition et
descendit après 6 semaines après la parturition jusqu\'à sa valeur originelle. Les
animaux traités avec la phénothiazine manifestaient la même „montée printanière",
mais dans une mesure un peu moindre. L\'excrétion d\'ovicules des animaux traités
à la thiabendazole devint nulle et demeurait très basse durant au moins 3 à 4
semaines après le traitement.

La possibilité de réprimer „la montée printanière" afin de limiter la contamination
des pâturages par un traitement préventif combiné avec un changement de pâturage,
est discuté. En signalant l\'oevre de Soulsby (1957) l\'auteur coulève la que.stion
si la répression de la „montée printanière" avec un vermifuge pourrait avoir un ef-
fet défavorable sur la formation d\'anticorps.
Cette question n\'a pas trouvé de réponse.

ZUSAMMENFASSUNG.

Von drei Gruppen milchender Mutterschafe wurden 2 Gruppen innerhalb einiger
Tage nach dem Partus mit einem Wurmmittel behandelt. Eine Gruppe erhielt
Phenothiazin in einer Dosierung von 400 mg/kg Körpergewicht und die andere
Thiabendazol in einer Dosierung von 80mg /kg. Die dritte Gruppe wurde nicht be-
handelt. Alle Gruppen weideten zusammen mit den übrigen Tieren der Betriebs-
koppel.

Zweiwöchentliche individuelle Eizählungen zeigten eine deudiche Steigerung von
Nematodeneiern bei den nicht-behandelten Tieren, die ihr Höchstmass 2-3 Wochen
nach dem Partus erreichte, um 6 Wochen nach dem Partus wieder auf den ur-
sprünglichen Wert zurückzufallen. Die mit Phenothiazin behandelten Tiere zeigten
die gleiche „Frühjahrssteigerung", jedoch in minderem Masse. Die Ausscheidung
der Eier der mit Thiabendazol behandelten Tiere war gleich Null und blieb mindes-
tens 3-4 Wochen nach der Behandlung sehr niedrig.

Es wird die Möglichkeit besprochen, um durch präventive Behandlung kombiniert
mit Weidewechsel die „Frühjahrssteigerung" zurückzudrängen und so eine Ver-
seuchung der Weiden einzuschränken. Unter Hinweis auf die Arbeit von Soulsby
(1957) wird die Frage gestellt, ob vielleicht die Unterdrückung der „Frühjahrs-
steigerung" durch den Gebrauch eines Wurmmittels einen ungünstigen Einfluss auf
die Bildung von Antikörperchen ausübt. Diese Frage wurde nicht beantwortet.

RESUMEN.

De très grupos ovejas lactantes, se trataron 2 grupos con un vermifugo, dentro de
algunas dias despues el parto. Un grupo fue tratado con fenotiazina en una dosi-
ficacion de 400 mg/kg de peso corporal, el otro grupo fue tratado con tiabendazolc

-ocr page 309-

en una dosificacion de 80 mg/kg de peso corporal. El tercero grupo no fue tratado.
Todos los grupos fueron pastandos juntos con los demas animales de la hacienda.
Las cuentas de huevos individuales cada 2 semanas mostraron un aumento significan-
te de la disposicion de los huevos de Nematodos en los animales que no fueron tra-
tados. Esto llego a su punto culminante 2-3 semanas despues el parto. A las 6
semanas despues el parto la disposicion de huevos habia abajado otra vez a su
nivel original. Los animais tratados con fenotiazina mostraron el mismo aumento,
pero en menos grado. La disposicion de huevos de los animales tratados con tiaben-
dazole se abajo hasta zero y se quedo bajo por lo menos durante 3-4 semanas despues
el tratamiento.

Se discute la posibilidad de reprimir esto aumento de la disposicion de huevos, con
cl fin de reducir la contaminacion en el portrero, por medio de un tratamiento pre-
ventivo y cambiando portreros. Con referencia al trabajo de Soulsby (1957) se
hace la pregunta si tal vez la represion del aumento de la disposicion de huevos, po-
dria tener un efecto desfavorable sobre la formacion de anticuerpos. Esta pregunta
no fue contestada.

LITERATUUR.

Crofton, H. D. : Nematode parasite populations on lowland farms. Parasitology,
44, 465, (1954).

Crofton, H. D. : Nematode parasite population in sheep and on pasture. Com-
monw. Bur. Helminth. Techn. Somm.,
35, 9, (1963).
Field, A. C., B r a m b e 11, M. R. and Campbell, J. A. : Springrise in faecal
worm-egg counts of housed sheep, and its importance in nutritional experiments.
Parasitology, 50, 387, (1960).
Lei per, J. W. G.: A new approach to phenothiazine therapy in sheep. Vet. Rec.,
63, 885, (1951).

Morgan, D. O., P a r n e 11, J. W. and R a y s k i, C. : Further observations on the
seasonal variation in worm egg output in Scottish hill sheep.
J. Helminth., 24, 101,
(1950).

Morgan, D. O., P a r n e 11, J. W. and R a y s k i, C. : The seasonal variations in

the worm burden of Scottish hill sheep. ]. Helminth., 25, 177, (1951).
Soulsby, E. J. L. : Studies on the serological response in sheep to naturrally

acquired gastro-intestinal Nematodes. /. Helminth., 31, 145, (1957).
S p e d d i n g, C. R. W. and B r o w n, T. H. : The „spring-rise" in the Nematode egg-

count of sheep, ƒ. Helminth., 29, 171, (1965).
Wensvoort, P. : Een analyse van de maag-darmstrongylose op de Texelse schapen-
bedrijven. Diss. Utrccht (1961).

-ocr page 310-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

„Psychisch gestoord?"

"Mentally disturbed?"

door P. J. D. VAN EGMOND1)

Naar aanleiding van het artikel van K. v. d. K o o y in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
aflevering 11, 1964, over ovariële afwijkingen en
hun invloed op ziekten in de eerste twee maanden van de lactatieperiode
bij het rund, wilde ik graag enkele aanvullende opmerkingen maken, daar
deze mijns inziens voor de practicus van belang kunnen zijn.

De mening van v. d. K o o y omtrent het verband tussen genoemde af-
wijkingen en het ovarium en/of het hormonale systeem kan ik volledig
onderschrijven.

Er is echter nog een ziektebeeld wat naar mijn mening in deze groep thuis-
hoort en wel van de „psychisch gestoorde koe"; velen zullen denken, de
koe van morgen.

In februari 1963 werd mij tijdens een visite bij J.B. te H. verzocht „ook
eens naar deze koe te kijken, heeft die nou slepende melkziekte of niet".
De anamnese vermeldde het volgende: De koe eet niet genoeg en toch ook
weer wel, alleen op andere tijden dan de rest van de stal, de melkgift is
gedaald van 30 liter tot 15 liter, bij het melken doet de koe zo raar. Het
bleek dat ongeveer 4 liter met de machine gemolken kon worden, dan trok
de koe de melk op, had wel een vol uier, even daarna kon met de hand
weer 2 liter worden gemolken. Zat de eigenaar dan onder de volgende koe
te melken dan liet ze de melk lopen. Bij melken kreeg men weer 1 liter.
Bij het klinisch onderzoek bleek alles normaal, de uier vertoonde geen en-
kele afwijking. De koe was 7 dagen geleden tochtig geweest en geïnsemi-
neerd. Aceton werd in de urine niet aangetoond. Bij het onderzoek van de
ovariën bleek in één ovarium een cyste aanwezig. Deze werd verwijderd en
de koe kreeg een injectie met 1.500 I.E. pregnyl in olie.

Na dit rund werden nog vier van dergelijke patiënten waargenomen. Dc
verschijnselen waren identiek. De dieren hadden alle ongeveer 2 maanden
daarvoor gekalfd, waren alle beste melkkoeien, alleen waren deze patiënten
nog niet tochtig geweest. De therapie was dezelfde, de resultaten goed.
Het rund van J.B. heeft een jaar later dit beeld weer vertoond.

Naar aanleiding van het feit dat het afwijkende gedrag misschien in de
richting van kopziekte kon wijzen werd van drie van dergelijke patiënten
het gehalte van Ca en Mg in het bloed bepaald. De gehaltes waren nor-
maal.

Het beeld van kopziekte kwam daarom in het geding omdat één dezer pa-
tiënten in de weide werd geobserveerd.

1  P. J. D. van Egmond; praktizerend dierenarts tc Heino, v. d. Capellcnweg 3.
1190 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 17, 1965

-ocr page 311-

Het beeld was als volgt: het melken was als bij de beschreven patiënt. De
koe wilde na het melken niet weg bij de machine, alsof men haar vergeten
was te melken. Dan ineens liep ze weg, als opgejaagd, om dan midden op
de morgen loeiend terug te komen. Werd ze dan gemolken dan kreeg men
weer een paar liter uit een vol uier. De eetlust was goed, de koe weidde
echter apart van de anderen en op andere tijden.

Zoals U ziet interessante beelden, bij een juiste therapie echter dankbare
patiënten.

S.\'^MENVATTING.

Beschrijving van abnormaal gedrag van een koe tijdens het melken, hetwelk wordt
toegeschreven aan een ovarieële afwijking.

SUMMARY.

Description of abnormal conduct of a cow during milking, probably due to ovarian
deviation.

Grotere klauwen nodig!

In „Landbouwdocumentatie" 21, 515, 1965 wordt ter verbetering van de draagkracht
van veengrond het middel bezanding genoemd. Maar zo wordt gesteld: „Een andere
kunstgreep zou zijn de hoefoppervlakte van het vee te vergroten. Wij geloven dat het
zin heeft dit eens te beproeven. Plastic schoenen moeten voldoende stevig en goedkoop
kunnen worden gefabriceerd. Dat zou een oplossing kunnen zijn voor het Hollandse
veengebied, waar bezanding onbetaalbaar is."

Maar de klauwen van onze koeien kunnen toch ook groter gefokt worden.
Verkorte periode voor afstammelingenonderzoek.

De Engelse Milk Merketing Board deed te Barlby (B,0,C,M,-proefbedrijf) onder-
zoekingen over de mogelijkheid, de wachtperiode voor k,i,-stieren te bekorten. Het
onderzoek omvatte vier groepen afstammelingen; op grond van deze proef werd één
van de vier stieren geschikt geacht voor de k,i.

De werkwijze is als volgt: van stieren, die men wil onderzoeken, wordt op de leeftijd
van ca, 8 maanden sperma genomen en hiermede wordt een aantal koeien geïnsemi-
neerd. De vaarzen dienen af te kalven op een leeftijd van ongeveer 2 jaar. Daarna
wordt gedurende 90 dagen melkcontróle toegepast. Men meent dan voldoende gege-
vens te hebben over de produktie en andere eigenschappen (zoals constitutie, melk-
baarheid e.d.). De gebruikelijke periode was 270 dagen. De totale wachttijd van de
stieren kan zodoende worden bekort met 9-12 maanden.

Veeteelt en Zuivelberichten, 8, (5), 1965.

-ocr page 312-

UIT HET BUITENLAND

The problem of cattle trypanosomiasis in
Northern-Nigeria

by C. FOLKERS1)

From the Tsetse and Trypanosomiasis Division of the Ministry
of Animal and Forest Resources of Northern-Nigeria.

Introduction

In a review of the veterinary situation in Northern-Nigeria (Folkers,
1964) it was already mentioned that trypanosomiasis must be considered
as the most important animal disease in that country. This is well illus-
trated by the following remark taken from one of the annual reports of
the Veterinary Services, which read as follows:

„Although it has always been recognised as a serious menace it is now evident that
trypanosomiasis is the greatest single impediment to the stockraising industry in
Northern-Nigeria, losses from rinderpest and contagious pleuropneumonia being
largely under control. Because it has always been with us and because there have
not until recent years been any adaequate drugs with which to treat the disease on
the scale needed, is has not forced its attention on us to the extent it does now.
Only with the advent of improved drugs has its true magnitude really become
apparent." (Maclennan 1955).

However the disease is not only of economic importance but since it limits
the production of sufficient quantities of the vital animal protein necessary
for the human dieet, it is therefore a cause of human suffering.

The distribution of the tsetse flies

Tsetse flies which are responsible for the transmission of the infection, are
present in most parts of Northern-Nigeria. However there exists a distinct
difference in climate between the northern and the southern parts of the
country as reflected in a difference in type of vegetation. The dry northern
areas fall within the Sudan zone of vegetation while the central and
southern parts are in the Guinea zone. For this reason the tsetse flies are
not equally distributed.

In the Sudan zone the dry season is very long and hot, causing a very open
type of vegetation, except along the rivers and streams where it is very
high and dense. This open vegetational type is not very suitable for tsetse
flies. It is only in the riverine vegetation that the flies are able to survive
the harsh climatological conditions of the dry and hot period of the year.
However, during the wet season the flies disperse from this habitat, making
valuable grazinggrounds unsafe for cattle. But soon after the weather be-
comes again hot and dry they are again restricted to the narrow strips of
vegetation along the rivers.

1  Dr. C. Folkers; Senior Veterinary Officer. Tsetse and Trypanosomiasis Division.
Ministry of Animal and Forest Resources. Veterinary Field Station. Private Mail
Bag 2005 Kaduna. Northern-Nigeria.

-ocr page 313-

The vegetation of the Guinea zone is more developed and dense, due to
the longer wet season and the higher rainfall. In areas which have not yet
been influenced by human activities large areas of woodland are present.
Since the grassgrowth is taller and more abundant than in the Sudan zone,
this part of the country would be a very good stockraising area, except
for the fact that just here the tsetse flies are more prevalent.
The tsetse flies found in Northern-Nigeria are
Glossina palpalis, G. tachi-
noides, G. morsitans, G. longipalpis
and G. fusca, which hav3 each their
specific habitat.

The riverine flies, G. palpalis and G. tachinoides, occupy approximately
75% of the country and are exclusively found in the dense riverine vegeta-
tion. Due to the fact that
G. palpaHs needs a more protective vegetation
than
G. tachinoides, this fly is only present in the Guinea zone (see map).
G. morsitans is the chief savannah fly which occurs in all types of suitable
woodland and has therefore a very wide distribution. Since
G. longipalpis
and also G. fusca — a typical deep forest fly — are only found in the far
south, where only very few cattle are kept, these flies are not of much im-
portance in the spreading of the disease.

G. morsitans is the most important vector, covering approximately 20% of
the country. This species occurs along some rivers in the Sudan zone but
is mainly widespread in the woodlands of the Guinea zone. The fly lives
in socalled flybelts more or less sharply defined areas of suitable vegetation.
These flybelts are not static entities but under certain circumstances they
can expand or shrink involving thousands of square kilometers.

The disease in cattle

Due to the distribution of the tsetse flies the chance that cattle will acquire
an infection with trypanosomes in the Sudan zone is much less than in the
Guinea zone. This fact is well known by the cattleowners and therefore
they prefer to stay in the northern provinces. During the short wet season
approximately 75% of the total cattle population is accumulated in this
area which accounts for only 44% of the country. The rest of the cattle
are in majority on the tsetse free plateaus (Maclennan, 1964).
Soon after the end of the rains however, in november or december, the
animals run short of water and food and the cattleowners are then
forced to trek southwards to the more luxurious pastures in the Guinea
zone. Duirng their way south and also during their stay in this zone they
try to avoid the
G. morsitans infested areas, or if that is not possible they
pass through these flybelts as quickly as possible. But even so a large num-
ber of animals becomes infected both from
G. morsitans and from the un-
avoidable riverine flies.

The Ministry of Animal and Forest Resources therefore has established
more than 300 treatmentcentres located all over the country where the
owners can bring their cattle at stated intervals for proper treatment. The
treatments are given for a nominal fee using Novidium or Ethidium, both
phenanthridinium derivates.

These treatment centres are very popular as may be concluded from the
fact that at present more than 400.000 animals are treated annually.
During the last years there has been a gradual decrease in the number of
treatments probably due to the fact that the cattleowners began to realise

-ocr page 314-

T T D N.. laS

-ocr page 315-

that the trypanocidal drugs do not cure all diseases. They therefore select
their animals more carefully and of interest is that this decrease in the
use of trypanocidal drugs was accompanied by an increase in the demand
for anthelmintics.

The operation of the treatmentcentres place a heavy burden on the Animal
Health Division, especially since all treatments have to be supervised by a
Veterinary Officer or some other responsible senior officer, to ensure proper
treatment. This close supervision has been an important factor in reducing
the risk of early development of drugresistance. This danger however still
exists due both to the ignorance of some catdeowners and to the presence
of unscrupulous unauthorized persons willing to give illegal and inadequate
treatment for their own profit, using stolen drugs.

The control of the tsetse flies

Alhough the treatment centres play a very important role in the control
of trypanosomiasis it is impossible to eradicate the disease in this manner.
That can only be achieved by eradicating the tsetse flies.
In early days this was tried by destroying vegetation suitable for the fly
- bushclearing — but such operations are far too expensive for large scale
use.

The break- through in tsetse control took place after the second worldwar
when the modern insecticides with their residual effect became available.
This was clearly demonstrated by the succesful eradication of
G. palpalis
from some parts of East-Africa, using D.D.T. (Wilson, 1953).
Is has been due to the great foresight of Dr. S. G. Wilson, who was then
Director of Veterinary Services in Northern-Nigeria, that based on his ex-
periences in East-Africa, he initiated a special Tsetse Control Unit, with
the purpose of developing a scientific approach in tsetse control. This Unit,
founded in 1953, developed so succesfully that it is now an independent
Division of the Ministry of Animal and Forest Resources.
Indeed spectacular results have been achieved by this organisation. Due to
extensive research by the entomologists, on the location of the resting-sites
of the flies in the vegetation it was possible to develop highly selective
spraying techniques resulting in effective and cheap tsetse eradication
campaigns.

11 was found that in the Sudan zone the flies can be eradicated by spraying
exclusively the lower parts of the trunks of trees, with a diameter larger
than 25 cm, the lowhanging horizontal branches and the dense shrubs
present in the narrow riverine strips of vegetation, using 2.5% D.D.T.
wettable powder.

On the other hand the same results in the Guinea zone could only be
achieved by spraying the high horizontal branches, ± 3 meters above the
ground.

Since the distribution of the tsetse flies and also the restingsites are most
restricted during the hot season the eradication campaigns are always
carried out during this time of the year. This local concentration of flies is
especially pronounced in the Sudan zone as already has been mentioned.
Moreover the reclamation areas are often only accessible during the dry
period of the year.

-ocr page 316-

Tsetse reclamation schemes are in progress in several parts of the country.
One of the most impressing schemes is that in the Komadugu-Gana area,
in the Sudan zone, between Kano and Maiduguri. Here approximately
2.000.000 ha of country has been freed from
G. morsitans and G. tachi-
noides.
This scheme has been described as: "One of the largest, boldest,
most succesful and cheapest spraying operations ever undertaken in tsetse
reclamation." (Glover, 1962).

Near Yola, also in the Sudan zone, an area of 500.000 ha has been cleared
from
G. tachinoides.

Eradication in the Guinea zone is complicated by the fact that G. morsi-
tans
occurs in such large flybelts and that these flies are not restricted to
the riverine vegetation during the dry season. It is therefore not possible
to wipe out the flies over such a large area in one single spraying operation
and the spraying programme must extend over several years. There must
therefore develop long borderlines between reclaimed and infested country
at the end of each season which makes necessary extensive precautions to
prevent reinvasion of the reclaimed area during the wet months when
spraying must be stopped. However this problem can be overcome by
applying so called barrier spraying, using highly persistent insecticides
e.g. Dieldrin.

In this way it has been possible to eradicate G. morsitans around Shika
stockfarm, the experimental farm of the Institute for Agricultural Research
of the Ahmadu Bello University, a short distance north west of Zaria,
where a large herd of pure White Fulani cattle is kept. Until recent years
this herd had suffered heavy losses due to trypanosomiasis. However the
flies have now been pushed backwards for approximately 30 km rendering
an area of 100.000 ha free of tsetse. The interesting history of the trypano-
somiasis problem on this farm has been fully described by K i r k b y
(1963).

West of the Jos Plateau an attempt is being made to eradicate G. palpalis.
This is done to enable the Government to establish a cattle ranch in this
valuable grazing area with the technical aid of the United States Agency
for International Development.

Research on trypanosomiasis

Since the only final answer to the trypanosomiasis problem lies in the era-
dication of the tsetse flies it is not surprising that the greatest part of the
activities of the Tsetse and Trypanosomiasis Division are devoted to that
purpose. However drugs will still play an important role in the control of
the disease in the foreseeable future. .Although the actual treatment of the
cattle is the responsibiUty of the Animal Health Division it is the Tsetse
and Trypanosomiasis Division that carries out the necessary research. Most
of this work is concerned with the evaluation of newly developed trypano-
cidal compounds, problems on drugsresistance and epidemiological aspects
of the disease.

The problem of drugresistance is of very great importance because it is a
well known fact that when a certain trypanocidal drug is used in the field
on a large scale sooner or later drugresistant strains of trypanosomes will
develop. This problem is still more complicated by the possibility that
crossresistance between different drugs may develop because many of the

-ocr page 317-

Photo 1.

Typical G. morsitans habitat in the Guinea-zone.

Photo 2.

Experimental cattle, kept inside a fly-belt during a drugtrial.

-ocr page 318-

Photo 3.

Examination of bloodsmears for
the presence of trypanosomes
under field conditions.

Photo 4.

Tsetse eradication in the Guinea
zone using insecticides.

-ocr page 319-

modem drugs are chemically related. Therefore an investigation is being
carried out to find if already Novidium resistant strains of trypanosomes
do occur in the field. This drug has been used in Northern Nigeria for over
6 years.

Research on new drugs is also of great importance. At present extensive
trials on the performance of Isometamidium and the speed with which re-
sistant strains may develop to this drug under extreme field conditions are
in progress. From experiments carried out previously it could be concluded
that this very potent drug is actually the first drug that gives a satisfactory
prophylactic cover under Nigerian conditions. This drug may therefore be
used at the cattle-fattening schemes where the thin and illconditioned
cattle from the north are fattened for a few months before they go on to
the south for slaughter. Under such circumstances the development of
drug resistant strains is very unlikely.

The epidemiological studies are concerned with the importance of biting
flies on the transmission of the infection.

From the above account it is clear that the problems under consideration
are all of a practical nature. The more basic research on the disease and
the parasite is carried out by workers of the Nigerian Institute for Trypa-
nosomiasis Research which has a special veterinary section at Vom.

Concluding remarks

The control of trypanosomiasis is a very complicated problem. This always
becomes clear during the meetings of the International Scientific Com-
mittee for Trypanosomiasis Research which are held every two years and
where these problems are discussed by workers from most African countries
concerned with the disease.

As far as Northern Nigeria is concerned it is safe to say that using the
present techniques complete eradication of the flies from the Sudan zone
is merely a matter of organisation and finance. Now that international or-
ganisations such as F.A.O. and W.H.O. show an increasing interest in the
trypanosomiasis problem the time may come that sufficient staff and funds
to carry out these plans will become available. The importance of such a
contribution to the health and well-being of the people and to the eco-
nomic development of the countries concerned cannot be easily over-
estimated.

Acknowledgement.

Thanks are due to the Permanent Secretary of the Ministry of Animal and Forest
Resources, MallamBukarShaib, M. B. E. for permission to publish this paper
and to the Chief Veterinary Tsetse Officer, Mr. K, J. R. M a c 1 e n n a n M. B. E. for
his help and criticism during the preparation of this paper and for providing the map.

SUMMARY.

.K review is given on the trypanosomiasis problem in Northern Nigeria.
SAMENVATTING.

In het artikel wordt een beknopt overzicht gcgcven van het trypanosomiasis probleem
bij het rundvee in Noord-Nigeria.

-ocr page 320-

RÉSUMÉ.

On donne un aperçu du problème de la trypanosomiasis à la Nigeria du Nord.
ZUSAMMENFASSUNG.

Der Verfasser gibt eine Uebersieht über das Trypanosomiasis-problem in Nord-Nigeria.
RESUMEN.

En este articulo se da un resumen coneiso del problema de la tripanosomiasis en
ganado en Nigeria del Norte.

REFERENCES.

Folkers, C.: De diergeneeskundige situatie in Noord-Nigeria. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
89, 1387, (1964).
Glover, P. E.: The tsetse problem in Northern Nigeria. Patwa News Agency.

Nairobi. Kenya, (1962).
K i r k b y, W. W. : A review of the trypanosomiasis problem on the Shika stockfarm.
Northern Nigeria from 1929 until the present day.
Bull. epiz. Dis. Afr., 11, 391,
(1963).

Maclennan, K. J. R.: Annual Report for the year 1954-1955. Vet. T.T.U. files,
(1955).

M a c 1 e n n a n, K. J. R. : Cattle trypanosomiasis in Northern Nigeria. The problem in

the field. Bull. epiz. Dis. Afr., 11, 381, (1963).
Wilson, S. G.: The control of G. palpalis fuscipes (N e w s t) in Kenya Colony.
Bull. ent. Res. 44, 711, (1953).

Onderzoekingen over smaak van de varkens

Dr. L. S p e r 1 i n g heeft proefondervindelijk de smaakreacties bij varkens nagegaan.
De smaakorganen van het varken en van de mens reageren op verschillende smaken op
ongeveer overeenkomstige wijze. Een moeilijkheid bij deze smaakproeven is het uit-
schakelen van nevenreacties, zoals psychische invloeden, tast,- pijn- en thermoërva-
ringen. Als grondrantsoen diende graanmeel en magere melkpoeder; de proeven
hadden betrekking op biggen, schrammen en mestvarkens.

Zoet: wordt door de varkens geprefereerd. Het is voldoende, 3-10% suiker
of 0,20-0,25% saccharine toe te voegen.

Zuur; droog voeder met 4% melkzuur of vochtkruimig voeder met 0,25-
0,70% melkzuur werd het gretigst opgenomen. Een nog betere waar-
dering ondervond de samenstelling zoetzuur.

Zout: aanvankelijk had het toevoegen van ca. 0,5% zout (NaCl) een
grotere opname van voer door de varkens ten gevolge. Later echter
daalde de eetlust en werd aan minder zout voer dc voorkeur gegeven.
Voor biggen dient niet meer dan 0,2% zout te worden toegevoegd.

Bitter: voor deze smaak hadden de varkens geen voorkeur, maar de combi-
natie bitter-zoet werd gretiger opgenomen dan de combinatie zoet-
zuur.

Koper: blijkt vooral bij biggen de opneming per kg voer te verbeteren; 1000
mg CuS02 5H2O gaf de grootste opnameverhoging. Toevoeging van
3% suiker aan 40 mg kopersulfaat per kg voer gaf de beste op-
neming.

Trimethylamin: (zeevisgeur -f -smaak) wordt gaarne door het varken opgenomen.

Veeteelt en Zuivelberichten, 8, (4), (1965).

-ocr page 321-

REFERATEN

Algemeen

HET GEZIN, HET HUISDIER EN DE DIERENARTS.

Speek, R. V.: Mental-Health problems involving the family, the pet and the
Veterinarian. /.
Am. vet. med. Ass. 145, 150, (1964).

De psychiater Speek wijst er op dat, in gevallen van geestesziekte van de mens,
het individu, het gezin, het kleine huisdier en de dierenarts een rol kunnen spelen,
evengoed als de huisdokter, de geestelijke, dominee of rabbijn, de tandarts, de advo-
caat enz. Emotioneel gestoorde personen komen dikwijls uit emotioneel gestoorde ge-
zinnen en behandeling van het individu is voor de psychiater vaak van geringe
waarde als niet het gezin daarin wordt betrokken, hetzij door het in zijn geheel voor
observatie op te nemen dan wel thuis te behandelen.

De rol van de dierenarts kan analoog zijn aan die van de kinderarts, die voor de ge-
zondheid van de kinderen zorgt.

De kinderartsen zijn te onderscheiden in drie groepen:

1. de op de moeder of ouders georiënteerde kinderarts;

2. de op het kind georiënteerde;

3. de op het gezin georiënteerde.
Zo zijn er ook dierenartsen

1. georiënteerd op de eigenaar;

2. op het huisdier;

3. op het gezin en zijn relaties tot het huisdier.

Evenals een goede onderwijzer uit het schoolkind zich een voorstelling van het gezin
kan maken, kan de dierenarts dit ook vaak doen uit het gedrag van het huisdier.
Vreemde reacties van ouders t.o.v. kinderartsen kunnen dikwijls worden verklaard
uit een schuldgevoel bij de ouders, dat zij afprojecteren op de kinderarts alsof hij
de oorzaak zou zijn van de ziekte van het kind. Ook dan kan het daardoor voor-
komen, dat de ouders vinden dat het beste voor hun kind niet goed genoeg is en
dat mitsdien de arts te kort zou schieten.

De kinderarts kan zodanig geïnteresseerd raken in zijn patiënten, dat hij onbewust
de ouders doet voelen dat de patiënt van hem is, m.a.w. dat hij laat voelen „ik ben
een betere moeder dan U", wat ook aanleiding kan geven tot wrijving.
Deze situaties zijn ook bij de dierenartsen mogelijk.

De dierenarts Barton heeft er in een artikel opgewezen, dat neurotische eigenaren
de dieren niet voor hun plezier houden, maar omdat zij er behoefte aan hebben,
zodat het dier dc diepste en hoogste aspiraties in het leven van de eigenaar kan ver-
tegenwoordigen.

In het gezin wordt veel geleerd van het leven door de ervaringen met dieren. Een
belangrijke factor is, dat kleine dieren in het algemeen een korter leven hebben dan
mensen. Indien dus het huisdier sterft, krijgen de verschillende gezinsleden een er-
varing met de droefheid en rouw over de dood en een dergelijke repetitie kan een
adaptieve rol spelen in ons begrip van leven en sterven en de filosofie betreffende het
leven in het algemeen.

De kleine huisdieren kunnen ook worden beschouwd af te stammen van een totem-
dier, dat een beschermer, een talisman was tegen de vrees voor de dood. De psy-
chiater heeft opgemerkt dat het sterven van het huisdier vaak een einde maakt aan
spanningen in het gezin, alsof er een offer gebracht was.

Verder wordt gewezen op de rol van het huisdier als een oplossing van de eenzaam-
heid. Tenslotte wijst de psychiater er op dat het inroepen van diergeneeskundige
hulp bij het huisdier voortkomt uit een emotionele stoornis in het gezin, dat hulp
en zekerheid zoekt, en wat de consequenties, die daaruit voortvloeien, voor de dieren-
arts zijn.

C. A. van Dorssen

-ocr page 322-

Baeferiële- en virusziekten

LONGANTHRAX BIJ PASGEBOREN BIGGEN.

R a t a 1 i c X, L. and T ó t h, L.: Massoccurrencc in newborn piglets of anthrax
localized in the lungs.Afa
dilator Lappa 19, 203, (1964) (Vet. Bull. 35, 133 (1964)
ref. no. 835).

In een beslag van 27 zeugen en 217 biggetjes stierven 2 zeugen en 103 biggetjes ten-
gevolge van in de longen gelokaliseerd miltvuur. Het constante beeld was unilate-
rale lobaire pneumonie met exsudatieve pleuritis. De diagnose werd gemaakt door
directe uitstrijkjes en Ascolireactie.

De zeugen hadden gebigd op een pasgelegde aarden vloer, waarvan de grond was
verkregen uit een oude leemput, waarin men twintig jaar geleden miltvuurkadavers
had verbrand. De uitbraak werd bedwongen door verplaatsing van de dieren, ont-
smetting en penicilline behandeling. Vermoed werd dat dc infectie tot stand was
gekomen door inhalatie van stof van de aarden vloer.

C. A. Dorssen

EEN UITBR.AAK VAN MASTITIDEN, VEROORZAAKT DOOR MYCO-
PLASMA\'S.

Bar-Moshe, B.: The isolation of Mycoplasma from an outbreak of Bovine
Mastitis in Israel.
Refuah vet. 21, 99, (1964).

Op een bedrijf van 160 melkgevende runderen kwamen bij een groot percentage
mastitiden voor. Op het hoogtepunt van de lactatieperiodes stopten de dieren plot-
seling de melkgift; de uiers bleven vol en gespannen gedurende verscheidene dagen
en werden dan langzamerhand slap om tenslotte atrofisch te worden. Bij de dieren
werden geen symptomen van ongerief waargenomen: ze bleven opmerkzaam en be-
hielden hun normale eetlust.

De uiersecreta zagen er zeer verschillend uit: gewone melk met enkele vlokjes, een
grijsachtige dunne vloeistof en zelfs kwam dikgeel exsudaat voor. Bij het routine
onderzoek werden geen normaal voorkomende pathogene mycro-organisraen geïso-
leerd, behoudens een maal Staphylococcus aureus en een maal Streptococcus dysga-
lactiae. Microscopisch onderzoek van serumtryptose agarplaten vertoonden bij 18 van
de 21 verdachte monsters kolonies, die karakteristiek waren voor \'t genus
Mycoplas-
ma.

Een verdere typering, een onderzoek op pathogeniteit en gevoeligheidstesten worden
nog ingesteld.

M. Saes.

Heelkunde

SPLENECTOMIE BIJ PAARDEN EN EZELS.

D e n n i n g, H. K. and B r O c k 1 e s b y, D. W.: Splenectomy of horses and donkeys.
Vet. Rec. 77, 40, (1965).

Ten behoeve van het onderzoek over blocdprotozoën (bijv. Babesia, Theileria, enz.)
is het dikwijls noodzakelijk de proefdieren te ontmilten, aangezien het reticulo-
endotheliale systeem van de milt een opvangfilter voor soortgelijke infecties vormt.
Voor kleinere diersoorten zijn beproefde operatietechnieken ontwikkeld, die welis-
waar voor het paard nog ontbreken. Daarom was het voor de schrijvers aanleiding
hun aan 30 paarden en ezels uitgevoerde operaties te beschrijven.
Het belangrijkste verschil in het operatieverloop tussen paard en bijv. kleine her-
kauwers ligt in het feit dat een ribresectie (17e rib) moet worden uitgevoerd om de
milt van zijn ophangbanden te bevrijden, alvorens men de verschillende bloedvaten
nauwkeurig kan onderbinden. Opgemerkt dient te worden dat door de ribresectie
een pneumothorax kan optreden, die na sluting van het defect in het diafragma
zonder complicaties verloopt.

-ocr page 323-

Alle geopereerde dieren hebben de splenectomie goed doorstaan tot op één na, die
aan een verbloeding door losraken van een ligatuur om één van de bloedvaten 2
dagen later ad exitum kwam.

H. ]. Wintzer

DE INVLOED VAN ZINKDEFICIËNTIE EN BEPERKTE VOEDING OP HET
GENEZEN VAN WONDEN BIJ RUNDEREN.

Miller, W. J., Morton, J. D., Pitts, W. J. and Clifton, C. M.: Effect of
zinc dificiency and restricted feeding on wound healing in the bovine.
Proc. Soc. Exp.
Biol. Med.
118, 427 (1965).

Daar bekend is dat eiwit, aminozuren en vitamine C het genezen van wondén kun-
nen beïnvloeden, werd een onderzoek ingesteld naar een mogelijke relatie tussen het
helen van wonden en een zinkdeficiëntie. Deze relatie kan men verwachten, gezien de
aard van het zinkdeficiëntiesyndroom (parakeratosis). Een zinkdeficiëntie kan echter
ook een verminderd voedselgebruik geven.

Het doel van het onderzoek was de invloed van een zinkdeficiëntie op het genezen
van wonden te scheiden van de indirecte invloed op de grootte van het voedsel-
gebruik. Tevens werd nagegaan of de invloeden van een zinkdeficiëntie reversibel
waren.

Mannelijke Holstein kalveren kregen de volgende diëten:

a. een zinkdeficiënt voedsel ad libitum,

b. controle dieet ad libitum,

c. een beperkt controle dieet, waarvan de hoeveelheid gelijk was aan die hoeveel-
heid die door de kalveren uit groep a geconsumeerd werd.

De samenstelling van het controledieet was gelijk aan het zinkdeficiënte dieet, echter
was 40 ppm ZnO toegevoegd. De wonden werden gemaakt door chirurgisch huid-
gedeelten te verwijderen, ter grootte van 6.0 bij 4.5 cm lengte, diagonaalsgewijs ge-
meten. De lengten van deze diagonalen waren een maat voor de invloeden van de
voedingen. Na de proeven met de bepaalde diëten, kregen de dieren een volledige
voeding ad libitum gedurende enige weken.

Uit de resultaten van de proeven bleek dat in vergelijking met de controledieren, de
dieren met een beperkt dieet wel een normale wondgenezing te zien gaven, doch een
vertraagde vorming van nieuwe huid. Ook bij de zinkdeficiënte dieren was de vor-
ming van nieuwe huid vertraagd, terwijl op grote delen rond die wonden parakera-
tosis ontstond.

Externe of secundaire factoren, bijv. trauma blijken het ontstaan van parakeratosis
te beïnvloeden, zodat parakeratosis op alle mogelijke plaatsen van het lichaam kan
voorkomen.

De invloeden van het beperkte en van het zinkdeficiënte dieet bleken, na toediening
van een normale voeding geheel reversibel tc zijn.

A. ]. H. Schotman

Voedingsmiddelenhygiëne

VOORVERZORGING EN DE AANWEZIGHEID VAN SALMONELLA\'S BIJ
HET SLACHTEN.

Hansen, R, Rogers, R,, E m g e, S. and Jacobs N. J.: Incidence of Sal-
monella in the hog colon as affected by handling practices prior to slaughter
J. Am.
vet. med. Ass.
145, 139, (1964).

Gedurende een periode van maanden werd coloninhoud van totaal 132 varkens
na slachting onderzocht op Salmonella\'s. Al deze varkens kwamen van boerderijen
uit de nabijheid van het slachthuis, maar 60 varkens werden direct na aankomst ge-
slacht, en 72 werden drie dagen in hokken op het slachthuis in leven gehouden en met
Salmonella-vr\\] voeder gevoerd.

Van de onmiddellijk geslachte varkens was 10% besmet en wel 4 met S. derby en 2
met
S. anatum. De varkens die drie dagen op het slachthuis verbleven hadden, waren

-ocr page 324-

voor 35% besmet en wel 9 met S. derby, 4 met S. newport, 4 met münchen, 3 met
>?. anatum, 3 met S. bredeney, 1 met S. typhimurium, 1 met S. Oranienburg en 1 met
give. Hieruit blijkt de noodzaak van het verbeteren van de verzorgingsmethoden
vóór het slachten, o.a. wat betreft de hygiëne van de hokken.

C. A. van Dorssen

CLOSTRIDIUM BOTULINUM VOEDINGSVERGIFTIGING.

Foster, E. M., D e f f n e r, Janet, S., B o 11, Thomas, L. and McCoy,
Elizabeth: Clostridium Botulinum Food Poisening. /.
Milk Food Techn., 28, 86,
(1965).

De in 1963 in de U.S.A. voorgekomen botulismus-gevallen, ontstaan door consumptie
van gerookte vis en visconserven, heeft geleid tot een onderzoek naar het voorkomen
van
Cl. botulinum in het water en in vissen uit het gebied der grote meren, waar de
besmette visprodukten in 2 der gevallen van afkomstig waren. In al deze gevallen
betrof het intoxicaties door type E; 22 ziektegevallen werden waargenomen, waarvan
9 een letaal einde kregen.

Bij uit het Michigan-meer gevangen vissen werd materiaal van de huid, de kieuwen,
de lever en de darminhoud anaëroob geïncubeerd op hersen-hart-bouillon (Difco) en
het filtraat hiervan door dierproeven (muizen) op verschillende toxine-typen van
Cl. botulinum onderzocht. Ook water en bodembezinksel, waarover niet gerappor-
teerd wordt, werden in het onderzoek betrokken.

In de cultures der darminhoud was de frequentie in het voorkomen van type E-
toxines het hoogste, n.1. 31%, in kieuwen, huid en lever resp. 5.5 en 3%. Voorts
bleek er een belangrijk verschil in de contaminatie van aan de rand (in een baai)
van het meer en de midden in het meer gevangen vissen; deze laatste hadden, in
tegenstelling met de „baai-vissen" een vrijwel lege darmtractus; de watertemperatuur
was in het centrum ook aanzienlijk lager.

In het artikel is opgenomen een overzicht omtrent het voorkomen van botulismus-ge-
vallen in vrijwel de gehele wereld, alsook de waarschuwing, die de Food and Drug
Administration in oktober 1963 liet uitgaan, om geen andere vis te gebruiken dan
die, welke 30 minuten op tenminste 80° C. verhit is geweest — waardoor èn bacillen
èn sporen èn toxinen van het type E onschadelijk zijn gemaakt — en daarna gekoeld
bewaard werd, dan wel vis die na filering onmiddellijk diepgevroren wordt en in deze
toestand is gebleven.

ƒ. H. J. van Gils

Ziekten van het Kleine Huisdier

OTITIS EXTERNA BIJ DE HOND.

ErnöogHansen: Otitis externa hos hunden. Medlbl. Danske Dyrlägfor., 48, 201,
(1965).

Bij 82% van 65 willekeurig uitgezochte honden met otitis externa werd infectie ge-
constateerd deels door bacteriën, deels door gistzwammen
(Pityrosporum), gedeeltelijk
ook door menginfecties. 72% was bacterie-positief, waarbij het aantal gevallen van
stafylokokken sterk overwoog (39 gevallen, waaronder 6 met andere bacteriën). Bij
rnigc ernstige gevallen werd
Pseudomonas gekweekt.

Met veel antibiotica werden resistcntieproeven gedaan; chlooramphenicol en neo-
mycine waren in resp. 62% en 88% werkzaam; t.a.v. penicilline waren stafylokokken
in 14 gevallen resistent. In alle Pieudomonai-gevallen bestond er gevoeligheid voor
ncomycine.

De gistzwammen waren voor een hele serie middelen gevoelig.

Ilet artikel behandelt verder het klinische beeld bij elk der verwekkers afzonderlijk en
tracht een therapie tc ontwikkelen, die daarmede rekening houdt. Bij 65 honden die
wat betreft ras en leeftijd ongeveer met de vorige overeenkwamen, doch verder wille-
keurig gekozen waren, en die klinisch normaal waren, was 74% der oren steriel.

C. Postma.

-ocr page 325-

PARADENTITIS BIJ HONDEN.

F r i t s c h, R. und S a 1 c h, M.; Über die Paradentitis des Hundes. Berl. Münch,
tierärztl. Wschr.,
24, 478, (1964).

Bij 2% der aangeboden polil;linische honden stelden de onderzoekers paradentitis
vast.

Bij de paradentitis onderscheidt men de van het tandvlees uitgaande paradentitis
marginalis en de van de tandwortelpunt uitgaande paradentitis apicalis. De margi-
nale paradentitis begint steeds als gingivitis en kan zich dan op het gehele paraden-
tium uitbreiden. Hierdoor ontstaat het tandvleeszakje, dat zich door ontstekings
processen en beenresorptie aan de alveolen en cement tot een alveolenzakje ontwik-
kelt. Dit laat zich röntgenologisch vaststellen.

Wanneer de tanden niet los zitten, kan men deze aandoening conservatief behandelen
door tandsteen verwijdering en penselen met desinfectantia en adstringentia.
De apicale paradentitis ontstaat meestal onder bacteriêle invloed. De bacteriën be-
reiken het periapicale weefsel door het pulpakanaal bij een carieuze of gefractu-
reerde kroon, of na traumatische opening bij pulpabehandeling of afslijpen der tan-
den. Bij deze vorm van paradentitis treden bezwaren op bij het kauwen en bijten,
terwijl de marginale vorm meer een onaangename lucht verspreidt.
Door abcesvorming in het bereik der apex ontstaat een subcutane zwelling, het zgn.
wangabces. Deze kan zich door osteolyse en histiolyse tot een fistel omvormen. Het
wangabces komt bij de honden veelvuldig voor aan de scheurkies
(P4), waar het
dan tot flegmoon- en abcesvorming onder het oog komt. Deze kies wordt bij de
hond door bijten sterk mechanisch belast en fractureert dan ook vaak. Het apicale
abces kan ook in de kaakholte en in de neusholte doorbreken, met als gevolg het
ontstaan van een empycen.

De acute vorm is röntgenologisch moeilijk te onderkennen; maar kan aan de hand
van klinische symptomen vrij eenvoudig gesteld worden. De chronische vorm der
periapicale paradentitis is door de beenrcrorptie aan de alveolenwand goed röntge-
nologisch vast te stellen.

Zolang de strijd tussen de binnengedrongen bacteriën en het organisme in ovenwicht
is, vormt zich granulatieweefsel, het zgn. wortelgranuloom. Wordt dit granuloom met
epitheel bekleed, dan ontstaat de radiculaire cyste. Beide zijn röntgenologisch van het
periapicale abces te onderscheiden.

Als behandeling van de paradentitis marginalis geven de schrijvers de chirurgische
verwijdering van het abces, resp. het granuloom en de apicale cyste aan. De zekerste
therapie der periapicale aandoeningen zien ze echter in de tandextraetie. Aansluitend
moet ter voorkoming van recidieven curettage der tandholte en antibiotische ver-
zorging van het fistelkanaal plaatsvinden.

Bijzondere aandacht schonken auteurs aan 2 zeldzame vormen van cysten bij de hond.

A. L. van Zuylen

Zootechniek

HORENLOOSHEID EN AANTAL WORPEN BIJ SAANEN GEITEN.

S O 11 e r, M. and Kempenich, Ora: Polledness and litter size in Saanen goats.
J. Hered., 55, 6, 1964.

Aan het Nationale Agrarisch Universiteitsinstituut te Rehovoth, Israël onderzochten
de schrijvers het verband tussen horenloosheid en vruchtrijkheid.
In hun samenvatting vermelden ze het volgende:

„Gedurende de jaren 1952 t/m 1962 werd het effect van de genetische factor voor
horenloosheid op het aantal worpen bij Saanen geiten onderzocht bij 1338 worpen
van 583 ongehorende vrouwtjes en 359 worpen van 166 gehorende vrouwtjes.
De gegevens kwamen van 50 kudden.

Het gemiddelde aantal jonge geitjes was per worp 2.03 en 1.91 resp. voor onge-
horende en gehorende vrouwtjes, en het percentage drielingen was 19.7 en 15.0.

-ocr page 326-

Er werd een vergelijking opgesteld van het aantal worpen voor ongehorende en ge-
horende vrouwtjes in iedere kudde, door de gegevens van alle jaren bij elkaar te
voegen.

Het gewogen gemiddelde van de verschillen binnen de kudde was 0.093 geitjes per
worp meer voor de ongehorende vrouwtjes.

Bij 33 van de 50 kudden was het percentage drielingen bij worpen van ongehorende
vrouwtjes groter dan dat van gehorende vrouwtjes.

Deze verschillen waren statistisch zeer significant. Daar ongchorende vrouwtjes bijna
allemaal heterozygoot zijn, werd vastgesteld dat de genetische factor voor horenloos-
heid wellicht het aantal worpen vergroot, tenmiste in heterozygoot constellatie."

P. Hoekstra

UIERVORM BIJ DE ZEUG.

G 1 a w i s h m i g, E.: Das puerperale Schweineeuter und seine khnische Verände-
rungen während der Laktation.
Wien tierärzt. Wschr. 51, 576 (1964).
Bij gezonde zogende oudere zeugen valt altijd op, dat een bepaald aantal melkklier-
segmenten volledig opgedroogd is; het aantal functionerende segmenten, dat wille-
keurig over het uier is verdeeld, komt overeen met het aantal geworpen biggen. Bij
biggenarme zeugen moeten daardoor de biggen even vroeg bijgevoerd worden als bij
grote worpen.

Segmenten waaraan regelmatig gezogen werd, hadden op zijn vroegst op de 2e en
op zijn laatst op de 5e of 6e dag post partum een hogere pH van de melk, die een
kolostrumachtige kleur behield. De biggen willen deze melk niet meer opnemen wat
de reden is dat als hun voedingsvolumen toeneemt, ze toch niet opnieuw aan deze
segmenten gaan zuigen.

C. A. van Dorssen.

BOEKBESPREKING

DE VOGELS VAN BEEMD EN VELD.
Dr. W. Makatsch. (Ned. bewerking J. E. Sluiter).
(Uitgever: W. J. Thieme & Cie. Zutphen. 1964 316 pag. Prijs ƒ 14,50)
Een uitstekend vogelboek, waarin de schrijver aan de hand van zeer vele voortref-
felijke zwart-wit foto\'s (bovendien een aantal in kleuren) en verder verlucht door
tekeningen van de vaardige tekenaar Robert Scholz, ons inleidt in de begin-
selen van veldornithologie.

Dit geschiedt echter op een dusdanige grondige wijze, dat ook de niet beginneling-
vo,gclkenner de aanwijzingen tot systematisch waarnemen waarderen kan.
Achtereenvolgens worden besproken: raadgevingen voor de beginnende ornitholoog,
excursie\'s, de uitrusting, het dagboek, wat men bij een vogel kan waarnemen,
het ringen, boeken en tijdschriften, films, lezingen, musea, verklaringen van vak-
termen, iets over systematiek en nomenclatuur.

Hierop volgen de hoofdstukken: Kraaiachtigen, Vinkachtigen, Gorzen, Leeuweriken,
Piepers, Klauwieren, Locustellasoorten, Grasmussen, Kramsvogel, Tapuit, Paapje
en Roodborsttapuit, Hop en Scharrelaar, Uilen, Roofvogels, Tortelduif, Griel,
Trappen, Kwartelkoning, Hoenders. Bij iedere soort worden de kenmerken, geluid,
verspreiding, trek, nest en eieren beschreven op een eenvoudige, doch degelijke
wijze. Vogels als grote- en kleine Trap zijn in ons land onregelmatige dwaalgasten,
doch wij nemen deze niet alledaagse interessante soorten er gaarne bij.
De ontelbare foto\'s en tekeningen zijn een genoegen voor het oog en prikkelen
tot navolging, al zal het niet gemakkelijk vallen deze sublieme door rasfotografen
gemaakte foto\'s te evenaren.

-ocr page 327-

Hoewel in eenvoudige stijl geschreven, is dit boek werkelijk meer dan „vogeltje,
naampje, al of niet zeldzaam".

Wij willen het met een tevreden gezicht in onze boekenkast plaatsen en het zeker
nog vele malen er uit halen ter verdere bestudering.

Natuurlijk valt er op ieder bock wel kritiek te leveren. Zo is m.i. het niet in dc
literatuurlijst voorkomen van de alom bekende en gebruikte vogelgids van R. T.
P e t e r s
O n, G. M o u n t f o r t cn P. A. D. H o 1 1 o m, vertaald en voor Neder-
land bewerkt door Mr. J. Kist, toch wel iets, waar even op gewezen moet worden.

H. J. W. Keidel

DE VOGELS BIJ HUIS, IN TUIN EN PARK.

Dr. W. Makatsch (Ned. bewerking Mej. A. Hendriksen).

(Uitgever W. J. Thieme & Cie. Zutphen. 1964. 335 pag. Prijs ƒ 14,50)

Het is een merkwaardig feit, dat er blijkbaar een onverzadigbare honger bestaat naar

boeken op ornithologisch gebied, gezien de vele uitgaven, die er op de boekenmarkt

telkenjare verschijnen.

Vermoedelijk hangt dit samen met de toenemende urbanisatie in ons land, waardoor
de stedeling slechts de vogels bij huis, tuin en park om zich heen ziet en dan voor
het onderkennen van de soorten naar een goed geïllustreerd vogelboek grijpt.
Wie het boek van Dr. Makatsch in handen neemt, wordt getroffen door de
systematische opbouw en de veelheid der gegevens naast een welhaast overdadig
aantal prachtige zwart-wit foto\'s (ook sommige in kleuren), kaartjes en voortref-
felijke tekeningen.

Een prettig leesbare tekst, waarbij de nadruk gelegd wordt op het zelf verwerken
van het observatiemateriaal, een goede handleiding vormend voor de (beginnende)
veldornitholoog.

Achtereenvolgens worden behandeld: het doen van ornithologische waarnemingen,
bouwen van nestkast en voederhuii, fotografie, onderzoek van pluksels en braak-
ballen, prepareren van vogelbalgen, vogelbescherming.

Het heeft geen zin in kort bestek een naamlijst te geven van alle behandelde
vogelsoorten. Wel mag even opgemerkt worden, dat het moeilijk is een scherpe
scheidingslijn te trekken, welke soorten wèl of niet als huis-, tuin- of parkvogel
mogen worden beschouwd, daar er soorten zijn (waterhoentje b.v.) waarbij een
duidelijke „verstedelijking" optreedt. Zelfs is bekend, dat in het St. James Park te
Londen elk jaar vrijwel alle Europese eendesoorten broeden. Dergelijke exceptionele
gevallen passen niet in het kader van dit boek.

Algemene indruk: boek waarin zeer vele belangrijke gegevens staan. De vele illustra-
ties zijn goed tot voortreffelijk. Misschien zou het goed zijn — hetgeen in het boek:
,,De vogels van beemd en veld" van dezelfde schrijver wel het geval is — de
eieren van de besproken soorten ter onderlinge vergelijking naast elkaar af te
beelden.

Al met al een boek dat men met genoegen en „lering" bestuderen kan.

H. J. W. Keidel

-ocr page 328-

INGEZONDEN

Salmonella in Vismeel 1

De reactie van Dr. E. F. Drion in dit tijdschrift van 1 mei j.1. blz. 663, op het verslag
van mijn voordracht van 10 december j.1. (T.v.D. blz. 482, 1965) noopt mij op enkele
dingen terug te komen.

Inderdaad heeft de heer Drion gelijk als hij stelt dat het voorbeeld van het onderzoek
naar Salmonella kiemen in vismeel wat minder goed past in het raam van mijn lezing.
Het betreft hier bovendien een kwalitatief onderzoek in een geheel dat handelt over
kwantitatieve zaken.

Ter illustratie van een voordracht is het prettig om een sprekend praktijk voorval te
gebruiken, en daar het hier ging om de invloed van de monstergrootte was het voor-
beeld toch wel duidelijk.

De verdeling van Salmonella kiemen in het vismeel is niet homogeen, ze komen
kennelijk in nesten voor. Men kan echter m.i. wel stellen dat de verdeling van de
nesten Salmonella kiemen over het vismeel bij benadering toevallig is. Bij de beoor-
deling van een bepaalde partij vismeel kan men bij analyse van een zak van 50 kg
natuurlijk met vele malen meer zekerheid aangeven of deze partij al of niet nesten
Salmonella kiemen bevat dan met monsters van 300-500 gram. Een routine onderzoek
zoals het Rijkslandbouwproefstation verricht kan echter onmogelijk monsters van 50
kg omvatten.

In mijn lezing nu meen ik te hebben aangetoond dat de diskrepantie tussen de ge-
middelde uitslagen van Maastricht en het R.I.V. geheel is terug te brengen op het
verschil in monstergrootte.

Door nu alles teru.g te rekenen op monsters van ongeveer 400 gram worden de per-
centages positieven laag-en wekt het de indruk dat ik het voorkomen van Salmonella
kiemen wat bagatelliseer.

Dr. Drion echter stelt dat de besmettingsgraad van geïmporteerd vismeel bijna 50% is.
Aannemende dat hier per vergissing de gewichtseenheid van 50 kg is uitgevallen, kan
ik mij toch niet aan de indruk onttrekken dat het vismeel met dit percentage zwarter
wordt afgeschilderd dan nodig is.
Ter illustratie nog enkele cijfers:

Het R.I.V. onderzocht in totaal 1500 kg vismeel en vond 31 nesten

dit is 20 a 21 nesten per 1000 kg.
Maastricht onderzocht in de jaren 1961 t/m 1963 1 1.789 monsters hetgeen in totaal
ongeveer 4.500 kg betekent en vond 79 nesten

dit is 17 a 18 nesten per 1000 kg.
De grote overeenkomst tussen deze cijfers pleit m.i. voor de eerder genoemde stelling
dat de nesten bij toeval over het vismeel zijn verdeeld.

Met deze 1000 kg vismeel kan onder Nederlandse omstandigheden ongeveer 33.000 kg
mengvoeder voor varkens worden gemaakt, waarbij in de mengketels dc aanwezige
nesten over het voer zullen worden verdeeld. Met deze 33 ton kunnen ongeveer 100
varkens tot slaggewicht worden gemest. Per varken betekent dit dus gemiddeld 1/5
nest Salmonella kiemen gedurende de mestperiode van 3 A 4 maanden.
Cijfers over de bcsmettingsgraad van vismeel, die in Nederland de ronde doen,
variërend van 0.5 tot 50%, betrekking hebbend op kwalitatieve bepalingen van
monsters variërend van 400 gram tot 50 kg, zijn zinloos.

Zo kan men evengoed stellen dat de bcsmettingsgraad van onze consumptiemelk met
Strontium 90 100% is.

Men zal een kwantitatieve besmettingsgraad moeten opgeven b.v. aantal kiemen per
kg vismeel. Met behulp van dit getal is een reëele besmettingskans van onze landbouw-
huisdieren, door het vismeel, te berekenen en pas daarna kan men op reëele gronden
besluiten of sterilisatie van geïmporteerd vismeel al dan niet wenselijk is.
Utrecht, juni 1965. P. van Dijk.

-ocr page 329-

Salmonella in Vismeel 2.

Ik dank de redactie, dat zij mij in de gelegenheid stelt nog een opmerking te maken
naar aanleiding van de reactie van de heer Van Dijk op mijn ingezonden stuk. Hoewel
kennelijk de standpunten van de heer Van Dijk en van mij niet ver uiteenliggen, zijn
er drie facetten, die onvoldoende in zijn opmerkingen naar voren komen,
le. Een bacteriologisch facet:

niet het aantal bacteriën per „nest" is van belang, doch de kans, dat in het voer,
vervaardigd uit het mengvoeder, waarin het vismeel is verwerkt, salmonella-
bacteriën tot ontwikkeling komen.
2e. Een psychologisch facet:

een opgave van 0,7% positieve monsters wordt door personen, die het probleem
niet geheel overzien — en dat is de overgrote meerderheid — ten onrechte
uitgelegd als: slechts in 0,7% der partijen komen salmonellakiemen voor.
3c. Een beleidsfacet:

a. Moeten er alleen dan maatregelen worden genomen tegen de import van
salmonellakiemen als bewezen is, dat de ingevoerde hoeveelheid schadelijk is
voor de volksgezondheid,

of

b. is het wenselijk dc import van salmonellakiemen tegen te gaan, totdat
bewezen is, dat de ingevoerde hoeveelheid zo gering is, dat zij geen kwaad
kan?

Uit de laatste alinea van het hierboven geplaatste stuk van de heer Van Dijk zou men
kunnen afleiden, dat hij vraag a. bevestigend beantwoord wil zien.

E. F. Drion.

-ocr page 330-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
F.O.I.B.-nieuws

DE MEEGEBRACHTE PENSIOENPOLIS UIT DE VROEGERE BETREKKING.
(Pensioen-bulletin 4 april 1965).

Aangeraden wordt de oude polis premievrij te maken en de werknemer op tc nemen
in de vigerende pensioenregeling. In het algemeen moet bij indiensttreding het voort-
zetten van een reeds bestaande pensioenverzekering worden ontraden.

(Foib-informaties no. 14).

UNIVERSITAIRE BEROEPSOPLEIDING CULTUURFUNCTIONARIS.

Er bestaat in de Westeuropcse landen grote behoefte aan deskundige beroepskrachten
op het gebied van cultureel vormingswerk. Met name zijn zij nodig bij jeugd- en vol-
wassenenvorming in het clubhuiswerk, op volkshogescholen en bij begeleiding van de
on,geschc>olde bedrijfsjeugd.

Maar ook bij overheidsdiensten zijn functionarissen werkzaam, die gebaat zouden zijn
met een duidelijk gestructureerde opleiding.

Op uitnodiging van het Belgische Ministerie van Nationale Opvoeding en Kuituur is
in Brussel en colloquium geweest, waar dit onderwerp werd behandeld. Deelnemers
aan het gesprek waren vertegenwoordigers van Engeland, Frankrijk, België en Neder-
land.

Ter tafel kwam de mogelijkheid van een universitaire opleiding voor degenen, die in
de toekomst als onderzoeker, of als docent op bovengenoemd gebied werkzaam zullen
zijn. Nederland zag deze opleiding binnen het kader van de sociale akademies. Ande-
ren gaven de voorkeur aan een instituut buiten de sfeer van maatschappelijk werk.
De Belgische minister voor Nationale Opvoeding en Kuituur ten slotte wees op de
noodzaak van een studie over vormingsmethoden, die hij vooral op hoger niveau
wenste en dus binnen de universiteit.

(De TijdlDe Maasbode, 26.1.1965. - Foib-informaties no. 14).

MASSACOMMUNICATIEMIDDELEN.
Akademische Radio Omroep.

Binnenkort is de oprichting te verwachten van een Stichting Akademische Radio
Omroep. Daarin zullen Nederlandse Universiteiten en hogescholen, opleidingsinstitu-
ten voor kunst en een aantal culturele instellingen zitting hebben. Aan de minister van
O.K.W. zal toekenning van zendtijd worden gevraagd.

Er worden thans plannen uitgewerkt voor enerzijds landelijke uitzendingen over het
derde F.M.-zendernet, wanneer dit tot stand zal zijn gekomen en anderzijds voor lokale
uitzendingen via F.M.-zenders met beperkte reikwijdte. Het initiatief hiertoe gaat uit
van de Nederlandse Studenten Raad. Gesteld wordt dat de massale toeloop in dc
laatste jaren naar het hoger onderwijs in interne communicatie binnen de akademische
wereld zeer bemoeilijkt heeft. Hiervoor zou de Akademische Radio Omroep een
oplossing kunnen bieden. Tevens zou de A.R.O. zich moeten richten op allen die —
hoewel niet of niet meer nauw bij het hoger onderwijs betrokken — toch nog belang-
stelling hebben voor hetgeen op wetenschappelijk cn cultureel terrein gaande is.
(De Stem, 27.2.1965.)

INSTITUUT VOOR VRIJE BEROEPEN.

Op 15 mei 1964 werd aan de universiteit van Erlangen-Neurenberg (Beieren) een
instituut voor de vrije beroepen opgericht, dat onder leiding staat van Dr. Specht,
hoogleraar in de sociologie aan de universiteit van Neurenberg. Het instituut heeft tot
doel, het instellen van onderzoekingen naar alle vragen welke betrekking hebben op
personen of groepen van personen die een vrij beroep uitoefenen.
(Cahiers du travailleur intellectuel no. 78).

-ocr page 331-

CONGRESSEN

WORLD VETERLNARY ASSOCLVITON.

Het XlXe Congres van de „International Scientific Film Association (I.S.F.A.) zal
plaats hebben te Boekarcct, Roemenië, van I t/m 10 oktober 1965. Op 11 en 12
oktober zullen aansluitend excursies worden georganiseerd.

Er zullen films worden vertoond op het gebied van de wetenschappelijke research, van
het hoger onderwijs en van de „popular science".

Degenen, die zich voor dit congres interesseren (bijwoning dan wel inzending van
films), dienen zich tot het verkrijgen van inlichtingen
zo spoedig mogelijk te wenden
tot de afdeling van de I.S.F.A. in Nederland, t.w.:

het secretariaat van de Nederlandse Vereniging voor de Wetenschappelijke Film,

Catharijnesingel 59 - Ingang Sterrenbos,
Utrecht. (Tel. 030-23643/23644).

TAGUNG ÜBER KRANKHEITEN DER KLEINTIERE.

Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft Arbeitsgebiet Klinische Veterinärmedizin
und der W.S.A.V.A. Deutsche Gruppe, am
15. und 16. Oktober 1965 in Bern
(Schweiz).

Programm

Freitag 15. Oktober 1965
Begrüssung

Thema: Katzenkrankheiten
Herr Fankhauser, Bern:
Herr Kraft, München:
Herren Bolz und L o e f f 1 e r,
Stuttgart-Hohenheim:
Herr Sokolovsky, Chicago:

Herr S u t e r, Zürich:

Herr K o b e r, Biberach:

Frau L e t t o w, Berlin:

Herr Freudiger, Bern:

Frau Dürr, München:

Frau Kammermann, Zürich:

Herr H a u s e r, Bern:

Herr W ü r z n e r, Zürich:

Freie Vorträge:

Herr G r a t z 1, Wien:

Frau Geyer, München:

Herr B a 1 k, Frankfurt:

Herren Brandt, Horzinek u.
E r 1 e i n, Hannover:

9 Uhr s.t. -18 Uhr

Neuropathologie der Katze

Perorale Barbituratnarkose bei der Katze

Zur Katzennarkose mit Guajacol-Glyzerinaether
Klinik und Therapie der H^mröhrensedimente
beim Kater

Unsere Erfahrungen mit der konservativen Be-
handlung der supracondylären Femurfraktur bei
der Katze

Neue Aspekte der Therapie mit Pyrazolen (Phe-
nylbutazon und Oxyphenbutazon) in der Klein-
tierpraxis

.Angeborene polycystische Leber- und Nieren-
veränderungen

Die Therapie der Räudeerkrankungen bei Hund
und Katze

Zur Lymphosarkomatose der Katze
Basophile Leukosen bei Hund und Katze
Knochenmarksbild bei Infektionskrankheiten der
Katze

Enzymaktivität bei gesunden und tetra-chlor-
kohlenstoffgcschädigten Katzen

Schäden bei Hunden durch Streusalz im Winter
Die a-Amylase im Serum bei Verdauungsstö-
rungen des Hundes

Das akute Halswirbelsäulen-Syndrom (HWS-
Syndrom) beim Hund. Klinik und Therapie

Die .Anwendung von Valium-Polamivet in der
Hundechirurgie

-ocr page 332-

Thema: Innersekretorische Störungen

Herren Müller, Schwartz-
Porsche, Berlin:

Herr W i r t h, Hannover:

Herr Niemand, Mannheim:

Herr Ullrich, München:
Herr L e e m a n n, Zürich:
Herr Teunissen, Utrecht:
Herr E i k m e i e r, Giessen:

Herr P r i e u r, Duisburg:

Herren Brass u. Horzinek,
Hannover:

Frau L e 11 o w, Berlin:

Frau Kammermann, Zürich:

Freie Vorträge:

Herr Sokolovsky, Chicago

Herr L o e f f 1 e r, Stuttgart-
Hohenheim :

I\'rau K a s b o h m, Berlin:

Herr F i c u s, Bremen:

Herr N i e p a g e, Berlin:

Herr Hahnfeld t, Stuttgart:
Frau Opitz, Berlin:
Herr Saar, Berlin:
Tagungsort:
•Anmeldungen:

Eine durch Hydrochlorthiazid zu beeinflussende
Polydipsie beim Hund

Beitrag zum Wasserhaushalt beim Diabetes insi-
pidus des Hundes

Durst als Leitsymptom innersekretorischer Stö-
rungen

Diagnose und Therapie der Struma beim Hund
Traumatisch bedingte Hypothyreosen
Diabetes mellitus

Erfahrungen mit der Cortisontherapie bei mit
Eosinophilien verlaufenden Erkrankungen des
Hundes

Hypokalcämisch tetanische Anfälle beim Hund
auf Grund von Störungen der Parathyreoidea

Versuch einer Erfolgsbewertu.ng der Dauertropf-
infusion bei moribunden Pyometrapatienten
Erfahrungen mit der Kastration bei Prostata-
hypertrophie des Hundes
Oestrogenbedingte Pancytopcnie beim Hund

Ueber die Chirurgie der Schultergelenksdisloka-
tion beim Hunde (mit Film)

Wundverschluss mit

Untersuchungen zum
Methyl-2-Cyanoacrylat

Zur Therapie der Körperhöhlenergüsse verschie-
dener Genese beim Hund

Die Cholecystographie als Hilfsmittel der Leber-
diagnostik

Hämatokrit und Hämoglobinwert beim Hund
und ihre Beziehung zueinander
Cytoplasmatische Therapie bei Hunden
Nephrotisches Syndrom beim Hund
Das klinische Bild des Mastocytoms beim Hund
Aula im Hauptgebäude der Universität Bern, Hochschulstr. 4
Zur Teilnahme an der Tagung bis 1. September 1965 und zur

08.30-18.00 Uhr

08.30- 9.00 Uhr

Samstag, 16. Oktober 1965
Mitgliederversammlung der World Small
Animal Veterinary Association, Deutsche
Gruppe

Beteiligung am Bankett erbeten an Prof. Dr. U. Freudiger,
Medizinische Tierklinik, Tierspital, 3000 Bern (Schweiz)
Quartierbestellungen beim offiziellen Verkehrsbüro der Stadt Bern 3000 Bern, Bun-
desgasse 20 (Ouartierkarten werden sofort nach Erhalt der
Anmeldung zur Tagung versandt)
Unkostenbeitrag: Für Mitglieder der D.V.G. oder der W.S.A.V.A. Fr. 6.—
Für Nichtmitglieder Fr. 20.—

Bankettkosten: (pro Person) Fr. 11.—

-ocr page 333-

DE HEER N. A. COMMANDEUR NAM AFSCHEID.

Zaterdag 31 juli heeft de heer N. Commande u r, veterinair inspecteur van de
Volksgezondheid en inspecteur-districtshoo.\'d van de Veeartsenijkundige Dienst in het
ambtsgebied Noordelijk Zuid-Holland, als zodanig afscheid genomen. Met ingang van
1 augustus heeft hij, in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd,
zijn ambtelijke functies neergelegd.

De gezamenlijke dierenartsen in Noordelijk Zuid-Holland boden d? heer Comman-
deur in restaurant „In den Vergulden Turk" te Leiden een afscheidsreceptie aan,
die zeer druk was bezocht. Namens de Ministers van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid en Landbouw en Visserij, deelde de heer J. M. van den B o r n. Veterinair
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, de heer Commandeur zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje
Nassau mee en spelde hem de bij de onderscheiding behorende versierselen op.
De heer Commandeur is in 1900 te Berkhout geboren en verwierf in 1926 zijn
dierenartsendiploma. Na te hebben geassisteerd te Ruinerwold, vestigde hij zich in
1928 als praktizerend dierenarts te Leiden. Hij werd tevens benoemd tot hoofd van de
Vleeskeuringsdienst te Hazerswoude.

Van 1938 tot 1958 vervulde de heer Commandeur de functie van plaatsver-
vangend inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, in 1965 werd hij benoemd tot
adjunct-inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens adjunct-inspecteur van
de Volksgezondheid. In 1958 volgde zijn benoeming tot inspecteur van de Volksge-
zondheid, tevens inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst in het
district Noordelijk Zuid-Holland. Uit hoofde van zijn functie was hij tevens lid van de
Provinciale Comissie voor de Rattenbestrijding en adviserend lid van dc Provinciale
Raad van de Volksgezondheid.

Van 1958 tot 1962 was de heer Commandeur voorzitter van de Kring van
Dierenartsen te Leiden, van 1959 af is hij lid van de Provinciale Commissie inzake de
vestigingsregeling voor praktizerende dierenartsen en met ingang van 1965 is hij
benoemd tot voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

De heer Commandeur wordt opgevolgd door de heer S. R. K I a r e n b e e k,
sinds 1959 adjunct-inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst en adjunct-inspecteur
van de Volksgezondheid in het district Noordelijk Zuid-Holland.

BENELUX-BESPREKINGEN OVER RABIES.

Op 15 juli is in Den Haag een vergadering gehouden van de sub-groep Rabies van de
Benelux-werkgroep „Volksgezondheidsaspecten van veevoeding en veterinaire thera-
pie". De delegaties van België, Nederland en Luxemburg waren samengesteld uit
vertegenwoordigers van de Veterinaire en Geneeskundige Hoofdinspecties, alsmede
van onderzoekingsinstituten in de Beneluxlanden.

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Diensf

-ocr page 334-

Het belangrijkste onderwerp dat werd besproken betrof de te nemen maatregelen
tegen de dreiging van rabies. De vergadering besloot de maatregelen, die thans in
Nederland worden genomen met het oog op het rabiesgevaar langs de grens met
West-Duitsland, ook in België en Luxemburg te zullen gaan toepassen.
De Directeur van de Belgische Veeartsenijkundige Dienst zegde toe de screening van
vossen, verbonden aan een premieregeling, weer te zullen instellen. Aan de Hoge Raad
voor de Volksgezondheid in België zal worden voorgesteld naast HEP-vaccin en
zenuwweefselvaccin, ook LEP-vaccin te gebruiken.
Dit was tot nog toe in België verboden.

In de Benelux-regeling ten aanzien van de in- en doorvoer van honden en katten zal
de immuniteitsduur van LEP- en HEPvaccin op 2 resp. 1 jaar worden gesteld.

-ocr page 335-

Naaste toekomst.

Met betrekking tot de maatregelen voor de naaste toekomst werd overeenstemming
bereikt over de volgende voorstellen:

1. Contact opnemen met de Duitse Veeartsenijkundige Dienst, teneinde te bereiken
dat in een strook van 15 kilometer langs de grens op Duits grondgebied de vossen
systematisch worden gedood en op rabies worden onderzocht, gepaard met een
snellere berichtgeving over verdachte gevallen.

2. De contrôle aan de grens verscherpen.

3. De maatregelen langs de grens van de Benelux en West-Duitsland harmoniseren.
Besloten werd dat België namens de drie Veeartsenijkundige Diensten contact zal
opnemen met het Office International des Epizootics te Parijs, teneinde via deze
instantie overleg te plegen met West-Duitsland. Met de douane en de algemene
inspectiediensten zal contact worden opgenomen, teneinde de controle aan de grenzen
te verscherpen.

Mocht onverhoopt rabies op het grondgebied van de Benelux worden geconstateerd,
dan zal worden overwogen plaatselijk honden en katten te enten. Nederland beschikt
over een voorraad vaccin, België en Luxemburg zullen er toe overgaan een beperkte
voorraad aan te schaffen. Voorts zullen in dat geval de gebruikelijke politie-
maatregelen worden genomen, zoals een aanlijngebod en bestrijding van zwerfhonden
en verwilderde katten.

Enting en quarantaine.

De Belgische delegatie achtte het van belang tot een voorschrift te komen dat honden
en katten, afkomstig van bepaalde landen, afgezien van een begeleidend certificaat,
bij binnenkomst altijd geënt en in quarantaine genomen zullen v/orden.
Besloten werd, dit voor elk der Beneluxlanden aan de beoordeling van de directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst over te laten.

NIEUWE BEP.-VLINGEN VOOR HONDEN IN BELGIË.

In verband met een verdacht geval van rabies bij een hert, is op 28 juli in België een
Koninklijk Besluit afgekondigd, waarin de beperkende bepalin,gen zijn opgenomen
voor het reizen en verblijven met een hond in België.

leder die zich met een hond, ouder dan drie maanden, verplaatst in de arrondissemen-
ten Verviers en Bastogne en ieder die met een hond ergens op Belgisch grondgebied
kampeert, is verplicht een voorgeschreven certificaat van inenting tegen hondsdolheid
over te leggen. Een Nederlands certificaat van enting tegen hondsdolheid, geldig
voor wederinvoer, bevat alle gegevens die krachtens het Belgische Koninklijk Besluit
zijn voorgeschreven.

Hoewel in verband met de Beneluxregeling invoer in België van honden uit Neder-
land en Luxemburg zonder enige formaliteit is toegestaan en ook de wederinvoer in
Nederland via de Belgische grens zonder formaliteiten kan geschieden, wordt in
verband met het bovenstaande aangeraden zich wat België betreft voor een hond
hoven de leeftijd van drie maanden, steeds van een certificaat te voorzien.

DIERENARTS UIT ISRAËL IN ONS LAND.

Op 13 augustus arriveerde in Nederland de heer ChananAharoni, dierenarts te
Hadera in Israël en werkzaam bij de staatsvelddienst aldaar. De heer Aharoni zal, na
te zijn ontvangen door de adjunct-directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer
W. W a g e n
V O o r t, bezoeken brengen aan de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht en het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid en vervolgens enige dagen
doorbrengen bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord Brabant en
Friesland.

Tot slot van zijn verblijf in Nederland zal hij het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
de afdelingen Rotterdam en Amsterdam bezoeken.

-ocr page 336-

EXPORT VAN K.I. STIEREN NAAR FRANKRIJK.

Zoals in het vorige nummer is gemeld, zijn op 30 juni 1965 tvv^ee E.E.G.-richtlijnen in
werking getreden, waaronder die inzake veterinair-rcchtelijke vraagstukken op het
terrein van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens.
Daarna is echter gebleken, dat de afnemers van K.I. stieren in Frankrijk veterinaire
eisen stellen, die boven de E.E.G.-eisen uitgaan. Het betreft aanvullende eisen, die bij
aankoop van K.I. stieren ook voor het binnenlandse verkeer in Frankrijk van kracht
zijn.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst heeft hierover contact opgenomen met
zijn Franse ambtgenoot en met de E.E.G.-commissie in Brussel. Na overleg is besloten,
indien mogelijk op grond van bekende gegevens, voorlopig aanvullende verklaringen
af te geven, die aan de Franse verlangens tegemoet komen.

Het betreft hier met name eisen ten aanzien van het vrij zijn van paratuberculosc,
vibriosis en trichomoniasis.

De aanvullende verklaringen zullen voorlopig worden afgegeven, in afwachting van
een definitieve regeling van deze kwestie in E.E.G.-verband, waarop van Nederlandse
zijde is aangedrongen. Eén en ander zal in de septembervergadering van de E.E.G.
nader aan de orde worden gesteld.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTE OVER DE MAAND
JUNI 1965.

Provincies

Mond-
en
Klauw-
zeer
varkens

Schurft
eenh.
dieren

en
schapen

Rot-
kreupel
bij
schapen

Milt-
vuur
alle
vee

Var-
kens-
pest

Pseudo
vogel-
pest

Atro-
fischc
rhinitis
varkens

Groningen

_

_

3

__

_

___

_

Friesland

2

24

1

Drenthe

-

1

1

3

Overijssel

1

16

Gelderland

.—

1

56

1

Utrecht

10

Noord-Holland

28

2

6

Zuid-Holland

4

23

Zeeland

1

Noord-Brabant

1

19

Limburg

1

7

Nederland

3

62

3

142

1

-ocr page 337-

DOORLOPENDE AGENDA

1965

September,

1, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur, Café-Restaurant
Royal, Arnhem, (pag. 1089)

1, Centrale fokdag, zwartbont vee Drenthe/Overijssel, Ommen.

2, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 905)

2, Afscheidscollege Prof. J. H. ten Thije, 15.00 uur. Anatomisch Instituut,
Bekkerstraat 141, Utrecht.

6—8, World Veterinary Poultry Association. 3e Intern. Congres, Parijs, (pag.
1690 (1964), 606)

8, Centrale varkensfokdag Overijssel, Raalte.

8, F.R.S. Keuring van stieren van 1 jaar en ouder, Leeuwarden .

9, F.R.S. Keuring van vrouwelijk vee, Leeuwarden.

11, Reünie Oud-Absyrtianen, 11.00 uur, „Figi", Zeist. (pag. 1083)
12—18, B.V.A. Jaarcongres, Edinburgh, (pag. 677)

14, Afd. Overijssel. 14.00 uur Demonstratie pullorumonderzoek door de
Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, (pag. 1235)

15, Centrale fokdag, roodbont vee Gelderland/Overijssel, Deventer.

23, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Voorlichtingsavond „Pullorum". (pag.
1159)

24, Tweede Veterinaire Ruiterdag, Lage Vuursche. (pag. 1031 en 1233)
24—25, Cursus Rationalisering Klinisch laboratoriumonderzoek. Leiden, (pag.

1146)

25, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. 74e ledenver-
gadering, 14.00 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag.
842)

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, Café-Restaurant Kocke-

bier. Alkmaar, (pag. 1089)
28, .A.fd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Oranje-Hotel,
Leeuwarden, (pag. 1032)

28, Afd. Overijssel. Feestelijke bijeenkomst 14.30 uur „Het Everloo". (pag.
1235)

29, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restau-
rant Riehe, Groningen, (pag. 839, 1032)

Oktober,

1 — 10, XlXe Congres I.S.F.A., Boekarest, (pag. 1211)

5, Afd. Overijssel, Afdelingsverg. 20.00 uur te Ommen. (pag. 1235)

6, F.R.S. Keuring van stierkalveren, Leeuwarden.

7, Najaars-stierenkeuring Drenthe/Overijssel, Ommen.

7—9, Kon. Ned. Mij. t.b.d. Geneeskunst. 17e Ledencongres, Haarlem.

15—16, 112e Algemene Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Utrecht.

15—16, Dtsch. Vetmed. Ges. Arbeitsgebiet Vetmed. Congres Ziekten KI. Huisd.,
Bern. (pag. 671)

November,

4, Veeartsenijkundige Dienst, 8e Voorlichtingsdag, Utrecht.
29, Inaugurele rede Prof. Dr. C. H. W. de Bois, 16.15 uur. Aula Rijksuniver-
siteit Utrecht.

1966

April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.
Augustus,

4—9, World Ass. for Buiatrics. Int. Congres, Zürich, (pag. 1147)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 17, 1965 1217

-ocr page 338-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
J. Vierzen

Jacob Vierzen werd 14 augustus 1895 geboren te Sint
Anna Parochie.

Hij bezocht de R.H.B.S. te Leeuwarden en deed in
1914 eindexamen; ging toen meteen in militaire dienst
bij het reservekader om tijdens de vakanties aan zijn
dienstplicht te voldoen.

Hij liet zich inschrijven aan \'s Rijksveeartsenijschool,
maar door de algemene mobilisatie kon hij pas in
oktober 1916, nadat hij reserve-officier was geworden,
zijn studie aanvangen. De studie viel hem gemakkelijk,
zodat hij veel tijd beschikbaar had om aan het studen-
tenleven deel te nemen.

Na zijn afstuderen in 1921 associeerde hij zich met
collega Zwart in Leeuwarden, van wie hij meteen de
keuring van noodslachtingen overnam. Bij het inwer-
kingtreden van de Vleeskeuringswet in 1922 werd
Vierzen benoemd tot hoofd van de gemeentelijke vlees-
keuringsdienst en kreeg meteen opdracht plannen te
ontwerpen voor een slachthuis.

De eerste jaren waren moeilijk. Opbouw van een ge-
decentraliseerde dienst in een stad waar veel wrak vee
en gestorven dieren werden ingevoerd eiste tact en
inzicht.

In 1925 werd het nieuwe slachthuis geopend; hier
konden slachting en keuring volgens de toen geldende
voorschriften goed worden uitgevoerd. Vierzen vond
hier zijn levenswerk.

De ontwikkeling van de vleeskeuring en slachthuisbouw
heeft hij steeds met grote ambitie gevolgd en indien
mogelijk ook toegepast, echter niet eerder dan na vol-
doende onderzoek en kritische beschouwing. Door een
gemeenschappelijke regeling waren een drietal platte-
landsgemeenten intussen bij de keuringskring Leeuwar-
den ingelijfd.

-ocr page 339-

Vele plannen tot verbetering en modernisatie van zijn
abattoir strandden steeds op financiële bezwaren van
de gemeente.

In november 1922 trad hij in het huwelijk met mej.
P. Hoekstra en uit dit huwelijk werden twee dochters
geboren. Met grote interesse heeft hij steeds de klas-
sieke opleiding en de artsenstudie van zijn beide
dochters gevolgd. Hierdoor en ook door zijn contacten
met de medische wereld kreeg hij een zeer goed inzicht
in de vergelijkende pathologie.

Toen wij in 1955 ambtelijk met elkaar in contact
kwamen, werden de vriendschapsbanden uit de studen-
tentijd weer nauwer aangehaald. Op zijn uitgebreide
kennis van vleeskeuring en pathologische anatomie heb
ik menigmaal een beroep mogen doen.
Vierzen was een bekwaam ambtenaar die als goed mens
op prettige wijze met publiek en ondergeschikten wist
om te gaan. Bij zijn afscheid in oktober 1960 werden
zijn verdiensten erkend door zijn benoeming tot Ridder
in de Orde van Oranje Nassau.

Lang heeft hij niet van zijn pensioen kunnen genieten.
Een chronisch darmlijden maakte operatief ingrijpen
noodzakelijk. Na een schijnbaar herstel openbaarden
zich spoedig weer ernstige verschijnselen, die zieken-
huisopname noodzakelijk maakten.

Al geruime tijd was hij er van overtuigd dat hij van dit
ziekbed niet weer zou opstaan, echter voor familie en
vrienden bleef hij opgewekt en tot het laatste toe
behield hij zijn brede belangstelling in maatschappelijke
zaken.

Op maandag 8 maart 1965 is hij overleden. Op 12
maart vond op Westerveld de crematie plaats.
Velen zulten van onze collega en vriend Vierzen een
goede en dankbare herinnering bewaren.
Leeuwarden, A. HIBMA

-ocr page 340-

VAN HET BUREAU.

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 1 14 13.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Jaarverslag 1964 van de Kon. Ned. Mij v. Diergeneeskunde.

Ter inleiding.

De slotbeschouwing van het jaarverslag 1963, dat precies een jaar geleden werd ge-
publiceerd, eindigde met de hoop dat het jaarverslag 1964 wat opgewekter zou kunnen
eindigen dan het eerstgenoemde. Dc samensteller van dit verslag is nu eenmaal niet
als pessimist en defaitist in de wieg gelegd — mijn huisgenoten en naaste vrienden,
die me misschien een beetje kennen, noemen me, hoewel ik de halve eeuw al lang
passeerde soms zelfs een jeugdige optimist — anders zou deze inleiding misschien
in dezelfde toonaard klinken als de slotwoorden van verleden jaar. In de loop van
dit jaar zijn de invoering van de „antibioticawet" en de behandeling van het thema
„De toekomst van het diergeneeskundig beroep" op de laatste Algemene Vergadering,
voor onze Maatschappij belangrijke evenementen geweest, waaraan uitvoerige be-
schouwingen zouden kunnen worden gewijd.

In dit verslag zal voor deze onderwerpen ook enige aandacht worden gevraagd; de
geduldige lezer, die zelfs het eind haalt, moet nog even afwachten, of ook dit jaar-
verslag in verband hiermee weer in mineur zal eindigen.

Personeel.

Het bureau was in 1964 als volgt bezet:

Dr. W, A. de Haan, secretaris.

Mej. J. A. Zwartendijk, secretaresse.

Mej. G. J. H. Weerensteyn, assistent-secretaresse.

J. M. Burg, boekhouder.

L. S. B. G. H. Harmsen, redacteur van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde.

Beide dames hebben ook in het afgelopen jaar weer volle waardering verdiend voor de
ambitie waarmee ze hun nog steeds toenemende werkzaamheden hebben verricht.
De secretaresse verzorgde de dagelijkse routine boekingen.

De gehele boekhouding is in de loop van de laatste jaren echter zo omvangrijk ge-
worden, dat het Hoofdbestuur voor de vakkundige leiding de heer Burg als boek-
houder heeft aangetrokken, uit de aard der zaak niet in volledig dienstverband, maar
— O schijnbaar arme Nederlandse taal — „part-time."

.Mleen al uit de uitgebreide financiële stukken, die een zeer belangrijk deel van het
programma voor de Algemene Vergadering omvatten, blijkt dat een volledig bevoegde
cn bekwame boekhouder niet meer kan worden gemist.

In verband met het feit dat niet alleen het administratief-tcchnischc bureauwerk blijft
toenemen, maar ook dc bemoeiingen van de Maatschappij naar buiten steeds veelzij-
diger en veelvuldiger worden, gaf het Algemeen Bestuur in haar najaarsvergadering
van 1963 het Hoofdbestuur volmacht pogingen te doen een adjunct-secretaris-dieren-
arts aan te trekken.

In de voorjaarsvergadering van het Algemeen Bestuur werd met de grootst mogelijke
meerderheid van stemmen een collega benoemd. Deze benoeming werd tenslotte echter
niet aanvaard, omdat tussen het Hoofdbestuur en de benoemde functionaris geen vol-
ledige overeenstemming kon worden bereikt over de arbeidsovereenkomst.
Toen op een herhaalde oproep geen enkele sollicitant reflecteerde, werd in de najaars-
vergadering van het Algemeen Bestuur besloten naar een jurist te zoeken in de functie
van chef de bureau-administrateur, tevens notulist en adviseur van de Ereraad.
In het jaarverslag 1965 hoop ik hierop terug te komen.

-ocr page 341-

Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur bestond op 1 januari uit:

M. Karsemeijer, Voorzitter, Alphen aan dc Rijn.
T. Sinnema, Vice-voorzitter, Hardenberg.
J. T. Heeg, Penningmeester, Halfweg.
R. Gol, Assen.

B. L. Thien, \'s-Hertogenbosch.
De voorzitter was na de Algemene Vergadering aftredend en niet meer herkiesbaar. In
zijn plaats werd met nagenoeg algemene stemmen gekozen de heer N. A. G
O m m a n -
d e u r te Leiden. In verband met zijn functies van Inspecteur van de Volksgezondheid
en Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst kon de heer Command cur het
voorzitterschap eerst op 1 april 1965 aanvaarden. Voor deze bijzondere situatie werd
echter spoedig een vrij gemakkelijke en practische oplossin.g gevonden. De heer K a r -
s e m e ij e r was gaarne bereid ad interum als waarnemend voorzitter aan te blijven.
De nieuwe voorzitter, de heer Commandeur woonde in de overbruggingsperiode
de Hoofdbestuurs- en Algemene Bestuursvergaderingen en sommige belangrijke bespre-
kingen met instanties buiten de Maatschappij bij. Hoe bijzonder belangrijk het voor
een algemeen voorzitter is, die ruime gelegenheid krijgt zich in zijn toekomstige functie
in te werken, zonder nog de zware lasten en verantwoordelijkheid van die functie
behoeven te dragen, zal over een jaar worden gememoreerd.

Volledigheidshalve dient hieraan te worden toegevoegd, dat voor deze bijzondere rege-
ling artikel 38 van het Huishoudelijk Reglement is gewijzigd.

De heer T h i e n is na de Algemene Vergadering periodiek afgetreden en zijn plaats is
ingenomen door de heer H. J. C. H o r b a c h te Gulpen.

De frequentie van de dagvergaderingen is ongeveer hetzelfde gebleven als in 1963,
maar het was soms nodig met het afdoen van de omvangrijke agenda \'s avonds door
te gaan.

Hieronder volgt een aantal agendapunten, dat in één of meer vergaderingen is
behandeld; sommige onderwerpen werden ook al in het vorige jaarverslag vermeld.
•Ms variant op de vraag: „Wat doet het Hoofdbestuur voor ons?" zullen kritiserende
stuurlui aan de wal misschien denken (al of niet hardop) „Wat doet het Hoofdbestuur
er toch lang over". Degenen, die echt meesturen in afdelingsbesturen, commissies
etc. weten maar al te goed, dat diverse problemen niet alleen veel tijd, maar ook takt
vragen.

Nu volgt een globaal overzicht van de voornaamste beleidsproblemen.

Taak, salariëring, sociale voorzieningen etc. van de te benoemen adjunct-secretaris-
dierenarts.

Huurcontract voor het woonhuis van de algemeen secretaris.
De Landelijke Commissie voor grote-huisdieren practici.

Vertegenwoordiging van de afdelingen tn de besturen van Provinciale Gezond-
heidsdiensten voor Dieren.
Pensioenregeling voor de secretaris.

Beloning van de Rijkskeurmeesters in buitengewone dienst.

Beginselovereenkomst.

Adviezen inzake tarieven.

a. Tarieven betreffende P.P.L.O., trilziekte en pullorum.

b. Prijzen inzake entstoffen voor infectieuze bronchitis, pseudovogelpest, pokken
en difterie.

Omzetbelasting betreffende georganiseerde rabiesenting.
Samenstelling van het thema: „De toekomst van het diergeneeskundig beroep" ter
behandeling op de Algemene Vergadering.
De C.E.E. conferentie in Luxemburg.
Postuniversitair onderwijs.
Het 12e I.V.S.U.-congres in Utrecht.
Gids voor de Vleeskeuringsdiensten.

-ocr page 342-

Vergoedingen voor bestuurs- en commissieleden, representaties etc.
Code-uitreiking.

Contact met de Kon. Ned. Mij. tot Bevordering der Geneeskunst, de Kon. Ned.
Mij. ter bevordering der Pharmacie en de Nederlandse Maatschappij tot bevor-
dering der Tandheelkunde.

Dierenartsenbezetting in Nederland in de toekomst.
Uitbreiding van telefoonlijnen van het bureau.

Bevoegdheid van dierenartsen om biologie te doceren aan Gymnasia, Middelbare
Scholen etc.

Vertegenwoordiging van de Maatschppij in de Nederlandse vereniging tegen de
kwakzalverij.

Fonds Sociale waarnemingen voor het bureaupersoneel.

Verordening medicinale mengvoeders.

Rapport pluimveeziektenbestrijding.

Belegging van deposito gelden.

Honorarium voor studentenassistentie.

Toezicht op de uitvoering van de K.I.

Eventuele benoeming van een jurist i.p.v. een adjunct-secretaris-dierenarts.

Dat de behandeling van de agenda\'s vaak veel tijd vergden, werd mede veroorzaakt
door besprekingen, die in de vergaderingen met derden werden gevoerd. Het Hoofd-
bestuur heeft n.1. vrij geregeld behoefte aan voorliehting door en uitwisseling van
meningen met besturen of bestuursdelegaties van groepen, organisaties buiten de
Maatschappij, individuele leden etc.

In bovenstaand lijstje ontbreken overigens de vaste routinepunten, als bespreking van
notulen en kort verslag, ingekomen stukken, mededelingen, verslagen van vergade-
ringen, bijeenkomsten en vertegenwoordigingen van de leden van het Hoofdbestuur
en ondergetekende, contributies etc., waarvan de behandeling vaak juist veel tijd
kostte.

Algemeen Bestuur.

Het Algemeen Bestuur was op I januari behalve uit het reeds genoemde Hoofdbestuur,
als volgt samengesteld:
Afgevaardigden van de afdelingen:

B. Oosterhout, Koudum.
J. H. Vierdag, Bedum.
B. de Vlas, Zwolle.
H. Felix, Laren.
Dr. S. Koopmans, Utrecht.
J. E. Hage, Purmerend.
S. R. Klarenbeek, Oegstgeest.
W. van Veen, Oostburg.

F. A. M. Doppen, Gilze.

G. H. H. Hendriks, Nederwecrt.

Afgevaardigden van de groepen:

Dr. M. J. Verwer (Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier).
Dr. S. T. Hofstra, Deventer (Groep Directeuren van Vleeskeurings-
diensten) .

W. H. Smits, Soest (Groep Pluimveewetenschap).

J. Spruyt, Meppel (Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek).

In de vacature, ontstaan door het bedanken van de heer S. R. Klarenbeek, is
voorzien door dc benoeming van de heer R. V. B r u c k w i 1 d e r. Monster.
In de gebruikelijke voorjaars- en najaarsvergadering zijn belangrijke problemen be-
handeld en de adviezen en uitspraken van de afgevaardigden van de afdelingen en
groepen waren waardevol en hebben mede het beleid van het Hoofdbestuur bepaald.

-ocr page 343-

Ook in deze beide vergaderingen hebben de belangrijke vaste agendapunten: „Mede-
delingen van het Hoofdbestuur" en „Mededelingen, voorstellen en suggesties van de
afdelings-afgevaardigden gediend ter wederzijdse informatie van Hoofdbestuur, afde-
lingen en groepen.

In deze informatie werden ook dit jaar alle leden van de Maatschappij in en buiten
Nederland betrokken door toezending van de verslagen, vergezeld van de agenda met
bijlagen.

Door deze vorm van voorlichting kan in de steeds groter wordende Maatschappij toch
elk geïnteresseerd lid op de hoogte blijven met de problematiek van de dierenarts in
dc huidige samenleving.

Nu volgen enige beleidszaken, die dit jaar in behandeling zijn geweest:
Vacature voorzitterschap per oktober 1964.

Benoeming van een adjunct-secretaris, bezoldiging, pensioenregeling, instructie,
woongelegenheid etc.
Overschrijding van begrotingsposten.

Bedrijfsschadeverzekering voor de algemeen secretaris en de redacteur-dierenarts
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Honorarium van toezichthoudende dierenartsen op de K.I. bij varkens.
Wetenschappelijk programma van de Algemene Vergadering 1964.
Waardering, taak en werkzaamheden van de echtgenote van praktizerende dieren-
artsen.

Open apotheek, opdruk publieksprijzen op merkartikelen (specialité\'s), aflevering
geneesmiddelen etc.

Wijziging Statuten en Huishoudelijk Reglement.
Instelling van een jubileumfonds.
Bindende besluiten.

Eventuele benoeming van een jurist i.p.v. een adjunct-secretaris-dierenarts.

Overeenkomst voor de algemeen secretaris.

Vestigingscommissies.

De verstrekking van tuberculine ten behoeve van de georganiseerde dierziekten-
bestrijding.

Pensioenverzekering van de algemeen secretaris en instelling van een fonds sociale
voorzieningen.

Veefondsen en ziekenfondsen.

Bespreking van de vraag of het gewenst c.q. noodzakelijk is bindende besluiten te

nemen naar aanleiding van de „antibioticawet".

Postuniversitair onderwijs.

Autovergoeding voor de algemeen secretaris.

De afdelingen.

Dc afdelingen waren aan het begin van het jaar aldus samengesteld:
Groningen-Drenthe.
Aantal leden: 108.
En-lid: W. ten Hoopen, Lochem.
Bestuur:

R. J. Bakcma, Voorzitter, Zuidlarcn,

F. J. Hepkema, Ondervoorzitter, Tolbcrt.

J. S. van der Kamp, Secretaris, Haren (Gr.).

C. Holzhauer, 2e Secretaris, Exloo.

H. H. Mager, Penningmeester, Wcsterbork.

Friesland.
Aantal leden: 119.

Bestuur:

Dr. D. Talsma, Voorzitter, Leeuwarden.

G. Sicbinga, Ondervoorzitter, Gorrcdijk.

-ocr page 344-

J. W. A. C. van Loenen, Secretaris, Wommels.
R, G. Dijkstra, Penningmeester, Leeuwarden.
W. T. Koopmans, Joure.

Overijssel.
Aantal leden: 92.
Ere-lid: E. Rutgers, de Bilt.
Bestuur:

A. J. van Doorn, Voorzitter, Deventer.
H. F. Matthijsen, Vice-voorzitter, Heino.
J. J. Aukema, Secretaris, Steenwijk.

A. M. F. de Bok, Penningmeester, Geesteren (Ov.).

B. de Vlas, adviserend lid, Zwolle.

Gelderland.
Aantal leden: 117.

Bestuur:

H. Felix, Voorzitter, Laren (Gld.).

H. Rozemond, Vice-voorzitter, Kootwijkerbroek.

M. H. Hoogland, Secretaris, Barneveld.

G. H. A. Overgoor, 2e Secretaris, De Steeg.

T. M. Niemantsverdriet, Penningmeester, Wadenoijen.

Utrecht.

Aantal leden: 142.
Buitengewone leden: 4.

Bestuur:

Dr. S. Koopmans, Voorzitter, Utrecht.
A. E. Burggraaff, Vice-voorzitter, Mijdrecht.
W. H. Smits, Secretaris, Soest.

F. A. Neeteson, Penningmeester, Utrecht.
J. H. Nieuwenhuizen, Scherpenzecl.

Noord-Holland.
Aantal leden: 91.
Erelid: F. J. A. Bruins, Haarlem.
Bestuur:

J. Mol, Voorzitter, Amsterdam.

W. K. de Jonge, Vice-voorzitter, Oosthuizen.

J. E. Hage, Secretaris, Purmerend.

W. J. Pereboom, 2e Secretaris, Zaandam.

G. W. J. Wouters, Penningmeester, Alkmaar.
Zuid-Holland.

Aantal leden: 131.

Bestuur:

N. A. van der Velden, Voorzitter, Bleskensgraaf.
R. V. Bruckwilder, Secretaris, Monster.
F. P. Talmon, Penningmeester, Brielle.

H. B. Lammerts, Berkenwoude.

Zeeland.

Aantal leden: 33.

Ereleden: C. van Baak, Oosterbeek,
J. Lako, Apeldoorn,
J. S. Hoogstra, Velp (Gld.).
Bestuur:

W, van Veen, Voorzitter, Oostburg.
A. J. B. Hammink, Secretaris, Goes.

-ocr page 345-

C. J. Hoek, Vice-voorzitter, Kortgene.
I. C. Klok, Penningmeester, Oostkapelle.

A. Rinses, Seherpenisse.
Noord-Brabant.

Aantal leden: 100.

Ere-lid: P. J. \'t Hooft P.Jzn., \'s-Gravenhage.
Bestuur:

B. L. Thien, Voorzitter, \'s-Hertogenbosch.
E. E. Kemperman, Viee-voorzitter, Wouw.
J. G. M. Claessens, Secretaris, Udenhout.

J. W. A. Remmen, Penningmeester, Schijndel.
J. J. Ooms, Tilburg.

Limburg.
Aantal leden: 59.

Ereleden: A. H. M. H. Hendrickx, Echt,
H. J. C. Horbach, Gulpen,
P. H. van Kempen, Echt,
E. J. A, A. Quaedvlieg, \'s-Gravenhage.
Bestuur:

•A. J. M. van Erp, Voorzitter, Venlo.
Th. C, van Esbroeck, Secretaris, Roermond.
G. J. G. M. Janssen, Penningmeester, Heerlen.
Th. W. J. Hendrickx, Weert, vice-voorzitter.

G. H. H. Hendriks, lid Algemeen Bestuur.
R. F. P. M. Quaedvlieg, Mechelen, Wittem.

In de loop van het jaar zijn door reglementaire aftredingen en andere — incidentele
— oorzaken verschillende mutaties ontstaan, zodat de afdelingen aan het eind van het
jaar als volgt waren samengesteld:
Groningen-Drenthe.
Aantal leden: 108.
Ere-lid: W. ten Hoopen, Lochem.
Bestuur:

R. J. Bakema, Voorzitter, Zuidlaren.

H. Heinrich, Vice-voorzitter, Paterswolde.

J. S. van der Kamp, Secretaris, Haren (Gr.).

C. Holzhauer, 2e Secretaris, Exloo.

H. H. A. Mager, Penningmeester, Westerbork.

Friesland.
Aantal leden: 117.

Bestuur:

Dr. D. Talsma, Voorzitter, Leeuwarden.
L. Zegers, vice-voorzitter, Tynje.
J. W. A. C. van Loenen, Secretaris, Wommels.
R. G. Dijkstra, Penningmeester, Leeuwarden.
W. T. Koopmans, Joure.

Overijssel.
Aantal leden: 92.
Ere-lid: E. Rutgers, De Bilt.
Bestuur:

•A. J. van Doorn, Voorzitter, Deventer.
H. F. Matthijsen, Vice-voorzitter, Heino.
J. J. .Aukema, Secretaris, Steenwijk.

A. M. F. de Bok, Penningmeester, Geesteren.

B. de Vlas, 2e Secretaris, Zwolle, lid Alg. Bestuur.

-ocr page 346-

Gelderland.
Aantal leden: 117.

Bestuur:

Dr. J. Bouw, Voorzitter, Bennekom.

H. Rozemond, Vice-voorzitter, Kootwijkerbroek.

E. L. Lansink, Secretaris, Borculo.

G. H. A. Overgoor, 2e Secretaris, De Steeg.

T. M. Niemantsverdriet, Penningmeester, Wadenoijen.

Utrecht.

Aantal leden; 152.
Buitengewone leden; 5.

Bestuur;

Dr. S. Koopmans, Voorzitter, Utrecht.

A. E. Burggraaff, Vice-voorzitter, Mijdrecht.

W. H. Smits, Secretaris, Soest.

Dr. P. Krediet, Penningmeester, Dc Bilt.

E. H. den Breeje, Amersfoort.
Noord-Holland.

Aantal leden; 91.
Ere-lid; F. J. A. Bruins, Haarlem.
Bestuur:

G. W. J. Wouters, Voorzitter, Alkmaar.

F. Vogel, Vice-voorzitter, Julianadorp.
J. E. Hage, Secretaris, Purmerend.

W. J. Pereboom, 2e Secretaris, Zaandam.
W. K. de Jonge, Penningmeester, Oosthuizen.
Zuid-Holland.
Aantal leden; 131.

Bestuur;

Dr. K. J. Kruyt, Voorzitter, Lckkerkerker.
R. V. Bruckwilder, Secretaris, Monster.

F. P. Talmon, Penningmeester, Brielle.

H. B. Lammcrts, Berkenwoude.

Zeeland.

Aantal leden: 33.
Ereleden; J. Lako, Apeldoorn,

J. S. Hoogstra, Velp (Gld.).
Bestuur;

W, van Veen, Voorzitter, Oostburg.

G. J. Hoek, Vice-voorzitter, Kortgene.

A. J. B. Hammink, Secretaris, Goes.

I. C. Klok, Penningmeester, Oostkapclle.
Ntx)rd-Brabant.

Aantal leden; 123.

Bestuur:

B. L. Thien, Voorzitter, \'s-Hertogenbosch.
E. E. Kemperman, Vice-voorzitter, Wouw.
J. G. M. Claessens, Secretaris, Udenhout.

J. W. A. Remmen, Penningmeester, Schijndel.

H. L. M. H. Houben, Veghel.

Limburg.
Aantal leden; 59.

Ereleden; A. H. M. H. Hendrickx, Echt,
H. J. G. Horbach, Gulpen,

-ocr page 347-

P. H. van Kempen, Echt,
E, J. A. A. Quaedvlieg, \'s-Gravenhage.
Bestuur:

A. J, M. van Erp, Voorzitter, Venlo.

Th. W. J. Hendrickx, Vice-voorzitter, Weert.

Th. C. van Esbroeck, Secretaris, Roermond.

G. J. G. M. Janssen, Penningmeester, Heerlen.

G. H. H. Hendriks, lid .Algemeen Bestuur, Nederweert.

R. F. P. M. Quaedvlieg, Mechelen/Wittem.

Kon in de vorige jaarvergadering worden vermeld, dat de meeste afdelingssecre-
tarissen al aan het verzoek van de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
voldeden door korte verslagen van de vergaderingen, jaarverslagen etc. in te zenden,
nu kan met voldoening worden opgemerkt, dat de rubriek „Van de afdelingen"
onder het hoofd Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde nog altijd groeit.
Het spreekt vanzelf, dat het voor een gezond Maatschappijleven ook van belang is,
dat hierdoor geregelde communicatie is tussen de afdelingen.

De afdelingssecretarissen profiteren bovendien steeds meer van de „Doorlopende
agenda", door vroegtijdig de data van vergaderingen en andere evenementen op te
geven. Dat mede hierdoor de in sommige afdelingen bedenkelijke afneming van het
bezoek aan de vergaderingen begint te verbeteren, valt echter nog te betwijfelen.

De groepen.

De tot nu toe 4 door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde erkende Groepen — de vijfde is in statu nascendi — waren aan het begin
van het jaar als volgt samengesteld:
Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Bestuur:

Dr. M, A. J. Verwer, Voorzitter, Utrecht.
Dr. H. H. Thalheimer, Ie Secretaris, \'s-Gravenhage.
J. Boom, 2e Secretaris, Rotterdam.
J. E. Gajentaan, Penningmeester, Amsterdam.
Dr, P. Zwart, Bunnik.
Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.
Ere-Voorzitter: Dr. D. M. Hoogland, De Bilt.
Ereleden: M. Karsemeijer, Alphen a/d Rijn,
D.
V. d. Veen, Oudewater.
Dr. J. M. van Vloten, Voorburg.
Bestuur:

Dr. A. W. A. Bos, Voorzitter, Waalwijk.
D. Frieling, Secretaris, Kampen.

G. Hoogstraten, Penningmeester, Amstelveen,
K.
V. d. Poel, Brielle.

A. H. P. van der Put, Geleen.

M. Karsemeijer, Adviserend lid. Alphen a/d Rijn.

Dr. S. T. Hofstra, lid Alg. Bestuur, Deventer.

Pluimveewetenschap.

Bestuur:

W. H. Smits, Voorzitter, Soest.

Prof. Dr. J. Hoekstra, Ic Secretaris, Zeist.

H. C. C. M. Meens, 2e Secretaris, Meyel.
J. Kraai, Penningmeester, Bilthoven.

-ocr page 348-

Kunstmatige Inseminatie en Zoöteclinieli.
Bestuur:

J. Spruyt, Voorzitter, Meppel.
Dr. J. M. Dijkstra, Secretaris, Leeuwarden.
P. Reitsma, Penningmeester, Alkmaar.
Prof. Dr. Th. de Groot, Wageningen,
H. A, C. Heezen, Laag Keppel,
In de loop van het jaar hebben zich een aantal mutaties voorgedaan, zodat de
gegevens aan het eind van het jaar aldus waren:
Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Bestuur:

Dr. M. A. J. Verwer, Voorzitter, Utrecht.
Dr. H. H. Thalheimcr, Secretaris, \'s-Gravenhage.
J. Boom, 2e Secretaris, Rotterdam,
J. E. Gajentaan, Penningmeester, Amsterdam,
Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.
Ere-Voorzitter: Dr. D. M. Hoogland, De Bilt.
Ereleden: M. Karsemeijer, Alphen a/d Rijn.
D.
V. d. Veen, Oudewater.
Dr. J. M. van Vloten, Voorburg,
Bestuur:

Dr, A. W. A. Bos, Voorzitter, Waalwijk.
D. Frieling, Secretaris, Kampen.

G. Hoogstraten, Penningmeester, Amstelveen,
K. van der Poel, Brielle,

A, H, P, van der Put, Geleen,

M, Karsemeijer, adviserend lid, Alphen a/d Rijn,

Dr. S. T. Hofstra, lid Algemeen Bestuur, Deventer.

Pluimveewetenschap.

Bestuur:

W. H. Smits, Voorzitter, Soest.
Prof. Dr. J. Hoekstra, Secretaris, Zeist.

H. C. C. M. Meens, 2e Secretaris, Meyel.
J. Kraai, Penningmeester, Bilthoven.

Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek.
Bestuur:

J. Spruyt, Voorzitter, Meppel.
Dr. J. M. Dijkstra, Secretaris, Leeuwarden.
P. Reitsma, Penningmeester, .Alkmaar.
Prof, Dr. Th. de Groot, Wageningen.
H. A. C. Heezen, Laag Keppel.
In het vorige jaarverslag werd opgemerkt, dat zich bij de groepen, samengesteld uit
leden die een bijzonder gebied van de diergeneeskunde beoefenen — en daarom
wel eens „specialisten" worden genoemd — over het algemeen grote activiteiten
ontplooien. Het actieve groepsleven kwam ook dit jaar onder meer tot uiting door
de voorlichting die door middel van voordrachten, cursussen, demonstraties, excursies
enz. werd gegeven.

Wat de deelneming van de leden aan deze activiteiten betreft, zou men kunnen
zeggen, dat de groepen in zekere zin de afdelingen concurrentie aandoen. Als men
bedenkt dat ongeveer 44,5% van alle leden bij één of meer groepen zijn aangesloten,
is het begrijpelijk, dat veel groepsleden hun groep niet langer zien als een „onder-
groepering" in de Maatschappij, — welke organiek alleen uit provinciale afdelingen

-ocr page 349-

bestaat, — omdat de groepen inderdaad een steeds belangrijker plaats in de Maat-
schappij en in de gehele samenleving hebben veroverd.

Het is dan ook niet zó vreemd, dat één van de afgevaardigden van de groepen in
het Algemeen Bestuur al eens de opmerking heeft gemaakt, dat het adviserend
lidmaatschap van de groepsvertegenwoordigers, eigenlijk een discrepantie inhoudt
ten opzichte van dc gewone leden-afgevaardigden van de afdelingen. Wie zo rede-
neert vergeet echter de historisch gegroeide structuur van de Maatschappij, die van
origine uit provinciale afdelingen is opgebouwd, of beter gezegd uit de afdelingen is
ontstaan, want de huidige afdeling Groningen-Drenthe is zelfs ruim 20 jaar ouder
dan de landelijke Maatschappij.

De vraag of door de ontwikkeling van het actieve groepsleven naast de historische
provinciale afdelingen statutaire wijziging van de huidige Maatschappij-structuur
nodig zal zijn, zal in de toekomst misschien onder ogen moeten worden gezien.

De Ereraad.

Dit vrije, onafhankelijke college brengt zelf jaarlijks zijn jaarverslag uit, zodat
aan deze Raad in dit verslag geen aandacht behoeft te worden gewijd. Volstaan
kan worden met de opmerking, dat zowel bij de leiding als bij de leden van de
Maatschappij steeds meer behoefte ontstaat aan een diergeneeskundige tuchtwet.
Alle voorbereidingen tot verkrijging van deze wet zijn al weer geruime tijd achter
dc rug; in dc loop van dit jaar is bij de betreffende departementen opnieuw op
spoed aangedrongen; over het ontwerp-wet wordt interdepartementaal overleg ge-
pleegd.

Commissies.

De Tarievcncommissie, die in de eerste plaats adviezen uitbrengt met betrekking
tot de tarieven voor de werkzaamheden, die in het kader van de georganiseerde
dierziektebestrijding worden verricht, heeft dit jaar in overleg met het Hoofdbestuur
ook studie gemaakt van tarieven voor consultatieve praktijkwerkzaamheden.
De commissie heeft zich bij wijze van experiment voorlopig beperkt tot een 25-(al
werkzaamheden, die in het gehele land ongeveer op dezelfde manier en onder nage-
noeg gelijke omstandigheden worden verricht.

Het resultaat hiervan is, dat de praktizerende dierenartsen thans voor bezoeken,
consulten en een aantal vrij veel voorkomende praktijkwerkzaamheden gebruik
kunnen maken van richtlijnen voor te berekenen minimum-tarieven.
Bij de besprekingen van deze richtlijnen in de afdelingen en uit vele persoonlijke
reacties is heel duidelijk gebleken, dat met het verstrekken van deze richtlijnen in
een behoefte is voorzien.

De Commissie Minimumeisen en Specialisatie voor Geneeskunde van het Kleine
Huisdier heeft haar omvangrijke opdracht in het afgelopen jaar voor het grootste ge-
deelte uitgevoerd.

De resultaten zullen in 1965 in een rapport worden vastgesteld.
De Commissie Pluimveespecialisatie heeft de resultaten van de gehouden enquête
uitgebracht in een waardevol rapport, dat in brede kringen is besproken en belang-
rijke richtlijnen en adviezen bevat voor het toekomstige beleid ten aanzien van vele
problemen bij de pluimveeziektenbestrijding.

Commissies inzake vestigingsregeling voor practizerende dierenartsen.
De Provinciale commissies zijn ook in dit jaar slechts in een vrij klein aantal
gevallen bij een voorgenomen vrije vestiging betrokken geweest, hoewel, er toch wel
meer jonge dierenartsen zijn geweest, die zich vrij hebben gevestigd.
Over het algemeen prefereert men echter assistentschap, gevolgd door een associatie
of een overneming van de praktijk boven een vrije vestiging. De mogelijkheden voor
een vast assistentschap, een associatie of een praktijkoverneming beginnen echter
steeds geringer te worden.

-ocr page 350-

Bij een groep practici voor grote huisdieren bleeli behoefte te bestaan aan intensiever
bestudering van een aantal problemen, waarmee men in de grote huisdieren-praktijk
wordt geconfronteerd. Het Hoofdbestuur benoemde op voordracht van de afdelingen
een Studie-adviescommissie, de Landelijke Commissie voor grote-huisdieren practici.
Over de activiteiten van deze commissie kan in het volgende jaarverslag wellicht reeds
een en ander worden vermeld.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
De Redactie was in 1964 aldus samengesteld:

Dr. E. H. Kampelmacher, Voorzitter.
Prof. Dr. J. H. J. van Gils, Penningmeester.
Dr. P. H. W. Tacken.
Prof. Dr. G. Wagenaar.
H. L, L. van Werven.
Dr. W. A. de Haan, ambtelijk secretaris.
L. S. B. G. H. Harmsen, redacteur-dierenarts.
Prof. Dr. Wagenaar, die periodiek aftredend was, werd opnieuw benoemd. Prof.
Dr. van Gils trad door bedanken na de Algemene Vergadering af en zijn plaats
werd ingenomen door de heer W. H. E e n i n k. Assen. Bovendien werd de heer
H. J. Breukink als zesde hd aan de Redactie toegevoegd, nadat wijziging van
art. 86 van het Huishoudelijk Reglement deze uitbreiding mogelijk had gemaakt.
Dat de Redactie ook dit jaar heeft gestreefd naar verandering en verbetering is al
gebleken bij de verschijning van de eerste aflevering van de jaargang 1964. Het was
voor bijna alle lezers een verrassing, dat het uiterlijk van het eerste nummer totaal
was veranderd.

Het grijsgekleurde — of eigenlijk kleurloze — omslagje heeft plaats gemaakt voor
een met de bekende paarse kleur, modern opgemaakt kaft.

In verband met het feit dat het Tijdschrift over de gehele wereld wordt verspreid, is
de Engelse ondertitel op het kaft aangebracht.

Dat de Redactie het echter niet wilde laten bij een nieuwe vlag, maar zich opnieuw
bezig heeft gehouden met de lading, is gebleken uit het voorwoord van het eerste
nummer, waarin de enquête over het Tijdschrift werd aangekondigd.
Deze uitvoerige enquête is een groot succes geworden. Uit de met grote zorg
ingevulde binnengekomen vragenlijsten is in de eerste plaats gebleken, dat de
belangstelling voor het Tijdschrift bij een brede lezerskring toch zeer levendig is.
Het resultaat van dit opinie-onderzoek is nauwkeurig geregistreerd en daarna samen-
gevat in een overzichtelijk rapport, dat in de aflevering van 15 juni is gepubliceerd.
Alle rubrieken zijn bij dit onderzoek goed doorgelicht, zodat genoemd Rapport de
Redactie duidelijke richtlijnen heeft gegeven voor het bepalen van het toekomstig
beleid, wellicht voor enkele jaren.

Dat de Redactie voor de uitvoering van haar beleid voor een belangrijk deel
afhankelijk is van de medewerking o.a. van een zo groot mogelijk aantal dieren-
artsen, mag -— hoewel ten overvloede — nog wel eens onder de aandacht van de
lezers van dit verslag worden gebracht.
De gewone jaargang omvatte 1843 pagina\'s.

Bovendien verscheen een bijzondere uitgave over „ziekten van dierentuindieren"
en een bijzondere aflevering over het Internationaal Mastitis Congres te Boxtel,
terwijl de laatste aflevering bestond uit een extra-nummer van de Voorlichtingsdag
van de Veeartsenijkundige Dienst.

Diergeneeskundig Jaarboek.

In dit jaarverslag verscheen de 35ste Jaargang, onder leiding van de Redactie, die
als volgt was samengesteld:

Prof. Dr. J. H. J, van Gils, Voorzitter.

D. van den Akker.

Dr. J. M. van Vloten.

Dr. W. A. de Haan, ambtelijk secretaris.

-ocr page 351-

Het Diergeneeskundig Jaarboek 1964 heeft nóch wat het uiterlijk, nóch wat de
inhoud betreft vermeldenswaardige wijzigingen ondergaan.

Er zijn wel plannen ontworpen voor een ingrijpende verandering in de totale opzet
wat de rubricering betreft, omdat zelfs dagelijkse gebruikers nog wel eens moeite
blijken te hebben met het vinden van bepaalde gegevens. De uitvoering van die
plannen bleek heel veel tijd in beslag te nemen, zodat de Redactie besloot de
traditionele rubriekenindeling nog één jaar te handhaven.

Tenslotte moet helaas worden vermeld, dat Dr. Van Vloten, zich na de ver-
schijning van het Jaarboek 1964 in verband met het definitief neerleggen van zijn
ambtelijke functie, uit de Redactie heeft teruggetrokken. Dr. Van Vloten
heeft met zijn medewerker, de heer F. C. M e ij gedurende 16 jaar met zeer grote
ambitie en nauwkeurigheid deelgenomen aan de werkzaamheden van de Redactie.
Beider doel is altijd geweest het aantal verborgen gebreken tot een minimum te
beperken.

Mede hierdoor heeft het Diergeneeskundig Jaarboekje, dat in de 16 jaren is vol-
groeid tot een Diergeneeskundig Jaarboek, een bijzonder goede naam gekregen bij
meer dan 2000 gebruikers in en buiten de diergeneeskundige wereld.
In overleg en met instemming van de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst is
de plaats van Dr. Van Vloten ingenomen door Dr. K. G. Rob ij n s. Voorburg.
Met deze benoeming wordt tot grote voldoening van de Redactie het directe contact
met het bureau van de Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst en van de
Inspectie van de Volksgezondheid gecontinueerd.

Hel waarnemingsbureau.

Ook dit jaar heeft Mej. Weerensteyn de assistentie- en waarnemingsaanvragen weer
met dezelfde nauwgezetheid behandeld.

De behoefte aan studentenassistentie gedurende de periode van de georganiseerde
dierziektenbestrijding is weer wat afgenomen; mede in verband met het toenemende
aantal assisterende en waarnemende dierenartsen. De opmerking in het vorige verslag
gemaakt, dat het bureau veel efficiënter zou kunnen functioneren, als men Mej.
Weerensteyn steeds op de hoogte zou houden met onderlinge afspraken, moet
helaas ook in dit verslag worden herhaald.

Nadat een en ander is vermeld over een aantal besturen, commissies etc. meen ik in dit
verslag een tweetal nieuwe functionarissen te moeten vermelden, die op heel ver-
schillend gebied, bijzonder nuttig werk verrichten, dat de goede verhoudingen en het
aanzien van de Maatschappij zeer ten goede komt.

De heer A, J. Van Doorn, Deventer, neemt reeds van 1962 af deel aan de ver-
gaderingen van het College van Directeuren van Provinciale Gezondheidsdiensten
voor dieren, in welk college hij een adviserende stem heeft. De heer Van Doorn,
die als adviserend lid de Maatschappij vertegenwoordigt, heeft dus de gelegenheid
de stem van de praktizerende dierenartsen te vertolken bij de voorbereidende be-
sprekingen over de organisatie van de dierziektenbestrijding in de ruimste zin van het
woord.

Na enige jaren ervaring kan met grote voldoening worden vermeld, dat de heer
Van Doorn in zeer ruime mate de gelegenheid wordt gegeven de meningen cn
wensen van de praktizerende dierenartsen te laten horen en dat zijn adviezen, voor
zover het mogelijk is, gaarne worden opgevolgd. Dat deze representatie de ver-
houdingen tussen Gezondheidsdiensten en dierenartsen ten goede komt, spreekt van
zelf.

Vervolgens kan worden meegedeeld, dat Dr. M. A. J. Verwer door het Hoofd-
bestuur dit jaar als coördinator voor pers- en publiciteitszaken is aangezocht en
aangesteld.

Zoals bekend zijn in het verleden nogal eens onprettige ervaringen opgedaan met
publikaties in de pers naar aanleiding van mededelingen van dierenartsen aan jour-
nalisten.

-ocr page 352-

Ook het optreden van dierenartsen voor radio en televisie is niet altijd even geslaagd
geweest.

Elke dierenarts, die een interview wordt afgenomen voor de pers of wordt gevraagd
aan een radio- of televisie-uitzending mee te werken, kan zich nu hierover van tc
voren met Dr. Verwer in verbinding stellen, die dan duidelijke aanwijzingen en
richtlijnen kan geven.

In de korte tijd dat Dr. Verwer als coördinator is opgetreden, is al verschillende
keren gebleken, dat hij een bijzonder nuttige functie uitoefent.

Financiële positie.

In 1963 is het Hoofdbestuur na ernstig beraad overgegaan tot een vrij forse con-
tributieverhoging, met handhaving van het oude systeem, d.w.z. een regeling op
grond van een geleide schaal.

Het jaar 1963 is in financieel opzicht gunstig geweest, zodat in de Algemene Ver-
gadering 1964 werd besloten de grondslagen van de contributieschaal zodanig te
wijzigen, dat de mogelijkheid tot contributievermindering werd verruimd.
Tegelijkertijd is besloten, dat de leden zelf op grond der gestelde normen het bedrag
van hun contributie kunnen bepalen, in verband met de toegenomen bezwaren tegen
opzending van de noodzakelijke gegevens voor de definitieve vaststelling van het te
betalen contributiebedrag.

Om enige controle op deze regeling te kunnen uitoefenen is weer besloten, door
loting een 25-tal leden, die van de mogelijkheid tot contributievermindering gebruik
hebben gemaakt, aan te wijzen en deze te verzoeken ter verificatie hun laatste
definitieve aanslag in de inkomstenbelasting dan wel een accountantsverklaring in
te zenden.

Tegen dit controlesysteem bestond aanvankelijk wel enige weerstand, maar het is
zonder aanziens des persoons consequent doorgevoerd.

Met voldoening kon worden geconstateerd, dat bij de controle is gebleken, dat van
de betreffende leden het betaalde contributiebedrag in overeenstemming was met
de ingezonden gegevens.

Ten slotte kan worden vermeld, dat het jaar 1964 in financieel opzicht nog gunstiger
is geweest dan het jaar 1963.

Fondsen.

Uit het Van Esveldfonds is dit jaar slechts voor ƒ 1000,— aan subsidies uitgekeerd
voor verricht wetenschappelijk werk.

Het aantal maandelijkse uitkeringen uit het Ondersteuningsfonds bedroeg 6; het
totaal bedrag dat werd uitgekeerd is slechts een klein gedeelte van het bedrag waar-
over reglementair per jaar mag worden beschikt.

Slotbeschouwing.

In het jaarverslag 1963 werd opgemerkt, dat er in het bijzonder onder de jonge
praktizerende dierenartsen enige bezorgdheid is ontstaan over de toekomst van het
beroep.

In de Al,gcmene Vergadering 1964 werd in het belangrijke thema: „De toekomst van
het diergeneeskundig beroep", door 9 inleiders, werkzaam op geheel verschillende
terreinen van het diergeneeskundig beroep, dc toekomst van de dierenarts, die op
die ui.cenlopende gebieden werken, behandeld. Verwacht werd, dat dit belangrijke
thema een onderlinge discussie zou uitlokken, die voor de toekomstige beleidsbe-
paling van belang zou zijn. Helaas heeft de uitgebreide gcdachtenwisseling niet
aan de verwachtingen voldaan.

Samenvattend kan worden gezegd, dat wel in de breedte is gediscussieerd, maar
niet in de diepte, want eigenlijk is het antwoord op de vraag betreffende de toe-
komst van de dierenarts in binnen- en buitenland en op welk gebied ook, min of
meer in de mist blijven hangen.

-ocr page 353-

De bezorgdheid is gebleven en hiermee zou dit verslag dus toch in mineur eindigen,
als er niet op 2 belangrijke zaken kon worden gewezen.

Op 17 juni 1964 heeft het Bestuur van het Produktschap voor Veevoeder een
wijziging van de verordening Veevoeder 1961 vastgesteld, waardoor in bijzondere
gevallen op legale en verantwoorde manier behalve door het drinkwater ook via
voeders geneesmiddelen kunnen worden toegediend.

Door toepassing van deze verordening is een grote verantwoordelijkheid in handen
van de praktizerende dierenarts gelegd.

Verder is er een eerste stap gezet naar een meer omvattende regeling van de voor-
ziening met diergeneesmiddelen door de aanvaarding van het wetsontwerp voor de
omvangrijke handel in antibiotica, thyrcostatica en de chemotherapeutica, alle bestemd
voor toepassing bij dieren, door beide Kamers. Zodra deze „antibioticawet" in werking
treedt, wordt ook hiermee een grote verantwoordelijkheid in handen van de dieren-
artsen gelegd.

Ik moge dit verslag besluiten met de hoop dat de Nederlandse dierenartsen deze
verantwoordelijkheden volledig zullen dragen, want daarmee hangt hun toekomst in
ruime mate samen.

Bovendien zal elke dierenarts van vandaag — en in het bijzonder degene, die de
praktijk uitoefent — zich goed moeten realiseren, dat er in een veranderde wereld,
ook op diergeneeskundig gebied, nog altijd toekomst is voor veranderende dieren-
artsen, die zich
tijdig aanpassen aan de nieuwe ontwikkelingen wat betreft bedrijfs-
grootte, bedrijfsvoering etc.

De secretaris,

Dr. W. A. de Haan.

Tewerkstelling Vlaamse dierenartse.

Een Vlaamse dierenartse biedt zich aan als niet betaalde assistente in een kleine-huis-
dieren praktijk om zich hierin te specialiseren.

Nadere informaties kunnen worden ingewonnen bij het Maatschappijburcau.

VETERINAIRE RUITERD.AG 1965.
L.S.

Het grote succes der veterinaire ruiterdag 1964, heeft organisatoren doen besluiten dit
evenement wederom te laten plaatsvinden in 1965 en wel op vrijdag 24 september.
De samenstelling der sportcommissie luidt evenals het voorgaande jaar als volgt:
W. J. J. Draaisma dierenarts te Oss

Heuff dierenarts tc Barneveld

D. Mulder Jr. dierenarts tc Voorst (Gld.)

■A. H. G. Ernst directeur Ruitcrsportschool te Blaricum
Ph. H. Ruppert directeur N.V. Animed te Bussum

Het programma voor deze dag zal als volgt zijn:
9.30 uur: Verzamelen bij Ruitcrsportschool Ernst, Tafelbergweg 4 te Blaricum.
10 —12 uur: Buitenrit naar de Lage Vuursche, alwaar gelunched zal worden aan

een lopend buffet.
12.30— 5 uur: Samengestelde wedstrijd:

I. Dressuur B-proef No 1 uit het blauwe boekje der N.H.S.
Springen A maximumhoogte 80 cm. Bij gelijk aantal fouten 1 x
barrage op tijd.

II. Dressuur L-proef No 1 uit het blauwe boekje der N.H.S.
Springen B maximunihoogte 100 cm. Bij gelijk aantal fouten
1 X barrage op tijd.

6 —11 uur: Borrel, diner en feestelijk samenzijn in Restaurant de Lage Vuursche.
Prijzen.

Voor dressuur wordt een speciale prijs ter beschikking gesteld door de Kon. Ned.
Federatie van Land. Rijverenigingen.

-ocr page 354-

Voor springen de Animed-wisselbeker (vorig jaar gewonnen door de Heer W. Huiskes
der Vet. Stud. Rijver. „De Solleysel".

Voor de best-geplaatste ruiter in de combinatie dressuur en springen is door Mevr.
IJssennagger-Westerling een „In memoriam dierenarts F. Westerling"-prijs ter be-
schikking gesteld in de vorm van een fraai zilveren plateau. In geval van een ex aequo-
uitslag beslist de best-geplaatste in de dressuur.

Beide laatste prijzen zijn wisselprijzen waarvoor is bepaald dat diegene de eigenaar
wordt die deze prijzen 3 maal in successie of 5 maal in het totaal heeft gewonnen.
Verder worden er medailles en strikken ter beschikking gesteld.

Teneinde alle deelnemers gelijke kansen te geven is er bepaald dat prijswinnaars van
het vorige jaar en deelnemers met eigen paarden niet kunnen deelnemen aan rubriek

I (B.-dressuur en A-springen 80 cm) maar uitsluitend kunnen inschrijven op rubriek

II (L.-dressuur en B-springen 100 cm).

Voor deelnemers die met eigen paarden komen zal voor goede stalaccomodatie worden
gezorgd.

Deelnemers zonder eigen paard kunnen beschikken over huurpaarden tegen een bedrag
van ƒ 20,— per dag, waannede zonder meer aan dressuur en aan het springen kan
worden deelgenomen.

Evenals het vorige jaar hopen wij wederom dat ook vele dames van de partij zullen

zijn. Voor dames die uitsluitend als toeschouwers deelnemen zal des ochtends tijdens

de buitenrit een speciale verrassing worden bereid.

De kosten van lunch en diner zullen ƒ 20,— per persoon bedragen.

Mede dank zij belangrijke financiële steun van enkele veterinaire firma\'s kunnen wij U

verzekeren dat ook dit jaar de veterinaire ruiterdag een bijzonder evenement voor de

Nederlandse dierenarts zal worden.

In verband met de nodige voorbereidingen delen wij U mede dat de inschrijfdatum
per 10 september gesloten is.

Uw deelname wordt door ons nog schriftelijk bevestigd, waarmede U tegelijkertijd de
tekst van de dressuurproef krijgt toegezonden.
Inmiddels verblijven wij met vriendelijke groeten.

Hoogachtend,
namens sportcommissie
Veterinaire Ruiterdag 1965
Ph. H. Ruppert.

Voor eventuele nadere inlichtingen gelieve men zich te wenden tot het secretariaat:
p/a Ph. H. Ruppert, Kam. Onnesweg 42, Bussum. Tel.: 02959-12995-19873.

ALGEMENE VERGADERING 1965,
Feestelijke vrijdagavondreunie

Vooruitlopend op nadere mededelingen in de volgende aflevering wordt nu volstaan
met het volgende:

Zoals bekend kan op de vrijdagavond van 15 oktober a,s, worden beschikt over dc
grote foyer cn de grote zaal van Hotel-Restaurant Noord-Brabant, voor het gebruik
van de aperitief en het diner. Onder de borrel en tijdens het diner zorgt het ensemble
Frank Wale voor muziek „op de achtergrond", daarna zal dit ensemble een
gezellige dans begeleiden. Degenen, die het Eeuwfeest met dit ensemble in Esplanade
hebben meegevierd, zullen het diner en het soiree niet willen missen en brengen zeker
hun vrienden met hun dames mee.

Onthulling van het beeld ter gelegenheid van het Eeuwfeest

Naar aanleiding van gevraagde inlichtingen over de onthulling van het kunstbeeld op
zaterdag 16 oktober a.s. wordt er op geattendeerd, dat
alle deelnemers aan de a.s,
.Mgemene Vergadering met hun dames hierbij hartelijk welkom zijn.
Hierover volgen in de aflevering van 15 september a.s. nadere mededelingen.

-ocr page 355-

VAN DE AFDELINGEN.
Afd. Overijssel.

14 september 14 uur in het Gebouw van de P.G.D. te Zwolle dcnionstratie pullorum-
onderzoek door de .Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee. Demonstratie sectie-
matcriaal.

28 Sept. Feestelijke bijeenkomst 14.30 uur in „Het Evcrloo" bij Oldenzaal.
5 Okt. Afd. Verg. 20 uur te Ommen.

/. J. Aukema, secretaris.

Afdeling Noord-Brabant.

Kort verslag van de vergadering op 2 juni te Tilburg.

De voorzitter, collega T h i e n opent 20.10 dc vergadering cn begroet 31 leden.
Een bijzonder woord van welkom richt hij tot collega N. .A. Commandeur, die
als .Algemeen \\\'oorzitter voor het eerst dc afdeling Noord-Brabant bezoekt.
Bij de ingekomen stukken gaat dc vergadering accoord met het betuigen van adhesie
aan een schrijven van dc afdeling Utrecht, betreffende het opschorten van de uit-
betalingen van de honoraria, die betrekking hebben op verrichte abortusondcrzoc-
kingcn tot er een nieuwe taricfsvaststelling door dc paritaire tarievencommissie heeft
plaatsgevonden.

Bij dc Mededelingen brengt collega Kemperman zijn gedachten naar voren over
de noodzaak van een veterinaire tuchtwet. Enige jaren geleden is een en ander in het
slop geraakt cn hij acht het totstand komen van een dergelijke wet dringend nodig. Dc
.Algemeen Voorzitter deelt mee dat het ontwerp niet voldeed en dat er nog even
geduld moet worden beoefend.

Hierna volgen de inleidingen van de collegae Smits on Bor m over de CRD-
bestrijding en de hygiëne op de pluimveebedrijven, dit alles vergezeld van duidelijke
dia\'s en een overduidelijke demonstratie van de serologische reacties.
Dc rondvraag levert geen bijzondere problemen op en circa 23.15 sluit de voorzitter
de vergadering.

]. G. M. Claessens, secretaris.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae;

Dr. R. P. Hcndriksc, Kerkstraat B-28, Groot-.Ammcrs;

P. Idema, Veldzicht 11, Uithuizcrmccden;
K. J. Koopmaiis, Lijsterstraat 17, L\'trccht;

Mevr. M. H. Loggcr-van der Hagc, Tolstccgplantsoen 46-III, Utrecht;
F. Némcth, Kockoekstraat 34, Utrecht;
W. Schuumuins, Dijkhuizen 92, Ruiru\'rwold ;
M.
J. P. Vcrmooten, Wittcvrouwensingel 36, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Kon. .\\ed. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen dc diergeneeskundige studenten:
P. G. H. Bijker, Merwcdckadc 132, Utrecht;
J. F. van Calkcr, Byronstraat 30, Utrecht:
M. van Ham, H. de Keijscrstraat 42, Utrecht;
B. D. Okma, .Alex, Nuniankade 71 bis. Utrecht;
K. .A. Schat, Gagcldijk 16, Utrecht, Post Grocnckan;
R. van der Veen, VV. van Noortstraat 54, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Boven-Toebes, Mevr. E, G. van: 1958; Schcveningen, Hclmstraat 10; tel. (070)
551933; gr. 633892; wnd.D, (inlassen 152)

-ocr page 356-

Tofbcs, Mej, E. G,; 1958; zie Boven-Toebes, Mevr, E, G. van. (206)

Frens, Prof, A, M,; van Hoorn naar Wageningen, Abersonlaan 17, tel, (08370) 2420
(privé), 6111 (bur,), (161)

Heege Gzn,, J, 11, ter; te Assen, verhuisd naar Icpenlaan 19 aldaar, (167)

Kerk, P, van de; van Roodeschool naar Soest, Bosstraat 33, (176)

Lagcrweij, E; van Zürich naar Utrecht, Vondcllaan 13, tel. (030) 30835.

(van 221 naar 181)

Lütan, Dr. E; van Degania Alef naar Jerusalem Bcth Hakerem, 8 Brachiahu Str.

(221)

Meursingc, J. A.; van Kaltbrunn naar Huntly (New Zcaland), 12 Russells Road.

(221)

Meijers, P: te Utrecht, naar Troostelaan 20 aldaar, tel. (030) 714813. (186)

Sipman, Mej. J. S.: te Utrecht, naar Kerkstraat 20 aldaar, tel. (030) 27023 (201)
Vass, G,; van Vianen naar Nieuw-Beijerland, Voorstraat 10, tel. (01869) 519, gr.

447783, P. (overname praktijk A. M. Oosthoek). (207)

Vlerk, J. van der: te Assen, naar Icpenlaan 15 aldaar. (210)

Winkel, Th. C,; 1965: Utrecht, Woonark „Dolfijn\'\', Merwedekade t.o. 171, tel.
(030) 83764, gr. 16461. (inlassen 216)

Benoemd:

Weg, W. J. van de, te rekenen m,i,v, 1 juni 1965, tot Rijkskeurmecstcr in bijzondere
dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Kampen, (214)

Gepromoveerd:

Zuylen, A, L, van, te München, (223)

Overleden:

Kirch, J, A, J. M, tc \'s-Hertogenbosch, aldaar overleden op 9 augustus 1965, (177)

-ocr page 357-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De verwerking van runder- en varkenskllerma-
gen in vlees en vleeswaren

The working-up of bovine and porcine stomachs in
meat and meat products

door M. P. SMIT»)

Uit het laboratorium van het Abattoir te Amsterdam.

Inleiding

Enige tijd geleden kregen wij in ons laboratorium enkele monsters ge-
braden gehakt en een aantal croquetten voor histologisch onderzoek aan-
geboden, aangezien er een sterk vermoeden bestond, dat hierin onvoldoend
gereinigde magen waren verwerkt. Bij microscopisch onderzoek troffen wij
in deze monsters o.a. grote hoeveelheden maagdarmslijmvlies aan.
Aangezien in de stad Amsterdam veelvuldig kliermagen van rund en var-
ken in vlees en vleeswaren worden verwerkt, hebben wij onderzocht in hoe-
verre deze magen van hun slijmvlies zijn te ontdoen. Tevens zijn door ons
op verschillende verkooppunten in de stad monsters vleeswaren genomen,
teneinde een inzicht te krijgen in de omvang van de verwerking van de ge-
noemde magen in voor menselijke consumptie bestemde produkten.
Wij menen er goed aan te doen de Nederlandse keuringsdierenartsen te
informeren over de resultaten van ons onderzoek, waarbij tevens een aantal
suggesties worden gedaan met betrekking tot een eventuele wijziging van
de Vleeskeuringswet en de organisatie van het vleeswarenonderzoek. Al-
vorens hier verder op in te gaan, dient eerst iets te worden gezegd over de
bouw van de kliermaag van rund en varken, voor zover deze voor het vlees-
warenonderzoek van belang kan zijn. Tevens zullen de door ons gebezigde
laboratorium-technieken worden besproken.

De bouw van de kliermaag

De wand van de kliermaag wordt gevormd door de mucosa, een uit twee
lagen glad spierweefsel bestaande tunica muscularis (met circulair en longi-
tudinaal vezelverloop) en de serosa met dunne subserosa.

Het slijmvlies bestaat uit:

a. het oppervlakte epitheel (éénlagig cylinderepitheel);

b. de propria mucosa;

c. de muscularis mucosae met gladde spiervezels, waarvan bundels af-
gaan tot tussen de klieren in de propria mucosae en

d. de submucosa.

De zich in de propria mucosae bevindende klieren monden uit in kleine
groeven aan de oppervlakte van het maagslijmvlies. Men onderscheidt
cardia-, fundus- en pylorusklieren. Aan de fundusklieren, die minder sterk
vertakt zijn en minder geslingerd verlopen dan de andere maagklieren, zijn

-ocr page 358-

twee soorten cellen te onderkennen, n.1. de „Haupt-" en „Belegzellen". Dc
„Hauptzellen" zijn kubisch-cylindrisch en hun kegelvormige kern ligt in dc
regel nabij de celbasis. De „Belegzellen" zijn groter dan de „Hauptzellen",
zijn rondachtig van vorm en hun kegelvormige kern ligt bijna centraal in
de cel. De „Belegzellen" kleuren zich intensiever met zure anilinekleur-
stoffen (b.v. eosine) dan de „Hauptzellen". Vooral de cardia-klieren zijn
sterk vertakt en vaak tot een kluwen opgerold.

Het dunne slijmvlies van het grote fundusgedeelte van de lebmaag vormt
hoge, niet te verstrijken plooien en bevat relatief korte fundusklieren. Het
slijmvlies van het pylorusgedeelte is dikker, bezit geen plooien en bevat
dicht aaneengesloten klieren. Vooral bij het varken komen in de propria
mucosae en in de submucosa lymffollikels voor, die ook bij het vleeswaren-
onderzoek kunnen worden aangetroffen (Trautmann en Fiebiger,
1949; LundenSchröder, 1930).

Materiaal en methoden

Het bij het onderzoek betrokken materiaal bestond uit diverse stukjes
maagwand van rund en varken, enkele proefworsten, diverse handels-
worsten, een aantal croquetten, verschillende monsters gebraden gehakt,
alsmede enkele monsters gehakt, die noch gebraden noch gekookt waren.
Van deze verschillende delen werden microscopische preparaten vervaar-
digd-

Hoewel sommige worsten zonder fixatie zijn te snijden, werd al het mate-
riaal gefixeerd in 10% formaline gedurende 24 uur. Een snellere fixatie is
te bereiken in de broedstoof, terwijl men door koken in formaline (zuur-
kast!) reeds binnen 10 a 15 minuten kan overgaan tot het maken van
coupes. De grootte van de te snijden stukjes weefsel was 1,5 bij 2 cm (af-
hankelijk van de grootte van het dekglas), terwijl de dikte ca. 3 mm be-
droeg. Voor het snijden van de coupes werd gedeeltelijk gebruik gemaakt
van een bevriesmicrotoom, voor een ander deel van een paraffinemicro-
toom.

a. Bevriesniethode

De 7,5 a 10 JU, dikke coupes werden opgevangen in een waterbad (kamer-
temperatuur) en nadat ze zijn gestrekt, opgetrokken op voorwerpglazen.
Na afdeppen met filtreerpapier werden de glaasjes met coupes verder te
drogen gelegd gedurende 2 a 3 uren.

De kleuring met heamatoxyline-eosine geschiedde volgens onderstaand
schema:

a. 10 minuten in haematoxyline, afspoelen in water,

b. minstens 15 minuten blauw laten worden in leidingwater,

c. 45 seconden in eosine,

d. dan direct door de alcoholrij, resp. 70%, 96% en 100% (plm. 15
seconden per alcohol),

e. vanuit alcohol 100% in toluol (15 a 30 minuten, afhankelijk van de
snelheid van werken),

f. tenslotte afdekken met dekglas en insluiten met een druppel D.P.X.

-ocr page 359-

b. Paraffinemethode

De door ons gebezigde paraffine bestond uit een mengsel van 800 gram
paraffine (smeltpunt 57° C), 200 gram stearine en 25 gram bijenwas. Dit
werd samengesmolten en gemengd in een broedstoof bij 60° C.
De stukjes weefsel werden ontwaterd in achtereenvolgens alcohol 70% (één
nacht), alcohol 96% (2 uur) en alcohol 100% (2 uur) en daarna door-
zichtig gemaakt in toluol (2 uur). Vervolgens gingen ze gedurende 1 uur
in een paraffinebad op 58-60° C en daarna 1 uur in een vers paraffinebad,
ook op 58-60° C. Voor het insluiten werden de malletjes eerst gevuld met
vloeibare paraffine, waarna de weef.selstukjes hier snel met een warme pin-
cet werden ingedaan (de paraffine stolt zeer snel!).

De vervaardigde coupes (7 fj. dik) werden gelegd op voorwerpglazen, waar-
op zich een druppel eiwitglycerine bevond en vervolgens op een verwarmde
strekplaat gestrekt. Na afdeppen met filtreerpapier volgde drogen in de
broedstoof bij 37° G gedurende minstens 12 uur. Het strekken van de
coupes ging echter zeker zo goed op een warm waterbad, waarna ze werden
opgetrokken op met een druppel eiwitglycerine bestreken voorwerpglazen
(eiwitglaasjes). De door ons gebruikte eiwitglycerine bestaat uit een meng-
sel van 10 cm3 aqua dest. en 10 druppels eiwitglycerine. Voor de kwaliteit
van de preparaten bleek het drogen van de glaasjes gedurende minstens 12
uur van groot belang te zijn.

De gedroogde coupes werden minstens 5 minuten gedeparaffineerd in xylol
en daarna gehaald door de alcoholrij in de volgorde 100%, 96% en 50%
(plm. 15 seconden per alcohol). Na kort spoelen in lauwwarm water, vond
kleuring plaats als is aangegeven bij bevriescoupes. De alcoholrij bestond in
dit geval uit 50%, 96% en 100% alcohol. Na behandeling in toluol werd
het dekglas met een druppel D.P.X. op het voorwerpglas met coupe vast-
gekit.

Van vele soorten vleeswaren werden met de bevriesrnethode uitstekende
coupes verkregen. In geval van maagwand-onderzoek moest de paraffine-
methode worden aangewend, aangezien de mucosa vaak van de tunica
muscularis losliet, wat door paraffine-insluiting grotendeels werd voor-
komen. Voor wat betreft vlees en vleeswaren die gemakkelijk uiteenvallen
(o.a. crociiietten en gehakt), werd gebruik gemaakt van de „alginaat-
methode".

Deze behandeling werd dooi ons volgens onderstaand schema uitgevoerd:

1. Een flinke theelepel goed ontvet vlees of goed ontvette vleeswaar (ont-
vetten in petroleum-aether) in een porseleinen schaaltje bestrooien met
een mespunt alginaat poeder (Na-alginaat, standaard-viscositeit: 600
c.p.-s. in 1% oplossing) en afhankelijk van de droogte van de massa
enkele druppels water toevoegen. Daarna met een stamper plm. 5 mi-
nuten kneden tot een laaie massa is ontstaan en deze tot balletjes
draaien.

2. Fixeren gedurende 12-24 uur in een oplossing van 1 deel formaline 40%
7 delen
CaCl2-oplossing 10%. Hierbij wordl calcium-alginaat gevormd.
Langer bewaren van de weefselstukjes is mogelijk in 10% formaline-
oplossing zonder CaCl2.

3. Na korte tijd spoelen, bevriescoupes maken en deze als boven kleuren

-ocr page 360-

met haematoxyline-eosine, waarbij het alginaat zich iets blauw-rood
kleurt.

Wij ondervonden, dat bij sommige monsters gehakt de binding door het
alginaat nog dermate los was, dat de bevriescoupes uiteen vielen, waardoor
moest worden overgegaan tot insluiting in paraffine (in dit geval zonder
gebruik van alginaat!).

Voor een goede diagnose moeten zeker drie stukjes worden genomen uit
verschillende niveaus van de worst. In geval van gehakt maakt men bal-
letjes of kubussen van verschillende delen van de massa. De te maken
coupes dienen te worden gesneden uit diverse hoogtes van de worststukjes
of balletjes, waarbij tenminste 20 coupes behoren te worden beoordeeld
(Schönberg, 1958).

Hoewel de geschetste methoden nog bewerkelijk lijken, kan een gerouti-
neerde laborant in twee tot drie dagen vrij veel preparaten vervaardigen,
temeer, waar men vaak kan volstaan met bevriescoupes.

Resultaten van het onderzoek
Runderlebmagen

In Amsterdam is het de gewoonte om runderlebmagen, die voor menselijke
consumptie worden bestemd, gedurende één minuut in een broeikuip te
hangen.

Ten behoeve van dit onderzoek hebben wij op runderlebmagen drie ver-
schillende bewerkingsmethoden toegepast:

a. broeien van de lebmagen gedurende één minuut in een broeikuip;

b. afkrabben van gebroeide lebmagen in een machine, die normaal
wordt gebruikt voor het afkrabben van pensen en netmagen;

c. gebroeide en daarna in de krabmachine behandelde lebmagen nog-
maals gedurende één minuut laten broeien in een broeikuip.

Van verschillende delen (cardia, fundus en pylorus) van de aldus behan-
delde lebmagen hebben wij histologische preparaten vervaardigd, teneinde
na te gaan in hoeverre de mucosa was verwijderd.

ad a. Microscopisch onderzoek wees uit, dat lebmagen die uitsluitend ge-
broeid waren, nog een dikke laag slijmvlies bezaten.

ad b. Hoewel macroscopisch de indruk werd gevestigd, dat de resultaten
na het krabben in de machine beter waren, wees het microscopisch onder-
zoek ook hier uit, dat de mucosa nergens voldoende was verwijderd. Voor-
al het fundusgedeelte van de lebmaag was slecht ontslijmd.

ad c. Broeien na het krabben in de machine bleek weinig effect te hebben.
In dit geval konden wij nauwelijks enig verschil ontdekken met de methode,
waarbij het broeien na het krabben achterwege werd gelaten.
Uit deze resultaten kan worden geconcludeerd, dat het broeien van leb-
magen zonder meer zinloos is en dat ook krabben in een machine een zeer
onvoldoende venvijdering van het slijmvlies tot gevolg heeft (foto 1).
Microscopisch onderzoek van in Amsterdam ingevoerde lebmagen gaf geen
verschil te zien met lebmagen die hier ter stede waren bewerkt.

-ocr page 361-

\'J
• . 1

^ \\

Foto 1.

I.ebmaagwnnd; gebroeid, iiinchinaril gekrabt en daarna weer gebroeid. Propria mucosa
met klieren, rnuscularis mucosae en submucosa. Parafjine-coupe. Haematoxyline-eosine

kleuring. Vergroting 50 x.

-ocr page 362-

Folo 2.

Stuk lebmaagslijmvlies met ..Ilaupl-" en „Belegzetlen" in gebraden gehakt uit de
handel. Paraffine-coupe. H.-E. kleuring. Vergroting 60 x.

-ocr page 363-

timiy^. - - 4

t

4

v-\'iyuêÉi

\'é\'i

P J > Ss. V 4\'" t »V ^ - , - • •

Wf . . • • : • h *

/•"oïo 5.

maagslijmvlies uit handelscroquet. Bevries-coupe. H.-E. kleuring.
Vergroting 30 x.

-ocr page 364-

Foto 4.

Stukje klierhoudend slijmvlies in handelsgehakt. (Niet gebraden of gekookt). Bevries-
coupe. H.-E. kleuring. Vergroting 27 x.

-ocr page 365-

Het met de hand afkrabben van lebmagen is door de vele plooien dermate
lastig en gaat met een zodanig gewichtsverlies gepaard, dat deze behande-
ling door het vele werk en de daaraan verbonden hoge kosten in de prak-
tijk niet aantrekkelijk kan zijn, nog afgezien van de vraag of men op deze
wijze het gestelde doel zal kunnen bereiken.

Varkensniagen

De voor verwerking in vlees en vleeswaren bestemde varkensmagen worden
gewoonlijk door broeien of krabben in een machine onder toevoeging van
heet water van hun slijmvlies ontdaan. Ook van deze magen hebben wij
histologische preparaten vervaardigd, waarbij werd vastgesteld dat het
broeien van varkensmagen hetzelfde slechte resultaat geeft als in geval van
lebmagen. Microscopisch onderzoek wees ook hier uit, dat het krabben in
een machine weinig succesvol is. Toch zijn varkensmagen niet op één lijst
te stellen met runderlebmagen, aangezien het slijmvlies van eerstgenoemde
— zij het dan met enige kosten en moeite — door het ontbreken van
plooien, wel met de hand valt te verwijderen. Microscopisch onderzoek van
de aldus behandelde varkensmagen wees uit, dat het fundusgedeelte meestal
slijmvliesvrij was, maar dat op het cardia- en pylorusdeel van de maag-
wand nogal eens stukken mucosa achterbleven, die vaak ook macroscopisch
wel vielen waar te nemen.

Vleeswaren en vlees*)

Het is vaak zeer lastig en soms onmogelijk, om bij histologisch onderzoek
van vlees en vleeswaren de verschillende delen van het maag-darmkanaal
van elkaar te onderscheiden. Door de verkleining en de beschadiging tijdens
de bereiding zal het slijmvlies vaak in meer of mindere mate van de tunica
muscularis loslaten, terwijl bovendien door koken en braden de herkenning
van de verschillende weefseldelen kan worden bemoeilijkt (Lund en
Schröder, 1930; K e r s t e n s, 1935).

De onderkenning van slijmvlies met klieren geeft over het algemeen weinig
moeilijkheden. Bij nauwkeurig doorzoeken van meerdere coupes ziet men
verspreid door de preparaten heen stukjes maagslijmvlies met dwars- of
meer in de lengterichting gesneden klierbuizen, al of niet in samenhang
met stroken glad spierweefsel (foto 2, 3, 4).

Bij grotere vergroting zijn in geval van fundusklieren de „Haupt-" en
„Belegzellen" te onderkennen. Meestal is echter niet uit te maken, of de
aangetroffen klierpakketten afkomstig zijn van lebmagen, varkensmagen of
delen van het darmkanaal, zodat men veelal slechts kan besluiten tot „ver-
werking van maag-darmslijmvlies".

In diverse monsters vlees en vleeswaar van verschillende herkomst troffen
wij meer of minder grote hoeveelheden maag-darmklierconglomeraties aan
(foto 2, 3, 4). Ten einde een dieper inzicht in deze materie te krijgen heb-
ben wij ook proefworsten vervaardigd, met enerzijds niet van hun slijmvlies
ontdane runder- en varkensmagen en anderzijds goed afgeslijmd uitgangs-
materiaal. Ook hierbij kwam vast te staan, dat lebmagen niet voldoende

Gehakt, dat noch toebereid noch verduurzaamd is, is geen vleeswaar in dc zin der
Vleeskeuringswet.

-ocr page 366-

van hun slijmvlies zijn te ontdoen, terwijl in onze tamelijk fijngecutteerde
worsten een goed onderscheid tussen de verschillende delen van het maag-
darmkanaal veelal niet mogelijk was. Tevens hebben wij op verzoek van
een handelaar in slachtprodukten gebraden gehaltballen met en zonder ver-
werking van lebmagen doen vervaardigen. Het gehakt, dat lebmaag be-
vatte, had een duidelijk bleker aspect dan het gehakt, dat voornamelijk uit
skeletspierweefsel bestond. Bij histologisch onderzoek van het eerstgenoemde
gehakt werden weer grote hoeveelheden klierhoudend maagslijmvlies aan-
getroffen.

Klierhoudend slijmvlies werd door ons niet alleen in gehakt en croquetten
aangetoond, maar ook in leverworst, waarbij soms op grond van de
„Haupt-" en „Belegzellen" de diagnose „verwerking van maagslijmvlies"
kon worden gesteld. Door sommige fabrikanten wordt wel 15-25% runder-
lebmaag in gehakt verwerkt en van dit gehakt worden tienduizenden bal-
len per week in een grote stad verhandeld. Dat wil echter niet zeggen, dat
in iedere bal gehakt lebmaag voorkomt. Wij hebben ook monsters gehakt
onderzocht, waarin microscopisch geen klierhoudend slijmvlies viel te ont-
dekken. Sommige van deze monsters bevatten redelijk veel dwarsgestreept
spierweefsel, andere bestonden voor een belangrijk deel uit zwoerd, pees en
uierweefsel. Wij hebben echter waargenomen, dat runderlebmagen op uit-
gebreide schaal in vlees en vleeswaren worden verwerkt en wel speciaal in
gehakt en croquetten.

Discussie

Bij ons onderzoek is wel genoegzaam komen vast te staan, dat runderleb-
magen door de gebruikelijke bewerkingen niet van hun slijmvlies zijn te
ontdoen. Het slijmvlies van varkensmagen is alleen goed te verwijderen,
indien het met de hand wordt afgekrabd. Keuring na deze behandeling
lijkt ons echter niet overbodig, waarbij men veelal met een macroscopische
beoordeling kan volstaan. Verdachte plaatsen van de varkensmagen kun-
nen eventueel microscopisch worden onderzocht. Het is in de praktijk het
beste, om de varkensmaagwand rond de uitmonding van de oesophagus,
evenals die rondom de pylorus-opening naar het duodenum, weg te laten
snijden. Wij kregen sterk de indruk, dat het microscopisch aangetoonde
klierhoudend slijmvlies voor een zeer belangrijk gedeelte afkomstig was
van runderlebmagen, vooral daar verschillende vleeswarenfabrikanten toe-
gaven hoge percentages lebmaag te verwerken.

Krachtens art. 4, lid 3 van het K.B. van 14 februari 1958 Stbl. 92 (III 2)
van de Vleeskeuringswet1) mogen magen en darmen alleen voor de be-
reiding van vleeswaren worden gebruikt, indien ze na voorafgaande reini-
ging geheel van slijmvlies zijn ontdaan en in deugdelijke toestand verkeren,
terwijl krachtens art. 4 lid 4 van dat K.B. maag- en darmslijm niet tot of
in vleeswaren mogen worden verwerkt. Zelfs mogen maag- en darmslijm
niet in ruimten, waar vleeswaren worden gefabriceerd, aanwezig zijn.
Indien bij hetgeen in de Vleeskeuringswet onder maagslijmvlies wordt ver-
staan, de histologische indeling volgens Trautmann en Fiebiger
(1949) wordt gehanteerd, dan mogen de muscularis mucosae en de sub-
mucosa niet in vleeswaren worden aangetroffen. Nog afgezien van het feit.

1  Editie Schuurman en Jordens.
1246

-ocr page 367-

of deze beide delen van de maagwand in vleeswaren aantoonbaar zijn,
lijken ons tegen de verwerking hiervan weinig bezwaren aan te voeren. De
gehele propria mucosae van de kliermaag dient echter ten allen tijde tot
het slijmvlies te worden gerekend, aangezien microscopisch in de coupes
van vlees en vleeswaren veelal niet is uit te maken, of de gevonden klier-
doorsneden afkomstig zijn van de bovenste dan wel van de onderste delen
van de maagklieren. Krachtens art. 4 leden 3 en 4 van het K.B. van 14
februari 1958 Stbl. 92 (III 2) van de Vleeskeuringswet dienen volgens ons
maag-darmklierconglomeraties niet in vleeswaren te worden aangetroffen.
Krachtens art. 2, lid 1 onder d van de Destructiewet is darmslijm destruc-
tiemateriaal; maagslijm wordt hierbij echter niet genoemd. Evenwel is in
art. 2, lid 2 van de Destructiewet bepaald, dat afvallen van slachtdieren
— niet reeds vallende onder het eerste lid van die wet — die niet rein zijn,
of met het oog op hun bestemming niet ten genoegen van het hoofd van
de keuringsdienst zijn gereinigd, eveneens onder destructiemateriaal worden
gerekend. Volgens V a n V 1 o t e n (1959) heeft men bij deze bepaling spe-
ciaal het oog gehad op magen en darmen.

Omdat bij microscopisch onderzoek veelal niet is uit te maken, of de ge-
vonden klierdoorsneden van de kliermaag, dan wel van de darm afkomstig
zijn en omdat maagslijm niet en darmslijm wel zonder meer destructie-
materiaal is, lijkt ons de volgende wijziging van de Vleeskeuringswet en
eventueel van de Destructiewet de enige juiste oplossing.

a. Daar runderlebmagen niet voldoende van hun slijmvlies zijn te ontdoen,
stellen wij voor de Vleeskeuringswet in die zin te wijzigen, dat leb-
magen niet tot of in vleeswaren mogen worden verwerkt.
Wanneer niet alle keuringsdiensten dezelfde normen zouden aanleggen,
kan men — gezien de huidige mogelijkheden op transportgebied —
voor grote moeilijkheden komen te staan. Verschil van interpretatie
door de verschillende hoofden van de keuringsdiensten kan weer tot
nieuwe knoeierijen aanleiding geven, waardoor aan de kracht van het
microscopisch vleeswarenonderzoek afbreuk kan worden gedaan. Dit
wordt voorkomen door de verwerking van lebmagen tot of in vlees-
waren te verbieden.

b. Wanneer de verwerking van lebmagen tot of in vleeswaren wordt ver-
boden, blijft nog de mogelijkheid tot nuttigen van niet in vleeswaren
verwerkte lebmagen bestaan. Zoals bekend werden lebmagen ook als
zodanig door de mens gegeten. Vroeger werden — althans in Amster-
dam — lebmagen veelvuldig voor dit doel verhandeld. Volgens mede-
delingen van handelaren in vlees en vleeswaren is deze gewoonte .sinds
de oorlog praktisch verdwenen.

Men kan zich afvragen, of er verschil bestaat in slijmvlies, dat in samen-
hang met de gehele lebmaag wordt geconsumeerd, met hetgeen dat met de
lebmaag in vleeswaren wordt verwerkt en daarna wordt genuttigd. Zelfs
kan men zich voorstellen, dat eventuele op of in de mucosa aanwezige bac-
teriën bij de bereiding van vleeswaren beter onschadelijk worden gemaakt,
dan wanneer de mogelijkheid wordt geschapen, dat lebmagen in meer of
mindere mate rauw worden geconsumeerd.

Wanneer komt vast te staan, dat er weinig of geen behoefte meer bestaat
om lebmagen als zodanig te consumeren, valt sterk te overwegen, om leb-

-ocr page 368-

magen geheel voor humane consumptie uit te sluiten. Bovendien is het
daarbij aan te bevelen, om maagslijm tot destructiemateriaal te verklaren.
Door de Minister zullen dan aan bepaalde fabrieken vergunningen kunnen
worden verleend, om lebmagen en maagslijm te mogen betrekken tot het
gebruik voor wetenschappelijke doeleinden, dan wel voor verwerking tot
farmaceutische of chemische preparaten (art. 13, lid 3, onder b van de
Destructiewet). Ook ten behoeve van de export is een dergelijke regeling
te treffen. Lebmagen van nuchtere- en vette kalveren die in gedroogde
toestand worden verwerkt in stremselfabrieken, zullen op deze wijze toch
een nuttige bestemming vinden, terwijl lebmagen, die rijkelijk met een
0,2% waterige oplossing van methyleenblauw zijn overgoten, voor dier-
voedering kunnen worden bestemd (art. 2 van het K.B. van 26 november
1957, Stbl. 513, III 1 van de Vleeskeuringswet). Alle andere lebmagen
dienen in de destructor te worden verwerkt.

Tegen het gebruik van goed gereinigde en goed afgeslijmde magen in vlees-
waren, kan men uit hygiënisch oogpunt weinig bezwaren aanvoeren. K e r-
stens (1935) haalt echter een groot aantal auteurs aan, waaruit blijkt
dat de mening over de aanwezigheid van de diverse organen in de ver-
schillende soorten vleeswaren nogal uiteenloopt. Volgens Kerstens zelf
bestaan er tegen de aanwezigheid van o.a. magen, darmen en boekmagen
wel hygiënische bezwaren, zodat deze delen zijns inziens om die redenen
bij de vleeswarenbereiding niet dienen te worden gebruikt. Het zal ook
van hun relatieve marktwaarde ten opzichte van de vleeswaren afhangen,
in hoeverre van minder gewenste organen gebruik zal worden gemaakt.
Voor gehakt mag volgens Kerstens (1935) de eis worden gesteld, dat
het vrijwel uitsluitend bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel, vetweefsel
en bindweefsel, waarbij het vinden van een stukje pees, een schilfer been
of kraakbeen, een stukje lymfatisch weefsel of een stukje speekselklier niet
te streng mag worden beoordeeld, aangezien de aanwezigheid hiervan bij
het verwerken van vlees niet altijd is te voorkomen.

Wij hebben echter monsters gehakt onderzocht, die voor vrijwel 100% uit
maag-darmweefsel bleken te bestaan, terwijl de betreffende fabrikant op-
gaf 25% kopvlees, 20% lebmaag en 40% pens en netmaag te hebben ver-
werkt. In het betreffende gehakt konden wij echter geen normaal skelet-
spierweefsel aantonen. Ballen gehakt en croquetten die voor het overgrote
deel uit pensvlokken, glad spierweefsel en maagdarmslijmvlies bestaan,
moeten als minderwaardige produkten worden beschouwd. Produktie en
verkoop van leverworst zonder lever, gehakt zonder dwarsgestreept spier-
weefsel enz. moeten als een oneerlijke handel worden beschouwd, ondanks
het feit, dat de prijs en de smaak van zulke produkten misschien nog aan-
trekkelijk kunnen zijn. Wil hierin verandering komen, dan is het allereerst
gewenst dat voorschriften in het leven worden geroepen, waarbij wordt
vastgesteld dat een met een bepaalde naam aangeduide vleeswaar een wet-
telijk geregelde samenstelling heeft. De producent moet door vleeswaren
met een bepaalde naam aan te duiden, de samenstelling van zijn produkten
kenbaar maken, terwijl de consument moet kunnen weten wat hij koopt.
Tevens is het van belang hierbij nog eens te wijzen op de verwarring die
er bestaat over het begrip „gehakt". Het ware zeer toe te juichen, indien
de Vleeskeuringswet en de Warenwet elkaar in dit opzicht beter aanvulden,
zonder met elkaar in strijd te zijn. Bij een eventuele wijziging of aanvulling

-ocr page 369-

van één of beide der genoemde wetten, moet nauwkeurig worden bepaald
wat er onder rauw, toebereid en verduurzaamd gehakt dient te worden ver-
staan.

Als men weet, dat er in een grote stad tienduizenden gehaktballen per
week worden verhandeld met een bijzonder grote variatie in samenstelling,
is het duidelijk dat een goede controle niet alleen wenselijk, maar ook nood-
zakelijk is. Niet alleen een routinebezoek van een keuringsambtenaar, maar
ook regelmatige monstername voor laboratoriumonderzoek. Daarbij heeft
de keuringsdierenarts een belangrijke controlerende functie te vervullen.
Voor een goede repressieve controle op vleeswaren is echter een goed uit-
gerust laboratorium een eerste vereiste. Voor de kleinere vleeskeurings-
diensten, die niet de beschikking hebben over een uitgebreide laboratorium-
inrichting, kan wellicht een organisatorische en financiële regeling worden
getroffen, waardoor tot samenwerking met grotere diensten kan worden
overgegaan.

Ook Van Gils (1964) heeft hier tijdens de zevende voorlichtingsdag
van de Veeartsenijkundige Dienst reeds op gewezen. Goed geoutilleerde
laboratoria met een of meerdere dierenartsen en keurmeester-laboranten,
verbonden aan abattoirs in een vijftiental grote steden, zullen aldus centra
kunnen gaan vormen, die zeer zeker het gestelde doel kunnen bereiken.
Uniformiteit bij het aanleggen van beoordelingsmaatstaven en passende
voorschriften in de vorm van een Ministeriële Beschikking — die boven-
dien gemakkelijk is te wijzigen — zijn daarbij vereiste voorwaarden.

SAMENV,\\TTING.

Aangezien in vele monsters gehakt en croquetten klierhoudend maag-darmslijmvlies
werd aangetroffen, is onderzocht in hoeverre runderlebmagen en varkensmagen van
hun mucosa zijn te ontdoen.

Enkele opmerkingen worden gemaakt over de bouw van dc kliermaagwand, voorzover
die voor het vleeswarcnonderzoek van belang is. In het kort zijn de voor dit onderzoek
aan het Abattoir te Amsterdam gebezigde laboratoriumtechnieken beschreven.
Bij het onderzoek is komen vast te staan, dat runderlebmagen niet voldoende van hun
slijmvlies zijn te ontdoen. Varkensmagen kunnen wel voor menselijke consumptie
geschikt worden gemaakt, waarbij een keuring na de bewerking noodzakelijk is.
In verband met de huidige bepalingen in de Vleeskeuringswet en de Destructiewet
wordt voorgesteld, de verwerking van runderlebmagen in vleeswaren te verbieden,
terwijl in overweging wordt gegeven, om runderlebmagen geheel voor menselijke con-
sumptie uit te sluiten en maagslijm als destructiemateriaal aan te wijzen.
Ter wille van de uniformiteit bij het aanleggen van beoordelingsnormen zijn wettelijke
voorschriften met betrekking tot de samenstelling van met bepaalde namen aangeduide
vleeswaren en vooral ook ten aanzien van gehakt, zeer gewenst. Teneinde tot een
goede repressieve controle te komen wordt gewezen op het belang van de vorming van
centra met goed geoutilleerde laboratoria.

SUMMARY.

As gastro-intcstinal mucosa containing glands was found to be present in several
samples of minced meat and croquettes, the extent to which the mucosa can be
removed from the abomasum of cattle and pigs was studied.

A few comments are made upon the structure of the wall of the glandular portion of
the stomach in so far as this is of importance in the inspection of meat products. The
laboratory methods used in this inspection in the Amsterdam slaughter-house are
briefly reviewed.

-ocr page 370-

These studies showed that the mucosa cannot be removed from the abomasum of
cattle to a sufficient extent. The stomachs of pigs can be made fit for human con-
sumption, though after treatment inspection is necessary.

In view of the current provisions of the Meat Inspection Act and the Disposal of
Carcases Act, is is suggested to prohibit the incorporation of bovine abomasum
in meat products, completely to exclude bovine abomasum from human consumption
and to designate gastric mucus as material to be disposed of.

To ensure uniformity of the standards applied in assessing the quality of meat
products, provisions regulating the ingredients to be used in manufacturing specifi-
cally named meat products, and particularly minced meat, will be essential.
The fact is stressed that centres having adequately equipped laboratories should be
established to make possible effective repressive supervision.

RÉSUMÉ.

Comme on constata djms plusieurs échantillons de viande hachée et de croquettes des
muqueuses glandifères stomacales et intestinales, on a examiné dans quelle mesure il
est possible de dépouiller les caillettes des bovins et les estomacs des porcs de leurs
muqueuses.

Quelques observations sont faites sur la structure de la paroi stomacale glandifère
pour autant que celle-ci a de l\'importance pour l\'inspection dc la charcuterie. Les
techniques de laboratoire dont on se sert à l\'abattoir d\'Amsterdam pour cet examen,
sont brièvement décrites.

L\'examen a révélé qu\'il n\'est pas possible de dépouiller suffisamment les caillettes
bovines de leurs muqueuses. Les estomacs des porcs peuvent être rendus prêts à la
consommation; après la préparation une inspection reste néanmoins indispensable.
En vue des prescriptions actuelles de la Loi sur l\'Inspection de Viande et de la Loi
sur la Destruction de Viande on proposa de défendre l\'emploi dc caillettes bovines
f>our la charcuterie, tandis qu\'on suggère d\'exclure les caillettes bovines entièrement
de la consommation humaine et de désigner les muqueuses stomacales comme matériel
de destruction.

Afin d\'obtenir une certaine uniformité pour les critères de jugement des dispositions
de la loi, se rapportant à la composition de la charcuterie désignée avec des noms
spécifiques et surtout aussi pour la composition de la viande hâchée, sont très
souhaitables.

L\'importance de la formation de centres disposant de laboratoires bien outillés. Afin
de créer un contrôle répressif efficace, est souhgnée.

ZUSAMMENFASSUNG.

Weil in vielen Proben Hackfleisch und Kroketten drüsige Magen-Darm Schleimhaut
angetroffen wurde, untersuchte man, inwieweit Rinderlabmagen und Schweinemagen
von ihrer Mucosa befreit werden können.

Es werden einige Ammerkungen bezgl. der Drüsenmagenwand gemacht, insoweit diese
für die Fleischwarenuntersuchung von Belang sind. Kurz wird die für diese Unter-
suchung im Schlachthof in Amsterdam gebräuchliche Laboratoriumstechnik be-
schrieben.

Bei der Untersuchung wurde festgestellt, dass Rinderlabmagen nur ungenügend von
der Schleimhaut befreit werden können.

Schweinemagen können jedoch für den menschlichen Verbrauch tauglich gemacht
werden, wobei aber ein Bcschau nach der Bearbeitung notwendig ist.
Im Verband mit den heutigen Bestimmungen im Fleischbeschau- und Beseitigungs-
gesetz wird vorgetragen, die Verarbeitung von Rinderlabmagen in Fleischwaren zu
verbieten, während in Erwägung gezogen wird, um Rinderlabmagen für menschlichen
Konsum vollkommen auzuschliessen und Magenschleim als Beseitigungsmateria!
anzuweisen.

-ocr page 371-

Der Uniformität halber sind, beim Anlegen von Beurteilungsnormen, gesetzliche Vor-
schriften bezgl. der Zusammenstellung der mit bestimmten Namen angedeuteten
Fleischwaren, vor allem für Hackfleisch, sehr wünschenswert.

Um gute repressive Kontrollmassnahmen zu erhalten, wird auf die Wichtigkeit der
Bildung von Zentra mit gut outillierten Laboratorien hingewiesen.

RESUMEN.

Porque se encontro en una grande cantidad dc muestras de picadillo y empanadas
de carne, mucosa glandulosa del estomago y del intestino, se ha investigado como se
pucde sacar la mucosa del cuajar y del estomago porcino.

Se hace notar la estruetura del cuajar, respecto su importancia para la inspeccion de
carne. Se describe sucinto los metodos tecnicos en uso en los laboratorios del matadero
de Amsterdam, para esto examen. En esta investigacion se comprobo que no se puede
sacar suficiente la mucosa del cuajar. De los estomagos porcinos si se puede sacar la
mucosa y se los puede hacer apopriados para el consumo humano, una inspeccion
sanitaria es necesario despues la elaboracion.

Con motivo de las estipulaciones de la ley sobre la inspeccion de carne y la ley de
destruccion se hace la proposicion de prohibir el uso de los cuajares en la carne de
consumo y se considere de excluir completamente los cuajares para el consumo
humano, y de designar la mucosa del cuajar como material de destruccion.
Se necesita instrucciones legales en cuanto a la composicion de determinadas clases
de carne, especialmente picadillo, para la uniformidad applicando normas eliticas.
Para llegar a un control rcpresentable, se llame la atencion hacia la formacion de
centrales de laboratorias bien equipadas.

LITERATUUR.

G i 1 s, J. H. J. v a n: Vlceswarenonderzock. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1898, (1964).
Kers tens, C. J. A.: Microscopisch onderzoek van vleeswaren. Diss. Utrecht
(1935).

Lund, L. und Schröder, E.: Tierärztliche Wurstuntcrsuchungen. Verlag M.
und H. Schaper. Hannover (1930).

S c h ö n b e r g. F.; Die Untersuchung von Tieren stammender Lebensmittel. Verlag

M. und H. Schaper (1950).
Schönberg, F. und Windel, E. M.: Atlas der histologischen Wurstunter-

suchung. Verlag M. und H. Schaper. Hannover (1958).
T r a u t m a n n, A. und F i e b i g e r, J.: Lehrbuch der Histologie und vergleichenden
mikroskopischen Anatomie der Haustiere. Paul Parey, Berlin und Hamburg (1949).
Vloten, J. M. van: De Vleeskeuringswet en de Destructiewet. N. Samson N.V.,
Alphen aan de Rijn (1959).

-ocr page 372-

Veeteelt en diergeneeskunde in Tchad en de Cen-
traal Afrikaanse Republiek

Animal husbandry and Veterinary Science in Tchad
and the Central African Republic

door P. HOEKSTRA1)

Van 5 juni tot 22 juni 1964 werd op verzoek van de Europese Econo-
mische Gemeenschap te Brussel een reis gemaakt naar de vroegere Franse
koloniën Tchad en de Centraal Afrikaanse Republiek om van advies te
dienen omtrent een op te richten Hoger Middelbare Veeteelt- en Dier-
geneeskundige opleiding in Fort Lamy (Tchad). Behalve voor de 2 be-
zochte gebieden zal deze opleiding ook moeten dienen voor het vroegere
Franse Congo (Congo Brazzaville) en Gabon.

Van deze gebieden is Tchad verreweg het belangrijkste veeteeltgebied het-
geen blijkt uit de volgende staat.

Samenstelling en sterkte van de veestapel in Centraal Afrika.

Runderen

Schapen
geiten

Paarden

Ezels Kamelen

Varkens

Pluimvee

Tchad

4.000.000

4.000.000

150.000

300.000 300.000

3.000

± 3.000.000

C. Afr. Rep.

350.000

470.000

250

12.000

7

Congo

(Brazzaville)

9.000

90.000

100

15.000

400.000

Gabon

300

20.000

weinig

j>

Uit deze cijfers volgt ook dat de hoofdplaats van Tchad (Fort Lamy)
de plaats van vestiging van de veeteelt-diergeneeskundige opleiding moet
zijn.

De oorzaak van de grote verschillen in sterkte en samenstelling van de
veestapel is de ligging. Terwijl meer dan de helft van het uitgestrekte
Tchad, juist ten Zuiden van de Sahara en de Soedan gelegen, dank zij het
woestijnklimaat, vrij is van de Tsetse vlieg, dus van Ngana (slaapziekte),
zijn de overige landen, alsmede het Zuidelijk gedeelte van Tchad, in de
vochtige, natte tropen gelegen, hiermee behept, met als gevolg praktisch
geen mogelijkheden voor grootveeteelt.

Alleen in enkele tsetse vrije, respectievelijk minder sterk besmette gebieden
kan men al of niet met behulp van slaapziekte tolerante rassen of preven-
tieve behandelingen grote huisdieren, voornamelijk runderen, houden.
Een andere zeer belangrijke ziekte is de runderpest die, ondanks vaccina-
ties, jaarlijks nog tienduizenden slachtoffers maakt. Maar hoe wil men
miljoenen runderen enten die het eigendom van nomaden zijn die zich ge-
durig verplaatsen (foto 5)? Niet alleen binnen de landsgrenzen, maar ook
daarbuiten. Vandaar dan ook dat thans een internationale campagne is
begonnen waarmee men in 5 jaar tijds de runderpest in deze en omliggen-
de gebieden wil uitroeien. Men is begonnen in Tchad en werkt zo vervol-

1  Prof. Dr. P. Hoekstra, hoogleraar in Tropische Veeteelt aan de Landbouw-
hogeschool te Wageningen.

-ocr page 373-

Foto 1.

Links: hoofdkantoor van „la Service d\'Elevage et de Médicine Vétérinaire" van

Tchad.

Rechts: gebouwen van „le Laboratoire National de Recherches Vétérinaires" in
Farcha bij Fort Lamy, hoofdplaats van Tchad.

Foto 2.

Stallen en abbattoir te Farcha bij Fort Lamy (Tchad).

-ocr page 374-

Foto 3.

Mohammedaan uit het Noorden op inheems paard in omgeving Fort Lamy

Foto 4.

Waterhaalsters drenken hun ezels met water uit „forage" (put reservoir) in

omgeving Fort Lamy.

-ocr page 375-

Foto 5.

Pakkamelen, runderen, schapen en geiten van nomadenfamilie in omgeving Fort

Lamy.

Foto 6

Stier van het Kuri ras bij „Lake Tchad".

-ocr page 376-

Foto 7.

Stier van het ras Foulbé (White Fulani) dat in alle ten Zuiden van de Sahara
gelegen landen inheems is.

Foto 8.

Volwassen stier (schofthoogte 105 cm.) van het slaapziekte tolerante „race Baoulé"
(West African Shorthorn) in omgeving Bangui (Centraal Afrikaanse Republiek).

-ocr page 377-

Foto 9.

Volwassen stier (schofthoogte 120 cm. geel) van het slaapziekte tolerante N\'dama
ras in omgeving Bangui (Centraal Afrikaanse Republiek).

Foto 10.

Span ossen wordt trekken geleerd op proefboerderij in Bouar (Centraal Afrikaanse

Republiek).

-ocr page 378-

gens naar het Westen toe. Maar ook de Soedan zal mee moeten doen als
men niet het risico wil lopen te gelegener tijd runderpest vanuit de Soedan
in een niet geënte, vatbare veestapel binnen te brengen.
Behalve met slaapziekte en runderpest heeft men in deze gebieden nog te
maken met pleuropneumonia, miltvuur, houtvuur, pasteurellose, anaplas-
mose, piroplasmose en hondsdolheid. De protozoaire ziekten uiteraard in de
zuidelijke vochtige en bosrijke gebieden.

De noodzakelijke diagnostische onderzoekingen en de bereiding van vaccins
worden verzorgd door het „Laboratoire National des Recherches Vétéri-
naires" te Farcha (Fort Lamy). Dit is een groot instituut (zie foto 1
rechts) dat met een instituut in Dakar (Sénégal) en Tanarive (Madagas-
car) behoort tot het „Institut d\'Elevage et de Médecine Vétérinaire des
Pays Tropicaux", waarvan het hoofdkwartier in Alfort, bij Parijs gevestigd
is.

Het is bewonderenswaardig hoe de Fransen, ook na het zelfstandig worden
van vele landen, hun diensten en instituten blijven bemannen. Want naast
de zojuist genoemde diergeneeskundige instituten werken ook nog vele me-
dische en landbouwkundige op volle kracht. Men getroost zich hiervoor in
Frankrijk vele opofferingen. Men betaalt niet alleen het hoogste percen-
tage van het nationaal inkomen aan ontwikkelingshulp, maar zorgt tevens
voor goede huizen, goede verlofsregelingen (2 maanden per jaar) en goed
concordant lager en middelbaar onderwijs ten behoeve van de Fransen in
het buitenland.

Dit past trouwens ook in het gehele infiltratiepatroon van de vroegere
Frajise politiek. Men werkte niet alleen op economisch en technisch ter-
rein, maar importeerde tevens Franse cultuur. De bovenlaag in deze ge-
bieden spreekt dan ook vlekkeloos Frans en in hun gewoonten en gedra-
gingen zijn ze soms nog franser dan de Fransen zelf. Dat het Frans een

-ocr page 379-

dergelijke ingang vond is overigens geen wonder. De grote verschillen tus-
sen tientallen dialecten in al deze landen maakte en maakt dat een vreem-
de taal voor communicatie nodig was.

Is het Noorden van Tchad en ook nog Fort Lamy, dus gekenmerkt door
een uitgesproken woestijnklimaat met zeer weinig regen (enige tientallen
millimeters per jaar) die valt in 1 of 2 maanden (zie foto 3 en 4), naar-
mate men zuidelijker komt neemt de regen toe en is deze ook over meer
maanden van het jaar verdeeld. De „République Centrafricaine", ten
Noorden van het vroegere Belgisch Congo (Congo Leopoldville) gelegen,
heeft reeds een uitgesproken vochtig, tropisch klimaat, met als gevolg meer
begroeiing (zie foto 8, 9 en 10). Hier komen dan ook de grote oerwouden
voor en is de landbouw van meer betekenis dan de veeteelt. De veeteelt
beperkt zich tot het houden van een klein aantal runderen, schapen en
geiten. Als rund gebruikt men veel de Westafrikaanse „Shorthorn", in het
Frans „Race Baoulé" genaamd, die langs de kust van geheel West Afrika
voorkomt, en inheems is in de „Côte d\'Ivoire" (foto 8). Daarnaast gebruikt
men de N\'dama, afkomstig uit Frans Guinée (foto 9). Beide rassen zijn
slaapziekte tolerant, hetgeen wil zeggen dat ze onder normale omstandig-
heden een niet te zware trypanosomen infectie goed kunnen doorstaan.
Komt het dier echter onder ongunstige omstandigheden te verkeren, dan
wordt de resistentie dikwijls doorbroken.

Merkwaardig is hoe alle landbouwhuisdieren in deze warme, vochtige met
slaapziekte behepte streken zo bijzonder klein zijn. Meet de N\'dama 115
cm bij de schoft, de Baoulé komt niet veel hoger dan 100 cm, terwijl ook
de paarden en geiten veelal niet hoger dan resp. 110 cm en 40 cm zijn.
W right, die lange tijd op Ceylon heeft gewerkt, meent dat dit het ge-
volg is van het vochtige warme levensklimaat met z\'n grote warmtestress.
Mogelijk speelt het geïnfecteerd zijn met trypanosomen hierbij ook een rol.

De veeteelt in deze gebieden is gericht op het gemengd bedrijf, waarin het
rund voor trekkracht en vlees en schaap en geit voor vlees worden gehou-
den. Naarmate de bevolking toeneemt worden de bossen, en hiermede de
tsetse vlieg, van lieverlede wat teruggedrongen en in deze vrije, resp. weinig
besmette gebieden vestigt zich de mens. Eventueel komt men de natuur te
hulp door met chemische middelen bepaalde bosgedeelten tsetse vlieg vrij
te maken of de runderen profylactisch te behandelen.
Schapen cn geiten komen in kleine aantallen in ieder dorp voor. De sterfte
door parasieten is zeer groot en zonder bijzondere maatregelen gelukt het
niet de kleine herkauwerspopulatie van een doip tot boven een bepaalde
grens op te voeren. Er is een soort evenwicht tussen de veesterkte en de
parasietenpopulatie.

In het kader van de gemengde landbouw wordt op grote schaal propa-
ganda gemaakt voor dierlijke trekkracht. Adspirant landbouwers ontvan-
gen daartoe een span niet getrainde ossen die zij onder leiding op een
bepaald bedrijf in een maand mak moeten maken en dan mee naar huis
kunnen nemen (zie foto 10).

In de meer noordelijke tsetse vrije gebieden komen verschillende "Zebu-
rassen voor. De Zebu (zie foto 7) is niet trypanosomen tolerant en hun no-
madische eigenaren kiezen dan ook zeer zorgvuldig hun weideterreinen. Zo
kunnen ze, naarmate de droge tijd vordert en de tsetse vlieg zich terug-

-ocr page 380-

trekt, meer naar het zuiden doordringen, maar in de regentijd haasten ze
zich weer naar hun tsetse vrije steppen. Het is onbegrijpehjk hoe deze vee-
houders in de droge jaren hun kudden door de droge tijd weten te bren-
gen. Ze kennen de weiden en de drinkplaatsen op hun duimpje, evenals
trouwens hun vee.

Deze nomadische Fulani\'s (in het Frans meest „Peuls" genoemd) zijn met
hart en ziel veehouder en verkeren dag en nacht met hun vee. Een man is
in staat een kudde van een honderdtal temperamentvolle dieren alleen
door een diep ravijn te brengen en met bepaalde geluiden laat hij een
kudde zich verspreiden als een belastingambtenaar nadert die de kudde wil
tellen.

Men leeft van de melk en soms wat vlees en verder van de landbouw-
produkten die men van akkerbouwers ontvangt in ruil voor wat melk en
melkprodukten. Van tijd tot tijd wordt verder wel eens een dier aan het
abattoir verkocht.

Een zeer merkwaardig ras is de Kuri (foto 6), met de grote, bolvormige
en poreuze hoorns, die rond Lake Tchad voorkomt. Hij leeft op de eiland-
jes, resp. de oevers van het meer en is een uitstekend zwemmer. Omtrent
de funktie van de hoorns worden de wonderlijkste theorieën aangehangen.
Zo bijvoorbeeld, dat bij het zwemmen de door binnengedrongen water
zwaar geworden hoorns de kop achterover doen hellen, waardoor de neus-
gaten beter boven water zouden blijven.

In Farcha (Fort Lamy) staat een zeer groot en modern ingericht abattoir
(zie foto 2), dat voor Tchad de slacht en export verzorgt. Het vlees wordt
per vliegtuig uitgevoerd naar de Congo (Leopoldville) enz. Naast dit abat-
toir, waaraan twee Franse dierenartsen werken, staat het groot diergenees-
kundig instituut (zie foto 1) waar een tiental dierenartsen, waaronder 1
Duitser, werkt.

Naast diagnostisch onderzoek en serum- en vaccinbereiding wordt veel ge-
daan aan wetenschappelijk onderzoek. Verspreid over Tchad werken ver-
der nog een tiental Fransen in dienst van de „Service d\'Elevage et de Mé-
decine Vétérinaire", geholpen door „infirmiers vétérinaires".
De bedoeling van de nieuw op te zetten school, die door de E.E.G. be-
taald moet worden, is om in 3 jaar tijd (na Mulo) „controleurs d\'élevage"
op te leiden. Deze gaan in praktijk en de beste van hen kunnen na een
aanvullende studie van 2 jaar „ingénieur des travaux d\'élevage" worden.
De echte diergeneeskundige opleiding blijft voorlopig in Frankrijk.

Voor Nederlandse dierenartsen is hier plaats. In de eerste plaats in de
laboratoria, maar ook in de periferie. Men kan dan te werk gesteld worden
bij de runderpestbestrijding of bij het gewone veldwerk. Het groot aantal
Fransen dat in verschillende posities in deze gebieden nog gebleven is, ook
in de middenstand, maakt dat men zeer veel Europese goederen kan ko-
pen en men beslist niet van „rijst met een visje" behoeft te leven (foto 11).
En de verlofregelingen zijn, zoals eerder gezegd, uitstekend. Ditzelfde geldt
voor de „cuisine française", die het leven echter niet goedkoop maakt.

SAMENVATTING.

Naar aanleiding van een reis van enkele maanden naar de landen Tchad en de
Centraal Afrikaanse Republiek wordt iets verteld over de veeteelt en de dierge-
neeskunde in deze gebieden.

-ocr page 381-

SUMMARY.

A report on animal husbandry and veterinary medicine in Chad and the Central
African Republic, based on a journey of a fev^r months through these territories.

RÉSUMÉ.

A l\'occasion d\'un voyage de quelques mois aux pays de Tchad et de la République
Centre Africaine quelques communications sont fournies au sujet de l\'élevage et
de la médecine vétérinaire dans ces domaines.

ZUSAMMENFASSUNG.

Nach Anleitung einer mehrmonatlichen Reise nach Tschad und der Zentralafrika-
nischen Republik berichtet der Autor über den Stand der Viehzucht und Veterinär-
medizin in diesen Gebieten.

RESUMEN.

Con motivo de un viaje durante algunos meses al estado Tchad y la Republica
de Africa Central, el autor cuente sobre la ganaderia y la medecina veterinaria
en este regiones.

-ocr page 382-

Salmonella-infecties bij kooi- en volièrevogels in
Nederland

Salmonella-infections in caged birds, in the Netherlands
door
TH. SMIT1)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut, Afd. Rotterdam.

Inleiding

Door de sterk toegenomen bevolkingsdichtheid in vele delen van ons land
is het fokken van sierhoenders e.d. als vrije-tijdsbesteding in het gedrang
gekomen. Ten gevolge van ruimtegebrek en plaatselijke verbodsbepalingen
ontstond een grotere publieke belangstelling voor kleinere vogels, welke ook
in kleinere ruimten gehouden kunnen worden. Met de toename van het
aantal liefhebbers breidt zich echter ook het aantal ziektegevallen in vo-
lières uit, zodat de onderkenning en de behandeling van afwijkingen bij
vogels steeds meer aandacht opeisen.

Aangezien vogels, naast een soms grote financiële waarde ook een „sociale"
waarde vertegenwoordigen, is het tijdig onderkennen van de ziekteoorzaak
zeer belangrijk, te meer daar verschillende infecties aanleiding kunnen ge-
ven tot ziekteuitbraken bij de eigenaar en zijn gezin.

Eén van deze infectieziekten is de salmonellosis.

In 1925 beschreef Beaudette (1925) reeds een S. aertrycke (typhi-
murmmj-uitbraak bij kanaries en papegaaien. Geurden (1954) stelde
paratyfusinfectie vast bij dierentuinvogels.
S. pullorum werd door E d-
wards (1945) uit kanaries geïsoleerd, terwijl Vallée e.a. (1959) een
S. iohannesburg-\\i\\\\hra.ak vaststelde bij tropische vogels uit India.

Klinische verschijnselen volgens de indeling van H a u s e r (1959).
Duiven

Bij sierduiven zien we in het algemeen dezelfde klinische verschijnselen als
bij de losvliegende soortgenoten. We onderscheiden een aantal vormen.

a. Septische vorm.

Bij deze vorm zien we een acuut ziekteverloop met weinig specifieke
afwijkingen. De duif zit ineen gedoken met opgezette veren. De faeces
hebben een waterachtige consistentie, terwijl de kleur varieert van groen
tot zwart. In vele gevallen treedt na 3-5 dagen de dood in.

b. Gewrichtsvorm.

Bij veel duiven beperkt de infectie zich tot een lokale ontsteking. De
meest voorkomende is wel de ontsteking van het ellebooggewricht. Ook
andere gewrichten kunnen echter worden aangetast. De eigenaar meldt
een storing in het gebruik van één of meer extremiteiten. Bij palpatie
voelen we bij een acute artritis een warme, fluctuerende dikte. In chro-
nische gevallen kunnen we soms een verdikking van het gewricht vast-
stellen, doch in vele gevallen is bij het klinisch onderzoek geen afwij-
king meer waar te nemen.

1  Th. Smit; wetenschappelijk ambtenaar Ie klasse bij het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, Afd. Rotterdam, postbox 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 383-

c. Nerveuze vorm.

In het verloop van een paratyfusinfectie kan zich een encefalitis ont-
wikkelen, waardoor ernstige nerveuze storingen optreden.

d. Pseudo-nerveuze vorm.

Pseudo-nerveuze verschijnselen zoals evenwichtsstoringen, kunnen ont-
staan bij lokale ontstekingen van het middenoor.
Tenslotte zien we in vele gevallen een voorbijgaande darmstoornis, terwijl
bij een gedeelte der vogels in het geheel geen verschijnselen worden waar-
genomen, ofschoon toch paratyfusbacteriën uit de darm kunnen worden ge-
ïsoleerd.

Tropische dwergrassen, zoals diamant-, pigmee-, staalvlek- en Peru-duifjes,
vertonen over het algemeen alleen de septische vorm.

Lokale ontstekingen door paratyfusinfecties worden bij deze rassen weinig
waargenomen. Wel kan evenals bij de meeste vogelsoorten de latente vorm
optreden.

Bij kanaries, kleine parkieten en soortgelijke vogels zien we ook overwegend
een septisch verloop van de ziekte. De dieren zitten bol, de kop wordt in
de veren gestoken, waarna de dood zeer snel intreedt.
Vaak treft men de zieke dieren op de rand van de voerbak aan, waar zij
pogingen doen iets te eten. In de meeste gevallen missen de vogels echter
de kracht het voeder te ontdoen van de doppen. De ontlasting is water-
achtig, met een grote ophoping van uraten, terwijl de kleur varieert van wit
(uraten) tot zwart (bloedafbraakprodukten). In het verloop van de ziekte
ontwikkelt zich vaak een niet specifieke hemorragische diathese van de
darm. Deze laatste aandoening wordt echter eveneens bij tal van andere
ziekten waargenomen of door verzorgingsfouten veroorzaakt.

Bij papegaaien en grote parkieten ontbreekt over het algemeen ook het
chronisch ziekteverloop. De waargenomen verschijnselen zijn evenmin als
bij andere vogelsoorten specifiek.

Papegaaien worden stil, zetten de veren op en rillen. Voeder wordt in de
meeste gevallen geweigerd. Indien zij nog tot enige activiteit zijn aan te
zetten, bewegen ze zich traag en met half gesloten ogen door de kooi. Na
verloop van één of meer dagen mist de vogel de kracht om op stok te
blijven zitten. De dood treedt 3-7 dagen na het begin der ziekte in.
Naast deze algemene ziekteverschijnselen worden ook vaak ademhalings-
bezwaren waargenomen, zoals neusuitvloeiing, rochelen en een versnelde
ademhaling, die de verdenking op psittacosis doen ontstaan.
In de meeste gevallen zijn de faeces waterachtig en groen.

Sectie

Bij het postmortale onderzoek wordt een aantal afwijkingen gevonden,
welke wijzen op een doorgemaakte sepsis. De parenchymateuze organen
zijn gezwollen en gedegenereerd. De darminhoud is mucopurulent. In som-
mige gevallen wordt een catarrale pneumonie aangetroffen, terwijl bij
papegaaien ook wel een ontsteking van de luchtzakken wordt gezien. Bij
duiven worden ook ontstekingen van de gewrichten geconstateerd. Kleine
tropische vogels lijden evenals kanaries niet zelden aan een hemorragische
diathese van de darm. Het kadaver maakt dan een anemische indruk, ter-
wijl de darm geheel gevuld is met bloed.

-ocr page 384-

Besmettingswijze

De meest voorkomende besmettingswijze is de infectie door contacten met
zieke dieren. Uit de anamnese blijkt vaak, dat de sterfte is opgetreden na
de aankoop van nieuwe vogels, of na de terugkeer van tentoonstellings-
dieren. Het gevaar, dat latente smetstofdragers opleveren, is ook hier zeer
groot. Vogelkwekers ontdoen zich na een ziekteuitbraak vaak van de res-
terende „gezonde" dieren, zodat deze exemplaren tegen „voordelige" prij-
zen in de handel komen.

Uit een publikatie van Kay (1961) blijkt ook het gevaar van deze smet-
stofdragers voor de mens. Kay beschreef de ziektegeschiedenis van een
baby van 7 maanden, die placht rond te kruipen onder de kooi van enkele
parkieten. Eén van deze „gezonde" vogels bleek per gram faeces 338.000 -
27.000.000
Salmonella-kKmtn te produceren. De faeces bleven in droge
vorm 32 dagen infectieus.

Predisponerende factoren

Hoewel bij kooi- en volièrevogels de ziekte zelfstandig lijkt op te treden,
nemen anderen aan, dat
Salmonella-\\ni&ct\\&i bij vogels als secundair moeten
worden beschouwd. Lindt (1964) stelde in dit verband vast, dat 30%
der onderzochte vogel-faeces-monsters in de dierentuin van Boedapest
Sal-
monella-houétnè
waren, terwijl er praktisch geen ziekteuitbraken voor-
kwamen. Bij de door ons vastgestelde paratyfusuitbraken was zelden sprake
van een menginfectie. Men kan echter zeker stellen, dat het grootste ge-
deelte van de kooi- en volièrevogels constant onder ongunstige omstandig-
heden leeft, zodat paratyfusinfecties toch als secundair te beschouwen
zouden zijn.

Enkele belangrijke factoren welke bij vogels een predispositie tot ziekte-
uitbraken geven zijn:

a) De voeding bestaat meestal uit eenheidsvoeders zonder dat er rekening
wordt gehouden met de speciale behoefte van de diverse soorten vogels.
Dierlijk voeder wordt in te geringe hoveelheden verstrekt.

b) Het klimaat in de landen van herkomst verschilt veelal sterk met het
Nederlandse, zodat talrijke vogels leven in een te koude en te natte
omgeving.

c) Het aantal vogels, dat per kubieke meter kooiruimte wordt gehouden,
is vooral in de tussenhandel zeer hoog, zodat optimale kansen voor
contactinfecties worden geschapen.

Tabel 1.

Jaar

Duiven

Kanaries

Papegaaien

Siervogels

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

inz.

pos.

inz.

pos.

inz.

pos.

inz.

pos.

1952

184

4

482

63

352

1953

66

8

476

48

212

1954

247

15

168

60

143

1955

99

3

84

5

76

10

91

4

-ocr page 385-

Voorkomen van Salmonella-infecties

Ten einde een inzicht te krijgen in het voorkomen van Salmonella-\'mitcües
bij siervogels in Nederland, werd een overzicht samengesteld van de di-
verse ziekteuitbraken gedurende de laatste jaren. Het beschikbare cijfer-
materiaal werd daartoe ingedeeld in 4 groepen, te weten: duiven (inclu-
sief postduiven), kanaries, parkieten en papegaaien, overige siervogels (zie
tabel 1).

In de rubrieken wordt het totaal aantal ingezonden dieren aangegeven,
alsmede het aantal vogels waaruit
Salmonellae werden geïsoleerd. Uit deze
tabel blijkt, dat in de jaren 1952 - 1955 geen paratyfusgevallen bij kanaries,
papegaaien en andere siervogels werden waargenomen. In 1955 daarentegen
kwamen zeer duidelijke
Salmonella-infecties onder deze vogels voor. Het
percentage ziekte-uitbraken is uit de tabel niet te berekenen, omdat in de
rubrieken niet het aantal inzendingen is vermeld, doch het aantal ont-
vangen vogels.

In tabel 2 wordt het aantal inzendingen gedurende de jaren 1959- 1964
gespecificeerd.

Tabel 2.

Jaar

Duiven

Kanaries

Papegaaien

Siervogels

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

inz.

pos.

inz.

pos.

inz.

pos.

inz.

pos.

1959

141

8

169

5

84

2

81

2

1960

138

7

90

4

66

3

520

6

1961

219

15

320

3

95

*)

*)

1962

202

21

127

4

149

3

196

3

1963

154

25

179

4

135

4

310

8

1964

170

17

150

8

142

4

255

12

*) Siervogels en kanaries samengevat.

Tabel 3 geeft het percentage Salmonella-isolaties van het totale aantal in-
zendingen weer.

Tabel 3.

Jaar

Duiven

Kanaries

Parkieten

Overige

Percentage

en

siervogels

iSa/moneZ/a-isolaties

papegaaien

v. h. totaal

inzendingen

vogels

1959

5,7

3,0

2,4

2,5

3,5

1960

5,1

4,4

4,5

1,2

2,5

1961

6,8

2,0

3,3

1962

10,5

3,0

2,0

1,5

4,6

1963

9,7

2,2

2,9

2,5

3,9

1964

10,0

5,5

2,8

4,7

5,7

Uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat paratyfus bij de kooi- en volière-
vogels in Nederland vrij frequent voorkomt.

-ocr page 386-

Verdeling over het jaar:

Salmonella-u\\thrake.n worden bij volièrvogels gedurende het gehele jaar
waargenomen. In het najaar evenwel treedt een stijging van het aantal ge-
registreerde ziektegevallen op, zoals ook blijkt uit bijgaand overzichtje van
de waargenomen infecties in 1964.

Tabel 4.

Kanaries

Parkieten en

Overige

papegaaien

siervogels

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

aantal

inz.

pos.

inz.

pos.

inz.

pos.

aug.

\'64 — nov. \'64

49

7

23

2

68

6

rest

van het jaar

101

1

119

2

187

6

Typering van de geïsoleerde stammen

Alle paratyfus-stammen welke uit volièrevogels werden geïsoleerd, werden
getypeerd door de Afd. Serologie van het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut te Rotterdam, terwijl enkele exotische culturen voor verdere determi-
natie werden gezonden naar het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te
Utrecht. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de geïsoleerde typen.

Tabel 5.

Duif Kanarie Parkiet en Overige sier-

Papagaai vogels

1958

S. typhimurium
S. bareilly

1959

S. typhimurium
S. bareilly
S. anatum

1960

S. typhimurium
S. bareilly

1961

5\'. typhimurium
S. bareilly
S. thompson

1962

S. typhimurium
S. cholerae suis
var. kunzendorf

1963

S. typhimurium
S. Oranienburg

15
1

5
3

10
3

2
2
1

6
1

14
1

21

15

-ocr page 387-

Duif

Kanarie Parkiet en Papagaai

Overige sier-
vogels

1964

S. typhimurium

16

8 2

11

S. dublin

1

— —

S. jaja

— 1

S. saint-paul

— 1

S. bredeny

— —

1

Uit de tabel blijkt, dat 5\'. typhimurium het meest voorkomende type is in
alle groepen sier- en volièrevogels.

Evenals bij de kip zien we in de jaren 1958 t.m. 1961 S. èarezV/y-infecties
optreden, zowel bij duiven, kanaries als papegaaiachtigen. In tegensteUing
tot de bovengenoemde groepen trad er geen
S. bareilly-\'miectie op in de
groep „overige siervogels", welke in Nederland hoofdzakelijk bestaat uit
Afrikaanse en Australische species. Deze dieren voederen in gevangenschap
veel hun jongen met onkruidzaden, geweekte zaden en dierlijk voeder. De
kanarie daarentegen eet naast zaad aanzienlijke hoeveelheden zacht voer,
terwijl de jongen worden grootgebracht met opfokvoeder waarin grote
hoeveelheden ei voorkomen. Hoewel dit eivoeder gebruiksklaar in de handel
gebracht wordt, geven kanariefokkers toch veelal de voorkeur aan hun
eigen „recepten", waarbij ze gebruik maken van verse en gekookte eieren.
Ook aan parkieten, en wel speciaal de duurdere, moeilijk te fokken soorten,
wordt ei-bevattend krachtvoeder verstrekt.

.Alhoewel besmetting via het voeder waarschijnlijk is, kan hiervoor geen
bewijs geleverd worden. Ook bij de duiven werd in 1958 tot en met 1961
S. bareilly waargenomen.

Het is thans echter niet meer vast te stellen of het hier losvliegende duiven
betrof of vastzittende volièreduiven.

Bij de papegaaiachtigen komen in verhouding meer exotische Salmonellae
voor dan bij de andere groepen. Mogelijk is dit te wijten aan zeer nauwe
contacten met de mens, zowel in Nederland als in het land van herkomst.

Behandeling en bestrijding

Alvorens over te gaan tot het instellen van een therapie, zal men zich eerst
moeten afvragen of een therapie gerechtvaardigd is, aangezien ondanks
het toedienen van antibiotica toch smetstofdragers kunnen over blijven.
Vooral bij in de huiskamer gehouden vogels, zijn de besmettingskansen
voor de eigenaar zeker niet te verwaarlozen.

Een juiste voorlichting van de eigenaar mag dan ook niet ontbreken.
Indien tot medicamentatie wordt overgegaan kan men het beste de vol-
gende procedure volgen:

a) verwijderen van de zeer zieke exemplaren;

b) verstrekking van medicijnen door voeder of drinkwater gedurende 10-14
dagen;

c) herhaalde controle op paratyfus van faecesmonsters en gestorven dieren,
3 en 6 weken na het iDeëindigen van de therapie;

d) tijdelijk stopzetten van de fokkerij;

e) tijdelijk stopzetten van in- en verkoop;

-ocr page 388-

f) tijdelijk afzeggen van tentoonstellingen.

Als therapeuticum komen hoofdzakelijk chlooramphenicol- en nitrofuraan-
verbindingen in aanmerking, aangezien
Salmonellae over het algemeen re-
sistent zijn tegen andere antibiotica:

chlooramphenicol:

postduif: (lich.gew. 450 g) 90 mg chlooramphenicol per dag,
kanarie: 5 mg globenicol per dag,
parkiet: 7 mg globenicol per dag.

nitrofuraan-verbindingen bestaande uit: furazolidone 0,011% in het voeder
of 7 delen furaltadone 1 deel furazolidone volgens B u r k h a r t c.s.
1962)

parkiet: 400 rag per liter drinkwater gedurende 14 dagen;
kanarie: 200 mg per liter dimkwater gedurende 14 dagen;

of furoxone oplosbaar, 3 gram per liter water.

Indien nitrofuraan-verbindingen door het drinkwater worden gegeven,
dient men zich te realiseren, dat de wateropname per vogelsoort zeer sterk
verschilt, zodat men bij een gemengde volièrebevolking (b.v. grasparkieten
en wildzang) onmogelijk de minstdrinkende groep (parkieten) kan medi-
camenteren zonder de overige dieren een sterke overdosering te geven. In
deze gevallen zal men moeten overgaan tot splitsing van de volièrebevol-
king of tot verstrekken van medicamenten door het voeder.
Het bijvoegen van een therapeuticum aan een zaadmengsel is gecontra-
indiceerd, omdat de vogels (met uitzondering van de hoenderachtigen en
duiven) het zaad pellen zodat het geneesmiddel met de doppen verdwijnt.
In Amerika en Duitsland worden thans geïmpregneerde zaden in de handel
gebracht, echter speciaal bestemd voor dieren met ornithosis. Wel kan het
antibioticum of chemotherapeuticum worden toegevoegd aan zacht voer,
dat echter weer niet wordt gegeten door pas-geïmporteerde vogels en tal
van Australische en Afrikaanse vinken.

Duiven en hoenderachtigen kan men chlooramphenicol voederen door het
droge poeder met wat levertraan aan het zaad te „plakken", terwijl pape-
gaaien en grote parkieten veelal druiven opgevuld met medicamenten ac-
cepteren. Bij alle tot nu toe ingestelde therapieën kunnen echter weer reci-
diven optreden na een aanvankelijk vlot herstel, waarbij de sterfte 3-4
dagen na het instellen van de behandeling ophoudt. De prognose zal dan
ook zeer voorzichtig moeten worden gesteld.

SAMENVATTING.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven over het voorkomen van Salmonella-\'mhc-
ties bij sier- en volièrevogels in Nederland. Aan de hand van het binnengekomen
sectiemateriaal aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam werd vast-
gesteld, dat uit ± 4.5% der inzendingen van de laatste jaren paratyfus werd ge-
ïsoleerd. Uit een overzicht van de verschillende geïsoleerde typen bleek, dat
S typhi-
murium
de meest voorkomende was.

Voorts werden nog enkele therapiën en bestrijdingsmaatregelen besproken.
SUMM.A,RY.

The incidence of Salmonella infections in fancy-birds and cage-birds in the Nether-
lands is reviewed.

-ocr page 389-

From the autopsy specimens received by the Central Veterinary Institute in Rotter-
dam, it was established that paratyphoid bacteria were isolated from about 4.5 per
cent of the specimens submitted in recent years. A survey of the various types isolated
showed that
S. typhi murium, was the most common.

In addition, some methods of treatment and measures to be adopted in the control of
Salmonella infections were discussed.

RÉSUMÉ.

Dans cet article une vue d\'ensemble est présentée de la présence d\'infections de
Salmonella chez les oiseaux d\'ornement et de volière aux Pays Bas.
A l\'aide du matériel de section offert à l\'Institut Central de Médecine Vétérinaire à
Rotterdam on constata que d\'environ 4,5% des envois des dernières années la para-
typhoïde fut isolée.

Un aperçu des différents types isolés révéla que la S. typhi murium se produisait le
plus souvent.

Ensuite quelques thérapies et mesures répressives sont discutées.
ZUSAMMENFASSUNG.

In diesem Artikel wird eine Übersicht vom Vorkommen von 5a/mon«ZZa-infektionen
bei Zier- und Volierenvögeln in den Niederlanden gegeben.

An Hand des eingesandten Sektionsmaterials an das Zentralinstitut für Veterinär-
medizin zu Rotterdam wurde festgestellt, dass aus ungefähr 4,5% der Einsendungen
der letzten Jahre Paratyphus isoliert wurde. Aus einer Übersicht der verschiedenen
isolierten Typen entnahm man, dass
S. typhi murium der am häufigsten vorkommende
war.

Es wurden noch einige Therapien und Bestreitungsmassnahmen besprochen.
RESUMEN.

En esto articulo se da un compendio de la ocurrencia en Holanda de infecciones con
Salmonella en pagaritos y aves de pajarere. Se pudo comprobar en el Instituto de
investigaciones veterinaria en Rotterdam, por media de autopsias de pagaritos
enviadas a este laboratorio durante los
Ultimos anos, que habian mas o menos en 4,5%
de los pagaritos
Salmonella. Resulto en un sumario, que de los diferentes tipos aisla-
dos,
Salmonella typhi murium era présenté lo mas frecuente.

LITERATUUR

Beaudette, F. R.: B. aertrycke in canary birds and parrots, ƒ. Am. vet med.

Ass., 68, (N.S. 21), 642 (1925).
Burkhart, D.M., Wolfgang, R. W. and H a r w o o d, P. D. : Salmonellosis in
parakeets and canaries treated with nitrofurans in the drinking water.
Avian Dis..
6, 275 (1962).

E d w a r d s, P. R. : An outbreak of Salmonella pullorum infection in canaries. J. Am.

vet. med. Ass., 57, 107, (1945).
G e U r d e n, L. M. G.: Pathology of birds in zoological gardens with special refe-
rence to Salmonellosis.BuW.
Soc. Roy. Zool. d\'Anvers, 4, 3, (1954).
H a u s e r, K. W.: Die Salmonellosis der Tauben. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 72,
126 (1959).

Kay, D.: The parakeet as a source of salmonellosis in man. New England J. Med.
April 868, (1961).

L i n d t, S.: Beitrag zur Pathologie und Klinik der Stubenvögel.9,
4 (1964).

Vallée, A., Minor, L. le, Collin, P., et G i r a d i n, R. : Enzootic de para-
typhose à Salmonella Johannesburg chez des bengalis.
Ree. méd. vét., 135, 383,
(1959).

-ocr page 390-

Onderzoekingen naar het voorkomen van Salmo-
nellae bij varkens, gemest met gedeeontami-
neerd en normaal voedermeel1)

Studies about the incidence of Salmonella in pigs
fattened with decontaminated and normal meal

door E. H. KAMPELMACHER2), P. A. M. GUINÉE3)
en A. VAN KEULEN4)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
\'s-Gravenhage.

1. Inleiding

Nadat uit voorgaande onderzoekingen was gebleken, dat circa 25% van
de normale slachtvarkens in Nederland met
Salmonellae is besmet, werden
verschillende groepen varkens in een selectiemesterij zowel tijdens het leven
als ook na het slachten onderzocht om nadere gegevens over de aard
dezer besmetting te verkrijgen. In deze selectiemesterij werden bij een
reeks onderzoekingen tijdens het leven en na het slachten uitzonderlijk
hoge besmettingspercentages gevonden (tot 95%), die alleen door het toe-
gediende voer konden worden verklaard (Kampelmacher
et al.,
1962).

In verband hiermede werd een onderzoek ingesteld naar het voorkomen
van
Salmonellae in geïmporteerd vismeel, waarbij na statistische bewer-
king der resultaten bleek, dat 25% van de in Nederland ingevoerde zakken
vismeel met
Salmonellae is besmet (Jacobs et al., 1963). Bij onderzoe-
kingen in de selectiemesterij, waarbij het mogelijk was een beeld van de
besmetting gedurende het leven en na het slachten te verkrijgen, viel steeds
een sterke discrepantie op tussen de
Salmonella-typen, die tijdens het leven
uit de faeces en na het slachten voornamelijk uit de mesenteriale lymf-
klieren werden geïsoleerd. Teneinde dit te verklaren werd de hypothese der
,,jeugdbesmetting", dat wil zeggen besmetting van biggen gedurende de
zoogperiode bij de zeug, opgesteld, die later door onderzoekingen van jonge
biggen werd bevestigd (Guinee
et al., 1965). Op grond van deze ge-
gevens komen op het ogenblik drie bronnen in aanmerking, die voor
Sal-
mong//a-besmettingen bij varkens verantwoordelijk zijn en wel het voer, de
jeugdbesmetting, die waarschijnlijk grotendeels door besmet voer dat de

1  Deze onderzoekingen kwamen mede tot stand door overleg in de Commissie
Vlees- en Slachthuishygiëne, bestaande uit J. P. W.- Anemaet, W. H. Eenink,
A. J. Geelen, P. A. M. Guinée, K. Hofstra (Voorzitter), E. H. Kampelmacher,
A. van Keulen, H. B. F. Snelting en M. Snijder.

2  Dr. E. H. Kampelmacher; hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

3  Dr. P. A. M. Guinée; dierenarts-bacterioloog aan het Laboratorium voor Zoö-
nosen, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

4  A. van Keulen; Inspecteur van de Volksgezondheid, tevens Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst, le v. d. Boschstraat 4, \'s-Gravenhage.

-ocr page 391-

zeug krijgt, kan worden verklaard en het milieu van de boerderij, waar zich
in de loop der jaren vicieuze cirkels hebben gevormd, die de besmetting
onderhouden (knaagdieren, vogels, oppervlaktewater,
Salmonella-dTa.gers
onder mens en dier). Bij de hierna te beschrijven proeven werd getracht
door uitsluiting van één of meer van deze bronnen na te gaan, in welke
mate deze voor een eventuele besmetting verantwoordelijk zijn.
Bij proef 1 werd getracht de drie bovengenoemde besmettingsbronnen uit
te schakelen en wel door de proefdieren te houden in een eigen proefstal
(proefstal I), waar de milieufactor „boerderij" afwezig is door deze dieren
totaal gedecontamineerd voer toe te dienen en door alleen biggen bij de
proef te betrekken, die na herhaald faecesonderzoek vrij van
Salmonellae
bleken te zijn. Indien alleen de drie genoemde bronnen voor Salmonella-
besmettingen
verantwoordelijk zijn, is als resultaat van proef 1 afwezigheid
van
Salmonellae tijdens het leven en na het slachten te verwachten.
Bij proef 2 werd met een aantal groepen varkens gewerkt. In proefstal I
werden 60 varkens met gedecontamineerd meel gemest, waaraan niet ge-
decontamineerd vis- en diermeel was toegevoegd. Deze dieren werden voor
aankoop wel op het voorkomen van
Salmonellae gecontroleerd, waarbij ook
de positieve dieren bij de proef werden betrokken. Jeugdinfecties waren
dus bij deze biggen niet a priori uit te sluiten. Een groep van 30 dieren
werd in een andere proefstal (proefstal II) met totaal gedecontamineerd
voer gemest, terwijl een andere groep van 30 dieren op een boerderij totaal
gedecontamineerd voer kreeg toegediend. Bovendien werden twee controle-
groepen van 60 dieren in twee selectiemesterijen, waar normaal handels-
voer wordt gebruikt, onderzocht. Ter wille van de duidelijkheid wordt de
proefopzet hieronder nog eens schematisch weergegeven.

Proef 1

Proef 2

Aantal

Milieu

Voeder

Kans op

Uitschakeling

dieren

jeugdinfectie

van factor

60

Proefstal I

Gedeconta-

Geselecteerd op

Milieu, voer en

mineerd

afvirezigheid van

jeugdinfectie

Salmonellae

60

Proefstal I

Gedeconta-

Niet

geselecteerd

Milieu en voer

mineerd ;

op

afwezigheid

met uitzondering

vis- en dier-

van

Salmonellae

van vis- en dier-

meel niet ge-

meel

decontami-

neerd

30

Proefstal II

Gedeconta-

Niet

geselecteerd

Milieu en voer

mineerd

op

afwezigheid

van

Salmonellae

30

Boerderij

Gedeconta-

Niet

geselecteerd

Voer

mineerd

op

afwezigheid

van

Salmonellae

120

Selectie.

Normaal

Niet

geselecteerd

Milieu

mesterijen

handelsvoer

op

afwezigheid

I en II

van

Salmonellae

-ocr page 392-

2. Materiaal en methoden

2.1. Herkomst van de biggen

Voor proef 1 werden 60 biggen op 15 verschillende boerderijen gekocht
en wel 4 biggen uit één koppel, analoog aan de werkwijze in de selectie-
mesterijen, waar steeds 4 biggen uit één koppel worden gemest. Alvorens de
biggen op een leeftijd van gemiddeld 9 weken naar de proefstal te brengen,
werden gedurende de 3 voorafgaande weken op de bedrijven van herkomst
monsters faeces zowel van de zeugen van deze biggen, als ook van de big-
gen zelf viermaal op het voorkomen van
Salmonellae onderzocht. Dieren,
waarbij
Salmonellae werden gevonden, werden niet bij de proef betrokken.
De voor proef 2 benodigde 120 biggen (60 voor proefstal I, 30 voor proef-
stal II en 30 voor een boerderij) waren afkomstig van 17 zeugen. Ieder
koppel werd in de verhouding proefstal I: 2, proefstal II en boerderij elk
1, verdeeld. Van de 17 zeugen werden zesmaal gedurende 1 maand mon-
sters faeces onderzocht. In deze periode waren de biggen nog bij de zeugen.
Bij één zeug werd tijdens het eerste onderzoek
S. typhi murium en bij een
tweede zeug tijdens het 3e, 4e, 5e en 6e onderzoek
S. panama gevonden. In
dezelfde periode werden ook van alle biggen zesmaal faeces onderzocht.
Slechts uit 1 big werd éénmaal
S. mishmar haemek geïsoleerd. Bij deze
proef werden bovendien 60 varkens in de reeds genoemde selectiemesterij
en 60 varkens in een tweede selectiemesterij onderzocht. De 120 biggen,
bestemd voor de beide selectiemesterijen waren zoals bovenbeschreven,
aangekocht.

2.2. Huisvesting

De varkens in proefstal I werden, evenals de varkens in de bij deze proeven
betrokken selectiemesterijen, individueel per hok gehouden.
Zowel in proefstal I als in de selectiemesterijen werden de dieren éénmaal
per week gewogen. De varkens in proefstal II werden in grote hokken ge-
houden, waarin plaats is voor 2-3 dieren. Ook hier werden de dieren één-
maal per week gewogen. De varkens op de boerderij werden in 4 hokken
gehouden en wel in een schuur, waar zich nog andere varkens en een paard
bevonden. De boerderij is aan drie kanten door sloten omgeven en behoort
aan een veekoopman, hetgeen met zich meebrengt, dat er voortdurend
dieren van en naar de boerderij worden gebracht. In de onderzoekperiode
bevonden zich varkens, kalveren, koeien, kippen en een paard op de boer-
derij. Regelmatige gewichtscontrole was op de boerderij niet mogelijk.
De huisvesting in selectiemesterij II, die voor het eerst bij deze proeven
werd betrokken, is gelijk aan die, welke reeds eerder bij de proeven in
selectiemesterij I werd beschreven.

2.3. Voeding

In verband met de hittebehandeling van het voer, bestemd voor de ver-
schillende proefgroepen, werd een voedersamenstelling gekozen, waarbij
door de hittebehandeling de voederwaarde zo min mogelijk zou worden
aangetast. Alle dieren kregen tot een gewicht van 50 kg het zogenaamde
A-meel en van 50 tot ± 85 kg het zogenaamde B-meel. In het onder-
staande overzicht is de samenstelling der verschillende voedermengsels
weergegeven.

-ocr page 393-

Proefstallen Selectiemesterijen

(geheel of gedeelte- (normaal handelsvoer)

lijk gedeeontamineerd)

A-meel

B-meel A-meel
(gewichtsdelen per 100)

B-meel

Gerstemeel

23

25

50

51

Maismeel

25

25

33

30

Gemalen milocorn

15,5

18,5

_

_

Havermeel

10

_

_

Roggemeel

15

-

Tarwezemelen

10

11

_

Sojaschroot

4

6

3

Gras (lucerne)

3,5

3,5

Gocos

_

_

6

Vismeel

7,5

_

4

_

Diermeel (55-60% RE)

5,5

9

Mineralen

1,5

1,5

1,5

0,5

Vitaminen

-1)

0,5

0,5

*) Aan deze melen werd na deeontaminatie een speciaal vitaminenmengsel toe-
gevoegd. .Als drager van de vitaminen werd gedeeontamineerd meel gebruikt en
de menging geschiedde in een van tc voren met 70% alcohol gedesinfecteerde
mengmachine.

Bij proef 2 werd het niet-gedecontamineerde vis- resp. diermeel na men-
ging en deeontaminatie van de overige bestanddelen toegevoegd. Na afloop
van de proef werd berekend, dat de met totaal gedeeontamineerd voer ge-
meste varkens bij een gemiddeld eindgewicht van 76 kg gemiddeld 510
gram per dier per dag waren gegroeid (453 gram gedurende de A- en 588
gram gedurende de B-periode). De normale groei had gemiddeld minstens
550 gram per dier per dag moeten bedragen. Het is niet te zeggen of het
terugblijven in groei aan de deeontaminatie van het voer of aan andere
oorzaken is toe te schrijven. Indien de deeontaminatie de oorzaak zou zijn,
dan moet met nadruk worden gesteld, dat deze door omstandigheden
1^-2 uur duurde en wel bij een temperatuur van 85 - 90° C. Uit eerder
verrichte onderzoekingen (Kampelmacher
et al., 1965) is gebleken,
dat bij een verhitting bij 85° G gedurende 30 minuten een afdoende de-
contaminatie wordt verkregen.*)

2.4 Deeontaminatie van het voer

De deeontaminatie van het voer geschiedde in een apparatuur, zoals deze
reeds eerder werd beschreven (Kampelmacher
et al., 1965). Na de-
contaminatie der melen werden bij het verlaten van de ketels steeds monsters
getrokken. In 50 monsters van resp. 1, 10 en 50 gram konden geen
Entero-
bacteriaceae
worden aangetoond. Bij het openen van iedere zak gedeeon-
tamineerd meel in de proefstallen werd een monster van 50 gram getrok-

1  Gaarne betuigen wij onze welgemeende dank aan Ir. J. Dammers, Instituut
voor Veevoedingsonderzoek te Hoorn, voor de samenstelling van het voer en de
bovenbeschreven berekening der gewichtstocname.

-ocr page 394-

ken en voor onderzoek op het voorkomen van Enterobacteriaceae naar het
laboratorium gezonden. Het overgrote deel dezer monsters bleek zowel
tijdens de A- als ook tijdens de B-periode vrij van
Enterobacteriaceae te
zijn. Bij de af en toe gevonden positieve monsters bleek het kiemcijfer < 10
per gram te zijn.

Het vis- en diermeel, dat bij proef 2 aan het overige gedecontamineerde
meel werd toegevoegd, werd vóór menging op de aanwezigheid van
Sal-
monellae
en Enterobacteriaceae onderzocht. Uit 182 monsters vismeel van
20 gram, genomen uit 11 zakken, werden geen
Salmonellae geïsoleerd.
Van 91 monsters vismeel van 1 gram, genomen uit 11 zakken werden uit
28 monsters wèl en uit 63 monsters géén
Enterobacteriaceae gekweekt. Uit
18 monsters diermeel van 20 gram, genomen uit 8 zakken, werden géén
Salmonellae geïsoleerd, terwijl in 10 monsters van 1 gram, genomen uit
hetzelfde aantal zakken géén
Enterobacteriaceae konden worden aange-
toond. Op grond van later verrichte vergelijkende onderzoekingen kan ge-
steld worden, dat het hier gebruikte vis- en diermeel als bijzonder weinig
met
Enterobacteriaceae gecontamineerd is te beschouwen. De voeders met
dit vis- en diermeel werden evenals dit in de selectiemesterijen het geval is,
voor toediening aan de dieren gedurende circa 9 uur bij ± 18° C bewaard.

2.5. Methode van onderzoek
Proef 1

In de periode van eind november 1963 tot midden maart 1964 werden
3 maal per week faeces van de 60 varkens in proefstal I op het voorkomen
van
Salmonellae onderzocht. Het onderzoek van faeces tijdens het leven
en van faeces, vlees, organen en lymfklieren na het slachten geschiedde op
dezelfde wijze zoals reeds eerder beschreven (Kampelmacher
et al.,
1962; Guinée et al., 1965). De gebruikte media werden eveneens reeds
eerder beschreven (Guinée en Kampelmacher, 1962),

Proef 2

Van de varkens in proefstal I, proefstal H en boerderij werden gedurende
de periode april - augustus 1964 driemaal per week faeces onderzocht. De
dieren in de selectiemesterijen, die begin april reeds 4-6 weken ouder
waren dan de dieren uit de bovengenoemde groep van 120 varkens, werden
in de periode april - juli 1964 tweemaal per week en dus gemiddeld 25
maal per dier onderzocht. Na het slachten der dieren werden, in afwijking
van voorgaande onderzoekingen en van proef 1, slechts faeces en lymf-
klieren onderzocht, aangezien tot nu toe herhaaldelijk is gebleken, dat
Sal-
monellae
in vlees en/of organen slechts zeer zelden aanwezig zijn.

3. Resultaten

3.1. Proef 1

Bij de 60 in proefstal I met totaal gedecontamineerd meel gevoerde dieren
werden zowel tijdens leven als ook na slachten géén
Salmonellae geïsoleerd.

3.2. Proef 2

3.2.1. ONDERZOEK TIJDENS HET LEVEN

Bij de 90 varkens in de proefstallen I en II werden gedurende het leven
géén
Salmonellae uit de faeces geïsoleerd.

-ocr page 395-

Van de 30 varkens op de boerderij werd bij het 8e onderzoek uit hok 2 en
bij het 7e, 9e, 11e, 12e en 15e onderzoek uit hok 3 uit mengmonsters faeces
S. typhi murium geïsoleerd. In verband met deze bevindingen werden bij
het 10e en 15e onderzoek faeces van alle varkens individueel onderzocht.
Hierbij werd tijdens het 10e onderzoek uit één varken in hok 4 en tijdens
het 15e onderzoek uit 2 varkens in hok 3
S. typhi murium geïsoleerd. Na
het 15e onderzoek werden in de driemaal per week onderzochte meng-
monsters geen
Salmonellae meer aangetoond.

In de beide selectiemesterijen I en II werden gedurende het onderzoek van
de 60 varkens per bedrijf resp. bij 31 (51,6%) en bij 19 dieren (31,7%)
Salmonellae geïsoleerd.

3.2.2. O.NDERZOEK NA HET SL.A.CHTEN

Bij de 120 varkens, gemest in proefstal I, proefstal H en op de boerderij
konden na het slachten geen
Salmonellae worden geïsoleerd.
Van de 60 dieren, afkomstig uit selectiemesterij I en de 60 dieren, afkom-
stig uit selectiemesterij II werden er resp. 24 (42,0%) en 13 (23,4%) met
Salmonellae besmet bevonden.

In tabel 1 en 2 worden de bij proef 2 verkregen resultaten samengevat,
terwijl in tabel 3 de geïsoleerde
Salmonella-typen worden genoemd. In tabel
4 tenslotte worden de gegevens van proef 1 en 2 nog eens kort samengevat.

Tahel 1

Resultaten van het onderzoek naar het voorkomen van Salmonellae bij
varkens in twee selectiemesterijen tijdens het leven en na het slachten

Totaal

Totaal

Totaal

Hiervan

aantal

aantal

aantal

positief

onderz.

positieve

faeces-

dieren

dieren

onderz.

tijdens

leven

Selectiemesterij I Tijdens leven

60

31 (51,6%)

1664

44 (2,6%)

Na slachten

60

24 (40,0%)

Selectiemesterij H Tijdens leven

60

19 (31,6%)

1611

31 (1,9%)

Na slachten

60

13 (21,6%)

Tabel 2

Overzicht der positieve bevindingen tijdens het leven

en na het slachten in

twee selectiemesterijen

Alleen posi- Alleen posi-

Positief tij- Zelfde type

Verschill.

tief tijdens

tief na de

dens leven

tijdens le-

type tijdens

leven

dood

en na de

ven en na

leven en na

dood

de dood

de dood

Selectiemesterij I 18

14

10

3

7

Selectiemesterij H 14

9

4

3

1

-ocr page 396-

Tabel 3

Salmonella-typen, geïsoleerd bij varkens tijdens het leven en na het slachten
in twee selectiemesterijen

Selectiemesterij I

Selectiemesterij II

Tijdens het leven

S. cubana

15

typhi murium V-

20

S. tennessee

8

S.

cubana

3

S. newport

4

S.

senftenberg

2

S. rubislaw

4

s.

alachua

1

S. simsbury

3

s.

anatum

1

S. lexington

2

s.

infantis

1

S. worthington

2

s.

oranienburg

1

S. alachua

1

s.

tennessee

1

S. bonariensis

1

s.

worthington

1

S. dublin

1

S. kentucky

1

S. new brunswick

1

S. oranienburg

1

S. typhi murium V-

1

Na het slachten

S. newport

22

s.

typhi murium V-

15

S. rubislaw

6

s.

panama

2

S. Stanley

2

s.

maracaibo

1

S. enteritidis

1

s.

meleagridis

1

S. infantis

1

s.

rubislaw

1

S. kentucky

1

S. panama

1

S. selandia

1

S. typhi murium

1

S. worthington

1

4. Bespreking der resultaten

Bij proef 1 blijken de dieren in proefstal I zowel tijdens het leven als ook
na het slachten vrij van
Salmonellae te zijn. Dit is een bewijs voor de juist-
heid van de in de inleiding gestelde hypothese dat biggen, die op afwezig-
heid van een jeugdbesmetting zijn geselecteerd, onder strikt hygiënische om-
standigheden en bij toediening van totaal gedecontamineerd voer, tot
Sal-
monella-vrije
baconvarkens kunnen worden opgefokt. In proef 2 werd bij
de 30 varkens, gehouden in proefstal II en bedoeld als controlegroep ten
opzichte van de andere groepen, eveneens dit resultaat verkregen, ofschoon
de biggen bij aankoop niet op afwezigheid van
Salmonellae waren geselec-
teerd.

Bij proef 2 valt speciaal op, dat bij de 60 varkens in proefstal I zowel tijdens
het leven als na het slachten géén
Salmonellae werden geïsoleerd, ofschoon
de vis- en diermeelfactor niet waren gedecontamineerd. Bij dit laatste moet
wel worden opgemerkt, dat het A-meel en het B-meel resp. 7,5% vismeel
en 5,5% diermeel bevatten, hetgeen op slechts 11 zakken vismeel en 9 zak-

-ocr page 397-

ken diermeel neerkomt. In verband met de in de inleiding genoemde onder-
zoekingen waarbij 25% van alle in Nederland geïmporteerde zakken vis-
meel met
Salmonellae besmet werden bevonden, is het in het geheel niet
ondenkbaar dat hier het toeval een rol heeft gespeeld en de door ons ge-
bruikte zakken niet met
Salmonellae waren besmet, hetgeen nog wordt
onderstreept door het bijzonder lage
Enterobacteriaceae-getal (zie 2.4.).

Tabel 4

Voorkomen van Salmonellae tijdens het leven en na het slachten bij varkens
in twee proefstallen, een boerderij en twee selectiemesterijen

•Aantal

Aard van het voer

Positief

Positief na

onderz.

tijdens het

het slachten

varkens

leven

Proefstal I

60

totaal gedeeontami-
neerd

Proefstal I

60

gedeeontamineerd en
niet-gedecontami-
nccrd vis- resp. dier-
meel

Proefstal II

30

totaal gedeeontami-
neerd meel

Boerderij

30

totaal gedeeontami-
neerd meel

3

Selectiemesterij I

60

normaal voedermeel

31

24

Selectiemesterij II

60

normaal voedermeel

19

13

Afgezien van de korte uitscheiding van S. typhi murium bij enkele dieren,
zijn ook de 30 varkens op de boerderij tijdens het leven en na het slachten
vrij van
Salmonellae gebleven. De resultaten van deze proef wekken de in-
druk, dat het milieu van de boerderij niet van grote invloed is Vanzelf-
sprekend zullen pas breder opgezette proeven hier een meer definitief ant-
woord kunnen geven.

Aangezien de resultaten in selectiemesterij I sinds jaren ongeveer hetzelfde
beeld geven, werd besloten een tweede selectiemesterij, waar de varkens
ook individueel worden gehouden, bij de proeven te betrekken, teneinde na
te gaan of de situatie in selectiemesterij I eventueel van lokale omstandig-
heden afhankelijk zou kunnen zijn. De bij proef 2 vermelde resultaten
wijzen erop, dat dit niet het geval is. Ook in selectiemesterij II werden,
zij het bij deze proef in mindere mate dan tot nu toe in selectiemesterij I,
tijdens het leven en na het slachten herhaaldelijk
Salmonellae geïsoleerd.
Ook de discrepantie van de serotypen, geïsoleerd vóór en na het slachten,
is even uitgesproken als die in selectiemesterij I. Het is zeer opvallend, dat
voornamelijk gedurende de A-periode in dezelfde onderzoekweken in beide
selectiemesterijen, die het voer van één en dezelfde fabriek betrekken, de-
zelfde
Salmonella-typen werden gevonden. Dit wijst sterk in de richting
van een besmetting door voer van dezelfde herkomst.
Een resultaat, dat beslist niet in de lijn der verwachting lag, is de afwezig-
heid van
Salmonellae na slachten bij in totaal 120 varkens, afkomstig van
de beide proefstallen en de boerderij. Dit is des te meer verwonderlijk, daar

-ocr page 398-

de biggen bij aankoop niet op afwezigheid van Salmonellae waren geselec-
teerd. Het zou toevallig zijn, indien deze dieren, afkomstig van 17 verschil-
lende zeugen, geen jeugdbesmetting zouden hebben doorgemaakt. De vraag
rijst of dieren, tot aan de slachting gemest met gedecontamineerd voer, mis-
schien daardoor een eventuele jeugdbesmetting overwinnen. Mocht dit zo
zijn, dan zou het toedienen van gedecontamineerd voer, ondanks een even-
tuele jeugdbesmetting en het milieu van de boerderij, voldoende kunnen
zijn voor het verkrijgen van
Salmonella-vrije slachtvarkens. Hierover zullen
in de naaste toekomst nadere proeven nodig zijn.

SAMENVATTING.

In twee proeven werd de invloed van gedecontamineerd meel op het voorkomen van
Salmonellae bij normale varkens tijdens het leven en na het slachten bestudeerd. Bij
proef 1 werden 60 varkens in een eigen proefstal met totaal gedecontamineerd meel
gemest. Alle dieren bleken zowel tijdens het leven als na het slachten vrij van
Salmo-
nellae
te zijn.

Bij proef 2 werden 60 varkens in bovengenoemde proefstal met gedecontamineerd
meel gemest, waaraan het vis- resp. diermeel niet gedecontamineerd was toe-
gevoegd. Bovendien werden 30 varkens op een boerderij en 30 varkens in een tweede
proefstal met totaal gedecontamineerd meel gevoerd. Ter controle werden in 2
selectiemesterijen groepen van 60 varkens tijdens het leven en na het slachten onder-
zocht.

De varkens in beide proefstallen bleken zowel tijdens het leven als na het slachten vrij
van
Salmonellae te zijn. Er wordt op gewezen, dat de kans dat het niet-gedecontami-
neerde dier- en vismeel
Salmonellae-vnj kan zijn geweest, groot is, daar slechts een
gering aantal zakken benodigd was voor de proef. Van de 30 varkens op de boerderij
werd tijdens het leven bij 3 varkens korte tijd
S. typhi murium geïsoleerd, maar verder
konden bij deze dieren tijdens het leven en na het slachten geen
Salmonellae meer
worden aangetoond.

In de eerste selectiemesterij werden tijdens het leven uit 31 dieren (51,6%) en na het
slachten uit 24 dieren (40,0%)
Salmonellae geïsoleerd; in de tweede selectiemesterij
tijdens het leven bij 19 dieren (31,6%) en na het slachten bij 13 dieren (21,6%).
De resultaten met betrekking tot de hypothesen omtrent de bronnen van
Salmonellae-
besmettingen bij varkens, namelijk het voer, de jeugdbesmetting en het milieu, worden
nader besproken. In verband hiermede zal de invloed van het milieu van de boerderij
nader dienen te worden onderzocht. Aangezien bij proef 2 bij 120 varkens geen be-
smetting na het slachten werd gevonden, rijst dc vraag of dit toeval is of dat een even-
tuele jeugdbesmetting door toediening van totaal gedecontamineerd voer wordt over-
wonnen.

SUMMARY.

Two experiments were carried out to study the effect of administration of decontami-
nated meal on the incidence of
Salmonella in normal pigs during life and after
slaughter. In experiment one, sixty pigs received totally decontaminated meal in a
experimental piggery. All animals were found to be free from
Salmonella both during
life and after slaughter.

In experiment two, sixty pigs were also given decontaminated meal in the above
experimental piggery, the fish- and meat-meal components having been added in the
non-decontaminated state. In addition, thirty pigs on a farm and thirty pigs in
another experimental piggery were fed totally decontaminated meal. Groups of sixty
pigs were studied as controls during life and after slaughter in two selective pig-
fattening establishments.

The pigs in the two experimental piggeries were found to be free from Salmpnella
both during life and after slaughter. Attention is drawn to the fact that the non-

-ocr page 399-

decontaminated meal and fish meal may very likely have been free from Salmonella
as only a small number of bags were required for the experiment.

.^mong the thirty pi.gs on the farm, there were three from which S. typhi murium was
isolated for a brief period during life, though subsequently
Salmonella was no longer
found to be present in these animals during life and after slaughter.
Salmonella was isolated from thirty-one animals (51.6 per cent) during life and from
twenty-four animals (forty per cent) after slaughter in the first selective pig-fattening
establishment. In the second selective pig-fattening establishment.
Salmonella was
isolated from nineteen animals (31.6 per cent) during life and from thirteen animals
(21.6 per cent) after slaughter.

The findings arc discussed in detail from the point of view of the theories on the
sources of
Salmonella infection in pigs, viz., food, infection at an early age and
environment. The effect of the farm environment will have to be studied more closely.
As, infection was found to be absent after slaughter in 1 20 pigs in experiment two, the
question arises whether this was fortuitous or whether infection at an early age, if any,
may be overcome by administration of totally decontaminated food.

RÉSUMÉ.

Pendant deux expériences on a examiné l\'influence de farine décontaminée sur la
présence de
Salmonellae dans des porcs normaux pendant la vie et après l\'abattage.
L\'expérience no. 1 consistait à engraisser 60 porcs dans une étable spéciale de recher-
ches avec de la farine totalement décontaminée. Tous les animaux parurent être libres
de
Salmonellae tant pendant la vie qu\'après l\'abatta.ge.

Pendant l\'expérience no. 2 60 porcs furent engraissés dans l\'étable précitée avec de la
farine décontaminée dont le facteur de la farine de poisson respectivement de la
farine animale ajouté n\'avait pas été décontaminé. En outre 30 porcs dans la ferme
et 30 porcs dans une seconde étable de recherches avaient été fourragés avec de la
farine totalement décontaminée. Afin de contrôler les expériences on a examiné dans
deux fermes d\'engraissage sélectionnées des groupes de 60 porcs pendant la vie et
après l\'abattage.

Les porcs dans les deux établcs de recherches parurent être libres dc Salmonellae tant
pendant la vie qu\'après l\'abbattage. On signale le fait que la chance que la farine
animale et la farine de poisson aient été libres de
Salmonellae est grande, parce qu\'on
n\'avait besoin que d\'un périt nombre de sacs.

Des 30 porcs dc la ferme on a su isoler chez 3 porcs pendant une brève période la
S. typhi murium pendant la vie, mais ensuite on ne pouvait plus démontrer la
présence de
Salm,onellae, chez ces animaux, ni pendant la vie, ni après l\'abattage.
Dans la première ferme sélectionnée d\'engraissage on isola pendant la vie de 31
animaux (51,6%) et après l\'abattage de 24 animaux (40,0%) des
Salmonellae. Dans
la deuxième ferme sélectionnée d\'engraissage pendant la vie de 19 animaux (31,6%)
et après rabatta.ge de 13 animaux (21,6%).

Les résultats concernant les hypothèses sur les sources des contaminations avec Salmo-
nella
des porcs, à savoir le fourrage, la contamination de jeunesse et le milieu, sont
discutés plus amplement: il faudra que l\'influence du miheu de la ferme soit examinée
plus en détail. Comme l\'expérience no. 2 sur 120 porcs n\'indiquait aucune contami-
nation après l\'abattage, la question se pose s\'il s\'agit d\'un hasard ou si une contami-
nation éventuelle de jeunesse est vaincue par l\'administration dc fourra,ge totalement
décontaminée.

ZUSAMMENFASSUNG.

In zwei Versuchen wurde der Einflusz von dekontaminiertem und nicht dekontami-
niertem Mehl auf das Vorkommen von
Salmonellen bei Schweinen während des
Lebens und nach dem Schlachten untersucht.

Beim ersten Versuch wTjrden 60 Schweine in einem eigenen Versuchsstall mit dekon-
taminiertem Mehl gemästet. Alle Tiere waren sowohl während des Lebens als auch
nach dem Schlachten
Salmonella-lrei.

Beim zweiten Versuch wurden 60 Schweine im obengenannten Versuchsstall mit

-ocr page 400-

dekontaminiertem Mehl, unter Zufügung von nieht-dekontaminiertem Fisch -und
Fleischmehl, gemästet. Auszerdem wurden 30 Schweine auf einem Bauernhof und 30
Schweine in einem zweiten Versuchsstall ausschlieszlich mit dekontaminiertem Mehl
gefüttert. Zur Kontrolle wurden in zwei Schweinemastställen Gruppen von 60
Schweinen während des Lebens und nach dem Schlachten untersucht.
Es stellte sich heraus, dasz die Schweine in beiden Versuchsställen sowohl während des
Lebens als auch nach dem Schlachten
Salmonella-ire\\ waren. Hingewiesen wird auf
die Möglichkeit, dasz das nicht dekontaminierte Fleisch- und Fischmehl
Salmonella-
frei gewesen ist, weil nur eine geringe Anzahl Säcke für diesen Versuch benötigt
wurde. Von den 30 Schweine auf dem Bauernhof wurde bei drei Schweinen kurze
Zeit
S. typhi murium isoliert, doch ferner konnten bei diesen Tieren im lebenden und
geschlachteten Zustand keine
Salmonella-keme mehr nachgewiesen werden.
In der ersten Schweinemastanstalt wurden während des Lebens aus 31 Tieren
(51,6%) und nach dem Schlachten aus 24 Tieren (40,0%)
Salmonellen isoliert. Im
zweitem Betrieb während des Lebens bei 19 (31,6%) und nach dem Schlachten bei
13 Tieren (21,6%).

Die Resultate bezgl. der Hypothesen betreffs Quellen der 5aZmone/Za-verseuchung bei
Schweinen, nämlich Futter, sogenannte Jugendinfektion in den ersten Lebenswochen
und Milieu, werden näher besprochen. Im Verband hiermit müszte der Milieueinflusz
des Bauernhofes näher untersucht werden. Da bei Versuch 2 bei Schweinen auf dem
Bauernhof, gemästet mit dekontaminiertem Futter, nach dem Schlachten keine Infek-
tion gefunden wurde, entsteht die Frage, ob dies Zufall ist, ob eine eventuelle Infektion
in den ersten Lebenswochen durch Verabreichung von dekontaminiertem Futter übcr-
wonnen werden kann.

RESUMEN.

En dos experimentos se ha estudiado la influencia de harina decontaminada, sobre la
ocurrencia de
Salmonella en cerdos normales, durante la vida y despues la matanza.
En el experimento No 1; 60 cerdos fueron engordandos, en un establo de expermen-
tacion proprio, con harina completamente decontaminada. Todos los animales eran
libres de
Salmonella durante la vida, como despues la matanza.

En el experimento No 2; 60 cerdos fueron engordandos en el mismo establo con
harina decontaminada, pero a esta harina fue aHadida el factor harina de pescado
respectivamente harina de animal no decontaminada. Tambien fueron alimentados
con harina totalmente decontaminada 30 cerdos en una hacienda y 30 cerdos en un
otro establo de experimentacion. Para el control fueron examinadas durante la vida y
despues la matanza 2 grupos de 60 cerdos en dos haciendas de seleccion (para cebar
cerdos).

Los cerdos en los dos establos de experimentacion resultaron negativas en Salmonella,
durante la vida como despues la matanza. Se sefiale, que la posibilidad es grande, que
la harina no decontaminada de origen animal y de origen pescado puede ser librc de
Salmonella, porque solamente se necesitaba durante el experimento un pequeno
cantidad de este alimento. De los 30 cerdos de la hacienda fuerom aisladas durante la
vida, por un breve tiempo, en 3 cerdos
Salmonella typhi murium, pero despues no se
pudieron mas aislar
Salmonella en estos cerdos, ni durante la vida, ni despues la
matanza.

En la primera hacienda de seleccion (para cebar cerdos) fueron aislades Salmonella
en 31 animales (51,6%) durante la vida, y en 24 animales (40,0%) despues la
matanza. En la secunda hacienda de seleccion (para cebar cerdos) en 19 cerdos
(31,6%) durante la vida y en 13 animales (21,6%) despues la matanza.
Se discuten mas en detalle los resultados en relacion al hipotesis a cerca de las fuentes
de contaminacion con
Salmonella en cerdos, a saber: el pienso, la contaminacion
juvenil y el ambiente. Con referenda a esto, hay que investigar mas profundo la
influencia del ambiente de la hacienda. Ye que en el experimento No 2 no se pudieron
encontrar en 120 cerdos despues la matanza una contaminacion, uno se pregunte si
esta es por casualidad o si tal vez un alimento totalmente decontaminada puede veneer
una posible contaminacion juvenile.

-ocr page 401-

LITERATUUR.

G u i n é e, P. A. M. and Kampelmacher, E. H.: Influence of variations of the
enrichment method for detection of Salmonella.
Antonie v. Leeuwenh., 28, 417,
(1962).

G u i n é e, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Keulen, A. van and
Hofstra, K.: Salmonella in healthy cows and calves in the Netherlands.
Zbl.
Vet. Med., 11, 728, (1964).
Kampelmacher, E. H., G u i n é e, P. A. M., Schothorst, M. van and
W i 1 1 e m s, H. M. C. C.: Experimental studies to determine the temperature and
duration of heat treatment required for decontamination of feed meals. Zbl. Vet.
Med. In press.

Jacobs, J., Guinee, P. A. M., Kampelmacher, E. H. and Keulen,
A. van: Studies on the incidence of Salmonella in imported fish meal.
Zbl. Vet.
Med.,
10, 542, (1963).
Kampelmacher, E. H., Guinee, P. A. M., Hofstra, K. and Keulen,
van: Further studies on Salmonella in slaughterhouses and in normal slaughter
pigs.
Zbl. Vet. Med., 10, /, (1963).

-ocr page 402-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De besfrijding van virus hepatifis bij eenden

The control of virus hepatitis in ducks

door W. H. SMITS1)

Uit het laboratorium van de Stichting Gezondheidsdienst

voor Pluimvee.

In het verleden werd enkele malen de aandacht van de praktizerende
dierenartsen gevraagd voor de bestrijding van virus hepatitis bij eenden.
Deze virusziekte is uiterst besmettelijk, verspreidt zich snel en veroorzaakt
uitsluitend klinische symptomen bij eendekuikens van 3 dagen tot 6 weken
oud: traag worden, cyanosis van snavels en zwemvliezen, ataxie, sterven na
enkele uren ziek zijn in opisthotonus en met achterwaarts gestrekte poten.
De ziekte breidt zich 4-7 dagen na het begin in een koppel niet meer uit.
De sterfte kan enorm zijn, bij zeer jonge kuikens wel tot bijna 100%. Bij
sectie is naast de doodshouding de gezwollen geelrode tot blauwrode lever
met enkele tot talrijke bloedinkjes karakteristiek.

In de aanvang (Smits, 1957) stond voor de bestrijding alleen een bij
eenden bereid immuunserum ter beschikking, waarmee over het algemeen
uitstekende resultaten werden bereikt. Aan de bereiding van voldoende
voorraden goed immuunserum kleven echter grote bezwaren, terwijl het
preventief inspuiten van vele tienduizenden eendekuikens per week veel
extra kosten voor de eendenbedrijven meebrengt.

Asplin (1958) toonde aan, dat na vaccinatie van fokeenden via de
broedeieren overdracht van immuunstoffen op de nakomelingen plaats
vindt.

Smits (1959) stelde een onderzoek in naar de oorzaak van het frappant
lage percentage ziekte- en sterftegevallen gedurende de eerste drie levens-
weken (2-3%) bij nakomelingen van fokeenden, die een spontane infectie
hadden doorgemaakt. Hij vond bij een deel van de moederdieren hoge,
bij de overige fokeenden middelmatige tot zeer lage serumneutralisatie-
titers. Entte hij een dergelijk koppel met virulent vaccin (embryo-vaccin),
dan bleken bij alle dieren 14 dagen later hoge S.N.-titers te zijn ontstaan.
In een praktijkproef bleken de kuikens, gebroed uit de eieren van de aldus
gehyperimmuniseerde dieren, in besmet milieu niet ziek te worden.
Rispens (1959) kwam op grond van proeven met een door hem ont-
wikkeld en aangepast vaccin tot de slotsom, dat een uitstekende immuni-
teit bij fokeenden kan worden verkregen door twee maal enten tijdens de
opfok. Eén enting, evenals revaccinatie binnen een tijdsbestek van 6 weken,
leverde onvoldoende resultaten op ten aanzien van de opgewekte parentale
immuniteit. Werd twee maal gevaccineerd met een tussenruimte van ten-
minste 6 weken, dan ontstond een booster-effect en vertoonden de fok-
eenden enkele weken na de tweede enting zeer hoge S.N.-titers, die ge-
durende tenminste een gehele legperiode gehandhaafd bleven. De door

1  Drs. W. H. Smits, adj .-directeur van de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluim-
vee, Amersfoortsestraat 49, Soesterberg.

-ocr page 403-

hem ontwikkelde vaccinatie wordt sedert enkele jaren op grote schaal in
georganiseerd verband toegepast. De beste leeftijd voor de eerste enting
is 2-2^2 maand, terwijl de herhaling dient te geschieden voor Khaki Camp-
bels op een leeftijd van 3^2-4 maanden en bij Pekings op een leeftijd van
45^-6 maanden (afhankelijk van het jaargetijde). De resultaten met laatst-
genoemde vaccinatiemethode zijn buitengewoon gunstig.
Gedurende de eerste drie levensweken immers wordt de ziekte bij eende-
kuikens tegenwoordig sporadisch waargenomen en kan, voorzover het na-
komelingen van gevaccineerde ouderdieren betreft, in dergelijke gevallen
blijkens ingesteld onderzoek steeds verklaard worden door één van de vol-
gende oorzaken:

Ie. de broedeieren worden verzameld ten tijde van of vóór de 2e enting;
2e. door een vergissing (bijv. verplaatsing van koppels) wordt een ge-
deelte van de fokeenden slechts één keer gevaccineerd;
3e. één van de entingen slaat onvoldoende aan. Rispens (1964) toon-
de experimenteel aan, dat zeer eenzijdige voeding (bijv. het uitsluitend
verstrekken van maïs, zoals op sommige bedrijven wel wordt gedaan
met het oogmerk het in produktie komen van de eenden te verschuiven
tot een later tijdstip) zeer ongunstig werkt op de vorming van anti-
lichamen;

4e. voorts krijgt men de indruk, dat bij voorkeur niet moet worden geënt
tijdens de rui en onder ongunstige weerstomstandigheden (natte, mod-
derige rennen).

Was men aanvankelijk van mening, dat met het algemeen invoeren van de
entingen de ziekte volledig bedwongen zou zijn, dit bleek niet het geval te
zijn. Werd virus hepatitis vóór de invoering van de vaccinatie van de fok-
eenden vrijwel uitsluitend bij kuikens jonger dan 3 weken gezien, sedert-
dien gaat het praktisch steeds om de dieren van 4-6 weken. Dit is verklaar-
baar door het verdwijnen van de passieve immuniteit bij het ouder worden
van de eendekuikens. De uitval is op deze leeftijd over het geheel genomen
gering. Desondanks blijven sommige eigenaars de kosten van een serum-
behandeling van een gehele koppel prefereren boven het risico van een te
grote uitval.

Door Rispens (1964, b) werd vastgesteld, dat gevaccineerde eenden
niet alleen een hoge serumtiter bezitten, maar ook de immuunstoffen in
hoge concentratie in de eidooiers uit.scheiden. Sedert het voorjaar van 1964
is hiervan gebruik gemaakt en is in ons land voor de „serumtherapie" het
klassieke hyperimmuunserum vervangen door een antilichamen bevattende
dooiersuspensie, die bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut onder de
naam D.I.P. (= dooier - immuun - proteïne) verkrijgbaar is. In de laatste
V/i jaar heeft D.I.P. in de praktijk goed voldaan, al behoefde er gelukkig
maar sporadisch gebruik van te worden gemaakt. Een groot praktisch voor-
deel verbonden aan de overschakeling op dit chemisch gesteriliseerde pro-
dukt is het feit, dat desgewenst de produktie ervan zeer snel aan een even-
tueel stijgende behoefte kan worden aangepast.

Zeer opvallend is, dat de laatste jaren de „serumtherapie" vrijwel uitslui-
tend gevraagd wordt door bedrijven, die continu een (te) groot aantal
eenden mesten, geen of onvoldoende gelegenheid hebben voor het toepassen
van wisselrensysteem en onvoldoende aandacht besteden aan andere hy-
giënische maatregelen. De eendekuikens worden gedurende de eerste 3

-ocr page 404-

weken in opfokhuizen op gaasbodems gehouden. Daarna komen ze op de
grond en krijgen uitloop in zandrennen. Het momenteel gevolgde opschuif-
systeem maakt het onmogelijk tussentijds grondige reiniging en ontsmetting
toe te passen. Zo kan het hepatitisvirus zich op dergelijke bedrijven hand-
haven en is het te verklaren, dat de inmiddels weer volop gevoelig gewor-
den 4 weekse eendjes op de besmette zandrennen weer met het virus in
contact komen. Het toepassen van de principes, die bij de moderne piep-
kuikenmesterij de laatste jaren succesvol zijn gebleken (met name het prin-
cipe van slechts één leeftijdsgroep tegelijk op een bedrijf en het doorvoeren
van strikte isolatie en hygiëne), stuit vooralsnog op de mesteendenbedrijven
op aanzienlijke tegenstand. Het is evenwel van het grootste belang, dat ook
de praktizerende dierenartsen aan de ziektepreventie op de eendenbedrijven
d.w.z. aan de hygiënische en bedrijfstechnische maatregelen, meer aandacht
gaan spenderen.

Dit geldt uiteraard niet alleen voor virus hepatitis, maar evengoed voor
coccidiose, pfeifferellose, vlekziekte, streptococcose, eendepest enz.
Zolang de genoemde preventieve maatregelen nog onvoldoende worden toe-
gepast, is het ter beschikking hebben van een goede hyperimmuunvloeistof
— voorzover het virus hepatitis betreft — van het allergrootste belang.

SAMENVATTING.

Een kort overzicht wordt gegeven van de huidige bestrijding van virus hepatitis bij
eenden.

SUMMARY.

A description is given of the present-day control of virus hepatitis in ducks.

LITERATUUR.

A s p 1 i n, F. D.: The production of ducklings resistent to virus hepatitis. Vet. Bee.
m, 412, (1958).

R i s p e n s, J. B.: Besmettelijke leverontsteking bij eenden. Voordracht gehouden voor
de Groep Pluimveewctenschappen, van de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
6 juni 1959.

Rispens, J. B.: Persoonlijke mededeling 1964. a
Rispens, J. B.: Persoonlijke mededeling 1964. b

Smits, W. H.: Voorlopige mededeling betreffende een virusziekte bij eendekuikens.

Tijdschr. Diergeneesk., 82, 177, (1957).
Smits. W. H.: Enkele eendeziekten en hun bestrijding. Voordracht gehouden voor
de Groep Pluimveeweten.schapen van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, 6
juni 1959.

-ocr page 405-

REFERATEN

Bacteriêle- en virusziekten

VÓÓRKOMEN EN BESTRIJDING VAN S. TYPHI MURIUM BIJ DUIVEN.

Brest Nielsen; Undersögelse over diagnostisering og behandling af infektioner
med S. typhi murium hos duer.
Nord. Vet. Med., 17, 156, (1965).
Van 191 postduiven van dezelfde eigenaar hadden sleehts 5,23% een positieve sero-
reaetie. Van 7 van deze 10 stuks werd gedurende J/s jaar 5 maal serologisch en her-
haalde malen faeces onderzoek gedaan. Daarna werden de dieren afgemaakt en
bacteriologisch onderzocht. De onderzoekingen gaven geen overeenkomstige resul-
taten, zodat het onmogelijk is met toepassing van deze diagnostische middelen de
ziekte uit te roeien. Hierna werd geprobeerd om dit doel te bereiken met medica-
menteuze behandeling.

Van 118 hokmonsters faeces was 50,8% positief. 2 maal werd bij 216 dieren indivi-
dueel faecesonderzoek verricht (56% uitscheiders). (Van 10 kon\'cn waren er tijdens
een wedstrijdvlucht 4 besmet). Dc koppel werd verkleind tot 180 dieren. Elk dezer
dieren kreeg, ter resistentieonderzoek der bacteriën tegen deze stof, 5 mg terramycine
intramusculair gedurende 2 dagen. Een maand daarna was nog 15,1% van 66 hok-
monsters besmet.

De behandeling werd herhaald en gevolgd door 2 dagen perorale toediening van
± 25 mg terramycine per duif. Weer een maand later waren alle 48 hokmonsters
Salmonella-vnj, doch na het rui- en vliegseizoen 1963 waren weer 38,8% van 72
hokmonsters besmet, en 2 individuele monsters per duif wezen 2,2% uitscheiders aan.
Deze werden opgeruimd, en de rest kreeg een 7 dagen durende perorale behandeling
die na 1 maand werd herhaald. Na het seizoen 1964 werd in geen der 36 hokmonsters
5.
typhi murium meer aangetroffen.

C. Postma.

BRUCELLOSE VAN VARKENS.

E n g 1 e r t, H. K., Weis, J. und O s o 1 i n a, E.: Ein Beitrag zur Brucellose des
Schweines.
Tierärztl. Umschau, 19, 509, (1964).

Van een groep van 114 zeugen, die bij dezelfde gemeenschapelijke beerhouderij
behoorden, hadden 35 positieve Brucellatitcr. Twee dieren hadden verworpen. Uit
maaginhoud en lever van een verworpen varkensfoetus werd
Brucella suis II (Thom-
son) geïsoleerd.

Het is in het Schwarzwald gewoonte de zeugen in zomer en najaar in het bos te
weiden, waar contactmogelijkheden bestaat met hazen, in 4 jaar tijds werden uit 38
hazen Brucella\'s gekweekt. Deze hazen hadden abcessen onder de huid, haardjes in
lever cn longen en orchitis. Een van deze hazen was geschoten op 5 km afstand van de
gemeente waar de infectie bij de varkens was geconstateerd. Bij al deze hazen werd
eveneens
Brucella suis II aangetoond.

Schrijvers wijzen er op dat deze sectiebeelden bij hazen vroeger voor syfilis of stafylo-
kokkeninfectie werden gehouden. Over hazen als oorzaak van varkensbrucellose
bestaat een uitgebreide literatuur.

C. A. van Dorssen.

UITBREIDING VAN DE PARATUBERCULOSE IN DENEMARKEN.

Andersen, Sv.: Paratuberkulose hos kväg, Medl.bl. Danske Dyrl. foren., 48, 409,
(1965).

Het Veterinärdirektorat (V.D.) in Denemarken heeft bij 20% der praktizerende
dierenartsen, die 30% van de rundveestapel behandelen, door middel van een uit-
gebreide vragenlijst, geïnformeerd naar het vóórkomen van paratuberculose in hun
praktijk in het jaar 1964.

-ocr page 406-

In 2,2°/oo der bedrijven Vk-erd de smetstOi\' baeteriologiseh aangetoond, in 0,8\'\'/oo
hadden de dierenartsen een sterke verdenking. Tezamen dus 3"/oo, variërend van O tot
6,2\'\'/oo in het district Maribo op Lolland („Lollandse ziekte" noemt men de para-
tuberculose in Denemarken), 6,5®/oo in Skanderborg en 7,l"/oo in Vejle. De beide
laatste districten liggen aan de zuidelijke oostkust van Jutland.

Tot nu toe werd de bestrijding geheel aan het particulier initiatief overgelaten, maar
nu is de V.D. van plan op korte termijn een bijeenkomst te beleggen met diverse
deskundige instanties om na te gaan of speciale veterinaire politiemaatregelen nodig
zijn, dan wel of de bestrijding ook verder aan het particulier initiatief kan worden
overgelaten, eventueel met ondersteuning van de overheid.

C. Postma.

Fysiologie en fysiologische chemie

DE LEVENSDUUR VAN ERYTROCYTEN VAN HONDEN MET ACUUT EN
CHRONISCH BLOEDVERLIES.

F e d O r O V, N. A. and G o r b u n o v a, N. A.: Life span of erythrocytes in dogs with
acute and chronic blood loss.
Patologischeskaya Fiziologiya i Experimental\'naya
Terapiya,
7, 65, (1963), Fed. Proc. (Translation Supplement), 24 II, T305, (1965).
Een onderzoek werd ingesteld bij honden naar de levensduur van erytrocyten na
acuut bloedverlies en bij een chronische posthemorragische anemie.
Het acute bloedverlies werd verkregen door het snel onttrekken van 30-40 ml bloed
per kg lichaamsgewicht terwijl een chronische anemie werd veroorzaakt door 2-3 keer
per week gedurende 8-9 maanden, resp. 3 jaren, 400-500 ml bloed aan de dieren te
onttrekken. Bij het onderzoek werd gebruik gemaakt van met Na2Cr®\'04 gemerkte
erytrocyten die bij de honden, na het bloedverlies, als het hemoglobinegehalte
gedaald was tot 3-4 g%, werden ingespoten.

De eigen, gemerkte, erytrocyten werden bij de betreffende hond hiertoe gebruikt. Het
aantal erytrocyten per volume eenheid bloed werd bepaald met behulp van Evanr.
blue, om het plasma volume te berekenen, en de hematocrietindex van het veneuze
bloed.

Uit het onderzoek bleek dat de halfwaarde tijd van de levensduur van erytrocyten bij
normale honden gemiddeld 26 dagen bedroeg. Na acuut bloedverlies was er een
duidelijke afname van deze tijd indien de eigen, gemerkte, erytrocyten 2,24 of 48
uur na de bloedafname werden in.gespoten. In 50% van de gevallen was er een opslag
van de gemerkte erytrocyten in depóts (milt, lever). Deze erytrocyten kwamen later
weer vrij in de bloedbaan.

Ook bij de chronische post-hcmorragische anemie was er een verkorting van de
levensduur van de erytrocyten, hoewel in mindere mate.

Het aantal gemerkte, in het bloed circulerende erytrocyten in dc eerste uren na het
bloedverlies is aanzienlijk lager dan bij normale dieren.

De verminderde levensduur zou worden veroorzaakt door dc ontwikkeling in het
lichaam van een hemolytische toestand, waardoor de erytrocyten veranderingen onder-
gaan.

Bij het opslaan van erytrocyten in de milt bij de anemische dieren is het mogelijk dat
hierbij een aantal erytrocyten afgebroken worden. De rest zou later weer in de bloed-
baan kunnen komen in een enigszins veranderde toestand die een verkorting van de
levensduur van de erytrocyten kan veroorzaken.

A. J. H. Schotman.

HET GEHALTE AAN MAGNESIUM IN WEEFSEL VAN HONDEN.

B u r c h, G. E., L a z z a r a, R. K., and Y u n, T. K.: Concentration of magnesium
in tissues of the dog.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 118, 581, (1965).
Het magnesiumgehalte van 73 verschillende lichaamsweefsels en vloeistoffen van 13
honden werd vlamfotometrisch bepaald. De uitkomsten werden vergeleken met de

-ocr page 407-

gehalten vermeld in de literatuur en welke verkregen waren volgens chemische
methoden.

Voor de vlamfotometrische bepaling werden de weefsels na drogen gedestrueerd met
behulp van HNOa,
H2SO4 en HCIO4. De gevolgde methode bleek nauwkeurig te
zijn; aan verschillende weefsels toegevoegd magnesium werd voor 100% terug-
gevonden.

Voor de gevonden gehalten aan magnesium in de weefsels van de honden moge
verwezen worden naar het oorspronkelijke artikel. Er kwamen soms vrij grote ver-
schillen voor in de magnesiumgehalten zowel tussen de weefsels onderling als tussen de
honden.

De vlamfotometrisch bepaalde gehalten bleken hoger te liggen dan de langs chemische
weg gevonden waarden.

A. J. H. Schotman.

Inwendige ziekten

BEENMERGAANTASTING DOOR CHLOORAMPHENICOLBEHAJMDELING.

L a h a y e, D., L o u w a g i e, A. en V e r w i 1 g h e n, R.: Zeven gevallen van been-
mergaantasting door chlooramphenicolbehandeling.
Nederl. Tijdschr. Geneesk., 108,
1847, (1964).

Bij zeven patiënten onstond in aansluiting aan chlooramphenicolbehandeling gedeel-
telijke of volledige beenmergaantasting, in 5 gevallen met dodelijk verloop, waarvan 3
door sepsis en twee door een hemorragisch syndroom.

Oorzaken van deze schade kunnen zijn; idiosyncrasie, overdosering, langdurige be-
handeling voor chronische infecties, intermitterende behandeling en combinatie met
andere myelitische geneesmidelen. De dosis hoeft niet te hoog te zijn om verwikke-
lingen te geven. Dikwijls verloopt een latente periode van 6 ä 10 weken tussen het
innemen van het geneesmiddel en de eerste klinische symptomen.
Alleen infecties met kiemen die weerstand bieden aan andere antibiotica (b.v.
Salmo-
nella typhi)
dienen volgens schrijvers voor chlooramphenicolbehandeling in aanmer-
king te komen.

C. A. van Dorssen.

ZIEKTEN VAN HET CENTRALE ZENUWSTELSEL VAN SCHAPEN.

Ha r 11 e y, W. J. and K a t e r, J. C.: Diseases of the central nervous system of sheep.

Austr. vet. ]., 41, 107, (1965).

Het artikel geeft een algemeen overzicht van de diverse laesies van het C.Z.S., terwijl
een aantal in Australië en Nieuw Zeeland voorkomende daar nog onvoldoende be-
schreven aandoeningen iets uitvoeriger worden behandeld.

Daar in een bestek van 4/2 pagina een 50 tal aandoeningen wordt genoemd leent het
artikel zich niet voor een extract van de behandelde stof.

De aandoeningen worden in 7 groepen ingedeeld: congenitale ontwikkelings stoor-
nissen, infecties, malaciën, neuron degeneraties, demyelinisaties, aandoeningen door
druk of trauma en aandoeningen waarbij het aangetaste zenuwstelsel geen zichtbare
laesies vertoont, zoals bij sommige stofwisselingsstoornissen en intoxicaties.
Een tabel geeft een overzicht van het voorkomen en de frequentie van een aantal der
aandoeningen in Australië en Nieuw Zeeland,

C. H. Herweijer.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

HYPERVITAMINOSE D BIJ HET VARKEN.

Burgisser, H., Jacquier, Cl. et Leuenberger, M.: Hypervitaminosis D
chez le porc.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 106, 714, (1964).

Sterfte onder varkens van 15-40 kg lichaamsgewicht, die een „vitamine stoot" ont-
vangen hadden, heeft de auteurs er toe gebracht een nader onderzoek in te stellen.

-ocr page 408-

Bij controleproeven bleken dc vitaminen A, C en die van de B groep geen ziekte-
verschijnselen of sterfte te veroorzaken.

Werd echter vit. Da verstrekt in een dosis van 1,4 miljoen E per dag dan trad na 3-4
dagen sterfte op, voorafgegaan door de volgende symptomen: grillige eetlust, diarree,
apathie, dyspneu, stemverlies, braakneigingen en vermagering.

De sectie bleek steeds vrij typisch te zijn, n.1. het voorkomen van witte vlekken en
strepen op de stembanden, terwijl de nieren met grijsgele vlekken bedekt waren.
De longen waren zwaar, ocdemateus met enig emfyseem. Het myocard was witgeel
gestreept. De maag was leeg; de mucosa was rood en bezaaid met erosies.
Histologisch onderzoek: amorfe kalkachtige massa in de stembanden, nierepitheliën en
myocard; alveolaire septa in de long.

Werd aan varkens vitamine Dt> gegeven in plaats van vit. Ds, dan zag men de
symptomen en sterfte niet!

De auteurs raden dan ook aan vit. D2 aan varkens te geven, of D3 lager te doseren.
(Kan toch zonder bezwaar?
Ref.).

R. Schuring.

HYPOMAGNESEMIE DOOR TOEDIENING VAN VITAMINE D.

Richardson, J. A., and W e 1 t, L. G.: The hypomagnesemia of vitamin D admi-
nistration. Proc.
Soc. Exp. Biol. Med., 118, 512, (1965).

Uit proeven was gebleken dat ratten door het toedienen van grote doses vitamine D2
een hypomagnesemie vertoonden waarmee zowel een toegenomen absorptie uit de
darm als een vergrote excretie in de urine van het magnesium verbonden was. Dit zou
er op kunnen wijzen dat deze hypomagnesemie ontstaat door een herverdeling van het
magnesiumion van de extracellulaire fase naar het bot of een cellulair depót.
Om hieriii enig licht te brengen ontvingen twee groepen ratten een magnesium
deficiënt dieet. Een van deze groepen kreeg vitamine D\'2 mjecties, 100.000 E
vitamine
D2 subcutaan per da^, gedurende 5 dagen. Naast Mg werd in het serum en
in het spierweefsel nog een aantal andere ionen bepaald. De dieren die een grote
dosis vitamine D2 hadden ontvangen, vertoonden een duidelijke hypercalcemie en
een hypomagnesemie. In de hoeveelheden magnesium uitgescheiden in de urine en de
faeces en de hoeveelheden magnesium in spierweefsels en botten werd tussen beide
proepen geen significant verschil waargenomen.

Er wordt verondersteld dat de hypomagnesemie ontstaat door een herverdeling van
het magnesium van de extracellulaire fase naar een ander depót, o.a. het bot. Moge-
lijk zou er hierbij door het vitamine
D2 een verminderde binding komen van magne-
sium aan de serumeiwitten. Ook kan de hypercalcemie een rol spelen. Een andere
hypothese is dat vitamine
D2 de afzetting van magnesium in bot of in een ander depót
bevordert.

A. ]. H. Schotman.

Ziekten van het Kleine Huisdier

.\'\\NTICHOLINE-ESTERASE VERGIFTIGING BIJ HONDEN.

E y r e, P. and Mackenzie, C. P.: Anticholine-esterase Poisoning in a Group of
Dogs.
Vet. Ree., 77, 367, (1965).

Op een boerderij in het Schotse heuvelland stierf een hond enige uren nadat deze
verschijnselen van profuse salivatie en emesis had vertoond. Enkele dagen hierna
vertoonde een tweede hond ook verschijnselen van profuse salivatie en emesis met
daarnaast pupil-vernauwing en bemoeilijkte frequente ademhaling. De pols was
nauwelijks voelbaar, de buikwand was gespannen.

Daar de verdenking van vergiftiging met een organische fosfor\\\'erbinding bestond
werd het choline-esterasegehalte van het bloed bepaald. Dit bleek slechts 40% van
de normale waarde te zijn.

-ocr page 409-

Subcutaan werd 1 mg sulfas atropini en langzaam intraveneus 200 mg P.A.M.-pyridine
2 aldoxime methiodide- in 20 cm-\' fysiologische NaCl-oplossing toegediend. Deze
therapie van 2 x daags 1 mg sulfas atropini subcutaan en 1 x daags 200 mg P.A.M.-
intraveneus werd zes dagen lang voortgezet. Een derde hond, die lichte salivatie en wat
onrust vertoonde werd, daar het choline-esterasegehalte van het bloed 72% bedroeg,
onbehandeld gelaten.

Bij beide dieren trad geleidelijk herstel op.

In het algemeen wordt een choline-esterasegehalte van 50% of lager in het bloed als
significant beschouwd voor een intoxicatie met organische fosforverbindingen. In
dergelijke gevallen is toediening van sulfas atropini de beste symptomatische behan-
deling; maar de centrale en neuromusculairc activiteit wordt door atropine niet
beïnvloed en kan alleen verbeterd worden door regeneratie of biosynthese van het
choline-esterase. P.A.M. regenereert choline-esterase. Dit antidoot moet langzaam
inrtaveneus in 10 ä 20 cm-\'^ fys. NaCl. oplossing worden ingespoten.
Neveneffecten, die gezien worden, zijn salivatie en hijgen, maar deze symptomen ver-
dwijnen na 10 minuten.

De dosis bedraagt 10-20 mg/kg, sommigen geven wel tot 50 mg/kg bij grote huisdieren
subcutaan. Steeds moet men de dieren ook 2 x daags atropine subcutaan inspuiten.

F. W. J. Swart.

ETHYLEENGLYCOLVERGIFTIGING BIJ KLEINE HUISDIEREN.

Kersting, E. J. and Nielsen, S, W.: Ethylene Glycol Paisoning in Small
Animals. /.
Am. vet. med. Ass., 146, 113, (1965).

Ethyleenglycol wordt in toenemende mate gebruikt als antivries in watergekoelde
motoren. Het is een kleur- en reukloze, iets visceuze vloeistof met een zoete smaak.
Het is een snel werkend vergif, dat binnen 24 uur tot de dood kan voeren. De klinische
verschijnselen van ethyleenglycolvergiftiging zijn braken, coma, convulsies of ataxie,
soms een subnormale temperatuur. De symptomen lijken dikwijls op die welke ver-
oorzaakt worden door acute hepatitis, nefritis, enccfhalitis en vele andere intoxicaties.
Een effectief therapeuticum is niet bekend.

Bij sctie wordt longoedeem en soms oedeem van lever, hart en maagdarmtractus
aangetroffen.

Pathognomonisch zijn oxalaatkristallen in de niertubuli en in de bloedvaten van de
hersenen. Deze oxalaatkristallen vertonen een duidelijke dubbelbreking onder het
polarisatiemicroscoop.

J. Uwland.

Zootechniek

UITWENDIGE BRONSTVERSCHIJNSELEN BIJ ZEUGEN.

Putten, G. van: Een oriënterend onderzoek naar de factoren, die de duidelijkheid
der uitwendige bronstversehijnselen bij zeugen kunnen beïnvloeden.
Veeteelt en Zuivel-
berichten,
8, 223, (1965).

Door Drs. van Putten werd in het kader van de werkgroep „Onderzoek gedrag
landbouwhuisdieren T.N.O." het hierboven vermelde onderzoek verricht.
De volgende samenvatting wordt gegeven:

„Er werd een oriënterend onderzoek ingesteld naar de factoren, die de uitwendige
bronstversehijnselen bij zeugen beïnvloeden. Gewerkt werd op drie plaatsen: Hoog-
land (algemeen onderzoek), Spoolde (ervaringen met de K.I.) en Mierlo-Hout (erfe-
lijke invloeden). Het belang van een dergelijk onderzoek bleek uit het feit dat in Hoog-
land 20% van de bezoeken vergeefs werd gebracht. De boeren dachten dat de zeugen
bronstig waren, doch de dieren wilden zich niet laten dekken. Daarentegen toonde
28% van de zeugen die zich wel lieten dekken, onduidelijke bronstversehijnselen. Er
kon worden aangetoond dat:

-ocr page 410-

— gelten even duidelijk berig zijn als zeugen, die één, twee, of meermalen hebben
geworpen en dat de moeilijkheden met gelten dus elders liggen (waarschijnlijk in
de langere aanlooptijd van de berigheidsverschijnselen) ;

— weidegang niet van invloed is op de duidelijkheid van de bronstverschijnsclen;

— berigheid in de winter duidelijker blijkt dan in de zomer;

— het houden van fokzeugen in groepjes (drie of meer dieren) de duidelijkheid van
de uitwendige bronstverschijnsclen stimuleert;

— het bonte varken (niet Piétrain) over het algemeen slecht laat zien berig te zijn.
In de praktijk van het K.I.-station te Spoolde bleek de sta-reflex als enige criterium
voor bronst niet zeer goed bruikbaar. Bruikbaarder waren daarbij de veranderingen
aan de vulva.

Tussen de dochters van twee beren te Mierlo-Hout werden wel verschillen in de berig-
heidsverschijnselen vastgesteld, maar deze waren niet significant. Het is niet uit-
gesloten dat zij bij een onderzoek van een groter materiaal wel significant zullen
blijken te zijn.

Het onderzoek was niet van dien aard dat aan de praktijk afdoende adviezen zouden
kunnen worden gegeven. Voortgezet gedetailleerd onderzoek is hiervoor noodzakelijk.

P. Hoekstra.

LISTERIOSE EN SILAGEVOEDERING BIJ HET SCHAAP.

Weis, J.: Listeriose und Silagefütterung beim Schaf. Tierärztl. Umschau, (2) 72,
(1965).

Op een bedrijf in Z. Baden trad in 1960 en 1961, na plotselinge overschakeling op
silagevoedering, bij schapen ziekte en sterfte op.

Klinisch zag men locomotiestoornissen, draaibewegingen, verlammingen en rinitis,
zonder dat daarbij temperatuursverhoging werd waargenomen. Uit de hersenen werd
bij alle dieren
Listeria monocytogenes type 4 b. gekweekt, virologisch onderzoek
verliep negatief. Na het staken van de silagevoedering werden geen ziekte- of sterf-
gevallen meer waargenomen.

In 1962 werd geen silage gevoerd en zag men geen listeriose.

In 1963 werd een gedeelte der dieren geleidelijk op silagevoedering, met toevoeging
van mineralen, overgeschakeld. Aan een ander gedeelte werd direkt de volle hoeveel-
heid silage zonder overgang verstrekt. De dieren van de eerste groep bleven gezond en
bij de tweede groep trad wederom listeriose op.

Ondanks het feit dat Listeria monocytogenes niet in de silage kon worden aangetoond,
was men van oordeel dat de listeriose het gevolg was van de plotselinge overschake-
ling op silagevoedering.

Speciaal in silage met een pH boven 4.5, zoals voorkomt bij minder goed geslaagde
kuilen en in kuilvoer aan de oppervlakte en de rand van de silo\'s, kunnen de listeriën
zich handhaven en vermenigvuldigen.

Naast het voederen van listeriën-houdende silage werkt ook de rantsocnverandering,
door plotselinge overschakeling op silage, het optreden van listeriose bij schapen in de
hand.

F. W. J. Swart.

-ocr page 411-

BOEKBESPREKING

ZOONOSES.

Edited by J. van der Hoeden.

(Elsevier Publishing Company, Amsterdam, 1965, 774 pag., f 110.—).
Bij Elsevier Publishing Company verscheen bovengenoemd werk. Het vertoont enige
gelijkenis, doch tevens belangrijke verschillen met het in 1946 verschenen boek „De
Zoönosen" van J. van derHoeden. Laatstgenoemd werk werd geheel door Prof.
van derHoeden in het Nederlands geschreven. Het thans verschenen werk werd
uitgegeven in de Engelse taal; behalve J. van der Hoeden hebben vele andere
auteurs hun bijdrage hieraan geleverd.

Blijkens de inleiding heeft de eindredacteur zich bij het samenstellen van zijn boek
laten leiden door de in 1958 door de W.H.O. opgestelde definitie van zoönosen:
„Zoonoses are those diseases and infections which are naturally transmitted between
vertebrate animals and man". Behalve deze zoönosen in engere zin wordt ook aandacht
besteed aan ziekten, die zowel bij mensen als bij dieren kunnen voorkomen en waarvan
tot dusver niet kon worden vastgesteld of en in hoeverre mens of dier het reservoir
van het betrokken agens is (listeriose, dracontiase e.d.).

i\'en einde de omvang van het boek binnen redelijke grenzen te houden, bleek het
noodzakelijk voortdurend beperkingen op te leggen. Diagnostiek en therapie worden
daarom in het algemeen slechts .globaal aangegeven; het zwaartepunt valt op de
epidemiologie en preventie.

In hoofdstuk I worden 16 bacteriële zoönosen beschreven, waaronder tuberculose,

Salmonellose, malleus en leptospirose. Naast de naam van Van der Hoeden als

auteur, ziet men andere auteurs, waaronder onze landgenoten Clarenburg,

Dinger, Donker-Voet, Ruys en Van der Schaaf.

Hoofdstuk II bevat bijdragen van onze landgenoot Wolff, over een aantal rickett-

siosen.

Hoofdstuk III behandelt de viruszoönosen. Deel A is gewijd aan de neurotrope virus-
sen, met onder meer bijdragen van de Amerikaan T i e r k e 1 over rabies en onze land-
genoot F renke 1 over Aujesky. In deel B behandelt Goldblum (Israel) de
virusziekten die door arthropoden van dier op mens kunnen worden overgebracht.
Voorts worden in deel C en D o.a. door de Nederlandse viroloog Dekking nog een
aantal andere virusziekten behandeld.

In hoofdstuk IV en V worden een aantal zoönosen beschreven, die door schimmels,
resp. protozoën worden veroorzaakt.

Hoofdstuk VI is gewijd aan parasitaire ziekten. Wittenberg (Israel) behandelt
uitgebreid dc zogenaamde helmintho-zoönoscn (trichinosis, taeniasis enz.), terwijl
Theodor cn Van der Hoeden in het tweede deel van dit hoofdstuk een
beschrijving geven van infecties door arthropoden (o.m. scabies).

In hoofdstuk VII worden enkele ziekten genoemd, die via dieren op de mens kunnen
worden overgebracht, zoals o.m. infecties door Streptokokken, stafylokokken, entero-
virussen en enkele enterobacteriaceae. De daarna volgende index verhoogt de bruik-
baarheid van dit boek als naslagwerk.

Het boek als geheel geeft een goede indruk van dc zoönosen in het algemeen. In
sommige opzichten is het actueel te noemen, getuige het feit dat ook aan anisakiasis
(„haringwonnziekte") aandacht wordt besteed. Andere hoofdstukken, zoals salmo-
nellosis, missen om overigens verklaarbare redenen, deze actualiteit.
Zij die zich specialiseren op één van de in dit boek genoemde zoönosen, zullen ver-
moedelijk veel, vooral microbiologische, virologische of parasitologische, details missen.
Voor de epidemioloog en voor hen, die zich een algemene indruk van de zoönosen
willen eigen maken, is dit boek een boeiende en ruim gedocumenteerde wegwijzer.

P. A. M. Guinée.

-ocr page 412-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

VIERDE KLINISCHE AVOND GEHOUDEN AAN DE KLINIEK VOOR
KLEINE HUISDIEREN OP 24 JUNI J.L.

Na de aanwezigen welkom geheten te hebben begon Prof. Dr. G. H. B. Teunis-
sen het gevarieerde programma van deze klinische avond met de bespreking van
de
thalliimiintoxicatie bij de kleine huisdieren.

De rigor mortis van de kat die ter tafel gevoerd werd, gaf wel een zeer triest beeld van
deze vergiftiging.

De differentiaal diagnose, die bij de eerste verschijnselen moeilijkheden kan geven
ten aanzien van katteziekte, was bij deze kat geen probleem meer: de dermatitis van de
oogleden, het bekje, de oren en tussenteenhuid liet niet veel reden tot twijfel over.
Dat het ziekteverloop bij thalliumvergiftigingen niet altijd zo fataal hoeft te zijn bleek
bij de demonstratie van de 6-jarige poedel die in zeer ernstige toestand aan de kliniek
was opgenomen doch nu, 2 maanden later weer zeer vitaal was. Door middel van
kleurendia\'s, gemaakt bij opname van de patiënt, was goed te zien hoe de plankige
huid van de toen bijna kale hond nu weer zeer soepel was en behoorlijk in de vacht
kwam; een vacht die dikwijls mooier wordt dan hij ooit geweest is.
Bij de bespreking van de 3 verschillende stadia van de ziekte gaf het nu volgende
hondje, met zijn blefaritis, ontstoken bekje en oortjes en de anamnese van braak-
klachten en diarree, een goede illustratie van de sub-acute fase van de intoxicatie.
Een eenvoudige, zij het niet honderd procent betrouwbare, laboratoriumtest voor het
aantonen van thallium in de urine werd gedemonstreerd.

Wat de therapie betreft werden Edta-Ca-Na2 en kaliumjodide genoemd. Een goede
antidoot is echter helaas nog niet bekend en men mag van genoemde middelen zeker
geen wonderen verwachten. Dithizon zou alleen effect hebben op het thallium dat nog
in het darmkanaal aanwezig is. Indien het vergift de maag nog niet gepasseerd is, kan
een braakmiddel nog redding brengen.

De diagnose „mesothelioom", gesteld bij een 11-jarige Dalmatiner was het resultaat
van de nog prille wetenschap der celdiagnostiek, die momenteel aan de kliniek in
Utrecht bestudeerd en voor kleine huisdieren ontwikkeld wordt.

De betreffende hond was lijdende aan vochtophopingen in de lichaamsholten, waarvan
de oorzaak noch door klinisch noch door röntgenologisch onderzoek vastgesteld kon
worden. Microscopisch onderzoek van cellen uit het buikpunctaat leidde tot de
diagnose „mesothelioom". Daar de klachten van de hond na buikpunctie steeds weer
voor lange tijd verdwenen leek het gebruik van cystostatica, gezien hun niet te ver-
waarlozen schadelijke bijwerkingen, niet gewenst.

Een evenmin alledaagse patiënt was een daarna gedemonstreerd 6 jarig poedel-teefje.
Enkele maanden geleden was de hond aan de kliniek aangeboden met klachten van
lusteloosheid en een steeds duidelijker wordende verdikking boven de beide carpi.
Toen behalve vrij specifieke veranderingen aan radius en ulna röntgenologisch ook
een grote schaduw in een longkwab werd aangetroffen, leek de diagnose „osteo-
arthropatie" gerechtvaardigd. Daar het pulmonale proces zich tot één longkwab
leek tc beperken, besloot Prof. Teunissen te proberen thoractomie met lobectomie te
verrichten.

Dat de operatie, waarvan het littekken nu nog slechts met moeite terug te vinden
was, volledig slaagde, bleek duidelijk toen de zeer levendige hond op tafel kwam.
Projectie van röntgenfoto\'s gemaakt vóór operatic cn nu, 5 maanden later, toonde een
duidelijke doch geringe regressie van de benige veranderingen aan de voorpoten.
Vroeger speelde, naast longtumoren, longtuberculose een belangrijke rol in de aetiolo-
gie van dit ziektebeeld.

Het gezwel dat uit de long van deze hond verwijderd werd, bleek bij natholoog-
anatomisch onderzoek een neuro-fibroom te zijn.

-ocr page 413-

Het programma vóór de pauze werd besloten door Dr. V e r w e r met de demon-
stratie van enkele
keratitiden.

De Duitse Herder, die hierbij voor het voetlicht kwam, had al meer dan een half
jaar in toenemende mate visus-stoornissen ten gevolge van een
keratitis vasculosa et
pigmentosa genuina.

De aetiologie van deze aandoening, die behalve bij de Duitse Herder vnl. bij de
langharige Tackel voorkomt, is niet bekend. Mogelijk vertoont zij in zoverre overeen-
komst met de eveneens bij dit ras zo bekende myositis eosinofilica.

Van de gewone keratitis vasculosa et pigmentosa, die resulteren kan uit een zeer
chronisch ontstoken cornea, onderscheidt ze zich mogelijk ook door dc eosinofilie van
het bloed. Hier wordt nog een onderzoek naar ingesteld.

Sub-conjunctivale injectie van hydro-cortison acetaat bleek bij bovengenoemde Herder
een dramatisch effect in gunstige zin te geven. Enkele kleurendia\'s van zieke Lang-
haartackel-oogjes bleken een goede representatie van het klinisch beeld dat men bij
deze aandoening kan verwachten.

Een keratitis vasculosa et pigmentosa ten gevolge van chronische corneaprikkeling
dreigde een Engelse Buldog het .gezichtsvermogen te benemen. Door pijn en de daaruit
voortvloeiende blcfarospasmus zou de cornea zonder therapeutische ingreep hoogst-
waarschijnlijk tenslotte totaal ten gronde gaan.

Een drastische cntropionoperatie maakte de prognose aanmerkelijk gunstiger. Dit bleek
duidelijk bij vergelijking van de huidige toestand met de toestand van het oog zoals
dat er uitzag op kleurenfoto\'s, gemaakt vlak vóór de operatie. Deze cntropionoperatie
kon slechts uitgevoerd worden na voorafgaande exstirpatie van de extra huidplooi
tussen neus en mediale ooghoek zoals die bij dit ras voorkomt.

Na de pauze demonstreerde collega Stam allereerst een duif met pokken-difterie.
De differentiaal-diagnostische moeilijkheden die de zuiver difteroide vorm ten aan-
zien van trichomoniasis geven kan, zijn meestal wel op te lossen door zorgvuldig
onderzoek van de hokgenoten van de zieke duif: meestal vindt men dan wel
één of
meer duiven die ook pokken aan de oogleden blijken te hebben.

Een goede therapie bleek niet bekend; indien een duivenhok besmet raakt, kan men
de nog niet zichtbaar zieke dieren het beste afzonderen en de andere duiven laten
uitzieken. Heeft zich na een week geen nieuw geval van pokken voorgedaan, dan kan
men de in quarantaine gehouden duiven enten.

Een sterk vermagerde duif, die faeces met veel onverteerd voedsel produceerde, bleek
een palpabele dikte in het abdomen te hebben.

Als mogelijke oorzaken hiervan werden genoemd: nieuwvormingen in de buik;
leverzwelling, b.v. ten gevolge van trichomoniasis; een salpingitis of een traumatische
gastritis. Met behulp van de röntgenfoto bleek in dit geval duidelijk dat een naald
door de wand van de spiermaag heen gedron.gen was.

De prognose voor een operatie is in dergelijke gevallen slecht: de wond zou altijd
blijven fistclen.

Prof. Tcunissen bcslcmt de avond met de demonstratie van twee patiënten met
klachten van de respiratieorganen.

De eerste was een Engelse Buldog die vroeger ernstige moeilijkheden met de in-
spiratie had gehad, veroorzaakt door abnormale lengte van het palatum molle, wat
bij dit ras nogal eens voorkomt.

Met behulp van dia\'s werd getracht de operatic-techniek bij het inkorten van het
palatum tc verduidelijken. De resultaten van operatie waren, gezien de huidige
toestand van de patiënt, alle.szins bevredigend. Het risico van complicatie\'s in de vorm
van blocdaspiratie en verstikkingsdood werden sterk gereduceerd door voor de operatie
de hond te intuberen.

Het laatste gold ook voor dc operatie van de 3-jarige Cocker-Spaniel, die al vanaf z\'n
eerste levensweek een purulente neusuitvloeiing had gehad. De ingestelde therapieën
met antibiotica hadden geen enkel succes gehad; trepanatie evenmin.
Een redelijk doch niet geheel afdoend resultaat werd verkregen door middel van een

-ocr page 414-

rigorcuze operatie, waarbij de neushuid werd gespleten, het periost van het neusbeen
werd gesehoven, de benige neusrug weggebeiteld en vervolgens de gehele neusinhoud,
waaronder eonchae en neusseptuni, werden uitgeruimd.

De projectie van enkele röntgenfoto\'s van deze chronisch ontstoken neus, gemaakt
vóór en nä de operatie, besloot deze boeiende en goedverzorgde klinische avond.

R. ]. Slappendel.

Diverse berichten

TENTOONSTELLING „HET INSTRUMENT 1965" IN TWEE JAAR 50%
GROTER.

Van 14 tot en met 22 september wordt in de Irenehal en de Marijkehal van de
Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te Utrecht „Het Instrument 1965" gehouden, een
tentoonstelling van instrumenten voor natuurwetenschappelijk, medisch en technisch
gebruik.

Dit is de zesde manifestatie, die door de gelijknamige vereniging van Nederlandse
instrumentenfabrikanten en -importeurs wordt gehouden. Met bijna 170 stands is
„Het Instrument 1965" rond 50% groter dan de laatste tentoonstelling, die in 1963
is gehouden. In deze snelle groei weerspiegelt zich eensdeels de grotere rol, die
wetenschappelijk onderzoek en automatisering in ons maatschappelijk bestel zijn gaan
innemen. Beide hebben aan instrumenten een grote behoefte en stimulering anderzijds
de ontwikkeling van nieuwe meet- en toepassingsmethoden. De omvang van de ex-
positie is bovendien groter geworden doordat het programma naar medische en
elektronische zijde afgerond werd.

Dankzij de medewerking van een grote groep vooraanstaande medische firma\'s kan
in de Marijkehal een overzicht worden gegeven van de geavanceerde apparatuur,
welke de gespecialiseerde medici tegenwoordig voor onderzoek, operatie en verdere
behandeling van de patiënten ten dienste staat. Ook zal men in dc Marijkehal een in
omvang en sortiment gegroeide collectie laboratoriuminstrumenten vinden.
Het elektrisch-elektronisch georiënteerde deel van de tentoonstelling heeft aan belang
gewonnen doordat niet alleen meer instrumenten worden getoond, maar doordat
ditmaal bovendien vele inzendingen van professionele onderdelen en bouwelementen
aanwezig zullen zijn: elektronenbuizen, halfgeleiders, geïntegreerde circuits en andere
onderdelen en hulpmiddelen, zoals deze gebruikt worden voor de bouw van technische
en wetenschappelijke instrumenten en apparaten, de medische cn militaire elektronica
daarbij inbegrepen. De professionele onderdelen en de typische elektronische instru-
mentatie zullen worden ingedeeld in de nieuwe Irenehal, waar ook een uitgebreid
sortiment meet- en regelapparatuur voor procesregeling en voor andere toepassing zal
worden getoond.

Verschillende wetenschappelijke organisaties zullen tijdens de tentoonstelling bijeen-
komsten organiseren in de congreszaal van de Irenehal. \\\'erder wordt door de expose-
rende industrieën een lezingenprogramma voorbereid.

LANDBOUWWEEK 1965.

Op de veetceltdag van 1 juli van dc 30e Landbouwwcek 1965 werden o.a. de volgende
onderwerpen behandeld.

Drs. J. J. G. Jonker, directeur der vereniging tot bevordering van Slagers Vak
Onderwijs: Veranderingen in de vleesproduktie in verband met ontwikkelingen bij de
afzet.

Ir. D. Kroeske, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist:

Moderne varkensproduktie: wat wenst de markt? Wat kan de boer?

Dr. W. Sybesma, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist:

Het probleem van de vlecsdegeneratie bij varkens in binnen- en buitenland.

Van deze onderwerpen werden de volgende samenvattingen gegeven.

Veranderingen in de vleesproduktie in verband met ontwikkelingen bij de afzet.

Er bestaat tussen produktie en afzet een wisselwerking. Onvermijdelijke wijzigingen
bij de een hebben consequenties voor andere sectoren in de bedrijfskolom.

-ocr page 415-

In de afzetsfccr wijzigt zich dc laatste jaren veel, dat ook de producent in de toekomst
niet onberoerd zal laten.

Vrijmaken van dc handel binnen de E.E.G., vestiging van supermarkten, voor-
verpakking van vlees, een meer geconcentreerde inkoop en een meer industriële
verwerking van vlees, een wetenschappelijker inkoop en bedrijfsbeleid en een verande-
ring in consumptiegewoonten zijn factoren, die het traditionele beeld wijzigen.
Er is behoefte aan uniformiteit cn kwaliteit.

Meer dan tot nu toe zullen de afnemers door prijsdifferentiatie toe te passen hun
voorkeur voor bepaalde kwaliteiten en hoedanigheden tot uiting brengen.
Dc producent zal hierdoor nauwer bij dc uiteindelijke vraag van de consument worden
betrokken. Hij zal zijn produktie hierop dus meer dan tot nu toe moeten richten.
Dit zal met zich mee brengen, dat o.a. aan onderzoek van de slachtwaarde, de be-
vlcesdhcid, de vlccs-vctvcrhouding, do klasse-indeling en de kwaliteitsverbetering veel
aandacht zal moeten worden besteed en dat de uitkomsten van hot onderzoek samen
met aanwijzingen over wat dc markt vraagt worden doorgegeven aan de producent.
Een produktie die volledig is afgestemd op de wensen van de uiteindelijke afnemers,
zal nl. zowel voor de producent als nationaal-cconomisch gezien het hoogste rendement
opleveren.

Moderne varkensproduktie. Wat wenst de markt? Wat kan de boer?

Dc Nederlandse varkensstapel omvat momenteel ruim een half miljoen fokdieren en
ongeveer 1 /j miljoen mestvarkens, terwijl cr bovendien nog ruim 1 \'/i miljoen biggen
beneden 25 kg voorkomen.

De jaarlijkse produktie van deze varkensstapel bestaat uit 5 miljoen slachtvarkens,
welke ruw geschat een waarde vertegenwoordigen van 1 miljard gulden.
Dc nationale cn de internationale markt vragen slachtvarkens met een maximum aan
vlees van prima kwaliteit en een minimum aan spek cn been. Wanneer door bepaalde
maatregelen het percentage vlees in de karkassen met 1% wordt verhoogd, stijgt
daarmee de waarde van de jaarproduktie aan slachtvarkens met ± 15 miljoen gulden.
.Als door selectie of door huisvesting, door voeding of verzorging het voederverbruik
gemiddeld met 0,1 V.E. per kg groei gedrukt kan worden, dan geeft dat eveneens een
jaarlijkse besparing op voederkosten van ± 15 miljoen gulden.

.Ms de castratie van de beren achterwege gelaten zou worden, dan stijgt dc jaarlijkse

waarde van de slachtvarkenspioduktie met bijna 14 miljoen gulden.

Als dc varkens in grotere eenheden gehouden worden, dan geeft dit een aanzienlijke

arbeidsbesparing, betere sclckticmogclijkhcden, uniforme produktie, enz., zodat de

rentabiliteit ook hierdoor met vele miljoenen verbeterd kan worden.

Onder de huidige omstandigheden in de Nederlandse varkenshouderij zijn potentieel

dc mogelijkheden aanwezig, om zowel de kwaliteit als dc kostprijs van het produkt nog

aanzienlijk te verbeteren.

Het probleem van de vleesdegeneratie bij varkens in binnen- en buitenland.

Vlecsdcgcneratie is een afwijking van dc normale kwaliteit.

Het vlees is nat, slap cn bleek. Deze kwaliteitsverandering kan vooral in extreme
gevallen schade veroorzaken door o.a. vochtverlies en tc weinig waterbindend
vermogen.

Ilct probleem heeft dc aantlacht in binnen- en buitenland.

Deze kwaliteitsafwijking schijnt toe tc nemen bij selcktie op vleesrijke varkens.
In ons land is door dc onderzoeker Dr. Hart een methode ontwikkeld die objectief
de mate van de afwijking kan aangeven.

Er zijn aanwijzigingen dat de toestand van het cindprodukt een afspiegeling is van de
labiele fysiologische toestand van het dier tijdens het leven. De bloedvoorziening van
dc weefsels speelt hierbij een belangrijke rol. Foktechnische maatregelen zullen meer
dan voorheen moeten steunen op de samenhang die cr bestaat tussen de fysiologische
toestand en de kwaliteit van het cindprodukt.

P. Hoekstra.
1295

-ocr page 416-

CONGRESSEN

PLUIMVEECONFERENTIE.

Op 23 september a.s. zal door N.V. Mengvoeder U.T.-Delfia een pluimveeconferentie
worden .georganiseerd ter gelegenheid van de Internationale Pluimvcctcntoonstelling
„Ornithophilia" tc Utrecht.

Sprekers: Ir. E. H. Ketelaars, Rijkspluimvectecltconsulent voor Noord-Brabant:
De kip en dc bedrijfsvoering op het grotere legbedrijf,

P. Ligtenstcin, Directeur .\'Mbcrt Heijn N.\\\'.: Het ci cn de consument.

9e L\\TERN.A.TION.\\.\\L CONGRES DIERLIJKE PRODUKTIE.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 595 van dit tijdschrift hierover reeds werd mede-
.gedeeld volgt hieronder een uit Schotland ontvangen mededeling.
The 9th International Congress of Animal Production will be held in
Edinburgh,
Scotland,
from 11th to 18th August 1966 and membership will be open to anyone
interested in animal production. Anyone requiring further details of the Congress, who
has not already completed a Preliminary Registration Form, should write as soon as
possible to the Hon. Secretary, 9th International Congress of Animal Production,
5 Hope Park Square, Edinburgh 8, Scotland.

The programme covers scientific and practical aspccts of animal production and will
include both invited and contributed papers. .Anyone wishing to offer a contributed
paper should state this when writing to the Hon. Secretary, so that he can be sent a
special form on which to submit the abstract of his paper. Abstracts of papers must
reach the Congress Office by 1st December 1965.

Vllle SYMPOSIUM OVER ZIEKTEN V.^N DIERENTUINDIEREN.

Dit symposium zal van 20—23 april 1966 worden gehouden tc Leipzig.
Hoofdthema voor dit symposium is: De problematiek der hygiëne in dierentuinen.
Daarnaast kunnen vrije mededelin.gen over ziekten e.d. .gebracht worden.
.Aanmeldingen en opgave van voordrachten kunnen worden gedaan bij:

Institut f. Vergleichende Pathologie der Deutschen Akademie der
Wissenschaften

1136 BERLIN-Friedrichsfelde
Wilhelmstrasze 4

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

PULLORUM ANTIGEEN.

De partij trivalent pullorum anti.geen no. 105 geproduceerd door Laboratoria Nobilis
N.V. te Boxmeer en partij no. 562 geproduceerd door N.V. Laboratoria Dr. de
Zeeuw te Dc Bilt voldoen aan dc gestelde eisen en zijn mitsdien door de directeur van
dc Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot 1 augustus 1966.

-ocr page 417-

DOORLOPENDE AGENDA

1965

September,

12—18, B.V.A. Jaarcongres, Edinburgh, (pag. 677)

15, Centrale fokdag, roodbont vee Gelderland/Overijssel, Deventer.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Hotel Kissels, Roer-
mond. (pag. 1299)

16, Promotie collega J. B. van Dijk, Rijksuniversiteit Utrecht, 16.15 uur.
(pag. 1302)

17, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Hotel Noord Brabant,
Utrecht, (pag. 1299)

22, Centrale M.R.IJ.-fokdag, 9.30 uur, Deventer.

23, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Voorlichtingsavond „Pullorum". (pag.
1159, 1299)

23, N.V. Mengvoeder U.T.-Delfia. Pluimveeconferentie, (pag. 1296)

24, Tweede Veterinaire Ruiterdag, Lage Vuursche. (pag. 1031 en 1233)

24—25, Cursus Rationalisering Klinisch laboratoriumonderzoek. Leiden, (pag.
1146)

25, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. 74e ledenver-
gadering, 14.00 uur, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag.
842)

25, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, Café-Restaurant Koeke-
bier. Alkmaar, (pag. 1089)

28, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Oranje-Hotel,
Leeuwarden, (pag. 1032)

28, Afd. Overijssel. Feestelijke bijeenkomst 14.30 uur „Het Everloo". (pag.
1235)

29, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restau-
rant Riehe, Groningen, (pag. 839, 1032)

Oktober,

1—10, XlXe Congres I.S.F.A., Boekarest, (pa.g. 1211)

4, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Hotel Modern,
Tilburg, (pag. 1299)

5, Afd. Overijssel, Afdelingsverg. 20.00 uur te Ommen. (pag. 1235)

6, F.R.S. Keuring van stierkalvcrcn, Leeuwarden.

7, Najaars-stierenkeuring Drenthe/Overijssel, Ommen.

7—9, Kon. Ned. Mij t.b.d. Geneeskunst. 1 7e Lcdencongres, Haarlem.

15—16, 112e Algemene Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Utrecht.

15—16, Dtsch. Vetmed. Ges. Arbeitsgebiet Vetmed. Congres Ziekten KI. Huisd.,
Bern. (pag. 671)

November,

4, Veeartsenijkundige Dienst, 8c Voorlichtingsdag, Utrecht.

29, Inaugurele rede Prof. Dr. C, II. W. de Bois, 16.15 uur. Aula Rijksuniver-
siteit Utrecht.

1966

April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

20—23, VHIe Symposium ziekten van diercntuindieren, Leipzig, (pag. 1296)

Augustus,

4—9, World Ass. for Buiatrics. Int. Congres, Zürich, (pag. 1147)

11—18, 9e Intern. Congres Dieriijke Produkde, Edinburgh, (pag. 595, 1296)

-ocr page 418-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13
cn I 37 49

(lironuiniiier 511606 len riamc van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

ALGEMENE VERGADERING 1965.
Feestelijke vrijdagavondreunie.

Ter aanvulling van de mededelingen die reeds eerder zijn gedaan, volgt nu een over-
zichtelijk „programma":

18.30 uur aperitief voor dc genodigden in de kleine foyer van Hotel Restaurant

Noord-Brabant, Utrecht.
Voor alle overige deelnemers aan het diner wordt de
foyer gereserveerd voor het
borreluur.

Het ensemble FrankWale verzorgt van 18.30 uur af dc muziek.
20.00 uur diner in de Congreszaal.

Als de ruimte het toelaat zullen de tafels zó worden opgesteld dat kleine groepjes —
die zichzelf moeten vormen — aan één tafel kunnen zitten. Tijdens het diner is er
zachte muziek.

De kosten van het diner, zonder wijn maar inclusief de bediening, bedragen ƒ 14,-
per persoon. Opgave hiervoor moet plaatsvinden vóór 8
oktober a.s., door middel van
ingelegde kaart.

Het Hoofdbestuur verwacht niet alleen de leden, die functies in de Maatschappij
bekleden, maar ook zoveel mogelijk „gewone" leden met hun dames.
22.00 uur Koffie in de foyers, terwijl de Congreszaal gereed wordt gemaakt voor het
soiree.

Voor het soiree, waarbij de dans wordt begeleid door genoemd ensemble zijn ook leden
en kandidaatledcn met hun dames welkom, die niet aan het diner hebben deel-
genomen.

Onthulling van hel beeld ter gelegenheid van het Eeuwfeest.

In verband met een zo vlot mogelijke behandeling \\an het progranuna van de weten-
schappelijke zitting op zaterdag 16 oktober a.s. kan slechts een beperkte tijd worden
uitgetrokken voor de onthulling van het beeld, dat in de Prin.sesselaan - die bij de
Museumbrug begint — wordt opgericht.

Het ver\\ocr — dwars door de stad tussen 12 en 13 uur van degenen die de ont-
hulling willen bijwonen, gaat uit de aard der zaak het snelst als het gemeenschappelijk
plaats vindt.

Tegen 12 uur zullen op de Rijnkade enkele bussen gereed staan voor de verplaatsing
van Hoofdbestuur, genodigden en allen die de onthulling wensen mee te maken.
Ook hiervoor is opgave noodzakelijk door middel van een eerdergenoemde invulkaart.

Het artikeltje van W. M. Gotink: Enkele ziekten bij varkens.

Bij het afdrukken van dit artikeltje is helaas een storende fout ontstaan. De inhoud
van pagina 2 moet n.1. op pagina 3 staan en omgekeerd.

Het artikeltje is hierdoor wat moeilijk leesbaar geworden, maar met deze mededeling
zal elke lezer er wat gemakkelijker uit komen.

-ocr page 419-

VAN DE AFDELINGEN.
Afdeling Utrecht.

Dc afdeling Utrecht van dc Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde zal haar
eerstvolgende vergadering houden op
vrijdag 17 september a.s. om 20.00 uur in Hotel
Noord-Brabant.

Afdeling Zuid-Holland.

De secretaris van de afdeling Zuid-Holland van dc Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde deelt mede dat dc Pullorumavond op
23 september a.s. zal worden
.gehouden in het
gebouw van de Gezondheidsdienst voor Dieren te Gouda, zulks onder
de titel:
Bespreking van het pullorumonderzoek, alsmede demonstratie van de uit-
voering hiervan.

Afdeling Noord-Brabant.

Op de eerstvolgende vergadering van dc Afdeling Noord-Brabant van dc Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde, welke zal worden gehouden op
maandag 4
oktober
a.s. om 20.00 uur in Hotel Modern te Tilburg, zal collega Dr. F. M.
Guinée spreken over:
Enkele aspecten van de bacteriële resistentie tegen anti-
biotica.

Afdeling Limburg.

De afdeling Limburg van dc Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde zal haar
eerstvolgende vergadering houden op donderdag
16 september a.s. om 20.00 uur in
Hotel Kissels te Roermond.

ACTUALITEITEN.

Het afscheid van Prof. Dr. H. A. Meijling.

Op 4 augustus j.1. nam Prof. Dr. 11. A.
M e ij 1 i n g afscheid als hoogleraar van de Fa-
culteit der Diergeneeskunde. Dit afscheid,
wegens ziekte reeds eenmaal uitgesteld, werd in
besloten kring bijgewoond door ongeveer 60
genodigden, vrienden cn collegae.

Collega Dr. P. Krediet opende dc bijeen-
komst, heette alle aanwezigen van harte welkom
cn gaf als eerste spreker een overzicht van dc
onderwerpen, voor welke Prof. M c ij 1 i n g bij-
zondere aandacht had.

Hij gaf daarna het woord aan de Rector Mag-
nificus, Prof. Mr. L.
J. H ij m a n s van den
B e r g h, die namens het College van Curatoren
en de Senaat Prof. M e ij 1 i n g dankte voor de
energie cn dc toewijding, waarmede hij dc Uni-
versiteit had .gediend.

Vervolgens kreeg collega N. A. Commandeur, voorzitter van dc Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde het woord. Hij overhandigde de scheidende
hoogleraar twee koffers, bedoeld voor de grote reis die Prof. M e ij 1 i n g en zijn echt-
genote gaan ondernemen; één van de koffers bevatte bovendien een reisbijdrage,
bijeengebracht door vele oud-leerlingen en vrienden.

De Pracses van de Diergeneeskundige Studenten Kring, de heer V. H. B o y s c n,
schetste het prettige contact dat steeds tussen Prof. M c ij 1 i n g en de studenten heeft
bestaan. Hij overhandigde Prof. M e ij 1 i n g, erelid van de D.S.K., een projectie-
scherm.

Dr. D. M. Badoux sprak daarna namens het personeel. Hij refereerde kort aan het

-ocr page 420-

zeer democratische systeem dat Prof. M e ij 1 i n g ahijd gevoerd had; hem hierna een
album met foto\'s cn brieven van buitenlandse collegae en een kleinbccldcamcra over-
handigende.

Collega Dr. H. t e r B o r g, één van de promovendi van prof. M e ij 1 i n g, memo-
reerde het zeer bijzondere contact ten tijde van zijn onderzoekingen in verband met
zijn dissertatie. Hij wenste tenslotte Prof. M e ij 1 i n g en zijn echtgenote een goede
reis en nog veel in gezondheid door te brengen jaren in zijn emeritaat.
Hij was daarbij de tolk van dc vele vrienden, collegae en oud-leerlingen, aanwezig dan
wel afwezig.

.\'tlll^lU^

Dankh

K\'

Tol mijn grole spijl werd ik door ziekte verhinderd het al-
scheidscollege, dat op 8 juli was vastgesteld, te houden. Daar-
door ben ik niet in de gelegenheid geweest van vele van mijn
vrienden, oud-leerlingen en studenten persoonlijk afscheid te
nemen. Toch heb ik dit, zij het in kleine kring, nog kunnen
doen van vertegenwoordigers uit de veterinaire wereld en de
staj en hel personeel van het Anatomisch Instituut. Dit heeft
mij zeer veel voldoening en genoegen geschonken, vooral ook
door de hartelijke sjeer waarin dit plaats vond. Ik heb mij nog
eens weer kunnen realiseren welk een voorrecht het voor mij is
geweest zoveel jaren aan de Diergeneeskundige Faculteit te
hebben gewerkt. Niet alleen de wetenschappelijke taak en het
onderwijs hadden voor mij grote betekenis, maar ook hel
persoonlijk contact met de toekomstige dierenartsen in hun
eerste studiejaren had grote bekoring. Vooral op de practica
bestond een genoeglijke .^feer die er toe bij droeg dal er een
band ontstond met wederzijds gevoelde verantwoordelijkheid.
Toen ik in 1927 op het instituut kwam waren er gemiddeld
30 studenten, waardoor het contact veel intensiever kon zijn
dan nu. Ook in het laboratorium, onder leiding van Projessor
Krediet, was de werkgemeenschap nog zo klein, dat we als
hel ware in een gezinssfeer ons werk konden verrichten. Toch
is nu, ondanks het feit dat het aantal studenten zo sterk is
toegenomen en het instituut overbevolkt is, er toch nog een
persoonlijke relatie tussen studenten en docenten, waarom
andere faculteiten ons vaak benijden. Ik heb bijzonder ge-
waardeerd dal zovele onzer studenten, na het behalen van het
dierenarts diploma, afscheid kwamen nemen op het instituut,
waar ze toch al jaren aan „ontgroeid" waren. Dal gaf me de
gelegenheid op de hoogte te raken van hun toekomstplannen
en zo heb ik hun verdere ontwikkeling met belangstelling
kunnen volgen. Ik ben me bewust dat ik me weinig heb
bewogen in de kringen van de praktizerende dierenartsen,
maar dat bracht de aard van mijn leeropdracht met zich mee.
De dierenartsen kunnen ervan verzekerd zijn dat mijn belang-
stelling voor hen niet eindigde nadat hun kandidaatsexamen
achter de rug was.

Bij het in stand houden van de onderling goede verhouding
speelt de Diergeneeskundige Studenten Kring een belangrijke
rol. Dat heb ik persoonlijk nog weer eens ervaren bij mijn
afscheid in de snijzaal, die door hen in een stijlvolle receptie-
zaal was omgetoverd en waar de intimiteit werd verhoogd
doordal de meisjesstudenten zo charmant de verversingen
aanboden.

-ocr page 421-

De aanwezigheid van voorzitter en secretaris van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde als vertegenwoordi-
gers van de dierenartsen heb ik bijzonder gewaardeerd. Het
met zoveel vriendelijke woorden door de voorzitter namens het
organiserende comité aangeboden geschenk heb ik met grote
erkentelijkheid aanvaard. Mijn vrouw en ik zijn hierdoor in de
gelegenheid een mooie reis te maken. Voorlopig zullen wij
echter de wintermaanden bij familie in Zuid-Afrika door-
brengen in de hoop dat het warme klimaat mijn reumatische
klachten gunstig zal beïnvloeden.

Ik dank u allen voor de wijze waarop de dag van mijn
afscheid toch nog onvergetelijk voor me is gemaakt.

H. A. Meyling.

Mijn adres in Zuid-Afrika is: c/o A. Meyling
P.O. Box 378 White River.

Promotie A. L. van Zuylen.

Collega Van Zuylen werd op 13 augustus 1935 in
Lopik geboren, hij volgde de lagere school in Breu-
kelen, waarna hij vanaf 1947 de Uloschool „St. Gre-
gorius" in Utrecht bezocht. Na het behalen van de
diploma\'s A en B, ging hij naar de Rijks H.B.S. te
Utrecht over, waar hij in 1955 het einddiploma be-
haalde.

In december 1955 begon collega Van Zuylen zijn
diergeneeskundige studie in Utrecht, waar hij op 1
maart 1963 het dierenarts-examen aflegde. Daarna
werd hij wetenschappelijk ambtenaar aan het Instituut
voor Heelkunde onder leiding van Prof. Dr. S. R.
N u m a n s. In een relatief korte tijd, was het mogelijk
enigermate ervaring op te doen omtrent de chirurgie
der grote huisdieren. Op 1 januari 1964 volgde zijn
aanstelling aan de Chirurgische Universitäts Tierklinik
in München, waar hij zich als wetenschappelijk assistent onder leiding van Prof. Dr.
Dr. h. c. M. W e s t h u e s in het bijzonder de chirurgie der kleine huisdieren kon
eigen maken.

Hier bewerkte hij zijn dissertatie: „Die Beeinflussung der Nierenfunktion durch die
Neuroleptanalgesie mit Combelen-Polamivet bei Hunden". De promotie volgde op 28
juli 1965 in München en kreeg voor het bewerkte thema het predikaat: Magna cum
laude.

Om de nierfunktie onder de invloed van neuroleptanalgesie te onderzoeken, werden
uitgebreide blo<\'donderzo<kingen en nierfunktieproeven uitgevoerd. Hierbij kon o.a.
een stimulering der drie nierfunkties, resp. de filtratie, de resorptie en de secretie,
vast.gesteld worden. Deze in de Duits sprekende landen wijd verbreide wijze van\'
narkotisering zal met dit onderzoek meer aan populariteit winnen.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae:

J. B. Berntrop, Oude Gracht 311, Utrecht.
Th. F. Krabbenborg, Brandersdijk 5, Zieuwent.
Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

-ocr page 422-

Th. M. Bosman, Warmscwcg 7, Etten (Gld).
G. A. van Exel, Eversbergweg 38c, Nijverdal.
A. M. van \'t Hoff, Tsjaikofskilaan 4, Rotterdam.
J. Stevense, Nieuwe Kerkplein 21, Schore.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaathd van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

R. A. Ho<-kstra, Bollenhofsestraat 95 bis. Utrecht.

van Lohuizen, Kon. Wilhelminawcg 425 A, Groenekan.
J. J. M. van Riel, Jac. van der Borchstraat 5f), Utreelit.
11. D. Rijksen, Tussen de Dennen 2, Zeist.
W. C. C. WameHnk, Schonauwensingel 13, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Akker, D. van den, van Schiedam naar Zwolle, Vondelkade 1; tel. (05200) 1 24 69
(bur.) I.V.D. en I.V.G. (144)

Bosman, Th. M.; 1965; Etten (Gld.), Warmseweg 7; tel. (08350) 31 86; D.

(inlassen 151)

Exel, G. van; 1965; Nijverdal, Eversbergweg 38c; tel. (05486) 31 27; gr.

1193565; P., ass. bij D, W. de Groot te Hellendoorn. (inlassen 160)

Heide, L. van der, van Amsterdam naar Zandvoort aan Zee, Zandvoortselaan 13; tel.

(02507) 21 95. (168)

Hoff, A. M. van \'t: 1965; Rotterdam, Tsjaikofskilaan 4; D. (inlassen 170)

Jansen, H. M. te Waardenburg, geass. met J. S. Kalisvaart te Haaften. (173)

Kooi, K. van der, van Groenekan naar Hilversum, Diependaalse Drift 3; tel. (02950)
4 9011 (privé), (020) 73 12 26 (bur.) ; gr. 463348. (179)

Liniborgh, C. L. van, te Baarn, vet. adv. Trouw en Co. N.V. te Putten, Postbus 40;
tel (03418) 22 44; Dir St.
wetensch.onderz. op diervoed.geb. Putten; tel. (03418)
24 70. (183)

Nabuurs, M. J. A., van Haps naar Hoogland, Berkenlaan 46b. (188)

Stevense, J.; 1965; Schore, Nieuwe Kerkplein 21 ; tel. (01102) 4 58; wnd. D.

(inlassen 203)

Veen, R., van \'s-Gravenhage naar Roodeschool, Hooilandseweg 58; tel. (05954)
23 60; gr. 914231. (overn. praktijk P. van de Kerk). (207)

Verwer, Dr. M. A. J., van Utrecht naar Odijk (geni. Bunnik), Pastcx^r Evert Aal-
bertszlaan 13; tel. (03405) 23 51. (IM)

Wiersma, W., van Harich naar Leeuwarden, Fonteinstraat 9a; tel. (05100) 2 26 26;
(privé), 2 48 16 (bur.). Adj. V.D. en .idj. V.G. (215)

Gevestigd:

Veen, R., te Roodeschool, Hooilandseweg 58; tel. (05954) 23 60; gr. 914231; P.
(overn. praktijk P. van de Kerk). (207)

Benoemd:

Bruckwilder, R. V., te rekenen m.i.v. 1 maart 1965, tot plv. Insp. der Veeartsenij-
kundige Dienst, ter standplaats Enschede. (153)
Warrink, J., te rekenen m.i.v. 1 september 1965, tot Rijkskeurmeester in bijzondere
dienst l)ij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Holten. (213)

Promotie:

Collega J. B. van Dijk te Rotterdam hoopt op donderdag 16 september a.s. om 16.15
uur aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld:
„Stabilisering van de gehalten aan calcium en anorganisch fosfaat in het bloedplasma
van de melkkoe door parenterale toediening van vitamine D:t in gesolubiliseerde vorm
ter voorkoming van parese puerperalis".

-ocr page 423-

Overleden:

Blieck, Prof. Dr. L. de, te Zeist, aldaar overleden op 24 au.gustus 1965. (148)

Duysens, Dr. J. M. J. E., te Heerlen, aldaar overleden op 3 september 1965. (158)

Eijkman, Dr. C., te Oosterbeek, aldaar overleden op 14 augustus 1965. (160)

Reitsma, P. te .Mkmaar, aldaar overleden op 24 augustus 1965. (195)

Wilmink, J. 11., te Breda, aldaar ovcrledrn op 4 september 1965. (215)

GEVRAAGD:

ASSISTENT IN PRAKTIJK

v.h. Oosten van het land, met kans op associatie.

Brieven onder nr, 31/65 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht

SANOSEPT

Breed spectrum desinfectans
Sanosept is een sterker ontsmet-
tingsmiddel dan de algemeen
gebruikelijke quaternaire am-
moniumverbindingen. De gega-
randeerd minimale phenolcoëffi-
ciënten zijn resp. ten opzichte
van staphylococcus aureus: 91,5
en t.o.v, salmonella typho:a
61,2,

Sanosept is werkzaam in zuur
zowel als in alkalisch milieu.
Het doodt schimmels, gram-po-
sitieve en gram-negatieve bac-
teriën en vele virussen. Sano-
sept is in gebruiksverdunningen
niet corrosief.

Aanbevolen voor het koud des-
infecteren en het steriel bewa-
ren van instrumenten. Eveneens
voor het ontsmetten van drink-
water voor dieren en staldes-
infectie.

Zeer economisch in gebruik.
ALLEENVERKOOP
FAREX MAARN
Telefoon 03432-791
Postbus 14 - Maarn

-ocr page 424-

FRANOCID

BESTRIJDT LONGWORMINFEGTIES
het eerste en beproefde diethylcarbamazine preparaat.
HET geneesmiddel in UW hand.

Jaren van ervaring in research en fabricage kwalificeren
"FRANOCIDE" als het beste van alle preparaten in de
profylaxe en behandeling van parasitaire bronchitis bij run-
deren en schapen. Geen ander longworm-preparaat is zo
overtuigend gedocumenteerd. Bij alle belangrijke proeven
met diethylcarbamazine citraat bij longworminfecties werd
„FRANOCIDE" toegepast. Jarenlange toepassing en
controle hebben bewezen dat "FRANOCIDE" hèt aan-
gewezen preparaat is voor longworminfecties.

FRAKOCID\'

Diethylcarbamazine citraat injectievloeistof.

VERPAKKING: steriele flakons met 200 ml. stabiele 40% oplossing.

LITERATUUR: Parker, W. H. (1957) J. comp. Path. 67, 251.
Parker, W. H. and Roberts, H. E. (1958) J. comp. Path.
68, 402.
Parker,
H\'. //., et. al. (1959) Vet. Ree. 71, 509. Parker, W. H. and
Vallely, T. F. (1960) Vet. Ree.
72, 1073. Parker, W. H. (1963)
J.A.V.M.A.
142, 743. Cornwell, R. L. (1963) Res. Vel. Sci. 4, 435.

N.V. VERAPHARM MEPPEL

TELEFOON (05220) 17 45
(g Een produkt van Burroughs Wellcome 8. Co. Londen.

®

-ocr page 425-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

The content of kefo-acids in blood plasma of
eaffle
of passing from hay- to grass feeding and
the relationship with the blood magnesium level

by C. J, G. VAN DER HORST1)

Introduction

An investigation into the keto-acid composition in blood of cattle at passing
from hay- to grass feeding in 1964 (Van der Horst, 1965) showed
that during the first days in the pastures the quantity and the composition
of the keto-acids in the blood was changing; moreover an indication was
found that a relationship was present between the keto-acid- and the
magnesium level of the blood.

As in 1964 the amounts of keto-acids were only estimated, this year the
quantities of the keto-acids were measured colorimetrically. The experi-
ments were carried out in cooperation with grazing experiments made by
Mr. A. Kemp from the Institute for Biological and Chemical Research
on Field Crops and Herbage, Wageningen. The cold wet spring of this
year was not beneficial to the experiments, as the low magnesium pastures
only partially could be used, so that the experiments had to be broken off
before all the desired data had been obtained; moreover the bloodmagne-
isum content did not decrease as much as in 1964. Yet remarkable changes
in the keto-acid content in the blood of all the cows could be observed
and also striking differences between the cows showing only a slight de-
crease of the bloodmagnesium level and the cows with a considerable de-
crease of the magnesium content. Therefore, though the experiments could
not be carried out completely, the results are given as they might be of
some use in experiments elsewhere.

First the method used for the determination of the keto-acids will be given
together with the amounts of a-ketoglutaric acid, pyruvic acid and a-keto-
leucine found in the blood of 21 cows indoors and then the grazing experi-
ments will be discussed.

Determination of the keto-acid content in blood
a. Method

Heparinplasma (20 ml) is deproteinized with 2/3 N H2SO4 and 10%
sodium-wolframate solution; an aliquot of the filtrate corresponding to 10
ml of plasma is mixed with 2 ml of a 2,4-dinitrophenylhydrazinsolution
(0.2% in 2 N HGl) and after half an hour the 2,4-dinitrophenylhydrazones
(DNPH) are extracted with ether. After evaporation of the ether in vacuo,
the residue is taken up in 5 ml of 1 N
NH4OH and after addition of
chloroform (in which the excess of the DNPH solution dissolves) it is trans-
ferred into a centrifugetube; after repeating this with 2 ml of 1 N
NH4OH
and after centrifuging, the NH4OH layer is brought into a glassstoppered
cylinder and 7 ml of 2 N HGl is added.

The DNPH are extracted three times with ether, after which the ether is

1  Dr. C. J. G. van der Horst, Oudwijk 11, Utrecht, the Netherlands. Head of the
Endocrine Laboratory of the Clinic of Veterinary Obstetrics and Gynaecology.

-ocr page 426-

evaporated under nitrogen in a small tube and the residue is dissolved in
0.1 ml of acetone; a part, dependent of the concentration, e
.g. 30 /xl is sub-
jected to thin-layer chromatography on silicagel G in a sandwich-chamber
in the solvent mixture butanol-ethanol- 1 N NH4OH (13:2:5). Five well
separated spots are formed, from which the lowest (spot 1) corresponds to
a-ketoglutaric acid, the next following (spot 2) to pyruvic acid, the third
(spot 3) to a-ketoleucine (sometimes mixed with an artefact of 2,4-dinitro-
phenylhydrazin), the fourth (spot 4) to an isomer of the DNPH of pyruvic
acid and the last one (spot 5) to mainly a-ketoleucine. Reduction with
hydrogen showed, that blood of cattle contains sometimes glyo.xilic acid,
very small amounts of a-ketobutyric acid and of a-ketovaline. The DNPH
of glyoxilic acid is found mainly in spot 4 and of valine in spot 5.
The yellow spots are scraped from the plates and the DNPH are eluted
with 3 ml of 1 N NaOH; after centrifuging the extinctions of the brown
coloured solutions are measured at 429 m/j. with a colorimeter. The artefact
of 2,4-dinitrophenylhydrazin does not give a brown colour with NaOH.
In the same way calibrationcurves of a-ketoglutaric acid, pyruvic acid and
of a-isocaproic acid are made. The curves obtained by elution of resp. the
spots 1, 2 and 5 are given in fig. 1 (a, b and c). It will be seen, that the
points lie on a straight line and that, in spite of the many manipulations
the deviations are small. It must be noticed that purification of the present
a-keto-isocaproic acid was not possible and so it might be that the slope
of this curve must be somewhat steeper. As a-keto-jS-methylvaleric acid
was not present, it was not possible to make a calibrationcurve of a-keto-
isoleucine.

b. Results

With the aid of these curves the keto-acid content in blood of 21 cows
has been determined at 3-5-1965, when the cows were still indoors and fed
on hay. Reduction of the DNPH with hydrogen showed, that glyoxilic
acid was not present, at least not in measurable amounts, and «-ketobutyric
acid and a-ketovaline only in very small quantities. Semiquantitative de-
termination revealed that the ratio leucine : valine was about 10 : 1. There-
fore the amounts of a-ketoleucine are calculated as if spot 5 contains only
the DNPH of a-ketoleucine.

The average values for blood of these 21 cows, with this technique, are:

a-ketoglutaric acid
pyruvic acid
a-ketoleucine

127 ixg % (standard deviation 29.5)
442 fig % (standard deviation 122 )
159 yu,g % (standard deviation 34 )

The grazing experiments
Results

The keto-acid- and the magnesiumlevel1) in blood of 21 cows have been
determined at 3-5-1965, when the cows were yet indoors and fed on hay.
In the course of the same day the cows went into the pasture and after
three days, at 6-5-1965, blood samples were taken again and examined. It
appeared that nine cows (nrs. 1-9) showed only a slight decrease of the
bloodmagnesium content (from 2.18 mg %, standard deviation 0.25, to
2.01 mg %, standard deviation 0.19); these cows form group 1.

1  The magnesium content in the blood has been determined in Wageningen.

-ocr page 427-

Extinction

Mg (b)

-ocr page 428-

Seven cows (nrs. 10-16) showed a rather great fall in the magnesium level
(from 2.25 mg standard deviation 0.16, to 1.16 mg %, standard de-
viation 0.29); they form group 2. Finally the decrease of the magnesium
content in some cows was between that of the two groups; the nrs. 17, 18
and 19 will be mentioned later on in table 3.

Table 1

The extinctions of the DNPH obtained from 3 ml of bloodplasma of nine
cows of group 1 (showing only a slight decrease in the blood magnesium
level), which were brought into the pasture at 3-5-1965. E^ is the extinction

of spot 1 etc.

Samples of 3-5-1965

Samples of 6-5-1965

Nr. cows

El

E2

E4

E4/E2

E5

Mg

El

E2

E4

E4/E2

Es

Mg

1

0.13

0.24

0.18

75%

0.13

2.45

0.13

0.23

0.36

156%

0.20

2.20

2

0.17

0.55

0.39

71%

0.20

2.15

0.10

0.27

0.40

148%

0.20

1.85

3

0.14

0.47

0.33

70%

0.11

2.15

0.12

0.42

0.27

64%

0.17

2.10

4

0.15

0.68

0.43

63%

0.12

2.10

0.12

0.43

0.37

86%

0.21

1.90

5

0.18

0.53

0.47

89%

0.12

2.40

0.15

0.26

0.28

108%

0.21

2.30

6

0.16

0.56

0.27

48%

0.10

1.65

0.12

0.52

0.29

56%

0.12

1.70

7

0.16

0.49

0.33

67%

0.16

2.10

0.14

0.53

0.27

51%

0.20

1.90

8

0.24

0.93

0.43

46%

0.15

2.45

0.15

0.46

0.36

78%

0.23

2.05

9

0.13

0.46

0.27

59%

0.12

2.20

0.14

0.39

0.27

69%

0.18

2.10

average

value

0.16

0.54

0.34

63%

0.13

2.18

0.13

0.39

0.32

82%

0.20

2.01

standard

deviatioii

0.03

0.19

0.10

14%

0.03

0.25

0.02

0.11

0.05

40%

0.03

0.19

Table 2

The extinctions of the DNPH obtained from 3 ml of bloodplasma of seven
cows of group 2 (showing a considerable decrease in the blood magnesium
level), which were brought into the pasture at 3-5-1965. E^ is the extinction

of spot 1 etc.

Samples of 3-5-

1965

Samples of 6-5-1965

Nr. cows

El

E2

E4

E4/E2

Es

Mg

El

E2

E.1

E4/E2

Eb

Mg

10

0.12

0.42

0.25

60%

0.12

2.15

0.12

0.30

0.49

163%

0.31

0.90

11

0.13

0.54

0.36

67%

0.08

2.50

0.14

0.47

0.63

134%

0.24

1.40

12

0.15

0.56

0.39

70%

0.10

2.20

0.12

0.33

0.47

142%

0.25

0.80

13

0.14

0.35

0.29

83%

0.17

2.45

0.11

0.26

0.37

142%

0.23

1.55

14

0.10

0.45

0.26

58%

0.12

2.10

0.11

0.24

0.30

125%

0.17

1.35

15

0.12

0.38

0.20

53%

0.09

2.10

0.13

0.28

0.29

104%

0.19

0.90

16

0.22

0.70

0.35

50%

0.14

2.25

0.16

0.52

0.44

85%

0.25

1.20

average

value

0.14

0.48

0.30

63%

0.12

2.25

0.13

0.34

0.43

128%

0.23

1.16

standard

deviation

0.04

0.12

0.07

12%

0.03

0.16

0.02

0.11

0.12

26%

0.05

0.29

-ocr page 429-

In tabel 1 and 2 the extinctions of the DNPH compounds of the keto-acids
occurring in 3 ml of blood and obtained as mentioned above, are given.
It seems astonishing to give the extinctions in stead of the concentrations
themselves, but from the tables it will be seen, that especially the extinction
of spot 4 increases much in comparison with that of spot 2. Normally the
relation of the two extinctions (E4/E2) is rather constant; as can be seen
from the tables 1 and 2 the average value of both groups is 63% at 3-5-
1965 (standard deviation resp. 14 and 11.5). At 6-5-1965, however, this
relation has much changed, because E4 did not decrease proportionally
to E2, but was relatively much higher, especially in group 2. This means
that other keto-acids were present in the blood. Reduction of the DNPH
compounds with hydrogen revealed the presence of glyoxilic acid, but in
these short time experiments it was not possible to perform more exami-
nations about the composition of the keto-acids occurring in spot 4 and
therefore only the extinctions are given. Comparing the results obtained at
3-5-1965 and at 6-5-1965 the most striking fact is the increase of the re-
lation E4/E2; in group 1 it increased up to 82% (standard deviation 29)
and in group 2 up to 126% (standard deviation 20). The blood of the
cows of group 2 contains more glyoxilic acid than that of the cows of group
1. In all the cows E2 (which is the measure for the pyruvic acid content)
has decreased and in both groups approximately to the same degree viz.
to resp. 72% and 73% of the value at 3-5-1965. In spite of this decrease,
E4 increased in nearly all the cows of group 2, but only in one cow of
group 1.

The a- ketoglutaric acid level (Ej) did not change worthmentioning in both
groups, but the a-ketoleucine content
(E5) did increase (in group 1 from
0.13 up to 0.20 and in group 2 from 0.12 to 0.23). The increases are resp.
154% and 192%. Reduction of the DNPH of spot 5 resulted in the for-
mation of mainly leucine and only a small quantity of valine. Both amino-
acids are separated with paperchromatography and the quantities are
measured colorimetrically with ninhydrin and coppernitrate. Only 1/10
part appeared to be valine and 9/10 part was leucine. This relation did
not change worthmentioning during the experiments.
It is evident that the cows of group 2 with the greatest fall in the blood-
magnesium content also showed the greatest changes in the blood keto-
acid level.

Since 7-5-1965 the cows of group 2 received cakes containing magnesium-
oxide, whereafter the blood magnesium level increased.
At 12-5-1965 the greater part of the cows had a normal blood magnesium
content again and the experiments in Wageningen had to be broken off.
In the tables 3 and 4 the extinctions of the DNPH compounds of the keto-
acids occurring in the blood of the cows of group 1 and 2 at 12-5-1965 are
given with the following changes: cow nr. 5 from table 1 is not mentioned
in table 3 as she received magnesium oxide cakes at 7-5-1965 and the cows
nrs. 4 and 7 have been omitted as these cows showed an increase of the
relation E4/E2 accompanied by a lower blood magnesium content not be-
fore 10-5-1965, from which they had not yet recovered at 12-5-1965. In
stead of these cows the data obtained with the cows nrs. 17, 18 and 19 at
12-5-1965 are given (they have not been mentioned in table 1 as the de-
crease of the blood magnesium level of these cows at 6-5-1965 was lying
between that of the groups 1 and 2).

-ocr page 430-

Table 3

The extinctions of the DNPH obtained from 3 ml of bloodplasma of the
cows of group I at 12-5-1965.

Nr. cows

El

Ea

E4

E4/E2

E5

Mg

1

0.16

0.75

0.48

64%

0.14

2.45

2

0.13

0.60

0.44

73%

0.17

2.20

3

0.18

0.82

0.49

60%

0.19

2.50

6

0.11

0.54

0.32

60%

0.09

1.60

8

0.18

0.76

0.46

61%

0.13

1.75

9

0.16

0.76

0.36

47%

0.18

1.90

17

0.14

0.51

0.31

61%

0.13

1.90

18

0.13

0.57

0.43

75%

0.15

2.20

19

0.11

0.54

0.32

60%

0.09

1.60

(1.65 at

3-5-65)

average

value

0.14

0.67

0.40

60%

0.15

2.12

standard

deviation

0.03

0.12

0.07

9%

0.04

0.36

Table 4

The extinctions of the DNPH obtained from

3 ml of bloodplasma of the

cows of group 2 at 12-5-1965.

Nr. cows

El

E2

E4

E4/E2

E5

Mg

10

0.14

0.55

0.42

76%

0.19

2.00

11

0.10

0.41

0.44

107%

0.19

1.75

12

0.15

0.95

0.48

51%

0.37

1.40

13

0.27

0.76

0.47

62%

0.14

2.50

14

0.15

0.82

0.45

55%

0.14

2.10

15

0.13

0.44

0.28

64%

0.13

2.00

16

0.17

0.80

0.35

44%

0.15

1.75

average

value

0.16

0.68

0.41

66%

0.19

1.93

standard

deviation

0.05

0.21

0.07

21%

0.09

0.34

At 12-5-1965 the average values (with the standard deviations) for both
groups 1 and 2 are resp. for Ej: 0.14 (0.03) and 0.16 (0.05); for Eg resp.
0.67 (0.12) and 0.68 (0.21); for E4/E2 resp. 60% (8.5) and 66% (21);
for E4 0.40 (0.07) and 0.41 (0.07); for Eg 0.15 (0.04) and 0.19 (0.09)
and finally for the blood magnesium content 2.12 (0.36) and 1.93 (0.34).
From this it is clear that after the administration of the magnesiumoxid
cakes the cows of group 2 have recovered and now show practically the
same keto-acid content and the same blood magnesium level a.s the cows
of group 1; moreover the concentrations have reached approximately the
same value as they had at 3-5-1965.

Finally in table 5 the extinctions of the DNPH compounds of the spots 2,
4 and 5, as well as the relation E4/E2 and the blood magnesium content
of some cows of group 2 are given in order to demonstrate the effect of
the administration of the magnesiumoxid cakes.

-ocr page 431-

Table 5

The extinctions of the DNPH from 3 ml of bloodplasma of some cows,
which received magnesiumoxid cakes since 7-5-1965.

Nr. cows

E2

E4

E4/E2

Mg

date

12

0.56

0.39

70%

0.10

2.20

3-5-1965

0.33

0.47

142%

0.25

0.80

6-5-1965

0.39

0.49

126%

0.23

1.20

10-5-1965

0.95

0.48

51%

0.37

1.40

12-5-1965

15

0.38

0.20

53%

0.09

2.10

3-5-1965

0.28

0.29

104%

0.19

0.90

6-5-1965

0.28

0.26

93%

0.17

1.85

10-5-1965

0.44

0.28

64%

0.13

2.00

12-5-1965

13

0.35

0.29

83%

0.17

2.45

3-5-1965

0.26

0.37

142%

0.23

1.55

6-5-1965

0.79

0.54

68%

0.23

2.10

10-5-1965

0.76

0.47

62%

0.14

2.50

12-5-1965

Discussion

The above mentioned experiments affirm the results obtained earlier in
1962 and in 1964, that changing the cows from indoors, fed on hay, to
outdoors, in the pasture, results in rather great changes in the blood keto-
acid level during the first days.
The following observations have been made:

a. the pyruvic acid level in the blood of all the cows decreased first and
increased after some days and even to a somewhat higher level than
before;

b. the a-ketoglutaric acid level did not change;

c. the a-ketoleucine (a-ketoisocaproic acid and a-keto-jS-methylvaleric
acid) level increased first and decreased later on approximately to its
original value, perhaps a little higher;

d. the relation E4/E2 increased first and decreased later on until its ori-
ginal value;

e. the glyoxilic acid level increased and possibly decreased later on;

f. a greater increase of E4/E2 is accompanied by a greater fall of the mag-
nesium level in the blood.

This means that in the cows with a lower blood magnesium content the
relation of the present amounts of pyruvic acid and glyoxilic acid and pos-
sibly an other unknown keto-acid has been changed considerably. This can
be clearly seen from fig. 2, where the curves made with the average values
of both groups are given. In order to draw the attention to the relation-
ship E4/E2 with the magnesium content, the curves of E2 (pyruvic acid)
and E4 (the isomer of pyruvic caid, glyoxilic acid and possibly an un-
known keto-acid) are given first. The differences in the relation E4/E2 in
both groupes are striking. Further it is evident, that E^ does not change
worthwhile and the course of both curves of E5 neither; possibly the slope
of the curve of E5 is somewhat steeper in group 2 than in group 1.

-ocr page 432-

0.20
0.10
0.20
0.10
2.50
2.00
1.50
1.00
0.40
0.30

0.60
0.50

0.20 -

0.10 -

0.20 .

0.10 -

2.50 .

2.00 .

1.50 .

1.00 .

0.40 .

0.30 .

0.60
0.50

E,

— E,

Mg

Ej

0.30

12-5 date

12-5 date

3-5

3-5

6-5

6-5

Fig. 2.

Curves showing the change in the concentration of the keto-acids and of magnesium
in the blood of cows passing from indoors to outdoors at 3-5-1965.

-ocr page 433-

Due to the bad spring of 1965 no more experiments could be carried out.
From these experiments the supposition can be made, that when the carbo-
hydrate metabolism is disturbed more, the utilization of magnesium de-
creases. Beside this the possibility exists that both symptoms are the conse-
quence of the same cause.

The fact, that the carbohydrate metabolism has changed at passing from
hay- to grass feeding does not seem surprising as a great difference exists
between the composition of hay and grass e.g. the crude fibre content of
young grass is much lower than that of hay. In this connection the obser-
vation may be mentioned made some years ago with balance experiments
(VanderHorst, 1960) that the decrease of the blood magnesium level
of two cows fed on lush "tetany prone" grass was related with a low fibre
content of this grass. Also must be taken notice of the fact, that several
farmers in order to prevent grass tetany, fed pulp, molasses, hay or other
carbohydrates in addition to the grass. Incubation of rumen contents with
molasses or other carbohydrates results in the formation of pyruvic acid.
In view of the abovementioned findings, it may be possible that this extra
feeding results in a higher pyruvic acid content and in a lower relation
E4/E2 in the blood and in the rumen and that this has a favourable in-
fluence upon the magnesium utilization. Continuing these suppositions lead
to the possibility, that cows with the greatest changes in the carbohydrate
metabolism are most sensitive to grass tetany.

In order to establish these suppositions experiments have to be carried out
with cows fed on a low magnesium diet and with administration of glyo-
xilic acid and eventually a-ketoleucine partially mixed wath molasses or
other carbohydrates or grazing-or balance experiments with cows fed on
"tetany prone" grass from which some cows receive also molasses or other
carbohydrates.

Finally in tabel 5 the changes of the keto-acid composition in the blood
can be followed after the administration of the magnesiumoxid cakes at
7-5-1965. It is clear that a decrease of the relation E4/E2 is accompanied
by an increase of the magnesium level.

A cknowledgements.

I thank Mr. A. K e m p very much for his interest in these experiments and especially
for putting at my disposal the blood samples and the results of the magnesium
determinations in the blood. I thank Mrs. M. B 1 o m-L i e t a e r t Peerbolte
and Mr. G. K r i e b e 1 for technical assistance.

SUMMARY.

First a description of the method used for the determination of the amounts of
a-ketoglutaric acid, pyruvic acid and a-ketolcucine in blood is given. The average
contents of these keto-acids determined in 21 cows fed on hay, expressed as /ig/100 ml
of blood, are resp. 127, 442 and 159.

At passing from from hay- to grass feeding the a-ketoglutaric acid level does not
change, but the pyruvic acid level decreases during the first days and increases later
on and the a-ketoleucine content increases first and decreases afterwards to approxi-
mately the original value. Moreover the glyoxilic acid level in the blood increases
considerably.

As the changes in the relation of the pyruvic acid level and the content of glyoxilic
acid, possibly mixed vrith an other keto-acid (indicated by E4
/E2), are greater, the
magnesium level decreases more. The supposition has been given, that a relationship
may exist between the carbohydrate metabolism and the utilization of magnesium.

-ocr page 434-

SAMENVATTING.

Eerst wordt de methode beschreven volgens welke het gehalte aan a-ketoglutaarzuur,
pyrodruivenzuur en a-ketoleucine in bloed bij koeien is bepaald. De gemiddelde
waarden, die op deze wijze gevonden zijn voor 21 koeien, die op stal stonden en
gevoed werden met hooi, zijn resp. 127 /ig%, 442 /ig% en 159 /ig%. Wanneer de
koeien in de weide komen, verandert het gehalte aan a-ketoglutaarzuur in het bloed
niet, maar het pyrodruivenzuur gehalte daalt gedurende de eerste dagen en stijgt
daarna weer tot ongeveer de oorspronkelijke waarde. Het gehalte aan a-ketoleucine
daarentegen stijgt juist eerst en daalt na enige dagen tot de oorspronkelijke waarde.
Bovendien neemt het gehalte aan glyoxylzuur toe.

Tevens bleek, dat een grotere verandering in de verhouding van de concentratie van
pyrodruivenzuur en glyoxylzuur, eventueel vermengd met een onbekend ketozuur,
samengaat met een sterkere daling van het magnesium gehalte in het bloed. Dit blijkt
ook duidelijk uit fig. 2. Bij de koeien van groep 1 was het magnesium gehalte in het
bloed slechts weinig gedaald op 6-5-1965 en de curven van Ea en E4, die het gehalte
resp. van pyrodruivenzuur en glyoxylzuur, al of niet vermengd met een onbekend
ketozuur, aangeven, lopen ongeveer parallel; bij groep 2 daarentegen, waar een grotere
daling van het bloedmagnesium gehalte is opgetreden, gaan deze beide curven in
tegengestelde richting. Op 12 mei, toen de magnesium gehaltes weer ongeveer de
oorspronkelijke waarde hadden bereikt (de koeien van groep 2 hadden vanaf 7 mei
magnesiumkoekjes ontvangen) was de verhouding van E-i en E2 in beide groepen
weer aan elkaar gelijk geworden.

Het is niet vreemd, dat de koolhydraatstofwisseling verandert bij overgang van hooi-
op grasvoeding, daar de samenstelling van hooi en gras zeer verschillend is; het ruwe
celstof gehalte van jong gras b.v. is veel lager dan van hooi. Bij de balansproeven
uitgevoerd in 1960, was reeds opgemerkt, dat de verlaging van het magnesium gehalte
in het bloed van koeien gevoerd met zgn. kopziektegras mogelijk in verband kon staan
met het lage ruw celstof gehalte van dit gras. Mogelijk staat hier ook mee in verband
het feit, dat om kopziekte te voorkomen op verschillende bedrijven gedurende de
eerste tijd in de weide pulp, melasse, hooi of andere koolhydraten wordt bijgevoerd.
Incubeert men pensinhoud met deze stoffen, dan blijkt er voornamelijk pyrodruiven-
zuur gevormd te worden. In verband met de bovenvermelde uitkomsten zou het dus
mogelijk zijn, dat door het gevormde pyrodruivenzuur de verhouding van dit zuur en
glyoxylzuur zodanig verandert, dat de magnesiumbenutting gunstig beïnvloed wordt.
Doorredenerende komt men dan tot de conclusie, dat die koeien, waarbij de grootste
veranderingen in de koolhydraatstofwisseling optreden, het meest gevoelig zijn voor
kopziekte.

Deze veronderstellingen moeten echter nog bevestigd worden door nieuwe beweidings-
proeven of balansproeven, waarbij de koeien naast het kopziektegras gedeeltelijk met
melasse of iets dergelijks worden bijgevoerd.

RÉSUMÉ.

Premièrement se décrit la méthode utilisée pour la détermination dans le sang de
vaches de la concentration de l\'acide cétoglutarique, de l\'acide pyruvique et de l\'acide
a-cétoleucine. La valeur moyenne trouvée pour 21 vaches dans l\'étable et nourries de
foin sont resp. 127 /Jg%, 442 ng% et 159 iig%. Quand les vaches sortent dans
le pré la quantité de l\'acide a-cétoglutarique ne change pas, mais celle de l\'acide
pyruvique diminue pendant les premiers jours après quoi elle se rétablit de nouveau.
La concentration de l\'acide a-cétoleucine, elle, s\'agrandit pendant les premiers jours
dans le pré pour diminuer ensuite jusqu\'au niveau à peu près original. En outre la
concentration de l\'acide glyoxilique s\'élève.

Simultanément on a trouvé qu\'un plus grand changement dans le rapport dans la
concentration de l\'acide pyruvique et de l\'acide glyoxilique, éventuellement mêlé à un
acide inconnu, s\'accompagne d\'un abaissement plus fort de la concentration de
magnésium. Est donnée la supposition qu\'il y a rapport entre la métabolisme de
l\'hydrate de carbone et l\'utilisation de magnésium.

-ocr page 435-

ZUSAMMENFASSUNG.

Zuerst wird die Methode beschrieben angewand für die Bestimmung von a-Keto-
glutarsäure, Brenztraubensäure und a-Ketoleucine im Blut von Kühen. Der Mittelwert
bestimmt mit Hilfe dieser Methode bei 21 Kühen im Stall und gefüttert mit Heu
beträgt resp. 127 /ig%, 442 fig% und 159 /ig%.

Wenn die Kühe auf die Weide kommen, ändert sich der Gehalt im Blut von a-Keto-
glutarsäure nicht, aber die Konzentration von Brenztraubensäure verringert während
der ersten Tage, um nachher wieder den ursprünglichen Wert zu erreichen. Die
Konzentration von a-Ketoleucine hingegen, ninmit während der ersten Tage zu und
erreicht nach einigen Tagen auch wieder ungefähr die ursprünglichen Werte. Ausser-
dem nimmt der Gehalt von Glyoxylsäure zu. Zu gleicher Zeit ergab es sich, dass eine
grössere Änderung im Verhältnis des Gehaltes von Brenztraubensäure und Glyoxyl-
säure, eventuell gemischt mit einer unbekannten Ketosäure, mit einem grösseren
Rückgang des Blutmagnesiumgehaltes zusammengeht. Die Möglichkeit besteht, dass
ein Zusammenhang zwischen der Kohlhydratstoffwechselung und der Benützung von
Magnesium vorliegt.

RESUMEN.

Primero se describe el metodo para determinar el contenido de acido a-ketoglutania,
acido-pirogluconico y a-ketoleucina en el sangre de los bovinos. El promedio de los
valores que sc ha encontrado con esto metodo, en 21 vacas las cuales estaban dentro
de una galera y que fueron alimentados con heno, eran respectivamente 127 /ug%,
442
iig% y 159 ßg%. Cuando las vacas pasen al portrero el contenido del acido
a-ketoglutania no cambie en el sangre, pero el contenido del acido pirogluconico
disminuye durante los primeros dias, y a continuacion sube hasta aproximadamente el
valor original. En cambio el contenido de a-ketoleucina sube primera, y disminuye
despues algunas dias al valor original. Ademas aumente en contenido del acido
glioxilico.

Tambien resulto, que un cambio mas grande en le relacion entre la concentracion del
acido pirogluconico y del acido glioxilico eventualmente mezclado con un acido-
ketonico desconocido, va juntos con una disminucion mas fuerte del contenido de
magnesio en el sangre. Esto se vea claremente en la figura No 2. En las vacas del
grupo No 1, el contenido de magnesio en el sangre era abajado muy poco en el dia
seis de Mayo de 1965, y las curvas E2 y E4, las cuales indican el contenido respectiva-
mente del acido pirogluconico y del acido glioxilico si o no mezclado con un acido
ketonico desconocido, caminen mas o menos paralelo. En cambio en el grupo No
2 en
lo cual habia una disminucion mas grande del contenido de magnesio en el sangre,
estas dos curvas van al un sentido inverso. En el dia doce de Mayo, cuando los
contenidos de magnesio habian llegados mas o menos al valor original (las vacas del
grupo No 2 habian recibidas desde el dia sicte de Mayo tortas de magnesio) la
relacion entre E4 y E2 en ambos grupos eran otra vez iqual.

No es extrano que el metabolismo de los carbohidratos, cambie en la transicion de la
alimentacion de heno en hierba, porque la composicion de heno y hierba es muy
diferente, por cjcmplo el contenido de la celulosa cruda en hierba nueva es mas bajo
que en heno. En experimentos de balance, los cuales se hicieron en el afio 1960, se
habia notado, que la disminucion del contenido de magnesio en el sangre de vacas
alimentadas con una llamada hierba de tetania, posiblemente estaba en relacion con el
contenido bajo de celulosa cruda en esta hierba. Posiblemente tambien hay una relacion
en el hecho que para prévenir tetania de hierba, en las diferentas haciendas se da un
suplemento de alimento, durante el primero tiempo de pastoreo, que consiste en pulpa,
tnelaza, heno y otros carbohidratos.

Cuando se inocule el contenido de la panza con estos alimentos, resuite que se formara
principalmente acido pirogluconico. A proposito de estos resultados arriba mencio-
nados, habia la posibilidad que por la formacion del acido pirogluconico. La relacion
entre esto acido y el acido glioxilico cambie tanto, que esta influye favorablemente la

-ocr page 436-

utilizacion de magnesio. Razonando mas, uno lleque a la conclusion, que en vacas en
las cuales se presenten los mas grandes cambios en el metabolismo de los carbohidratos,
ellos son las mas sensibles a la tetania de hierba.

Hay que confirmar estas suposiciones todavia por medio de nuevos experimentos de
balanza o experimentos de pastoreo en los cuales las vacas eran suplementados con
melaza o algo parecido.

REFERENCES.

Horst, C. J. G. van der: Balance experiments with milking cows. Tijdschr.

Diergeneesk., 85, 1060, (1960).
Horst, C. J. G. van der: Some experiments associated with reactions in rumen
and blood of cattle especially at passing from hay to grass feeding.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
90, 361, (1965).

John Boyd Dunlop.

De dierenarts John Boyd Dunlop (1840-1921) heeft als eerste succesvol het probleem
opgelost een voertuigband te ontwikkelen, die de oneffenheden van de weg compen-
seert. Hij studeerde aan de Royal Dick School of Veterinary Studies te Edinburgh
en oefende in Downpatrick (Ierland) en later in Belfast een succesvolle praktijk uit,
waaruit hij zich op 47 jarige leeftijd terugtrok. Toen vond hij tijd voor zijn plan de
voertuigbanden te verbeteren en ontwikkelde een met lucht gevulde rubberband,
oorspronkelijk voor rijwielen, weldra ook voor motorrijtuigen. Zonder deze band was
het motorrijtuig en luchtverkeer niet mogelijk geweest.

De idealist Dunlop heeft uit de door hem gestichte Pneumatic Tyre Company zelf
weinig materieel voordeel getrokken en stierf op 23 oktober 1921 in alle stilte in
Dublin.

E. H. Loch mann, Wiener Tierärztl. Wschr., 81, 791, (1964).

-ocr page 437-

Histologisch drachtigheidsonderzoek bij hef
varken door middel van biopsieën van het vagi-
nale slijmvlies

Histological pregnancy-test in the sow

door C. H. W. DE BOIS1), F. MUURLING2)
en C. J. G. WENSING3)

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en het Instituut
voor Veterinaire Anatomie en Embryologie.

Inleiding

De mogelijkheden om uit te maken of een zeug al dan niet drachtig is
zijn beperkt en bovendien in de praktijk moeilijk uitvoerbaar. De histo-
logische drachtigheidsdiagnostiek die de laatste jaren wordt gepropageerd
biedt wellicht meer perspectief. De resultaten die met deze methode in
het buitenland behaald zijn (Busch, 1963 en K u h 1 m a n, 1963) waren
voor ons de aanleiding hem ook in ons land op zijn bruikbaarheid te testen.

Historisch overzicht

De biologische en chemische methoden ter bepaling van het hormoon-
gehalte in de urine ter vaststelling van mogelijke graviditeit, zoals deze
bij mens en paard worden gebruikt, zijn ook bij het varken bruikbaar ge-
bleken maar slechts in bepaalde stadia van de dracht.
Küst en Struck (1934) stelden met behulp van de Allen-Doisy test
vast dat bij zeugen twee uitscheidingsmaxima van oestrogenen tijdens de
drachtigheidsperiode voorkomen.

Door Veile (1960), Lunaas (1962) en Rommel en Rommel
(1962) werd met behulp van chemische bepalingen hetzelfde geconsta-
teerd. Deze onderzoekers vonden twee uitscheidingsmaxima en wel van de
24ste tot de 32ste en na de 80ste dag van de graviditeit. Binnen deze tijds-
limieten zijn bovengenoemde methoden wel bruikbaar, maar de praktische
waarde is vooral door de korte duur van de eerste periode zeer beperkt.
Het microscopische onderzoek van het vaginale slijm zoals door K ü n z e 1
(1951) is toegepast, biedt vanwege de grote individuele variabiliteit ook
weinig perspectief.

De röntgendiagnostiek vanaf de 47-52ste dag post coitam is weliswaar uit-
voerbaar (Rapic, 1961), maar stuit op grote praktische bezwaren.
Wintzer (1964) is bij een drachtigheidsduur van 69-76 dagen in staat
de diagnose met zekerheid te stellen.

De „rectale" drachtigheidsdiagnostiek is slechts in een beperkt aantal ge-
vallen zonder al te grote risico\'s uitvoerbaar.

De drachtigheidsdiagnose door middel van bepalingen van het serum-

1  Prof. Dr. C. H. W. de Bois; hoogleraar in de veterinaire verloskunde en
gynaecologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Biltstraat 172.

2  Drs. F. Muurling; dierenarts in T.N.O.-verband bij de veterinaire verloskunde
en gynaecologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 438-

eiwit en lipo-proteine patroon biedt vanwege de grote spreiding eveneens
weinig mogelijkheden (Cambell, 1962).

Concluderend mogen wij dus opmerken dat er, gezien de bezwaren die de
bovengenoemde methoden aankleven, behoefte bestaat aan een snelle on-
gevaarlijke methode ter vaststelling van de graviditeit, welke niet al te
lang na de inseminatie als routine-onderzoek kan plaatsvinden.

Materiaal en methoden van onderzoek

Het onderzoek is verricht met stukjes vaginaal slijmvlies, uitgenomen bij
slachtvarkens in het slachthuis Utrecht*) en met vagina biopsieën die ge-
nomen werden van varkens van het I.V.O. te Zeist**), welke 21-28 dagen

Foto I. b.

Opname van het gedemonteerde apparaat.

-ocr page 439-

post coitam werden geslacht. De biopsieën werden één dag vóór of op de
dag van de slachting genomen. Daarnaast is het vaginale slijmvlies onder-
zocht van een aantal varkens die in een later stadium van de graviditeit
waren.

De biopsiën werden genomen met behulp van een door ons ontwikkeld
biopsieapparaat (zie foto la en Ib).

De werking van dit biopsieapparaat berust op het afsnijden van een stukje
slijmvlies dat door middel van onderdruk in de holle buis gezogen wordt.
Het afsnijden gebeurt daarna door de messcherpe randen van de zuiger
(zie onderstaande werktekening).

-

1

20

- -i

--------- 70

handvat

380

buis 20/18 li O

-It-

nylon zuiger mes

r~r"i , , n ________,-r

:: , , VH 18

U-J // LJ ,, , L_1 ■

slang aansluiting \'—\' " buis 8/8

doorsnede complete zuigerstang

geheel uitgevoerd in roestvrijstaal

De biopsie wordt genomen nadat de zeug door een lus om de bovenkaak,
door het klem zetten in een weegwagentje of wel tussen schotten, gefixeerd
is. Het biopsieapparaat (glad gemaakt) wordt in de van te voren ge-
reinigde vulva van het dier gebracht en dan cranio-dorsaal de vagina in-
geduwd. Ter hoogte van het diafragma pelvis wordt enige weerstand
ondervonden die door lichte druk gemakkelijk overwonnen kan worden.
Het apparaat wordt nu verder geschoven tot aan de cervix. De kop van
het apparaat is dan op de juiste plaats. Met behulp van de zuigbalion
wordt onderdruk in het voorste deel van de buis opgewekt waardoor een
stukje slijmvlies via de opzij aangebrachte opening in de buis wordt ge-
zogen. De zuiger met zijn scherpe rand moet uiteraard tijdens het aan-
zuigen van de onderdruk achter de zijdelingse opening gefixeerd worden.
Daarna wordt hij onder voortdurend bijzuigen — voor het in stand hou-
den van de onderdruk — door een snelle beweging naar voren gebracht
waardoor het stukje wordt afgesneden (foto 2).

Het biopsieapparaat kan nu worden verwijderd, waarna het stukje slijm-
vlies uit de kop van het apparaat genomen kan worden. Het in de vagina
aangebrachte wondje heeft nauwelijks iets te betekenen.
De slijmvhesbiopsie wordt ter fixatie in een 4% geneutraliseerde formaline
oplossing gebracht waarna het in het laboratorium verder histologisch
onderzocht kan worden. Na fixatie van enige uren worden van het stukje
vaginaal slijmvlies 20 micron dikke vriescoupes gesneden, die na opplakken
en een nacht drogen met haemaluin-eosine gekleurd worden. Voor een
snellere diagnose is het ook mogelijk de coupes direct na het snijden te
kleuren en door te voeren, waarna ze worden ingesloten.

-ocr page 440-

Het histologisch onderzoek
Inleiding

De vaginawand is bedekt met een plaveiselepitheel, waarvan de structuur
en textuur onder invloed staan van de ovariële hormonen, dat wil zeggen
het vertoont cyclische veranderingen tijdens de sexuele cyclus. Deze ver-
anderingen verschillen sterk bij de verschillende zoogdiersoorten. Bij de
mens vindt men b.v. nauwelijks veranderingen terwijl bij de muis zeer
sterke wijzigingen optreden. Hierop berusten de methoden om bij knaag-
dieren het juiste stadium van de cyclus te bepalen.

Wat de huisdieren betreft is bij het rund een proliferatie van het vaginale
epitheel tijdens het follikelstadium bekend. Bovendien wezen wij reeds op
de cyclische veranderingen bij het varken.

Om volledig op de hoogte te komen van de veranderingen, die tijdens de
cyclus in het vaginale epitheel van de zeug optreden, is dit weefsel bij en-
kele zeugen tijdens de cyclus regelmatig onderzocht. Hiertoe werden om de
twee dagen biopsieën van het vaginale slijmvlies genomen.

Histologisch beeld bij niet drachtige dieren

De veranderingen in het vaginale slijmvlies zijn bijzonder markant.
De meest opvallende verandering die gedurende de cyclus wordt waarge-
nomen is die in de dikte van het epitheel. Het aantal lagen epitheelcellen
schommelt namelijk zeer sterk, zij het met een bijzondere regelmaat (zie
grafiek 1). Uit deze grafiek blijkt dat men, uitgaande van 10-12 cellagen
in het begin van de uitwendige bronst, een proliferatie tot 18-20 cellagen

-ocr page 441-

aan het einde van de bronst of een dag er na krijgt (foto\'s 3 en 4). Daar-
na vindt een desquamatie plaats totdat de dikte van het epitheel vermin-
derd is tot 4, soms zelfs tot 3 cellagen (zie foto 5). Deze situatie handhaaft
zich tot ongeveer 3 dagen vóór het inzetten van de volgende bronst. Dan
zet wederom een sterke proliferatie in, die doorgaat tot weer 18-20 cel-
lagen — aan het einde van de bronst — zijn bereikt.
Alhoewel de schommeUng in het aantal cellagen het belangrijkste en meest
opvallende gegeven is, zijn er nog andere bijzonderheden op te merken.
De cellen van de diepe en de oppervlakkige laag van het epitheel ver-
tonen veranderingen. De diepe laag bestaat ten tijde van de bronst uit
cylindrische cellen met een ronde, fel gekleurde kern. In de loop van de di-
oestrus worden deze cellen geleidelijk kubisch, terwijl de kernen een minder
actief uiterlijk tonen. In de pro-oestrus treedt weer grotere kernactiviteit
op. De oppervlakkige cellaag is gedurende de oestrus plat en blijft plat tot
ver in de di-oestrus. Daarna gaan deze cellen via een kubisch stadium in
een cylindrisch over.

Daarnaast is het aantal crypten in het slijmvlies aan veranderingen onder-
hevig. Tijdens de oestrus kan men veel en onregelmatig gevormde crypten
waarnemen, tijdens de di-oestrus veel minder.

De vraag rijst of bestudering van de veranderingen aan het vaginale slijm-
vlies niet van nut kan zijn bij het steriliteitsonderzoek.

Histologisch beeld bij het drachtige dier

Bij drachtige dieren heeft het vaginale epitheel een veel uniformer aanzien.
De epitheellaag is gelijkmatig en nooit meer dan twee, soms drie cellagen
dik. De vorm van de cellen kan wel wisselen, nl. van plat tot kubisch. In
het algemeen vindt men bij een drachtigheidsduur van 18-25 dagen platte
epitheelcellen, terwijl daarna de cellen tijdelijk meer kubisch worden (zie
foto\'s 6 en 7). Wij hebben de indruk dat het cyündrisch worden van de
epitheelcellen veroorzaakt wordt door de stijging van de hoeveelheid oestro-
gene hormonen bij zeugen in dit stadium van de dracht. Opvallend is ook
het verdwijnen of sterk verminderen van het aantal crypten.

Wij onderzochten 50 zeugen steeds 20-30 dagen post coitam op drachtig-
heid. Negen daarvan werden drie opeenvolgende keren onderzocht. In to-
taal zijn dus 68 beoordelingen gemaakt, hiervan werd in 43 gevallen de
diagnose drachtig gesteld, in 23 gevallen niet-drachtig. In twee gevallen is
geen uitspraak gedaan. Bij slachting bleek hiervan één zeug wel en één
zeug niet drachtig te zijn. Deze twijfelgevallen hebben zich in het begin
van het onderzoek voorgedaan. Nadat meer ervaring rnet deze werkwijze
was opgedaan, zijn de desbetreffende coupes opnieuw beoordeeld en kon
de juiste diagnose worden gesteld.

Alle overige uitspraken konden aan het sectiemateriaal geverifieerd wor-
den, waarbij bleek dat ze juist waren.

Bij drachtige slachtdieren bleek tevens dat de cervix een veel minder ste-
vige consistentie heeft dan bij niet drachtige dieren. Mogelijk is aan de
hand van dit gegeven rectaal bij oudere zeugen in een vroeg stadium van
de graviditeit tot een uitspraak te komen.

Het is niet mogelijk aan de hand van één enkele coupe tot een juiste
diagnose te komen. Men moet dus steeds enige coupes doorkijken, aan-

-ocr page 442-

gezien anders vergissingen tengevolge van schuine aansnijdingen onvermij-
delijk zijn. Bij kritisch beoordelen van de coupes is echter met bijna 100%
zekerheid graviditeit te diagnostiseren.

Het stadium van de di-oestrus waarin 4 cellagen worden aangetroffen kan
misleidend zijn, maar bestudering van meerdere coupes brengt vrijwel
steeds uitkomst. Een niet ervaren beoordelaar doet er verstandig aan in
moeilijke gevallen geen uitspraak te doen, maar na een week opnieuw een
onderzoek in te stellen.

Resumerend kunnen we dus zeggen dat de histologische drachtigheidstest,
onder de hier heersende omstandigheden bij Nederlandse varkens uitge-
voerd, een zeer betrouwbare en niet al te moeilijk uitvoerbare methode is.
Elk redelijk uitgerust laboratorium moet in staat worden geacht boven
beschreven onderzoek als routine methode uit te voeren.

SAMENVATTING.

Naar aanleiding van publikaties in de Duitse veterinaire literatuur is een histologisch
onderzoek ingesteld ter vaststelling van graviditeit bij zeugen.

Uit het onderzoek bleek dat op deze wijze met bijna 100% zekerheid graviditeit kon
worden vastgesteld. De methode is betrouwbaarder dan andere methoden en stelt ons
in staat al in een vroeg stadium van de graviditeit tot een diagnose te komen.

SUMMARY.

A histological pregnancy test in the sow, described in the German veterinary literature
induced us to verify this method in Dutch pigs.

For this purpose, a new type of biopsy apparatus has been constructed (see fig. la and
lb).

Frozen sections were cut from the fixed tissue, which were afterwards stained by H-E.
From the investigations it became clear that the vaginal epithelium in the sow is
subjected to cyclic changes. During oestrus, the epithelium comprises 10-12 cell-layers,
whereas this number decreases strongly towards dioestrus (up to 4 cell-layers). These
cycle chan,ges do not occur in the vaginal epithelium of pregnant specimens. In
pregnant sows it appeared constanty that only 2 or 3 cell-layers could be distinguished.
As a result of this histological test it has been possible to diagnose pregnancy with
almost 100% certainty.

The method is very reliable when compared with other methods and moreover, it
enables us to diagnose pregnancy in its early stage.

RÉSUMÉ.

A l\'occasion de publications dans la littérature allemande un examen histologique a été
institué pour constater la gravidité de truies.

L\'examen révéla que de cette façon on peut constater une gravidité avec une certitude
d\'à peu près 100%. La méthode est plus sûre que d\'autres méthodes et elle nous met
à même de porter un diagnostic déjà dans une phase initiale de la gravidité.

ZUSAMMENFASSUNG.

Auf Grund von Veröffentlichungen in der deutschen Literatur wurde eine histolo-
gische Untersuchung zur Feststellung der Gravidität bei Mutterschweinen angestellt.
Die Untersuchung ergab, dass auf diese Weise mit nahezu hundertprozentiger Sicher-
heit Gravidität festgestellt werden konnte.

Die Methode ist sicherer als andere Methoden und ermöglicht es uns, bereits ii.
einem frühen Stadium der Gravidität eine Diagnose zu stellen.

-ocr page 443-

RESUMEN.

Con motivo dc publicacioncs en la litcratura alcmana, sc ha hecho un examen his-

tologico, para comprobar la prenez en ccrdas.

Resulto que se puede comprobar, en esta manera, prenez casi con 100% seguridad.

Esto metodo es mas seguro que otros métodos y uno es capaz de llegar al diagnostico

en un estado temprano de la prefiez,

LITER.\\TUUR.

Busch, W.: Beitrag zur histologischen Diagnose der Trächtigkeit beim Schwein
durch Vaginalbiopsie.
Mh. Vel. Med., 18, 813, (1963).

C a m b e 1 1, E. ; Pregnancy diagnosis in the sow. Austr. vet. ]., 38, 357, (1962).

G r u s e 1 1, C. S. and Robertson, .X.: Laboratory diagnosis of pregnancy in pigs.
Vet. Ree., 65, 366, (1953).

Huchzermayer, F. und P 1 o n a i t, H.: Trachtigkeitsdiagnosc und Rektalunter-
suchung beim Schwein.
Tierärztl. Umsch., 15, 399, (I960).

K u h 1 m a n n, W.: Beitrag zur Trächtigkeitsdiagnose beim Schwein. Berl. Münch,
tierärztl. Wschr.,
76, 143, (1963).

K u h 1 m a n n, W.: Beitrag zur histologischen Diagnose der Trächtigkeit beim
Schwein durch Vaginalbiopsie,
Mh. Vet. Med., 19, 247, (1964).

K u h 1 m a n n, W. und Schröder, D.: Technik und Ergebnisse der bioptischen
Trächtigkeitsuntcrsuchung beim Schwein.
Tierärztl. Umsch., 3, 112, (1964).

K ü n z e 1, E.: Beitrag zur Trächtigkeitsdiagnose beim Schwein. Diss. München,
(1951).

L u n a a s, T.: .X new method for the detection and estimation of urinary oestrogens
in the sow and its application for the early pregnancy diagnosis.
Vet. Bull., 32, 560,
(1962).

R a p i c, S.: Rendgenska dyagnostika gravidnosti u svinje. Vet. Arch., 31, 171,
(1961).

Rommel, P. und R o m m c 1, W.: Quantitativ-chemische Untersuchungen über die
Östrogcnausscheidung im Urin des Schweines während Brunstzyklus, Trächtigkeit
und Frühpuerperium.
Zuchthyg., 6, 224, (1962).

Scholz, B.: Beitrage zur diagnostischen Verwertbarkeit der zcllige Bestandteile und
des Schleimes ins Scheiden abstrich von Schweinen. Diss. Hannover, (1934).

V e 1 le, W.: Early pregnancy diagnosis in the sow. Vet. Ree., 72, 116, (1960).

Wintzer, 11. J.: Zum Trächtigkeitsnachweis beim Schwein und Schaf mit Hilfe
der Röntgenuntersuchung.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 71, 153, (1964).

-ocr page 444-

Foto 2.

Opengeknipte vagina van een dier waarvan een biopsie is genome?!. Het door het
nemen van de biopsie veroorzaakte wondje (zie pijl) is na enige dagen nauwelijks

terug te vinden.

Foto 3.

Coupe van het vaginale slijmvlies van een niet drachtig varken. Kleuring H-E.

Vergroting 200 x.

Typisch beeld bij het inzetten van de bronst. Het epitheel bestaat uit 10-12 cellagen.

-ocr page 445-

Foto 5.

Coupe van het vaginale slijmvlies van een zeug in dioestrus. De epitheellaag bestaat
nu nog slechts uit 4, soms zelfs uit 3 cellagen. In dit stadium, is extra voorzichtigheid
geboden anders zijn vergissingen waarschijnlijk.

-ocr page 446-

\' • ^^^ 1 f ^

Ó

Coupe van het vaginale slijmvlies van een drachtig varken. Kleuring H-E. Vergroting
80
X. De epitheellaag is overal even dik en bestaat uit niet meer dan twee cellagen.
Het aantal crypten is bij drachtige dieren gering; indien aanwezig (zoals in deze
coupe) dan ook in de crypten slechts twee cellagen.

Foto 7.

Grotere vergroting van 6. (200 x). Nergens zijn meer dan twee cellagen te zien.

-ocr page 447-

KLINISCHE LESSEN

Enkele gevallen van hernia diaphragmatica trau-
matica bij het paard

Hernia diaphragmatica traumatica in the horse

door H. H. L. SASSE en H. C. KALSBEEK1)

Uit de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Faculteit der
Diergeneeskunde.

In de loop van de laatste paar jaar werden aan onze Kliniek drie patiënten
aangeboden, die lijdende bleken te zijn aan een hernia diaphragmatica
traumatica, een aandoening die bij het paard zeer zelden voorkomt.

Patiënt 1.

De eerste patiënt was een 10-jarige ruin, een springpaard, dat recidive-
rende koliekaanvallen had.

Het dier had bij aankomst in de kliniek nog vrij heftige koliek. Het sloeg
geregeld naar de buik, krabde met de voorbenen en zweette erg.
Ademhaling 24, pols 38, temperatuur 39,1° G.
De
slijmvliezen waren te rood.

Bij auscultatie van het hart en de longen werden geen afwijkingen gevon-
den, terwijl ook de
longpercussie normaal was.
Borborygmi waren beiderzijds aanwezig en normaal van toon.
Rectale exploratie: in het rectum was mest aanwezig waarin vrij veel stro
zat. Er was een wat opgezette dunne darmlis te voelen, die echter bij een
herhaalde exploratie na ± een uur niet meer was te constateren. Het colon
en coecum waren niet overvuld.

Na toediening van 40 cc Novalgin (D (intraveneus) werd het paard rustig.
In de loop van de daarop volgende week kreeg het dier nog enige koliek-
aanvallen, waarbij echter de frequentie en de intensiteit van de aanvallen
afnam. Ook bij deze aanvallen kon geen oorzaak van de koliek worden ge-
vonden.

Het dier bleef eten en er kwamen voortdurend faeces in voldoende hoeveel-
heden af, zodat na verloop van nog een week waarin geen koliek meer
werd gezien, werd besloten het paard naar huis te sturen.
Thuis kreeg het dier in de loop van de eerste vier dagen na aankomst drie
hevige koliekaanvallen en stierf de vijfde dag aan de laatste aanval.
Na
sectie, waartoe het dier weer naar Utrecht werd gebracht, werd het vol-
gende afschrift van het .sectieverslag ontvangen van de afdeling Patholo-
gie2):

1  Drs. H. H. L. Sasse: wetenschappelijk ambtenaar aan dc Rijksuniversiteit te
Utrecht, Biltstraat 172: Drs. PL C. Kalsbeek; wetenschappelijk ambtenaar Ie kl.
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 172.

2  De sectie werd verricht door Drs. J. J. v a n Z u t v e n, wetenschappelijk ambte-
naar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 172 en Drs. J. W. M. A.
Mullink, wetenschappelijk ambtenaar Ie klasse aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, Biltstraat 172.
(R) Novalgin-Lösung 50%ig, Farbwerke Hoechst A.G.

-ocr page 448-

Niet vers kadaver in goede voedingstoestand.

Na \\-er\\vijdering \\an borst- en buikwand werd begonnen niet het verwij-
deren \\\'an de buikingewanden. Na verwijdering van het colon tenue bleek,
dat het grootste gedeelte van de dunne darm van het ligamtum-colico-
duodenale af afgescheild kon worden, behalve de laatste 2 meter van het
jejunum en het ileum, welke samen met de linker dorsale en ventrale colon-
laag en de flexura diaphragmatica dorsalis cn ventralis via een hernia dia-
phragmatica in de borstholte verplaatst waren. Deze hernia diaphragmatica
bevond zich in de rechter middenrifhelft, ongeveer 20 cm rechts en ventraal
van de hiatus oesophagei.

De afmetingen van de hernia waren 20-15 cm. de randen waren glad en
niet doorbloed.

Bovengenoemde darnigedeelten bevonden zich in de rechter borstholtehelft.
Aan hart. longen, milt. lever en nieren werden geen afwijkingen gevonden.
Deze lokalisatie \\\'an de hernia correspondeert niet met de plaats waar con-
genitale herniae diaphragmaticae worden aangetroffen (Krause, 1930;
W a g e n a a r, 1961). .Aangenomen mag dus worden, dat dit een verkregen
hernia was.

Gezien de bevindingen bij de sectie mogen we ons wel afvragen of er tijdens
het leven inderdaad geen afwijkingen in de borstholte waarneembaar ge-
weest zijn.

Patiënt 2.

Het tweede geval werd dz 9 maanden later aan de kliniek aangeboden.
Het was een 2-jarige Welsh ponyhcngst, die sinds een dag koliekverschijn-
selen had.

Ook dit dier had bij aankomst in de kliniek heftige koliek. Het wilde steeds
gaan liggen cn rollen cn zweette over het gehele lichaam. Wel waren er
enige la\'en tevoren nog dunne faeces afgekomen.
.Ademhaling 26, Pols 96, Temperatuur 38,4° C.
De
slijmvliezen waren normaal \\\'an kleur.

Borhorygmi waren links en rechts te horen. Rechts waren ze nogal hoog
van toon. De buikomvang was niet abnormaal te noemen.
Bij
rectale exploratie word het volgende waargenomen: in het rectum was
weinig dunne mest aanwezig. De bewegingsruimte in de buik was zeer be-
perkt. de explorerende arm was slechts tot net over de elleboog in het rec-
tum te brengen. Het bleek dat de hele buikholte gevuld was met opgezette
d unnc-darml issen.

Op grond van deze bevindingen werd een liggingsveranderiiig van de dunne
darm niet uitgesloten geacht. Gezien de duidelijk aanwezige borhorygmi
zou de koliek echter ook veroorzaakt kunnen worden door een meteorismus
van de dunne darm.

Besloten werd derhalve het dier een centraal werkend analgeticum te
geven en wel Novalgin intraveneus, dit zo nodig enige malen toe te
dienen en het verloop enige tijd gade te slaan.

Inderdaad werd het dier op deze injecties wat rustiger, maar de pols-
frequentie bleef veel te hoog en bovendien kwamen er faeces noch gassen af.
Toen na ±: 12 uren de toestand vrijwel ongewijzigd was, leek de moge-
lijkheid van het bestaan van een liggingsverandering van de dunne darm
aan waarschijnlijkheid gewonnen te hebben. Het dier werd toen op de af-

-ocr page 449-

deling Heelkunde ter operatie aangeboden. Helaas gunden we ons toen
niet rneer de tijd de pony vóór de operatie geheel te onderzoeken.
Toen het dier op de operatiemat in rugligging werd gebracht, viel bij aus-
cultatie van het hart op, dat rechts geen hartetonen te horen waren. Direct
daarop stierf de patiënt tijdens de narcose, voordat de eigenlijke operatie
was begonnen.

Een hernia diaphragmatica met inkleniming van een deel van de dunne
darm werd toen toch wel zeer waarschijnlijk geacht.

Sectie1)

Het dier werd liggend op de linker zijde gesecccrd. Bij het openen van de
buikholte kwamen de rectaal reeds gevoelde overvulde dunne darmlissen
tevoorschijn. Hierna werden de 18e t.m, 9e rib dorsaal doorgezaagd en werd
de zo gedeeltelijk losgemaakte ribwand naar ventraal omgeklapt,
In de borstholte werd een ± 2 m lange, zeer sterk gestuwde lis van het
jejumirn gevonden. Deze kwam de borstholte binnen via een gulden- tot
rijksdaaldergroot gaatje in het diafragma. Dit gaatje was gelegen tegen
de voorvlakte van de lever. Dat het mogelijk was, dat tussen lever en dia-
fragma door een darmlis door zo\'n betrekkelijk klein gat was geschoven,
werd duidelijk uit de verdere bevindingen bij de sectie,

1  Deze sectie werd verricht in samenwerking met Dr. P. Krediet, wetenschappe-
lijk hoofdambtenaar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Bekkerstraat 141.

-ocr page 450-

De 10e rib bleek namelijk gebroken te zijn geweest; een scherpe, uitsteken-
de punt was nog duidelijk voelbaar. Op deze punt zat een deel van het
omentum vastgegroeid. Een streng van het omentum liep van daar naar
de hernia in het diafragma. Ook in de hernia zat deze streng vergroeid.
Verder was ook het ene eind van de gestuwde jejunumlis op laatstgenoem-
de plaats vergroeid met het diafragma.

Op het tegen de hernia gelegen deel van de lever was een litteken te zien,
veroorzaakt door het naar binnen uitstekende deel van de gebroken 10e rib.
Opvallend is dus, dat ook hier kennelijk een trauma de oorzaak is geweest
van het ontstaan van de hernia diaphragmatica.

Patiënt 3.

Het derde geval dat we hier meer uitvoerig willen bespreken werd in mei
1964 aangeboden. Het betrof hier een twaalfjarige ponyruin.
De
anamnese luidde als volgt:

„Het dier heeft moeihjkheden met urineren. Bij poging tot urineren zakt de
pony door de achterbenen en krijgt krampen. Soms duurt dit een hele nacht.
Dit komt geregeld voor. De dierenarts dacht oorspronkelijk aan koliek. De klacht
bestond vorig jaar al. Op stal is het erger geworden en nu in dc wei was
het ook erger dan vorig jaar. Men heeft geprobeerd met diëet van wortelen,
bieten en uien er iets aan te doen. De urine heeft een normale kleur, is beslist
niet rood, maar komt in kleine hoeveelheden af. Het dier werd eerst magerder,
maar is nu wat bijgekomen".
Later werd bij navraag naar meer bijzonderheden vernomen, dat de pony
ongeveer een jaar geleden door de eigenaar was gekocht. Het dier had toen
enkele wonden aan het hoofd.

Bij het normale routine-onderzoek werden de volgende afwijkingen ge-
vonden.

Respiratie-apparaat

Het type van de ademhaling was iets te abdominaal met een frequentie
van 26. Deze frequentie lijkt misschien wat aan de hoge kant, maar blijkens
de ervaring bij ons in de kliniek en elders (Storz, 1961) is de normale
ademfrequentie van pony\'s aan grote schommelingen onderhevig en moet
men dus erg voorzichtig zijn hieruit conclusies te trekken. Het dier had een
geforceerde exspiratie, waarbij liet als het ware iets „nakneep".
De neus en nevenholten waren normaal, zodat een belemmering van dc
luchtpassage als oorzaak van de afwijkende ademhaling kon worden uitge-
sloten.

Longauscultatie:

Zowel links als rechts was normaal vesiculair ademen te horen. Verder
waren bij het beluisteren van de longen vrij duidelijke borborygmi waar-
neembaar, maar aangezien dit bij paarden wel vaker het geval is, werd
hieraan verder geen aandacht besteed.

.Aan het circulatie-apparaat werden geen afwijkingen gevonden.
Het
digestie-apparaat vertoonde de volgende bijzonderheden:
mond: beneden waren de twee binnenlanden afgebroken, terwijl de twee
buitenlanden boven ontbraken.

-ocr page 451-

maag-darmen: beiderzijds waren borborygmi te horen, die normaal van
toonhoogte waren.

Wegens de beperkte afmetingen van de pony kon bij rectaal onderzoek
slechts het achterste gedeelte van de buikholte worden afgetast. Hierbij
werd een kleine, zich contraherende blaas gevoeld, terwijl in de urethra,
voor zover deze palpabel was, geen obstructies konden worden waargeno-
men. Helaas was de linker nier niet goed te bereiken. De beide ureteren
waren niet te voelen, zodat mocht worden aangenomen, dat deze niet ver-
dikt waren.

Het hloedbeeld leverde geen bijzonderheden op. terwijl ook het urine-onder-
zoek geen afwijkingen aan het licht bracht.

Aangezien er bij het onderzoek geen afwijkingen gevonden leken, die oor-
zaak konden zijn van de klachten van de eigenaar en er ook gedurende een
observatieperiode van een week geen moeilijkheden met het urineren wer-
den waargenomen, stonden wij op het punt de pony naar huis terug te
sturen.

Op dringend verzoek van de eigenaar werd de obsen\'atieperiode met nog-
maals een week verlengd en werd besloten een zo mogelijk uitgebreider
onderzoek uit te voeren.

Hierbij viel het op, dat de pony nog steeds een geforceerde exspiratie had.
Daarom werd bij het onderzoek van de thorax grote nauwkeurigheid be-
tracht.

Bij de auscultatie van de longen werd waargenomen, dat langs de achter-
en benedengrenzen \\ an de longen in rust geen ademgeruisen te horen
waren. Bij geforceerde ademhaling ma zo lang mogelijk dichthouden van
de neus) was wel over het gehele longveld vesiculair ademen waar te ne-
men. Bij het dichthouden van de neus viel het bovendien op, dat de patiënt
dit in verhouding tot andere dieren slechts zeer kort kon volhouden. Ver-
der viel het op, dat de borborygmi toch wel erg duidelijk te horen waren.
De
percussie leverde het volgende op:

links was er een duidelijke horizontale dempingslijn. Verder was in een
gebied achter de Anconei onder in het long\\\'eld de percussietoon tympa-
nisch (afb. 2);

rechts was achter op de hoofdkwab een gedempte percussietoon, terwijl
vanaf dit gebied naar beneden tot de .\'Anconei de toon tympanisch was
(afb. 3).

Op grond van deze waarnemingen werd een hernia diaphragmatica zeer
waarschijnlijk geacht.

Om deze diagnose te bevestigen werd besloten een röntgenfoto van de
thorax te laten maken.

Röntgenologisch onderzoek1)

Op 8-6-1964 werd door de Kliniek voor Inwendige Ziekten deze patiënt
aangeboden voor röntgenonderzoek \\\'an thorax.
Klini.sche anamnese: verdacht van hernia diaphragmatica.
Van het staande dier werden in dextro-sinistrale richting thoraxfoto\'s ge-
nomen. De 10e rib werd dorsaal met een loodstukje gemerkt.

1  Dit onderzoek werd verricht door Drs. C. C. van d e \\V a t e r i n g, wetenschap-
pelijk hoofdambtenaar aan dc Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 172.

-ocr page 452-

Ajb. 2 en 3.

Percussieveld van de longen vlak vóór de röntgen-foto werd genomen. Beschrijving:

zie tekst.

-ocr page 453-

Afb. 4.

Röntgenfoto van de thorax van patiënt 3. Verklaring: zie tekst.

-ocr page 454-

Bevindingen

Superpositie van bronchiaaiboom en aorta; dit wijst op een dorsale ver-
plaatsing van bronchiaaiboom tot niveau van aorta.

Direct ventraal aansluitend bij bronchiaaiboom grote met gas gevulde bla-
zen, die een min of meer rechthoekige vorm hebben. Deze doen sterk aan
met gas gevulde haustrae van intestinae denken; meer ventraal een gebied
waarin grote blazen zijn te zien, doch nu gevuld met een inhoud, die een
granulaire schaduw geeft. Deze darmdelen reiken tot aan de hartschaduw.
Op volgende dagen werden nog een aantal opnamen gemaakt waarop een
scherp horizontaal vloeistofniveau zichtbaar is. De hoek tussen de ribben
en het niveau wijzigt zich afhankelijk van omhoogbrengen van voor- of
achterhand. Het vloeistofniveau valt niet steeds binnen de grenzen van de
darmen. Hieruit kan geconcludeerd worden, dat zich vloeistof in borst en/of
buikholte moet bevinden. Daar de schaduwen van de grote bronchiën links
en rechts zich steeds op vrijwel gelijk niveau bevinden wordt geconclu-
deerd, dat er een symmetrisch dorsale verplaatsing van de longen plaatsge-
vonden heeft.

Verondersteld wordt, dat er een hernia diaphragmatica mediastinalis aan-
wezig is, waarin zich delen van het colon, dan wel coecum, bevinden.
Naast deze bevindingen wordt een oude fractuur van de 6e en 7e rib waar-
genomen, ongeveer een handbreed ventraal van de wervellichamen. De
fractuurlijn is nog vaag waarneembaar (op foto aangezet). Rond de frac-
tuurlijn van de 7e rib is duidelijk een vrij uitgebreide schaduw van goed ge-
consolideerd callusweefsel zichtbaar.

Door de röntgenfoto werd dus bewezen, dat er in ieder geval delen van de
dikke darm in de borstholte aanwezig waren.

Om zoveel mogelijk gegevens te krijgen van deze afwijking werden per-
cussie en auscultatie nogmaals herhaald.

Direct al bleek, dat het beeld deze keer heel anders was dan bij het eerste
onderzoek.

Links was het hele ellipsvormige stuk langs de ondergrens van de long van
de Anconei tot aan de 16e rib tympanisch van toon, terwijl nu alleen in de
achterste helft in rust geen longgeruisen waarneembaar waren. Ook nu
weer wel bij geforceerde ademhaling (afb. 5).

Rechts was nu het eerder achter op de hoofdkwab gevonden gebied met
gedempte percussietoon (afb. 3) geheel verdwenen, terwijl het daarvóór-
benedcn gelegen gebied met tympanische percussietoon nu als het ware
naar achtcr-boven was opgeschoven (afb. 6). Ook hier waren alleen bij ge-
forceerd ademen longgeruisen waarneembaar.

Uit dit laatste onderzoek bleek wel, dat de inhoud in de borstholte beslist
niet vastgegroeid of ingeklemd was, maar voortdurend in beweging. De op
de röntgenfoto ontdekte plaatsen, waar twee ribben gebroken waren ge-
weest, plaatsen, die achteraf ook bij palpatie te voelen waren (en wel op
de 6e en 7e rib rechts), geven in combinatie met de in de anamnese ver-
melde hoofdwonden, die het dier bij aankoop zou hebben gehad, en met
het ontbreken en gebroken zijn van enkele tanden, aanleiding tot de ver-
onderstelling, dat we ook hier mogen spreken van een hernia diaphragma-
tica traumatica. Deze zou dan ongeveer een jaar hebben moeten bestaan!

-ocr page 455-

Afb. 5 en 6:

Percussieveld van de longen nadat de röntgenfoto was genomen. Duidelijk is te zien
dat het beeld ten opzichte van afb. 2 en 3 is veranderd. Beschrijving: zie tekst.

-ocr page 456-

Sectie

Aangezien er geen kans was op herstel van de pony werd het dier enkele
dagen later geseceerd. De sectie werd verricht door Dr. P. Krediet*).
De pony werd voor de sectie op de rechterzijde gelegd. De thorax werd ge-
opend door de 6e t.m. 10e rib weg te nemen.

Dadelijk waren al delen van het colon crassum en van het jejunum zicht-
baar, terwijl dorsaal de samengedrongen longen lagen. De opening werd
naar voren en naar achteren vergroot, totdat de gehele linker thoraxwand
van de 2e tot 15e rib was weggenomen. Van craniaal naar caudaal zagen
we liggen; de flexura pelvina van het colon, de apex van het coecum en
enkele lussen van het jejunum. Tegen de dorsale thoraxwand lag de long
samengedrukt. Van het pericard was niets te zien.

De linker buikwand werd geopend. Zichtbaar werden slechts enkele jeju-
numlissen, terwijl we tegen de mediale zijde van het rechter deel van het
colon crassum aankeken. Bij palpatie was de passage duidelijk waarneem-
baar.

Het dier werd nu omgedraaid en op de geopende linker zijde gelegd, Dc
rechter buik- en borstwand werden gedeeltelijk verwijderd (foto 8),

Dr. P, Krediet, wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, Bekkerstraat 141.

-ocr page 457-

Afb. 8.: Rechter borst- en buikwand weggenomen.
Co. Colon crassum.
D. Diafragma.
J. Jejunum.
L. Long.

M. Maagvormige verwijdin.g van het colon.

Afb. 9.: Overzicht van het gehele darmkanaal van de pony.

D. Plaats waar het diafragma lag.

Cl. Apex cocci.

C2. Corpus coeci.

Co. Colon crassum.

J. Jejunum.

M. Maagvormige verwijding van het colon.

T. Colon tenue.

-ocr page 458-

Ter hoogte van de opening in het diafragma werd een Hgatuur om de
darmen gelegd, de darmscheilsworlel werd losgemaakt, rectum en duode-
num afgebonden en het gehele darmslelsel werd nu uitgenomen. Duidelijk
was nu te zien, welk groot gedeelte van het darmstelsel door de hernia in
de thorax was ingedrongen. Op afb. 9 is dit het gedeelte links van de witte
lijn.

Het rechter gedeelte van het colon crassum ligt normaliter gefixeerd in de
buikholte, het transversale en het linker deel met de flexura pelvina liggen
geheel vrij in de buikholte. Bij deze patiënt was dit vrije deel door de her-
nia gedrongen en gestrekt gaan liggen, waarbij de flexura pelvina links vóór
in de thorax was komen te liggen. De apex van het coecum, die eveneens
niet gefixeerd is, en een deel van de jejunumlussen, zijn meegegaan.
Bij inwendige inspectie van de rechter ribwand bleek, dat rechts de 6e en
7e rib gebroken waren geweest. De hernia bevond zich in het medio-ven-
trale deel van het diafragma. Het mediastinum was van het diafragma af-
gescheurd, evenals de plica vena cava, welke daarmee samenhangt.

Epicrise

De hernia in het diafragma is vermoedelijk ontstaan door een ernstige bot-
sing of aanrijding, welke het dier in de rechter flank en ribwand moet heb-
ben getroffen. Daarbij zijn enkele ribben gebroken. De stoot in de rechter
flank moet de ingewanden met kracht hebben opgestuwd, waardoor het
middenrif extreem ver naar voren is opgebold.

Ter plaatse van de lever heeft deze als een buffer gewerkt, maar meer ven-
traal kon het diafragma de verhoogde druk waarschijnlijk niet weerstaan,
waardoor daar ter plaatse de scheur is ontstaan, waardoorheen de inge-
wanden in de thorax zijn ingedrongen.

-ocr page 459-

Dankbetuiging.

Gaarne willen wij al diegenen, die ons geholpen hebben bij het tot stand komen
van deze publikatie, hartelijk danken.

SAMENVATTING.

Beschreven worden drie gevallen van hernia diaphragmatica traumatica bij het
paard.

De eerste patiënt vertoonde heftige koliekaanvallen, aan één waarvan het paard
stierf. Gezien de lokalisatie van de hernia werd bij sectie de diagnose hernia
diaphragmatica traumatica gesteld.

De tweede patiënt had ook heftige koliek. Het dier stierf in de operatiezaal, toen
het in rugligging werd gebracht. Bij sectie bleek er een genezen fractuur van de 10e rib
aanwezig te zijn. Van de fractuurplaats naar de hernia liep een streng van het
omentum.. Ook hier was dus de diagnose hernia diaphragmatica traumatica.
De derde patiënt was een pony, die werd aangeboden, omdat het dier moeilijk-
heden met het urineren zou hebben. Daarvan werd tijdens een langdurige observatie-
periode niets gezien. Wel was het dier kortademig. Bij longauscultatie werden
duidelijk borborygmi gehoord en bij perecussie van het longveld werden tympanische
gedeelten gehoord, die dagelijks van plaats veranderden. Van koliek werd niets
gezien. Een röntgenfoto bevestigde de diagnose hernia diaphragmatica.
Bij navraag bleek de pony een jaar geleden gekocht te zijn. Het dier had toen
wonden aan het hoofd. Bovendien bleken enkele tanden gebroken te zijn. Op de
röntgenfoto was te zien dat rechts de 6e en 7e rib gebroken geweest waren.
Bij sectie werden de flexura pelvina, een groot gedeele van het colon crassum, de
apex van het coecum en een groot deel van het jejunum in de borstholte gevonden
(op afb. 9 het gedeelte links van de witte lijn).

Naar alle waarschijnlijkheid was deze hernia diaphragmatica traumatica dus een
jaar oud. Dat de pony geen heftige koliekaanvallen kreeg kan worden verklaard
door de grootte van het gat (afb. 10), waardoor van inklemming van darmdelen
geen sprake was.

SUMMARY.

Three cases of diaphragmatic hernia in the horse are reported.

Case one had severe attacks of colic, from one of which the horse died. In view
of the localization of the hernia, a diagnosis of traumatic diaphragmatic hernia
was established at autopsy.

Case two was also affected with severe colic. The animal died in the operation-room
when it was placed in the dorsal position. The tenth rib was found to be fractured
at autopsy; a strand of omentum extended from the site of the fracture as far
as the hernia. The diagnosis accordingly also was one of traumatic diaphragmatic
hernia in this case.

Case three was that of a pony referred to the hospital as it was believed to have
difficulties in passing its urine. Prolonged observation failed to provide any evidence
of this fact. The animal was short-winded, however. Borborygmus was plainly
perceptible on auscultation over the lungs and tympanic parts which changed their
position daily were heard on percussion of the pulmonary area. The diagnosis of
diaphragmatic hernia was verified by X-ray.

Inquiry revealed that the pony had been purchased one year previously; at that
time, the animal had shown head injuries. In addition, a number of teeth were
found to be broken. The X-ray showed that the sixth and seventh right ribs had
been fractured. The pelvic flexure, a considerable portion of the large colon, the
apex of the caecum and a large portion of the jejenum were found to be lodged
in the thoracic cavity (Fig. 9, the part on the left-hand side of the white line).
This traumatic diaphragmatic hernia therefore had very likely occurred one year
previously. The fact that the pony did not have any severe attacks of colic can be

-ocr page 460-

accounted for by the size of the opening (Fig. 10) which ruled out any incarceration
of portions of the intestine.

RÉSUMÉ.

Trois cas d\'hernie diaphragmatique traumatique du cheval sont décrits.
Le premier patient manifestait des coliques violentes pendant une desquelles le
cheval succombait. Vu la localisation de l\'hernie on porta pendant l\'autopsie le
diagnostic d\'hernie diaphragmatique traumatique.

Le deuxième patient souffrait également de coliques violentes. L\'animal mourut
dans la salle d\'opération lorsqu\'il fut mis dans une position supine. L\'autopsie
révéla une fracture guérie de la dixième côte, du lieu de la fracture à l\'hernie s\'éten-
dait une bride de l\'épiploon. Le diagnostic porté fut donc ici également celui d\'hernie
diaphragmatique traumatique.

Le troisième patient fut un poney, offert parce que l\'animal aurait des troubles
en urinant. Durant une longue observation on n\'en constatait cependant rien. Mais
l\'animal souffrait de dyspnée. Pendant l\'auscultation pulmonaire on perçut distincte-
ment des borborygmes et pendant la percussion du champ pulmonaire on perçut
des parties tympaniques changeant de place de jour en jour. On n\'observa pas de
coliques. La radiographie confirma le diagnostic d\'hernie diaphragmatique.
Les informations prises révélèrent que le pony avait été acheté un an auparavant,
l\'animal avait alors des blessures à la tête. En outre quelques dents parurent être
cassées. La radiographie montrait que la 6ième et la 7ième côte de droite avaient
été fracturées. Pendant l\'autopsie on trouva l\'angle pelvien, une grande partie du
côlon, la pointe du caecum et une grande partie de jéjunum dans la cavité thoracale
(sur la planche 9 la partie à gauche de la ligne blanche).

Il est donc très probable que cette hernie diaphragmatique traumatique datait d\'un
an. Le fait que le pony n\'avait pas souffert de violentes coliques, est expliqué par la
grandeur du trou (planche 10) qui empêchait l\'incarcération de parties intestinales.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es werden 3 Fälle von Hernia diaphragmatica traumatica beim Pferd beschrieben.
Der erste Patient litt an heftigen Kolikanfällen und verendete an einem der An-
fälle. Auf Grund der Lokalisation der Hernia wurde bei Sektion die Diagnose auf
Hernia diaphragmatica traumatica gestellt.

Der zweite Patient litt gleichfalls an heftiger Kolik. Das Tier verendete im
Operationssaal, als es in die Rückenlage gebracht wurde. Bei Sektion ergab sich,
dass eine genesene Ruptur der 10. Rippe vorhanden war; von der Frakturstelle zur
Hemia lief ein Netzstrang (omentum). Auch hier war die Diagnose: Hemia diaphrag-
matica traumatica.

Der dritte Patient war ein Pony, das eingeliefert wurde, weil es angeblich Schwierig-
keiten beim Urinieren hatte. Während einer längerdauernden Observation wurde
nichts dergleichen wahrgenommen. Wohl war das Tier kurzatmig. Bei Auskultation
hörte man eine deutliche Borborygmie und bei Perkussion des Lungenfeldes hörte
man teilweise Tympanie, die ihren Platz täglich veränderte. Von Kolik wurde nichts
wahrgenommen. Die Röntgenaufnahme bestätigte die Diagnose: Hernia diaphrag-
matica.

Bei Rückfrage erwies sich, dass das Pony ein Jahr vorher angekauft worden war;
das Tier hatte zu der Zeit Wunden am Kopf. Ausserdem waren einige Zähne
gebrochen. Auf der Röntgenaufnahme war zu sehen, dass rechts die 6. und
7. Rippe frakturiert gewesen waren. Bei Sektion wurden die Flexura pelvina, ein
grosser Teil des Colon crassum und ein grosser Teil des Jéjunums in der Brusthöhle
angetroffen. (Auf Abbildung 9 das Teil links der weissen Linie).
Aller Wahrscheinlichkeit nach bestand diese Hernia diaphragmatica traumatica seit
einem Jahr. Dass das Pony keine schweren Kolikanfälle erlitt, findet seine Ursache
in der Grösse des Loches (Abbldg. 10), wodurch ein Einklemmen des Darms nicht
stattgefunden hat.

-ocr page 461-

RESUMEN.

Se describe tres casos de un hernia diafragmatica en caballos.

El primer paciente mostro dolores colicos muy graves en uno de los cuales el
caballo se murio. En la autopsia se hizo el diagnostico: hernia diafragmatica trau-
matica.

El secundo paciente tambien sufrio de un dolor colico grave. El animal se murio
en la sala de operacion, cuando 3e lo puso en la situacion dorsal. En la autopsia
resulto que habia una ruptura de la décima costilla del lugar de la ruptura al lugar
de la hernia corrio una madeja del omentum. Tambien ahi, el diagnostico era: hernia
diafragmatica traumatica.

El tercero paciente era un pony, que fue llevada a la clinica porque el animal
tendria dificultades urinando. Esto no se pudo observar durante un largo tiempo
de observacion en la clinica. El animal si tenia dificultades con la respiracion. Aus-
cultando los pulmones se oyeron bien claro borborigmias y percutando la region
de los pulmones se oyeron partes con timpanias., que cambiaron de lugar diaria-
mente. No se observo colico. La fotografia X rayos confirmo el diagnostico hernia
diafragmatica.

Informando resulto que el pony fue comprado hace un afio, en esto momento el
animal tenia heridas en la cabeza., tambien habian algunos dientos quebrados. En la
fotografia X rayos se pudo observar que al lado derecho la sexto y septimo costilla
habian quebrados.

En la autopsia se encontre en la cavidad torâcica la flexura pelvina, una grande
parte del colon crassum, el apex del coecum y una grande parte del jejunum (Re-
produccion 9 la parte izquierda de la linea blanca).

Con toda probabilidad esta hierna diafragmatica existia mas o menos un ano. Este
pony no tenia dolores colicos graves porque el tamaîio de la hernia (reproduccion
10) era tan grande, que no habia un aprieto de los intestines.

LITERATUUR.

Krause, C. : Über sogenannte Zwerehfellshernien bei Haustieren nebst Beitrag zur

Nierenagenesie der Pferde. Arch. wiss. prakt. Tierhk., 62, 567, (1930).
Sterz, H.: Occurrence of severe respiratory distress in Icelandic ponies and its

relationship to chronic pulmonary disease. Inaug. Diss. München 1961.
Wagenaar, G. : Hernia diafragmatica bij een kalf.
Tijdschr. Diergeneesk., 86,
1359, (1961).

-ocr page 462-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Tinetura opïi eroeata als therapeuticum bij
diarree van pasgeboren biggen

Tinetura opii crocata as therapeutic in diarrhea of
baby pigs

door G. GROOTENHUIS1)

Op het bedrijf van de eigenaar B. te O. werden tussen 30-12-1964 en
2-1-1965 uit 4 zeugen 43 biggen geboren, worpen van resp. 13, 9, 10 en 11
biggen. Het waren over het algemeen flinke biggen.

Bij twee zeugen was er na de partus enige purulente vaginale uitvloeiing
en te weinig zog. Deze dieren werden behandeld met Piton en de veel ge-
bruikte combinatie van penicilline en streptomycine 3.000.000 E. procaine
penicilline en 5 g streptomycine per 30 ml.

Eén zeug (primipara) was enigszins agressief voor haar biggen en werd
met Combelen behandeld.

Wegens het optreden van diarree bij de 13 biggen van de eerste, een oudere
zeug, werden deze ingespoten met IJ/a cm^ sulfadimidine 25% en I/2 cm^
Imposil 200.

In verband met de opgetreden diarree bij de eerste toom werden de vol-
gende koppels preventief op dezelfde wijze behandeld, op de eerste dag na
de geboorte. Toch kregen alle biggen diarree, werden slap en gingen snel
in conditie achteruit. In enkele dagen trad grote sterfte op ondanks ver-
dere behandeling met antibiotica.

Op 5 januari waren \'s morgens weer 11 biggen dood. De eigenaar bracht
deze op mijn advies terstond naar het laboratorium van de Gezondheids-
dienst voor Dieren te Gouda.

Bij de sectie werden slechts weinig duidelijke veranderingen aangetroffen,
bij 6 van de 11 biggen was de dunne darm veel te rood en in het algemeen
was de maag gevuld met gestremde melk, in overeenstemming met de
waarneming dat de biggen „tot het einde" bleven drinken (Terpstra,
1965).

Op 7 januari bleken alle aangelegde cultures negatief. De enkele biggen
welke per toom overbleven werden later bij elkaar gedaan, werden verder
met kunstmelk gevoed waaraan streptomycine werd toegevoegd. Later werd
de behandeling nog afgewisseld met furoxone en carbo adsorbens. Met veel
zorg werden deze biggen, 7 stuks, tot verkoopbare biggen opgefokt (7 van
43!).

Tussen 13-2 en 17-2-1965 werden weer 3 tomen biggen geboren, worpen
van resp. 10, 9 en 8 biggen.

Aan de voeding van de zeugen was bijzondere aandacht besteed (ook extra
mineralen en vitaminen). De hokken en de zeugenkooien waarin de ge-
boorte plaats vond waren tevoren grondig gereinigd met een hete halamid-
oplossing, enkele weken leeg gelaten en van vers stro voorzien.

1  Dr. G. Grootenhuis; praktizerend dierenarts te Nieuwenhoorn, gem. Hellevoetsluis;
Dorpsstraat 13-15.

-ocr page 463-

De zeugen werden geheel met een halamidoplossing gewassen vóór ze naar
de „kraamkamer" gingen.

De biggen werden binnen 24 uur na de geboorte ingespoten met IJ/q cm3
Imposil en y^ cm^ streptomycine-penicilline-suspensie.

De biggen waren weer flink van grootte. Twee zeugen met onvoldoende
zog werden weer behandeld met Piton en antibiotica; er trad spoedig ver-
betering in.

Verder verliep alles gedurende de eerste dagen uitstekend, de biggen had-
den een goede kleur, dronken genoeg en groeiden. Echter na enkele dagen
bleek dat de preventieve maatregelen faalden en begon er weer diarree op
te treden. De ziekte breidde zich uit over de drie koppels, de conditie van
alle biggen takelde snel af en er stierven 11 biggen ondanks een aanvul-
lende herhaalde behandeling met antibiotica.

Omdat ik me realiseerde dat de biggen blijkens voorgaande sectie zo weinig
afwijkingen hadden en het bacteriologisch onderzoek negatief verliep, heb
ik overwogen in hoeverre de onophoudelijke dun-slijmige diarree een ge-
volg was van een voortdurende prikkeling van de darmtractus en of het
dus misschien meer een functionele diarree betrof.

Op grond van deze overweging werden de biggen met tinctura opiï cro-
cata per os behandeld. De dosering bedroeg 4 ä 5 druppels per big van de
met gelijke delen water verdunde tinctuur, welke met een druppelpipet
werd toegediend.

Er waren toen op 24 februari nog 16 biggen in leven, welke er slecht aan
toe waren. Na deze behandeling zonder meer, herstelden de biggen prompt,
de diarree hield op en slechts enkele biggen hadden een herhaalde dosis
nodig. In korte tijd werden de biggen weer gevulder van buik, de omgeving
van anus en staart droogde op en de kleur werd weer veel beter. Deze 16
biggen werden zonder verdere behandeling bij de zeugen grootgebracht.
We hebben de besliste indruk gekregen dat dit resultaat te danken was
aan de behandeling met tinctura opiï crocata.

In verband met het negatieve bacteriologisch onderzoek van de 11 biggen
elke geseceerd werden, denken we wel aan de mogelijkheid van een virus
als oorzaak, we moeten echter ook bedenken dat de therapie tevoren mo-
gelijk van invloed is geweest op de uitkomst van het bacteriologisch onder-
zoek.

SAMENVATTING.

Biggen van enkele dagen oud, hoewel preventief behandeld met Imposil e.a. kregen
een typische dun-slijmerige diarree met hoge mortaliteit.

De biggen herstelden niet door een behandeling met sulfadimidine, streptomycine en
penicilline. Ze herstelden snel en algeheel met een dosis van 4 ä 5 druppels tinctura
opiï crocata (50%, met water verdund) per os.

SUMMARY.

Piglets of some days old, however treated preventively with imposil a.o. got a typical
thin-mucous scour with high mortality.

The piglets did not recover by treatment with sulfadimidine, streptomycin and peni-
cillin. They recovered quickly and completely with a dosage of 4 to 5 drops of
tinctura opiï crocata (50% aqueous solution) per os.

LITERATUUR.

T e r p s t r a, J, I., A k k e r m a n s, J. P. W. M. en Ouwerkerk, H.: Diarree bij
varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 986, (1965).

-ocr page 464-

REFERATEN

Algemeen

OPLEIDING EN VOORTGEZETTE OPLEIDING VAN DIERENARTSEN IN
DENEMARKEN.

Raabeck: Veterinär-uddannelse ved Odense-fakultetet. Medlbl. Dansk Dyrl. for.,
48, 298, (1965).

Si mes en: Efteruddannelse, pro et contra. Medlbl. Dansk. Dyrl. for., 48, 392,
(1965).

Tage Möller: Behov og muligheder for veterinär-uddannelse. Medlbl. Dansk.
Dyrl. for.,
48, 465, (1965).

Zoals reeds eerder werd vermeld, is men in Denemarken van plan om naast uitbrei-
ding van de bestaande veterinaire en landbouw-hogeschooi in Kopenhagen in Odense
op Fünen een parallel-inrichting te stichten. Het veterinaire deel zou een faculteit
kunnen worden van de voorlopig met een beperkt aantal faculteiten toe te rusten 3e
universiteit in Denemarken.

Op voorstel van de vereniging van dierenartsen op Fünen — onderafdeling van de
Danske Dyrlaegeforening — is op 18 maart 1965 een vergadering gehouden, waaraan
werd deelgenomen door veel docerende functionarissen uit Kopenhagen, vertegen-
woordigers van de hoofdvereniging van dierenartsen en van de bijzondere ver-
enigingen en groepen, van het
Veterinärdirektorat, van de studenten en van besturende
instanties en bij de universiteitsbouw van de universiteit betrokkenen.
Het doel was de meningen te peilen van degenen die belang hadden bij een zo effectief
mogelijke opleiding. Drie jaar geleden opgestelde en ten dele verwezenlijkte voor-
stellen voldoen door de snelle ontwikkeling van maatschappij en wetenschap reeds nu
niet meer aan de maatschappelijke behoeften.

In tegenstelling met 3 jaar geleden was in Odense de algemene opvatting, dat er een
basisopleiding van 5 jaar moet komen, die de mogelijkheid van de complete uit-
oefening der diergeneeskunde waarborgt, en dat er daarna een „lijndeling" moet
komen, met als „lijnen" de levensmiddelenhygiëne en de klinische wetenschappen
(duur 1 jaar, met opvolgend examen voor dierenarts. De technische hogeschool kent
een groot aantal „lijnen" en het is te verwachten dat ook bij de dierenartsen straks
meerdere zullen volgen).

Prof. R a a b e c k heeft een diepgaande bespreking over het onderwerp gehouden,
waarbij o.m. ook de behoefte aan dierenartsen, de studieduur in de praktijk en de
noodzakelijke inkrimping van de leerstof werden behandeld. R a a b e c k gelooft dat
er zeer zeker behoefte bestaat aan twee inrichtingen en dat bij „lijndeling" de beide
takken elk door 1 inrichting zouden moeten worden gegeven.

De twee andere schrijvers, van wie Möller ook in Odense sprak, zien de „lijn-
deling" als een onderdeel van de „voortgezette opleiding" als geheel. Beiden bevelen
het in de U.S.A. toegepaste systeem aan, waar faculteiten voor voortgezet onderwijs
bestaan, die het lesprogramma naar individuele en groepswensen kunnen opstellen
(Möller doceerde daar tijdelijk). Voor het volgen van de soms enkele jaren du-
rende cursussen wordt vaak studieloon en vrijstelling van belastingen verleend en
meestal volgt een aanstelling in het bedrijfsleven.

Opgemerkt moge worden dat de eerstgenoemde aflevering van het Medlemsblad (zie
onder R a a b e c k) geheel aan de te Odense gehouden voordrachten en de discussies
is gewijd.

C. Postma.

Bacteriële- en virusziekten

EPIDEMIOLOGIE VAN M. AUJESZKY BIJ HET RUND.

B e n d i X e n, H. C., B e n d i x e n, H. J. og G h r i s t e n s e n, N. O.: Morbus
Anjeszkyi\'s forekommelse og opträden hos kväg i Danmark.
Nord. Vet. Med., 17, 249,
(1965).

-ocr page 465-

Na een zeer duidelijke beschrijving van M. Aujeszky in het algemeen, behandelen de
schrijvers het voorkomen dezer ziekte in Denemarken, waar zij in 1931 voor het eerst
bij runderen werd waargenomen. Met tendens tot een jaarlijkse stijging werden tot
1964 64 bedrijven aangetast, waarop 123 dieren ziek werden.

Geen enkel geval werd waargenomen buiten Seeland, totdat in 1964 3 gevallen
optraden in West-Jutland, zonder dat contact kon worden aangetoond (ondanks alle
aandacht die reeds jarenlang voor deze ziekte bestond). Meer dan ^/s der gevallen
kwamen in de staltijd voor; vooral op kleine bedrijven werden ze aangetroffen.
Een uitbraak op een bedrijf, waar in 8 dagen 7 van de 28 koeien succombeerden,
wordt uitvoerig beschreven. In geen enkel geval vertoonden de varkens op de aan-
getaste bedrijven op
M. Aujeszky gelijkende verschijnselen. Wel konden op 1 bedrijf
in het bloed van 2 der 21 varkens antilichamen worden aangetoond. Bij op 1 na alle
dieren was de jeuk gelokaliseerd in de achterhand. De meest succesvolle experimentele
overbrenging op proefdieren (konijnen zijn het meest geschikt) werden dan ook
verkregen met materiaal van de intumescentia caudalis.

Bij de studie van het ziekteverloop op het bovengenoemde ernstig aangetaste bedrijf
werd met varkens en kalveren geëxperimenteerd. De biggen vertoonden na de injectie
een bifasische temperatuursverhoging; de intramusculair geënte varkens kregen een
voorbijgaande paresis, terwijl een intrarectaal besmet dier blaasruptuur na blaas-
verlamming kreeg. Alleen bij dit dier werd het virus gevonden in de intumescentia
caudalis. Kalveren werden noch na injectie, noch na contact met besmette biggen,
ziek.

Men neemt wel aan dat varkens latente smetstofdragers kunnen zijn en voor de
uitbreiding verantwoordelijk zijn. De jaarlijkse stijging der gevallen zou dan verklaard
kunnen worden, doordat het aantal varkens, landelijk en per bedrijf, sterk gestegen is
(in de bedrijven met 357% sedert 1949). Maar daarmee is niet in overeenstemming
dat pas in 1964, ondanks de sterke varkensmigratie, buiten Seeland gevallen werden
waargenomen.

In 1964 zag Andersen een uitbraak bij biggen op een bedrijf waar geen runderen
werden gehouden, terwijl Benedixen en Borg gevallen bij varkens zagen op 8
bedrijven, waar het rundvee gezond bleef.

C. Postma.

EXPERIMENTELE VOEDSELVERGIFTIGING BIJ KATTEN DOOR
B. CEREUS.

Nikodemus z, I.: Die Reproduzierbarkeit der von Bacillus cereus verursachten
Lebensmittelvergiftungen bei Katzen.
Zbl. Bakt. I Orig., 196, 81, (1965).
Reeds Flügge (1894) heeft vastgesteld dat met aerobe sporevormers veront-
reinigde voedingsmiddelen bij knaagdieren geen ziekteverschijnselen gaven, maar
daarentegen wel bij honden, wat door latere auteurs bevestigd is, o.a. door Silber-
Schmidt die bij katten en honden, met br<x)d dat aerobe sporevormers bevatte,
ziekteverschijnselen opwekte terwijl het brood voor knaagdieren onschadelijk was.
Ook Nikodemusz gelukte het niet bij muizen, ratten en cavia\'s door orale toe-
diening van
B. cereus afwijkingen op te wekken, die met voedselvergiftiging bij de
mens vergelijkbaar waren. Daarentegen kon hij met sterk met
Bacillus cereus besmet
voedsel bij jonge katten diarree, met pijngcvoelens in het abdomen, opwekken. In dc
proeven werden 80 katten gebruikt, de ziekteverschijnselen met uitscheiden van de
ziekteverwekker duurden bij 60 dieren 5 dagen, bij 20 dieren maar 24 uur.

C. A. van Dorssen.

RECTALE ENTING.

Pacheco, G. und B a r r o s o, M.: Rektal-Impfung. Zbl. Bakt. I Orig., 196, 116,
(1965).

De orale toepassing is de meest toegepaste methode voor toediening van genees-
middelen. De opgenomen substanties zijn dan onderworpen aan de verteringsfermen-
ten. Van de orale toediening van vaccins zijn in de literatuur wel positieve resultaten

-ocr page 466-

beschreven, maar deze wordt wegens vroeger waargenomen onbetrouwbaarheid maar
weinig toegepast. Schrijvers wijzen er op dat het achterste gedeelte van de dikke darm
een absorberende functie heeft. De wand is rijk aan lymffollikels. Antigenen die
rectaal worden ingebracht blijken geresorbeerd te worden, wat blijkt uit antilichaam-
vorming in het bloed. Verschillende stoffen worden sneller rectaal opgenomen dan
oraal.

Schrijvers maakten van dit beginsel gebruik om kinderen tegen tyfus te immuniseren
met zetpillen van cacaoboter en was, waaraan 30%
Typhi Ty 2-cultuur, gedood bij
60° C., was toegevoegd.

Er werden agglutininen en bacteriocidinen gevormd. Zij overwegen ook deze ent-
methode voor andere antigenen.

C. A. van Dorssen.

IMMUNISATIE VAN VARKENS.

Ray, J. D.: Immunization of Swine. ƒ. Am. vet. med. Ass., 146, 323, (1965).
Momenteel worden in de U.S.A. vaccins gebruikt tegen de volgende ziekten:

1. Varkenspest.

a. Vol-virulente varkenspestvlrus.

Vroeger wel gebruikt als simultaan-enting samen met specifiek serum, is thans
het gebruik hiervan in Amerika verboden.

b. Kristal-violet vaccin.

Voordelen hiervan zijn: geïnactiveerd, dus veilig. Geen entreactie. Nadelen: er
ontwikkelt zich geen immuniteit bij biggen, die via het colostrum nog passief
immuun zijn, dus kan pas ca. 2 weken na het spenen gebruikt worden. De
immuniteit ontwikkelt zich pas 2-3 weken na de vaccinatie. Kristal-violet
vaccin wordt geïnactiveerd door varkenspestserum, dus een combinatie van
actieve en passieve immunisering is niet mogelijk. Wel is het mogelijk om
immuniteit op te wekken door na de gecombineerde toediening van serum en
vaccin circa 4 tot 5 weken later een tweede dosis vaccin te geven. Een belang-
rijk nadeel is voorts, dat zich bij zieke of zwakke biggen geen immuniteit
ontwikkelt. Dit kan aanleiding geven tot een misplaatst gevoel van veiligheid
bij de eigenaar.

c. Levende gemodificeerde vaccins.

Uitgangsmateriaal voor de produktie van deze vaccins zijn virusstanunen die
door herhaalde konijnenpassages verzwakt zijn. Afhankelijk van de verdere
produktiemethode (kweek in weefselcultures, varkens of konijnen) varieert de
virulentie van deze vaccins enorm. Met vele van deze vaccins is het mogelijk
een voldoende immuniteit op te wekken bij biggen op een leeftijd van 6 weken
en ouder, zelfs als ze gezoogd worden door immune zeugen, dus via het colos-
trum antilichamen opnemen.

De opgewekte immuniteit bereikt zeer snel na de vaccinatie haar top en duurt
meerdere maanden.

Nadelen van deze vaccins zijn: de mogelijkheid van abortus bij zeugen in aan-
sluiting op de vaccinaties, of zelfs wanneer ze in contact komen met gevacci-
neerde biggen. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat laag-virulent pestvirus
atypische ziekteverschijnselen veroorzaakt, die vaak moeilijk als varkenspest te
diagnostiseren zijn. Deze moeilijkheid is slechts te voorkomen door vroegtijdig
en regelmatig te vaccineren.

2. Vlekziekte.

a. Vlekziekteserum, bereid uit bloed van hyper immune paarden, geeft een goede,
maar korte immuniteit. Daar het serum bovendien vrij kostbaar is, moet het
gebruik ervan beperkt blijven voor therapeutische doeleinden.

-ocr page 467-

b. Simultaanenting van vol virulente vlekziektebacteriën met een kleine dosis
immuunserum, staat onder strenge gouvernementele controle en wordt tegen-
woordig weinig meer gebruikt.

c. Vlekziektebacterin bestaat uit chemisch gemitigeerde vlekziektecultures. Af-
hankelijk van de virulentie en van het gewenste tijdstip van immuniteit kan al
of niet serum worden bijgespoten. Is alleen effectief bij varkens die nog geen
vlekziekte infectie hebben doorstaan. Het adjuvans veroorzaakt lokale irritatie.
Men immuniseert de zeug 6 tot 7 weken voor de partus en herhaalt dit 4
weken later. De biggen worden dan via het colostrum beschermd en hebben
pas op een leeftijd van 6-7 weken hun eerste enting nodig, die herhaald wordt
op 10-12 weken.

d. Avinilent vaccin wordt eveneens veel gebruikt. Er is de laatste tijd een aviru-
lent vaccin ontwikkeld, dat per os kan worden toegediend. Aangeraden wordt
om dit vaccin alleen te gebruiken op bedrijven, waar de infectie endemisch is.

Veelal worden de entingen tegen varkenspest en vlekziekte gecombineerd uitgevoerd,
waarbij de eventuele sera gemengd kunnen worden toegediend. Hierbij dient er op
gelet te worden, dat het varkenspestvaccin geen antibiotica bevat, daar deze de enting
met vlekziektebacterin kunnen doen mislukken.
In dat geval is avirulent vaccin aan te raden.

In de U.S.A. worden meer varkens gevaccineerd tegen vlekziekte dan tegen varkens-
pest.

3. Leptospirosis.

Er is een vaccin tegen leptospirosis ontwikkeld, dat voldoende bescherming biedt,
mits iedere 6 maanden een boosterinjectie gegeven wordt. Biggen van immune
zeugen zijn immuun door drinken van colostrum.

4. Enteritiden.

Sinds het gebruik van medicamenteuze toevoegingen aan het voer algemeen werd,
worden er nog weinig varkens geënt tegen aandoeningen van het maagdarm-
kanaal.

Toch zijn er nog enkele vaccins in de handel, die bescherming moeten bieden
tegen verschillende bacteriêle aandoeningen van het maagdarmkanaal.

5. Ademhalingsziekten.

Er zijn verschillende mengvaccins in de handel die immuniseren tegen pasteurel-
lose, corynebacteriae en andere bacteriën die pneumonieën kunnen veroorzaken.
Het is gewenst dat nog getracht wordt vaccins te ontwikkelen tegen de volgende
varkensziekten:

Vibrionen dysenterie, mycoplasma-infecties, infectieuze gastro-enteritis, kaakabcessen,
slingerziekte, maagzweren, mastitis en chronische ademhalingsziekten. Voortgezet
speurwerk op dit gebied is noodzakelijk.

J. Uwland.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

THIABENDAZOLE BIJ PROEFAPEN.

C u 1 1 u m, L. E, and Hamilton, B. R. : Thiabendazole as an anthelmintic in
research monkeys.
Am. ]. vet. Res., 26, 779, (1965).

Thiabendazole werd zowel bij 11 doodshoofdaapjes als bij 5 groepen van 50 rhesus-
apen gebruikt. Het werd toegediend in een concentratie van 10 g/10 kg van het totale
voer, hetgeen overeenkwam met een berekende dosering van 60 mgjkg lich. gewicht.
Dit gemedicamenteerde voer werd goed opgenomen door alle dieren.
Bij continue toediening van gemedicamenteerd voer bleken er op de 5e dag geen
eieren van
Strongyloides spp. en Oesophagostomum spp. meer te vinden te zijn. Ook
controles op de 35e dag waren negatief. Eieren van
Trichuris spp. waren niet meer te
vinden nadat het voer 9 dagen was toegediend (totale dosis in die periode ± 540
mg/kg lich. gewicht).

-ocr page 468-

Wanneer één enkele dosis van 200 mg/kg lieh, gewicht van Thiabendazole aan elk van
5 rhesusapen werd gegeven, trad een milde intoxicatie op, die ontbrak bij eenmalige
doseringen van 100 mg/kg lieh, gewicht en minder.

P. Zwart.

ECTHYMA-VIRUS VAN GEMZEN.

I. Grausgruber, W.: Lippengrind (Ecthyma contagiosum) bei Gemsen. Zbl.
Bakt. I Orig.,
195, 175, (1964).

II G e r s 11, F.: Ein Beitrag zur Diagnostik und Morphologie des Erregers des
ansteckenden Lippengrindes (Ecthyma contagiosum) der Gemsen.
Zbl. Bakt. I Orig.,
195, 182, (1964).

I. De z.g. papillomatoce van de gemzen bleek veroorzaakt te worden door hetzelfde
virus als de ecthyma contagiosum van schapen en geiten. Stanrunen uit gemzen, op
kalfs- of biggetestikelweefsel cultuur gekweekt, verschilden niet van schapen- en
geitenvirus.

Er werden schapen en geiten mede geïnfecteerd, die later tegen een herinfectie met
schapen ecthyma-virus immuun bleken.

Aan het artikel zijn drie fraaie kleurenfoto\'s toegevoegd van een spontaan zieke gems
en van een experimenteel besmet schaap en een dito geit.

II. Door G e r s 11 werd het door Grausguber geïsoleerde virus elektronenoptisch
bestudeerd. Hierbij kon de aangenomen identiteit met het ecthymavirus bevestigd
worden.

C. A. van Dorssen.

Voedingsmiddelenhygiëne

HET VOORKOMEN VAN M. JOHNEÏ IN LYMFKLIEREN.

Jörgensen, B.: On the occurrence of Mycobacterium Johnet in the mesenteric
lymphnodes of abattoir-cattle.
Nord. Vet. Med., 17, 97, (1965).

Van 1110 geslachte runderen werden de ileo-coecale lymfklieren onderzocht op het
voorkomen van
M. Johneï door middel van cultuur op de bodem van Loewenstein, die
5% gedode bovine tuberkelbacillen bevatte.

1,53% was positief, en wel 0,45% resp. 2,3% bij resp. 448 en 662 runderen beneden
en boven 2 jaar.

Van 679 dezer dieren werden bloedmonsters onderzocht met behulp van de G.B.R. en
wel met Johneï- en avium-antigeen. Van 242 dieren beneden 2 jaar reageerden 0,83%
positief, 1,2% dubieus. 2,1% reageerden op avium-antigeen en bij 0,83% was geen
conclusie te trekken. Bij 437 dieren boven 2 jaar waren de cijfers 1,6; 1,8; 4,8 en
0,69%.

De gegeven cijfers komen vrij goed overeen met die welke eerder door Deense onder-
zoekers zijn vermeld.

C. Postma.

WETGEVING TERZAKE VAN SALMONELLOSIS IN DENEMARKEN.

Moll gaard (vet. insp.) : Salmonella-lorgivningen. Medlbl. Dansk., Dyrl. foren.,
48, 414, (1965).

Salmonellosis komt bij dieren in Denemarken minder uitgebreid voor dan in de meeste
andere landen, uitgezonderd misschien bij gevolgelte. Toch zijn de voorschriften van
1956 verscherpt, ingaande 1964.

Men rangschikt de Salmonellosis onder de lichtverlopende ziekten. Dit brengt mee,
dat de eigenaar die diarree waarneemt bij zijn kalveren, biggen, kippen, eenden,
ganzen, kalkoenen, siervogels en aan laboratoria te leveren proefdieren, zijn dierenarts
moet waarschuwen, die bij verdenking materiaal opstuurt naar bepaalde laboratoria
welke bij positieve bevinding de V.D. inschakelen.

-ocr page 469-

De districtsdierenarts tracht tezamen met de eigenaar de bron der besmetting op te
sporen en maatregelen tegen verspreiding te treffen. De medewerking is steeds groot,
daar de eigenaar weet, dat anders maatregelen getroffen moeten worden, die ruïnering
van zijn bedrijf tengevolge hebben. Vaak wordt het afmesten van aanwezige kuikens
toegepast.

De sterke toename der laatste jaren is een gevolg van de enorme schaalvergroting der
broederijen en de voorziening daarvan met eieren van steeds in aantal toenemende
bedrijven, waardoor de smetstofbron steeds moeilijker is te controleren.
De bloedproef is niet absoluut betrouwbaar, evenmin als het tijdstip van het definitief
einde van bacterieuitscheiding is vast te stellen.

Evenals bij kippen het geval is, is voor het uitbroeden van eieren van zwemvogels een
vergunning noodzakelijk, die alleen verleend wordt bij voldoend hygiënische inrich-
ting, het toepassen van een bloedproef eenmaal per jaar van de aanwezige dieren, die
een negatief resultaat moet hebben, het betrekken van eieren uitsluitend van ook op
deze wijze gecontroleerde toeleveringsbedrijven (geldt voor
S. typhi murium. en S.
enteritidis):
verkoop is anders verboden.

Eieren van zwemvogels en kalkoenen mogen niet uitgebroed worden in broederijen,
waar ook wel eens kippeëieren worden uitgebroed. Binnenkort zal ook de aanwezigheid
van eende-, ganze- en kalkoeneieren daar verboden zijn.

Onder de grote huisdieren is het kalf het meest besmet, waarnaast nog veel latente
gevallen vermoed worden. Sedert de hersterilisatie van geïmporteerd diermeel werd
ingevoerd draagt de onoplettendheid der eigenaren het meest tot verspreiding bij.
Op minkfarms vindt uitbreiding plaats door onttrekking van pluimvee- en minkslacht-
afval aan de voorgeschreven verhitting.

C. Postma.

Ziekten van het Kleine Huisdier

LEUCEMIE BIJ HONDEN.

Bäckgren: Lymphatic leukosis in dogs. Acta Vet. Scand., 6, suppl., (1965).
In deze monografie van 73 pagina\'s behandelt de schrijver het vóórkomen van lym-
fatische leucemie in Zweden.

Deze aandoening komt gemiddeld bij 13 per 100.000 honden voor (Ref.). (Stockholm
± 0,20%, Göteborg, Halsingborg, Umea 0,15-0,07%).

Er schijnt geen predispositie naar het geslacht, doch wel naar het ras te bestaan. (Bij
Boxers en Schotse Terriërs boven het gemiddelde). Gemiddelde leeftijd 7 jaar.
Bäckgren verrichtte bij 60 honden klinisch en pathologisch-anatomisch onderzoek
en deed tevens ± 18 diverse reacties met het bloed, morfologisch en biochemisch
vooral. Bij sommige bestaat er een positieve correlatie met de aanwezigheid, resp. de
uitgebreidheid der aandoening.

Belangstellenden dienen daarvoor het originele werkje te raadplegen.

C. Postma.

Zootechniek

ANTIBIOTICA VOOR FOKDIEREN?

T a n g 1, H.: Über die Wirkung der Antibiotikafütterung auf den Körper und auf die
Nachkommenschaft.
fVien. tierärztl. Mschr., 51, 734, (1964).

De auteur breekt een lans voor het verstrekken van nutritieve doses antibiotica aan
fokdieren.

Oraal toegediende antibiotica oefenen invloed uit op de darmflora en hierdoor
indirect op de dikte en de permeabiliteit van de darmwand en de intensiteit van de
intermediaire stofwisseling. De antibiotica reduceren de darmflora en gaan de ont-
wikkeling van ontstekingen, ook van de sub-klinisch verlopende, die een verdikking
van de darmwand ten gevolge kunnen hebben, tegen. De darmwand blijft hierdoor
dunner, waardoor de resorptie van voedingsstoffen wordt vergemakkelijkt.

-ocr page 470-

De auteur beschrijft een proef bij kalveren, waarvan één groep een dieet met en een
tweede groep een dieet zonder breedspectrum-antibiotica ontvangt. Bepaald zijn
begin- en slachtgewicht, dagelijkse gewichtstoename, gewicht van de dunne darm
(zonder inhoud), lengte van de dunne darm, gewicht van de dikke darm, gewicht van
1 meter dunne darm, lengte van 1 kg dunne darm en gewicht van de dunne darm
uitgedrukt in percentage van het lichaamsgewicht. De auteur constateert een sterkere
gewichtstoename en een afname van het gewicht van de dunne darm bij de antibio-
tica-groep. De verschillen zijn vergeleken op basis van de gemiddelde waarden,
waarbij of geen significantie is vastgesteld of geen statistische analyse van de gegevens
is verricht.

Tevens is een analyse van de darmflora afkomstig van 6 verschillende plaatsen van de
dunne darm verricht. Bepaald zijn totaal kiemcijfer,
E. coli- en Enterokokkenkiem-
cijfer. De antibiotica-toediening had een reductie van de diverse kiemcijfers (speciaal
van
E. coli) ten gevolge.

Vervolgens is de melkgift van een aantal koeien (afstairunend van dezelfde stier), die
wel en geen diarree tijdens de jeugd vertoonden, vergeleken. Hoewel de gemiddelde
waarden der hoogste melkprodukties der moeders in beide groepen in dezelfde orde
van grootte lagen, was de melkproduktie in de eerste lactatieperiode van de dochters
met diarree tijdens de jeugd 27% lager dan die van de dochters zonder diarree
(p<0,01).

De auteur waarschuwt voor het gevaar van onderwaardering van de dieren zelf en
van de progenituur der stieren. Ten gevolge van de darmstoornissen tijdens de jeugd
ondergaat de darmwand een zodanige verdikking, dat de resorptie van de voedings-
stoffen uit de darmwand wordt verminderd. Hierdoor kan het dier in een latere
levensperiode niet die hoge produktie bereiken, waartoe het qua erfelijke aanleg in
staat zou moeten zijn. Volgens de auteur dienen de fokdieren derhalve tijdens de
jeugd d.m.v. antibiotica tegen darmaandoeningen te worden beschermd.

E. ]. Ruitenberg.

OPWEKKING VAN DE OESTRUS EN OVULATIE BIJ VARKENS.
Controlled Oestrus and Ovulation in pigs.
Vet. Rec., 77, 231, (1965).
Om een grote mesterij regelmatig van voldoende grote aantallen biggen te voorzien
is het noodzakelijk dat een aantal zeugen binnen korte tijd gelijk berig wordt. Dit is
noodzakelijk in verband met ziektebestrijding bij de biggen. Ook kan dit systeem
voeren tot een verdere ontwikkeling van de K.I., omdat dan de berigheid gemakke-
lijker te onderkennen is en dit de inseminator vele vergeefse reizen bespaart.
Met I.C.I. 33828 (a dithio carbamoyl hydrazine derivaat) 100 mg per os per zeug
per dag gedurende 18 dagen was de bronst te onderdrukken en trad 6 dagen na
beëindiging van de medicatie weligheid op.

Bij inseminatie op de dag na het optreden van dc berigheid werd een hoog bevruch-
tingspercentage van het normale aantal vrijgekomen eicellen bereikt. Veel embryonen
waren op 21 dagen na inseminatie nog aanwezig. Geen toxisch of ander neveneffekt
werd opgemerkt. Volgende bronst trad, als het dier niet bevrucht werd, normaal op.
Door I.C.I. 33828 wordt de produktie van gonadotroop hormoon door de hypofyse
geheel geremd. 90% van de zeugen werd bronstig 7 dagen na het staken van de be-
handeling.

Deze resultaten zijn veel beter dan die welke bereikt zijn met progesteron (6 methyl
17 dioxyprogesteron) waarbij vaak daarna stilboestrol ter opwekking van de bronst
moest worden ingespoten.

Het gebruik van niet steroideverbindingen, die de afscheiding van gonadotrope hor-
monen door de hypofyse beïnvloeden, kan mogelijk ontwikkeld vi^ordcn tot een
methode die voor de praktijk bruikbaar blijkt te zijn.

Er moeten nog proeven worden genomen, waarbij men aldus behandelde zeugen
aanhoudt tot na het werpen van de biggen. Ook de toxiciteit dient nog nader te
worden onderzocht.

F. W. J. Swart.

-ocr page 471-

BOEKBESPREKING

ARBEITSMETHODEN DES LABORATORIUMS IN DER VETERINÄR-
MEDIZIN. KLINISCHES LABORATORIUM.

C r i s t o p h, H. J. und Meyer, H.

(S. Hirzel Verlag. Leipzig 1965. Prijs DM 11,75).

In een losbladig systeem (klapper) worden voorschriften gegeven voor de bepalingen
van een groot aantal ionen, verbindingen, enzymen e.d. in bloed, liquor, urine en
maagdarminhoud.

In tegenstelling tot de bekende Duitse breedsprakigheid zijn de voorschriften kort en
zakelijk opgesteld. Deze voorschriften zijn ingedeeld in principe, reagentia, appara-
tuur, methode en berekening, terwijl tevens de betreffende literatuur wordt vermeld.
Een zekere ondergrond is bij de uitvoeringen van de bepahngen wel noodzakelijk. Zo
wordt bijv. bij het voorschrift voor de telling van erytrocyten bij de benodigde
apparatuur slechts opgegeven een telkamer volgens Thoma, Bürker-Türk of derg.
Men mag dus wel weten hoe een telkamer er uit ziet.

Ook bepaalde reagentia worden zonder samenstelling opgegeven, bijv. oplossing van
Hayem. Zou men een dergelijke oplossing op een laboratorium willen bereiden, dan
moet men dus andere, uitvoeriger voorschriften opzoeken.

De vermelding van de verschillende soorten cellen die men bij een differentiatie van
het bloedbeeld kan vinden heeft weinig zin indien hierbij geen afbeeldingen worden
gegeven.

Sommige bepalingen kunnen zeker door betere vervangen worden. Voor de ureum-
bepahng in bloed wordt bijv. alleen een volumetrische bepaling opgegeven. De
bepaling van calcium met behulp van Complexon wordt uitgevoerd na neerslaan van
het calcium met oxalaat, waardoor de bepaling dus zeer lang gaat duren. Tevens is
de visuele titratiemethode met Complexon vermeld, welke tegenwoordig toch wel door
de colorimetrische methode is vervangen.

De magnesiumbepaling geschiedt met titaangeel; de fosforbepaling kan thans een-
voudiger uitgevoerd worden dan hier is opgegeven.

Aan de andere kant wordt naast de klassieke glucosebepaling volgens Hagedorn en
Jensen ook de enzymatische glucosebepaling vermeld.

De SGOT en SOPT activiteiten worden nog in Wroblewski Eenheden vermeld in
plaats van de thans gangbare Internationale Eenheden.

Bij het urineonderzoek wordt geen gebruik gemaakt van de moderne, eenvoudige
reagentia (Clinistix e.d.), maar gebruikt men bijv. nog de methode Fehling voor het
aantonen van suiker in urine.

Voor het onderzoek van de pensvloeistof worden enige voorschriften gegeven, bijv. de
bepaling van het aantal infusoriën, pH, nitraatomzetting enz. Ook wordt nog vermeld
dc bepaling van de zuurgraad van het maagsap bij de hond.

Het ligt in de bedoeling om de 1 d 2 jaar zonodig aanvullingen te laten verschijnen,
opdat men steeds van de meest moderne bepalingsmethoden gebruik zal kunnen
maken. Indien men inderdaad aan dit voornemen uitvoering zal willen geven, zal dit
het boekwerk ten goede komen, daar een aantal bepalingen thans reeds door betere
vervangen zouden kunnen worden.

De vermenging van politiek en wetenschap is te vinden in het voorwoord waar
vermeld is dat de chemicaliën en de apparatuur in de DDR of de „socialistische"
staten zijn te verkrijgen. (" " van recensent)

Desondanks kan het boekwerk wel aanbevolen worden aan allen die zich met klinisch
chemische bepalingen bezighouden als gemakkelijk naslagwerk, onder voorbehoud
dat men zeer kritisch is ingesteld en voldoende inzicht heeft in klinisch chemische
bepalingen.

A. J. H. Schotman.

-ocr page 472-

VETERINAIRE SNAPSHOTS

HERNIA VENTRALIS BIJ EEN BONAJI RUND.

door S. J. HENSTRA*)

Tijdens een controle van de vaccinaties tegen veepest bij een groep van veehouders in
Noord-Nigeria trof ik de hier afgebeelde koe aan.
De eigenaar gaf desgevraagd de volgende inlichtingen:

De koe, die behoorde tot het Bonaji type, v^as nu 12 jaar oud, nooit ziek geweest en
trok normaal met het andere nomadische vee mee over soms grote afstanden.
De abnormale zwelling aan de rechter buikzijde was van Allah, d.w.z. was aan-
geboren.

De koe had haar eerste kalf in het 4e levensjaar geproduceerd. Daarna iedere
anderhalf ä twee jaar een nieuw kalf, wat voor deze streken normaal is. Het
totaal aantal levende nakomelingen tot nu toe van deze koe was vijf. De kalveren
waren alle zonder moeilijkheden ter wereld gekomen.

Tijdens iedere dracht nam de zwelling zodanig toe, dat deze tegen het einde van
de draagperiode hoogst waarschijnlijk niet meer dan ± 2 decimeter van de grond
verwijderd was.

Toen bijgaande foto genomen werd was het dier 6-7 maanden drachtig. De vee-
houders zijn daar in het algemeen vrij nauwkeurig van op de hoogte.

Bij eigen onderzoek bleek het mogelijk, zij het met moeite door de grote spanning op
de huid, ventraal de randen van een breuk te palperen, ongeveer een handbreedte
rechts van de mediaan lijn.

Dorsaal en lateraal was palpatie van de breukranden door de grote spanning van dc
huid niet mogelijk. In de zwelling waren enkele harde delen te palperen (poten, kop?)
Als diagnose werd een hernia ventralis gesteld, met de drachtige uterus als inhoud.
N.B. De haren waren gedeeltelijk van de huid geschuurd, waardoor de normaal zwart
gepigmenteerde huid als een donkere vlek op de foto zichtbaar is.

\') S. J. Henstra; Specialist Vet. Officer, Veterinary Division, Jos; N. Nigeria.

-ocr page 473-

INGEZONDEN

DE MOGELIJKHEID TOT HET UITROEIEN VAN FRAUDULEUZE SLACH-
TINGEN EN DE VERKOOP VAN KADAVERS EN KADAVERVLEES.
.■Ms gepensioneerd Iceuringsdierenarts, tevens plaatsvervangend Hoofd der Vlees-
keuringskring „Rhenen", voorheen belast met het onderzoek en toezicht op kadavers,
wil ik beginnen in de eerste plaats hulde te brengen aan collega R. H. V e e n s t r a,
oud directeur van het abattoir te Amsterdam. Hij is een zeer bekende ervaren vlees-
hygiënist in ons land, die de moeite heeft genomen en het aangedurfd heeft de
„gestorven" koe bij de horens te vatten en in ons
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
afl. 6,
deel 90, 15 maart 1965 te schrijven over de ongelooflijke „misdadige" knoeie-
rijen met het vlees van kadavers.

Bij het verschijnen van genoemde aflevering was ik hiermede toevallig ook bezig,
aangezien over deze knoeierijen alleen is gepubliceerd in de dagbladpers.
Gaarne zal ik gehoor geven aan de uitnodiging van collega Veenstra in onze
vakpers van gedachten te wisselen en mijn ideeën en suggesties te vermelden omtrent
dit urgente en zeer belangrijke onderwerp.

Ik ben het volkomen eens met hem wat betreft de „misdadigheid" der z.g. „koud-
slachters" en de veel te lage straffen voor hun overtredingen. Maar volgens mijn
mening zijn de hoofdschuldigen niet deze koudslachters maar de eigenaren van de
kadavers, die deze aan hen verkopen of te koop aanbieden. De koudslachters zijn de
medeplichtigen. Daarom moeten deze hoofdschuldigen, de eigenaren van de kadavers,
worden opgespoord en zeer streng worden gestraft met b.v. een boete van minstens
ƒ 1000,— tot een maximum van ƒ 3.000,— voor ieder slachtdier, afhankelijk van
diens leeftijd, met eventueel gevangenisstraf. Deze opsporing der eigenaars van
kadavers is tegenwoordig mogelijk met medewerking van de plaatselijke bureau-
houders. Zij kunnen alle gegevens verstrekken aan de opsporingsambtenaren omtrent
het aantal en de soort van de slachtdieren van alle veehouders.

Ook de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren kunnen de nodige gegevens
verstrekken aan de opsporingsambtenaren, wat betreft de signalementen en eventuele
nog aanwezige oormerken van de runderen van alle veehouders. Bovendien zullen alle
veehouders bij verkoop van hun vee, vooral ook nuchtere en mestkalveren, nauwkeurig
de naam en het adres moeten noteren van de koper, alsmede het bedrag van het
verkochte dier. Op deze manier kunnen de opsporingsambtenaren altijd bij controle
nagaan waar de slachtdieren van de veehouders gebleven zijn.

Maar de kopers van kadavers, meestal malafide veehandelaren en koudslachters,
moeten zeer streng worden gestraft.

Deze zeer hoge geldboeten en eventuele gevangenisstraffen van de veehouders in de
eerste plaats en bovendien ook van de malafide veehandelaren en koudslachters bij
dergelijke overtredingen van de vleeskeuringswet, zullen volgens mijn mening vooral
preventief werken en de knoeierijen met het vlees kunnen uitroeien. Hiermede zijn
niet alleen de belangen van de volksgezondheid, die van de consumenten van
bonafide slagers vanwege de unfaire concurrentie, die van vleesgrossiers en vleeswaren-
fabrieken (vooral worst) restauranthouder enz., dus het zal het algemeen belang
bevorderen.

Ook de rechterlijke macht zal daarom volledig bekend moeten worden gemaakt met
deze misdadige en levensgevaarlijke overtredingen van de vleeskeuringswet, eventueel
door publikatie in haar vakbladen, opdat iedere rechter in heel Nederland er volledig
mee bekend is en hij de juiste straf kan geven aan de juiste misdadigers. Wellicht zal
een jurist, die tevens keuringsdierenarts is, dit willen doen, of een jurist die bevriend
is met een keuringsdierenarts. Het zijn alleen slechts ideeën en suggesties van mij die
misschien niet juist of slechts gedeeltelijk juist zijn, aangezien ik reeds vijf jaar ben
gepensioneerd en ik mij praktisch niet meer heb bezig gehouden met deze materie en
bovendien acht ik andere collega\'s meer bevoegd dan ik tot het beoordelen van deze
wantoestanden. Mocht ik hierin zijn geslaagd en mochten mijn ideeën en suggesties
juist zijn gebleken, dan acht ik mijn doel bereikt.

Kesteren. A. W. H. van Dogterom.

-ocr page 474-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

VOORZICHTIGHEID BIJ HET VOEDEREN VAN VERS GEOOGSTE
GRANEN AAN PAARDEN.

(Paardengezondheidskalender
augustus 1965)

Paarden zijn zeer gevoelig voor plotseling aangebrachte veranderingen in het rantsoen
en voor bedorven voedermiddelen. Ook voor bepaalde gifstoffen leggen paarden een
grote gevoeligheid aan de dag. In tarwe en rogge komen gifstoffen voor, gebonden aan
de eiwitfractie, welke behalve bij paarden ook bij andere huisdieren ziekteverschijn-
selen kunnen veroorzaken. Vooral in vers geoogste en onrijpe tarwe en rogge zijn ze
het gevaarlijkst. Voor andere granen, bijv. gerst en haver, gelden de bezwaren eigenlijk
alleen indien ze vers geoogst en onrijp zijn. Het vochtgehalte en de enzymatische
processen die nog in de korrels plaatsvinden, spelen samen een rol. Er schijnen daarbij
giftige tussenverbindingen te ontstaan.

Als bij de voedering van goed „bestorven" granen van de oude oogst plotseling wordt
overgegaan naar vers geoogste granen, kan bij paarden vergiftiging optreden. Dit
geldt in het bijzonder wanneer in verband met de na-zomerwerkzaamheden vrij grote
hoeveelheden worden verstrekt. In eerste instantie ziet men vaak kohekverschijnselen,
als gevolg van een aandoening van maag en darmen. Daarin vinden abnormale om-
zettingen plaats, waarbij bepaalde schadelijke rottingsstoffen worden gevormd. Deze
schadelijke stoffen, waartoe o.a. histamine behoort, worden onder normale omstan-
digheden ontgift en in de lever en gedeeltelijk ook door het lichaam uitgescheiden via
nieren en huid. Dit onschadelijk maken van de giftstoffen is aan bepaalde grenzen
verbonden. Een orgaan kan niet plotseling tot het uiterste voor een bepaalde functie
worden ingeschakeld. Het heeft een tijd van voorbereiding nodig. Wanneer het
lichaam wordt overstroomd met giftstoffen, kan het zijn dat de lever en de uitschei-
ding in hun functie tekort schieten en zelfvergiftiging (auto-intoxicatie) van het
lichaam optreedt. Men ziet dan behalve ziekteverschijnselen van het maag-darm-
kanaal (koliek, geelzucht, dunne slijmerige ontlasting, geeuwen enz.) ook nerveuze
stoornissen, zich uitende in sufheid, slaperigheid, kolderachtige verschijnselen en
soms zelfs verlammingen. Heel dikwijls leidt deze vergiftiging bij paarden tot het
optreden van hoef bevangenheid. De gifstoffen veroorzaken namelijk een verwijding
van de bloedvaten in de hoeven.

Niet alle paarden zijn even gevoelig voor deze aandoeningen. In de praktijk zal men
kunnen opmerken, dat vette dieren gevoeliger zijn dan dieren in normale voedings-
toestand. De verklaring is waarschijnlijk deze, dat de lever van vette dieren als regel
beschadigd is door vettige degeneratie en dan niet tot een maximale ontgifting in
staat is.

Uit het voorgaande is duidelijk geworden, dat de paardenhouder met het voederen
van vers geoogste granen de uiterste voorzichtigheid moet betrachten. Slechts zeer
geleidelijk zal hij op de nieuwe oogst mogen overgaan of er mee wachten tot de granen
goed „bestorven" zijn, hetgeen meestal na ongeveer twee maanden bewaren het geval
is. Extra aandacht zal daarbij ook nog moeten worden geschonken aan het voorkomen
van schimmels. In dringende gevallen, indien de nieuwe oogst nog niet geschikt is om
te voederen, zal men verstandig doen gebruik te maken van mengvoeders. Hierin zal
slechts een klein percentage verse granen kunnen voorkomen omdat de meeste be-
standdelen afkomstig zijn van importpartijen, die lang onderweg zijn en in deze
maand nog van oude oogst afkomstig zijn of minstens twee maanden geleden zijn
geoogst.

Ten slotte zouden we de raad willen geven bij het optreden von bovengenoemde
ziekteverschijnselen direct de dierenarts te ontbieden en het paard te laten vasten.

-ocr page 475-

vile INTERNATIONAAL CONGRES VAN DIERGAARDEPATHOLOGEN,
ZÜRICH EN BASEL: 7-10 APRIL 1965.

Voor de zevende keer was er een internationaal congres georganiseerd van dieren-
artsen die betrokken zijn bij de veterinaire problemen in dierentuinen. Door de
gezamenlijke inspanning van de directies der diergaarden in Zürich en Basel, die
grote steun ontvingen vanuit het Instituut voor Vergelijkende Pathologie te Berlijn,
kon, met medewerking van de Veterinaire Faculteit te ZUrich en de Ciba in Basel,
een uitstekende organisatievorm worden bereikt.

Het congres werd bezocht door ongeveer 110 deelnemers uit 14 landen.
Lang (Basel) besprak de voorwaarden, die noodzakelijk zijn om tot een bevredi-
gende fokkerij in diergaarden te komen, namelijk:

a. Een goede en volwaardige voeding. Een en ander gebaseerd op dat wat van de
huisdieren bekend is. Men moet echter wel onderscheid maken tussen dieren
die weinig eisen stellen (kuddedieren uit steppen en savannen) en dieren die
hoge eisen stellen en zich (daardoor) moeilijk kunnen aanpassen in dierentuinen
(dieren uit een biotoop die vrijwel het gehele jaar dezelfde, rijke voeding
biedt — b.v. het tropisch oerwoud). Dieren die weinig eisen stellen krijgen
relatief meer buikvulling in de vorm van hooi en stro.

b. Toepassing van de „farmmethode", waarbij zoveel mogelijk elk dier \'s nachts een
afzonderlijke box heeft waarin hel rust en goed voer vindt.

c. Goede verzorging door bekwame oppassers. Dit is bijzonder belangrijk bij de
„farmmethode", waarbij de mannetjes en wijfjes in principe slechts ter dekking
bij elkaar gelaten worden en de oppasser dus bronstigheid moet constateren.

K u n t z e (Berlijn) ging in op het belang van een snelle toediening van vitamine
A-Da-E-preparaten aan pasgeboren dieren, aangezien via de placenta van vele zoog-
dieren slechts een beperkte vitamine-passage mogelijk zou zijn. Daarenboven werd
bij alle hoefdieren cn kamcelachtigen een poly\\alent serum, waarin ook de spore-
elementen Fe, Cu en Co, ingespoten. Het serum bleek, zoal niet als specifiek
profylacticum, dan toch als aspecifiek eiwitpreparaat van waarde.
Jordan (Chester) deed mededeling over gevallen van retentio secundinarum bij
herkauwers, vleeseters, apen en chinchilla\'s. Alle patiënten werden behandeld met
hypofyse-achterkwab-preparaten in combinatie met stilboestrol en antibiotica (de
laatsten bij voorkeur intrauterien). Voor zover er geen chronische endometritis
optrad, werden de dieren later weer drachtig.

Schröder (Berlijn) vermeldde zijn ervaringen met cutis verticis gyrata bij
rhesusapen. Cutis verticis gyrata gaat gepaard met sterke plooivorming en hyperemie
van de z.g. „geslachtshuid" rondom de geslachtsdelen, op het bekken, de rug en de
dijen. De abnormaal sterke reactie van de geslachtshuid is waarschijnlijk toe te
schrijven aan hormonale dysregulatie die kan optreden bij cystovarium, endometritis
of uterus-tuberculose.

Elze (Leipzig) had een referaat ingeleverd over betekenis en diagnostiek van op-
fokziekten in dierentuinen. Enige interessante uitspraken lichten wij daaruit.

„Het jonge dier is géén verkleinde vorm van het volwassen dier. Het jong
vertoont door zijn nog zeer labiele zenuwstelsel geen gelokaliseerde reacties op
abnormale toestanden. Door sterke algemene stoornissen (diarree e.a.) kan de
aandacht van de eigenlijke ziekteoorzaak afgeleid worden".
„Moederdier en jong vormen post graviditatum nog een functionele eenheid".
„De therapie moet in de eerste plaats causaal zijn, doch tevens energie leveren
en osmotische stoornissen verhelpen".

Hilgenfeld (Berlijn) bracht een verslag over enige gevallen van steriliteit en
abortus door toxoplasma-infecties bij pinché-aapjes en een Saiga-antilope. Endo-
metritis-, salpingitis-, en oophoritistoxoplasmatica waren de oorzaken van de af-
wijkingen.

Ferney (Lyon) behandelde op uitnemende wijze de principes der kunstmatige
opfok van jonge carnivoren.

-ocr page 476-

Melk van carnivoren is in het algemeen rijk aan vetten, eiwitten en mineralen
en arm aan lactose. Kunstmelk voor carnivoren wordt samengesteld uit ondermelk-
poeder, waaraan vetten, albuminen (b.v. eieren) en mineralen (vnl. Ca en P)
worden toegevoegd. In geval van nood kan men, als minst gevaarlijk produkt, on-
gesuikerde gecondenseerde melk geven. Absoluut fout is het geven van verdunde
koemelk met suiker.

In de geanimeerde discussie kwam sterk naar voren dat het zeer belangrijk is
frequent kleine hoeveelheden te geven (Müller, Backhaus, Altman n,
Weilemann). De totale hoeveelheid kunstmelk mag per dag niet meer zijn
dan 10% van het lichaamsgewicht (Lang). In plaats van colostrum kan men b.v.
coliserum per os geven (Lang).

Bürger (Maagdenburg) vermeldde de matige resultaten van een conventionele
behandeling met chlooramphenicol, streptomycine e.d. bij katteziekte van lynxen.
R e i n e c k (Wilhelmshafen) besprak complicaties bij de opfok van jonge zeehonden.
Slechts wanneer moederloze dieren nog volkomen gezond waren, bestond er een
redelijke kans ze groot te brengen. Bijzonder belangrijk bleek de voeding. Na een
injectie met antibiotica, kregen pas aangekomen dieren hun eerste maaltijd die uit
Boviserin of uit bloedserum bestond. Daarna gedurende 1-2 weken visbrij, dat met
de maagsonde ingegeven werd. Tenslotte hele, groene haringen. Complicaties waren
overvoedering, gastrc^-enteritis, warmtcstuwing, keratitis, conjunctivitis, stomatitis,
ongevallen en parasitosen (bij longworm werd Ascaridol toegepast).
E n c k e (Krefeld) beschreef de opfok van een jonge beisa-antiloop.
Kunstmelk (19.9% vet, 10.7% eiwit, 2.9% koolhydraten, 1.5% mineralen) werd
met een gelijke hoeveelheid volle koemelk verdund. Bovendien werden vitaminen
A, D, C en E toegevoegd. Tussen de 10e en de 20e dag ging men geleidelijk
over op volle koemelk. Na twee maanden stierf het dier plotseling aan degeneratie
van lever en hart, gepaard met oedeem in longen en hersenen.
Brandt (Hannover) bracht een uitvoerig verslag over osteogenesis imperfecta
bij jonge luipaarden en een jonge poema. Zij vertoonden in optoma forma het
beeld zoals dat van kat, mens en hond bekend is.

Fodor en Poka (Budapest) hadden een mededeling ingeleverd over de opfok
van kuikens van de grote trap
(Otis tarda). Engelse ziekte en perosis, die vroeger
herhaaldelijk optraden, konden worden voorkomen door aan natuurlijk voer (mieren-
poppen, meelwormen, zijderupsen, mussen en spreeuwen) een mengvoer met 18%
eiwit, mineralen en multi-vitaminen toe te voegen, terwijl in het drinkwater l^/oo
mangaanchloride werd opgelost.

I p p e (Berlijn) gaf een overzicht van ziekten bij reptielen. Aangezien de diagnostiek
bij reptielen uiterst beperkt is, is het patholoog-anatomisch onderzoek van grote
betekenis. Parasitaire ziekten kwamen bij 60% van 500 geseceerde dieren voor.
Verder zijn de
Salmonella- en Arizona-infecücs van grote betekenis. Traumata, ab-
cessen en huidtumoren zijn vooral voor practici van belang.

Zwart (Utrecht) bracht een mededeling over schildverweking en oogafwijkingen
bij moerasschildpadden. De oogafvirijkingen (metaplasie van cylinderepitheel van de
conjunctivae en traanklieren) geleken sterk op die bij vitamine-A gebrek van vogels
en zoogdieren. Schildverweking was waarschijnlijk te wijten aan tekorten aan vita-
bine-D en/of kalk en fosfor. Ook schildkliervergroting kwam bij de dieren voor.

Backhaus (Frankfurt) verstrekte een overzicht over Salmonellae bij reptielen in
terraria. Hoewel
Salmonellae veel voorkomen bij reptielen, is nog steeds niet zeker
dat zij ook klinische afwijkingen veroorzaken. Voor de therapie zouden terramycine
en chlooramphenicol het meest in aanmerking komen; zij zouden dan afwisselend
per os en intramusculair moeten worden toegediend. Voor desinfectie van beplantte
terraria lijken bespuitingen met lysoform geschikt.

Stünzi (Zürich) deed mededeling over Vitamine-A gebrek bij flamingo\'s; de
supra-orbitale klieren raakten ontstoken en vertoonden metaplasie van het slijmvlies.

-ocr page 477-

Kronberger (Leipzig) concludeerde uit elektrocardiografisch onderzoek van
Vietnamese hangbuikzwijntjes van deze, evenals het huisvarken, tot hartinsufficiëntie
gepredisponeerd zijn.

A1 t m a n n (Erfurt) zag in het toedienen van ijzerpreparaten, naast hygiëne,
voeding, antibiotica en anthelmintica, een belangrijk hulpmiddel bij het in leven
houden van per schip aangevoerde apen (makaken).

Brass en Schulz (Hannover) gaven een exposé over mucosal disease bij 8
gazellen, 1 gaur en 2 bantengs; allen nieuwe gastheren.

Bacteriële ziekten bij dieren in diergaarden vormden het onderwerp van verscheidene
voordrachten.

Williamson (Chicago) : pathogene bacteriën in dierentuinen;
Godglück (Berlijn): pathogene
Enterobocteriaceae bij rhesusapen;
Alessandri (Turijn):
Salmonellae bij passeriforme vogels;
Stoll (Frankfurt), Garlt (Rostock) en Rossi (Turijn):
Pasteurella pseudo-
tuberculosis
bij respectievelijk knaagdieren, apen en vogels.

F i e n n e s (Londen) had Brucella melitensis infecties kunnen opsporen als oorzaak
van sterfte onder kamelen, lama\'s cn een steenbok.

Schroder (Berlijn) besprak het probleem der leptospirose bij wilde dieren in
gevangenschap. Leptospiren kunnen vooral bij
Canidae (wolven, jakhals e.d.) tot
ziekte en sterfte aanleiding geven.

Uit de literatuur bleek dat egels, vogels en vooral reptielen met leptospiren besmet
kunnen zijn en reservoirs vormen.

Brack (Frankfurt) was in de gelegenheid geweest mycoplasmosis (P.P.L.O.) te
diagnostiscren bij jonge manenspringbokken. De dieren vertoonden artritiden, myo-
carditlden en hepatitiden.

Jordan (Chester) berichtte van zijn ervaringen met infertiliteit bij chinchilla\'s.
Fouten bij het houden bleken frequent in echte of schijnbare onvruchtbaarheid te
resulteren. Het laatste vooral als een jong mannetje bij een oud vrouwtje werd

geplaatst. Stille bronst en anocstrus waren goed te beïnvloeden met een subcutane
injectie van 2001.E. van follikel-stimmulercnd hormon (oestrus volgt in 75% der
gevallen na ongeveer 5 dagen).

L i n d a u (Keulen) bracht een casuistische mededeling over rondcellig sarcoom
in de halsspieren van een zee-olifant; metastasen waren opgetreden.
L i n d a u\'s tweede mededeling handelde over leverbot-infecties bij olifanten. Een
gestorven dier vertoonde cachexie, anemie en uitgebreide chronische galgangont-
steking, veroorzaakt door leverbotten. Een patiënt werd zonder resultaat behandeld
met Antimosan, doch genas tenslotte nadat het bovendien Hetol per os toegediend
kreeg.

Peters (Rotterdam) wekte grote belangstelling met zijn voordracht over de
uitbraak van „Monkey Pox" onder de Orang-Oetans in Blijdorp. Bij enkele jonge
dieren verliep de ziekte peracuut. Anderen ontwikkelden in meerdere of mindere
mate poklaesies. Sommigen daarvan stierven aan complicaties zoals pneumonie of
colisepsis, anderen herstelden.

Smits (Amsterdam) toonde met overtuigend cijfermateriaal aan dat intramuscu-

laire injecties van geconcentreerd mond- en klauwzeervaccin bij proefkoeien een zeer
goede immuniteit gaven.

Verschillende korte mededelingen werden voorts nog gebracht over uiteenlopende
onderwerpen: E r i k s e n (Kopenhagen): legnood bij een struisvogel; L a n d o w s k i
(Warschau): ziekte van een struisvogel, waarschijnlijk N.C.D.; Rossi (Turijn):
Echinostomen bij kroonkraanvogels; Kuntze (Berlijn): Combelen bij olifanten.
Een aantal fraaie films vormden een kleurrijk slottafereel.

Thienpont (Antwerpen) demonstreerde in een film op indrukwekkende wijze
de zeer goed te reguleren narcose van vissen met Propoximol (Imidazol-verbinding).

-ocr page 478-

Marsboom, Mortelmans en Verkruysse (Antwerpen) vertoonden de
resultaten van een betrouwbare narcose bij vogels met Methoxymol (Imidazol-ver-
binding). Dit narcoticum heeft een grote narcosebreedte en is eenvoudig intramus-
culair toe te dienen.

Tot besluit werd een film vertoont (M o r t e 1 m a n s et al.) over neuroleptanalgesie
bij mensapen en lagere apen. Er was gewerkt met Droperidol en Fentanyl. Beide
Produkten zijn zowel intramusculair als per os toe te dienen. Met een combinatie
van de twee stoffen was een goede algemene narcose te bereiken.
Tenslotte wil ik gaarne mijn dank betuigen aan allen die er op enigerlei wijze aan
meegewerkt hebben mij in de gelegenheid te stellen aan dit congres van diergaarde-
pathologen deel te nemen.

P. Zwart.

STERILITY RESEARCH INSTITUTE, ANNUAL REPORT 1963.
(The Royal Veterinary and Agricultural College, Kopenhagen.)

In dit jaarverslag van 258 bladzijden zijn 24 onderzoekingen beschreven. Voor de niet
Deense lezers is een Engelse samenvatting gegeven.

Wat betreft de K.I. wordt o.a. meegedeeld, dat het gebruik van diepvriessperma de
drachtigheidsresultaten met 8,2% verlaagt. Bij een andere proef bedraagt deze ver-
laging 13,3%. Bij het diepvriezen van sperma voldoet, behalve de eigeel-citraat, ook
de gehomogeniseerde melk als verdunningsvloeistof.

Goede inseminatieresultaten worden verkregen door het sperma te verdunnen met
gesteriliseerde gehomogeniseerde room (9% vet). De sterke daling in het bevruchtend
vermogen van de
Spermien, die normaal na 3 dagen optreedt, wordt slechts ten dele
voorkomen door de toevoeging van 10% glycerol. Wordt dit echter toegevoegd aan
gehomogeniseerde melk of ondermelk, dan is het effect groter.

Bij het vergelijken van verdunningsgraden (van 1-10 tot 1-80) is gebleken, dat lagere
verdunningen betere resultaten geven. Een twee maal grotere verdunning geeft een
daling van 2%. De verschillen worden tijdens het bewaren duidelijker. De daling
wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door een onbekend verdunningseffect.
Het insemineren met 5-29,9 miljoen bewegende spermiën geeft een bevruchtings-
percentage van 67,3 (non return) en met 30-115 miljoen een percentage van 70,4%.
Het gemiddelde geboorte-interval bij zeugen bedraagt 192 dagen; tussen de eerste en
de tweede partus is deze tijdsduur 200 dagen. Van alle intervallen is 40% korter dan
180, 35% ligt tusen 180 en 200 en 25% is langer dan 200 dagen. Gedurende de
lactatieperiode bedraagt de biggensterfte 17,5%; bij de eerste drie worpen is dit per-
centage significant lager.

Gedurende een aantal jaren is ook bij paarden in beperkte mate de k.i. toegepast.
In 1961 (het laatst vermelde jaar) zijn 172 merries bevrucht met sperma van 7
hengsten. Totaal is 33,1% drachtig geworden. Per hengst lopen dc percentages uiteen
van 13,9-50. Bij veulenmerrics zijn de resultaten iets beter dan bij guste merries; deze
laatste worden weer iets gemakkelijker drachtig, dan de maagdelijke merries. Per
oestrus zijn gemiddeld 1,9 inseminaties uitgevoerd en de merries zijn slechts gemiddeld
tijdens 1,2 hcngstigheid aangeboden. Bij het vergelijken van de verschillende jaren is
gebleken, dat iedere hengst zijn bevruchtend vermogen handhaaft, hetzij op een hoog,
hetzij op een laag niveau.

-ocr page 479-

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Dienst

ZENUWVVEEFSELVACCIN TEGEN RABIES.

In de praktijk is het wenselijk gebleken, in verband met bezwaren die hier en daar bij
het gebruik van Flury-vaecin tegen rabies werden ondervonden, ook over een zenuw-
weefselvaccin te beschikken. Dc laatste tijd was dat hier niet verkrijgbaar.
Thans is in ons land een Amerikaans zenuwweefselvaccin in de handel gebracht,
waarvan de Veeartsenijkundige Dienst heeft vastgesteld, dat het in het land van
bereiding van staatswege is gecontroleerd en goedgekeurd.

Uit dit oogpunt is er geen bezwaar tegen entvcrklaringen, waarop dit vaccin als ent-
stof is vermeld, te legaliseren.

INVOER VLEESWAREN UIT ROEMENIË.

Bij beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 18
augustus 1965, is in de beschikking van 7 augustus 1957 ingevoegd Roemenië.
Dit houdt in dat de invoer van in Roemenië vervaardigde vleeswaren in Nederland
voortaan is toegestaan, mits de zendingen vergezeld gaan van het voor vleeswaren
vereiste gezondheidscertificaat.

Voor zover in de vleeswaren varkensvlees, dat spierweefsel bevat, is verwerkt, dient
tevens door de keuringsdierenarts, hoofd van dienst, belast met het toezicht ter
plaatse, te worden verklaard dat het verwerkte varkensvlees op trichinen is onderzocht
en daarvan vrij is bevonden,

BUITENL.\\NDSE DIERENARTSEN IN ONS L.\\ND.

Op 14 september is in ons land aangekomen de heer Mohammed Mazaheri
uit Teheran in Iran.

De heer Mazaheri, voorheen hoofd van een veeartsenijkundige kliniek in de
provincie Ahvaz, is sinds 1963 chef van de sectic Zandjan van de Veeartsenijkundige
Dienst van het Iraanse Ministerie van Landbouw.

In het kader van de internationale technische hulp aan Iran zal de heer Mazaheri
voorlopig een half jaar studeren aan de Faculteit der Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij zal een studie maken over het onderwerp „vee-
ziekten", speciaal ziekten bij runderen cn kalveren.

Achtereenvolgens zal de heer Mazaheri stages van twee maanden lopen aan de
klinieken voor inwendige ziekten, heelkunde cn verloskunde van de Faculteit der
Diergeneeskunde.

VARKENSPEST OVER HET EERSTE KWARTAAL 1965.

Het aantal gevallen van varkenspest in Nederland bedroeg over het eerste kwartaal
1965: 186. Hiervan was in 121 gevallen de infectiebron bekend.

Het aantal bedrijven waar een totaal afslachtsysteem werd toegepast bedroeg 123 met
13.968 dieren.

Een partieel afslachtsysteem werd toegepast op 63 bedrijven met 6.258 dieren,
waarvan er 4.645 werden overgenomen, 773 werden gevaccineerd, 263 door de
eigenaar werden afgevoerd, en 577 achtergebleven gestorven en reeds geënte dieren
waren.

De overname na enting bedroeg 84 dieren op 2 bedrijven.

CONTACT OVF.R DE E.E.G.-RICHTLIJN VERS VLEES MET SCHOTLAND
EN NOORD-IE LAND.

In opdracht van de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid heeft de
heer W. J. C. R e i n i n g h, veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d., van
3 tot 6 augustus een bezoek gebracht aan Schotland en Noord-Ierland.

-ocr page 480-

Doel van de reis, die is te beschouwen als een voortzetting van een bezoek aan
Engeland in januari van dit jaar, was na te gaan of het mogelijk zou zijn van Neder-
landse zijde voortaan de inspectie van slachthuizen, van waaruit vlees naar Nederland
zal worden geëxporteerd, achterwege te laten.

Men wil deze inspectie overlaten aan de bevoegde autoriteiten in het exporterende
land, die aldus onder hun eigen verantwoordelijkheid een lijst van voor de export
naar Nederland goedgekeurde slachthuizen zouden kunnen samenstellen.
Tijdens de reis naar Engeland, waarbij overeenstemming op dit punt werd bereikt,
bleek dat de bevoegdheid van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedsel-
voorziening te Londen, zich niet uitstrekt tot Schotland en Noord-Ierland. Daarom
werd met de betrokken autoriteiten aldaar afzonderlijk contact opgenomen. Zij
verklaarden zich bereid tot bedoelde slachthuisinspectie over te gaan, doch spraken de
wens uit hierover nog nader persoonlijk contact te hebben.

Schotland.

Om aan dit verzoek te voldoen, werden bezoeken gebracht aan Edinburgh in
Schotland en Belfast in Noord-Ierland. In de eerste stad werd gesproken met Dr. J.
R e i d, directeur van de Schotse Veeartsenijkundige Dienst. Uitvoerig werd van
gedachten gewisseld over de interpretatie van de E.E.G.-richtlijn vers vlees.
Alle punten die ook in Nederland moeilijkheden hebben gegeven, kwamen daarbij
naar voren. Dit waren o.m. het veterinaire toezicht op de keuring en de veterinaire
verantwoordelijkheid voor de keuring.

In Schotland bestaat evenals in Engeland het systeem van de public health inspectors,
geen dierenartsen, die met de volledige vleeskeuring zijn belast. Verder werd gesproken
over het gescheiden slachten van varkens en over de aparte ruimte voor het slachten
van ziek en wrak vee. Ook over de certificering werd overleg gepleegd.

Noord-Ierland.

In Noord-Ierland is de situatie wat het veterinaire toezicht betreft anders dan in
Engeland en Schotland. Men kent er geen public health inspectors die zelfstandig vlees
keuren, doch door veterinairen opgeleide keurmeesters, die met beperkte bevoegdheid
werkzaam zijn onder toezicht en verantwoordelijkheid van dierenartsen.
Ook in Belfast werd uitvoerig over de E.E.G.-richtlijn gesproken met het hoofd van
de Ierse Veeartsenijkundige Dienst, de heer E. C o n n. Tijdens de reis werden zowel
in Schotland als in Noord-Ierland enkele slachthuizen en bedrijven bezocht.
De indruk, op deze reis opgedaan, is dat de aanwijzing van exportslachthuizen heel
wel aan de autoriteiten in Schotland en Noord-Ierland kan worden overgelaten. In
beide landen bleek men ingenomen met dit contact.

NIEUWE INSPECTEUR IN OVERIJSSEL.

Met ingang van 1 september 1965 is tot Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid, benoemd de heer D. v a n d e n
Akker. Hem is als Inspecteur-districtshoofd het ambtsgebied Overijssel toegewezen.
De heer Van den Akker, die in 1949 zijn diploma als dierenarts behaalde,
vestigde zich als praktizerend dierenarts te Zierikzee en was van 1951 tot augustus
1957 tevens keuringsdierenarts aldaar. Met ingang van laatstgenoemde datum werd
hij benoemd tot directeur van de keuringsdienst voor slachtdieren en vlees, kring
Schiedam en directeur van het openbaar slachthuis aldaar.

Hij was tevens plaatsvervangend directeur van de Vleeskeuringskring Westland.
E.E.G.-EXPORTMARKT.

In het kader van de E.E.G.-richtlijn „levend vee", die op 30 juni j.1. van kracht is
geworden, is thans als eerste Nederlandse exportmarkt voor runderen en varkens de
markt te Leeuwarden toegelaten, welke periodiek op bepaalde door B. & W. aan te
wijzen maandagen zal worden gehouden.

-ocr page 481-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

OVER DE MAAND JULI 1965

Provincies

a

i

>

a S

V V
l

O

S 3

c

Si
^

11
•S C

C/3

s «

u
^

tH

3
1

a

c

^

CS
>

cn
D

a

1

O
TD

(5

«1
•a
"o

O
11

Groningen

4

Friesland

_

1

14

_

_

. ,

_

Drenthe

1

_

1

_

1

.

_

Overijssel

_

_

1

_

14

_

_

Gelderland

_

_

2

_

39

_

_

Utrecht

_

1

2

_

8

_

_

Noord-Holland

.

1

27

_

2

_

Zuid-Holland

_

_

3

_

5

_

Zeeland

Noord-Brabant

.

_

_

27

_

_

Limburg

1

3

Nederland

1

3

54

1

99

DOORLOPENDE AGENDA

1965

Oktober,

1 — 10, XlXe Congres I.S.F.A., Boekarest, (pag. 1211)

4, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Hotel Modern,
Tilburg, (pag. 1299)

5, Afd. Overijssel, Afdelingsverg. 20.00 uur te Ommen. (pag. 1235)

6, F.R.S. Keuring van stierkalveren, Leeuwarden.

7, Najaars-stierenkeuring Drenthe/Overijssel, Ommen.

7—9, Kon. Ned. Mij t.b.d. Geneeskunst. 17e Ledencongres, Haarlem.
15—16, 112e Algemene Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Utrecht.

15—16, Dtsch. Vetmed. Ges. Arbeitsgebiet Vetmed. Congres Ziekten KI. Huisd.,

Bern. (pag. 671, 1211)
23—24, Gen. v. Gesch. der Geneesk., Wisk. en Natuurwetenschappen. Najaars-
vergadering, hotel-restaurant „Dc Keizerskroon", Hoorn.

November,

4, Veeartsenijkundige Dienst, 8e Voorlichtingsdag, Utrecht.
29, Inaugurele rede Prof. Dr. C. H. W. dc Bois, 16.15 uur, Aula Rijksuniver-
siteit Utrecht.

1966

April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

20—23, VlIIe Symposium ziekten van dierentuindieren, Leipzig, (pag. 1296)
Augustus,

4—9, World Ass. for Buiatrics. Int. Congres, Zürich, (pag. 1147)
11—18, 9e Intern. Congres Dierlijke Produktie, Edinburgh, (pag. 595, 1296)

-ocr page 482-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

IN MEMORIAM
L J. J. Geldof.

Op 2 maart 1965 overleed collega L. ]. J. Geldof, oud-
praktizerend dierenarts, oud hoofd van de Keurings-
kring Oostkapelle in het ziekenhuis te Middelburg.
Hij werd geboren op 28 juli 1892 te Oostkapelle, een
mooi dorp in Walcheren; zijn vader was er werkzaam
bij het openbaar onderivijs. Na de lagere school af-
gelopen te hebben volgde hij de R.H.B.S. in Middel-
burg, waar hij in 1911 met mooie cijfers het eind-
diploma haalde.

Zijn doel was nu dierenarts te worden, hij liet zich
inschrijven aan de toenmalige Rijksveeartsenijschool te
Utrecht, waar hij na korte tijd in juli 1915, nog geen
23 jaar oud, zijn diploma van dierenarts behaalde.
Zijn ambitie met meer dan normale praktische erva-
ring de praktijk in te gaan, deed hem solliciteren naar
een assistentschap en wel eerst bij Prof. Pairnans,
directeur van de verloskundige kliniek en daarna bij
Prof. Jakob, waar de honden zijn bijzondere aandacht
hadden.

Uitgerust met ruime wetenschappelijke kennis en
ruime praktijkervaring vestigde hij zich in zijn ge-
boorteplaats Oostkapelle. Korte tijd later, 1922, werd
hij benoemd tot keuringsdierenarts, hoofd van dienst
in de Kring Oostkapelle, omvattend de dorpen Aagte-
kerke, Domburg, Serooskerke, Vrouwenpolder en
Westkapelle. Het kringbestuur benoemde al spoedig
een keurmeester, daar praktijk èn keuringsdienst voor
één persoon te omvangrijk werden.
Op 12 december 1924 trad hij in het huwelijk met
mejuffrouw L. E. Cuyot te Middelburg.
Toen na de tweede wereldoorlog de preventieve
praktijk een grote rol ging spelen, rees de wens bij
hem een jong collega een assistentschap aan te bieden
met vooruitzicht op praktijkovername, waarin hij
slaagde met collega I. C. Klok. De keuringsdienst werd
tot de pensioengerechtigde leeftijd, i.e. tot 1 augustus
1957, uitgeoefend.

-ocr page 483-

Na het overlijden van collega Dr. Mol te Middelburg
heeft hij geruime tijd als gepensioneerd dierenarts de
vee- en vleeskeuringsdienst van de kringen Middel-
burg en Vlissingen waargenomen tot collega F. Koppen
de dienst overnam.

Als rustend dierenarts had hij veel plezier in tuinieren
en in het verzorgen van honden (3, soms 7). Samen
m.et zijn vrouw beleefden zij beiden veel genoegen
hieraan; bijna dagelijks ging hun wandeling naar het
ruime strand, gelegen tussen Domburg en Oranjezon,
vergezeld door hun honden. Collega Geldof was een
rustige, beschouwende, zacht kritiserende natuur, trok
zich liefst terug in de vertrouwde omgeving, verscheen
de laatste jaren maar zelden op de vergaderingen van
de Zeeuwse afdeling.

Na een kortdurende ziekte, waarvoor hij opgenomen
werd in het Middelburgse ziekenhuis, overleed hij
aldaar in de vroege ochtend van dinsdag 2 maart.
Zaterdag 6 maart l.l. werd hij in Oostkapelle ten grave
gedragen, gevolgd door familie, vrienden, de burge-
meesters van Oostkapelle en Middelburg en het dage-
lijks bestuur van de afdeling Zeeland.
Zijn achterblijvende vrouw zij sterkte en berusting
toegewenst in de komende tijd.

Lodewijk Geldof, hij moge in eeuwige vrede rusten.
Apeldoorn, J. LAKO

-ocr page 484-

VAN HET BUREAU.

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 1 14 13.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Uitspraken van de Ereraad.

In verkorte vorm brengt de Ereraad de navolgende uitspraken ter kennis.

a. Dierenarts A. P. W. te C. liet door een assistent runderen enten tegen mond- en
klauvi-zeer op 31 januari 1964, terwijl hij deze enting op de desbetreffende lijst van
de Gezondheidsdienst vermeldde als te zijn verricht op 1 februari 1964. Bovendien
bleek hij niet in het bezit te zijn van een wettelijk vereiste vergunning voor
studentenhulp.

Deze feiten waren vermeld in een proces-verbaal dat de Officier van Justitie aan
de Ereraad deed toekomen met verzoek hierop uitspraak te doen.
De Ereraad overwoog dat hier sprake is van valsheid in geschrifte en uitlokking
tot onbevoegd uitoefenen van de diergeneeskunde, beide handelingen te be-
schouwen als onwaardig voor de diergeneeskundige stand. Bovendien is deze
dierenarts reeds eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld. In verband hiermede
werd de volgende straf opgelegd:

a. een ernstige berisping;

b. een onvoorwaardelijke boete van ƒ 1000,—;

c. een voorwaardelijke boete van ƒ 10.000—, met een proeftijd van drie jaren;

d. bekendmaking in verkorte vorm in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde met
vermelding van initialen.

b. Dierenarts A. P. W. te C. bleek bij herhaling sectio caesarea te verrichten bij
dieren van niet-cliënten zonder dat de desbetreffende collegae hiermede in kennis
werden gesteld, terwijl bovendien in één geval kwam vast te staan dat zulk een
operatie werd verricht bij een dier waarvan moest worden aangenomen dat het een
patiënt was van een andere collega. Voorts bleek deze dierenarts cliënten te
hebben overgenomen, blijkende uit de overschrijvingsbriefjes van de Gezondheids-
dienst, van een collega die wegens ziekte in ernstige moeilijkheden verkeerde.
Deze zeer oncollegiale houding beschouwt de Ereraad als te zijn strijdig met de
eer en de waardigheid van de diergeneeskundige stand, terwijl bovendien in
aanmerking werd genomen dat deze dierenarts moeilijk was te overtuigen van het
verkeerde van zijn handelwijze. Voorts werd in aanmerking genomen dat reeds
eerder tuchtmaatregelen werden opgelegd.

In verband hiermede werd de volgende straf opgelegd:

a. een onvoorwaardelijke geldboete van ƒ 3000,—;

b. een voorwaardelijke geldboete van ƒ 5000,— met een pnxftijd van drie jaren;

c. bekendmaking van de tuchtmaatregel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
in verkorte vorm, met vermelding van initialen.

De secretaris
C. Eenhoorn.

Algemene Vergadering 1965.
Onthulling beeld.

Zoals in de voorgaande aflevering van dit tijdschrift werd medegedeeld is, om snelle
verplaatsing voor de onthulling van het Eeuwfeestbeeld te bevorderen, gezamenlijk
vervoer noodzakelijk.

Na afloop van de ochtendzitting van dc wetenschappelijke vergadering op zaterdag
16 oktober a.s. zal daarom een aantal GEVU-stadsbussen op de Rijnkade gereed staan.
Het is beslist nodig dat uiterlijk 8 oktober a.s. precies bekend is hoeveel zitplaatsen
moeten worden gereserveerd. Het vervoer is gratis.

Met nadruk wordt daarom dringend verzocht de, hiervoor in het laatst verschenen
nummer ingelegde kaart, in te vullen en op te zenden.

-ocr page 485-

Feestelijke vrijdagavond.

Tot genoemde datum bestaat bovendien nog gelegenheid zich op te geven voor het
Maatschappijdiner op vrijdagavond in dc Congreszaal van Hotel Café Restaurant
Noord-Brabant, dat gevolgd wordt door een soirée.

Hieraan kan worden toegevoegd dat op grond van het nu al bekende aantal deel-
nemers aan het diner, reeds een voorlopige indeling van de Congreszaal is gemaakt.
Het Hoofdbestuur zal met zijn gasten aan één tafel plaatsnemen, terwijl de overige
deelnemers aan afzonderlijke tafels van 12 personen kunnen dineren. Er is dus alle
gelegenheid om b.v. als jaar- of tijdgenoten zelf een tafel samen te stellen.
Het Hoofdbestuur verwacht zoveel mogelijk belangstellende leden op de vergaderingen
van vrijdag en zaterdag en bij de viering van de feestelijke vrijdagavond; wat het
laatste betreft zijn de dames even hartelijk welkom als de leden.

Post-academiaal onderwijs in Amsterdam.

Zowel in Nederland, als in verschillende andere landen wordt van tijd tot tijd in
kringen van academici uiting gegeven aan wensen betreffende post-academiaal
onderwijs.

In ons land wordt van veterinaire zijde in toenemende mate aandacht besteed aan
vooral de klinische facetten van het post-academiaal onderwijs: enkele klinieken
(Interne Kliniek en Kliniek voor Kleine Huisdieren) van de Faculteit der Dier-
geneeskunde en ook enkele Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren geven de-
monstraties voor practici. Bovendien toont het Hoofdbestuur van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde zich geïnteresseerd in de problemen
rond de voortgezette vorming van dierenartsen.

Door gesprekken met verscheidene dierenartsen uit Amsterdam bleek dat deze colle-
ga\'s voor het merendeel positief stonden ten opzichte van een plan, dat beoogt
aandacht te schenken aan enige aspecten van de post-academiale vorming.
Dit plan wordt hieronder puntsgewijs uiteengezet:

1. Dc dierenartsen, werkzaam en/of woonachtig in Amsterdam, worden viermaal per
jaar uitgenodigd tot het bijwonen van een zg. wetenschappelijke avond.

2. Deze avonden worden gehouden in een der instituten in Amsterdam, waar dieren-
artsen werkzaam zijn. Dc aanvang der avonden is gesteld op 20.00 uur, het einde
op 22.30 uur.

3. Het programma van de avonden is tweeledig.

Er wordt eerst een inleiding gehouden door een van de aan het plan mede-
werkende dierenartsen over een eigen onderzoek. Hierna wordt over de inleiding
gediscussieerd. Na de koffiepauze wordt door een der collega\'s een vcrzamel-
referaat gehouden, waarna een tweede discussie volgt. Gepoogd zal worden beide
rubrieken te laten verzorgen door collega\'s uit eigen kring. Gezien het aantal
toegezegde bijdragen zal dit systeem zeker enkele jaren kunnen werken.

4. Collega\'s, werkzaam of woonachtig buiten Amsterdam, die geïnteresseerd zijn in
een of meer onderdelen van het programma, zijn van harte welkom,

5. De avonden zijn .gratis, de koffie (ƒ 0,35) niet.

Uit bovenstaande blijkt dat dierenartsen, werkzaam in verschillende sectoren van het
diergeneeskundig beroep uitgenodigd worden met elkaar en naar elkaar te luisteren
en te discussiëren. De discussie dient ook open te staan voor collega\'s, die niet zo zeer
met het onderwerp van de lezing vertrouwd zijn. Van de inleider wordt verwacht, dat
hij op bevattelijke wijze met een minimum aan vakjargon zijn inleiding houdt. De
referaten rubriek is onder meer, maar niet uitsluitend, bedoeld voor collega\'s, die niet
werkzaam zijn aan wetenschappelijke instituten, maar toch door hun interesse voor een
bepaald onderwerp, hierover een verzamelreferaat willen samenstellen.
Concluderend: de bovengeschetste vorm van post-academiale scholing onderscheidt
zich in twee opzichten van de tot dusver bekende vormen in ons land. In de eerste
plaats richt zij zich tot dierenartsen, die door een zekere mate van specialisatie steeds
meer van elkaar (dreigen te) vervreemden. Ten tweede wordt gepoogd die collega\'s,

-ocr page 486-

die door de aard van hun werkzaamheden, niet zo gcmakkehjk tot eigen onderzoek
kunnen komen, bijdragen tc laten leveren o.a. door middel van de referatenrubriek.

Programma :

Dinsdag, 12 oktober: In het Antoni van Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat 108,
Amsterdam Oost.

le: Dr. I. Nathans; Centraal Diergeneeskundig Instituut te Amsterdam: Over de

enting van varkens tegen mond- en klauwzeer.
2e: Dr. P. J. Veen; Experimenteel-chirurgische Afdeling, Binnengasthuis te .Am-
sterdam: Reparatie van de verscheurde inwendige gekruisde kniegewrichtsbanden
bij de hond door een fascietransplantaat.
Film met toelichting.

Dinsdag, 14 december 1965: Abattoir Veelaan, Amsterdam Oost.

le: Drs. G. F. de Boer; Centraal Diergeneeskundig Instituut tc Amsterdam: Door

virus veroorzaakte respiratoire aandoeningen bij paarden.
2e: Drs. M. P. Smit, Abattoir Amsterdam: Het belang van het moderne weten-
schappelijk onderzoek van vleeswaren.

Dinsdag, 25 februari 1966: Dierentuin Artis, Plantage Kcrklaan 40, Amsterdam Oost.
le: Dr. J. H. G. Wilson, Philips-Duphar, Weesp: Over het melkziektesyndroom
bij het rund.

2e: Drs. G. M. S m i t s; practicus, tevens o.m. verbonden aan Artis Natura Magistra:
Behandeling van dierentuindieren.

Dinsdag, 12 april 1966: Laboratorium Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse

Rode Kruis, Plesmanlaan 125, Amsterdam Slotervaart.

le: Dr. G. van Vliet; Philips-Duphar, Weesp: Over distomatose.

2e: Drs. H. F. Smit; Bloedtransfusiedienst Ned. Rode Kruis: Immuniteit en auto-

immuunziekten.
Als discussieleider zal ondergetekende optreden.

W. Misdorp.

Path.-.\\nat. Afd., Antoni van Lecuwenhoekhuis,
Sarphatistraat 108,
Amsterdam Oost.
Tel. 020 - 94 34 34.

Vacature in U.S.A.

In Texas bestaat een vacature voor een dierenarts-patholoog bij de Southwest Foun-
dation for Research and Education te San Antonio.

Zijn werkzaamheden zullen bestaan uit pathologisch onderzoek van proefdieren,
waaronder bavianen en andere apen, ratten, muizen en honden.

Het aangeboden salaris bedraagt voor het eerste jaar voor een ongehuwde dierenarts
$ 6000,— tot $ 7000,—, afhankelijk van bekwaamheid; de dierenarts zal minimaal
voor één jaar worden aangesteld.

Er zal gelegenheid zijn eigen onderzoek te verrichten indien zulks in het kader van de
werkzaamheden valt.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het Bureau van de Faculteit der Dier-
geneeskunde,
Biltstraat 172, Utrecht of rechtstreeks tot Mr. R. L. Hummer V.M.D.;
Director Animal Resources of the Southwest Foundation for Research and Education;
Southwest Research Center, San Antonio, Texas.

Vacatures aan de Université Lovanium (Congo).

Bij de Faculté d\'Agronomie de l\'Université Lovanium te Leopoldville (Rép. du
Congo) zijn in de secties landbouwchemie en tropische landbouw (waaronder vee-
teelt) 7 vacatures te vervullen, waarover men uitgebreide inlichtingen kan verkrijgen

-ocr page 487-

bij \'lUniversité Lovaniuni, I.eopoldville XI, République du Congo of het Secrétariat
de recrutement; 2 A van Evenstraat, Louvain, Belgique.

VAN DE AFDELINGEN:
Afdeling Utrecht.

Verslag van de ledenvergadering d.d. 11 juni 1965.

Op 11 juni te 20.00 uur hield de afdeling een matig bezochte ledenvergadering (19
leden en 2 gasten) in Hotel des Pays Bas te Utrecht.

In zijn openingsvfoord verwelkomde de voorzitter in het bijzonder collega Com-
mandeur, de nieuwe Maatschappij-voorzitter, in zijn hoedanigheid van vertegen-
woordiger van het Hoofdbestuur, collega Dr. Middelkoop als spreker en collega
Toussaint Raven als introducé.

Bij acclamatie werd collega Van der Kooi uit Groenckan als lid tot de afdeling
toegelaten.

Verschillende huishoudelijke punten van de agenda werden in vlot tempo afgewerkt.
Wat uitvoeriger werd stilgestaan bij de bespreking van het door de Pluimveecommissie
aan het Hoofdbestuur uitgebrachte advies betreffende de diergeneeskundige ver-
zorging van de Nederlandse pluimveehouderij. Uit de discussie kwam naar voren, dat
het accent bij de pluimveeziektenbestrijding steeds meer op de preventie wordt gelegd.
Aangezien het bij de ziektepreventie vooral gaat om het oplossen van zoötechnische
problemen (bedrijfsinrichting, het treffen van hygiënische maatregelen) nemen de in
E.E.G.-verband geïntegreerde, grote fokbedrijven vaak zelf zoötechnisch geschoolde
dierenartsen in dienst. Het is noodzakelijk, dat de Nederlandse practici de op het
gebied van de preventie geboden kansen aangrijpen, want anders bestaat het zeer
reële risico, dat deze taak in de toekomst in handen komt van dierenartsen uit andere
E.E.G. landen. Over enkele jaren worden, wat het uitoefenen van de praktijk betreft,
de diploma\'s gelijkgeschakeld. In hoeverre de taak van zoötechnisch geschoolde
dierenartsen in het kader van de preventieve zicktenbestrijding gelijkgeschakeld kan
worden met veterinaire overheidsfuncties, waarvoor aan de diploma\'s niet dezelfde
rechten worden toegekend als voor praktijkuitoefening, zou kunnen worden nagegaan.
Verschillende landen spreken de overtuiging uit, dat de pluimveepraktijk een onder-
deel vormt van de algemene praktijk en dat de gewone practicus uit dien hoofde de
plicht heeft goed op de hoogte te zijn met de pluimveeziektenbestrijding en de
gevraagde werkzaamheden moet kunnen uitvoeren.

Er wordt van de practici aanpassing aan de snel wijzigende omstandigheden in de
pluimveehouderij verlangd. In dit verband wordt gewezen op de schade van vele
duizenden guldens aan gederfde inkomsten, die voor de grote bedrijven het gevolg zijn
van het niet op tijd verrichten van bloedonderzoek in het kader van de georganiseerde
pullorumbestrijding: in plaats van als brocdeieren moeten de eieren, vaak ver beneden
de kostprijs voor consumpticdoeleinden worden afgezet. Vaak zal in onderlinge
afspraken van buurtcollegae een oplossing kunnen worden gevonden, anderzijds wordt
ook van Maatschappijzijde het probleem van de assistentie onder de loupe genomen.
Enkele leden zijn van mening dat richtlijnen op het gebied van de pluimveepraktijk
(o.a. het verrichten van werkzaamheden buiten het eigen praktijkgebied) opgesteld na
ampele besprekingen in de afdelingen, dringend gewenst zijn. Het wordt dan ook
betreurd, dat de behandeling van het advies van de Pluimveecommissie in de
afdelingen door het Hoofdbestuur facultatief is gesteld.

Door middel van een korte en heldere inleiding stelt de spreker van deze avond,
Dr. Middelkoop, het probleem van de klauwverzorging en het klauwbeslag bij
het rund aan de orde. Jarenlang werd hieraan zeer weinig aandacht besteed, zodat in
de twintiger jaren misvormde klauwen bij koeien een belangrijk probleem vormden.
In navolging van Hess, die veel baanbrekend werk op dit gebied verricht heeft,
hebben Meyling en Middelkoop in de dertiger jaren in Nederland dit
probleem aangepakt.

-ocr page 488-

De verschillen in bekappen bij paard en bij rund werden besproken, evenals het ijzer
van W i e s z n e r (vader en zoon), waarmee goede resultaten kunnen worden be-
reikt. Het uitsterven van het beroep hoefsmid heeft er toe geleid het principe van dit
ijzer op vereenvoudigde wijze toe te passen. Door middel van kunsthars wordt een
speciaal gemodelleerd houten blokje onder de bekapte klauw gelijmd. Hiermee zijn
vooral op stal bevredigende resultaten te bereiken.

Van landbouwzijde bestaat behoefte aan goede klauwverzorgers: in het verleden zijn
enkele cursussen gegeven en ook een instructieblad voor klauwbesnijding bij runderen
zag het licht. Uit het feit, dat er in 1965 in ons land 3.800.000 koeien worden
gehouden tegen 171.000 paarden, concludeert spreker, dat klauwverzorging voor de
practici een belangrijk facet van de preventieve praktijkuitoefening behoort te zijn.
Enkele collegae melden gunstige resultaten met de (niet goedkope) nieuwe methodiek.
Gevraagd wordt
voor de Utrechtse practici een cursus klauwbcslag te willen organi-
seren. Over het bekappen worden enkele vragen gesteld.

Aandacht wordt voorts gevraagd voor het frequenter optreden van erfelijke gebreken
(klauwafwijkingen, steile stand in de benen en otterkalveren). De vrees wordt uit-
gesproken, dat bij de fokkerij aan deze gebreken onvoldoende aandacht wordt besteed.
Tijdens de rondvraag komt de paarde-influenza in de provincie Utrecht nog ter
sprake.

Te 24.00 uur sluit de voorzitter onder dankzegging aan de aanwezigen voor de
getoonde belangstelling deze slecht bezochte, doch zeer geanimeerde vergadering.

W. H. Smits, secretaris.

ACTUALITEITEN.

Benoeming van collega D. van den Akker tot inspecteur V.D.

Per 1 september 1965 werd collega Van den
Akker benoemd tot inspecteur-districtshoofd van
de Veeartsenijkundige Dienst tevens veterinair In-
specteur van de Volksgezondheid voor het district
provincie Overijssel, Hij volgde lager- en middelbaar
onderwijs (Lyceum afd. H.B.S. b) te Enschede en
studeerde in 1949 af te Utrecht,
Van 1949 tot 1957 was collega Van den Akker
praktizerend dierenarts, tevens keuringsdierenarts te
Zierikzee. Tot in 1953 de watersnood kwam was hij
geassocieerd met collega J. S. H
O o g s t r a. Van de
praktijk die bijna 7000 runderen omvatte, veel
paarden en naar verhouding weinig varkens
(± 2500), bleef niet meer over dan ongeveer 150
runderen. Alle overige vee, voorzover niet verdronken,
werd geëvacueerd. Van 1953 tot 1957 kwam de praktijk weer op gang.
Per 1 augustus 1957 werd collega Van den Akker benoemd tot directeur van
het Openbaar Slachthuis te Schiedam, tevens directeur van de Vleeskeuringskring
Schiedam. Dit bleef hij tot 1 september 1 965.

In verband met zijn benoeming te Zwolle heeft colle.ga Van den Akker voor een
viertal functies welke hij in Maatschappijverband dan wel daarbuiten vervulde,
bedankt: bovendien is hij voorzitter van de Afdeling Zeeland en lid van het Algemeen
Bestuur en Hoofdbestuur geweest.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

J. C. Legel, Biltstraat 152, Utrecht;

Mej. M. H. Teunissen, Park Arenberg 32, De Bilt.

-ocr page 489-

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
.genceskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
J. W. Bakker, Takstraat 8, Utrccht;
W. J. Biewenga, van der Mondestraat 145, Utrecht;
R. K. de Boer, Dr. \'s Jacoblaan 72, Utrecht;
J. L. Eikelenboom, Nolensstraat 29 I, Utrecht;
J. G. A. Eijkholt, Dadclstraat I, Utrccht;
R. P. Happc, van der Mondestraat 165 bis. Utrecht;
N. B. van der Meer, van Asch van Wijckskade 14 bis. Utrecht;
A. A. P. van Montfort, Kleine Singel 37 bis. Utrecht;
R. E. C. Plantinga, Kapelstraat 108 b, Utrecht;
M. C. A. Rasenberg, Nieuwe Gracht 53, Utrecht;
J. F. M. Spoorenberg, F. C. Dondcrsstraat 64, Utrecht;
W. J. H. Thijs, Beatrixlaan 106, Dc Bilt;
J. Wcijman, Oudcgracht 230, Utrccht;
R. Wilmink, Akker 201, De Bilt.

Adreswijzigingen e.d.:

Aa, W. G. van der; 1965: Gulpen, Prinses Ircnewcg 20, tel. (04450) 511, P., geass.

met H. M. H. L. Horbach cn P. F. M. Beersma. (144)

Arkel, W. van; te Emmen, .gr. 1217046, P., geass. met T. E. Engclkes. (145)

Engelkcs, T. E.; te Emmen, geass. met W. van Arkel. (160)

Instituut voor Veevoedingsonderzoek „Hoorn", tel. gewijzigd in (02290) 4847. ( 55)
Jong, G. J. G. de; tel. (030) 24133. (174)

Kuipers, J.; van Utrccht naar Hattcm, Pi-unuslaan 1, tel. (05206) 2512, P., geass.

met A. G. Eikelboom. (181)

Langevoort, A.; te Enschede, tel. gewijzigd in (05420) 23252. (182)

Lceflang, P.; Ilorin (North Ni.geria) Ministry of Animal and Forest Resources (Vet.

Division), Vet. Officer J.P. 15. (221)

Loon, J. Th. G. van; Quahigonia, Hautc-Volta (Afrique Occidentale), Service de
l\'Eleva.ge. (221)

Metz, J. M.; te Zeddam, naar Bovendorpsstraat 9 aldaar, tel. (08345) 387, gr.

1161839. (186)

Mulder, J. H.; van Utrecht naar Vianen, Pr. Bernhardstraat 6, tel. (03473) 666,
,gr. 108082, P., ass. bij D. Oskam. (188)

Wensing, Dr. C. J. G.; tc De Bilt, tijdelijk naar Prinsenlaan I aldaar. (214)

Benoemd:

Akker, D. van den, m.i.v. 1 september 1965 tot Inspecteur van de Veeartsenijkundi,ge
Dienst, tevens veterinair Inspecteur van de Volks.gezondheid, in het district
Overijssel, ter standplaats Zwolle. (144)

Kerstens, Dr. C. J. A., m.i.v. 1 september 1965, tot plv. Inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst in het district Noord-Brabant, ter standplaats Breda. (176)
Oostenbrug, Th. A., m.i.v. 1 september 1965 tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst
bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Holten. (191)

Gepromoveerd:

Dijk, J. B. van, op 16 september 1965. (158)

Dijk.stra, R. G., op 30 september 1965. (159)

Geslaagd:

Diergeneeskundig examen:
op 2 september 1965:

Badichi,Y. (inlassen 145)

-ocr page 490-

Houter, L. F. den (inlassen 172)

Kiestra, J. (inlassen 177)

Legel, J. C. (inlassen 182)

Teunissen, Mej. H. M. (inlassen 205)

Overleden:

Veen, H. Th van der, te Amersfoort, overleden te Utrecht op 14 september 1965.

(207)

Wilson, Prof. Dr. S. G., te Utrecht, aldaar overleden op 12 september 1965. (224)

Het Zoötechnisch Instituut vraagt een

ACADEMICUS

voor onderzoek op het gebied van de zoötech-
nische aspecten van fertiliteit en steriliteit.

Samengewerkt wordt met de Kliniek van Verlos-
kunde en Gynaecologie.

Aanstelling in T.N.O.-verband.

Ook zij die binnenkort hopen af te studeren,
kunnen reflecteren.

Inlichtingen te verkrijgen bij en sollicitaties te
richten aan Prof. Dr. P. Hoekstra, Biltstraat 172,
Utrecht.

-ocr page 491-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Wijzigingen in de activiteit van serumenzymen en
in het LDH iso-enzympatroon bij chronische
koperintoxicatie van schapen

Changes in the activity of serum-enzymes and in the
LDH iso-enzymes pattern in chronic copper intoxica-
tion in sheep

door P. W. M. VAN ADRICHEM1)

Inleiding

Chronische kopervergiftiging van schapen is een verraderlijke ziekte, dit
zich heel langzaam ontwikkelt zonder dat er klinische afwijkingen aan het
dier worden waargenomen, totdat de ziekte plotseling manifest wordt en
het doodzieke dier niet meer te genezen valt. Symptomen van icterus en
hemoglobinurie treden op de voorgrond en het suffe dier succombeert bin-
nen enkele dagen.

Wanneer vanuit de darm meer koper opgenomen wordt dan voor de nor-
male stofwisseling noodzakelijk is, wordt het surplus in de lever opgeslagen.
Deze opslagplaats kan echter verzadigd raken, waarna onder bepaalde om-
standigheden het koper vrijkomt en de intoxicatie een feit is Deze chro-
nische vergiftiging is des te verraderlijker doordat de ziekte ook uit kan
breken zonder dat het dier de laatste weken of zelfs maanden, extra koper
heeft opgenomen. Bovendien is niet alleen het kopergehalte van het rant-
soen bepalend voor het al dan niet optreden van een intoxicatie, maar ook
molybdeen, sulfaat en waarschijnlijk ook andere elementen beïnvloeden
de resorptie van het koper door de darmwand en de opslag van dit sporen-
clement in de lever.

In Nederland zijn de laatste jaren verschillende gevallen beschreven van
chronische koperintoxicatie bij schapen en lammeren tengevolge van het
langdurig toedienen van krachtvoeder (Wens voort en H o s k a m,
1962; Koopman, 1963). In al deze gevallen stierven de zieke dieren
binnen enkele dagen.

Op het Instituut voor Veevoedingsonderzoek „Hoorn" werd gedurende de
zomer van 1964 bestudeerd, welke veranderingen in het bloed van schapen,
die extra koper ontvingen, optraden voordat een chronische kopervergif-
tiging klinisch zichtbaar werd. Bovendien werd bij een tweetal dieren
onderzocht, of van het toedienen van molybdeen en sulfaat ook een „ont-
koperende" werking uitgaat.

De opzet van de proef

Twee groepen van 5 ramlammeren werden van 28 mei af gescheiden ge-
houden in een betegelde uitloopruimte. De dieren ontvingen hooi en
schapenkorrels. Groep II (proefgroep) ontving extra koper door de scha-
penkorrels gemengd, groep 1 (controlegroep) niet.

Het kopergehalte van het hooi was 7.8 mg per kg. De eerste drie weken
werd 600 gram hooi per dier per dag verstrekt, daarna ontvingen de

-ocr page 492-

schapen 700 gram. Van de schapenkorrels werden 2 partijen samengesteld.
De eerste partij voor de proefgroep bevatte 33.0 mg Cu per kg en de
tweede zending, die van 14 september af werd gevoederd, bevatte 24.4 mg
Cu per kg. In de schapenkorrels van de controlepartijen was het koper-
gehalte respectievelijk 14.3 mg en 13.0 mg per kg. Van deze korrels werd
aanvankelijk 600 gram per dier per dag gegeven. Deze hoeveelheid werd
geleidelijk opgevoerd en van 17 september af ontvingen de schapen naast
700 gram hooi, 1400 gram krachtvoeder per dier per dag. Leidingwater
stond ad libitum ter beschikking. De schapen werden per groep gevoederd
en om de twee weken gewogen. Ook werd iedere twee weken een bloed-
monster uit de vena jugularis genomen. In het serum werd de activiteit
van de volgende enzymen bepaald: het glutaminepyrodruivenzuur tran-
saminase (SGPT), het glutamine-oxaal-azijnzuur transaminase (SCOT)
en het melkzuurdehydrogenase (LDH).

De SGOT- en SGPT-bepalingen zijn verricht volgens de methode van
Reitman en Frankel (1957). De LDH-activiteit werd bepaald vol-
gens de methode van King (1959) met de modificaties van Zondag
(1964).

Het verloop van de voederproef

De proef duurde 148 dagen. De schapen hebben het hooi en krachtvoeder
m het algemeen goed opgenomen. Alleen op enkele warme zomerdagen
bleven er wat hooiresten over. De schapen van de proefgroep aten wat
trager dan die van de controlegroep. De gemiddelde gewichtstoename van
de proefdieren was minder dan die van de controledieren. De proefschapen
groeiden gemiddeld 211 gram en de controleschapen 227 gram per dag.
Dit verschil was echter niet significant (P < 0.2). Bij de controleschapen
werd de volgende enzymactiviteit in het bloedserum waargenomen:

SGOT 38.2 ± 1.3 I.E. per liter (n = 39)
SGPT 4.4 ± 0.2 I.E. per liter (n = 37)
LDH 381 ± 11 I.E. per liter (n = 36).

Op 25 augustus, dus 90 dagen na het begin van de proef, vertoonde schaap
435 uit de kopergroep, een stijging van de SGOT- en LDH-activiteit:
SGOT was 108 I.E./l, LDH was 661 I.E./l, terwijl de SGPT-activiteit niet
was veranderd. Klinisch vertoonde dit dier nog geen enkele afwijking. Om
de enzymactiviteit te vervolgen werden tot aan de dood van het schaap,
herhaaldelijk bloedmonsters genomen.
De uitslag was als volgt:

Datum SGOT LDH

-ocr page 493-

Op 23 september werd schaap 435 vanwege de zeer hoge SGOT- en LDH-
waarden overgebracht naar de controlegroep. Het dier at nog steeds, maar
bij nauwkeurige observatie was een geringe traagheid merkbaar.
Het urineonderzoek bracht duidelijk afwijkingen aan het licht:
Kleur: helder-geel; pH 7.9. Eiwit: positief. Urobiline: positief. Gal- en
bloedkleurstof: negatief. Sediment: talrijke niercellen en korrelcylinders.

Eerst op 28 september, dus bijna 5 weken nadat in het bloed een verho-
ging van enzymactiviteit was aangetoond, werd schaap 435 uitgesproken
icterisch. Het dier was suf en alle slijmvUezen waren geel-bruin verkleurd.
In de nu bruingekleurde urine was bloedkleurstof aantoonbaar. In het se-
diment zaten veel nierepitheelcellen.

Het schaap werd op 2 oktober, 124 dagen na het begin van de proef,
waarbij totaal ongeveer 3.9 gram koper werd opgenomen, in nood gedood.
Bij de sectie werden een algehele icterische verkleuring, een gedegenereerde
lever en zwarte gezwollen nieren met zeer veel kleine bloedingen, waarge-
nomen.

Het pathologisch-anatomisch onderzoek van de lever en de nieren werd
verricht aan het Veterinair Pathologisch Instituut te Utrecht (Dr. P.
W ensvoort).

Lever: levercirrose en polymorfie van levercellen, waarbij zeer grote

levercelkernen werden gevonden.
Nier : nefrose, bloedkleurstof in lumina van tubuli contorti.

Het kopergehalte van de lever bderoeg, uitgedrukt in de lucht-
droge stof 2148 p.p.m. Het nierkopergehalte was in de lucht-
droge stof 106 p.p.m. Dit was dus het eerste schaap in onze
proef, dat alle verschijnselen van een kopervergiftiging vertoon-
de.

Enige dagen later, op 6 oktober, zagen we een stijging van de serumenzym-
activiteit bij de schapen 430 en 439, die beide in de kopergroep zaten. On-
middellijk werden deze dieren in de controlegroep geplaatst, terwijl ze
bovendien per dag 100 mg ammoniummolybdaat en 1 gram natriumsul-
faat opgelost in water, kregen toegediend.

Dick (1954) heeft namelijk vastgesteld, dat de koperopslag van het
schaap aanzienlijk vermindert wanneer aan het rantsoen extra molybdeen
wordt toegevoegd. Dit effect is des te sterker bij aanwezigheid van een
overmaat aan zwavel. Dick kwam tot de conclusie, dat de daling van
de koperreserve veroorzaakt werd door:

a. een verminderde koperopname vanuit de darm;

b. een versterkte afgifte van koper uit de lever.

Wij zagen bij onze twee schapen na de molybdeen- en sulfaattoediening
een uitgesproken hypercupremie (zie fig. 1), terwijl ook de koperuitschei-
ding met de urine, toenam. Deze mineralen werden gedurende 8 weken
dagelijks per os toegediend.

De dieren groeiden voorspoedig en bij slachting op 4 februari 1965 werden
macroscopisch aan de organen geen afwijkingen geconstateerd. De slacht-
kwaliteit was uitstekend. Het pathologisch-anatomisch onderzoek van de
levers en de nieren werd wederom door collega Wensvoort verricht.
De levers van beide schapen vertoonden een normale struktuur behoudens
diverse met pigment beladen macrofagen in het stroma. De nieren ver-
toonden glomerulosclerose.

-ocr page 494-

Het kopergehalte van de levers en de nieren van alle geslachte schapen
v»fas als volgt:

Schaap

Groep

Lever

Nierschors

yte dr. SI.

y/g dr. st.

410

controle

824

20

419

)i

840

14

425

»»

938

24

441

n

1027

14

447

887

18

406

koper

1850

26

426

,,

1240

20

430

1)

1344

90

439

y)

1840

261

435

J)

2148

106

Schaap 435 met duidelijke klinische symptomen van kopervergifüging,
had het hoogste kopergehalte in de lever, terwijl ook het nierkopergehalte
was toegenomen. De schapen 430 en 439, waaraan molybdeen en zwavel
was toegediend, vertoonden naast het hoge bloedkopergehalte, eveneens
een sterke stijging van het koperpercentage in de nierschors. Onder nor-
male omstandigheden wordt het merendeel van het leverkoper met de gal
naar het darmlumen afgescheiden. In de urine worden slechts zeer kleine
hoeveelheden aangetroffen. Het kopergehalte van de urine van de schapen
430 en 439 bleek echter tweemaal zo hoog te zijn als van de controle-
schapen. We menen, dat de anatomische veranderingen in de glomeruli
van 430 en 439 zijn teweeggebracht door de sterk verhoogde koperconcen-
tratie in het bloed. Ook in de nieren van schaap 435 was een aanzienlijke
bindweefsel toename.

Ofschoon molybdeen en sulfaat stellig een koperuitdrijvende werking heb-
ben gehad, zal men er goed aan doen, gezien dit pathologisch-anatomisch
beeld der nieren, deze „therapie" niet lang voort te zetten. Het verstrekken
van een koperarm dieet is vanzelfsprekend van primair belang.

Serumenzymactiviteit

Na overplaatsing van de schapen 430 en 439 naar de controlegroep en toe-
diening van molybdeen en sulfaat daalde de SGOT- en LDH-activiteit in
het serum na enige schommelingen tot ongeveer normale waarden. Men
kan zich afvragen of deze schommelingen mede veroorzaakt zijn door een
nierbeschadiging (fig. 2 en 3).

Alleen het SGOT-gehalte van schaap 439 was op 14 januari 1965 nog te
hoog.

Uit ons onderzoek is wel komen vast te staan, dat de waargenomen stijging
van de enzymactiviteit voor ons een belangrijke waarschuwing is geweest,
waardoor het mogelijk was deze schapen voor een dodelijke koperintoxi-
catie te behoeden.

-ocr page 495-

30/9 15/10 29/10 12/11 3/12 17/12 30/12

Fig. 1.

Stijging van het bloedkopergehalte na toediening van molybdeen en sulfaat.

y Cu per 100
ml bloed

-ocr page 496-

540
500
460
420
380
340
300
260
220
180
140
100
60
20

-ocr page 497-

LDH-

eenheden
per liter

-r

t

-1-1-1-1-1—

Schaap 439 ---

435

406

-

430

426

-

1
1
1
1
1
1
1
1

A

1
f
1
1

/\\

(

1

1
1

1
f

\' /\\\\
1
/ \\

V "\' / ^—^

i

1

1

1
1

1 1
1

\\ i ~ ^^

/

1

1 /
1 /
1 /

\\ >»

------ \\ ^^v

/1 /.......

^——

-1_1_

_1_1_1_I_1_

10/8 30/8 20/9 9/10 29/10 18/11 8/12 28/12 17/1

datum

Fig. 3.

Wijzigingen in de LDH-activiteit.

-ocr page 498-

Veranderingen in serumenzymactiviteit.

Datum

Schaap

SGOT

LDH

Schaap

SGOT

LDH

22 sept.

430

37

374

439

37

365

6 okt.

77

649

261

1415

9 okt.

153

1007

236

1450

13 okt.

101

842

120

895

21 okt.

85

749

107

795

29 okt.

153

975

260

1190

4 nov.

123

890

114

838

12 nov.

172

895

139

858

18 nov.

114

864

130

790

3 dec.

56

549

125

663

17 dec.

57

466

133

572

30 dec.

46

434

92

572

14 jan.

42

464

82

531

Iso-enzymen

Het melkzuurdehydrogenase is een zogenaamd heterogeen enzym. Er be-
staan van dit enzym 5 verschillende moleculaire variëteiten of iso-enzymen.
Ze vertonen dezelfde enzymatische specificiteit, maar hun moleculaire
vorm is verschillend, waardoor ze door middel van electroforese van el-
kander gescheiden kunnen worden. Bij de mens zijn deze iso-enzymbepa-
Hngen van diagnostische betekenis, omdat een beschadiging van een be-
paald orgaan gepaard gaat met een verhoging van de activiteit van het
serum iso-enzym, dat min of meer specifiek voor dat orgaan is. Bij een
leverbeschadiging wordt bij voorbeeld een verhoging van de 5e fractie
van het LDH-iso-enzym waargenomen, terwijl bij een hartinfarct speciaal
de activiteit van de Ie en 2e fractie is toegenomen (W r o b 1 e w s k i,
1956). Voor de geïnteresseerde lezer verwijzen we naar de publikatie van
Zondag (1964).

In verband met de koperintoxicatie bij schapen hebben we een oriënterend
onderzoek ingesteld naar de LDH-iso-enzymen, waarbij ter vergelijking
tevens deze serum-iso-enzymen bij het rund werden bestudeerd. De iso-
enzymen werden bepaald met behulp van agar-elektroforese (Van der
Helm, 1961; Zondag, 1964).

Zowel bij het rund als bij het schaap werden 5 fracties van het LDH in
het serum waargenomen. De concentraties van de afzonderlijke fracties
verschilden echter onderling belangrijk en kwamen evenmin overeen met
het serum iso-enzympatroon van de mens. Bij het schaap zijn de eerste en
derde fractie duidelijk zichtbaar, terwijl de tweede, vierde en vijfde fractie
slechts vaag waarneembaar zijn (op de foto haast niet te onderkennen; zie
fig. 4).

Bij het rund daarentegen ziet men, dat de eerste 3 fracties van de LDH-
iso-enzymen geconcentreerd in het serum aanwezig zijn. Ook bij de mens
zijn deze drie fracties het duidelijkst zichtbaar. Tengevolge van de hoge
koperdosering steeg bij de schapen 430 en 439 de LDH-activiteit in het
serum.

-ocr page 499-

Fig. 6. LDH-iso-enzympatroon.

1. Lever van schaap.

2. Lever van rund.

Wat de iso-enzymen betreft, zagen wij vooral een toename van de eerste
fractie. In figuur 5 zijn de afwijkende iso-enzympatronen van deze dieren
in vergelijking met een normaal schaap, duidelijk waarneembaar. Of-
schoon bij deze kopervergiftiging onder meer een leverbeschadiging op-
treedt, was de 5e LDH-fractie bijna niet verhoogd. Het was echter de
vraag of ook bij het schaap, evenals bij de mens, speciaal deze vijfde
fractie in de lever aanwezig is. Daarom werden van enige organen van
schaap en rund extracten gemaakt en hierin het iso-enzympatroon be-
paald. Uit dit onderzoek bleek, dat het LDH-iso-enzympatroon van de

-ocr page 500-

een zwakke 2e fractie waarneembaar was (fig. 7). De verhoging van de
serumactiviteit van de eerste fractie van de LDH-iso-enzymen bij het
schaap kan dus zowel een aanduiding zijn voor een beschadiging van de
lever als van het hart. Het LDH-iso-enzympatroon geeft ons bij het schaap,
in tegenstelling met dat bij de mens, geen nadere aanwijzing hierover. Bij
de mens is het iso-enzympatroon dus geheel verschillend, terwijl ook de
loopsnelheid van de fracties in de agarlaag anders is dan bij het schaap
of het rund.

Het melkzuurdehydrogenase is een noodzakeijlk enzym in de koolhydraat-
stofwisseling. Het slaat de brug tussen de anaërobe en aërobe koolhydraat-
afbraak. Bij de herkauwers verloopt de koolhydraatstofwisseling anders
dan bij de monogastrische dieren en het is daarom niet verwonderlijk, dat
ook voor het metabolisme in de verschillende cellen andere (iso-) enzymen
noodzakelijk zijn. Wat de betekenis is van de verschillen in structurele op-
bouw van hetzelfde enzym voor de celstofwisseling is nog niet verklaard.
Een uitgebreider onderzoek naar de diagnostische betekenis van het iso-
enzymonderzoek bij dieren, is stellig op z\'n plaats.

Conclusie

1. Vijf weken voordat een chronische kopervergiftiging bij schapen kli-
nisch zichtbaar wordt, stijgt de SGOT- en LDH-activiteit in het bloed-
serum.

2. Het toedienen van molybdeen en sulfaat veroorzaakt een hypercupremie
en een verhoogde uitscheiding van koper met de urine.

3. Het optreden van glomerulosclerose en de ophoping van koper in de
nieren, vormen een waarschuwing om deze „therapie" niet lang voort
te zetten.

4. Bij chronische kopervergiftiging van schapen wordt vooral een toename
van de activiteit van de eerste fractie van de LDH-iso-enzymen gezien.

5. Deze eerste fractie is bij het schaap speciaal in de hart- en levercellen
aanwezig.

6. Het iso-enzympatroon van schaap en rund is onderling verschillend,
1380

lever van het schaap zich beperkt tot de le fractie, terwijl bij het rund
de eerste 3 fracties duidelijk aanwezig zijn (fig. 6). In de extracten van
het hart werd ongeveer hetzelfde beeld gezien, hoewel bij het schaap nog

-ocr page 501-

SUMMARY.

1. In sheep the SGOT and LDH activity in the serum shows an increase five weeks
before chronic copper poisoning becomes clinically apparent.

2. Administration of molybdenum and sulphate causes hypercupraemia and an
increased excretion of copper in the urine.

3. The appearance of glomerulosclerosis and accumulation of copper in the kidneys
are a warning not to continue this „therapy" over too long a period.

4. Particularly the first fraction of the LDH-iso-enzymes shows an increased activity
in chronic copper poisoning of sheep.

5. In sheep this first fraction is mainly found to be present in the heart and liver
tissues.

6. The iso-enzyme pattern in sheep is different from that in cattle.

RÉSUMÉ.

1. Les activités GOT (transaminase glutamique-oxalacétique) et LDH (déhydrogé-
nase lactique) dans le sérum sanguin augmentent cinq semaines avant qu\'une
intoxication de cuivre chronique se manifeste chniquement chez les ovinés
(moutons).

2. L\'administration de molybdène et de sulphate cause une hypercuprémie et une
excrétion augmentée de cuivre dans l\'urine.

3. L\'apparition de glomérulosclérose et l\'accumulation de cuivre dans les reins
forment un avertissement de ne pas continuer longtemps cette „thérapie".

4. L\'intoxication de cuivre chronique des ovinés est surtout accompagnée par une
augmentation de l\'activité de la première fraction des LDH-iso-enzymes (lactodé-
hydrogénase).

5. Chez le mouton cette première fraction est spécialement présenté dans les cellules
cardiaques et hépatiques.

6. Les patrons iso-enzymiques du mouton et du bovin diffèrent l\'un de l\'autre.

ZUSAMMENFASSUNG.

1. 5 Wochen bevor eine chronische Kupferintoxikation bei Schafen klinisch sichtbar
wird, steigt im Blutserum die SGOT- und LDH-Aktivität.

2. Die \'Verabreichung von Molybdän und Sulphat verursacht eine Hypercrupemie
und eine erhöhte Ausscheidung von Kupfer mit dem Harn.

3. Das Auftreten von Glomerulosklerose und die Aufspeicherung von Kupfer in den
Nieren bilden ein Warnungszeichen um diese „Therapie" nicht zu lange fort-
zusetzen.

4. Bei chronischer Kupferintoxikation von Schafen sieht man vor allem eine Aktivi-
tätszunahme der ersten Fraktion der LDH-Isoenzymen.

5. Diese erste Fraktion findet man beim Schaf speziell in den Herz- und Leberzellen.

6. Das Isoenzymmodell des Schafes und des Rindes ist untereinander verschieden.

LITERATUUR.

Dick, A. T.: Proefschr. Univ. Melbourne, Australie (1954).

Helm, H. J. van der: Simple method of demonstrating lactic-acid dehydrogenase
iso-enzymcs. Letter to the Editor.
Lancet II, 108 (1961).

King, J. : A routine method for the estimation of lactic dehydrogenase activity.
ƒ.
Med. Lab. Technol., 16, 265, (1959)\',.

Koopm an, J. J.: Chronische kopervergiftiging bij Schapen en lammeren. Tijdschr.
Diergeneesk.,
88, 1308, (1963).

Reitman, S. and Frankel, S.: A colorimetric method for the determination of
serum glutamic oxalacetic and glutamic pyruvic transaminases.
Am. J. Clin. Path.,
28, 56, (1957).

W e n s V o o r t, P. en H o s k a m, E. G. : Kopervergiftiging bij Schapen na het lang-
durig verstrekken van krachtvoer.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 687, (1962).

Wroblewski, F., Ruegsegger, P. and L a d u e, J. S. : Serum lactic dehydro-
genase in acute transmural myocardial infarction.
Science, 123, 1122, (1965).

Z o n d a g, H. A. : Bepaling en diagnostische betekenis van de melkzuurdehydrogenase
iso-enzymen. Med. Bibl. no. 174 (1964). Van Gorkum, Assen.

-ocr page 502-

De ontwikkeling van het rode bloedbeeld bij
kalveren

The development of the red blood-picture in calves
door J. W. THIJN»)

Inleiding

In onderstaand artikel wordt, op grond van eigen onderzoekingen, een
overzicht gegeven van de ontwikkeling van het rode bloedbeeld bij het rund
vanaf de geboorte tot een leeftijd van twee jaar.

Aan de hand van de beschikbare literatuur wordt een nadere beschouwing
gewijd aan de morfologische ontwikkeling in samenhang met de ijzerstof-
wisseling.

Eigen onderzoek

In figuur 1 op blz. 1386 zijn de gevonden en berekende gemiddelde bloed-
waarden in curvevorm weergegeven, terwijl in tabel 1 op blz. 1384 nadere
gegevens zijn vermeld omtrent de gemiddelde doorsnede per erytrocyt en
de gemiddelde dikte.

Het hemoglobinegehalte (Hb) werd bepaald met behulp van de hemometer
van Sahli (G.I.M.); 1 minuut wachttijd; 100% = 16 g %. Hoewel deze
methode de laatste tijd aan veel kritiek onderworpen is geweest meen ik
toch dat men er goede resultaten mee kan bereiken, als men maar steeds
nauwkeurig dezelfde techniek volgt en dezelfde belichting bij het aflezen
gebruikt.

Het hemoglobinegehalte per 100 ml bloed (Hb g%) werd of direct van
de hemometer afgelezen óf berekend naar 100% = 16 g %. Het aantal
erytrocyten (E), de hemotocrytwaarde (P.C.V.), het gemiddelde hemo-
globinegehalte per erytrocyt (M.C.H.), het gemiddelde volume per ery-
trocyt (M.C.V.), werden op de algemeen gebruikelijke manier bepaald of
berekend. Voor de bepaling van P.G.V. werd 1 uur gecentrifugeerd.
De gemiddelde doorsnede per erytrocyt (M.C.D.) werd bepaald door ten-
minste 200 cellen te meten in een gekleurd uitstrijkpreparaat met behulp
van een micrometeroculair (Thijn, 1936).

De gemiddelde dikte per erytrocyt (M.C.T.) werd berekend met behulp
van de formule

M.C.T. =

/ M.C.D. \\2

—^—;

of werd afgelezen met behulp van het erytrocytennomogram van Boro-
viczény. Beide methoden geven gelijke uitkomsten.

Uit de tabel blijkt, dat het kalf direct na de geboorte een hoger aantal ery-
trocyten en een hoger hemoglobinegehalte toont, dan in de eerste weken
daarna. Hierbij dient opgemerkt te worden dat geen kalveren zijn onder-
zocht binnen 4 uur na de geboorte. Was dit wel gebeurd, dan waren de
uitkomsten vermoedelijk nog iets hoger uitgevallen, omdat de celafbraak

*) Dr. J. W. Thijn; oud-directeur van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
in Drenthe; Groningerstraat 107, Assen.

-ocr page 503-

in de eerste uren van het postuterine leven inzet. Dit blijkt o.a. uit de
doorsnede bepalingen van de erytrocyten (tabel 1).

Het aantal erytrocyten daalt gedurende de eerste weken na de geboorte;
het hemoglobinegehalte daalt echter verhoudingsgewijs meer in dezelfde
periode, zodat ook de kleurindex (M.C.H.) daalt.

Ook andere onderaoekers zagen hetzelfde verschijnsel, b.v. S c h e u e r-
mann (1913), Holman (1956), Creatorex (1954, 1957), K u p-
ferschmied (1957), Schalm (1961). De verkregen absolute waar-
den lopen bij de verschillende onderzoekers echter nogal uiteen. Dit mag
eensdeels een gevolg zijn van het feit dat verschillende rassen, gehouden
op verschillende hoogten met verschillende bodemgesteldheden en planten-
groei zijn onderzocht, maar in hoofdzaak zal het een gevolg zijn van het
feit dat verschillende methoden van onderzoek zijn toegepast.

In de eerste drie weken na de geboorte worden de grote erytrocyten ver-
vangen door kleinere cellen met een lager hemoglobinegehalte. Microsco-
pisch en aan de hand van doorsnede bepalingen is dit proces goed te volgen
(Thijn, 1936).

Op een leeftijd van 17 dagen a drie weken zien we het aantal erytrocyten
en het hemoglobinegehalte belangrijk stijgen. De eerste echter belangrijk
meer dan het hemoglobinegehalte, hetgeen dus wil zeggen dat nog steeds
grotere erytrocyten uit de circulatie verdwijnen en door kleinere worden
vervangen, met een steeds lager wordend hemoglobinegehalte per erytrocyt.
Tussen ongeveer 3 en 9 weken blijven het hemoglobinegehalte en de kleur-
index ongeveer op dezelfde hoogte. Daarna daalt het hemoglobinegehalte
weer tot een lager niveau, hetgeen aanhoudt tot ongeveer 6 maanden. In
deze periode is ook het aantal erytrocyten gedaald en wel verhoudings-
gewijs meer dan het hemoglobinegehalte, zodat de kleurindex langzaam
gaat stijgen.

Na de zesde maand zien we vooral het hemoglobinegehalte sterk stijgen
en op een leeftijd van 7 a 8 maanden heeft het hemoglobinegehalte weer
dezelfde hoogte bereikt als bij de geboorte aanwezig was. Het aantal erytro-
cyten blijft ook na de zesde maand belangrijk dalen, zodat ook de kleur-
index na de zesde maand sterk stijgt.

Op tweejarige leeftijd, voordat het eerste kalf is geboren, is het aantal ery-
trocyten belangrijk lager, het hemoglobinegehalte ongeveer gelijk, maar
het hemoglobinegehalte per erytrocyt belangrijk hoger dan bij de geboorte.
Bij de geboorte is het gemiddelde celvolume kleiner en de gemiddelde door-
snede per erytrocyt groter dan bij de tweejarigen. Dit is een opvallend ver-
schijnsel, omdat deze beide grootheden in den regel parallel met elkaar
op en neer gaan. Alleen bij spherocytosis zien we hierop een uitzondering.
De M.G.D. werd voor de verschillende leeftijdsgroepen gemeten en wan-
neer men de celdikte berekent of afleest met behulp van een erytrocyten-
nomogram, dan komt men inderdaad tot het resultaat, dat de celdikte bij
de geboorte gem. 1.5 yu is en op de tweejargie leeftijd gem. 2.2 jx en dat
men in de verschillende leeftijdsgroepen tot twee jaar een geleidelijke ver-
groting ziet van de celdikte.

Vanaf de geboorte tot de tweejarige leeftijd ziet men:

1. het M.C.V., na een aanvankelijke daling, geleidelijk stijgen tot de
waarde van de tweejarigen, welke ligt boven de initiale waarde. Deze
stijging is op de tweejarige leeftijd nog niet afgelopen;

-ocr page 504-

2.5

0.8

3

3.4

3.8

4.3

4.7

5.1

5.5

5.9

6.4

6.8

7.2

7.6

8.-

8.4

8.8

9.2

9.6

0.3

0.3

0.5

1.3

2.5

3.5

8.3

16.5

53

40

27.8

17.8

22.5

3

0.8

0.3

10

Het bloedbeeld is macrocytair en de celpopulatie is naar rechts verschoven en vertoont een
sterke spreiding.

OS
00

-d
■■3

Q
d

H
d
S

foeten
4 mnd.

7.2

7

4-14 u

5.96

p.p.

0.4

0.7

1.4

4.7

17.9

49.7

51

42.5

27.6

5.1

0.1

0.1

1.5

1.-

Na 14 uur zijn de cellen van 7.2 p. en groter uit het bloed verdwenen. Dus de abnormaal
grote erytrocyten of foetale macrocyten verdwijnen reeds in de eerste uren na de geboorte uit
het bloed. Bij het pasgeboren kalf vertoont de celpopulatie nog een duidelijke verschuiving
naar rechts. De celafbraak met vervanging van ook de normale macrocyten door kleinere
cellen, gaat echter nog door, zodat de curve van Price-Jones zich steeds meer naar links gaat
verplaatsen.

20-48 u

5.5

0.4

0.8

2.2

15.2

54.2

67.6

37.8

15.6

5.8

1.52

Na 48 uur zijn ook de normale macrocyten, met een doorsnede van 6.8 /x grotendeels uit het
bloed verdwenen. Over de gehele linie vindt een verdere verschuiving naar links plaats. Het
bloedbeeld verandert in microcytaire richting.

1-6 w.

10

4.8

14.9

36.6

41.4

52.4

37

10.7

1.8

0.4

1.9

De cellen met een doorsnede van 6.8 /i zijn nu praktisch geheel uit de circulatie verdwenen
en de verschuiving naar links is verder gegaan. Het bloedbeeld is nu uitgesproken micro-
cytair geworden. De celdikte is belangrijk toegenomen.

-ocr page 505-

13

y

Q

d
■i

2.5

3

3.4

3.8

4.3

4.7

3.1

5.5

5.9

6.4

6.8

7.2

7.6

8.-

8.4

8.8

9.2

9.6

9-13 w.

4.9

1.3

9.4

25.3

52

68.5

31.3

9.4

2.1

1.5

10

Het bloedbeeld is nog uitgesproken microcytair. Een kalf heeft op een leeftijd van 3-13
vifekcn de kleinste gemiddelde celdiameter.

h

d

1.9

78.5 51.9 15.8 4.8 4.7 0.2

4Ka-8m

1.8

12

5.2

1.5 9.4 34.6

Het bloedbeeld vertoont nog steeds een microcytose, maar het herstel begint in te zetten.

13 9m.-2j,

0.7

5.5

6.4

20.2

0.6

2.22

55.3

56.3

37.6

12.5

1.2

0.4

Pas na de leeftijd van 9 maanden ziet men een flinke verschuiving naar rechts optreden en
nadert de gemiddelde doorsnede die van het volwassen rund. Ook de dikte is nu belangrijk
toegenomen en nadert die van het volwassen rund.

melk-
koeien
3-7 j.

5.6

13

0.3

2.2

10.5

42.9

66.2

9.2

2.4

49.5

0.8 0.1

18.2

Tabel 1.

De gemiddelde doorsnede en de gemiddelde dikte van de erytrocyten op
verschillende leeftijden, benevens de verdeling van de cellen naar hun
grootte. Gemeten werden bij ieder kalf tenminste 200 cellen in een gekleurd

uit strijk je.

03
CO
Oi

-ocr page 506-

M.C.D.

M.C V.

M.C.H.

Hb/q7o

isïi k h h ie h ii li li

-ocr page 507-

2. de M.G.D. vertoont hetzelfde verloop. Ook hierbij is de stijging op de
tweejarige leeftijd nog niet geheel afgelopen. De gemiddelde doorsnede
blijft echter beneden de initiale waarde;

3. de M.C.T. stijgt vanaf de geboorte geleidelijk. Ook deze stijging is op de
tweejarige leeftijd nog niet geheel afgelopen. De dikte op volwassen leef-
tijd ligt aanmerkelijk hoger dan bij de geboorte.

Het kalf wordt dus geboren met grote, platte cellen met daarnaast een
flinke anisocytose. In de loop van 2 ä 3 jaar ontwikkelen zich hieruit de
normaal gevormde cellen voor de volwassen leeftijd.

De aanpassing van het intrauterine leven aan het postnatale leven neemt
dus ongeveer 2 ä 3 jaar in beslag en hierbij zijn zowel het aantal cellen
betrokken, als de inhoud van de cellen en de vorm.

De gehele ontwikkelingsperiode kunnen we onderscheiden in vier perioden:

1. de periode van de verhoogde fysiologische celafbraak; duur ongeveer
17 dagen,

2. de periode van de reactiviteit van het beenmerg; gelegen tussen 3 en
9 weken post partum,

3. de periode van de secundaire daling van het hemoglobinegehalte met
een gelijktijdige daling van het aantal erytrocyten; ongeveer gelegen
tussen 2 en 6 maanden post partum,

4. de periode van de snelle stijging van het hemoglobinegehalte; deze
vangt aan na de zesde maand post partum.

Bespreking van het voorgaande aan de hand van de literatuur

Het etiologisch verband tussen ijzerdeficiëntie en gewone hypochrome-
microcytaire anemie werd reeds in 1892 door Bunge aangetoond. In ver-
band met het feit dat zowel moeder- als koemelk onvoldoende ijzer bevat-
ten om de bloedvorming in de eerste postnatale periode te voorzien, werd
algemeen aangenomen, dat de pasgeborene in de lever een ijzerdepot mee-
krijgt van de moeder, nodig voor de groei en de bloedvorming in de eerste
tijd na de geboorte.

•Abderhalden toonde in 1901/2 bij ratten en konijnen aan, dat het
percentage ijzer en de Hb-waarde gedurende de zoogperiode sterk dalen.
Hierdoor ontstaat een anemie, door Abderhalden „Physiologische
anaemie" genoemd. Het ontstaan van deze anemie werd later door velen
bevestigd. In de eerste plaats bij de kleine proefdieren (cavia, konijn, rat
en muis), omdat deze veel worden gebruikt ter bestudering van ijzer-
gebrek-anemie bij mens en dier. Maar ook bij de huisdieren werd de fysio-
logische anemie meermalen aangetoond. Vooral over de biggen-anemie zijn
meer uitgebreide onderzoekingen verschenen die hier, met het oog op de
beschikbare ruimte, niet uitvoerig kunnen worden besproken. Alleen zij
opgemerkt dat L i n t z e 1 in 1931 reeds opmerkte, dat bij de dieren bij
de geboorte een groot verschil bestaat in de voor de bloedvorming be-
schikbare hoeveelheid ijzer en dat niet bij alle diersoorten kan worden ge-
sproken van een prenataal gevormd ijzerdepot in de zin als door Bunge
bedoeld. Dit werd later bevestigd (Lintzei, 1944; Venn e.a., 1947).
Voor kalveren zijn de gegevens niet zo talrijk. Toch wees Scheuer-
mann reeds in 1913 op de daling van E en Hb in de eerste weken na de
geboorte. J e d 1 i c k a (1929) kon dit bevestigen. Knoop e.a. (1935)
vonden bij alleen met melk gevoede kalveren een gemiddelde Hb-waarde

-ocr page 508-

van 7.62 g% en bij normaal gevoede kalveren, die tevens ijzer en koper
ontvingen, gemiddeld 10.52 g %. Petersen e.a. (1939), Krupsky
e.a. (1942), Holman (1956), Greatorex (1954, 1957), Kupfer-
schmied (1957), Garlson e.a. (1961), Raleigh e.a. (1962), P e-
dini e.a. (1963), Roy e.a. (1964), Hibbs e.a. (1963) zagen allen na
de geboorte een anemie ontstaan, die door een ijzerbehandcling, hetzij per
os of door een intramusculaire injectie, gunstig was te beïnvloeden.

Bij het pasgeboren individu is meer dan 75% van al het in het lichaam
aanwezige ijzer opgehoopt in het bloed. Bij het pasgeboren kind is de ijzer-
voorraad hoofdzakelijk geborgen in drie depots (S c h u 1 m a n, 1961):

1. het weefselijzer, dat is gebonden aan de myoglobine en een aantal adem-
halingsenzymen. Deze hoeveelheid bedraagt 7 mg/kg. Deze hoeveelheid
moet worden beschouwd als een minimum, dat gedurende de gehele
groeiperiode moet worden gehandhaafd. Het weefselijzer wordt dan
ook veel langer vastgehouden dan dat van de erytrocyten (N i e m a n,
1954);

2. het depotijzer, dat vooral is opgeslagen in de lever en de milt als ferri-
tine en hemosiderine. Dit depotijzer vertoont ruime grenzen (6-15
mg/kg met een gemiddelde van 10 mg) en is in de eerste plaats nodig
voor de aanvulling van het weefselijzer in de eerste weken na de ge-
boorte in verband met de snelle groei;

3. het hemoglobineijzer. Deze hoeveelheid bedraagt 46-74 mg/kg met een
gemiddelde van 57 mg/kg. Ook deze hoeveelheid beweegt zich dus tus-
sen ruime grenzen.

De hemoglobine, hoewel zelf slechts 0.335% ijzer bevattend, bindt dus bij
de geboorte ongeveer 75% van de totale voorraad ijzer, in het lichaam
aanwezig. De hemoglobine wordt gevormd in de erytrocyten, waarvan het
ongeveer alle vaste stof uitmaakt. Hieruit volgt, dat een tekort aan ijzer
zich zal openbaren door een daling van het hemoglobinegehalte, waardoor
een microcytaire-hypochrome-anemie ontstaat. Sturgeon (1958) zegt
dan ook, dat een verlaagde hemoglobineconcentratie het meest gevoelige
criterium is om een ijzer-deficiëntie aan te tonen. Dit wordt door de meeste
onderzoekers bevestigd. De bestudering van de erytrocyten morfologie
vormt hierbij een belangrijk hulpmiddel.

Voor het kalf zijn mij dergelijke gegevens niet bekend, maar het is wel
zeker, dat ook daarbij dergelijke verhoudingen bestaan, omdat o.a. volgens
R o m ij n (1947) bij mens en rund, en in het algemeen bij alle vertebraten
de hemoglobine 0.335% ijzer bevat.

Het hemoglobineijzer vormt dus bij de geboorte het voornaamste ijzer-
depot. Dit depot is echter ook bij het kalf een variabele grootheid. Het ge-
vonden hemoglobinegehalte bedroeg 7.8 - 11.0 g% met een gemiddelde van
9.06 g%.

De hoge hemoglobineconcentratie vóór de geboorte wordt algemeen opgevat
als een aanpassing aan de relatief onvoldoende zuurstofvoorziening via de
placenta. Deze onvoldoende zuurstofvoorziening vormt een natuurlijke
prikkel op de bloedvorming en bij de ongeboren vrucht vindt men in het
circulerend bloed dan ook steeds verschijnselen van een verhoogde been-
mergactiviteit, zich uitend in de vorm van reticulocyten, normoblasten,
Polychromasie, enz.. Dit ziet men ook nog kort na de geboorte van het

-ocr page 509-

kalf, maar dit neemt daarna snel af en op een leeftijd van 14 dagen ziet
men nog slechts sporadisch een reticulocyt of een cel met basofile punc-
tering. Het bloedbeeld van het pasgeboren kalf is overigens gekenmerkt
door hyperchromasie en veel grote, platte cellen in de vorm van macro-
cyten en abnormale (foetale) macrocyten. De laatste verdwijnen reeds in
de eerste uren na de geboorte uit het bloed (tabel 1). Wanneer de curve
van Price-Jones wordt samengesteld, dan vertoont deze geen scherpe top
en de gehele curve is naar R verschoven. We zien een duidelijke aniso-
cytose (Thijn, 1936).

Bij dit alles moet men wel bedenken, dat bij het volwassen rund de bloed-
vormende organen zijn uitgerust met effectieve reserves aan rijpe cellen,
die voldoende zijn voor iedere niet overdreven aanvraag vanuit de peri-
ferie. Dit is niet zo bij het pasgeboren dier. Hier bestaat slechts een zeer
geringe voorraad aan rijpe cellen en iedere extra vraag om aanvulling zal
een extra-activiteit van het beenmerg vragen, hetgeen tot uitdrukking zal
komen in een verhoogd aantal onrijpe cellen in het circulerende bloed. Zo
zullen we bv. meer regeneratieve kermerken vinden indien bij de geboorte
meer dan normaal bloed is verloren gegaan. Ook bij te vroeg geboren kal-
veren zullen we meer regeneratieve kenmerken waarnemen.

Gedurende de eerste 17 dagen na de geboorte van het kalf ziet men het
hemoglobinegehalte voortdurend dalen. Voor deze daling zijn in hoofdzaak
drie factoren verantwoordelijk:

1. De plotselinge verdwijning van de hypoxemie bij het begin van de
longademhaling. Deze is nl. voor de zuurstofvoorziening verre superieur
aan de voorziening via de placenta. Hiermede vervalt dus de extra
prikkel op het beenmerg. Uit proeven is reeds lang bekend dat mensen
en dieren, die men lucht laat inademen met een verlaagde zuurstof-
spanning (hetzelfde zien we op grotere hoogten) een verhoogde been-
mergactiviteit gaan vertonen.

2. De bloedvorming stagneert, hetgeen niet alleen blijkt uit de snelle ver-
dwijning van de reticulocyten uit de circulatie, maar ook uit de daling
van het aantal erytrocyten, van het hemoglobinegehalte, van M.G.H.,
M.C.V. en M.G.D.

Tegelijk met deze morfologische veranderingen ziet men een overeen-
komstige dalir\\g van het serumijzer. L a n z (1956, 1957) zag een daling
van 140 /ig/100 ml bij de geboorte tot 81.5 /ig/100 ml bij 53 kalveren.
Kolb (1959) vond bij kalveren de latente en totale ijzerbindingscapa-
citeit van het serum verhoogd. Ook B a r t k o (volgens Kolb, 1963)
vond het serumijzer bij kalveren van 3 maanden belangrijk lager dan bij
runderen van 1-2 jaar. Hij vond de laagste waarden in de winter en de
hoogste omstreeks juni.

Het gehele fenomeen der beenmergstagnatie gedurende de eerste weken
na de geboorte is in feite een gevolg van de overgang van het stadium
van hypoxemie met de hoge hemoglobineconcentratie, naar het stadium
met de normale zuurstofvoorziening na de geboorte. Men moet het dus
zien als een fysiologisch gebeuren. In deze periode zal het reserveijzer,
waarover het jonge lichaam nog te beschikken heeft, in hoofdzaak
nodig zijn voor de aanvulling van het weefselijzer in verband met de
snelle groei. Ook voor de aanvulling van het bloedvolume in verband
met de uitbreiding van het vaatstelsel is ijzer nodig.

-ocr page 510-

In dit verband is een mededeling van Travnicëk en Mandel
(1961) interessant. Uit een onderzoek bij vier zeugen bleek, dat de
ijzer- en kopergehalten van het colostrum gedurende de eerste 24 uur
post partum abrupt dalen, welke daling daarna geleidelijk doorzet ge-
durende de eerste twee weken post partum. Dan had het ijzergehalte
het laagste niveau bereikt, waarna het weer langzaam ging stijgen.
Ook Venn (1947) zag bij zeugen na het werpen het ijzergehalte snel
dalen van 265 /xg/lOO ml in het colostrum tot 179 /tg/100 ml na 5-7
dagen. Gärtner zag een vermindering tot ongeveer de helft in 4-5
dagen na de geboorte bij schaap en geit.

Men zou hierin een biologisch gebeuren kunnen zien. Het moederdier
kan op dit moment het ijzer niet missen, omdat het nodig is voor de
aanvulling van de reservedepots, die uitgeput zijn gedurende de laatste
maanden van de drachtigheid en door het plotselinge bloedverlies bij
de partus en het jonge dier kan het de eerste weken toch niet uit voed-
sel opnemen. Dit laatste is bij het kalf niet bewezen, maar wel is bekend
dat bij gezonde kinderen tot een leeftijd van 5 ä 6 maanden de bloed-
waarden zeer weinig of niet worden beïnvloed door oraal toegediend
ijzer (M o e, 1963). Bij het rund toonden K o 1 b e.a. (1961) aan, dat in
de mucosa van het duodenum gem. 48.1 mg ijzer/kg droge stof voor-
komt en in dat van het kalf 31.8 mg ijzer/kg droge stof. Dus bij het kalf
belangrijk minder. K o 1 b e.a. schrijven dat toe aan de veronderstelling
dat het ijzer bij het kalf sneller uit de mucosa wordt afgevoerd in ver-
band met de grotere behoefte. Het lijkt echter meer waarschijnlijk, op
grond van de gegevens bij de mens, dat het kalf minder goed in staat
is dan de koe, het ijzer uit het voedsel te resorberen. Gezien de snelle
stijging van het hemoglobinegehalte op een leeftijd van 7 ä 8 maanden,
krijgt men toch de indruk dat het kalf tot deze leeftijd het ijzer maar
slecht uit het voedsel kan opnemen.

3. De celafbraak. Terwijl de hematopoëse stagneert, zullen de erytrocyten
de normale gang van destructie ondergaan of eigenlijk sneller dan nor-
maal, omdat de foetale erytrocyten een verminderde levensduur hebben.
Bovendien is bekend dat de erytrocyten bij mens en dier in het foetale
leven morfologisch en functioneel belangrijk verschillen van die van
volwassenen. Zo bevatten de foetale erytrocyten foetale hemoglobine
(HbF) naast volwassen hemoglobine (HbA). Beide hemoglobine soor-
ten verschillen in velerlei opzicht, waarvan ik hier alleen noem de ver-
hoogde zuurstofaffiniteit van het HbF in vergelijking met die van
HbA. Dit is daarom zo belangrijk, omdat hierdoor de noodzakelijke
zuurstofvoorziening bij de foetus toch normaal kan verlopen, niettegen-
staande de intrauterien bestaande hypoxemie.

Ook bij huisdieren, o.a. het rund, is deze HbF door meerderen aan-
getoond, o.a. door Hall (1934), Brinkman en Jonxis (1936),
Roos en Romijn (1938), Romijn (1942, 1947), Karvonen
(1949), Wij man e.a. (1944), V i s s e r (1958), V a n V1 i e t (1960).
In het vroege foetale leven bevatten de erytrocyten uitsluitend HbF,
maar reeds na een paar maanden vindt men naast het HbF het HbA.
De eigenlijke omschakeling begint echter pas in de laatste maanden
van de drachtigheid. Bij de geboorte bevatten de erytrocyten nog onge-
veer 70 ä 80% HbF en na de geboorte blijft het nog ongeveer 2 maan-

-ocr page 511-

den in het bloed aanwezig. Zo kon bv. Visser (1958) 60 dagen na
de geboorte bij geitjes geen HbF meer aantonen. Iets dergelijks vonden
Brinkman en Jonxis (1936) bij rund, schaap en geit en R o-
mijn (1947) bij kalveren.

Het pasgeboren dier beschikt dus door twee oorzaken over een ruime
zuurstofvoorziening na de geboorte, nl. door de nog aanwezigheid van
HbF en door het optreden van de longademhaling. Het beenmerg rea-
geert hierop door een verminderde activiteit en de periferie door af-
braak van cellen en hemoglobine.

Dit alles maakt dus de verhoogde afbraak van de erytrocyten na de
geboorte verklaarbaar. Deze fysiologische celafbraak kan soms in de
eerste drie dagen na de geboorte zo snel verlopen, dat de weefsels er
geel door worden gekleurd (icterus neonatorum), hetgeen we meer-
malen duidelijk kunnen waarnemen bij geslachte nuchtere kalveren.
De periode van de remming van de beenmergactiviteit duurt ongeveer
17 dagen.

Het bij de celafbraak vrij gekomen ijzer (o.a. volgens R o m ij n (1947)
komt bij afbraak van 1 g hemoglobine 3.35 mg ijzer vrij) wordt, voorzover
het niet nodig is voor de aanvulling van het weefselijzer, opgeslagen vooral
in de lever, vult eventueel het daar nog aanwezige reserveijzer aan. Er be-
staat nl. geen mechanisme van betekenis voor excretie van ijzer, kennelijk
doordat het element in het lichaam praktisch geheel is gebonden aan eiwit.
Bij verhoogde ijzertoediening en zelfs bij ijzerintoxicatie zien we dan ook
geen of maar een geringe toename van de ijzerexcretie via de nieren of de
gal. Het bij de bloedafbraak vrijkomende ijzer wordt steeds weer opnieuw
gebruikt. Het lichaam beschikt dus over een endogene bron, waaruit het
steeds ijzer kan putten.

Het jonge dier beschikt dus niet in de eerste plaats voor de bloedvorming
over een prenataal aangelegd reservedepot in de lever, maar het beschikt
over een machtig ijzer-reservedepot in de rode bloedkleurstof, waarvan na
de geboorte een deel vrijkomt. Het is dus van het allergrootste belang dat
het kalf wordt geboren met een hoog hemoglobinegehalte in het bloed.

Uit dierproeven is gebleken dat de placenta bij de verzorging van de vrucht
met ijzer een actieve rol speelt. Het hemoglobinegehalte bij de vrucht is
echter steeds hoger dan dat van de moeder, zodat het ijzer onder fysiolo-
gische omstandigheden niet door een eenvoudige diffusie via de placenta
van moeder op vrucht kan overgaan. Volgens Evers (1964) neemt men
wel aan dat hiervoor altijd de tussenkomst van transferrine nodig is. Ook
na een intramusculaire toediening van ijzer schijnt het ijzer niet rechtstreeks
de placenta te passeren, zodat men niet bevreesd behoeft te zijn voor een
„overstroming" van de vrucht met ijzer.

Voor de groeiende vrucht en voor de placenta zijn bij de mens 400-500 mg
ijzer nodig. Kol b (1963) geeft aan, dat voor een dragende zeug met 10
vruchten eveneens ongeveer 400-500 mg ijzer nodig zijn. Voor het rund zijn
mij dergelijke gegevens niet bekend.

Verschillende onderzoekingen hebben aangetoond, dat in de laatste maan-
den van de drachtigheid de behoefte aan ijzer groot is en dat bij de mens
in het laatst van de zwangerschap de ijzervoorraad uitgeput kan geraken.
Bij het rund zien we gedurende de drachtigheid maar een geringe of geen

-ocr page 512-

afname van het hemoglobinegehalte in het bloed (Morris, 1944; K u p-
ferschmied, 1957). Dat wil echter niet zeggen, dat op het laatst van
de drachtigheid de reservedepots bij het rund goed gevuld zijn. K o 1 b
(1963) wijst er op, dat bij het vorderen van de drachtigheid het serum-
ijzergehalte voortdurend meer daalt. Onderzoekingen bij het drachtige rund
over de vullingstoestand van het ijzerdepot in het beenmerg zijn mij niet
bekend.

De grote behoefte aan ijzer gedurende de drachtigheid heeft tot gevolg:

a. Het aanspreken van de ijzerdepots.

In welke mate dat bij het rund gebeurt is niet bekend. Wanneer naast
de afgifte van ijzer aan de vrucht andere ongunstige factoren de ijzer-
stofwisseling beïnvloeden, dan lijkt een uitputting van de reservedepots
bij het rund zeer wel mogelijk te zijn. Wanneer de drachtige koeien in
de weide lijden aan toxische weidehemoglobinurie en vaak meermalen
gedurende één weideperiode (Jonker, 1929; Geertsema, 1939;
Thijn, 1936, 1940), veel hemoglobine-ijzer met de urine het lichaam
verlaat, dan zal dit ongetwijfeld een ongunstige invloed hebben op de
ijzerstofwisseling bij het rund en op de verzorging van de vrucht met
ijzer.

Bij de mens ziet men vaak een anemie bij het kind optreden als de
moeder gedurende de zwangerschap aan een ernstige anemie door ijzer-
gebrek heeft geleden. Bij de koeien in de toxische veenweiden schom-
melt gedurende de zomermaanden het hemoglobinegehalte vaak tussen
30 en 45% Sahli (4.8-7.2 g%) en het kan tijdelijk soms dalen tot
20% (3.2 g%) of lager (Thijn, 1940).

Ook andere ziekten zullen hun invloed kunnen doen gelden, vooral
darmaandoeningen en parasitaire aandoeningen.

b. Een verhoogde resorptie van ijzer gedurende de drachtigheid (H a h n
e.a., 1951; Künkel e.a., 1954).

Vóór 1937 werd algemeen aangenomen dat het ijzer in de dunne darm
wordt geresorbeerd en bij overdaad weer wordt uitgescheiden via het
colon. Aaangetoond is echter, dat bij overlading van het lichaam met
ijzer, bv. door parenterale toevoer, de uitscheiding via de nieren of het
colon niet wordt verhoogd. Bewezen werd dat het in de faeces gevonden
ijzer, niet geresorbeerd ijzer is en dat de darmen niet het vermogen be-
zitten de hoeveelheid lichaamsijzer middels excretie te regelen. Tegen-
woordig wordt algmeen aangenomen, dat er geen weg meer is voor
excretie als het ijzer eenmaal in het lichaam is opgenomen. Het schijnt
dat de resorptie van ijzer via de dunne darm wordt geregeld naar de
behoefte van het lichaam aan ijzer. Het is gebleken, dat de mate van
resorptie samenhangt met de vullingstoestand van de depots en de weef-
sels en niet afhankelijk is van het hemoglobinegehalte of van het serum-
ijzergehalte of van de serumbindingscapaciteit (Goodmann en Gil-
man, 1956; Pollack e.a. 1963; Bothwell e.a., 1958).
Bij de normale mens schijnt onder normale omstandigheden ongeveer
10% van het met het voedsel opgenomen ijzer te werden geresorbeerd,
hetgeen echter bij anemieën belangrijk hoger kan liggen. Vooral bij
het rund, met zijn afwijkende bouw en functie van het maagdarm-
kanaal, zijn nadere onderzoekingen omtrent de ijzerresorptie zeer ge-
wenst. Algemeen neemt men aan, dat de runderen met het voedsel vol-

-ocr page 513-

doende ijzer opnemen, zodat voor een ijzerdeficiëntie bij het volwasseri
rund niet behoeft te worden gevreesd. De vraag is echter maar, hoeveel
van het opgenomen ijzer wordt geresorbeerd. Daarnaast zouden bij het
rund nog allerlei bijkomende factoren een rol kunnen spelen bij de re-
sorptie, bv. de pH van de bodem, de aanwezigheid van te veel fosfaten,
de afwezigheid van voldoende koper. Ook de maagdarmflora schijnt een
rol te spelen bij de ijzerresorptie en antibiotica schijnen de resorptie na-
delig te beïnvloeden (Stern e.a., 1955). Parasitaire aandoeningen ge-
ven een verstoring van het ijzermetabolisme (Campbell en Gar-
de n e r, 1960; Jennings e.a., 1956; S c h m i 1 1, 1963). Bovendien
doet zich de vraag voor of een ernstig door distomatose veranderde lever
nog wel een voldoende stapelingsvermogen heeft. Al deze factoren wet-
tigen de vraag of het wel zo zeker is of onder alle omstandigheden de
koe in staat is voldoende ijzer tot zich te nemen. Nadere onderzoekingen
bij het rund over de ijzerresorptie, in samenhang met de ijzervoorraad
in het lichaam, kunnen hierop slechts een antwoord geven.
Na ongeveer 3 weken ziet men zowel het aantal erytrocyten als het hemo-
globinegehalte stijgen; in verhouding het aantal erytrocyten meer dan het
hemoglobinegehalte, zodat M.C.H. blijft dalen. Deze daling blijft aanhou-
den tot ongeveer 9 weken. Hetzelfde beeld zien we bij M.C.V. en M.G.D.
Het bloedbeeld is dus in herstel. Het beenmerg wordt weer meer actief,
maar de afwerking van de erytrocyten blijft onvoldoende. Er ontstaat een
een echte hypochrome-microcytaire anemie, typisch voor een ijzerdeficiëntie
anemie. Deze anemie laat zich gemakkelijk gunstig beïnvloeden door extra
ijzertoediening. Op een leeftijd van 5-9 weken werd de laagste M.C.H.,
het kleinste M.C.V. en de kleinste M.G.D. gevonden van het gehele
runderleven.

De reactiviteit van het beenmerg na de 17e dag is mogelijk geworden door
het postnataal gevormde, eventueel aangevulde ijzerdepot in de lever. Deze
voorraad is echter beperkt en bleek bij de onderzochte kalveren gemiddeld
slechts voor 6 weken voldoende te zijn. Daarna trad opnieuw een daling in.
Gemiddeld steeg het hemoglobinegehalte bij de onderzochte kalveren van
3-9 weken tot 8.73 g% met een spreding van 7.52 - 9.92 g%.
Gemiddeld daalde het hemoglobinegehalte bij de kalveren van 3-6 maanden
tot 8.40 g% met een spreiding van 7.68 - 9.12 g%.

Dus in beide leeftijdsgroepen is de spreiding groot en ongeveer gelijk. Dat
wil zeggen, dat het bloedbeeld zich bij de individuele kalveren zeer ver-
schillend gedraagt. Dit zal samenhangen met:

a. de grootte van de hoeveelheid reserve ijzer die na de geboorte in de
lever is opgehoopt, hetgeen weer samenhangt met de hemoglobine-
concentratie bij de geboorte,

b. een tijdige toevoer van voldoende en goed resorbeerbaar ijzer.

De belangrijkheid van het onder b genoemde zien we in de meest extreme
vorm bij kalveren, die uitsluitend met volle melk worden vetgemest of ge-
voed. Bij deze dieren zien we een gewichtsverdubbeling in minder dan 50
dagen. In deze periode is de ijzerbehoefte al bijzonder groot door de snelle
groei, zodat er voor de bloedvorming onvoldoende beschikbaar blijft. M a-
trone e.a. (1957) vonden, dat de dagelijkse behoefte aan ijzer in deze
periode 30-60 mg bedraagt. Dus in 50 dagen wordt dat 1.5 - 3.0 g. Wan-
neer we het melkgebruik in deze periode stellen op 500 liter, dan wordt

-ocr page 514-

met de melk ongeveer 0.15 g ijzer opgenomen. Geen wonder, dat bij deze
verhouding een ernstige hypochrome-microcytaire ijzerdeficiëntieanemie
ontstaat. Matrone zag dan ook het hemoglobinegehalte dalen van
12 g% bij de geboorte tot ongeveer de helft in het verloop van 8 ä 10
weken. Iets dergelijks zagen ook Knoop e.a. (1935), Thomas e.a.
(1954) en Roy e.a. (1964). Roy vond een dagelijkse behoefte aan ijzer
van 36 mg bij intramusculaire injectie van dextran en van 70 mg bij toe-
diening van ijzer per os. Steeds zag men een snel herstel na ijzertoediening.
Na ongeveer de zesde maand ziet men het hemoglobineghalte snel stijgen
tot gem. 9.09 g% met een spreiding van 8.64 - 9.76 g%. Opvallend is dat
de spreiding nu veel minder is geworden, hetgeen betekent dat alle kal-
veren zich op deze leeftijd snel herstellen. Vanaf de leeftijd van ongeveer
7 maanden tot de leeftijd van 2 jaar blijft het hemoglobinegehalte onge-
veer op dezelfde hoogte. Het aantal rode bloedlichaampjes blijft in dezelfde
tijd echter dalen, zodat M.G.H. blijft stijgen evenals M.C.V. en M.C.D.

Is een behandeling mogelijk nuttig en gewenst?

Wanneer we deze vragen willen beantwoorden, dan moet in de eerste plaats
opgemerkt worden dat de, het snelst in de eerste 2 ä 3 dagen na de ge-
boorte optredende afbraak van de erytrocyten op geen enkele manier is te
beïnvloeden, noch door een behandeling van het pas geboren dier, noch
door een behandeling van het moederdier vóór of na het werpen. Deze
celafbraak moet men als een fysiologisch gebeuren zien.
Wel is de duur van de stagnatie van de beenmergfunctie na de geboorte
en de secundaire daling van het hemoglobinegehalte, die leidt tot een echte
ijzerdeficiëntieanemie, gunstig te beïnvloeden.

Een anemie maakt het lichaam gevoeliger voor allerlei infecties en een
eenmaal opgelopen infectie neemt een ernstiger verloop.
McKay (Moe, 1963) toonde aan dat kinderen die een ijzerbehandeling
ontvingen een belangrijk verminderde morbiditeit vertoonden, in verge-
lijking met kinderen die bij dezelfde voeding geen ijzer kregen.
Storty en Zaiette (1937) zagen een gemakkelijker aanslaan en een
ernstiger verloop van leucemie bij kippen, wanneer de dieren vóór een
kunstmatige besmetting anemisch waren gemaakt.

De verhoogde morbiditeit en mortaliteit bij anemische biggen is algemeen
bekend.

Het belang van een adequate aanvoer van ijzer voor de detoxicatie van
toxinen bij dieren is belangrijk. Dieren, experimenteel op een laag ijzer-
niveau gehouden, sterven vlugger na toediening van bepaalde vergiften,
dan controledieren gehouden op een ijzerrijk dieet (K o 1 b, 1963). Voeder-
produkten — van katoenzaad afkomstig — bevatten een toxine, het gossy-
pol, dat bij voeding aan kuikens en biggen groeivertragend werkt. Bij leg-
kippen geeft het bovendien een verkleuring van de dooier. Dit alles is te
voorkomen door aan het voedsel ongeveer 0.5% ferrisulfaat toe te voegen
(Trouw, 1965).

Zowel door een extra ijzertoevoeging aan het voedsel (S w a n s o n e.a.,
1957; Thomas e.a., 1954; Jones e.a., 1956), als door intramusculaire
injecties van ijzerdextran (Hibbs e.a., 1963; Raleigh e.a., 1962;
G a r 1 s
O n e.a., 1962; Roy e.a., 1964) kan men de subklinisch verlopende
ijzerdeficiëntieanemie voorkomen, eventueel genezen.

-ocr page 515-

Gemeld wordt dat, wanneer vroegtijdig een extra ijzer toevoer wordt ge-
geven, liet resultaat op een leeftijd van 10 weken belangrijk is ten aanzien
van het hemoglobinegehalte en de groei. Maar na de zesde maand is er
weinig verschil meer tussen de behandelde en niet behandelde dieren. De
meeste onderzoekers adviseren een tweemalige injectie en wel in de eerste
week na de geboorte en op een leeftijd van ongeveer 8 weken. Telkens on-
geveer 1000 - 1500 mg ijzer in de vorm van ijzerdextran.
Tot een algemene preventieve behandeling zal men echter niet zo gemak-
kelijk overgaan, gezien het subklinische veroop van de anemie, hoewel in
bepaalde gevallen een preventieve injectie van ijzer toch wel op zijn plaats
zou zijn, bv. bij vroeggeboorten, bij tweelingen en bij kalveren waarvan de
moeder gedurende de drachtigheid aan een ernstige anemie door ijzergebrek
heeft geleden. Overigens zal de preventie, zoveel als mogelijk is, gezocht
moeten worden in een juiste voeding, zowel van het moederdier als van
het kalf.

Het hematopoëtische systeem is onder natuurlijke omstandigheden in staat
de bloedvorming te regelen naar de behoefte van het lichaam op verschil-
lende leeftijden. Maar door de domesticatie en de opdrijving van de pro-
duktie en voeding kunnen we bij de opfok niet meer spreken van natuur-
lijke omstandigheden. Is het hierdoor, dat zich bij de kalveren na de aan-
vankelijke fysiologische anemie een pathologische ijzerdeficiëntieanemie
ontwikkelt en is de voeding van het jonge kalf toch nog niet geheel ade-
quaat?

S.\\MENVATTLNG.

Dc ontwikkeling van het rode bloedbeeld bij het jonge rund wordt ingedeeld in vier
perioden:

1. De periode van de „Physiologische Anaemie". Dit is de periode van de verhoogde
fysiologische celafbraak met verminderde beenmergactiviteit. Het is de eerste
periode van aanpassing van het intrauterine leven aan het postnatale leven. Deze
periode duurt ongeveer 17 dagen.

2. De periode van hernieuwde activiteit van het beenmerg, mogelijk gemaakt door de
in hoofdzaak postnataal aangelegde ijzerreserve. Deze periode duurt bij de kalve-
ren tot ongeveer 9 weken na de geboorte.

3. De periode van een pathologische hypochrome, microcytaire anemie. Dit is de
periode, waarin de ijzervoorraad in de lever is uitgeput en waarin via de darm nog
onvoldoende ijzer wordt geresorbcerd. In deze periode bestaat een uitgesproken
microcytaire anemie ten gevolge van ijzerdeficiëntie. Deze anemie laat zich gunstig
beïnvloeden door extra ijzer toevoer. Deze periode duurt tot ongeveer 6 maanden.

4. De periode van de snelle stijging van het hemoglobinegehalte. In deze periode ziet
men het aantal erytrocyten voortdurend dalen, zodat het hemoglobinegehalte per
erytrocyt (M.C.H.) snel stijgt. Pas na de zesde maand schijnt het kalf voldoende
ijzer via de darm op te nemen om het hemoglobinegehalte op een hoogte te
brengen, die gelijk is aan die van de tweejarigen.

Het rode bloedbeeld doorloopt dus beneden de tweejarige leeftijd een voortdurend
proces van aanpassing. Deze aanpassing betreft zowel het aantal erytrocyten als de
vorm en de inhoud van de cellen. Dit proces van aanpassing is op de tweejarige
leeftijd nog niet geheel afgesloten.
.Aan de behandeling worden enkele woorden gewijd.

SUMMARY.

The development of red blcxjd corpuscles in young cattle is classified into four stages:
1. The stage of „physiological anaemia". This stage is marked by increased disinte-

-ocr page 516-

gration of cells and bone marrow depression. It is the first stage in the adjustment
of intra-uterine life to post-natal life. This period continues for about seventeen
days.

2. The stage of renewed bone marrow activity made possible by the iron stores
which are mainly built up after birth. This period continues up to about the
ninth week of life in calves.

3. The stage of pathological hypochromic microcytic anaemia. This is the period
during which the iron stored in the liver has been exhausted and in which the
amount of iron absorbed through the intestine is still inadequate. Marked micro-
cytic iron deficiency anaemia is present during this period. Administration of
additional iron has a beneficial effect on this anaemia. This period continues for
about six months.

4. The stage of a rapid increase in haemoglobin content. The erythrocyte count
constantly decreases during this period so that the average haemoglobin content of
each erythrocyte (MCH) shows a rapid increase. The calf apparently does not
absorb sufficient iron through the intestine to increase the haemoglobin content to
a level equal to that in two-year-old animals until after the sixth month of life.

Under the age of two, the erythrocyte picture accordingly undergoes a continued
proceess of adjustment. This adjustment concerns the erythrocyte count as well as the
form and contents of the cells. This process of adjustment has not yet been fully
completed at the age of two.
Methods of treatment are briefly discussed.

RÉSUMÉ.

L\'évolution de la formule globulaire rouge du jeune bovin se divise en quatre
périodes :

1. La période de „l\'anémie physiologique". C\'est la période de l\'crythrolyse physio-
logique augmentée avec une activiité diminuée de la moelle osseuse. C\'est la
première période de l\'adaptation de la vie intrautérine à la vie postnatale. Cette
période dure environ 17 jours.

2. La période de l\'activité renouvelée de la moelle osseuse rendue possible par la
réserve de fer formée principalement après la naissance. Cette période dure chez
les veaux jusqu\'à environ 9 semaines après la naissance.

3. La période d\'une anémie hypochrome microcytaire pathologique. C\'est la période
pendant laquelle la réserve de fer dans le foie est épuisée et insuffisamment de fer
est résorbé par la voie de l\'intestin. Dans cette période une anémie microcytaire
prononcée existe par suite d\'un manque de fer. Une administration supplémen-
taire de fer a une influence favorable sur cette anémie. La période dure jusqu\'à
l\'âge d\'environ 6 mois.

4. La période d\'une rapide augmentation de la teneur en hémoglobine. Dans cette
période nous voyons baisser sans cesse le nombre d\'érythrocytes, de sorte que la
teneur en hémoglobine par erythrocyte (M.C.H.) aurnente rapidement. Seulement
après le sixième mois le veau semble résorber suffisamment de fer par l\'intestin
pour porter la teneur en hémoglobine sur un niveau égal à celui des veaux âgés de
2 ans.

En dessous de l\'âge de deux ans la formule crythrocytaire traverse donc un processus
continu d\'adaptation. Cette adaptation concerne aussi bien le nombre d\'érythrocytes
que la forme et le contenu des cellules. Ce processus d\'adaptation n\'est pas encore
entièrement terminé à l\'âge de deux ans.
On consacre quelques réflexions au traitement.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Entwicklung des roten Blutbildes beim Jungvieh wird in 4 Perioden eingeteilt:
1. Die Periode der „fysiologischen Anämie". Dies ist die Periode des erhöhten fysio-
logischen Zellenabbruchs mit geringerer Knochenmarkaktivität. Es ist die erste

-ocr page 517-

Anpassungsperiode des intrauterinen Lebens an das postnatale Leben. Diese Pe-
riode dauert ungefähr 17 Tage.

2. Die Periode der erneuten Aktivität des Knochenmarks, hauptsächlich ermöglicht
durch die postnatal angelegte Eisenreserve. Diese Periode dauert bei Kälbern bis
ungefähr 9 Wochen nach der Geburt.

3. Die Periode einer pathologisch-hypogromen mikrozytären Anämie. Das ist die
Periode, in der der Eisenvorrat der Leber erschöpft ist und über den Darm nicht
genug Eisen resorbiert wird. In dieser Periode besteht eine ausgesprochen mikro-
zytäre Anämie als Folge der Eisendefizienz. Diese Anämie lässt sich durch Extra-
gaben Eisen günstig beeinflussen. Diese Periode dauert ungefähr 6 Monate.

4. Die Periode der schnellen Steigung des Hämoglobingehaltes. In dieser Periode
sehen wir die Zahl der Erytrozyten fortwährend sinken, sodass der Hämoglobin-
gehalt pro Erytrozyt (M.C.H.) schnell steigt. Erst nach dem sechsten Monat
scheint das Kalb genügend Eisen über den Darm aufzunehmen, um den Hämoglo-
bingehalt auf eine Höhe zu bringen, die dem der Zweijährigen gleichkommt.

Unter dem zweijährigen Alter ist das rote Blutbild also einem andauernden An-
passungsprozess unterworfen. Diese Anpassung betrifft sowohl Erytrozytenanzahl, als
auch Form und Inhalt der Zellen. Dieser Anpassungsprozess ist auch bei zweijähriger
Lebzeit noch nicht ganz abgeschlossen.
Der Behandlung werden einige Worte gewidmet.

RESUMEN.

El desarollo de la eritropoésis en el ternero se puede dividir en cuatro periodos.

1. El periodo de la „anemia fisiologica". Esto es el periodo de la demolicion aumen-
tada fisiologica de las celulas, con una actividad reducida de la médula. Esto es el
primero periodo de la adaptacion de la vida intrautcrina a la vida post-natalis.
Esto periodo tiene una duracion de mas o menos 17 dias.

2. El periodo de la actividad renueva de la medula, hecho posible principalmente por
la reserva de hierro construida. Esto periodo tiene una duracion en los terneros
hasta mas o menos 9 semanas despues el nacimiento.

3. El periodo de una anemia microcitaria hipocroma patologica. Esto es el periodo,
en lo cual la reserva de hierro en el higado es agotado y en cual, a traves del
intestino, no hay suficiente resoption de hierro todavia. En esto periodo existe una
anemia microcitaria evidente, consecuencia de una carencia de hierro. Esta ane-
mia se puede influir favorablemente por medio de una suministracion de hierro.
Esto periodo tiene una duracion de mas o menos 6 meses.

4. El periodo del aumento rapido del contenido de hemoglobina. En esto periodo se
vea disminuir el numero de los eritrocitos, asi que aumente rapido el contenido de
hemoglobina en el eritrocito. (M.C.H.) Solo despues el sexto mes parece que el
ternero recibira suficiente hierro al traves del intestino, para que llegue el conte-
nido de hemoglobina al nivel de un animal de una edad de 2 afios.

La eritropoesis recorre asi a la edad de menos de 2 anos un procedimiento continuo
de acomodacion. Esta acomodacion se refiere al numero de los eritrocitos como asi a
la forma y el contenido de las celulas. Esto procedimiento de acomodacion no esta
terminada todavia a la edad de 2 afios. Brevemente se discute el tratamiento.

LITERATUUR.

B e t k e, K.: Fetales Hämoglobin und fetale Erythrocyten. Fol. Haemat., 76, 3,
(1959).

B o t h w e 1 1, T. H., P i r z i o - B i r o 1 i, G. and Finch, C. A.: Iron absorption.

I. Factors influencing absorption. J. Lab. din. Med., 51, 24, (1958).
Brinkman, R. and J o n x i s, J. H. P.: Alkaline resistance and spreading velocity
of foetal and adult types of mammalian haemoglobin.
J. Physiol., 88, 162, (1936).
B u g g i, B.: Zur vereinfachten Berechnung der Erythrocyten gröszen. Fol. Haemat.,
74, 2, (1956).

-ocr page 518-

C a r 1 s O n, R. H., S w e n s O n, M. J., W a r d, G. M, and B O O t h, N. H.: Effects of
intramuscular injections of Irondextran in Newborn Lambs and Calves. /,
Am. vet.
med. Ass.,
139, 457, (1961).

Campbell, E. A. and Campbell-Gardiner, A.: Anaemia in Tricho-
strongylid Infections.
Vet. Rec., 72, 1006, (1960).

C r e a t o r e X, J. C.: Studies on the Haematology of Calves from Birth to one Year
of Age.
Brit. vet. ]., 110, 120, (1954).

C r e a t o r e X, J. C.: Observations on the Haematology of Calves and Various Breeds
of Adult Dairy Cattle.
Brit. vet. J., 113, 29, 65, (1957).

Davidson, L. S. P., and L e i t c h, I.: The nutritional Anaemias of man and
Animals.
Nutr. Abstr. & Rev., 3, 4, (1934).

Dunham, E. C.: Premature Infants. A Manual for Physicians. A. Hoebcr-Harpcr
Book 1955.

Evers, J. E. M.: IJzeranemie en zwangerschap, Ned. Tijdschr. Geneesk., 108, I,
11, (1964).

Evers, J. E. M. en Kessel, H.: Dc invloed van een inspuitbaar ijzersorbitol-
preparaat op de ijzerstofwisseling van zwangeren, ongeborenen en pasgeborenen.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 108, II, 31, (1964).

Geertsema, G.: Een toxische Haemoglobinacmie en Haemoglobinurie bij het rund
in Drenthe. Proefschrift Utrccht, 1939.

H a 1 1, F. G.: A spectroscopie Comparision of foetal and maternal Blood of the Rabbit
and the goat. ƒ.
Physiol., 82, 33, (1934).

Hibbs, J. W., Conrad, H. R., Van dersal, J. H. and Gale, C.: Occurence
of Iron deficiency Anaemia in Dairy Calves at Birth and its Alleviation by Iron-
dextran Injection, ƒ.
Dairy Sei., 46, 1118, (1963).

Holman, H. H.: Changes associated with Age in the Bloodpicture of Calves and
Heifers,
Brit. vet. J., 112, 91, (1956).

J e d 1 i c k a, V.: Beitrage zum Blutbild der Rinder mit besonderer Berücksichtigung
der Entwicklung des Blutbildes bei Kälbern in den ersten Lebenwochen. Inn, Diss.
1929.

Jennings, F. W., Mulligan, W. and U r q u h a r t, G. M.: Radioisotope
Studies on the Anemia produced by Infection with Fasciola hepatica.
Exp. Para-
sitol,
5, 458, (1956).

J o n e s, W. G., B a r 11 e y, E. E., S w e n s o n, M. J., U n d e r b j e r g, G. K. L.,
Atkeson, F. W., and Fryer, H. C.: Effects of supplementing a Calf Ration
with Trace Minerals, Aureomycin and other Dietery Constituents as Measured by
Growth and Feed Consumption, ƒ.
Dairy Sei., 39, 188, (1956).

Jonker, B.: Haemoglobinurie, Piroplasmose an Halisteresis. Tijdschr. Diergeneesk.,
56, 1144, (1929).

Knoop, C. E., K r a u s s, W. E. and Washburn, R. G.: The development of
nutritional anaemia in dairy Calves.
J. Dairy Set., 18, 337, (1935).

K o 1 b, E.: Die Eisenbindungskapazität im Scrum von Haustieren. Proc. 16. Intern.
Vet. Congr., Madrid,
2, 31, (1959).

K o I b, E., Gürtler, H. und Schimmel, D.: Untersuchungen über den Ei.sen-
gehalt von Organen des Rindes, des Klabes und des Schweines, unter besonderer
Berücksichtigung der Eisenverteilung in der Tunica muscularis verschiedener Ab-
schnitte des Magen-Darm-Kanals.
Arch. exp. Vet. mud., 15, 532, (1961).

K o 1 b, E.: The metaboli.sm of Iron in Farm Animals under normal and Pathologie
Conditions.
Vet. Sei., 8, (1963).

K r u p s k i, A., A 1 m a s y, F. und Ulrich, H.: Kommt es bei reiner Milchfütte-
rung zu einem milch nährschaden beim Kalb?
Schweiz. Arch. Tierheilk., 84, 466,
(1942).

Künkel, H. A., Maas, H., S c h e r m u n d, H. J. und G o 1 d e c k, H.: Tier-
experimentelle und klinische Untersuchungen zur Schwangerschaftssideropenie mit
einem Radio-Eisen III Komplex.
Klin. Wschr., 32, 878, (1954).

Kupferschmied, H.: Untersuchungen über den Hämoglobin- und Erythrozyten-
gehalt des Rinderblutes.
Zbl. Vet. med. IV, 10, 983, (1957).

-ocr page 519-

L a n z, H.: Serumeiscngehalt und Eisenresorptionsversuche beim Jung-kalb. Schweiz.
Arch. Tierheilk.,
98, 153, (1956).

Lintzel, W.: Neuere Ergebnisse der Erforschung des Eisenstofwechsels. Erg.
Physiol.,
31, 844, (1931).

Lintzel, W., Rechenberge r, J., Schairer, E.: Über den Eisenstoffwechsel
des Neugeborenen und des Säuglings.
Zschr. exp. Med., 113, 591, (1944).

Matrone, G., C o n 1 e y, G., Wise, G. and W a u g h, R. K.: A Study of Iron
and Copper Requirement of Dairy Calves.
J. Dairy Sci, 40, 1437, (1957).

Mo e, P. J.: Iron Requirements in Infancy. Acta Pead. Supplement 150 (1963).

Morris, P. P. D.: Bloodpicture of a Cow during a normal Pregnancy and Partu-
ration.
Brit. vet. J., 100, 225, (1944).

N i e m a n, G.: Sporenelementen. Moderne voedingsleer onder redactie van
Jansen, B.C.P. Rotterdam 1959.

Pedini, B. and C o m o d o, N.: Iron content of the Liver of Bovine Foetusus at
different Stages of Development. Ref.
The Vet. Bull., (1964).

Petersen, W. E., G u 11 i c k s o n, T. W.: Inadequasy of a whole milkration for
dairy calves as manifested in changes of bloodcomposition and in other physical
disorders, ƒ.
Dairy Sci., 22, 559, (1939).

Pollack, S., Balgerzak, S. P. en G r o s b y, W. H.: Ref. Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
107, I, (1963).

R a 1 e i g h, R. J. and W a 11 a c e, J. D.; The influence of iron and copper on hema-
tologic values and on body weight of range calves.
Am. ]. vet. Res., 23, 296,
(1962).

Rechenberge r, J.: Das Hämoglobineisen des Neugeborene als Eisendepot für
den Saughng.
Fol. Haemat. 75, 265, (1957).

Roos, J. and Romijn, C.: Some conditions of foetal respiration in the cow. /.
Physiol., 92, 249, (1938).

Romijn, C,: Over de specifiteit der rode bloedkleurstof bij het rund. Tijdschr.
Diergeneesk.,
69, 541, (1942).

Romijn, C.: De klinische haemoglobinebepaling getoetst aan enkele laboratorium-
methoden.
Tijdschr. Diergeneesk., 72, 147, (1947).

R O y, J. H. B., G a s t O n, H. J., S h i 1 1 u m, K. J. G., T h o m p s o n, S. Y., S t o b o,
I.J.F. and Creatorex, J, C.: The nutrition of the veal calf. The effect of
anaemia and of iron and Chlortetracycline supplementation on the performance of
calves given large quantities of whole milk.
Brit. ]. Nutr., 18, 467, (1964). Ref.
Vet. Bull., 35, 4, 1420, (1965).

S c h a 1 m, O. W.: Veterinary Hematology, Lea & Febiger, Philadelphia, 1961.

Scheuermann, B.; Hämoglobingehalt des Blutes der Wiederkäuer. Vet. Med.
Diss. Glessen, 1913.

Schmitt, J.: Die hypochrome Anämie, ihre Diagnose, Differentialdiagnose und
Therapie.
Zbl. Vet. Med., 8, 8, 55, (1963).

Schul man, I.: Iron Requirements in Infancy. J. Am. med. Ass., 175, 118, (1961).

Schulten, II.: Differential Diagnose und Therapie der aniimieën in der Praxis.
Med. Klin., 13, (1933).

S t e r n. P., K Ó s a k, R., M i s i r 1 ij n, A, und H u k o v i c, S.: Bedeutung der Darm-
flora für die Eisenresorption.
Naunijn-Schmied. Arch. exp. Pathol. PharmakoL,
225, 162, (1955).

S t o r t i, E. und Z a i e t t e, A.: Der Einflusz der Anämisierung auf Angehen, Inku-
bation und Verlauf der überträgbaren Hühnerleukaemie.
Fol. Haemat., 58, 1,
(1937).

Sturgeon, Ph.: Iron metabolism. A review with special consideration of iron
requirements during normal infancy.
Pediatrics, 18, 267, (1965).

S w e n s o n, M, J., U n d e r b j e r g, G. K. L., B a r 11 e y, E. E. and J o n e s, W. G.:
Effects of Trace Minerals, Aureomycin and other supplements on certain Hema-
tologic Values and Organ Weights of Dairy Calves, ƒ.
Dairy Sci., 40, 1525, (1957).

-ocr page 520-

Thomas, J. W., O k a m o t o, M., Jacobson, W. C. and Moore, L. A.: A
study of hemoglobin levels in the blood of young dairy calves and the alleviation of
anemia by iron.
J. Dairy Sci., 37, 805, (1954).

T h ij n, J. W.: Over een naar aanleiding van likzucht ingesteld morphologisch bloed-
onderzoek bij het gezonde en het zieke rund. Diss. Utrecht, 1936.

Thijn, J. W.: Iets omtrent anaemieën bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 66, 4,
(1939).

Thijn, J. W.: Bijdrage tot de kennis van de weidehaemoglobinurie bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 67, 9, (1940).

Trdvnicék, J. C. and M a n d e 1, L.: Ref. Vet. Buil., 31.

V e n n, J. A. J., M c C a n c e, R. A. and W i d d o w s o n, E. M.: Iron metabolism in
piglet anemia. /.
comp. Pathol. Therap., 57, 314, (1947).

Vliet, G. van: Differentia in Haemoglobinen bij het Nederlandse schaap. Proef-
schrift Utrecht, 1960.

Verloop, M. C.: Zwangerschapsanemie. Ned. Tijdschr. Geneesk., 108, II, 31,
(1965).

Verloop, M. C.: Parenterale ijzerbehandeling van patiënten met hypochrome
anemie.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 101, 2268, (1957).

Verloop, M. C.: Vergelijking van de „ijzerbelastingscurve" met de ijzerbindings-
capaciteit van het serum bij het stellen van de diagnose ijzergebrek.
Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
102, II, 1877, (1957).

V i s s e r, H. K. A.: Onderzoekingen over de aanmaak van foetaal haemoglobine na
de geboorte. Proefschrift Groningen, 1958.

Watson, E. H, and L o w r e y, G. H.: Growth and Development of Children. The
Year Book Publicers, Chicago, 1958.

Wij man, J., Rafferty, J. A. and I n g a 11 s, E. N.: Solubility of adult and
foetal carbonylhemoglobin of the cow.
J. Biol. Chem., 153, 274, (1944).

-ocr page 521-

Een praktiikonderzoek betreffende de pseudo-
vogelpest enting in het entschema voor pluimvee

A field investigation about the vaccination against
New Castle Disease in poultry

door A. C, VOETEN, D. H. J. BRUS en E. VAN WERVEN1)

Inleiding

Door de gezamenlijke Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren in
Nederland, de Gezondheidsdienst voor Pluimvee en het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut wordt jaarlijks een entschema voor pluimvee vast-
gesteld en gepropageerd.

Er wordt getracht een zodanige combinatie van entingen te adviseren dat
het pluimvee gedurende de legperiode een zo groot mogelijke weerstand
bezit tegen pseudo-vogelpest, infectieuze bronchitis en pokken-difterie. Bij
het vaststellen van het entschema wordt met het volgende rekening ge-
houden :

een zo goed mogelijke immuniteit dient opgewekt te worden,
de entingen moeten gemakkelijk toe te passen zijn,
de risico\'s voor de dieren dienen bij de toepassing gering te zijn,
de entingen moeten zo goedkoop mogelijk zijn.
Tot 1962 werd voor het enten tegen pseudo-vogelpest geadviseerd de dieren
te enten met de Hitchner-Bl-stam. De Roakin-stam (Beaudette-stam)
kwam door zijn grote virulentie niet in aanmerking in het entschema te
v/orden opgenomen. Bij het vaststellen van het entschema is men er steeds
van uitgegaan dat de Hitchner-Bl-stam bij kuikens een immuniteit van
minstens 2 maanden zou opwekken, bij oudere dieren een immuniteit van
ongeveer 3 maanden. Het was dan ook logisch in het entschema een enting
tegen
pseudo-vogelpest met de Hitchner-Bl-stam te adviseren op een leef-
tijd van 1, 3, 6, 9 en 12 maanden.

E)e landelijke entschema\'s voor pluimvee luidden in 1959 t.m. 1962 dan ook
als volgt:

enting op een leeftijd van

tegen dc ziekte

met vaccin

3—4 weken
3 maanden
S\'/i—4 maanden
4y!>—5 maanden

pseudo-vogelpest
pseudo-vogelpest
infektieuse bronchitis
pokken-difterie

Hitchner-B 1 -stam
Hitchner-Bl-stam

6 maanden "v

9 maanden f
12 maanden (

pseudo-vogelpest

Hitchner-Bl-stam

15 maanden )

In 1962 werd door de entstofindustrie, aanvankelijk door Nobilis N.V. te
Boxmeer en later ook door de andere fabrikanten, de LaSota-stam in de

1  Dr. A. C. Voeten; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant.

Dr. D. H. J. Brus; directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant.

E. v. Werven; hoofdanalyst bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Bra-
bant, Rechterstraat 80 te Boxtel.

-ocr page 522-

handel gebracht. De LaSota-stam werd in 1946 geïsoleerd door Beau-
dette in New Jersey (U.S.A.). Uit onderzoekingen van Beaudette,
Hanson (1956), Winterfield e.a. (1957) en Stumpel (1962)
bleek dat deze stam weinig virulent was en een zeer grote immunogene
werking had.

In het landelijk entschema in 1963 werd de LaSota-stam reeds toegepast.
Het entschema luidde als volgt:

enting op een leeftijd van

tegen de ziekte

met vaccin

3—4 weken

pseudo-vogelpest

Hitchner-Bl-stam

3 maanden

pseudo-vogelpest

Hitchner-Bl-stam

V/2 maand

infektieuse bronchitis

4/2 maand

pokken-difterie

5/2 maand

pseudo-vogelpest

LaSota-stam

Op 23 oktober 1962 vond een bijeenkomst plaats tussen de pluimveemede-
werkers van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren, de Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee, het Centraal Diergeneeskundig Instituut (afd.
Rotterdam) en de entstofindustrie. De meningen over de betekenis en de
plaats van de LaSota-entstof tegen pseudo-vogelpest in het entschema voor
leghennen liepen op deze bijeenkomst sterk uiteen. Het was met name niet
bekend of bij een herhaalde enting met pseudo-vogelpest entstof of een
booster- of mogelijk een hieraan tegenovergesteld effect zou optreden. Mede
hierdoor is besloten het hier beschreven onderzoek uit te voeren.
Het onderzoek heeft plaats gevonden onder leiding van medewerkers van
de Gezondheidsdienst voor Dieren te Boxtel. De proeven werden met de
volgende vertegenwoordigers van de entstofindustrie opgezet:
Dr. O. Bosgra (N.V. Philips-Duphar, Weesp),

Prof. Dr. J. Hoekstra (Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rot-
terdam),

Dr. M. Krasselt (Fa. De Zeeuw, De Bilt),

Drs. J. H. G. Roerink (N.V. Philips-Duphar, Weesp),

Drs. M. E. M. Stumpel (Nobilis, Boxmeer),

Dr. F. A. de Zeeuw (Fa. De Zeeuw, De Bilt).

Opzet van de praktijkproeven

Bij de praktijkproeven werden van vier verschillende entschema\'s de im-
munogene waarde van de pseudo-vogelpest enting vergeleken.
De volgende 4 entschema\'s werden in de proeven uitgevoerd.

leeftijd pseudo-vogelpest-vaccin waarmee geënt werd

Groep I

1 maand

LaSota*)

Groep II

3 maanden

LaSota

Groep III

1 maand

Hitchner-Bl-stam

3 maanden

LaSota

Groep IV

1 maand

LaSota

5 maanden

LaSota

*) Na overleg met bovengenoemde commissie uit de entstoffenindustrie werden de
volgende pseudo-vogelpest entstoffen gebruikt: LaSota-entstof van Nobilis N.V. te
Boxmeer en Hitchner-Bl-entstof van C.D.L afd. Rotterdam.

-ocr page 523-

Bij deze proeven werd van individuele dieren verschillende malen bloed
afgenomen voor en na de enting. De dieren werden onder controle ge-
houden tot een leeftijd van 15 maanden. Met behulp van de hemaggluti-
natieremmingsreactie (h.a.r.-reactie) werden antistoffen tegen het pseudo-
vogelpest virus bepaald.

Uitvoering van de praktijkproeven

De 4 verschillende entschema\'s werden elk op 5 bedrijven vergeleken, zodat
de proeven in totaal op 20 bedrijven uitgevoerd werden. Het aantal hennen
per bedrijf varieerde van 100 tot 300. Per bedrijf werden 25 proefdieren
individueel gemerkt. Om na te gaan of de proefkoppels vrij zouden blijven
van een natuurlijke besmetting van pseudo-vogelpest werden controle-
dieren, die niet tegen pseudo-vogelpest geënt waren, telkenmale na de
pseudo-vogelpestenting aan de koppels toegevoegd. De controledieren wer-
den op 2 bedrijven, waar geen ander pluimvee aanwezig was, geïsoleerd
opgefokt.

Tien van deze dieren werden 4 weken na een pseudo-vogelpestenting per
koppel toegevoegd. Indien dieren tweemaal tegen pseudo-vogelpest geënt
waren werden telkens na iedere enting 10 controledieren aan de proef-
koppels toegevoegd, deze werden achtereenvolgens als controledieren I en
controledieren II aangeduid. Van de controle- en proefdieren werd op de-
zelfde tijden bloed afgenomen.

.Alhoewel bij deze proeven in eerste instantie de entingen tegen pseudo-
vogelpest betrokken waren en deze entingen onder controle uitgevoerd wer-
den, vonden ook de entingen tegen infectieuze bronchitis en pokken-difterie
onder controle plaats; dit ter voorkoming van vergissingen. Op geen enkel
van dc bedrijven werd een enting bij pluimvee buiten de bovengenoemde
uitgevoerd.

Op ieder bedrijf werd bloed afgenomen een dag vóór de enting tegen
pseudo-vogelpest, 2 weken, 1 maand en 2 maanden na de enting, vervolgens
enkele malen om de 2 en tenslotte om de 3 maanden. De laatste maal dat
bloed werd getapt, was op een leeftijd van 15 maanden. Aanvankelijk werd
per bedrijf van 25 dieren bloed afgenomen.

Dit aantal nam met 10 of 20 toe doordat controledieren aan de koppels
werden toegevoegd. Het totaal aantal dieren dat onderzocht werd, nam
uiteraard af door de normale uitval in de koppels.

Uitvoering van het laboratoriumonderzoek

Een dag nadat het bloed was afgenomen, werd het serum onderzocht met
de hemagglutinatie remmingsreactie (h.a.r.-reactie), bèta methode, vol-
gens Gunningham (1960), zoals dit eveneens beschreven werd door
S t u m p e 1 (1962), met de apparatuur beschreven door Jaartsveld,
Van Werven en Van Kuringen (1964).

Het verdient gemakshalve de voorkeur de resultaten van de h.a.r.-reactie
uit te drukken in hemagglutinatieremmingseeiiheden (h.r.-eenheden) in
plaats van in de hemagglutinatieremmingstiter van het serum. Het resul-
taat van de h.a.r.-reactie wordt bij deze reactie dan uitgedrukt in 16-, 32,-
64-, 128-, 256-, etc. h.r.-eenheden.

-ocr page 524-

Steeds als de h.a.r.-reactie werd uitgevoerd, werd als routine controle
serum1) met een bekend aantal h.r.-eenheden eveneens onderzocht. Indien
bij het controleserum een onjuist resultaat werd vastgesteld, werden de te
onderzoeken sera en het controleserum opnieuw onderzocht.
Bij de h.a.r.-reactie werd als antigeen van het LaSota2) virus gebruik ge-
maakt.

H.r.-eenheden en immuniteit

Uit gegevens van Winterfield e.a. (1957) bleek dat bij geënte dieren
met een „geometrie mean titer H.I." (Cunningham, 1960 en M a r k-
ham e.a., 1954) van 56 eenheden de besmettingsproeven resulteerden in
ziekteverschijnselen en sterfte.

Bij besmettingsproeven bij dieren met een „geometrie mean titer H.I." van
128 eenheden bleek de besmetting wel ziekteverschijnselen, maar geen
sterfte tot gevolg te hebben. Bij een nog hogere titer had besmetting geen
enkel gevolg. Uit deze onderzoekingen bleek dat de immuniteit der dieren in
betrekking stond tot het aantal h.r.-eenheden. In het vervolg zal er dan ook
van worden uitgegaan dat met het toenemen van het aantal h.r.-eenheden
de immuniteit stijgt en dat tenminste 128 h.r.-eenheden aanwezig moeten
zijn voordat van een hechte immuniteit sprake is.

Bewerking van de resultaten

Bij het noteren van de waarnemingen per hen valt het op dat het aantal
h.r.-eenheden niet altijd regelmatig daalt. Ter illustratie hiervan volgen
2 reeksen waarnemingen van dieren die bij het onderzoek betrokken waren.
De dieren werden geënt op een leeftijd van 1 maand met de LaSota-stam:

hen no 1 mnd l\'/amnd 2 mnd 3 mnd 6 mnd 9 mnd 12 mnd 15 mnd

696 neg 8192 512 1024 128 128 256 128
694 neg 8192 4096 256 128 128 256 256

Indien bij een koppel hennen van 20 dieren het bloed wordt onderzocht,
blijkt dat er een spreiding bestaat in het aantal h.r.-eenheden, zoals b.v. het
geval is bij het bloedonderzoek van Koppel A, Groep IV: 1 x 2048, 3 x
1024; 7 X 512; 3 x 256; 5 x 128; 1 x neg.

Gezien de onregelmatigheden bij de individuele hennen en het feit dat de
spreiding in een koppel vrij groot is, is het voor een beoordeling nood-
zakelijk van een groter aantal hennen de resultaten te middelen.
Bij het uitvoeren van de h.a.r.-reactie wordt een serumverdunning aange-
legd, n. 1. 2, 4, 8, 16 etc. Het aantal h.r.-eenheden is het produkt van de
serumverdunning met een virustiter. Dit produkt is steeds een machtsvorm
van 2. Het is dus mogelijk de h.r.-eenheden uit te drukken in een twee-log
(b.v. 128 = 2\'^. De twee-log van 128 is 7). Bij de beoordeling van de h.r.-
eenheden is de absolute grootte minder belangrijk dan het aantal plaatsen
in de verdunningsreeks van het serum. Dit wil zeggen dat bij het middelen
het verschil tussen een aantal h.r.-eenheden van 8192 en 4096 veel minder

1  Het controle serum werd ons verstrekt door het C.D.I. afd. Rotterdam.

2  Het LaSota virus voor de h.a.r. reactie werd ons beschikbaar gesteld door N.V,
Philips Duphar, Weesp.

-ocr page 525-

belangrijk is dan het verschil in h.r.-eenheden van 512 en 32, alhoewel ab-
soluut in het eerste geval het verschil 4096 en in het tweede geval 480 be-
draagt.

Indien de h.r.-eenheden uitgedrukt worden in een twee-log bedragen de
verschillen in het eerste geval 13 — 12 = 1, in het tweede geval 9 — 5
= 4. Deze verschillen geven een juister beeld van de werkelijkheid dan de
absolute verschillen. Bij het middelen van grotere aantallen h.r.-eenheden
verdient het dan ook de voorkeur een gemiddelde te berekenen van de
twee-log. Het voordeel van deze methode is dus dat een enkele uitzonder-
lijk hoge of lage waarneming weinig invloed heeft op het gemiddelde, dit
in tegenstelling tot het absolute gemiddelde van de verschillende waar-
nemingen.

Resultaten

Grafiek I geeft het totaal overzicht van alle op dezelfde wijze geënte dieren,
met controles in de 5 koppels behorend bij groep I. Grafiek II, III en IV
vermelden de resultaten van de andere groepen.

Op een leeftijd van 15 maanden werd de proef afgesloten. In verband met
de bijzonder lage eierprijzen waren vóór het afsluiten van de proef reeds
verschillende proefkoppels door de pluimveehouders opgeruimd.
Op een leeftijd van 15 maanden waren in de groepen I t.m. IV nog res-
pectievelijk 4, 3, 2 en 5 koppels aanwezig. Bij het samenstellen van gemid-
delden van de groepen werd steeds uitgegaan van alle op dat ogenblik
nog aanwezige dieren per groep.

Toelichting grafiek I: Groep I (1 mnd LaSota):

de max. hoogte van de gemiddelde twee-log na de enting bedroeg 11.1
(2048-4096)1),

op een leeftijd van 15 maanden bedroeg de gemiddelde twee-log 6,4 (64-
128) bij 79 dieren. Veertig dieren (51%) hadden = 64 h.r.-eenheden;
alle controledieren bleven gedurende de gehele proef serologisch negatief.

Toelichting grafiek II: Groep II (3 mnd LaSota):

de max. hoogte van de gemiddelde twee-log na de enting bedroeg 12,6

(4096-8192);

op een leeftijd van 15 maanden bedroeg de gemiddelde twee-log 7,2 (128-
256) bij 45 dieren. Twaalf dieren (27%) hadden ë 64 h.r.-eenheden;
alle controledieren bleven gedurende de gehele proef serologisch negatief.

Toelichting grafiek III: Groep III ( 1 mnd Hitchner, 3 mnd LaSota):
Froefdieren:

de maximale hoogte van de gemiddelde twee-log na de Bl-enting bedroeg

8,0 (256-512). Na de LaSota-enting 11,4 (2048-4096);
op een leeftijd van 15 maanden bedroeg de gemiddelde twee-log 6,9 (64-
128) bij 31 dieren. Veertien dieren (45%) hadden ë 64 h.r.-eenheden.

1  Tussen haakjes staat de orde van grootte vermeld van het aantal h.r.-eenheden
welke correspondeert met de gemiddelde twee-log. Dit geschiedt om een indruk
van de grootte te krijgen. In wezen is het uiteraard niet juist.

-ocr page 526-

GRAFIEK I

— fc--------

Leeftijd in

ift\'
i"

H 9
« 8

SC,
g\'

5

M

IS

12

maanden

1 \'\'Al

LS

(Toelichting van grafieken I, II en III: zie pag. 1407).
Controledieren I:

de maximale hoogte van de gemiddelde twee-log na de LaSota-enting be-
droeg 12,6 (4096-8192).

Controledieren II:

het serologisch onderzoek bleef gedurende de proef negatief.

-ocr page 527-

GRAPIKK IV

TOELICHTING

.PROEFGROEP LS = LaSota-Enting

. KONTROLE I B = B.,-Enting

.KONTROLE II

Toelichting grafiek IV: Groep IV (1 rand LaSota, 5 rand LaSota):
Proefdieren:

de maximale hoogte van de gemiddelde twee-log na de Ie LaSota-enting
bedroeg 8,8 (256-512). Na de tweede LaSota-enting 10,3 (1024-2048);
op een leeftijd van 15 maanden bedroeg de gemiddelde twee-log 7,8 (128-
256) bij 67 dieren. Dertien dieren (19%) hadden S 64 h.r.-eenheden.

Controledieren I:

de maximale hoogte van de gemiddelde twee-log na de LaSota-enting be-
droeg 9,3 (512-1024).

Controledieren II:

het serologisch onderzoek bleef gedurende de proef negatief.
Discussie

De immuniteit op een leeftijd van 15 maanden.

Uit de bovengenoemde resultaten blijkt dat hoogste immuniteit en kleinste
aantal dieren met een zeer lage immuniteit op een leeftijd van 15 maanden
werd aangetroffen bij de dieren die op een leeftijd van een en vijf maanden
werden geënt met LaSota-entstof.

Bij de dieren die een eenmalige enüng met LaSota-entstof hadden onder-
gaan op een leeftijd van 3 maanden, werd op een leeftijd van 15 maan-
den een iets lagere immuniteit aangetroffen.

De dieren die een eenmalige enting hadden ondergaan met LaSota-entstof
op een leeftijd van 1 maand en de dieren die op een leeftijd van 1 maand
met Hitchner-entstof en op een leeftijd van 3 maanden met LaSota-entstof
waren geënt, hadden op een leeftijd van 15 maanden een vrij lage gemid-
delde immuniteit terwijl het aantal dieren met zeer lage immuniteit aan-
zienlijk was.

-ocr page 528-

Boostereffect.

In proefgroep III werden de dieren twee maal met pseudo-vogelpest ent-
stof geënt. Na de enting op een leeftijd van een maand met Hitchner-B 1-
entstof was de gemiddelde twee-log 8,0 (256-512). Na de LaSota-enting
op een leeftijd van 3 maanden steeg het gemiddelde tot 11,4 (2048-4096).
Is hier nu sprake van een boostereffect?

Dezelfde enting van de nog niet eerder geënte controledieren in dezelfde
koppels had een gemiddelde natuurlijke logaritme van 12,6 (4096-8192)
tot gevolg. Het aantal h.r.-eenheden wordt dus in dit geval waarschijnlijk
veroorzaakt door de grotere immunogene werking van de LaSota-entstof
in vergelijking met die van de Hitchner-B 1-entstof. Van een boostereffect
is dus geen sprake. Daar het aantal h.r.-eenheden bij de proefdieren ge-
ringer is dan bij de controledieren is het daarentegen niet onmogelijk dat
de voorgaande Hitchner-B 1-enting bij de proefdieren het tegenovergestelde
van een boostereffect heeft gehad op de LaSota-enting op 3 maanden leef-
tijd.

In proefgroep IV werden de dieren eveneens tweemaal tegen pseudo-vogel-
pest geënt en wel met de LaSota-stam op een leeftijd van 1 en 5 maanden.
Na de eerste enting was de gemiddelde natuurlijke logaritme 8,9 (256-
512), dit steeg na een tweede enting op een leeftijd van 5 maanden tot
10,4 (1024-2048).

De niet eerder geënte controledieren die in dezelfde koppels voor het eerst
op een leeftijd van 5 maanden werden geënt, hadden een gemiddelde na-
tuurlijke logaritme van 9,3 (512-1024). Dit was dus lager dan dit van
de proefdieren na de tweede enting. In dit geval is een boostereffect niet
onmogelijk.

Het aantal h.r. eenheden na de LaSota-enting.

Het hoogste aantal h.r.-eenheden na de LaSota-enting loopt, zoals uit
onderstaande tabel blijkt, nogal uiteen.

Tabel 1

Proefgroep

categorie

geënt op een
leeftijd van

gemiddelde hoogste tvvree-log
(1 maand na de enting)

I

proefdieren

1 maand

11,1 (2048-4096)

II

proefdieren

3 maanden

12,7 (4096-8192)

Hl

controledieren

3 maanden

12,6 (4096-8192)

IV

proefdieren

1 maand

8,9 ( 256- 512)

V

controledieren

5 maanden

9,3 ( 512-1024)

Het valt dus op dat het aantal h.r.-eenheden na de LaSota-enting nogal
uiteenloopt. De onregelmatigheden wekken de indruk onafhankelijk te zijn
van de entleeftijd. Er zijn aanwijzingen dat na een enting op een leeftijd
van 3 maanden de gemiddelde twee-log het hoogst is.

Leeftijd van enting en immuniteitsduur.

Indien proefgroep I en II met elkaar vergeleken worden valt het op dat
direct na de enting het aantal h.r.-eenheden van de op 3 maanden geënte
dieren groter is dan dat van de op 1 maand geënte dieren. Op een leeftijd
van 15 maanden is het aantal h.r.-eenheden van de op 3 maanden ook
groter dan die van de op 1 maand geënte dieren.

-ocr page 529-

Hoe staat het nu met de immuniteit van de laatste groep op een leeftijd
van 12 maanden?

In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de resultaten van groep I op
12 maanden en groep II op 15 maanden.

Tahel 2

Leeftijd

maanden na

aantal

gemiddelde

aantal dieren

de enting

dieren

natuurlijke

met zeer weinig

logaritmen

h.r. eenheden

Groep I 12 maanden

11 maanden

98

6,58 (128-256)

38 (38%)

Groep II 15 maanden

12 maanden

45

6,66 (128-256)

12 (27%)

Uit het bovenstaande blijkt dus dat de leeftijd waarop de enting plaats
vond weinig invloed had op het aantal h.r.-eenheden op langer termijn.

Conclusies

1. Een tweemalige enting tegen pseudo-vogelpest met de LaSota-stam op
een leeftijd van een en vijf maanden geeft van de onderzochte schema\'s
in de praktijk de beste immuniteit tegen pesudo-vogelpest en is gemak-
kelijk in het entschema toe te passen.

2. Een eenmalige LaSota-enting tegen pseudo-vogelpest op een leeftijd van
3 maanden geeft tot aan de leeftijd van 15 maanden wellicht voldoende
immuniteit tegen pseudo-vogelpest. In de praktijk is deze enting minder
geschikt omdat dan de dieren de eerste 3 maanden zonder weerstand
zijn.

3. Er zijn aanwijzingen dat een tweemalige enting tegen pseudo-vogelpest
een boostereffect of een hieraan tegenovergesteld effect tot gevolg kan
hebben.

Dit laatste effect kan optreden als goed immune dieren kort na de
enting opnieuw geënt worden. Het bleek dat een LaSota-enting meer
immuniteit tot gevolg had indien de voorafgaande enting 4 maanden
tevoren had plaats gevonden, dan indien dit 2 maanden tevoren was
geschied.

SAMENVATTING.

Om een beter inzicht te krijgen naar de waarde van de LaSota-entstof tegen pseudo-
vogelpest werden praktijkproeven uitgevoerd, welke aanleiding gaven tot boven-
vermelde conclusies.

SUMMARY.

In order better to assess the value of the LaSota Newcastle di.sease vaccine, field
experiments were carried out, which led to the following conclusions:

1. When fowls are inoculated twice against Newcastle disease with the LaSota strain,
once when they are one month old and again at the age of five months, this will
confer the most effective immunity and provide a method which may be readily
included in the scheme of vaccination.

2. A single inoculation of the LaSota strain against Newcastle disease at the age of
three months may possibly confer adequate immunity against Newcastle disease up
to the age of fifteen months. This method is less suitable, however, as the fowls
will not possess any immunity for the first three months of life in this case.

-ocr page 530-

3. There are indications that a double vaccination against Newcastle disease may
have a booster action or a contrary effect. The latter effect may occur when
adequately immune fowls are vaccinated again shortly after inoculation. Vacci-
nation with the LaSota strain was found to confer a higher degree of immunity
when the first inoculation had been performed four months previously than when
it had been made two months previously.

RÉSUMÉ.

Afin d\'obtenir une meilleure intelligence de la valeur du vaccin-LaSota contre la
pseudo-peste aviaire, on fit quelques expériences de pratique qui permirent les
conclusions suivantes:

1. Dans la pratique une vaccination avec la souche La Sota contre al pseudo-peste
aviaire appliquée à l\'âge d\'un mois et répétée à l\'âge de 5 mois, donne, des
schémas de vaccination examinés, la meilluere immunité contre la pseudo-peste
aviaire.

2. Une vaccination unique LaSota contre la pseudo-peste aviaire à l\'âge de 3 mois
donne peut-être suffisamment d\'immunité jusqu\'à l\'âge de 15 mois contre la
pseudo-peste aviaire. Dans la pratique cependant cette vaccination est moins
recommandablc parce que les animaux sont dépourvus dc résistance pendant les 3
premiers mois.

3. Il y a des indices qu\'une vaccination répétée une fois contre la pseudo-peste
aviaire peut avoir pour conséquence un effet de rappel ou un effet qui y est
opposé.

Ce dernier effet peut se présenter lorsque des animaux bien immunisés sont vacci-
nés de nouveau peu après la vaccination. Il parut qu\'une vaccination LaSota
offrait plus d\'immunité lorsque la vaccination précédente avait eu lieu 4 mois
auparavant que lorsque celle-ci avait eu lieu 2 mois auparavant.

ZUSAMMENFASSUNG.

Um eine bessere Einsicht vom Wert des LaSota-Impfstoffes gegen Pseudovogelpest zu
bekommen, wurden Praxisproben genommen, die zu folgenden Konklusionen führten:

1. Zweimalige Impfung gegen Pseudovogelpest mit LaSota-Stamm im Alter von
einem und fünf Monate ergibt von den untersuchten Schemata in der Praxis die
beste Immunität gegen Pseudovogelpest und ist leicht in das Impfschema ein-
zupassen.

2. Einmalige LaSota-Impfung gegen Pseudovogelpest im Alter von drei Monaten
ergibt vielleicht bis zu 15 Monate genügende Immunität gegen Pseudovogelpest.
In der Praxis ist diese Impfung aber weniger geschickt, weil dann die Tiere in den
ersten drei Monaten keinen Widerstand haben.

3. Es bestehen Vermutungen, wonach zweimalige Impfung gegen Pseudovogelpest
einen Boostereffekt oder einen gegenübergestellten Effekt haben kann.

Der letztere Effekt kann auftreten, wenn gut immune Tiere kurz nach der
Impfung erneut geimpft werden. Es scheint, dass eine LaSota-Impfung grössere
Immunität aufweist, wenn die vorhergehende Impfung 4 anstatt 2 Monate vorher
stattgefunden hat.

RESUMEN.

Para conseguir una mejor idea sobre el valor de la vacune LaSota contra la pseudo
pestis en aves, sc hicieron experimentos en la practica, cuales resultaron a las
siguientes conclusiones.

1. Vacunando dos veces con la vacuna contra la pseudo pestis en aves, cepa LaSota
a la edad de un mes y a la edad de 5 meses resuite en la mejor immunidad de los
esquemas de vacunacion examinadas, es facil de aplicar en el esquema de
vacunacion.

-ocr page 531-

2. Vacunando una vez con la vacuna LaSota contra la pseudo pestis en aves en la
edad de tres meses resultara quizas cn una sufficiente inmunidad hasta la edad de
15 meses. Pero en la practica esta vacunacion es menos apopriado, ya que asi los
animalitos no tiene resistencia cn los primeros tres mese.

3. Hay indicacioncs que la vacunacion contra la pseudo pestis en aves, aplicando 2
veces pueden resultar cn un efecto booster o en un cfecto contrario. Esto efecto
contrario puede aparecer cuando animales bien inmunos, estan revacunadas hace
poco la primera vacunacion. Resulte que la vacunacion con la vacuna LaSota da
mas inmunidad cuando la previa vacunacion se efecto 4 meses antes, que dos meses
antes.

LITERATUUR.

Cunningham, C. H.: A laboratory guide in virology, 4th Ed. Burgess Publ.
Comp. Minneapolis U.S.A., 81, (1960).

Hanson, R. P. and B r a n d 1 y, C. A.: Identification of Vaccine Strains of New-
castle Disease Virus.
Science, 122, 156, (1955).

Jaartsveld, F., Werven, E. van en Kuringen, H. van: Een multi-pipet
als instrument voor massaal serologisch onderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 10,
(1964).

Markham, F. S. e.a.: Newcastle Disease: A serologic Study in vaccination and
revaccination.
Cornell. Vet., 44, 324, (1954).

Stumpel, M. E. M.: Beproeving van een vaccin tegen pseudo-vogelpest, stam

LaSota, onder praktijkomstandigheden. Tijdschr. Diergeneesk., 87, 13, (1962).
W i n t e r f i e 1 d, R. W., G o 1 d m a n, C. L. and S e a d a 1 e, E. H.: Vaccination of
chickens with Bl, F and LaSota Strains of Newcastle disease virus administered

through the drinking water. Poultry Sci., 36, 1076, (1957).

-ocr page 532-

Recente ontwikkelingen in de vleeskeuring1)

Recent developments in meat inspection*)

door J. M. VAN DEN BORN*)

Mijnheer de Burgemeester, mijnheer de directeur, dames en heren.

Met bijzonder veel genoegen heb ik gevolg gegeven aan de uitnodiging om
bij de officiële opening van het openbaar slachthuis hier in Holten enige
woorden te zeggen. Niet alleen omdat het vanzelfsprekend is, dat het voor
een veterinair hoofdinspecteur van de volksgezondheid een vreugde is om
te constateren, dat de Nederlandse slachthuizen met een uiterst modern
complex, waar geheel volgens de eisen van de tijd gewerkt kan worden,
zijn verrijkt, maar ook omdat het mij de gelegenheid biedt op enkele as-
pecten van het slachthuis- en vleeskeuringswezen, die ons tegenwoordig zo
bezighouden, iets nader in te gaan.

Wil men over slachthuis en vleeskeuring spreken, dan ontkomt men er niet
aan iets over de historische ontwikkeling te zeggen, ook al omdat de func-
tie, die het slachthuis thans vervult en in de naaste toekomst te vervullen
zal hebben, slechts met deze historische ontwikkeling voor ogen begrepen
kan worden.

Voordat op 1 juni 1922 de Vleeskeuringswet grotendeels in werking trad,
bestonden er in Nederland, vooral in de grotere steden, reeds verschillende
openbare slachthuizen. De bouw van deze slachthuizen was geschied, om-
dat het slachten bij de slager aan huis, vooral in de stad, tot allerlei onge-
wenste toestanden leidde. De hygiëne kwam in het gedrang en er werd door
de stedelingen overlast ondervonden. De oorspronkelijke opzet was dus uit-
sluitend het bieden van gelegenheid aan de slager zijn eigen slachtdieren
centraal te slachten, zonder hinder aan anderen te veroorzaken.
Met het ontstaan van de openbare slachthuizen ontstond tevens een nieuwe
categorie zakenmensen n.1. de grossiers in vee en vlees. Dit betekende, dat
voortaan de slager niet meer zelf behoefde in te kopen en te slachten, doch
zijn vlees van de grossier kon betrekken. De zelf-inkopende en slachtende
slager komt steeds minder voor en gaat verdwijnen. Aanwijzing mede hier-
voor is het feit, dat de Stichting Slagersvakonderwijs onlangs nog heeft
besloten
slachten niet meer als onderdeel in de vakopleiding van de slager
op te nemen.

Door de opkomst van de grossierderij is de doelstelling van het openbaar
slachthuis totaal gaan veranderen. De grossiers in vlees en de exporteurs
van vlees kozen de openbare slachthuizen uit als de plaats om er hun bedrijf
uit te oefenen. De slachthuizen dienden als centra van de zich steeds uit-
breidende vleeshandel te beschikken over bewaar-, uitsnij- en verkoop-
ruimten, liefst nog gekoeld.

Te zelfder tijd kwam een minder lokaal georienteerde grossier zijn rol
spelen in de vleesdistributie. Ik doel hier op het ontstaan van de verzend-
grossierderijen. Toen de gemeenten reductie-tarieven invoerden in hun

1  Rede uitgesproken door de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
tevens Directeur van dc Veeartsenijkundige Dienst, Drs. J. M. van den Born, bij
de opening van het Openbaar Slachthuis te Holten op 22 september 1965 om
14.45 uur.

-ocr page 533-

openbare slachthuizen voor vlees, dat bestemd was buiten de keuringskring
in de handel te worden gebracht, konden de verzendgrossiers daar ook hun
plaats innemen, waardoor de centrale positie van het openbaar slachthuis
in de vleeshandel nog eens werd benadrukt. En dank zij Nederlandse onder-
nemingsgeest verwierf ons land na de 2e wereldoorlog een belangrijke plaats
in de wereldhandel in vlees en vleeswaren.

Ook de vleeskeuring heeft vanaf 1922 een evolutie doorgemaakt. Doordat
het wetenschappelijk inzicht zich verdiepte, ging de techniek van de keu-
ring sterk vooruit en leek de wering van vlees en vleeswaren, die voor de
volksgezondheid schadelijk zijn, dicht benaderd.

Zo werd de gezondheidstoestand van het Nederlandse slachtdier door de
georganiseerde dierziektenbestrijding steeds beter en toen in 1956 de sane-
ring van de rundveestapel ten aanzien van tuberculose een feit werd, dach-
ten sommigen aanvankelijk, dat de vleeskeuring een eenvoudige zaak zou
worden. Maar de
Salmonella-explosie b.v. in de zomer van 1959 maakte
een ieder duidelijk, dat het nog lang niet zo \\-er was, doch dat de vlees-
keuringsdienst er nauwlettend op had toe te zien, dat in alle fasen van
produktie en distributie van vlees de hygiëne in acht wordt genomen.
Daarbij dient eveneens het respressieve toezicht bij slagers, slachterijen en
vleeswarenindustrieën enz. geïntensiveerd te worden en bovendien op andere
leest geschoeid, waarbij een objectieve beoordeling van de hygiënische toe-
stand in het bedrijf slechts met behulp van een gestandaardiseerd routine-
laboratoriumonderzoek mogelijk is.

Wij zijn naarstig aan het zoeken naar een praktische methodiek.

Ik heb met genoegen kunnen waarnemen, dat in dit slachthuiscomplex

een goed geoutilleerd laboratorium is ingericht.

De taak van de hoofden van vleeskeuringsdiensten wordt er waarachtig
niet eenvoudiger op. En toch worden zij, terecht, verantwoordelijk gesteld
als er zich ergens een calamiteit voordoet, waarbij het spoor naar hun
dienst leidt. De veterinaire hygiënist moet zich steeds meer specialiseren
om zijn taak naar behoren aan te kunnen. Dat is accoord, maar dan moet
hij zich zonder enige restrictie verzekerd weten van alle noodzakelijke
outillage, personeel èn materieel.

Was aanvankelijk de vleeskeuringswetgeving een zuiver nationale aange-
legenheid, met de inwerkingtreding op 30 juni 1965 van de Richtlijnen van
de Raad van de Europese Economische Gemeenschap inzake gezondheids-
vraagstukken op het gebied van het intercommunautaire handelsverkeer
in vers vlees, diende de nationale wetgeving aangepast te worden.
De sanitaire eisen, die in de richtlijn aan slachthuizen worden gesteld, zijn
zeker niet sensationeel, het is veeleer een concretisering van datgene, wat
men in vleeskeuringskringen sinds lang wenselijk oordeelde en waaraan
vaak ook al uitvoering was gegeven.

De uiteindelijke bedoeling van de richtlijn is, te komen tot vrije circulatie
van vers vlees binnen de zes landen van de Gemeenschap, geproduceerd
met inachtneming van het bepaalde in de richtlijn in één der erkende
slachthuizen van één van de zes partners. Vrije circulatie echter moet zeker
niet zo gezien worden, dat alle toezicht op het vlees na de eerste keuring
verder achterwege wordt gelaten.

De sanitaire controle bij het brengen van vers vlees op het grondgebied
van één der andere lidstaten blijft bestaan. Dit is noodzakelijk bij dit be-

-ocr page 534-

derfelijke produkt, maar het is eveneens van groot belang voor de hande-
laar, omdat een objectieve instantie beoordeelt of zijn waar nog aan de
eisen voldoet.

De richtlijn had als logisch gevolg, dat er een inventarisatie van alle Ne-
derlandse slachterijen werd gemaakt, waarbij zoals te verwachten was uit
de bus kwam, dat er een aantal slachthuizen zonder meer voldeed, maar
dat er ook in vele gevallen zekere aanpassingen nodig zouden zijn, waar-
aan min of meer grote investeringen verbonden zouden zijn.
Wij zijn er echter niet als wij die slachthuizen, waarvoor het, gezien de
financiële offers die moeten worden gebracht of waarvoor het om andere
redenen niet verantwoord wordt geacht ze op E.E.G.-niveau te brengen,
zonder meer zouden afschrijven.

Het laten dóórwerken van niet-erkende slachthuizen voor de nationale pro-
duktie levert nu al moeilijkheden op, waaraan de gecompliceerde vlees-
handel in ons land debet is. Eén van de moeilijkheden is b.v. dat men later
onderdelen van slachtdieren, die niét in een toegelaten slachthuis worden
geslacht, toch weer in het E.E.G.-verkeer wil brengen.
De moeilijkheden worden onoverkomelijk als de volgende richtlijn op het
gebied van de vleeshandel, n.1. die voor vleeswaren, tot stand komt. Op
goede gronden kan worden aangenomen, dat vóórop in de richtlijn vlees-
waren zal staan, dat bij de fabricage slechts vlees gebruikt zal mogen wor-
den, dat voldoet aan de E.E.G.-richtlijn vers vlees. Zouden er dan nog
slachthuizen bestaan, die niet aan de E.E.G.-eisen voldoen, dan komt de
vlees- en vleeswarenindustrie in een uitermate moeilijke positie te verkeren.
Het enige alternatief is dan ook, dat alle Nederlandse slachthuizen geheel
op E.E.G.-niveau gebracht worden, hetgeen automatisch tengevolge zal
hebben, dat er dan alleen slachthuizen, die voor de E.E.G. erkend kunnen
worden, in bedrijf zullen blijven.

Van de korte adempauze, die er nog is, zal zo goed mogelijk gebruik die-
nen te worden gemaakt.

De inventarisatie van de slachthuizen heeft nogal wat stof doen opwaaien,
waarvan ik achteraf kan zeggen, dat dit niet onwelkom is geweest. Het
heeft n.1. aanleiding gegeven tot een nadere bezinning op de toekomstige
positie van het slachthuis in alle kringen, die bij de vee- en vleeshandel be-
trokken zijn.

Alhoewel ik U niet met te veel getallen wil vermoeien, is het hier misschien
toch wel interessant om even met enkele cijfers aan te geven wat vlees
en vleeswaren, economisch gezien, in Nederland betekenen.
In 1964 werden er in ons land een kleine zeven miljoen dieren geslacht,
waaruit ruim 721 duizend ton vlees werd verkregen, waarvan de groot-
handelswaarde op een dikke 2,3 miljard gulden kan worden gesteld. Er
werd in 1964 aan vlees en vleeswaren voor een waarde van ruim 972 mil-
joen gulden uitgevoerd.

Nationale produktie, invoer en uitvoer, staan onder controle van de vlees-
keuringsdiensten, die ook nog de nadere keuring bij het overbrengen van
vlees van de ene naar de andere keuringskring verzorgen. De totale kos-
ten aan die keuring verbonden bedroegen in 1964 iets meer dan 1% van
de waarde van het onderzochte produkt.

Om nu weer op de positie van de slachthuizen terug te komen, de eerste
vraag, die vrijwel algemeen gesteld wordt, betreft het aantal openbare

-ocr page 535-

Flachthuizcn in Nederland. Is dit aantal niet te groot, m.a.w. kan de Rijks-
overheid niet tot programmering van slachthuizen overgaan om zo tot een
economischer werkwijze in de slachthuizen te komen?
Dc Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid als verantwoordelijk
bewindsman voor de Vleeskeuringswet, heeft de Veterinaire Hoofdinspec-
teur opgedragen een rapport hieromtrent samen te stellen, hetwelk inmid-
dels is ingediend en als basis zal dienen voor nader overleg. Na overleg
met de Ministers van Landbouw en Visserij, Economische Zaken, Binnen-
landse Zaken en Financiën wordt een voorlopig regeringsstandpunt ten
aanzien van dit vraagstuk bepaald. Dan ligt het in het voornemen ten spoe-
digste overleg te plegen met de gemeenten en de betrokken organisaties in
het bedrijfsleven, hetzij van publiekrechtelijke-, hetzij van niet-publiek-
rechtelijke aard.

Het zal een ieder duidelijk zijn, dat alle geïnteresseerde instanties hun bij-
drage moeten leveren tot de studie van dit probleem, omdat alleen op deze
wijze een goed uitgewogen harmonisch resultaat van de studie van deze
zeer gecompliceerde problematiek kan worden verkregen.
U zult begrijpen dat ik niet vooruit kan lopen op dit overleg. Wel kan ik
enkele punten noemen, welke in het rapport worden aangestipt, b.v.:

1. het vraagstuk van de efficiëntie van de huidige vleeskeuringsdiensten;

2. het vraagstuk van de uitvoering van de Vleeskeuringswet door de ge-
meenten;

3. het vraagstuk van de uniforme keurlonen;

4. het vraagstuk van de nadere keuring ingevolge art. 8 van de Vlees-
keuringswet, de z.g. invoerkeuring;

5. het vraagstuk van de sluitende begroting van de diensten enz., enz.
Wat uiteindelijk ook het resultaat zal zijn van het overleg, steeds zal men
voor ogen moeten houden dat als uiteindelijk doel een krachtige bevordering
van de hygiëne en een optimale gezondheidsbescherming van de bevolking
voorop dienen te staan.

Is dit streven op zichzelf al gerechtvaardigd en geboden ter wille van de
volksgezondheid, dan komt daar gelukkig nog bij dat de economie van een
bedrijf èn de economie van het land daarmede ten zeerste worden gediend.
Het dient met ere te worden gezegd dat de bonafide slager, de bonafide
grossier en de bonafide vleeswarenfabrikant — en dat zijn gelukkig de
meesten — vanaf het in werking treden van de Vleeskeuringswet dit voor
hun bedrijf ter dege hebben ingezien en dan ook steeds de volle medewer-
king hebben gegeven als, vaak ten koste van offers, in dit opzicht naar
nieuwe inzichten, met de tijd moest worden meegegaan.
En nationaal gezien is een optimale volksgezondheid van doorslaggevende
betekenis voor de export-positie van ons land.

Vele landen blijven met hun overigens kwalitatief goede produkten zitten
omdat zij verzuimden hiermede rekening te houden. Men verwijt de be-
vorderaars van de volksgezondheid wel eens dat zij niet met beide benen
op de grond staan, onpraktisch zijn, kortom „l\'art pour l\'art" beoefenen
zonder rekening te houden met de praktijk. Daardoor zou zelfs de nor-
male handel onnodig belemmerd worden.

Ik zou deze mensen willen aanraden eens te willen spreken, niet met Volks-
gezondheidsmensen, maar met die belanghebbenden, die nationaal en
internationaal insiders zijn op dit terrein. Zij komen dan wellicht tot an-
dere gedachten!

-ocr page 536-

Ik kan U verzekeren, dat wij internationaal een goede naam hebben en
dat op de eerste plaats onze internationale handel hiervan de vruchten
plukt.

Wanneer wij spreken over planning van slachthuizen, dan dienen wij voor-
op te stellen dat het nu zo is, dat het al of niet stichten van een openbaar
slachthuis geheel tot de gemeentelijke autonomie behoort; dit is in het ver-
leden zo gegroeid en de Vleeskeuringswet heeft daar niets aan veranderd.
Men moet zich thans echter wel afvragen of de functie van het openbaar
slachthuis niet in vele gevallen vèr buiten de gemeentelijke sfeer gaat en
of een gemeente wel verantwoord is tot grote investeringen over te gaan
alvorens streekplanning heeft plaatsgevonden.
Kan een gemeente nog rekenen op financiële steun van buiten af?
De Rijksoverheid kan krachtens artikel 24 van de Vleeskeuringswet rente-
dragende voorschotten verstrekken voor de oprichting van openbare slacht-
huizen. Hieraan is echter nimmer uitvoering gegeven, omdat e.e.a. steeds
werd gezien als een volledig gemeentelijke zaak, financiën inbegrepen.
Een geheel andere zaak vormt het Europese Garantie- en Oriëntatiefonds.
Het ligt in de bedoeling, dat de E.E.G.-commissie met ingang van 1967
over eigen inkomsten zal beschikken doordat agrarische heffingen in één
fonds in Brussel zullen worden gestort. Uit dit fonds kunnen bijdragen
worden gegeven voor de uitvoering van projecten, die zullen bijdragen tot
verbetering van de agrarische marktstructuur in de E.E.G. Als zodanig
zouden onder bepaalde voorwaarden ook slachthuizen in aanmerking kun-
nen komen. In Nederland wordt dit fonds beheerd door de Directeur-
Generaal van de Voedselvoorziening.

In goed overleg wordt een samenwerking geregeld tussen de Minister van
Landbouw en Visserij en de Minister van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid, welke laatste de Veterinaire Hoofdinspecteur als zijn vertegenwoor-
diger heeft aangewezen. Het overleg heeft tot doel tot een wel overwogen
verlenen van financiële bijdragen te komen.

De regering zal dan gebruik kunnen maken van de mogelijkheid, die ar-
tikel 24 van de Vleeskeuringswet aan de Minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid biedt om deze subsidiëring te kanaliseren.
Alvorens e.e.a. in werking kan treden zal het echter noodzakelijk zijn, dat
de regering en het bedrijfsleven het in grote lijnen eens zijn over de beoogde
planning van het slachthuiswezen en keuringsdiensten. Een spoedige tot-
standkoming van een plan is ook om deze reden dus wel gewenst.

Het lijkt mij zinvol om nu eens te filosoferen over het type slachthuis, dat
zich in de naaste toekomst zal kunnen handhaven. Dit zal een inrichting
zijn, waarin het slachtproces zoveel mogelijk is gemechaniseerd, hetgeen
betekent, dat per oppervlakte eenheid de grootst mogelijke slachtcapaciteit
wordt gehaald. Verder dienen voldoende gekoelde bewaar-, uitsnij- en ver-
koopruimten aanwezig te zijn om het produkt te verwerken. Geëist moet
worden, dat in deze inrichting alle werkzaamheden strikt hygiënisch kun-
nen worden verricht en de keuring vóór en na het slachten zonder belem-
mering naar de regels van de kunst geschiedt. Op dit laatste zal de over-
heid hebben toe te zien, waarbij nog opgemerkt kan worden dat, het zij
nogmaals gezegd, de economie van het bedrijf gediend wordt door een
goede hygiëne.

-ocr page 537-

Hierbij zal o.m. aandacht moeten worden besteed aan een goed uitgedachte
scheiding tussen rein en onrein gedeelte, aan een goede personeelshygiëne,
was- en kleedgelegenheden en, als het even kan, centrale wasserij van
werkkleding inbegrepen.

Om tot een verantwoorde exploitatie te komen, zal het slachthuis van een
zodanige aanvoer van slachtdieren verzekerd moeten zijn, dat de aanwezige
slachtcapaciteit grotendeels benut wordt. Een syntese met b.v. een vlees-
verwerkende industrie, die een bepaalde afname van de slachtcapaciteit kan
waarborgen, is in dit opzicht dan ook zeer gelukkig te noemen.
Niet op de exploitatie van het slachthuis zouden moeten drukken de kosten
verbonden aan de werkzaamheden, die de gemeentelijke vleeskeuringsdienst
buiten het slachthuis heeft te verrichten om zijn taak op het gebied van
de volksgezondheid ten volle uit te voeren. Ik denk hier aan de reeds ver-
melde noodzaak van de intensivering van de repressieve controle met de
daaraan voor de gemeente verbonden kostenvermeerdering.
Overwogen zal dienen te worden of men met dit aspect van de volks-
gezondheid voor ogen nog wel kan blijven verlangen, dat de vleeskeurings-
dienst, waarbij inbegrepen het openbaar slachthuis, financieel self-support-
ing is.

Wanneer ik thans terug kom op het openbaar slachthuis te Holten, dan
mag ik constateren dat dit een aestetisch zeer verantwoord uiterlijk heeft,
dat dit voortreffelijk is ingericht en dat dit is gesitueerd in een belangrijk
produktiegebied, dit laatste geheel in overeenstemming met de planning,
welke in een ander E.E.G.-land, en met name Frankrijk, reeds wordt uit-
gevoerd.

Neemt men daarbij in acht dat de recente ervaring met ingevoerde buiten-
landse varkens leert dat het Nederlandse varken kwalitatief beter geschikt
is als grondstof voor de vleeswarenindustrie dan de produkten uit Dene-
marken, de Verenigde Staten, Polen en andere producerende landen, dan
liggen hier, naar mijn mening, voor de Nederlandse varkenshouderij en
be- en verwerking, nog grote kansen. Dit zal zeker zo zijn, als wij erin
slagen, mede dank zij belangrijke lopende proefnemingen van de industrie
zelve, deze voorsprong te behouden.

Wanneer U, mijnheer de Burgemeester, zorgen zoudt hebben over de ren-
tabiliteit van dit slachthuis in de toekomst, dan meen ik U met enige vrij-
moedigheid toch een hart onder de riem te mogen steken.
Veroorlooft U mij nog even terug te komen op de E.E.G.-voorschriften.
Het is duidelijk, dat deze sanitaire voorschriften slechts minimum-eisen in-
houden, waar men niet ónder doch wel boven mag gaan. Voor zover het
Nederland betreft, acht ik het mijn plicht ervoor te zorgen, dat Nederland
als grootste exportland in dit opzicht op de eerste plaats staat. Het zal U
na het bovenstaande duidelijk zijn waarom.

Tot mijn genoegen heb ik kunnen constateren dat het nieuwe slachthuis
te Holten aan de E.E.G.-eisen in ruime mate voldoet. Het is dan ook om
deze reden dat ik niet heb geaarzeld de Minister van Landbouw en Visserij,
die krachtens de Veewet verantwoordelijk is voor de uitvoerkeuring van
vee en vlees, te adviseren het openbaar slachthuis te Holten een onvoor-
waardelijke erkenning als exportslachthuis te verstrekken.
Op grond van dit advies is aan Uw slachthuis het E.E.G.-stempelmerk no.
52 uitgereikt.

-ocr page 538-

Met de wens, dat de slachtcapaciteit van dit mooie moderne slachthuis zo
volledig mogelijk benut zal worden en dat de slachthuisleiding, personeel
en gebruikers er een prettige werkkring mogen vinden, verklaar ik het
Openbaar Slachthuis te Holten voor geopend.

SAMENVATTING.

Ter gelegenheid van de opening van een nieuw slachthuis te Holten geeft de Veteri-
nair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid na een historische inleiding, een over-
zicht van de problemen die zich heden op het gebied der vleeskeuring voordoen.
Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan de eisen in E.E.G.-verband.

SUMMARY.

On the occasion of the opening of a new slaughter house at Holten the Chief Inspector
of Public Health gives a survey of the present problems in the field of meat inspection
after having given a historical introduction.

Special attention is given to the duties in connection with the E.E.C.
RÉSUMÉ.

A l\'occasion de l\'inauguration d\'un abattoir neuf à Holten, l\'Inspecteur Vétérinaire
en Chef de l\'Hygiène Publique donne, après une introduction historique, une vue
d\'ensemble des problèmes qui se présentent aujourd\'hui dans le domaine de l\'inspec-
tion de viande.

Surtout les exigences dans le cadre de la C.E.E. sont mis en relief.
ZUSAMMENFASSUNG.

Bei der Eröffnung eines neuen Schlachthofes in Holten sprach der Hauptinspektor
für die Veterinaire Volksgesundheit über neuzeitliche Entwicklungen auf dem Gebiet
der Fleischbeschau. Nach einer historischen Einleitung wird vor allem auf die Anfor-
derungen im Rahmen der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft näher eingegangen.

RESUMEN.

Con ocasion de la inauguracion del nuevo matadero en la ciudad dc Holten el in.spec-
tor veterinario general de la salud publica, da despues una introduccion historica, un
resumen de los problemas que sc presenten hoy al dia en la inspeccion de carne. Se ha
puesto especial atencion a las cxigencias con conexion al E.E.G.

-ocr page 539-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Ervaringen met isoxsuprine1! als uterusspasmoly-
tieum bij herkauwers*!

Experiences with isoxsuprine*) as an uterine relaxant
drug in ruminants

door H. DE VRIES en J. H. G. WILSON2)

Inleiding

Isoxsuprine (soortnaam) is chemisch verwant aan adrenahne. Het heeft
echter een meer gedifferentieerde werking, waarbij vooral van betekenis is
dat het een veel geringere hartwerking heeft. Ongeveer 10 jaar geleden is
het als perifere vaatverwijder in de humane geneeskunde geïntroduceerd.
Tijdens farmacologisch onderzoek nadien bleek dat isoxsuprine, in tegen-
stelling tot adrenaline, onder alle omstandigheden de uterusmusculatuur
doet verslappen, terwijl de uterus gevoelig blijft voor exogeen oxytocine
zodat het effect nauwkeurig kan worden gereguleerd. Het relaxeert de ute-
rus in situ van konijnen, katten en honden in verschillende fysiologische
of hormonale toestanden en heeft een effectieve en uitgebreide remmende
invloed op zowel de longitudinale als de circulaire spieren van de uterus.
Deze werking trad bij honden en katten in verschillende stadia van de
graviditeit duidelijk op (L i s h c.s., 1960a en 1960b).
Klinische ervaringen opgedaan door verschillende onderzoekers bevestigen
dat isoxsuprine in de humane geneeskunde goede uterus relaxerende eigen-
schappen heeft (Bishop c.s., 1961; Alvares Brave c.s., 1962). De
werking treedt bij parenterale toediening binnen 30 minuten op en houdt
enkele uren aan.

Daar er ook in de diergeneeskunde indicaties bestaan waar een tijdelijke
opheffing van sterke uteruscontracties gewenst is, werd een onderzoek in-
gesteld naar de toepassingsmogelijkheden.

1. Verdraagbaarheidsonderzoek bij gezonde herkauwers

Dit onderzoek werd verricht op de proefboerderij van Philips-Duphar, zo-
wel met niet als met wèl in partu zijnde kleine en grote herkauwers. De
doseringen varieerden van 0,5 - 2 mg per kg lichaamsgewicht. Alle dieren
verdroegen de isoxsuprine-toediening, die meestal intramusculair en soms
intraveneus geschiedde, goed. Steeds werd een verhoogde polsfrequentie
waargenomen. Ook na hogere doseringen werden behalve spierrillingen
aan de achterhand bij runderen geen ongewenste bijwerkingen waargeno-
men.

Na dit verdraagbaarheidsonderzoek bij gezonde dieren werd overgegaan tot
een klinisch onderzoek.

1  Duphaspasmin, N.V. Philips-Duphar.

2  Drs. H. de Vries en Dr. J. H. G. Wilson, dierenartsen bij N.V. Philips-Duphar,
Researehlaboratoria, Postbus 2, Weesp.

-ocr page 540-

2. Klinische ervaringen1)

De volgende doseringen werden aangehouden: schaap en geit 40 mg, rund

200 mg. Het preparaat werd intramusculair toegediend en de injectie zo-
nodig na 2 uren herhaald.

Op theoretische gronden gelden de volgende indicaties:

a. een sterk gecontraheerde uterus, waardoor het zeer moeilijk is een re-
positie of een embryotomie uit te voeren;

b. sectio caesarea, waarbij de uterus zo sterk gecontraheerd is, dat ze
moeilijk in de operatiewond kan worden gebracht. Daarenboven kan de
uterus gemakkelijker worden gehecht als ze minder sterk is gecontra-
heerd en zich dus minder ver in de buikholte bevindt;

c. onvolledig ontsloten cervix en/of vagina.

Gezien het nog onbekende mechanisme van de cervixverwijding ver-
wachtten wij zeer weinig van de toepassing van uterusspasmolytica voor
cervixontsluiting.

In de onderstaande tabel zijn de praktijkervaringen samengevat.

Indicatie en diersoort

Aantal behandelde
patiënten

Resultaat

± _

Embryotomie rund

32

32

schaap

1

1

Repositie rund

1

1

Torsio uteri rund

2

1

1

Sectio caesarea rund

4

4

Onvolledig ontsloten cervix |

rund
schaap

22
8

8
1

14

2 5

Het klinische onderzoek toont aan dat isoxsuprine uitstekend geschikt is
om de uterus binnen een kwartier na de intramusculaire injectie te ver-
slappen.

Overeenkomstig de verwachtingen is het klinisch waarneembare effect het
geringst voor de indicatie „onvolledig ontsloten cervix". Twee practici
meenden gunstige resultaten te hebben waargenomen in die gevallen, waar-
bij er zich een manchet bevond in het craniale deel van de cervix. Dit zou
in overeenstemming zijn met het feit dat het craniale deel van de cervix
voor een belangrijk deel bestaat uit spieren die vanuit de uteruswand in de
cervix uitstralen.

De meest voor de hand liggende indicatie voor isoxsuprine is een partus
met een sterk gecontraheerde uterus. Deze gevallen doen zich nogal eens
voor als de eigenaar pas laat diergeneeskundige hulp inroept. Het toene-
mende tekort aan personeel, dat oorzaak is dat de dieren minder goed wor-
den geobserveerd, werkt deze toestand in de hand. Nadat isoxsuprine is toe-

1  De betreffende praktizerende collegae danken wij voor hun belangstelling en mede-
werking.

-ocr page 541-

gediend blijkt de partus dan soepeler te terrnineren, daar repositie en em-
bryotomie gemakkelijker uitvoerbaar zijn.

Isoxsuprine werd bij enkele koeien toegepast waarbij zich tijdens een sectio
caesarea moeilijkheden voordeden om de uterus in de operatiewond te
brengen. Na isoxsuprinetoediening gelukte dit veel gemakkelijker. Boven-
dien ondervindt men in die gevallen om dezelfde reden minder moeilijk-
heden bij het hechten van de baarmoeder. De door isoxsuprine verslapte
uterus bleek na oxytocinetoediening normaal te contraheren.

Het preparaat werd tweemaal toegepast bij runderen met een torsio uteri
omdat de baarmoederwand strak om de vrucht lag en de cervix slechts
zeer beperkt passabel was. In beide gevallen verslapte de uteruswand. Bij
de ene koe kon de torsio daarna makkelijker worden gereponeerd; bij het
andere dier was dit niet het geval.

Isoxsuprine werd met succes gebruikt bij retentio secundinarum in die ge-
vallen, waar de uterus te gecontraheerd is om de secundinae in de hoorn-
toppen goed te kunnen afpellen.

De toepassing van isoxsuprine met het oogmerk de vruchtvliezen uit de
carunculae los te maken, is nog in klinisch onderzoek.
Isoxsuprine moet bij deze indicatie tijdig worden toegediend.
Deze toepassing is gebaseerd op de hypothese, dat een contractietoestand
van gladde spiercellen in de carunculae een rol speelt in de pathogenese
van retentio secundinarum. In afwijking van oudere publikaties is onlangs
met een meer specifieke kleuring aangetoond, dat de carunculae inderdaad
gladde spiercellen bevatten (Freni c.s., 1965).

In de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde werd isoxsuprine gebruikt bij
twee vaarzen met een uterusruptuur die reeds enkele uren bestond. Nadat
de dode doch nog frisse vrucht was verwijderd en de dieren leeds in een
minder goede conditie waren, is intramusculair 200 mg isoxsuprine toege-
diend om de baarmoeder te verslappen en zo een inversio et prolapsus
uteri op te wekken, waarna de ruptuur werd gehecht en de baarmoeder
gereponeerd.

De dieren geraakten na het beëindigen van de behandeling in een op shock
lijkende toestand, iets dat ook wel, zij het in mindere mate, waargenomen
is bij runderen waar de prolapsus uteri werd opgewekt na intraveneuze
applicatie van 10 ml van een l"/oo adrenaline-oplossing. Deze dieren her-
stelden dan na de daarop volgende behandeling met corticosteroiden, en
infusen van fysiologische zoutoplossingen met glucose en calciumborogluco-
naat. De beide met isoxsuprine behandelde vaarzen recidiveerden echter na
een aanvankelijk herstel en succombeerden.

Alhoewel een sluitende bewijsvoering ontbreekt, moet rekening worden ge-
houden met de mogelijkheid dat isoxsuprine bij dieren die reeds in een la-
biele toestand verkeren is gecontraïndiceerd, mogelijk ten gevolge van een
hypotensie. De moeilijkheden verbonden aan een betrouwbare bloeddruk-
meting bij het rund verhinderden een toetsing van deze hypothese.
Wel is nadien bij een vaars die per embryotomie werd verlost 200 mg isox-
suprine intramusculair toegediend, waarna manueel een inversio et pro-
lapsus uteri werd opgewekt. Een kwartier later werd intraveneus 4 ml
Hypopostine (
cnj40 I.E. oxytocine) ingespoten waarop de uterus weer sterk
contraheerde om weer een kwartier later duidelijk te verslappen, nadat

-ocr page 542-

100 mg isoxsuprine langzaam intraveneus was toegediend. Het feit dat deze
koe geen nadelige gevolgen ondervond van de met behulp van isoxsuprine
opgewekte prolapsus uteri kan verband houden met de in Hypopostine
aanwezige vasopressine, dat een hypertensieve werking heeft.
Desalniettemin achten wij het opwekken van een prolapsus uteri bij dieren
met een uterusruptuur geen geschikte indicatie voor isoxsuprine.

SAMENVATTING.

De auteurs beschrijven verdraagbaarheidsproeven en khnische ervaringen met isoxsu-
prine1) bij herkauwers. In de humane geneeskunde wordt isoxsuprine reeds enige
jaren toegepast als perifere vaatverwijder en als uterusrelaxans.

Bij de onderzochte dieren blijkt de uterus zeer goed te verslappen zonder dat nadelige
bijwerkingen van de therapie optreden. Het preparaat wordt voor een tijdelijke op-
heffing van sterke uteruscontracties als een aanwinst in de diergeneeskundige medica-
menteuze therapie gezien.

De goede werking wordt beschreven voor een aantal indicaties. De toepassing voor het
opwekken van een inversio et prolapsus uteri bij dieren met een uterusruptuur wordt
afgeraden. De auteurs veronderstellen dat een van de oorzaken van retentio secundi-
narum bij het rund berust op gecontraheerde spiercellen in de carunculae. Het onder-
zoek naar de juistheid van deze hypothese is nog niet afgesloten.

SUMMARY.

The authors describe some tolerance tests and clinical experiences gained of isoxsu-
prine*) in ruminants. In human medicine isoxsuprine has been applied as a peripheral
vasodilator and as a uterine relaxant for the last few years.

The uterus in the investigated animals appears to relax very well without producing
adverse side effects. In veterinary medicinal therapy the preparation is regarded as a
gain to temporary removal of strong uterine contractions.

The good activity is described for a number of indications. The authors advise
against application of the product for inducement of inversio et prolapsus uteri in
animals with a ruptured uterus. The authors assume that one of the causes of retained
placenta in the bovine is based on contracted muscular cells in the carunculae. Testing
this hypothesis has not ended yet.

LITERATUUR.

Alvarez Bravo, A. and S e r e n o, J. A. e t a 1.: The action of isoxsuprine HCl
on the uterine contractility. The dose effect ratio.
Obst. y Gynecol. Lat.-Amer., 20,
111, (1962) (Sp.).

B i s h o p, E. H. and W o u t c r s z, Th. B.: Isoxsuprine, a myometrial relaxant. Obst.

and Gynecol., 17,442, (1961).
Freni, S. C. and Wilson, J. H. G.: Do bovine caruncles contain muscle cells?

Vet. Res., 77, 400, (1965).
Lish, P. M., Dung an, K. W. and Peters, E. L.: A survey of the effects of
isoxsuprine on nonvascular smooth muscle.
]. Pharmacol. Exp. Ther., 129, 191,
(1960 a).

L i s h, P. M., H i 1 1 y a r d, I. W. and D u n g a n, K. W.: The uterine relaxant pro-
perties of isoxsuprine. /.
Pharmacol. Exp. Ther., 129, 438, (1960 b).

1  Duphaspasmin, N.V. Philips-Duphar.

-ocr page 543-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekfen

STREPTOCOCCUS-B BIJ MENSEN EN RUNDEREN.

Livoni: Gruppe-B-strcptokokinfcktioner hos mennesker og hos kväg. I Humane
infektioner.
Medlbl. Danske Dyrl. foren., 48, 557, (1965).

De schrijver heeft in de literatuur die hij uitvoerig bespreekt, 869 gevallen van
streptococcus-B-infectie bij de mens kunnen opsporen, nl. 471 van het urogenitaal-
apparaat, 264 van de luchtwegen, 21 aan de hartkleppen, 8 in de meningen en 87
elders in het lichaam gelokaliseerd, 27 hiervan verliepen dodelijk.

Livoni meent, dat geen voldoende argumenten zijn aan te voeren voor de mening,
dat van identiciteit van de
Sir. agalactiae en de Str. B. van de mens geen sprake zou
zijn. Wèl vond hij bij meer dan 60.000 gevallen bij runderen altijd het vermogen om
lactose te vergisten, terwijl dit bij 5 van 6 humane stammen ontbrak, doch dit acht hij
geen voldoende bewijs voor de geponeerde stelling.

Hij acht het gewenst een onderzoek in te stellen of er een uitsluitend voor mensen
pathogene lactose niet-vergistende
Str. B. bestaat. Tevens dient op uitgebreide schaal
nagegaan te worden of in vrijgemaakte bedrijven reïnfectie van het rund door de
mens kan optreden. Een dergelijk geval wordt door hem beschreven.

C. Postma.

.AFRIKAANSE PAARDEPEST OVERGEBRACHT DOOR MUSKIETEN.

O z a w a, Y. and N a b a t a, G.: Experimental Transmission of African Horse-
sickness by means of mosquitoes.
Am. J. vet. Res., 26, 744, (1965).
Het is reeds lang bekend dat Afrikaanse paardepest niet direct contagieus is. Sinds de
onderzoekingen van Du Fort (1944) wordt algemeen aangenomen dat de mug
Culicoides de voornaamste overbrenger zou zijn, hoewel niet is onderzocht hoelang
deze virusdrager blijft.

Volgens Ozawa en Nabata (Teheran) zouden Anopheles stephensi en Culex
pipiens,
die zich 15 tot 22 dagen tevoren besmet hadden in staat zijn door hun steek
de ziekte op paarden over te brengen. De incubatietijd was 16 dagen, terwijl de
paarden 9 tot 12 dagen later stierven, Nieschulz en Du Toit konden bij deze
muskieten het virus maar 7 da.gen aantonen. Daarom vermoeden de schrijvers dat het
virus zich vermeni,gvuldigt in de muggen en dat het zich ook alleen daarin mechanisch
handhaaft.

C. A. van Dorssen.

Fysiologie en fysiologische chemie

■ADEMHALINGS- EN HART.ACTIVITEIT GEDURENDE DE VLUCHT VAN
DUIVEN.

H a r t, J. S. and R o y, O. Z.: Respiratory and cardiac responses to flight in pigeons.
Fed. Proc., 24 I, 138, (1965).

Met behulp van een thermistor in een masker op de bek voor de bepaling van de
ademhalingsactiviteit en een bipolaire elektrode bij het hart voor de bepaling van de
hartslag, en door middel van een 2-kanalige zender op de rug van de te onderzoeken
duif werd gevonden dat de ademhalingsfrequentie toenam van 26 per minuut, in
rust, tot 412 per minuut gedurende de vlucht en de hartslag van 166 slagen per
minuut tot 560 slagen per minuut.

De inspiratie liep gelijk met het omhoogslaan van de vleugels. De longventilatie,
gemeten door middel van een drukmeter in het masker was bij korte vluchten on-
geveer 20 X groter dan in rust.

De langzame normalisering van longventilatie en hartslag wees op een aanzienlijk
zuurstoftekort,

A. ]. H. Schotman.

-ocr page 544-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

HET ONTWORMEN VAN IJSLANDSE PONIES.

Werro, I 1 a n z, U.: Entwuimung von Island-Ponys mit Equizol. Schweiz. Arch.
Tierheilk., 290, (1965).

Onderzocht werden individuele mestmonsters van 20 IJslandse ponies. Op grond van
zeer vele strongylus-eieren per gram mest (400-12000, gem. 4650) werd de diagnose:
„Massiven Strongylidenbefall" gesteld.

Twee weken na de behandeling met 30 gram Equizol per dier (over het voer
gestrooid) werden wederom faeces onderzocht: 17 dieren bleken geheel vrij te zijn,
bij slechts 3 dieren werden in 5 grams monsters nog één ei gevonden.
Alle ponies herstelden snel en verbeterden zichtbaar in conditie.

A. D. Staal.

Pluimveeziekten

ENZOÖTISCHE ORNITHOSE BIJ EENDEN.

G r i m p z e t, J.: A propos d\'enzootie d\'Omithose du canard. Buil. Ac. vét. France,
447, (1964).

Op een bedrijf van Khaki Campbell en Peking eenden staakten de eenden plotseling

de leg en werden ondanks goede eetlust enigszins lusteloos en stroef in de bevedering.

Tegelijkertijd moest de eigenaar van het bedrijf, en korte tijd hierna diens hulp,

wegens „atypische pneumonie" in een ziekenhuis worden opgenomen.

Een gedeelte van de eenden vertoonde nu locomoUestoornissen en enkele dieren

stierven.

Bij sectie werd de diagnose Ornithose gesteld, hetgeen door een positieve agglutinatie
van bloedmonsters van vijf willekeurige dieren van het bedrijf kon worden bevestigd.
Na antibiotica-behandeling herstelden de eenden ogenschijnlijk, maar de leg bleef
achterwege.

De infektie was, gezien de geïsoleerde ligging van het bedrijf, mogelijk te wijten aan
wilde eenden en duiven, die de voerplaatsen van de eenden regelmatig bezochten.

F. W. J. Swart.

VERONTRUSTENDE STAND VAN DE PULLORUM IN FRANKRIJK.
Fontaine, M.: Mortalité au cours des premières semaines.
Rec. Méd. vét., 140,
975, (1965).

In bovengenoemde voordracht die verschillende ziekten betreft zegt Prof. Fontaine
onder meer:

„De uitbreiding van de pullorum sinds de laatste twee jaren is bevreemdend en
verontrustend. Zij is het belangrijkste in de industrieële pluimveehouderij, daar wij
blijkens cijfers die voor meer dan 4/5 betrekking hebben op dit soort bedrijven, bij
onderzoek van kuikens in 1961 en 1962 1% pullorum waarnamen en in de laatste
9 maanden 40%, wat overeenkomt met ongeveer 15% van het totaal verrichte aantal
pluimveesecties, waarvan bacteriologisch onderzoek uitgevoerd is.

De grootste frequentie betreft dieren tot iets ouder dan 3 weken, de epizoötiologische
gegevens vertonen niet meer de klassieke sterftctoppen op 6 dagen en 10 à 12 dagen.
Maar bij uitzondering is de pullorum een verrassing bij het bacteriologisch onderzoek,
gewoonlijk wordt zij vermoed en dikwijls al vastgesteld bij de sectie."
Oorzaken hiervan zijn:

a. oprichting van talrijke nieuwe bedrijven die broedeieren leveren, welke niet onder
controle staan;

b. toediening gedurende de eerste levensdagen van stoffen die de pullorum tegen-
gaan o.a. furazolidone;

c. gebrek aan gestrengheid bij het serologisch onderzoek der legkippen.

Prof. Fontaine wijst er op dat naast de haardvormige veranderingen in de inwen-
dige organen, vooral ook artritiden, voornamelijk van de tarsi, worden waargenomen.
Het microorganisme is vaak moeilijk te kweken, zodat men dikwijls meerdere culturen

-ocr page 545-

van de fijngewreven organen moet aanleggen om tot positieve resultaten te komen. Hij
wijt dit aan de genoemde geneesmiddelen (kan ook aan de varieteit van de bacterie
liggen.
Ref.) Hij stelt de diagnose ook indien de sectie positief is maar het niet gelukt
de bacterie te kweken. (Agglutinaties van bloed van zieke iets oudere kuikens noemt
hij niet.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

Sfotwisselings- en deficiëntieziekten

SPIERDEGENERATIE BIJ KALVEREN EN VARKENS.

1. Tollersrud: Muskeldystrofi hos kalv ved föring med helmelkserstatning.
Beretning 9 Nord. Veterinärmöde, I, 229, (1962).

2. L an nek: Den nutritionelle muskeldystrofiens etiologie hos svin. Ibid., 233.

3. Orstadius: Terapi og profylax ved den nutritionelle muskeldystrofi hos svin.
Ibid., 237.

4. Diskussion. Ibid., 242.

Reeds in 1962 stond in Scandinavië de nutritionele spierdystrofie (NMD) in het
middelpunt van de belangstelling, waarvan bovengenoemde rapporten (de eerste
Noors en de andere twee Zweeds) getuigenis afleggen.

De resultaten der vermelde onderzoekingen stemmen in grote lijnen overeen met
enkele nog te refereren uitgebreidere publikaties, voornamelijk enkele monografieën
in de serie Acta Veterinaria Scandinavica van 1965.
Enkele conclusies van bovenvermelde rapporten zijn:
ad 1:

0,5 mg vitamine E per kg levend gewicht per dag voorkomt bij kalveren MD bij een-
zijdige toediening van kunstmelk van bepaalde samenstelling. Misschien werkt een
normaal Mg-niveau in het bloedserum (te bereiken door toediening van 30 mg mag-
nesium per kg levend gewicht in het voedsel) vertragend op het ontstaan van MD.
Het cholesterinegehalte van het bloedserum neemt toe bij stijgende giften van alfa-
tocopherol in het voedsel.

De bepaling van G.O.T. in het serum (transaminase), melkzuurhydrogenase en
Creatinine zijn diagnostisch van belang, zonder specifiek te zijn voor MD.
ad 2:

NMD en MD ten gevolge van transport, zijn verschillend van oorsprong. NMD
treedt vooral op bij varkens van 30-60 kg; S.G.O.T. is hierbij verhoogd.
Experimenteel is MD op te wekken door een hoog gehalte (3-10%) aan sterk
onverzadigde vetzuren in het voer; o.a. visleverolie, katoenzaad- en maisolie (linoleen-
zuur). Bij ijzervergiftigin.g van jonge biggen na perorale en parenterale toediening
treedt vaak MD op. Hierbij speelt vaak een lage tocopheroldosis een rol.
NMD kan genezen worden met alfa-tocopherol en Na-seleniet in gecombineerde toe-
diening. Dit is van belan,g in verband met de giftigheid van selenium. De gecombi-
neerde toediening geeft betere resultaten, zowel preventief als curatief. MD door
transportstress die experimenteel is opgewekt, geeft slechts een mati,ge verhoging van
het S.G.O.T.; de dystrofie is hier een postmortaal fenomeen.
ad 3:

Evenals bij andere diersoorten kan de NMD bij varkens door alfa-tocopherol, cystine
of selenium in het voedsel worden voorkomen. Alfa-tocopherol en Na-seleniet hebben
gecombineerd een betere werking, zowel preventief als curatief, dan elk afzonderlijk.
De letale dosis van seleniet is meer dan tweemaal zo hoog als de therapeutische dosis;
bij seleniet vergiftiging ontstaat ook MD.

Bij therapeutische parenterale toediening van Se blijven slechts ongevaarlijke hoeveel-
heden in vlees en organen, vooral de nieren, achter.
ad 4:

Möller vindt steeds weer jonge biggen met MD bij de sectie, als gevolg van
therapeutische Fe-toediening.

-ocr page 546-

B e n d i X e n acht het voorkomen van MD door transportstress van het grootste
belang voor de slachterijen. Se schijnt een noodzakelijk sporenelement te zijn, dat z.i.
via het voedsel moet worden toegediend.

Hij vreest een therapeutische „injectiemanie" en daarvan gevaar voor de mens (depot
op de entplaats). Er zijn vergiftigingen opgetreden bij huisdieren op Se-rijke grond.
N i 1 s s
O n zag MD optreden na infectie. Therapeutisch gaf daarbij alfa-tocopherol,
hetzij toegediend aan zeugen èn biggen, hetzij aan de biggen alleen, slechts weinig
verbetering, doch alfa-tocopherol èn sulfa of een antibioticum wél.
Krijgt een zeug tijdens het zogen ijzer toegediend, dan treedt bij de biggen ge-
makkelijk MD op, waartegen vitamine E niet helpt, tenzij de ijzertoediening geheel
wordt gestaakt.

C. Postma.

Voedingsmiddelenhygiëne

HIJSAPPARAAT VOOR GROTE HUISDIEREN.

J u s t e s e n: Hofteklemmen. Medl.bl. Dansk. Dyrl. foren., 48, 260, (1965).
De schrijver, leider der vleeskeuring aan de coöp. slachterij te Kolding, maakt erop
attent, dat de stations van de over heel Denemarken werkende hulporganisatie Falck
cn sommige dierenartsen in het bezit zijn van een apparaat om grote huisdieren, die
niet willen of kunnen opstaan, weer „in de benen" te krijgen en dat dit werktuig ook
aan veehouders wordt uitgeleend.

Het bestaat uit een ijzeren klem die om de heupen sluit, des te vaster naarmate het
dier zwaarder is. Justesen kreeg 3 noodslachtingen onder ogen van dieren die
door de klem zeer zware laesies hadden opgelopen. Hij pleit ervoor het gebruik te
verbieden.

In volgende nummers van hetzelfde blad reageren enkele collegae ten gunste van het
apparaat, hoewel zij het uitlenen aan ondeskundigen veroordelen, en het gebruik
slechts voorwaardelijk willen toestaan. (Welke garanties bestaan daarvoor? Worden
in ons land ook zulke „draglines" gebruikt?
Ref.)

C. Postma.

ABCESSEN BIJ VARKENS.

C O 1 1 i e r, J. R.: Abscesses of Swine, ƒ. Am. vet. med. Ass., 146, 345, (1965).
In de jaren 1959 tot 1963 steeg het percentage varkens dat bij slachting abcessen
vertoonde, in de U.S.A. van 4.8% tot 5.7%. De abcessen komen voornamelijk voor
aan de hals en verder in afnemende frequentie in de hammen, buikwand, rug en
schouders. Abcessen in de halsstreek komen 15 maal vaker voor dan abcessen in alle
overige lichaamsdelen.

Uit de halsabcessen kon steeds een reincultuur van een bepaalde strcptokokkenstam
groep E gekweekt worden, waarvoor de auteur de naam
Streptococcus suis voorstelt.
De bacterie is gevoelig voor penicilline, chloramphenicol, tetracycline en enkele
andere antibiotica, maar ongevoelig voor sulfapreparaten. In veel stallen komt de
ziekte endemisch voor, vooral bij jonge varkens.

Experimenteel konden halsabccssen opgewekt worden door intranasale inoculatie van
gezonde varkens met
Str. suis. Na de intranasale instillatie ontstond gedurende ca. 48
uur lichte koorts en verminderde eetlust. Na 7 dagen waren kleine abcessen in de
halslymfklieren aantoonbaar, na 5 weken werd de huid op de plaats van de aangetaste
lymfklier necrotisch en na 7-8 weken vond een spontane doorbraak plaats, die
resulteerde in totale genezing circa 10 weken na de experimentele infectie.
Werd
Str. suis subcutaan geïnjiceerd, dan ontstond op de injectieplaats een abces.
Varkens die aan de ziekte hebben geleden, zijn immuun voor herinfecties met
Str. suis.
Op bedrijven, waar halsabcessen frequent voorkomen, zijn de volgende preventieve
maatregelen te overwegen:

I. Opruimen van alle dieren, grondige desinfectie van de hokken en herbevolking
met ziektekiemvrije (SPF) biggen.

-ocr page 547-

2. De ziekte kan onderdrukt worden door dagelijks 50 gram chloortetraeycline door
het rantsoen te mengen.

3. Gezien het optreden van immuniteit na genezing van de ziekte, behoort de ont-
wikkeling van een vaecin tot de mogelijkheden.

J. Uwland.

SERODIAGNOSE VAN SPIERTRICHINELLOSE.

Tiainen: Om trikinosen och dess Serologie. Nord. Vet. Med., 17, 225, (1965).
Trichinellen in de spieren zijn in Finland tussen de jaren 1867 en 1964 16 maal bij
varkens aangetroffen.

De schrijver doet een voorlopige mededeling over serologische reacties om de aan-
wezigheid der parasieten aan te tonen. Hij heeft uit 9 methoden de Cholesterol-
lecithine uitvlokkingsmethode, uitgevoerd op een voorwerpglas (Anderson et al,
1963;
J. Parasit., 49, 642, (1963)) gekozen.

Hij deed 120 proeven bij 34 experimenteel geïnfecteerde ratten. Positieve reactie werd
verkregen circa 14 dagen na de infectie. De graad ervan nam gedurende de eerste
maanden toe. De reactie bleef positief gedurende de gehele observatietijd van 15
maanden. Bij alle controledieren was zij negatief.

De ratten hadden in totaal 700 trichinellen gekregen. Doses van 11000 en 2800
exemplaren doodden de ratten in resp. 3 en 14-23 dagen. Van de laatste groep was
1 positief na 15 en 1 na 20 dagen. De beide andere waren toen nog negatief.

C. Postma.

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER VETERINÄRPHYSIOLOGIE.
Scheunert/Trautmann.

(Verlag Paul Pary, Berlin\\Hamburg, 5e druk 1965, 864 pag., 287 afb., DM 128.—)
Bij het verschijnen van de 5e druk van het bekende leerboek der Veterinaire Fysiologie
in de Duitse taal dient allereerst vermeld te worden dat sedert het verschijnen van de
vorige druk in 1957 ook Prof. Scheunen is overleden, zodat het leerboek welis-
waar onder de naam van de oorspronkelijke auteurs verschijnt doch geen van beide
meer in leven is.

De namen van de huidige verantwoordelijke medewerkers staan evenwel borg voor
een waardige voortzetting van het oorspronkelijke werk, immers de collegae Brüg-
ge m a n uit München, Hill uit Hannover, Horn uit Giessen, K m e n t uit
Wenen, zowel als M o u s t g a a r d uit Kopenhagen en S p ö r r i uit Zürich kan
men als specialisten op het gebied van de Veterinaire Fysiologie beschouwen.
Uiteraard heeft nog een groot aantal andere onderzoekers aan de totstandkoming van
de laatste druk medegewerkt teneinde het leerboek in overeenstemming te brengen
met de huidige kennis en zienswijzen op dit gebied van Wetenschap.
Een en ander heeft er toe geleid dat de omvang van het betreffende boekwerk zeer
aanzienlijk is toegenomen, en wel van 580 bladzijden bij de vierde druk tot 848
pagina\'s in de vijfde.

Hoe verdienstelijk en noodzakelijk dit ook moge zijn, het „Lehrbuch der Veterinär-
physiologie" is daarmede uitgegroeid tot een echt handboek waarin de behandelde
stof ver uitgaat boven hetgeen men van de gemiddelde student mag eisen. Elk hoofd-
stuk is een „capita"-behandeling geworden van het betreffende onderwerp waarbij
vaak diep op de materie wordt ingegaan. Dit maakt het gebruik als leerboek niet
eenvoudig doch uitermate aantrekkelijk voor de ouderejaarsstudent of afgestudeerde
dierenarts, die zich ter voorbereiding van een scriptie, promotie of zuiver ter oriënte-
ring in een onderwerp wil verdiepen.

Als voorbeeld van modernisering en uitbreiding zou ik in de eerste plaats het hoofd-
stuk over ademhaling willen noemen, immers bij de toenemende betekenis van het
longfunctieonderzoek in de humane geneeskunde zal ook in de Veterinaire kliniek een

-ocr page 548-

juist begrip van de longventilatie bij de verschillende huisdieren steeds meer aandacht
opeisen. Het is bepaald een verdienste van dit leerboek dat de functionele grootheden,
die met de gaswisseling in de longen samenhangen, uitvoerig besproken worden. Ook
voor de student die zich voor zijn candidaatsexamen voorbereidt is dit een zeer lees-
baar hoofdstuk, dat een goede basis vormt alvorens geconfronteerd te worden met
klinische stoornissen van de longfunctie en gaswisseling. Jammer dat de fysiologie
van de vogellong wat stiefmoederlijk is behandeld, hetgeen trouwens in het algemeen
voor de vogelfysiologie geldt.

De behandeling van hart en circulatie is in het leerboek eveneens zeer uitgebreid en
aangepast aan moderne begrippen. Veel aandacht is besteed aan de betekenis van de
elektrocardiografie voor de beoordeling van de hartaktiviteit, hetgeen niet te verwon-
deren is als we bedenken dat Prof. S p ö r r i een der mederedakteuren is. Niets dan
lof voor de bewerking van dit hoofdstuk, met de opmerking evenwel dat de omvang de
normale examenstof overtreft.

Van oudsher is de behandeling van de fysiologie der digestie en de motiliteit van het
maagdarmkanaal een sterk punt geweest in het leerboek van Trautmann-
Scheunert, uiteraard omdat de oorspronkelijke auteurs specialisten op dit gebied
waren. Het komt mij voor dat in deze laatste druk aan de herbewerking van deze
materie meer aandacht had kunnen worden besteed, vooral met betrekking tot de
vervanging van verschillende, ietwat verouderde, figuren. Gezien de grote betekenis
van de maagdarmstoornissen in de diergeneeskunde, in het bijzonder bij de her-
kauwers, dient aan de fundamentele bespreking van dit orgaansysteem alle aandacht te
worden geschonken.

Een woord van lof is op zijn plaats voor de wijze waarop aan de stofwisseling aandacht
is geschonken. Op uitgebreide wijze wordt de intermediaire stofwisseling van de
geresorbeerde produkten besproken, waarbij ook het water en de mineralen niet
worden vergeten. Een verantwoorde bespreking van de z.g. „Energiestofwisseling"
geeft een prima inleiding tot de voedingsleer en maakt de student vertrouwd met
begrippen die maar al te gemakkelijk tot spraakverwarring leiden, zoals brutoenergie,
verteerbare energie, nettoenergie enz. De lichaamstemperatuur en warmteregeling is
een onderdeel van de Veterinaire Fysiologie dat hoe langer hoe meer aan belang
toeneemt in verband met de vraagstukken van de huisvesting van grote koppels. Een
bewerking, meer gespecificeerd naar diersoort ware te verkiezen geweest boven de,
op zichzelf uitstekende algemene bespreking in het leerboek.

Het meest uitgebreide hoofdstuk is ongetwijfeld de bespreking van de „Chemische
Regulierung des Stoffwechsels" waarbij zeer uitvoerig op de hormonale regulaties
wordt ingegaan en de betekenis van de hypothalamus bij deze processen. Vèr uit-
gaande boven de voor de student vereiste examenstof zal de dierenarts die zich op dit
gebied wil oriënteren een schat van gegevens vinden, op overzichtelijke en deskundige
wijze samengebracht. Dit geldt tevens voor degene die meer in het bijzonder geïn-
teresseerd is in de vitaminen en de enzymen.

Ook het hoofdstuk over bewegingsleer en centraal zenuwstelsel is belangrijk uit-
gebreider behandeld dan in de vorige uitgave. De algemene fysiologie van spier en
zenuw b.v. is op moderne leest geschoeid, terwijl de speciale bewegingsleer ook dc
fysica van de lichaamshouding en -verplaatsing behandelt.

De voortplanting en de melksecrctie zijn daardoor misschien iets in het gedrang
gekomen; naar mijn gevoel hadden de zintuigen wel iets beknopter besproken kunnen
worden ten gunste van de voortplantingsfysiologie.

Het is jammer dat in vele gevallen auteurs vermeld worden zonder nadere aanduiding
van literatuurbron, het opzoeken van oorspronkelijke artikelen wordt daardoor wel
bemoeilijkt.

Samenvattend kan men zeggen dat de nieuwe uitgave van Scheunert/Traut-
m a n n een zeer waardevolle aanwinst is en met het reeds vroeger besproken leerboek
van K
O 1 b de Duitse leerboeken over „Veterinarfysiologie" aan de spits doen staan in
de gehele wereld.

C. Romijn.

-ocr page 549-

BERICHTEN EN VERSLAOEN

Diverse berichten

LAMMEREN IN DE ZOMER.

Proef bij afdeling Veeteelt Landbouwhogeschool.

Jonge lammeren zijn gewoonlijk lenteboden. De natuurlijke vruchtbaarheid brengt dit
met zich mede. Een schaap werpt alleen in het voorjaar. Het gevolg is, dat de aanvoer
van slachtlammeren zeer onregelmatig over het jaar is verdeeld. Als men er in zou
slagen de werptijden meer te spreiden zou dit de uitkomsten van de schapenhouderij
gunstig kunnen beïnvloeden. Het aantal lammeren dat een schaap groot brengt, zou
dan ook groter kunnen zijn.

In verschillende landen (Engeland, Zuid-Slavië e.a.) wordt in deze richting onderzoek
gedaan. Ook in Nederland wordt er aan gewerkt. Dit jaar is men er aan het labora-
torium voor Veeteeltwetenschap van de Landbouwhogeschool in geslaagd om met
behulp van hormoonbehandelingen bij anderhalfjarige Texelse ooien in de zomer
lammeren geboren te laten worden. Bij gevolg dartelen thans vanaf eind augustus in
de Wageningse weiden jonge lammeren rond. Een interessante bijzonderheid van deze
proef is dat, terwijl 1 of 2 lammeren normaal zijn, thans enige drielingen en zelfs één
vierling werd geboren. Men hoopt de proeven voort te zetten om te trachten een voor
de praktijk bruikbare methode te vinden, want momenteel is het nog te duur,

(Persbericht Landbouwhogeschool, Wageningen).

INTERNATIONAAL AGRARISCH CENTRUM WAGENINGEN,
Samenvatting uit het verslag over het jaar 1964.

Een nieuwe taak voor het I,A,C, is het beheer van de „Landbouwpool", die op 19
oktober 1964 tot stand kwam (vide bijlage 1, schrijven L.A.Z. 4431 van de Minister
van Landbouw en Visserij). De eerste „poolambtenaar" werd op 2 november 1964
uitgezonden.

Over de laatste zes maanden van 1964 werden ruim 300 meldingen van vacatures in
het buitenland, waarvan vele op het gebied der technische hulpverlening, ontvangen.
In 1964 ontvingen 39 Nederlandse deskundigen hun eerste aanstelling bij de F.A.O.
Hiervan waren 19 assistent-deskundigen. Het aantal deskundigen, inclusief assistent-
deskundigen, in 1964 in dienst van de F.A.O. en werkzaam in het veld, bedroeg 160.
Het aantal nieuwe uitzendingen onder het assistent-deskundigen programma bedroeg
29.

Op 3 maart vond, conform het gestelde in artikel 6 van de statuten van het I.A.C., de
instelling van de statuten van het I.A.C., de instelling van de Projecten Advies
Commissie (P.A.C.) plaats. Voorzitter van de P.A.C. werd Prof. Ir. J. H. L.
J OOS ten. Het aantal leden van drze commissie bedraagt 15.

In 1964 kwamen 63 houders van een fellowship, verleend door een internationale or-
ganisatie, naar Wageningen. Het aantal toegekende beurzen bedroeg 18.
Niet meegerekend de promovendi en de studenten, kwamen 87 buitenlanders uit 29
landen naar Wageningen voor een specialisatie die langer dan één maand duurde. De
gemiddelde verblijfsduur was 4/2 maand.

Aan de 12e internationale cursus „Methods and Programme Planning in Agricultural
and Home Economics Extension" (6 juli—1 augustus) werd deelgenomen door 103
personen, afkomstig uit 35 landen. De 3e cursus „Ontwatering" (14 september—18
december) werd bijgewoond door 24 deelnemers uit 16 landen.

De cursussen in de Nederlandse taal worden voortgezet. De heer A, H, Limburg werd
als docent opgevolgd door Mr, E, M, G, van de Grampel,

Voor 26 buitenlandse excursies, waaraan werd deelgenomen door 841 personen, werd
een programma opgesteld, In 1964 kwamen 5100 buitenlandse landbouwdeskundigen
naar Wageningen, Van dit totaal kwamen 3000 personen in groepsverband.
De gids Wageningen verscheen als tweetalige gids (Engels/Frans) onder de titel:
„Wageningen, Centre of Agricultural Science, Centre Agronomique".

-ocr page 550-

CONGRES VOOR OPENBARE GEZONDHEIDSREGELING.

Verslag van de vergadering van het Algemeen Bestuur, 6 april 1965, Utrecht.

De voorzitter, Prof. Ir. Krul, opent om 14.00 uur de vergadering en geeft een
uiteenzetting over de organisatie van het Congres. Hij zegt dat onze Congressen altijd
aanleiding zijn tot het ontplooien van initiatieven door verschillende instanties. Zo
ook b.v. het groot Congres dat in 1964 in Enschede is gehouden en het klein Congres
dat in 1963 plaats vond. Dit laatste had als onderwerp: „Het verkeersongeval" en
naar aanleiding hiervan zijn brieven gezonden aan de Ministers van Sociale Zaken en
Volksgezondheid, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstraat en Justitie, met het
verzoek een interdepartementale commissie in te stellen met betrekking tot het orga-
niseren en financieren van een alarmsysteem, van de eerste hulp, van een net van
ambulance-diensten en van traumatologische centra. Deze commissie is inmiddels
inderdaad ingesteld.

Een ander uitvloeisel van dit congres was, dat een werkgroep rapport zal uitbrengen
over het te verrichten wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de menselijke
factor in de verkeersveiligheid. Dit rapport zal in 1965 worden uitgebracht.
Verder heeft het Congresbestuur zich opnieuw tot de Paedagogische Centra gewend
met een verzoek om na te gaan in hoeverre deze Centra kunnen bijdragen tot het
verbeteren van de gezondheidsvoorlichting en -opvoeding bij het Lager Onderwijs.
Om het andere jaar is er een z.g. „Groot Congres" van 2 dagen en daar tussen om het
andere jaar een „Klein Congres" van 1 dag. In 1964 is in Enschede een groot congres
gehouden over „De
bedreiging en de beveiliging van het levensmilieu van het Neder-
landse volk",
zodat in 1965 weer een klein congres zal worden gehouden in oktober in
Amsterdam. Het onderwerp van dit Klein Congres is:
„Verantwoordelijkheid van de gemeenten in de Gezondheidszorg".
Er zullen 4 voordrachten worden gehouden, n.1.:

1. Historie en wettelijke basis van de gezondheidszorg door de gemeenten.

2. De taak van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst in de Gezondheidszorg.

3. Hoe ziet een kleine gemeente zonder Geneeskundige Dienst de gezondheidszorg?

4. Hoe zien de Kruisverenigingen de Gezondheidszorg particulier in samenwerking
met de overheid ?

Na de bespreking hiervan werden verschillende financiële stukken goedgekeurd en
werden enkele bestuursmutaties medegedeeld. De belangrijkste wijziging was wel het
aftreden van Prof. Krul als voorzitter m.i.v. 1 juli 1965. Als zijn opvolger werd
gekozen Prof. Dr. Muntendam.

De scheidende voorzitter werd toegesproken door de vice-voorzitter Prof. W e s t e r,
die memoreerde dat Prof. K r u 1 al 30 jaar met het Congres was verbonden, waarvan
15 jaar als voorzitter. Zijn grote verdiensten voor het Congres werden door de alge-
mene vergadering beloond met het ere-lidmaatschap.
Prof. Krul dankte voor deze onderscheiding.

Niets meer aan de orde zijnde sluit de voorzitter om ongeveer 17.00 uur de
vergadering.

R. van Santen.

ÉÉN KEER PER DAG VOEREN.

De resultaten van de proeven met het één keer per dag voeren, die tijdens de stal-
perioden 1961-1962, 1962-1963 en 1963-1964 op de proefboerderij „De Waag" zijn
genomen, leiden tot de volgende conclusies.

1. Het vet- en eiwitgehalte van de melk worden door één keer per dag voeren niet
ongunstig beïnvloed.

2. De melk-, vet- en eiwitopbrengst worden door één keer per dag voeren niet
ongunstig beïnvloed. In het algemeen zal zelfs de vetopbrengst iets hoger worden
bij één keer per dag voeren. Bij één proef is zelfs een aanzienlijk hogere vet-
opbrengst vastgesteld.

-ocr page 551-

3. Hoewel bij de proef van 1961-1962 het lichaamsgewicht iets ongunstig werd
beïnvloed door het één keer per dag voeren, is dit bij alle andere proeven niet
meer aangetoond. Om deze reden kan dan ook worden vastgesteld dat in het
algemeen het lichaamsgewicht door één keer per dag voeren vrijwel niet wordt
beïnvloed.

4. De voederopname geeft bij één keer per dag voeren geen moeilijkheden, zelfs niet
wanneer grote hoeveelheden vers voer (bieteblad of stoppelknollen) worden
gevoerd. Hierbij moet worden opgemerkt dat men bij grote hoeveelheden hoai
(6-7 kg en meer) zal zijn aangewezen op een hooiruif. Bij kleinere hoeveelheden
kan zowel het hooi als de saprijke produkten in de voerbak worden verstrekt.

5. Het maakt bij één keer per dag voeren geen verschil of men eerst het hooi geeft
en dan de saprijke produkten of omgekeerd. Arbeidstechnisch is het eerst ver-
strekken van saprijke produkten en daarna hooi het aantrekkelijkst.

6. Er zijn geen aanwijzingen verkregen dat het verschil maakt, of men maaikneuskuil
of voordroogkuil in het rantsoen opneemt.

7. De indruk is verkregen dat bij één keer per dag voeren voederschotten niet be-
langrijker zijn dan bij twee keer per dag voeren.

8. De arbeidsbesparing, verkregen op de proefboerderij, is 25-30%.

9. Naast de arbeidsbesparing, vermeldt onder punt 8, moet zeer grote waarde
worden gehecht aan de arbeidsrust die men door dit voersysteem krijgt. Dit geldt
vooral voor de gemengde bedrijven in het voor- en najaar, \'s Morgens kan het
voeren worden afgewerkt en \'s m.iddags hoeft men alleen te melken. Kostbare
middaguren komen vrij voor ander werk.

10. Gezien alle resultaten is het dc bedoeling dat in de toekomst op de proefboerderij
„De Waag" alleen één keer per dag zal worden gevoerd, Ok bij de te nemen
voederproeven.

Landbouwdocumentatie, 21, 338, (1965).

CONGRESSEN

3e INTERNATIONAAL SYMPOSIUM OVER LISTERIOSIS.

In verband met het IX Internationaal Congres voor Microbiologie (Moskou, 24-27
juli 1966) zal het 3e Internationaal Symposium over listeriosis op
14-16 juli 1966
gehouden worden aan het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Bilthoven.
Titels van aldaar te houden voordrachten dienen vóór 1 februari 1966 het organise-
rend comité te hebben bereikt onder het adres:
Dr. E. H. Kampelmacher, Rijks-
instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 552-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

DE ACHTSTE VOORLICHTINGSDAG VOOR DIERENARTSEN.

Op de achtste Voorhchtingsdag voor dierenartsen, georganiseerd door de Veeartsenij-
kundige Dienst op donderdag 4 november 1965 in het Jaarbeursrestaurant te Utrccht,
zullen de volgende onderwerpen aan de orde komen.

Na de opening door de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst om 10.15 uur,
spreekt de heer G. M. van Waveren, directeur van het C.D.I., afdeling Rotter-
dam, over het onderwerp:

„Het gebruik van levende vaccins in de diergeneeskundige praktijk".

Dr. T. S . Zwanenburg, inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d.,
houdt vervolgens een inleiding over de betekenis voor de practicus van de controle
op vaccins.

Na de discussie naar aanleiding van deze lezingen, leidt de heer C.J.Vermeulen,
inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d., de pas gereed gekomen Duitse
film over rabies, getiteld „Tollwut, Gefahr für Mensch und Tier" in.
Deze kleurenfilm, die als afsluiting van de ochtendbijeenkomst wordt vertoond, begint
met een kort overzicht van oorsprong en verspreiding van hondsdolheid in midden-
Europa. Vervolgens worden klinische symptomen van rabies bij huisdieren, zoals
hond, kat, schaap, varken en rund en onder het wild, hert en vos, getoond, gevolgd
door de laboratoriumdiagnostiek.

Ook toont de film hoe een gebeten mens dient te handelen, alsmede welke maatrege-
len in Duitsland worden genomen om het rabiesgevaar te beperken.
Een deel van het documentaire materiaal van de film werd in januari 1965 op de
Duitse televisie getoond en trok sterk de aandacht.

Hoewel dus in de eerste plaats bedoeld als voorlichtingsfilm voor een ruime kring en
als zodanig van populaire aard, is het zeker ook voor dierenartsen de moeite waard
van deze film van de veterinaire dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken
van Baden-Württemberg, kennis te nemen.

In de middagbijeenkomst wordt aandacht besteed aan het plotseling actueel geworden
onderwerp brucellosis suis.

Dr. J. I. T e r p s t r a, waarnemend directeur van de afdeling Rotterdam van het

C.D.I., zal de diagnostiek behandelen en Dr. K. G. R o b ij n s, inspecteur van de

Veeartsenijkundige Dienst i.a.d., spreekt over bestrijdingsaspecten.

Na de discussie over dit onderwerp houdt de heer J. M. vandenBorn, veterinair

hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens directeur van de Veeartsenijkundige

Dienst, een inleiding over het onderwerp:

„Toekomstige taken in de veterinaire volksgezondheidszorg".

De heer J. Kraai, veterinair inspecteur van de Volksgezondheid, tevens inspecteur-
districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst in de provincie Utrecht, behandelt
het onderwerp: „De taak van de veterinaire inspecteur van de Volksgezondheid in
zijn ambtsgebied".

Na de discussies over deze inleidingen, zal de heer J. M. vandenBorn om 16.—
uur de bijeenkomst sluiten.

LEEUWARDEN ALS E.E.G.-EXPORTMARKT.

In aansluiting op het bericht over de erkenning van de veemarkt te Leeuwarden als
eerste Nederlandse E.E.G.-exportmarkt voor runderen en varkens, kan nog worden
medegedeeld, dat B. en W. van genoemde stad behalve bepaalde maandagen voor
fok- en gebruiksvee en varkens ook bepaalde donderdagen hebben aangewezen voor
slachtrunderen.

-ocr page 553-

NIEUWE VETERINAIRE EISEN IN FRANKRIJK EN BELGIË.

België en Frankrijk stellen ten aanzien van de doorvoer van vee dezelfde veterinaire

eisen als ten aanzien van de invoer. Zo dienen b.v. runderen, die naar Spanje viiorden

geëxporteerd en door deze landen worden getransporteerd, te voldoen aan de E.E.G.-

eisen.

Bij inreis in België moeten de dieren worden gekeurd, zodat doorreis in verzegelde
wagons, zonder oponthoud voor keuring aan de grens, niet langer mogelijk is.
De keuring dient te geschieden tussen zonsopgang en zonsondergang.

NIEUW SLACHTHUIS TE HOLTEN.

In Holten in Overijssel is op 22 september j.1. een nieuw slachthuis geopend, dat zeer
modern is ingericht. De officiële opening werd verricht door de heer J. M. v a n d e n
Born, Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst.

De heer Van den Born gaf een historisch overzicht van de vleeshandel en de
vleeskeuring in Nederland. De laatste was aanvankelijk een zuiver nationale aan-
gelegenheid, doch met de inwerkingtreding van de richtlijn inzake gezondheidsvraag-
stukken op het gebied van het intercommunautaire handelsverkeer in vers vlees van
de Raad van de E.E.G. op 30 juni 1965, moest de nationale wetgeving worden
aangepast.

Spreker ging nader op de verdere ontwikkeling in E.E.G.-verband in en wees erop,
dat de sanitaire voorschriften ten aanzien van de inrichting van slachthuizen slechts
minimumeisen zijn, waar men niet onder, doch wel boven mag gaan.
Voorzover het Nederland betreft, aldus de heer Van den Born, acht ik het mijn
plicht ervoor te zorgen, dat Nederland als grootste exportland in dit opzicht op de
eerste plaats staat.

Tot mijn genoegen heb ik kunnen constateren, dat het nieuwe slachthuis in Holten in
ruime mate aan de E.E.G.-eisen voldoet.

Hierna verklaarde de heer Van den Born het openbaar slachthuis te Holten voor
geopend.

DOORLOPENDE AGENDA

1965

Oktober,

15—16, 112e Algemene Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Utrecht.

15—16, Dtsch. Vetmed. Ges. Arbeitsgebiet Vetmed. Congres Ziekten Kl. Huisd.,

Bern. (pag. 671, 1211)
23—24, Gen. v. Gesch. der Geneesk., Wisk. en Natuurwetenschappen. Najaars-
vergadering, hotel-restaurant „De Keizerskroon", Hoorn.

November,

4, Veeartsenijkundige Dienst, 8c Voorlichtingsdag, Utrecht.
29, Inaugurele rede Prof. Dr. C. H. W. de Bois, 16.15 uur. Aula Rijksuniver-
siteit Utrecht.

1966

April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

20—23, VlIIe Symposium ziekten van diercntuindieren, Leipzig, (pag. 1296)
Mei,

5—6, Symposium on Animal Waste Management, East Lansing, Michigan.
Augustus,

4—9, World Ass. for Buiatrics. Int. Congres, Zürich, (pag. 1147)
11—18, 9e Intern. Congres Dierlijke Produktie, Edinburgh, (pag. 595, 1296)

-ocr page 554-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13
en 1 37 49

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur op donderdag 8 juli 1965
en van de voortgezette vergadering op zaterdag 24 juli 1965 te Utrecht.

Alle leden zijn aanwezig, bovendien de secretaris en de notuliste.

Naar aanleiding van de bespreking van het verslag van de vorige vergadering wordt
besloten het advies van de commissie van overleg i.z. het tarief voor het pullorum-
onderzoek te aanvaarden, aan welk tarief dan centrale afrekening zal zijn gekoppeld.
Naar aanleiding van dit laatste zal aan 3 afdehngen, waar centrale afrekening voor de
mond- en klauwzeerenting niet of slcchts gedeeltelijk geschiedt, worden verzocht deze
afrekening in overleg met de betrokken Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
alsnog, c.q. weer volledig, in te voeren.

In verband met het in de toekomst te verwachten teveel aan dierenartsen, wordt be-
sloten hierover t.z.t. een oriënterende bespreking te voeren met de Faculteit der Dier-
geneeskunde, de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren en de Veeartsenij-
kundige Dienst.

Besloten wordt dat de voorzitter met de Directeur van de Stichting Gezondheidsdienst
voor Pluimvee een bespreking zal voeren over het P.P.L.O.-onderzoek.
Een arbeidsovereenkomst voor de secretaris wordt door het Hoofdbestuur en eerst-
genoemde ondertekend; een concept voor een eventuele wijziging van de overeenkomst
zal in de najaarsvergadering van het Algemeen Bestuur kunnen worden behandeld.
Bij de ingekomen stukken is een brief van de Burgemeester van Utrecht waarin wordt
medegedeeld dat de onthulling van het beeldhouwwerk van Thea van der Pant op
16 oktober a.s. — de tweede dag van de a.s. Algemene Vergadering — kan plaats-
vinden.

Het Produktschap voor Veevoeder stuurt ter informatie een model-vergunning in
voor mengvoederfabrikanten, die medicinale mengvoeders in bulk aan zeer grote
bedrijven afleveren.

Naar aanleiding van een brief aan een praktizerend dierenarts zullen de voorzitter cn
secretaris een oriënterend en informatief bezoek brengen aan de Directeur van de
Pluva te Amersfoort.

In een brief van de Minister van Landbouw en Visserij naar aanleiding van een toe-
gezonden rekest wordt o.a. gesteld dat het Hoofdbestuur een te pessimistisch beeld
heeft gegeven over de werking van de „antibioticawet". De Minister zal onder meer
worden medegedeeld dat door genoemde brief de bezorgdheid over de huidige gang
van zaken geenszins is weggenomen.

Het Landbouwschap vraagt het oordeel over het verzoek van de Friese Bond van
Klauwverzorgers om een officiële erkenning, gebonden aan opleidings-, exameneisen
etc. Uit de uitvoerige discussie blijkt hierover nogal verschil van mening te bestaan.
Tenslotte wordt besloten het Landbouwschap mede te delen, dat het Hoofdbestuur
positief staat ten opzichte van de verstrekking van officiële erkenningen en dat het
gewenst is dat de veehouders zelf voor deze verzorging worden opgeleid. Tenslotte zal
worden opgemerkt dat het hoog tijd wordt, dat bij de keuze van dc fokinrichting veel
meer aandacht wordt besteed aan de been- en klauwgebreken.

-ocr page 555-

Een brief van een praktizerend dierenarts, die zijn verontrusting uitspreekt over het
„volkomen falen van de antibioticawet" zal worden beantwoord met een verzoek om
een aantal concrete feiten te noemen, die het Hoofdbestuur kan laten onderzoeken,
waarop zonodig vervolging zal plaatsvinden.

De South Eastern Veterinary Association van de British Veterinary Association zoekt
kontakt met een der provinciale afdelingen van de Kon. Ned. Mij voor Diergenees-
kunde. Dit zal aan de afdelingen worden medegedeeld.

Naar aanleiding van een brief van de Algemene Bond „Mercurius" wordt besloten
het kantoorpersoneel 2% over het salaris 1965 uit te keren.

In aansluiting hierop wordt besloten het salaris van Mej. Weerensteyn — die van
1 juni af het werk van Mej. Zwartendijk heeft overgenomen met ƒ 100,— per maand
te verhogen.

Aan een collega die bezwaar maakt tegen de huidige contributieregeling zal worden
verzocht suggesties te doen voor een beter en toch praktisch uitvoerbaar systeem.
Het verzoek om een bijdrage voor de tweede veterinaire ruiterdag wordt niet ingewil-
ligd; de meerderheid van het Hoofdbestuur beschouwt dit evenement als en zuiver
particuliere aangelegenheid van een groep collegae.

Hierop volgt — ter voorbereiding van de a.s. vergadering met de vertrouwensmannen
— een uitvoerige bespreking van het Mantelcontract met de toelichting van de leden-
dierenartsen van de desbetreffende commissie, de collegae Van Doorn en
N i e u w e n h u ij s e n, die ter inleiding van de bespreking een uitgebreid overzicht
over het ontstaan van het huidige concept en de redenen die tot de nieuwe opzet
hebben geleid, geven.

Daarna volgt een gedachtenwisseling over het ontwerp. Uit de hele bespreking blijkt
tenslotte dat het Hoofdbestuur zich wel met het principe van het nieuwe ontwerp kan
verenigen; over enige onderdelen dient nog wel nader overleg te worden gepleegd.
Besloten wordt het ontwerp te bespreken met één vertrouwensman per afdeling,
waarbij ook de collegae Van Doorn en Nieuwenhuijsen zullen worden
uitgenodigd, om weer de zo zeer verhelderende toelichting te kunnen geven.

Besloten wordt een 4-tal eenvoudige artikelen ter voorlichting voor de practici tege-
lijk met het verslag van de laatste vergadering van het Algemeen Bestuur naar alle
leden te verzenden.

Verder wordt besloten voortaan de volgende dokumenten aan de nieuwe leden te ver-
zenden :

richtlijnen voor tarieven voor de consultatieve praktijk, modelrecepten voor medicinale
mengvoeders, modelcertificaten voor hondeziektevaccinatie, brieven van Hoofdbestuur
en Ereraad en Hoofdbestuur inzake nadere richtlijnen ten aanzien van de antibiotica-
wet.

Van de volgende documenten zal worden vermeld dat deze op het kantoor verkrijg-
baar zijn en op verzoek zullen worden toegezonden:

mantelcontract, modelovereenkomst voor loondienstverband, P.B.O.-rapport en richt-
lijnen voor associatie en praktijkoverneming.

Mede in verband met de steeds stijgende kosten van de commissies wordt vervolgens
van gedachten gewisseld over de taak, werkwijze, activiteiten etc. van de Maatschap-
pijcommissies en de commissies waarin de Maatschappij participeert. Over het alge-
meen dienen de commissies beperkingen te worden opgelegd en een omschreven
opdracht te worden verstrekt, terwijl een termijn moet worden opgesteld, waarbinnen
de opdracht dient te worden uitgevoerd en een rapport moet zijn uitgebracht.
De voorzitter zegt toe e.e.a. in de a.s. Algemene Vergadering te zullen memoreren.
Naar aanleiding van de vraag van de secretaris of Mevr. Mr. Emmelot juridische
adviezen mag geven voor privé zaken besluit het Hoofdbestuur dat wanneer een lid
om advies vraagt, dit een vraag moet zijn die betrekking kan hebben op alle leden,
dus van algemeen belang is. Verzoeken om juridische adviezen moeten via het Hoofd-
bestuur tot Mevr. Mr. Emmelot worden gericht.

-ocr page 556-

De voorzitter deelt mede dat hij kontakt heeft gehad met het regelend comité voor de
herdenking van het feit dat in 1865 Absyrtus werd opgericht. Dit evenement wordt in
besloten kring herdacht.

Hierna volgt de sluiting van de vergadering.

De secretaris,

Dr. W. A. De Haan.

Cursus „Vleeskeuringslaborant".

Bij voldoende deelname zal op 27 januari 1966 een test worden afgenomen voor
toelating tot de cursus voor de opleiding van „Vleeskeuringslaboranten",
Belanghebbenden kunnen zich hiervoor aanmelden bij de secretaris,
W. H. Eenink,
Vogekerslaan 7 te Assen, tel. bureau 05920 - 28 21, huis 05920 - 34 83.

Diergeneeskundig Jaarboek 1966.

Personalia van dierenartsen.

De Redactie van het Diergeneeskundig Jaarboek heeft bij de voorbereiding van het
Diergeneeskundig Jaarboek 1966 het besluit genomen de personalia van de dieren-
artsen te vereenvoudigen en in deze personalia meer uniformiteit te brengen.
Kort samengevat zal er naar worden gestreefd de personalia te beperken tot de vol-
gende gegevens:
naam;

jaar van diplomering;

jaartal en plaats van eventuele promotie;

woonplaats adres;

huidige werkkring adres -t- telefoonnummer;
vroegere hoofdwerkkring na beëindiging hiervan;
onderscheidingen,

Honde- en Katteziektecertificaten.

Met ingang van 1 november a,s, bedraagt de prijs van de honde- en katteziekte-
certificaten ƒ 2,— per bloc van 50 stuks,

ACTUALITEITEN,
Afscheid Prof. J. H. ten Thije.

Op donderdag 2 september j,l, nam Prof, t e n T h ij e met een laatste college afscheid
als hoogleraar. Dit college werd ge.geven in het Anatomisch Instituut en werd door
± 400 personen bezocht, waarvan een deel een plaats vond in de practicumzaal, die
via televisie verbonden was met de colle.gezaal.

Nadat Prof, ten T h ij e de aanwezigen begroet had gaf hij een terugblik over de
afgelopen 52 jaar.

De eerste kennismaking met „\'t school" dateerde van 1907 toen zijn vader hoofd van
de school aan de Poortstraat was. De dierenartsstudie werd begonnen in 1913, waarna
in 1914 de mobilisatie uitbrak. De toenmalige student ten Thije was echter ge-
lukkiger dan vele medestudenten, nl, nog te jong voor actieve dienst, In 1918 kreeg
Prof, ten T h ij e het diploma van \'s Rijksveeartsenijschool en werd direct daarna
reserve-paardenarts.

Een half jaar later echter kwam hij op verzoek van Prof, M a r k u s als prosector aan
het Pathologisch Instituut,

Prof, Markus stierf reeds enkele maanden later en diens opvolger, Prof, Schor-
nagel, deed bij hem de liefde voor de pathologie ontstaan. Dit werd beslissend voor
zijn verdere loopbaan. Bijna dertig jaar later volgde hij Prof, Schornagel in 1948
na diens overlijden op als hoogleraar.

-ocr page 557-

In zijn afscheidscollege, dat eigenlijk meer een terugblik was op de afgelopen 58
jaren, aanvankelijk dicht buiten, maar sedert 1913 doorleefd binnen het hek van onze
onderwijsinrichting, besprak Prof, ten T h ij e de ontwikkeling van de veterinaire
pathologie in de afgelopen halve eeuw. Hij wees daarbij vóór alles op de omvangrijke
dienstverlenende taak aan klinieken en andere instituten in en buiten onze Faculteit.
Aan de hand van een grafiek liet hij zien hoe het aantal secties van 200 in 1906 steeg
tot 3700 in 1964. Meer dan driekwart van deze onderzoekingen geschiedden voor
andere afdelingen der Faculteit. Gewezen werd op de grote betekenis van de werk-
zaamheid van de wetenschappelijke medewerkers van het instituut om al deze onder-
zoekingen te verrichten naast de praktische opleiding der co-assistenten.

Het aantal stafleden is aanzienlijk achtergebleven bij de toename van het aantal
secties. In 1920 bestond de staf uit 3 wetenschappelijke medewerkers bij een aantal
van 700 secties; in 1956 werd een 4de wetenschappelijke medewerker toegestaan,
maar toen waren er ook bijna 3500 secties. De achterstand in de stafbezetting cn het
technische laboratoriumpersoneel wordt in het laatste decennium van jaar tot jaar
kleiner, maar is nog geenszins ingelopen.

Aan het einde van zijn terugblik memoreert Prof. ten T h ij e zijn beide voorgangers
Prof. Markus en Prof. Schornagel en hun medewerkers van het wetenschap-
pelijk en technisch personeel, die niet meer in leven zijn. Daarna bracht hij zijn dank
over aan de velen, die met hem samengewerkt hebben uit andere instituten, zowel in
als buiten de Faculteit cn vervolgens aan zijn eigen medewerkers voor hun toegewijde
arbeid en zijn promovendi voor hun werk.

Tot slot dankte hij Prof. van den Akker voor de toewijding en de werkkracht
welke hij vele jaren van hem mocht ondervinden en wenst hem een goede toekomst toe
samen met Prof. ten Thije\'s opvolger wiens benoeming men nog wachtende was,
maar die enkele dagen later bekend werd in de persoon van Dr. Wensvoort.
Na deze terugblik kregen een groot aantal sprekers de gelegenheid het woord tot
Prof. ten T h ij e te richten, daarbij ingeleid door collega Dr. P. Zwar t.
Als eerste voerde Prof. S c h e f f e r namens het College van Curatoren en de Senaat
het woord. Deze memoreerde het werk van Prof. t e n T h ij e, nl. op het gebied van
de steriliteit van paard en rund en daarnaast op het gebied van de vergelijkende

-ocr page 558-

pathologie, o.a. de tumoren bij de hond. Als voorzitter van de Ned. Path. Anatomen
Vereniging en van de Internationale veterinaire pathologen heeft hij de diergenees-
kunde gediend.

Als tweede spreker sprak Prof. N u m a n s als voorzitter van de Faculteit. Hij bracht
Prof. ten T h ij e dank voor de vele diensten de Faculteit bewezen.
De voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde nam hierna het
woord en begon aan een zeer lange lijst waarop de activiteiten van Prof. ten T h ij e
ten dienste van de Maatschappij werden vermeld. Dit ontlokte bij Prof. ten T h ij e
bij zijn dankwoord de opmerking: „Men zou zeggen: deed hij nog wel iets aan de
pathologie", maar gelukkig waren de activiteiten in de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde over een lange reeks van jaren verdeeld. Collega Commandeur
overhandigde hierna een grasmachine en een reservefonds, een en ander bijeen-
gebracht door vele oud-leerlingen.

Een groep van 13 promovendi werd vertegenwoordigd door collega Brouwer. Hij
dankte Prof. ten T h ij e voor de bijzondere leiding bij de voorbereidingen voor het
proefschrift en overhandigde daarna een diaprojector.

De Praeses D.S.K. memoreerde Prof. t e n T h ij e als lid van verdienste van D.S.K.
en las onder algemene hilariteit enige regels voor uit het jaarverslag van Demosthenes
in 1915 van de hand van de toenmalige student t e n T h ij e. Hij bood een zilveren
sigarettendoos met inscriptie aan.

Als vertegenwoordiger van het Instituut bood Prof. van den Akker daarna een
projectiescherm aan.

De broer van de scheidende hoogleraar sloot de rij van sprekers, waarna Prof. t e n
T h ij e een dankwoord uitsprak.

Een druk bezochte receptie tot slot stelde de vele aanwezigen in de gelegenheid de
scheidende hoogleraar de hand te drukken.

Dankwoord

De Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde stelt
rnij in de gelegenheid een dankwoord toe te voegen aan het
verslag van mijn afscheid. Ik ben haar daarvoor zeer erken-
telijk.

Nu sedert de dag van dit afscheid enkele weken verlopen zijn
en ik, samen met mijn vrouw, er de terugblik en nawerking
van onderga kan ik verklaren dat dit met de grootste waarde-
ring en dankbaarheid geschiedt. Het heeft mij zeer getroffen
dat zo\'n groot aantal collega\'s van alle leeftijden, van dichtbij
en veraf, die er vaak een verre reis voor moesten maken om
persoonlijk bij dit afscheid aanwezig te zijn en mij de hand te
drukken, op die dag gekomen waren. De velen die zich op een
andere wijze hebben ingespannen om mij dit afscheid te be-
reiden kunnen met voldoening op hun werk terugzien. Bij
deze velen reken ik ook het bestuur en de leden van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring die o.m. de verzorging der
receptie en de aankleding van de zaal op zich hadden ge-
nomen.

Voor de mij aangeboden geschenken wil ik ook op deze plaats
nog eens bedanken. De mij door de voorzitter van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, collega Com-
mandeur, namens vele leden, haast alle oud-leerlingen,
aangeboden grasmaaimachine hanteer ik reeds met toenemen-
de vaardigheid. Het „reserve-fonds voor smeerolie enz." is zo
ruim dat ik het overblijvende hoop te besteden op een wijze
waarop mijn vrouw en ik anders zeker niet zouden zijn over-
gegaan.

-ocr page 559-

Grote dunk aan de velen, die ons daartoe in slaat stelden.
Aan de feestelijke wijze waarop men mij in staat heeft gesteld
mijn ambtelijke loopbaan af te sluiten zal ik steeds een dank-
bare herinnering bewaren.

J. H. len Thije.

Prof. Dr. P. Wensvoort benoemd.

Bij Koninklijk Besluit van 7 september 1965 werd Prof,
Dr, P. Wensvoort benoemd tot gewoon Hoog-
leraar in de ,\\lgemene Ziektekunde der Dieren,
Prof. \\V ensvoort werd op 4 januari 1926 in Schie-
d.-m geboren. Hij volgde lager- en middelbaar onder-
wij-, op Curaçao. Vlak na de oorlog keerde hij weer in
Nederland terug cn begon in 1946 zijn studie aan de
Faculteit der Diergeneeskunde. Hij studeerde af in
1953 en trad daarna in dienst bij de Kliniek voor Ve-
lerinaire Verloskunde als assistent van Prof. Dr. F. C.
van der K a a y.

Twee jaar later werd hij assistent van Prof. J. H. t e n
T h ij e bij de afdeling Pathologie.
Vanaf 1957 was hij vervolgens gedurende een periode van 5 jaar in Noord-Holland, in
opdracht van T.N.O., belast met het onderzoek naar de in Nederland voorkomende
Echapezickten, en als zodanig ondergebracht bij de Gezondheidsdienst voor Dieren.
Gedurende die periode werden in het kader van het onderzoek dc gegevens verzameld
die in zijn proefschrift werden verwerkt.

Op 2 november 1961 vond de promotie plaats op het proefschrift, getiteld: „Een
analyse van de rnaagdarmstrongylose op de Texelse schapenbedrijven". De promotor
was Prof. Dr. D. Swierstra.

In 1962 keerde hij terug naar het Pathologisch Instituut, ditmaal als Wetenschappelijk
Hoofdambtenaar A bij de afdeling Pathologische Anatomie, als medewerker van
Prof. S. van den k k e r.

Tijdens de Veterinaire Week 1963 ontving de toenmalige Doctor Wensvoort
uit handen van Prof. Dr. J. H. J. v. Gils de Schimmel-Viruly-Prijs, op grond van
de voortreffelijke wetenschappelijke kwaliteiten van zijn onderzoek gedurende een
periode van 5 jaar, voorafgaande aan de uitreiking.

.\\a het vertrek van Prof. t e n T h ij e op 1 september j.1. werd hij tot diens opvolger
benoemd. De leeropdracht van Prof. Wensvoort is gelijkluidend aan die van
Prof.
V. d. Akker.

Zoals uit deze leeropdrachten blijkt is het de bedoeling dat de hoogleraren zich
gezamenlijk zullen wijden aan dc taken van het Veterinair Pathologisch Instituut om-
vattende onderwijs, en diagnostisch en wetenschappelijk onderzoek.

I^en viertal promoties.

De afgelopen zomermaanden zijn vier collegae gepromoveerd. Door de vakanties van
redacteur en promovendi zijn deze actualiteiten tot onze spijt wat minder actueel.

Op 10 juni 1965 promoveerde collega I. .Nathans op het proefschrift: „Vacc\'-
natie van varkens tegen mond- en klauwzeer met geïnactiveerd virus bevattende en\',-
stoffen". De promotor was Prof. Dr. Jac. Jansen,

Collega Nathans werd op 20 januari 1932 te Arnhem geboren, In deze stad volgde
hij lager en middelbaar onderwijs. De daarna aangevan.gen diergeneeskundi.ge studie
werd in 1965 voltooid. Na vervulling van de militaire dienstplicht en het waarnemen
van enkele assistentschappen in de algemene praktijk in Nederland en Israël, aan-
vaardde hij in 1960 een aanstelling bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut afd.
Amsterdam. Van zijn proefschrift zal binnenkort een autoreferaat in dit tijdschrift
verschijnen. Een foto van de promovendus ontbreekt helaas.

-ocr page 560-

Op 24 juni 1965 promoveerde collega J. G. van
Logtest ij n op het proefschrift: „Over het post-
mortale pH-verloop in vlees en de betekenis daarvan
voor de beoordeling van slachtdieren". De promotor
was Prof. Dr. J. H. J. V a n G i 1 s.
Collega VanLogtestijn werd op 14 februari 1931
te Soest geboren. Hij genoot middelbaar onderwijs in
Hilversum en begon in september 1949 zijn studie in
dc diergeneeskunde. Hij studeerde in 1956 af en trad
na vervulling van de militaire dienstplicht in mei 1958
in dienst bij het Instituut Voedingsmiddelen van Dier-
lijke Oorsprong.

Zijn onderzoek, in zijn proefschrift beschreven, was er
vooral op gericht het objectief en uniform onderzoeken
van slachtdieren te bevorderen. Een autoreferaat zal
binnenkort in dit tijdschrift worden gepubliceerd.

Op 8 juli 1965 promoveerde collega J. W. E. Stam
tot doctor in de diergeneeskunde op het proefschrift:
„Een onderzoek naar de vitamine A behoefte bij de
duif." De promotor was Prof. Dr. G. H. B. Ten-

nissen.

Collega Stam werd op 17 januari 1923 te Tiel ge-
boren. Hij bezocht de Lagere School te Zutphen. Het
eindexamen H.B.S.-B deed hij in 1947 op het Kenne-
mer Lyceum te Overveen. Het dierenartsdiploma werd
behaald op 7 juni 1958. Daarna nam hij de praktijk
over van collega C r e z é e in Dordrecht, waar hij 3
jaar bleef. In deze tijd kreeg hij contacten met vele
duivenliefhebbers, vooral ook omdat zijn vader een
bekend duivenliefhebber was, die vele prijzen gewonnen
had.

In 1964 werd hij benoemd tot wetenschappelijk ambtenaar aan de Kliniek voor
Kleine Huisdieren met als speciale opdracht de ziekten van duiven en tropische vogels.
Hier werd een onderzoek begonnen om een inzicht te verkrijgen in de vitamine A
status bij de duif. De resultaten van deze proeven werden samengevat in zijn proef-
schrift, waarvan binnenkort een autoreferaat zal verschijnen in dit tijdschrift.
Zijn goede contacten met de Ned, Bond van Postduivenhouders hebben er toe geleid
dat hij binnenkort de beschikking krijgt over een volledig ingericht laboratorium met
wacht- en spreekkamer. Dit .gebouw is door dc Ned. Bond van Postduivenhouders
gefinancierd.

Donderdag 1 juli 1965 promoveerde collega W. M.
Verhaar tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift: „Operatieve fractuurbehandeling bij grote
huisdieren". Dc promotor was Prof. Dr. S. R. N u -
mans.

Collega Verhaar werd op 2 juni 1929 te Bussum
geboren. Na het behalen van het diploma H.B.S.-A in
1947 studeerde hij gedurende 1 jaar aan de Universi-
teit van Amsterdam. In 1949 liet hij zich inschrijven
aan de Rijks Universiteit te Utrecht, terwijl in 1950
het Staatsexamen H.B.S,-B werd behaald. Hij stu-
deerde af op 22 mei 1957 en na vervulling van de
militaire dienstplicht assisteerde hij enige tijd in de

-ocr page 561-

praktijk tc Balkbrug cn tc Almkerk. Van mei 1959 tot november 1960 was hij
practicus te Ens. Daarna assisteerde hij eni.ge tijd in een kleine-huisdieren praktijk te
Amsterdam. Op I maart 1961 trad hij in dienst bij de Kliniek voor Veterinaire Heel-
kunde.

Hierbij ging zijn belangstelling vooral uit naar de behandeling van fracturen bij
landbouwhuisdieren. Bij een enquete in 1962 was gebleken dat het optreden van
beenbreuk bij landbouwhuisdieren niet zelden voorkwam. Collega Verhaar heeft
daarom een onderzoek ingesteld om tot een waardebepaling te komen van de opera-
tieve en niet-operatieve behandelingsmethoden bij fracturen van de lan.ge beenderen
bij landbouwhuisdieren. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in zijn proefschrift. Ook
hiervan verschijnt binnenkort een autoreferaat in dit tijdschrift.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae:

Th. M. Bosman, Warmscweg 7, Etten (Gld.),
G. A. van Exel, Eversbergweg 38c, Nijverdal.
A. M. van \'t Hoff, Tsjaikofskilaan 4, Rotterdam.
J. Stevense, Nieuwe Kerkplein 21, Schore.
Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Kon.
Ned, Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

J, Kiestra, R, van Nautaweg 39, Giekerk.

A. W. C. van Steen, Wattstraat 4, Eindhoven.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

J. T. van Berge Henegouwen, Huizingalaan 99, Utrecht.
W. W. Braunius, Julianaweg 29, Utrecht.

G. Fennema, Oudwijkerveldstraat 2 bis, Utrecht.
N. J, G, Fernhout, Aardelaan 10, De Bilt,

E. N, J, Hettinga, Schimmelpennincklaan 41, Utrecht,

W, van der Holst, Catharijnesingel 86, Utrecht.

L. B. H. ten Hove, Anth. Mattheuslaan 51 bis, Utrecht.

H. A. R. Kok, van Swindenstraat 110, Utrecht.
W. A. Kok, Anth. Mattheuslaan 51 bis. Utrecht.
C. Maris, M, H. Trompstraat 40, Utrecht.

B. C. Markenstein, Fred. Hendrikstraat 145, Utrecht.

E. J. van der Molen, Willem Barentszstraat 101, Utrecht.

A. J. A. M. Mouwen, Havikstraat 7 bis. Utrecht.

M. Nicolay, P, Nieuwlandstraat 53, Utrecht,

R, J, Noorduyn, Buys Ballotstraat 36, Utrecht,

H, M, van Noortwijk, Koningsweg 46, Utrecht,

,1, C, Oldenbandringh, Eikstraat 38, Utrecht.

C. Poppe, Linnaeuslaan 7, Utrecht.

J. K. Prins, Oudwijkerveldstraat 2 bis. Utrecht.
A. C. A. van Rooy, M. H. Trompstraat 1, Utrecht.

G. Schuijt, Bankstraat 40, Utrecht.

Mevr. M. T. Schuijt-1 Jzerman, Bankstraat 10, Utrecht.

W. Seinen, W. van Noortstraat 62, Utrccht.

P. W. A. Seuren, A. R. Falckstraat 4, Utrecht.

.1, M, J, Sturm, Burg. Reigerstraat 53 bis, Utrecht.

Mej. J. van Toorenburg, P. Nieuwlandstraat 111 bis. Utrecht.

R. Venker, Nieuwegracht 159, Utrecht.

R. .f. de Vink, Alex. Numankade 65 bis, Utrecht.

C. H. B. Wielders, Prinsenstraat 17, Utrecht.

N. Ypenburg, Duikerstraat 11, Utrecht.

H. H. H. Zanderink, Willem Arntzkade 60, Utrecht.

-ocr page 562-

Adreswijzigingen e.d.:

Adrichem, Dr. P. W. M. van. Hoorn, naar Juniusstraat 33 aldaar, tel. (02290) 48 34

(144)

Bosch, B., Biburg, naar Tuinstraat 22 aldaar. (151)

Dijk, Dr. J. B. van. Rozenburg, Irislaan 20, tel. (01889) 26 80 (privé), (010) 15 39 1 1,
T. 9(bur.). (158)

Eijk, P. van der, Rijsoord (Z.H.), Rijksstraatweg 137, tel. (01896) 42 53.

(inlassen 160)

Hermsen, B. J., van Amsterdam naar Vörden, Vierakkersestraatweg 6. (169)

Kiestra, J., Giekerk, R. van Nautaweg 39, tel. (05103) 2 32. (inlassen 177)

Krasselt, Dr. M., De Bilt, Park Arenberg 59, tel. (030) 6 22 30. (inlassen 224)

Lange, A. de, Rosj Rina te wijzigen in Rosj Pina. (221)

Meevis, G. H., van Denekamp naar Ospel (L.), O.L. Vrouwestraal 32, tel. (04951)
3 78, P. (Ifi5)

Scholtz, R. H., van De Bilt naar Baarn, Heemskerklaan 3, tel. (02954) 56 32, gr.

223479, P., ass. bij C. A. Kok. (199)

Spits-Eshuis Mevr. W. C., Nijmegen, naar Javastraat 66 aldaar, tel. (08800) 2 39 88.

(202)

Stam, Dr. J. W, E., Grocnckan, tel. gewijzigd in 16 55. (203)

Verhaar, Dr. W. M., van Utrecht naar Emmeloord, Meerpaal 15, tel. (05270) 35 00,
gr. 807720, P., geass. met G. Blok. (208)

Verhaar-Loeber, Mevr. 1. C., van Utrecht naar Emmeloord, D. (208)

Gevestigd:

Meevis, G. H., te Ospel (L.), O.L. Vrouwestraat 32, tel. (04951) 3 78, P, (185)
Benoemd:

Siebelink, J., te rekenen met ingang van 1 juli 1965, tot Rijkskeurmeester in bijzon-
dere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats .Almelo. (201)

-ocr page 563-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Babesia in cattle in the Netherlands

III. Babesia and tick-borne infections in cattle in
Zeeland and Groningen

by S. G. WILSONt1) and N. M. PERIÉ**)

From the Institute of Tropical and Protozoal Diseases of the
Veterinary Faculty.

Introduction

In een previous article the presence of Babesia major was reported in two
localities in the Netherlands, firstly from an apparently healthy experi-
mental herd in Wageningen and later from an infected herd on Ameland.
The causative agent of tick-borne fever was also found in the Ameland
herd (Wilson, 1965). The present article records the findings of
B. major
together with B. divergens in blood samples received from cattle from the
two provinces of Zeeland and Groningen. From the blood samples received
from cattle in Zeeland tick-borne fever organisms were also isolated.

Material and methods

(a) Blood samples from Zeeland

Two blood samples in citrate were received during May and June 1964
from cattle grazing in the coastal area near Renesse in the island of Schou-
wen and Duiveland in the province of Zeeland. The presence of
Babesia-
infections amongst cattle in this area had been known for many years
(D e Jong, 1904).
Ixodes ricinus ticks during the spring and summer find
favourable conditions for breeding in the rough vegetation associated with
the sand dunes along the coast.

The first blood samples were taken on the 28th of May 1964 from four
cows in a milking herd. All the animals were in apparent normal health,
but engorged female
I. ricinus ticks and nymphs were numerous on every
animal in the herd.

The second blood sample was submitted by the local veterinarian on the
24th of June from clinically infected animals in a different herd, which
were again tick-infested.

(b) Blood samples from Groningen

Blood samples, 3 in all, were received during June, August and October
from the Director of the „Gezondheidsdienst voor Dieren", Groningen.
Babesiasis in cattle is also well known in this province, chiefly associated
with woodland ticks and usually sporadic.

The first sample received on the 12th of June 1964, consisted of four blood
specimens taken from 4 milk cows of 3 to 4 years old in a herd of 21 cows.
Three animals had already died in this herd and at least 4 more were
showing clinical symptoms of Babesiasis including haemoglobinuria in two
animals. A microscopic diagnosis of
B. divergens had been made.

1  Prof. Dr. S. G, Wilson; late professor at the State University of Utrecht; Bilt-
straat 172; t 12th. September 1965.

-ocr page 564-

The second sample received on the 7th of August was from a 5-year old
cow, which had been purchased as a calf. There was no previous history
of Babesiasis on this farm, but the cow had been grazed for 9 days pre-
vious to the present illness in a field bordered on one side by a shrubbery
which possible harboured
I. ricinus. On the day the blood sample was
taken, the cow was ill and
B. divergens had been diagnosed in stained blood
smears.

On the 8th of October 1964 a third blood sample was received through
the Laboratory at Groningen, taken from a sick cow with the following
history.

A herd of cows had been grazed for 14 days in a small pasture where
Babesia-iniections had been known to occur in previous years. On the 3rd
of October they had been transferred to another pasture. On the 8th of
October a cow, which had produced its third calf in March, showed the
usual symptoms of Babesiasis which included loss of milk yield, fever from
diarrhoea and haemoglobinuria.

B. divergens was diagnosed and a blood sample was sent to this Institute,
(c) Experimental calves

All 5 citrated blood samples, on receipt at this Institute, were injected into
experimental calves, soipe of which had been splenectomised previously.
The number of calves however that can be conveniently kept for such
experiments is very limited and in this case only one calf was available to
test each sample.

The calves had been purchased at an age when they were still being stall
fed and had no previous contact with tick infections. In addition they came
from arable agricultural arejis which had no definite history of babesia in-
fections. After purchase, they were kept in a tick-free stall and had been
under daily observation for some weeks previous to the infection. Tempe-
ratures had been recorded daily and blood smears stained and examined
for 5 days each week.

The history of the 5 calves used in the present experiments is given in
table 1.

Table 1.

Details of 5 calves, showing age, time of splenectomy and origin of infected

blood.

Calf No.

Age at
infection

Time of splenectomy

Origin of infected blood

25

8 weeks

2 days after infection

Renesse - healthy herd

27

10 weeks

2 weeks before infection

Renesse - infected herd

26

10 weeks

1 week before infection

Groningen - infected herd

29

15 weeks

8 weeks before infection

Groningen - infected herd

32

15 weeks

22 weeks after infection

Groningen - infected herd

When citrated blood samples were received from the provinces from more
than one animal, the practice was to pool the samples before injection sub-
cutaneously into the experimental animal.

After infection, the calves were inspected daily, rectal temperatures re-
corded and blood smears made by puncture of ear vein. Blood was drawn

-ocr page 565-

in heparin at frequent intervals from the jugular vein for blood counts
and for packed-cell-volume and hemoglobin estimations. The calves were
also weighed weekly. Feeding and management of the calves during the
experimental period were on the usual normal lines.

Results

(i) Infection in calf No. 25

Calf No. 25 received 80 ml of a pooled sample of blood collected from 4
healthy milking cows near Renesse on the 28th of May, 1964. The calf was
then 8 weeks old and two days after infection the spleen was removed.

41

u

40 -

<u

39 -

E

«1

Q.

38 -

E

37 .

12 -

lA
C

10 ■

o

.=

8 -

E

c

6 ■

1/1

c

0

days

o

15

20

10

25

Z

1

0

days

10

15

20

25

Fig. 1.

Tem,perature reaction, appearance of parasites and total erythrocyte counts in calf 25.

The course of the temperature reaction is given in Fig. 1 and the infection
could be divided into 3 distinct phases.

The first phase of the infection from day 0 to day 13 was marked by the
appearance of the causative organisms of tick-borne fever. These parasites
were found in stained thin blood smears in the neutrophils on day 6 and
persisted until day 13, but were never numerous. A temperature reaction
developed which reached 40.8° C on day 8, but fell to normal on the 11th
day.

The second phase of infection from day 12 to 20 was marked by the dis-
appearance of the tick-fever organisms and the appearance of
Babesia
diver gens.
Parasitaemia followed a very definite course (Fig. 2). B. diver-

-ocr page 566-

gens were very scanty in stained thin blood smears on days 12 and 13, in-
creased slowly on days 14 and 15 when between 1 and 2 per cent of ery-
throcytes were infected and rapidly became very numerous on days 16 and
17, when over 10 per cent of the erythrocytes were infected. On day 18
there was an equally rapid fall to 4 per cent erythrocytes infected, parasites
were difficult to count on day 19, and had completely disappeared on day
20. No treatment was given during this attack and the rise in body tem-
perature was delayed until days 16 to 18, the maximum being 40.7° on
day 18. The temperature then fell to normal on day 20.
The third phase, from days 21 to 29, was a period of recovery from the
B. divergens attack but was also marked by the second appearance of
scanty tick-bome fever organisms from day 25 to 28. During this period
the body temperature showed mild increases on day 24 (39.9°) and day 29
(39.8° C). On day 30 the calf was. transferred to a cross-immunity expe-
riment and observation on this infection ceased.

There was no anaemia during the early infection with tick-borne fever
organisms. The
B. divergens infection was however accompanied by some
anaemia, the erythrocytic count falling from 11.0 millions per c.mm on
day 15 to 5.4 million cells per c.mm on day 18. It remained low for some
weeks (Fig. 1) but was never serious.

(ii) Infection in calf No. 27

Calf 27 received 60 ml. of a pooled sample of citrated blood collected
from 3 sick animals near Renesse on the 24th June, 1964. The calf was
then 10 weeks old and had been splenectomised 7 days previously. The
course of the reaction is shown in Fig. 3 and can be divided into two phases.
There was an early rise in temperature for the 6th to 10th day similar to
that shown by calf 25. This rise was most likely due to a tick-borne fever

-ocr page 567-

infection but in spite of careful examination, no blood parasites could be
found. Temperature returned to normal on the 12 th day.
A second rise in temperature was seen from the 18th day onwards, the tem-
perature rising to 41.7° on day 20.
B. major parasites were found scanty
in thin blood smears on day 18, and increased rapidly on days 19 and 20
when it was estimated that 4 and 14 per cent respectively of the erythro-
cytes were infected (Fig. 2).

The disease was now complicated by the first appearance in blood smears
of the parasite of tick-borne fever in the granular leucocytes and mono-
cytes. These were also found scanty on day 18 and gradually increased in
numbers during the following three days.

The calf then weighed 75 kilos and treatment with quinuronium sulphate
(Acaprin) was given on day 20 when 0.75 ml. were given sub-cutaneously
followed by 0,5 ml on day 21.

Within 24 hours of the first treatment the infection rate in the erythrocytes
fell to 1.6 per cent but the infection rate of the tick-borne fever organism
increased. At the same time a very severe anaemia developed, the red cell
count falling from an origin value of 11.3 mill, cells per c.mm to 4.0 million
on day 20 and the packed cell value was only 10 on day 21, death occurring
on day 22.

(iii) Infection in calf No. 26

On the 12th of June 1964 calf no. 26 received 120 ml of a pooled sample
of blood collected on a farm near Groningen from four sick cows diagnosed
infected with
B. divergens. The calf was then 10 weeks old and had been
splenectomised 7 days previously.

The course of the reaction is shown in Fig. 4 and is remarkable for the
early appearance of
B. divergens on day 4 followed 15 days later by a
B. major infection.

After an early rise in temperature 24 hours after the blood injection,
B. divergens appeared in stained blood films on day 4 when the tempe-
rature had returned to normal. Parasitaemia persisted for 5 days but Ba-

38

-ocr page 568-

besia were always scanty and it was estimated that never more than 0.1 per
cent of the erythrocytes were infected (Fig. 5).

u

E

i 37

n—I—I—I—I—I—I—I—I—r

15

20

25

S 10

0

1 ®

P7

V E

^

P

i U 2
O Q. 0

—1—I—I I I

10 15

-I—I—1—r
20

days 0

25

Fig. 4.

Temperature reaction, appearance of parasites and total erythrocyte counts in calf 26.

14

Î 12

B.divergens \'
29

i ^

2 8
>

u

o 6
£

2 -

2 4 6
days

. .^B.diverqens
26

T—r"T—I—r^-i—I—I—I—1—I—I—I—1—p—r ,,,,..
8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28

Fig. 5.

Graph shoiving percentage of erythrocytes parasitised by Babesia spp. during the
initial infection in calves 26 and 29.

The body temperature rose on day 7, and remained high after the dis-
appearance of the parasites reaching 40.8° on the 11th day.

-ocr page 569-

From the 11th day onwards the temperature gradually fell to 37.9° on the
18th day, the anaemia which had been very mild improved to give a red
cell count of 10 million cells per c.mm on day 17, and the animal showed
every appearance of recovery.

B. major however suddenly appeared in blood smears on day 24, the para-
sites being rare with only about 0.05 per cent of the erythrocytes infected.
On the following two days, the 25th and 26th day, the infection rate rose
to 1.6 and 7.5 per cent erythrocytes infected. On day 26 the condition of
the calf rapidly deteriorated and although treated with Acaprin, the calf
died later that day.

(iv) Infection in calf No. 29

Calf No. 29 was injected on the 7th August with 50 ml blood received
from Groningen and taken from a cow diagnosed as infected with
B. di-
ver gens.
The calf was then 15 weeks old and had been splenectomised 8
weeks previously. The course of the reaction is shown in Fig. 6.
Following the blood injection, the body temperature remained normal undl
day 5 when there was a sharp rise to 39.8°.

colt 29

B. divergens
vm B. major

-ocr page 570-

This increase of temperature coincided with the appearance of B. divergens
in blood smears, the fever and parasitaemia continuing for the next 5 days,
from day 5 to 10. On day 5
B. divergens were extremely rare but on days
b, 7 and 8 the number of parasites had risen to show an infection rate 0.7.
1.1 and 12 per cent of erythrocytes infected (Fig. 5). On day 9 the infection
rate was over 12 per cent and on day 10 it was still high at about 10.6 per
cent, but on this day a mixed infection of
B. divergens - B. major was
diagnosed.

The calf, then weighing 110 kilo, was treated with 1 ml. Acaprin on day
10 and again with a similar dose on day 12. The parasites immediately
disappeared after the first treatment and the calf except for a single parasite
(B. major) seen on day 30, has remained negative for over 6 months.
There were two rises in body temperature as shown in Fig. 6, one from day
5 to day 12, coinciding with the appearance of
B. divergens and B. major in
the blood smears. There was a second rise in temperature from day 21 to
day 24 when no parasites were seen in blood smears. Following treatment
on days 10 and 12 one
B. major parasite was seen on day 30, but the in-
fection has apparently been lost. Subinoculation of 150 ml of blood from
this calf into a splenectomised calf No. 33 on the 27th week after infection
proved negative.

There was a marked anaemia in this calf, the red cell count falling from
10.6 millions per c.mm on day 5 to 4.0 million per c.mm on day 10. After
the treatments given on days 10 and 12 the counts remained low until day
33 when it was still 4.48 millions per c.mm but on day 39 it had risen to
7.84 per c.mm. It has remained at between 7 and 10 million cells per c.mm
for over 6 months.

(v) Infection in calf 32

On the 8th October 1964, a third blood sample was received from Gro-
ningen, again from a sick cow diagnosed as being infected with
B. divergens.
Calf 32, 15 weeks old and not splenectomised, received an injection of 30
ml of this blood sample.

u

o

[_

3

\' \'is\' \' \'

10

20

39 -

(I

I ^^
t;

37

■41

40

Fig. 7.

Temperature reaction, appearance of parasites and total erythrocyte counts in calf 32.

The course of the reaction in this calf is shown in Fig. 7. There was no
significant change in temperature at any time apart from a temporary rise
to 40.0° on day 16.

-ocr page 571-

B. divergens appeared in stained blood smears on day 5 and continued
scanty for 6 days, then disappeared and blood smears continued negative
for over 4 months. The calf, then month old, was splenectomised 153
days after the original infection. Scanty
B. divergens again appeared in
stained blood smears 7 days later and parasites continued scanty for 9 days
and again disappeared. They have reappeared at regular intervals, but
always scanty.

Since the infection of B. divergens was always mild, the erythrocytic count
fall from a normal of 8 to 10 million per c.mm to only a slightly lower
range of 7 to 9 millions.

Table 2.

Summary of results following infection of 5 calves with blood samples
collected from 5 different herds.

Calf No.

Age at
infection

Parasitism

Days after infection Remarks
Parasites found

25

8 weeks

Tick-borne fever
Tick-borne fever
B. divergens

6-13th day severe infection
25-28th day *) with recovery
12-19th day (10%)

27

10 weeks

B. major
Tick-borne fever

18-21st day (14%) Death 22nd day
18-21st day

26

10 weeks

B. divergens
B. major

4- 8th day (0.1%) mild infection
24-26th day (7%) severe infection
with
death

29

15 weeks

B. divergens
B. major

5-10th day (12%) treatment and
10th day recovery

32

15 weeks

B. divergens

5-llth day (0.1%) mild infection

-ocr page 572-

was possibly not such an important factor in aggravating a B. divergens
infection.

B. major was isolated on 3 occasions and here the severity of infection was
such that death occurring in 2 of the 3 animals. It has been previously
shown that infection of non-splenectomised calves with infected blood is
difficult, while in splenectomised calves the infeciton is rapidly fatal
(Wilson, 1965). The present results confirm these findings, but in two
cases out of 3, the incubation period was prolonged beyond what might be
expected from such a pathogenic organism. In calves 27 and 26 parasites
did not appear until the 18th and 24th day respectively after infection, while
in calf 29 where a mixed infection occurred,
B. divergens was present at
least 5 days before
B. major appeared. Previous experience with B. major
gave an incubation period of 4 to 5 days in splenectomised calves following
blood infection and it is difficult to explain the prolonged incubation pe-
riods in these cases.

There was obviously no cross immunity between B. divergens and B. major
infections as shown by calf 26 and 29.

The number of treatments is too small to draw any definite conclusions.
In common with previous experience quinuronium sulphate, if given when
an infection of
B. major is well established, will clear the blood of parasites
but the calf invariably dies within 24 hours.

In calf 29, when treatment was given within a few hours after B. major
was diagnosed as a mixed infection with B. divergens, results were entirely
successful.

Tick-home fever organisms were isolated from the 2 blood samples from
Renesse, but not from the 3 samples from Groningen. The incubation
period in calf 25 was 6 days and it appears reasonably certain that para-
sites were present and undetected in calf 27 from day 6 onwards and were
only finally patent on day 18 together with
B. major.
It is doubtful if a pure infection of tick-home fever would cause serious
trouble in calves of an age used in this experiment (Hudson, 1950).
In the present cases however tick-borne fever may have aggravated the
effects of the Babesia infection but this is not certain.

The body temperature reactions were variable probably due to the mixed
infections. Unsplenectomised calf no. 32 showed no temperature reaction
whatever to
B. divergens infections. The original infection of tick-borne
fever was always associated with a fever, best seen in calf 25. The appea-
rance of a mixed infection such as
B. major - T.B. fever in calf 27 and
what eventually became a mixed
B. divergens - B. major infection in calf 29,
were also associated with an immediate fever.

Following the initial infection of tick-borne fever in calf 25, B. divergens
were present in blood smears for at least 4 days when the body temperature
was still normal. A temperature reaction only occurred when the percen-
tage parasitaemia rose above 10 per cent erythrocytes.
The period of fever in calf 26 was rather prolonged and difficult to relate
to parasitaemia. When the
B. major infection did eventually develop para-
sites were present for two days before fever.

The most interesting results and at the same time the most difficult to

interpretate were the changes seen in the white cell counts.

Three factors at least could influence these changes, namely the presence

-ocr page 573-

u

to

o

u

3

r.

C\\J

ro

u
o
x:

a.
o
t_

^

"5

o.

E
>

o
u

o

O
C

O
m

■O

c
o

tl

u
o

X

n

>,
o

TJ

—T"
(0

—I—
O

—T"
-T

—I—

O

CJ

CM

sjunoa 1193

Fig. 8.

Total white cell counts in calf 32 for a period covering 30 days before infection, 153
days after infection while still unsplenectomised, and for 47 days after splenectomy.

-ocr page 574-

of Babesia, the presence of tick-borne fever organisms and the effects of
splenectomy. There may also be an age factor.

The chief symptoms of a Babesia-inkction is anaemia, the parasites causing
rapid destruction of the erythrocytes, but the effects on the white cell com-
position has received litde attention.

In tick-borne fever infection in cattle, the most important pathological
changes are seen in the white blood cells (Hudson, 1950), where there
may be a leucopenia associated with a neutropenia at the time of the
reaction.

Blood changes in sheep during tick-bome fever infections have been noted
by Taylor, Holman and Gordon (1941).

There are very few references in the literature on the effects of splenectomy
of the leucocytes, possibly because the animals are usually infected with a
protozoan infection such as
Anaplasma or Babesia.

In the present series the most uncomplicated case was that of calf 32 which
had only a mild
B. divergens infection and remained unsplenectomised un-
til day 154, when it was then 8^2 months old. The leucocytic changes found
over a period of 71/2 months are summarised in fig. 8, but even under these
circumstances they are difficult to interpretate.

The normal total white cell counts would appear to range between 10.000
to 12.000 cells per c.mm. Between days 0 to 153, a series of peak periods
occurred when counts were significantly above normal. Such peaks occurred
on day 0 (16.000 cells), day 14 (19.000 cells), day 56 (15.000), day 91
(15.500) and day 153 (16.300). On day 0 all cells showed some increase,
but on days 14 and 56 the rise in total counts were due to increased lym-
phocytes. The rises on day 91 and 153 were however due to increased
neutrophiles.

Following splenectomy on day 153 these fluctuations in total cell counts
became more frequent and more marked with peak counts rising to between
20.000 to 30.000 cells per c.mm. Ghanges in the number of neutrophiles and
lymphocytes were also more violent as for instance the estimated total of
neutrophiles varied from 700 cells on day 180 to 19.100 cells on day 187
and lymphocytes varying from 11.700 cells on day 167 to 2.500 cells on
day 159.

There was also a definite shift to the left after splenectomy with increased
number of "staff" cells and monocytes with the appearance of a few
metamyelocytes.

Bij way of contrast the leucocytic changes recorded for calf 25 may be
briefly compared. These changes are summarised in fig. 9.
The rise in the total leucocytic count to 13.000 cells per c.mm on day 4
was only temporary. The most obvious changes following splenectomy
and during the period of tick-borne fever infection, were the low total
counts culminating in the abnormally low count of 4.600 cells per c.mm
on day 13. This decrease was immediately followed by an abrupt increase
of leucocytes rising to 23.000 cells approximating per c.mm on days 20 and
22, followed again by a fall.

The differential counts, which were only begun on day 4, were certainly
complicated by splenectomy. However the effects of tick-borne fever are
probably shown by the low lymphocytic counts for days 5 to 13, and by
the transient neutropenic on day 13, when the neutrophile count fall to
1200 cells per c.mm. There was also an increase in young band or "staff"

-ocr page 575-

neutrophiles with the appearance of a few metamyelocytes and increase in
monocytes.

During the rapid increase in total counts after day 13, all cells increased,
including monocytes.

calf 25

total leucocytes
lymphocytes

V

0 \' I I I I I I I I I I I I I I......I I I I I I I I I I

1 5 10 15 20 25 30

days after infection

Fig. 9.

Total white cell counts in calf 25 for a period of 30 days after infection and

splenectomy.

A special study of these changes in Babesia and tick borne fever infections
including examination of bone-marrow cells is now being undertaken.

Acknowledgement.

It is a pleasure to acknowledge the assistance received from various colleagues.
Especial mention must be made of colleague W. A. M. Kalkman, Renesse, col-
league C. J. H. S c h e u e r m a n of Zierikzee and the Director of „Gezondheidsdienst
voor Dieren" at Groningen for submitting blood samples and for supplying much
useful information.

SUMMARY.

The results following the injection of 5 experimental calves with blood samples collec-
ted from cattle, 2 from Zeeland and 3 from Groningen, are recorded.

-ocr page 576-

From 2 blood samples collected near Renesse B. divergens, B. major and tick-borne
fever organisms were isolated.

In 3 blood samples examined from Groningen only B. divergens and B. major were
present.

The relative pathogenicity of the two Babesia species were in marked contrast.
With
B. divergens the infection even in splenectomised calves was mild. The para-
sitaemia rose to over 12 per cent of erythrocytes infected in some cases, but even so
there was Httle cause for alarm. The infection passed with only mild fever and little
anaemia and no treatment was necessary.

Results with B. major confirmed previous findings in that untreated infections proved
rapidly fatal for splenectomised calves. An unexplained feature of these infections was
the long incubation periods of 18 and 24 days in two cases. The first mixed infection
of B.
divergens-B. major was noted in calf 29.

Treatment of B. major with quinuronium sulphate (Acaprin) was unsuccessful if
delayed until the 3rd or 4th day after the appearance of parasites in the blood. The
infection was then well established with an infection rate of erythrocytes of 10 per
cent or higher, and although parasites disappeared from the blood within 24 hours
after treatment, the calf usually died. In calf 29, treatment given on the first day that
B. major was definitely diagnosed, was entirely succesful.

The pathogenicity of tick-borne fever organisms for calves under 4 months old as used
in the present experiment is probably very mild.

The most interesting results and also the most difficult to interpretate were the
changes noted in the white blood cells. These changes could be due entirely or in part
to one or other of at least 3 causes, namely
Babesia infection, the presence of tick-
borne fever organisms, or the effects of splenectomy.

White cells counts for two calves are summarized and compared, and it is evident
that much further work is necessary on this aspect before any definite results can be
presented.

SAMENVATTING.

Vijf proefdieren werden geïnfecteerd met monsters runderbloed, afkomstig uit Zeeland
(2) en Groningen (3).

Uit 2 monsters, verzameld in de omgeving van Renesse werden op deze wijze B diver-
gens, B. major
en de veroorzaker van tick-borne fever geïsoleerd.
In 3 bloedmonsters uit Groningen waren
B. divergens en B. major aanwezig.
De pathogeniteit van deze twee
Babesia soorten waren duidelijk met elkaar in
contrast.

De B. divergens infectie had een mild verloop, zelfs bij ontmilte kalveren. In enkele
gevallen steeg de parasitemie tot boven 12% infectie van de rode bloedcellen, maar
zelfs dan was er weinig reden voor alarm. De infectie verliep met slechts lichte koorts
en geringe anemie en behandeling was niet nodig.

De resultaten met B. major bevestigden vroegere bevindingen in die zin dat on-
behandelde infecties bij ontmilte kalveren snel een dodelijk beloop hadden. On-
verklaarbaar hierbij waren de lange incubatietijden van 18 en 24 dagen bij 2 kalve-
ren. De eerste menginfectie van
B. divergens en B. major werd waargenomen bij
kalf 29.

Behandeling van een B, majot infectie met quinuronium sulfaa,t (Acaprin) had geen
resultaat wanneer deze werd uitgesteld tot de 3e of 4e dag na het verschijnen van de
parasieten in het perifere bloed. De infectie was dan te ver gevorderd met een
parasitaemia van 10% of hoger en hoewel de parasieten binnen 24 uur na de
behandeling uit het bloed verdwenen, stierf het kalf meestal.

Bij kalf 29 had de behandeling, die werd ingesteld op de dag waarop de B. major voor
het eerst werd waargenomen, een gunstig resultaat.

De pathogeniteit van de veroorzaker van tick-borne fever bij kalveren beneden 4
maanden, zoals ze in het beschreven experiment werden gebruikt, is waarschijnlijk erg
gering.

-ocr page 577-

De meest interessante resultaten die tevens het moeilijkst te verklaren zijn, waren de
veranderingen die werden waargenomen in het witte bloedbeeld. Deze veranderingen
kunnen geheel of gedeeltelijk op rekening gesteld worden van de volgende 3 oorzaken,
nl. de
Babesia-infecties, de veroorzakers van tick-bornefever en het effect van de
splenectomie.

Van twee kalveren werd het witte bloedbeeld samengevat en vergeleken. Hierbij bleek
dat nog meer onderzoek gedaan zal moeten worden alvorens definitieve conclusies
getrokken kunnen worden.

RÉSUMÉ.

Cinq animaux d\'expérience provenant de Zélande (2) et de Groningue (3) on été
infectés avec des échantillons de sang bovin.

De deux échantillons, recueillis dans les environs de Renesse, on a su isoler de cette
façon
B. divergens, B. major et l\'agent de fièvre tickborne.

B. divergens et B. major étaient présents dans trois échantillons de sang de Groningue.
Le caractère pathogène de ces deux espèces de
Babésia contrastait nettement.
L\'infection avec
B. divergens avait un cours modéré, même chez les veaux sans rate.
Dans quelques cas la parasitémie augmenta jusqu\'au dessus de 12% d\'infection des
érythrocytes, mais même dans ce cas il n\'y avait pas lieu de s\'alarmer, l\'infection
n\'était accompagnée que de fièvre et d\'anémie légères et le traitement n\'était pas
nécessaire.

Les résultats avec B. major affirmaient les résultats des recherches préalables qui
avaient constaté que les infections non traitées chez les veaux sans rate ont rapidement
un cours mortel. Les longues périodes d\'incubation de 18 et de 24 jours chez 2 veaux
ne s\'expliquaient pas. La première infection mixte de
B. divergens et de B. major a
été constatée chez le veau no. 29.

Le traitement de l\'infection B. major au sulphate de quinoronium (Acaprin) n\'avait
pas de résultat quand on le retardait jusqu\'au troisième ou quatrième jour après
l\'apparition des parasites dans le sang périphérique. L\'infection avait alors trop
progressé avec une parasitémie de 10% ou davantage et bienque les parasites eussent
disparu du sang en moins de 24 heures, le veau finissait le plus souvent par succomber.
Chez le veau no. 29 le traitement institué le jour même où le
B. major a été observé
pour la première fois, eut un résultat favorable.

Le caractère pathogène de l\'agent de la fièvre tick-borne chez les veaux âgés de moins
de 4 mois, tels que ceux dont on s\'est servi dans l\'expérience décrite, est probablement
très peu important.

Les résultats les plus intéressants qui sont en même temps le plus difficile à expliquer,
ont été les altérations observés dans la formule leucocytaire. Ces altérations ont pu
être imputées entièrement ou en partie aux trois causes suivantes, à savoir aux
infections Babésia, à l\'agent de la fièvre tick-borne et à l\'effet de la splénectomie.
De deux veaux on a résumé et comparé la formule leucocytaire. Cette comparaison
révéla la nécessité de recherches plus détaillées avant qu\'on puisse tirer des conclusions
définitives.

ZUSAMMENFASSUNG.

Mit 2 aus Zeeland und 3 aus Groningen herrührenden Rinderblutproben wurden 5
Versuchstiere infiziert.

Aus 2 Proben, die in der Umgebung von Renesse genommen worden waren, konnten
auf diese Weise
B. divergens, B. major und der Erreger des tick-borne-Fiebers isoliert
werden. 3 Blutproben aus Groningen enthielten
B. divergens und B. major.
Die Pathogenität dieser beiden Babesia-aiten kontrastierten deutlich. Die B. divergens-
Infektion hatte einen milden Verlauf, selbst bei entmilzten Kälbern. In einigen Fällen
stieg die ParEisitämie bis über 12% der infizierten roten Blutkörperchen, aber
selbst dann war von alarmierender Gefahr keine Rede. Die Infektion verlief mit nur
leichtem Fieber und geringer Anämie; Behandlung war nicht notwendig.

-ocr page 578-

Die Resultate mit B. major bestätigten frühere Erfahrungen in dem Sinne, dass eine
nichtbehandelte Infektion bei entmilzten Kälbern schnell eine tötlichen Verlauf
nimmt. Hierbei waren die langen Inkubationszeiten bei zwei Kälbern von 18, bczw.
24 Tage unerklärbar. Die erste Mischinfektion von
B. divergens und B. major wurde
beim Kalb 29 wahrgenonmien.

Behandlung der B. 7??/2;or-Infektion mit Quinoroniumsulphat (Acaprin) hatte keinen
Erfolg, wenn diese bis zum dritten oder vierten Tag nach dem Erscheinen der Para-
siten im periphären Blut ausgestellt wurde. Die Infektion war dann mit einer Para-
sitämie von 10% und höher bereits zu weit fortgeschritten; obwohl die Parasiten
nach der Behandlung aus dem Blut verschwunden waren, ging das Kalb meistens ein.
Beim Kalb 29 hatte die Behandlung, die am selben Tage einsetzte als man
B. major
zum ersten Mal wahrnahm, guten Erfolg.

Die Pathogenität des Erregers von tick-borne-Fieber bei Kälbern unter 4 Monaten,
womit in der beschriebenen Untersuchung experimentiert wurde, ist wahrscheinlich
sehr gering.

Die interessantesten Resultate, die ausserdem am schwierigsten zu erklären sind, waren
die Veränderungen, die im weissen Blutbild wahrgenommen wurden.
Diese Veränderungen konnten ganz oder teilweise den folgenden 3 Ursachen zu-
geschrieben werden, nämlich den Baiexia-infektionen, dem Erreger des tick-borne-
Fiebers und der Wirkung der Splenektomie.

Von zwei Kälbern wurde das weisse Blutbild zusammengefasst und verglichen. Hierbei
ergab sich, dass weitere Untersuchungen angestellt werden müssen, ehe man definitive
Konklusionen machen kann.

RESUMEN.

Cinco animales de experimentacion fueron injectados con muestras de sangre bovino,

procedentes de animales de las provincias Zelandia (2) y Groningen (3).

De dos muestras de sangre collectadas en los alrededores de Renesse se pudierom

aislar B. divergens y B. major y tambien el agente de „Tick-borne fever".

En tres muestras de sangre procedente de la provincia Groningen B. divergens y

B. major eran présentés. Los efectos patógenos de estas dos clases de Babesia eran

claremente en contraste.

La infeccion de B. divergens tenia un curso modesto, aun en terneros sin bazo. En
algunos casos la parasitemia subio hasta mas de 12% de los globulos rojos infestados,
pero ni siquiera habia una razon alarmante. La infeccion transcurio con una poca
de fiebre y una poca de anemia, no habia necesidad de tratamiento.
Los resultados con una infeccion con
B. major confirmaron experiencias anteriores en
esto sentido, que infecciones en terneros sin bazo, que no fueron tratados transcurieron
rapidas y mortales. Inexplicable eran los tiempos largos de incubación de 18 y 24 dias
en dos terneros. La primera infeccion mezclada de
B. divergens y B. major fue ob-
servada en cl ternero No 29.

Tratamiento de una infeccion de B. major con N,N (-bis-metilquinolilio-metilsulfato-
6)-urea (Acaprina) no resulto cuando esto tratamiento fue applicado en el tercero o
el cuarto dia despues la aparición de los parasitos en el sangre perifero. En esto caso
la infeccion era muy avanzada, con una parasitemia de 10% o mas alto y aunque
los parasitos desaparacieron dentro de las 24 horas despues el tratamiento, casi siempre
se murio el ternero. En el temero No 29, que fue tratado en cl dia que se pudo
demostrar por la primera vez
B. major, resulto bien esto tratamiento.
Los efectos patógenos del agente de „Tick-bome fever" en terneros menos de 4
meses de edad son probablemente muy humildes.

Los resultados mas interesantes, que asimismo eran los mas dificiles a explicar, eran
las transformaciones en los globulos blancos de la sangre. Estos cambios se pudieron
poner en cuenta completamente o parcialmente en las tres siquientas causas, a saber
las infecciones de
Babesia, los agentes de „Tick borne fever" y el efecto de la es-
plenectomia.

-ocr page 579-

De dos terneros se hizo un resumen y una comparacion de la imagen de la sangre
blanca. De esto resulto que hay que hacer mas investigaciones todavia antes de sacar
una conclusion definitiva.

REFERENCES.

Hudson, J. R.: The recognition of tick-bome fever as a disease of cattle. Brit. vet.

(1950).

J O n g, D. A. de: Over piroplasmosis in Nederland. Tijdschr. Veeartsenijk., 31, 256,
(1904).

Taylor, A. W., Holman, H. H. and G o r d o n, W. S.: Attempts to reproduce

the Pyaemia associated with Tick-Bite. Vet. Ree. 53, 337, (1941).
Wilson, S. G.: Babesiasis in Cattle in the Netherlands. II. Babesia major and tick-
borne fever infections in normal and splenectomised calves.
Tijdschr. Diergeneesk.,
90, 281, (1965).

-ocr page 580-

Enkele gegevens van de varkens K.I. in de
provincie Utrecht

Some data on A.I. in pigs in the province of Utrecht,
the Netherlands

door H. J. G. GROOTEN*)

Het vaststellen en het beoordelen van de weligheid

Voor het vaststellen en het beoordelen van de weligheid dient de insemi-
nator rekening te houden met:

1. de aanwezigheid van de stareflex en het orenspel;

2. het vulva-aspect: kleur, zwelling en slijmafscheiding;

3. het verdere gedrag van de zeug;

4. de anamnese van de eigenaar.

Met deze middelen kan hij globaal vaststellen in welk stadium van de

oestrus het varken zich bevindt.

De volgende weligheidsstadia worden onderscheiden:

Stadium 1.

Het varken blijft niet staan, de vulva is erg rood en gezwollen. Indien er
slijmafscheiding is, dan heeft deze een matglasachtig aspect. Het varken is
rumoerig en onrustig. De dieren met deze verschijnselen beginnen welig te
worden.

Stadium 2.

De varkens hebben weliswaar nog een te rode en te gezwollen vulva met
matglasachtig slijm, maar zij vertonen de stareflex en het orenspel. Vaak
lukt het niet direct deze reflex op te wekken. Een goed hulpmiddel is het
bespuiten van de neus van het varken met vocht uit de bursa preputialis.
Deze varkens zijn nog niet volop berig.

Stadium 3.

In dit stadium van de weligheid staat de zeug of geit prima („als een
paal"), en zij heeft een duidelijk orenspel. De vulva is nu minder gezwol-
len, licht rood en bevat
helder slijm. Het varken is optimaal berig.

Stadium 4.

Tot dit stadium worden de varkens gerekend, die het hoogtepunt van de
weligheid reeds gepasseerd zijn. De stareflex is niet optimaal en het oren-
spel is onduidelijk of afwezig. Volgens de verklaring van de eigenaar heeft
het varken goed gestaan.

Stadium 5.

De varkens blijven niet staan. De vulva kan nog in geringe mate gezwollen
zijn en nog wat helder slijm bevatten. De weligheid loopt ten einde.

Speciaal wil ik nog de aandacht vestigen op de slijmafscheiding, want deze
kan een goed hulpmiddel zijn bij het vaststellen van de weligheid. Niet al-
leen de hoeveelheid slijm maar nog meer de kleur en consistentie zijn be-
langrijk. In de stadia een en twee is het slijm matglasachtig van kleur en

♦) Drs. H. J. G. Grooten; wetenschappelijk ambtenaar aan de Faculteit der Dier-
geneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 581-

nogal visceus. Dit slijm zien wij wel eens bij varkens die nog niet goed
blijven staan; vooral bij het testen van de zeug zien we dit slijm in de vulva
komen. In het algemeen kan men dan nog wel een dag wachten met in-
semineren. In de stadia drie, vier en vijf is het slijm helder en minder vis-
ceus.

Op de inseminatiebon wordt het weligheidsstadium van het varken met een
cijfer aangegeven. Cijfer één komt overeen met het eerste stadium, enz.
Nu is nagegaan welk verband er bestaat tussen de drachtigheidsresultaten
en de weligheidsstadia. Deze gegevens zijn in tabel 1 vermeld. Deze resul-
taten hebben uitsluitend betrekking op eerste inseminaties, die verricht zijn
in de periode september 1962 tot september 1964. Van Yorkshire beren
werd het volledige ejaculaat opgevangen, de gel massa verwijderd en ver-
volgens verdund met een ondermelkeidooier- of een CO2-verdunnings-
vloeistof. Er wordt in dit artikel geen onderscheid gemaakt tussen beide
buffers, aangezien er maar een gering aantal inseminaties zijn verricht met
behulp van de C02-buffer. Voorts is het gebruik van deze laatste verdun-
ningsvloeistof vrijwel gelijk verdeeld over de inseminaties en de beren.
Bij het drachtigheidspercentage en de toomgrootte zijn ook het aantal in-
seminaties resp. het aantal tomen vermeld. Zo zijn in stadium één van de
weligheid 52 zeugen geïnsemineerd, waarvan er 24 drachtig werden. Bekend
zijn 23 tomen met 247 biggen. Het aantal drachtige varkens is groter dan
het aantal tomen, daar verwerpers en afgevoerd drachtige dieren ook zijn
meegerekend. Uit de gevonden cijfers blijkt dat inseminaties, uitgevoerd in
stadium drie van de weligheid, de grootste kans op bevruchting geven. Er
werden nl. 1859 goed berige zeugen èn gel ten geïnsemineerd. Drachtig wer-
den er 1383, hetgeen neerkomt op 74,4%. Daar staat tegenover, dat er nog
altijd 757 varkens geïnsemineerd werden, die niet optimaal berig waren;
daarvan werden na eerste inseminatie slechts 397 drachtig, zijnde 52,4%.
Opmerkelijk is dat bij gelten alleen in stadium drie van de weligheid goede
resultaten verkregen werden, want van de 365 eerste inseminaties bedroeg
het drachtigheidspercentage 72,9. Van de inseminaties uitgevoerd in de
andere stadia van de weligheid werd slechts 42,3% drachtig.

Is de inseminator ervan overtuigd dat het varken te vroeg aangeboden
wordt, dan moet hij de varkenshouder op de te verwachten resultaten at-
tent maken. Wordt het varken tóch geïnsemineerd, dan dient de eigenaar
er op te letten of het varken de volgende dag (en) beter berig wordt. Het
is dan raadzaam de zeug of geit opnieuw te insemineren, hetgeen ook met
de volgende cijfers duidelijk gemaakt kan worden: gedurende de besproken
twee jaar werden 328 varkens geïnsemineerd die volgens de inseminatoren
nog te vroeg aangeboden waren. Van deze gelten en zeugen werden er in
de loop van de volgende dag (en) weer 92 goed berig aangeboden, tenAfijl
voor de overige 236 de inseminatoren niet opnieuw geroepen werden. De
drachtigheidspercentages bedroegen voor beide groepen resp. 70,7 en 54,2.
Een logische consequentie van deze gegevens is dat in een K.I.-vereniging
betere resultaten verkregen kunnen worden door niet-optimaal berige var-
kens te weigeren. Met veel afwijzen is de boer en uiteindelijk de K.I.-ver-
eniging niet gebaat. Belangrijk is dat èn de voorlichting èn de ervaring
van de varkenshouders verbeterd worden.

In tabel 1 zijn ook de toomgroottes vermeld. Het aantal tomen in de stadia
1, 2, 4 en 5 zijn echter onvoldoende en daardoor moeilijk te interpreteren.

-ocr page 582-

Resultaten per beer

Omdat ons opgevallen was hoe belangrijk het was een zeug of geit op het
juiste moment aan te bieden en daar er nog heel wat varkens geïnsemi-
neerd werden die eigenlijk niet optimaal herig waren, hebben wij ons de
vraag gesteld of de berekende drachtigheidsresultaten per beer wel een juist
beeld gaven van de reële bevruchtingscapaciteit van de beer.
Ter illustratie zijn van de 6 meest gebruikte beren de drachtigheidspercen-
tages vermeld in tabel 2 en wel allereerst van alle eerste inseminaties en
vervolgens alleen van die eerste inseminaties, die uitgevoerd werden in sta-
dium drie van de weligheid.

Gezien het voorafgaande is het niet verwonderlijk, dat de groep goed we-
lige varkens een hoger drachtigheidspercentage per beer geeft dan wanneer
alle eerste inseminaties als uitgangsmateriaal worden genomen. De gevonden
verschillen tussen de beide berekeningsmethoden variëren van 3,4 (bij 478)
tot 10,4 (bij 370 eerste inseminaties). Hiermee is dus aangetoond, dat voor
een goede vergelijking van de resultaten de factoren zo uniform mogelijk
dienen te zijn. Het is opmerkelijk, dat de mate van fertiliteit geen invloed
heeft op de gevonden verschillen.

Bestaat er enig verband tussen toomgrootte en drachtigheidspercentage?

Om op deze vraag een antwoord te kunnen geven hebben wij van de reeds
besproken zes beren tevens de toomgrootte berekend. In tabel 3 is tegelijk
met de drachtigheidsresultaten ook de leeftijd van de beren vermeld. De
vermelde gegevens hebben ook nu alleen betrekking op eerste inseminaties,
die verricht zijn bij goed herige zeugen en gelten.

Vergelijken wij de toomgrootte met het drachtigheidspercentage, dan kun-
nen wij vaststellen dat:

1. de twee jongste beren (Zeus en Jonas) de grootste tomen en de
beste drachtigheidspercentages hebben, zowel bij gelten als bij zeugen;

2. de beren Fritjof en Ulex niet alleen de kleinste tomen maar ook de
laagste drachtigheidspercentages hebben en dit zowel bij gelten als
zeugen;

3. er een parallel bestaat tussen toomgrootte en het drachtigheids-
percentage, vooral indien wij de resultaten bij gelten buiten be-
schouwing laten.

Ook zijn de resultaten van onze twee vaste inseminatoren met elkaar ver-
geleken. Of wordt uitgegaan van alle eerste inseminaties, of uitsluitend van
de eerste inseminaties verricht in stadium drie van de weligheid, er kon bij
zeugen geen verschil tussen de resultaten van beide inseminatoren worden
gevonden, terwijl bij gelten daarentegen een duidelijk verschil in toom-
grootte aanwezig is (1,2 big).

Ook nu zijn de drachtigheidspercentages voor beide inseminatoren gelijk.
Een mogelijke verklaring hiervoor kan worden gevonden door een verschil
in streek. In een fokstreek worden de gelten op wat oudere leeftijd aan-
geboden, zodat bij deze meer follikels tot rijping komen. De inseminator
met de kleinste toomgrootte werkt hoofdzakelijk in een streek waar de gel-
ten op jeugdiger leeftijd worden gedekt.

-ocr page 583-

Tabel 1. Drachtigheidsresultaten in de verschillende weligheidsstadia.

Ol

CjO

Stadium

1

2

3

4

5

Totaal

Drachtigheidspercentage

zeug
gelt

24(52 =
17/36 =

46,2 74(114 = 64,9
47,2 13/ 34 = 38,2

1117/1494 = 74,8
266/ 365 = 72,9

176/280 = 62.9
33/ 79 = 41,8

43/122 = 35,3
17/ 40 = 42,5

1434/2062 =
346/ 554 =

69,5
62,5

Toomgrootte

zeug
gelt

247/23 =
90/13 =

10,7 774/ 71 = 10,9
6,9 89/ 11 = 8,1

11391/1074 = 10,6
2018/ 234 — 8,6

1717/169 = 10,2
236/ 31 = 7,6

397/ 40 = 9,9
118/ 13 = 9,1

14526/1377 =
2551/ 302 =

10,6
8,5

Tabel 2. Drachtigheidspercentage per beer.

Beren

Fritjof

Ulex Zeus

Lucas

Thomas

Jonas

Totaal

Drachtigheids-

258/416 =

62 320;478 = 66,9 254/370 = 68,6

391/563 = 69,4

406/559 = 72,6

159/211 = 75,4

1788/2597 =

68,9

perc,; le inscm.

Drachtigheids-

J 61/242 =

66,5 220/313 = 70,3 169|214 = 79

275/359 = 76,6

267/.348 z= 76,7

125/152 = 82,2

1217/1618 =

75,2

perc,; le insem.

in Stadium 3

Verscliii in %

4.5

3,4 10,4

7,2

4,1

6,8

6,3

Tabel .

3. Drachtigheidspercentages, toomgroottes en geboortedatum.

Beer

Fritjof

Lucas Thomas Ulex

Zeus

Jonas

Tütaal

Dr.perc.

Z.
G.

122|188 z= 64,9
39/ 54 = 72,2

225/290 = 77,6 223/285 =
50/ 69 = 72,5 44J 63 =

78,3 179/255
69,8 41/ 58 =

70,2 129/164 = 78,7
70,7 40/ 50 = 80,-

103/123 = 83,7
22/ 29 = 75,9

981/1305
236/ 323 =

75,17
73,07

Toomgr.

Z.
G.

1029/118 = 8,7
272) 36 = 7,6

2412/219 =: 11,- 2269/210 =
379/ 42 = 9,- 326/ 37 =

10,8 1842/175 —
8,8 295/ 36

10,5 1327/122 = 10,9
8,2 321/ 34 = 9,4

1086/ 97 = 11,2
203| 20 = 10,2

9965/ 941 =
1796/ 205

10,6
8,8

Geboortedatum

25-4-\'58

22-6-\'59 3-3-\'60

31-3-\'60

21-2-\'61

30-7-\'62

-ocr page 584-

Bewaren van beresperma

In februari 1964 werden door ons de eerste inseminaties verricht met sperma
dat meer dan 24 uur oud was. Gestart werd met de methode zoals deze dooi
Drs. J. Boender met succes op het I.V.O. werd toegepast. Het sperma
werd verdund met een verdunningsvloeistof die met CO2 verzadigd was.
Het verdunde sperma werd bewaard in glazen ampullen. Omdat er nogal
praktische bezwaren waren tegen die ampullen, hebben wij naar een andere
mogelijkheid gezocht om de GO2 spanning te handhaven. Zeer bevredi-
gende resultaten werden verkregen met behulp van buizen met schroefdop-
sluiting. Deze buizen (cultuurbuizen van Kimble KG. 33 glas) hebben het
grote voordeel dat zij gemakkelijker te hanteren en veel langer te gebruiken
zijn, zodat de prijs (ƒ 1,36) geen bezwaar is.

SAMENVATTING.

Allereerst wordt beschreven welke weligheidsstadia globaal onderkend kunnen worden
en welke resultaten verkregen zijn met de eerste inseminaties in de verschillende
stadia. Aangetoond wordt dat er vrij veel varkens geïnsemineerd worden, die niet goed
berig zijn en dat deze varkens de resultaten van een K.I. vereniging drukken.
Wordt de voorlichting en training van de varkenshouder verbeterd, dan zullen de
resultaten van de K.I. vereniging gunstiger worden.

Uitvoerig is stilgestaan bij de beoordeling van de resultaten van de afzonderlijke
beren. Gebleken is dat het niet altijd juist is de resultaten van
alle eerste inseminaties
als maatstaf te nemen voor de bevruchtingsmogelijkheid van de beer. Verder is aan-
getoond dat er tussen toomgrootte en drachtigheidspercentage een duidelijke correlatie
bestaat.

Tenslotte wordt gewag gemaakt van de goede ervaringen die opgedaan zijn met buizen
om het sperma, dat met een CO2 buffer is verdund, te bewaren.

SUMMARY.

At first the oestral stages which are roughly identifiable are discribed and the results
obtained by first insemination in the various stages are discussed. It is shown that a
fairly large number of sows are inseminated when they are not in heat and that these
sows have an adverse effect on the results obtained by A.I. associations. When the
education and training of pig-breeders have been improved, more satisfactory results
will be obtained by A.I. associations.

The evaluation of results obtained with individual boars is discussed in detail. It is not
correct to take the results of
all first inseminations as a criterion of fertility of the boar
in every case; in addition, a distinct correlation was shown to exist between litter size
and gestation rate.

In conclusion, attention is drawn to the satisfactory results obtained using tubes to
store semen diluted with carbon dioxide buffer.

RÉSUMÉ.

Tout d\'abord l\'auteur décrit quelles phases de fertilité on peut distinguer et quels
résultats ont été obtenus avec les premières inséminations dans les différentes phases.
Il démontre que passablement de porcs sont inséminés qui ne sont pas en chaleur et
que ces porcs amoindrissent les résultats d\'une association d\'Insémination Artificielle.
L\'amélioration de l\'information et de l\'entraînement d\'un éleveur de porcs\'rendra les
résultats des associations d\'Insémination Artificielle plus favorables.
L\'évaluation des résultats des verrats individuels est commentée amplement. Il a paru
qu\'il n\'est pas toujours juste de prendre les résultats de toutes les inséminations
premières comme critère de la capacité de fécondation du verrat; ensuite on put
démontrer une corrélation manifeste entre la grandeur de la nichée et le pourcentage
de gravidités.

-ocr page 585-

Finalement on signale les bonnes expériences qu\'on a eues avec les tuyaux servant à
conserver le sperme dilué à l\'aide de CO2.

ZUSAMMENFASSUNG.

Zuerst wird beschrieben, welche Fruchtbarkeitsstadien man global unterscheidet und
welche Resultate mit erstmaligen Besamungen in den verschiedenen Stadien erreicht
wurden. Nachgewiesen wird, dass ziemlich viele Schweine inseminiert wurden, die
nicht bärig waren und dass diese Schweine die Resultate einer k.B.-Vereinigung
herabdrücken. Wird die Aufklärung und Kenntnis des Schweinehalters verbessert,
dann fallen die Resultate bei den k.B.-Vereinigungen günstiger aus.
Ausführlich wird verweilt bei der Beurteilung der Resultate von einzelnen Ebern.
Es zeigte sich, dass es nicht immer richtig ist die Resultate
aller Anfangsbesamungen
als Massstab für die Befruchtungsmöglichkeit des Ebers zu nehmen; zwischen Wurf-
anzahl und Trächtigkeitsprozentsatz konnte ausserdem eine deutliche Korrelation
nachgewiesen werden.

Zum Schluss werden die guten Erfahrungen erwähnt mit Röhren, um Sperma das mit
COî-Puffer verdünnt wurde aufzubewahren.

RESUMEN.

Primero se describe los diferentes estados del celo, cuales se puede observar aproxi-
mativo en cerdos, y cuales resultados fueron obtenidos con primeras inseminaciones
artificiales en estos diferentes estados. Se muestro que se inséminé bastante cerdos que
no estan en celo, y que estos cerdos pesen sobre los resultados de una asociacion de
inseminacion artificial.

Los resultados de inseminacion artificial de una asociacion se mejoran, cuando se
informe mejor los ganaderos. Se ha discutido detalladamente la critica sobre los
resultados de los diferentes machos. Se ha demostrado que no es correcto todo el
tiempo de tomar los resultados de todas las primeras inseminaciones como criterio del
fertilidad del macho. Hay una correlacion positiva entre la cantidad de cerditos
nacidos y el percentage de prefiez.

Por fin se communique sobre las buenas experiencias obtenidas con tubos para quardar
semen que fue diluido con tope de CO2.

-ocr page 586-

Leptospira /lyos infecties in verband met abortus
en steriliteit bij varkens1}

Leptospira hyos infections in connection with abortion
and sterility in swine*)

door VV. K. W. HILL en J. P. W. M. AKKERMANS2)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, afd. Rotterdam.

I. Inleiding

Elders (Akkermans et al., 1964) is reeds over het voorkomen in Neder-
land van
Leptospira /zyoi-infecties bij zeugen, die geaborteerd hadden, of
die ä terme dode, alsmede weinig levensvatbare biggen ter wereld hadden
gebracht, gerapporteerd. De hoge agglutinatie-lysis titers bij de moeder-
dieren, het overbrengen van antilichamen op de levende nakomelingen,
alsmede het frequente isoleren van
Leptospira hyos uit de urine van zeu-
gen, die hadden verworpen en die antlichamen in het bloed hadden, lieten
weinig ruimte voor twijfel, dat de waargenomen leptospiren tevens de oor-
zaak waren geweest van de opgetreden abortus. Toch waren destijds geen
infectieproeven met het geïsoleerde leptospirentype verricht.
De onderzoekers voelden de noodzaak van dergelijke experimenten om zo-
doende een duidelijk beeld te krijgen van het verloop van een
Leptospira
/iyoi-infectie en om het verband aan te kunnen tonen, dat naar alle waar-
schijnlijkheid bestond tussen de leptospireninfectie en het verwerpen.
Hoewel er een omvangrijke literatuur bestaat over het voorkomen van
leptospiren bij varkens, zijn voor zover wij weten slechts enkele publikaties
verschenen over experimentele infecties bij varkens met het hyos-type.
In 1954 infecteerden R y 1 e y en S i m m o n s een drachtige zeug 36 dagen
voor het einde van de graviditeit met een via caviae uit de urine van een
op natuurlijke wijze geïnfecteerd varken geïsoleerde
Leptospira /iyoi-stam.
De zeug vertoonde hierna geen zichtbare symptomen van enige ziekte,
scheidde 16 dagen na de infectie leptospiren met de urine uit, had een
titer in het bloed van 1 : 3.000 in de agglutinatie-lysistest en wierp negen
gezonde biggen. Uit de vruchtvliezen konden geen leptospiren worden ge-
ïsoleerd.

In 1956 zetten T a m m e m a g i en Simmons de proeven voort en in-
fecteerden vier zeugen resp. 35, 69, 69 en 84 dagen na dekking intramuscu-
lair met 1,0 ml van een
Leptospira /iyoi-cultuur.

Er werd gebruik gemaakt van dezelfde stam als bij het eerste onderzoek.
Bij drie van deze vier zeugen gelukte de infectie. Zij vormden agglutino-
lysinen in het bloedserum met maximum titers van 1 : 3.000 en scheidden
tussen de 15e en 37e dag na de infectie leptospiren in de urine uit.
Twee zeugen vertoonden na de besmetting geringe temperatuurverhogingen
en een tijdelijk verminderde eetlust.

1  2e mededeling; 2nd information.

2 »*) Dr. W. K. W. Hill en Dr. J. P. W. M. Akkermans; wetenschappelijke hoofd-
ambtenaren van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam,
postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 587-

De zeug die op de 35e dag na de dekking was geïnfecteerd wierp na 109
dagen 12 biggen, waarvan er zeven dood waren. Van deze zeven waren er
vier gemummificeerd. Uit de dode biggen konden geen leptospiren worden
geïsoleerd. De tweede zeug, die 84 dagen na de dekking was geïnfecteerd,
wierp na een drachtigheidsduur van 110 dagen 3 dode en 6 levende biggen.
Van de levende biggen stierven er 3 na de eerste dag. Uit de dode biggen
konden noch cultureel, noch dierexperimenteel leptospiren worden geïso-
leerd. Ook het histologisch onderzoek had een negatief resultaat.
De derde zeug die 69 dagen na dekking was geïnfecteerd, wierp 8 gezonde
biggen; bij 3 ervan werden na het spenen antilichamen gevonden met een
titer variërende van 1 : 300 - 1 : 1.000. Bij geen der zeugen werden bij
latere slachting leptospiren aangetroffen.

In 1958 hebben dezelfde auteurs de proef met 5 zeugen herhaald. Deze
keer vond de infectie plaats resp. 25, 61, 84, 86 en 101 dagen na dekking.
.\\lle dieren vormden agglutininen in het bloedserum en scheidden van tijd
tot tijd leptospiren met de urine uit. Bij- dit onderzoek, waarbij van een
andere
Leptospira hyos-stam gebruik werd gemaakt dan de eerste keer
konden na de infectie geen ziekteverschijnselen worden waargenomen.
Van de in totaal 58 geworpen biggen werden er 11 dood geboren, waarvan
er 5 gemummificeerd waren. Uit de doodgeboren biggen konden geen
leptospiren worden geïsoleerd.

J ivo in et al. (1963) rapoprteerden over experimentele infecties van 11
biggen in de leeftijd van 2-3 maanden met
Leptospira hyos. Na de infectie
konden geen zichtbare ziekteverschijnselen worden waargenomen. Evenmin
bestond er een leptospirurie en er werden slechts weinig antilichamen in het
bloed gevonden, die bovendien na 50 dagen weer verdwenen waren.
In dit artikel wordt verslag uitgebracht van de waarnemingen die werden
gedaan bij 4 experimenteel en 2 op natuurlijke wijze met
Leptospira hyos
besmette zeugen, alsmede van hun nakomelingen.

II. Materiaal en methoden

Proefdieren

Nadere gegevens over de proefdieren staan vermeld in tabel 1.

Tabel 1

Nummer
dier

Ras

Herkomst

Duur der drachtigheid
op het tijdstip van de
infectie

1952

Kruising Landvarken-

eigen fok

25 dagen

Yorkshire

1282

Yorkshire

eigen fok

54 dagen

1718

Landvarken Yorkshire

eigen fok

87 dagen

308

Landvarken

proefboerderij

90 dagen

268

Yorkshire

van besmet bedrijf

geïnfecteerd gekocht

159

Yorkshire

van besmet bedrijl

geïnfecteerd gekocht

-ocr page 588-

Infecties tam

De stam „De B r u y n" werd geïsoleerd uit de urine van een zeug die in
de eerste mededeling (Akkermans c.s., 1964) in tabel II onder nr. 5
stond vermeld. Ter nadere differentiëring werd deze stam gezonden naar
Professor Wolff (Directeur van het Instituut voor Tropische Hygiëne in
Amsterdam). Hoewel de onderzoekingen nog niet zijn voltooid kan thans
reeds worden vastgesteld, dat het hier om het serotype hyos gaat (monde-
linge mededeling). Het subtype moet nog worden vastgesteld.

Infectiemodus

De dieren werden ingespoten in een oorvene met 6,0 resp. 7,0 ml van een
zeven dagen oude, goed gegroeide K o r t h o f-cultuur.

Isolatiemethode

De leptospiren werden geïsoleerd door caviae (< 250 gram) 5 ml vers ge-
loosde urine intraperitoneaal in te spuiten. Deze dieren werden gedurende
2 maal per dag getemperatuurd; zodra de lichaamstemperatuur boven de
40° C kwam werd de cavia gedood. Men entte uit lever en nier in buizen
met K
O r t h O f-medium. Bebroeding geschiedde maximaal 21 dagen bij
28-30° G. In positieve gevallen konden na 7-12 dagen de leptospiren (een
oese op een voorwerpglas) met behulp van donkerveld worden aangetoond.

Bloedafname

Zowel bij de zeugen als bij de biggen werd bloed getapt uit de Vena cava
anterior (Conus venosus). Na stolling werden de sera verkregen door cen-
trifugeren. Voor de agglutinatie-lysistest werden zij niet geïnactiveerd.

Verkrijgen van het melkserum

De zeug werd intraveneus geïnjiceerd met 10 I.E. Pituitrine. Na 20 se-
conden vloeide de melk druppelsgewijs uit de tepels en kon worden opge-
vangen.

Van de melk werden ca. 5,0 ml door middel van centrifugeren opgeroonid
en het vet zorgvuldig verwijderd. Vervolgens werden 2 druppels van een
verzadigde calciumchloride-oplossing en 2 druppels lebferment toegevoegd
en goed met de melk vermengd. Na ca. 12 uur had zich bij kamertempe-
ratuur voldoende melkserum gevormd, dat vervolgens door middel van
centrifugeren van de rest werd afgescheiden. Voor de aggludnatie-Iysistest
werd het melkserum niet geïnactiveerd.

De agglutinatie-lysistest (AL-test)

De uitvoering en interpretatie van deze proef werden reeds in de eerste
mededeling beschreven.

De complementbinding (CBR)

De reactie werd uitgevoerd op perspexplaten met cylindrische gaten. De
sera werden gedurende 50 minuten bij een temperatuur van 60° G ge-
ïnactiveerd.

Het antigeen bestond uit een gedurende 7-10 dagen gegroeide K o r t h o f-
cultuur, die door 10 minuten koken was gedood. Vervolgens werd bij ca.
2000 x g gedurende 60 minuten gecentrifugeerd, de vloeistof afgegoten en
aan het sediment werd fosfaatbuffer van pH 9,5 toegevoegd tot de helft
van de oorspronkelijke hoeveelheid. Daarna werd de suspensie gedurende

-ocr page 589-

60 minuten in een waterbad gekookt en na afkoeling op een pH = 7,4
gebracht. Het conserveren had vervolgens plaats door middel van merthio-
laat (eindconcentratie 1 : 10.000).

Het complement werd gebruikt in een concentratie van 3% (1 volle een-
heid). In de gebruiksverdunning bevatte de amboceptor 4 eenheden.
De schapebloedcellen werden gebruikt in een verdunning van 3%. Tevoren
had men de „packed cells" gestandaardiseerd door het bepalen van het
hemoglobulinegehalte volgens een methode elders beschreven (Hill, 1963).
Alle verdunningen werden gemaakt met een veronalbuffer waarin 0,4%
gelatine.

Het reactievolume bedroeg 1,0 ml, afgezien de serumhoeveelheden van resp.
0,1, 0,05, 0,02 ml.

.\'\\lle verdunningen werden toegevoegd in hoeveelheden van 0,25 ml.
De binding en de lysis vonden plaats gedurende 30 minuten bij een tem-
peratuur van 38° C in het waterbad.

Voor controle werd gebruik gemaakt van een bekend positief en een nega-
tief serum, een anticomplementaire controle van elk te onderzoeken serum
en bovendien een antigeen- en een buffercontrole. Heeft complete binding
(100%) plaats bij 0,1 ml of minder van het te onderzoeken serum, dan
werd het serum als positief beschouwd.

III. Resultaten
Zeug 1952

In figuur 1 worden de resultaten van zowel het serologische als het cultu-
rele onderzoek weergegeven.

Dit dier had in de AL-test evenals in de complementbinding (CBR) vóór
de infectie een negatieve reactie. Vijf dagen na de infectie had het dier
gedurende 2 dagen een constante temperatuurverhoging (40,2° C) en
een verminderde eetlust. Negen dagen na de infectie was de AL-titer
1 : 1.600. Pas in de 4e week na de infectie werd de CBR positief. Het be-
staan van een leptospirurie werd voor de eerste maal 15 dagen na de in-
fectie aangetoond. De laatste maal was dit op de 37e dag na de infectie.
Op de 89e dag na de infectie en 114 dagen na de dekking volgt de partus,
die zonder enige complicatie verliep.

Elf normale biggen en 1 gemummificeerd foetus werden geboren.
Uit het ontwikkelingsstaditmi van de foetus bleek, dat het na de infectie
was gestorven. De zeug leed aan retentio secundinarum. Vier biggen wer-
den nog vóór het opnemen van het colostrum gedood en zowel cultureel,
histologisch en dierexperimenteel onderzocht.

Een cavia, die ingespoten was met een lever/nier suspensie van één der
biggen, vertoonde 28 dagen later een AL-titer van 1 :400. De culturen
in K O r t h O f-medium evenals de Levaditi kleuring waren van deze biggen
negatief. Het serologisch onderzoek der andere biggen vóór opname van
het colostrum had een negatief resultaat. Achtendertig uur later vertoon-
den alle biggen AL-titers van 1 : 600 en meer bij een positieve CBR.
Op de dag van de partus bleek de zeug een bloedtiter van 1 : 600, bij een
positieve CBR, te hebben; de melkserumtiter van de zeug bedroeg 1 : 800.
Het thans volgende serologische verloop van de infectie komt overeen met
hetgeen beschreven is in de eerste mededeling.

De zeug behield gedurende de observatieperiode (5 maanden) hoge AL-

-ocr page 590-

positieve 1
^ vcomplementbinding

0 negatieve!

figuur i

ZEUG 1952

REC.TITER
5000

O

-ocr page 591-

titers en een positieve CBR. Op de 13e dag na de partus vertoonde het
melkserum nog een AL-titer van 1 : 400.

Bij de biggen handhaafden de hoge AL-titers zich gedurende 37 dagen en
zakten in de loop der daaropvolgende 3 maanden tot negatieve waarden.
Na de opname van het colostrum was de CBR bij alle biggen positief. Na
11 dagen reeds reageerden 4 van de 7 negatief. Na 11 weken reageerden
alle biggen blijvend negatief op de CBR.

Na 25 weken werden alle biggen gedood en werden caviae met niermate-
riaal ingespoten. Het bloed van de caviae bleef negatief. Het gelukte niet
leptospiren uit de organen van de biggen te isoleren.

In de 35e week na de infectie werd de zeug geslacht. Behalve cysten in de
nieren traden bij het slachten geen bijzonderheden aan het licht. Histo-
logisch werd een chronische interstitiële nefritis gevonden. De laesies waren
echter gering. Noch cultureel noch dierexperimenteel konden leptospiren
worden geïsoleerd uit urine, pyeluminhoud, cystevocht, nierparenchym en
baarmoederspoelsel.

Zeug 1282

Vóór de infectie vertoonde dit dier t.o.v. Leptospira hyos een AL-titer van
1 : 50 bij een negatieve CBR. Na de infectie werden AL-titers van 1 : 1.600
- 1 : 6.400 waargenomen, waarbij de CBR tussen de eerste en de negende
week positief was. Twee dagen na de infectie werd een temperatuurverho-
ging vastgesteld die 2 dagen aanhield.

Het isoleren van de leptospiren uit de urine van de zeug via caviae gelukte
op de 7e, 17e en 22e dag na de infectie. Zeven daarna nog ondernomen
pogingen hadden een negatief resultaat.

Op de 106e dag na dekking en de 52e dag na de infectie kwam het tot
verwerpen. Er werden 3 levende en 2 dode biggen en nog 7 meer of minder
gemacereerde foeten geboren. Zowel uit de lever als uit de nieren van twee
levend geboren en 1 dood geboren big kon
Leptospira hyos worden geïso-
leerd.

Het gelukte niet het microörganisme uit een gemacereerde vrucht te kweken
(zie tabel II).

Tabel

II

kweek

Dierexperiment

le cavia

2e cavia

serologisch

kweek

1.

Big, levend geboren

pos.

pos.

pos.

2.

Big, levend geboren

pos.

intercurrent

pos.

gestorven

3.

Big, enige dagen dood

neg.

pos.

niet uitgevoerd

in baarmoeder

4.

Big, gemacereerd

neg.

neg.

niet uitgevoerd

De zeug werd 114 dagen na de infectie geslacht, dus 62 dagen post partum.
In beide nieren werden cysten gevonden, erwt- tot kastanjegroot. De schors
bevatte zeer vele kleine ontstekings-haardjes. Histologisch was er een ma-

-ocr page 592-

tige interstitiële nefritis aanwezig. Uit de nieren werd Leptospira hyos ge-
isoleerd (K o r t h o f-medium).

Gaviae ingespoten met baarmoederspoelsel, urine en niercyste-inhoud kregen
geen agglutino-lysinen t.o.v.
Leptospira hyos in het bloed.

Zeug 1718

Vóór de infectie was deze zeug serologisch negatief. Na de infectie werden
bij dit dier geen ziekteverschijnselen waargenomen. De inspuiting van
urine op de 21e dag na de infectie veroorzaakte bij een cavia een bloed-
titer van 1 : 200.

Op de 113e dag na dekking en 28 dagen na de infectie werden 10 levende
biggen geboren. Bij 4 dieren die vóór de opname van het colostrum werden
gedood hadden pogingen tot het isoleren van de leptospiren geen resultaat.
Op het tijdstip van geboorte vertoonde de zeug een AL-titer in het bloed
van 1 : 3.200, bij een negatieve GBR, en van 1 : 1.600 in de melk. De GBR
werd na 10 dagen positief.

De via het colostrum op de biggen overgebrachte antilichamen waren bin-
nen 8 weken verdwenen. Bij geen der dieren werd een positieve comple-
mentbindingsreactie waargenomen.

De zeug werd 11 /a week na de infectie geslacht, waarbij een metritis bleek
te bestaan. Uit de baarmoeder werd
Pasteurella multocida gekweekt. In de
nierschors kwamen enkele ontstekings-haardjes voor. Histologisch bestond
er een geringe interstitiële nefritis. Het gelukte noch cultureel, noch dier-
experimenteel leptospiren aan te tonen, waarbij uitgegaan werd van blaas-
inhoud, pyelum, nieiparenchym en baarmoederspoelsel.

Zeug 308

Vóór de infectie vertoonde deze zeug een AL-titer van 1 : 50 tegen Lepto-
spira hyos,
bij een negatieve CBR. Ten tijde van de infectie was dit dier
90 dagen drachtig.

Na de infectie traden noch koorts, noch andere ziekteverschijnselen op en
uit de urine konden geen leptospiren worden geïsoleerd.
Drieëntwintig dagen na de infectie en 133 dagen na dekking werden
16 levende en 1 dode big, alsmede 1 gemummificeerde foetus geboren. De
foetus was 10 cm lang en moest derhalve reeds vóór de infectie zijn ge-
storven. Op de dag van geboorte vertoonde de zeug in het bloed een AL-
titer van 1 : 800 (GBR negatief) en van 1 : 400 (CBR positief) in de melk.
Van 9 serologisch onderzochte biggen vertoonden er 3 vóór het opnemen
van het colostrum een AL-titer van 1 : 50. De overige biggen reageerden
negatief. Twee der levend geboren biggen werden gedood. Het cultureel
onderzoek van deze dieren, alsmede van de doodgeboren big en de gemum-
mificeerde foetus verliepen negatief.

Op de 89e dag na de infectie werd de zeug geslacht. Aan baarmoeder en
nieren werden geen afwijkingen gevonden. Zowel het culturele onderzoek
als de dierproef hadden een negatief resultaat.

Zeug 268

Het infectieverloop bij deze zeug werd in de eerste mededeling onder num-
mer 18001) uitvoerig beschreven. De natuurlijk geïnfecteerde zeug had

1  In grafiek 1 van de le mededeling is zeug no. 1800 abusievelijk met het nummer
1801 aangeduid.

-ocr page 593-

normaal aan 6 gezonde biggen het leven geschonken. Vervolgens werd zij
weer bevrucht. Bij deze 2e worp kwamen 12 levende normale biggen ter
wereld.

Bij het moederdier werden hoge AL-titers zowel in het bloed als in de
melk waargenomen; na opname van het colostrum eveneens in het bloed
van de biggen. Daarentegen bleef de CBR zowel in het serum van de zeug
als in de sera van de biggen steeds negatief.

Een 3e worp 5 maanden later bracht eveneens gezonde biggen, die om
andere redenen door middel van sectie ter wereld werden gebracht.

Zeug 159

Deze zeug was eveneens op natuurlijke wijze besmet en werd van een
bedrijf overgenomen. Bij een negatieve CBR vertoonde zij een hoge
AL-titer in het bloed (1 : 3.200). Het isoleren van
Leptospira hyos uit de
urine gelukte resp. 13 en 9 dagen vóór de partus. Negen gezonde biggen
werden normaal ter wereld gebracht. Een tweede graviditeit verliep even-
eens normaal en resulteerde in het geboren worden van 8 gezonde biggen.
Ten tijde van de partus vertoonde de zeug in het bloed een AL-titer van
1 : 1600 en een negatieve CBR. In het melkserum werd een AL-titer van
1 : 800 gevonden. Nieuwe pogingen tot het isoleren van de leptospiren
werden daarna niet meer ondernomen.

IV. Bespreking van de resultaten

Volgens de hierboven beschreven gevallen verlopen zware experimentele
infecties met
Leptospira hyos bij drachtige zeugen als volgt:
Enkele dagen na de infectie kunnen geringe temperatuursverhogingen en
gebrek aan eetlust worden waargenomen, die als een gevolg moeten worden
beschouwd van de infectie.

1-2 weken na de besmetting worden rnet de urine leptospiren uitgescheiden.
Die uitscheiding kan 2-4 weken duren. De mogelijkheid bestaat dat de in-
fectie van geen enkele invloed op de drachtigheid is, hoewel ook de moge-
lijkheid van abortus blijft bestaan. Bij een partus ä terme, evenals bij abor-
tus, kunnen behalve levende ook dode vruchten ter wereld komen. Het
percentage doodgeboren biggen (bij het hier besproken materiaal 23%) is
belangrijk hoger dan het onder Nederlandse omstandigheden als normaal
te beschouwen percentage dood geboren biggen (5%).
Voor het verloop der serologische reacties is het onderzoek van zeug 1952
typerend. In de eerste week na de infectie komen hoge agglutinatie-lysis-
titers in het bloed van het geïnfecteerde dier voor. Deze handhaven zich
gedurende vele maanden op een zodanige hoogte, dat zij bewijzend zijn
voor een infectie.

De CBR wordt eerst na 2 weken of later positief en bereikt na enige weken
of maanden wederom negatieve waarden. Er kunnen dan nog hoge agglu-
tinatie-lysistiters in het bloed worden aangetoond.

Op de dag van de partus en korte tijd daarna treft men in het melkserum
AL-titers van 1 : 200 - 1 : 1.600 aan, alsmede een positieve CBR. Meestal
echter wordt een beoordeling van de CBR van het melkserum door het
optreden van „eigen remming" onmogelijk gemaakt.

Nadat de biggen het colostrum hebben opgenomen komen in hun bloed
agglutininen voor, die in de loop der volgende maanden weer geleidelijk

-ocr page 594-

verdwijnen. Ook de CBR kan in het bloed van de biggen, zoals in het geval
van zeug 1952, enige weken lang positief zijn.

Heeft een zeug terwijl zij drachtig is aan een infectie met Leptospira hyos
geleden, dan wordt, ook wanneer de bloedtiters hoog blijven, een latere
drachtigheid niet meer door deze infectie beïnvloed. Ook bij een tweede
of derde worp worden bloedserologische negatieve biggen geboren, die door
het opnemen van het aan antilichamen rijke colostrum hoge AL-titers
krijgen. Deze titers verdwijnen weer na de daarvoor normale tijd van 6-8
weken.

De dieren ontwikkelen zich krachtig en vertonen later geen enkele abnor-
maliteit. Een
Leptospira /lyoj-infectie is dus uitsluitend van invloed op de
bestaande drachtigheid; een latere graviditeit wordt er niet meer door be-
invloed.

In overeenstemming met het rapport van de WHO (1956) en de onder-
zoekingen van Bürki (1960) en Bürki en Wiesmann (1963) bij
runderen, konden wij vaststellen, dat ook bij varkens, die een infectie met
Leptospira hyos hebben doorstaan, de complementbindende antilichamen
aanmerkelijk korter in het serum van de geïnfecteerde dieren aangetoond
konden worden dan de agglutinerende antilichamen.

In 2, 3 resp. 8 maanden was de CBR bij de geïnfecteerde zeugen weer ne-
gatief, ofschoon de agglutinatietiters nog hoog waren.

Bij zeugen, die op natuurlijke wijze een infectie hadden verkregen welke
al langere tijd bestond, vonden wij tijdens en na de tweede drachtigheid
geen enkele maal meer een positieve CBR-titer. Ook de biggen van de
tweede worp bleken na de colostrum opname CBR-negatief te zijn.
Het vinden van een positieve complementbinding bij bestaande aggluti-
natietiters wijst dan ook bij varkens op een infectie, die pas korte tijd be-
staat. Blijft de CBR bij herhaalde onderzoekingen negatief, ondanks het
bestaan van duidelijke agglutinatietiters, dan moet het tijdstip van infectie
langere tijd geleden zijn.

Opmerkelijk is, dat bij 2 van de 4 experimenteel geïnfecteerde zeugen
(1282 en 1952) cysten werden gevonden in de nierschors, alsmede een
interstitiële nefritis. In het serum van een hier niet besproken zeug, ter
slachting aangevoerd op het abattoir te Rotterdam en waarvan de nieren
cysteus waren gedegenereerd, kwamen in hoge concentratie (1 : 1.600)
agglutino-lysinen voor t.o.v.
Letpospira hyos. Tevens hebben wij de indruk,
dat fokvarkens, waarvan de nieren in toto worden afgekeurd wegens het
voorkomen van een algehele degeneratie, het bestaan van een uitgebreide
embolische interstitiële nefritis of een hydronefrose, in ongeveer 50% van
de gevallen afweerstoffen hebben t.o.v.
Leptospira hyos. Een en ander is
nog een punt van verder onderzoek.

In 3 gevallen waarin Leptospira hyos uit levende resp. doodgeboren vruch-
ten kon worden geïsoleerd, en het ene geval van abortus na een drach-
tigheid van 106 dagen, maken het bestaan van een causaal verband tussen
de infectie en de opgetreden klinische afwijkingen, zoals b.v. abortus, zeer
waarschijnlijk. In het geval van de aborterende zeug bleek ook na het
slachten het isoleren van leptospiren mogelijk. Bij de 3 andere dieren was
dit niet het geval.

Vele van de hierboven beschreven verschijnselen werden eveneens door
Tammemagi en Simmons bij hun onderzoek van 9 experimenteel

-ocr page 595-

besmette drachtige zeugen waargenomen. Ook de genoemde auteurs consta-
teerden na de infectie met
Leptospira hyos bij enkele van hun proefdieren
koorts, gebrek aan eetlust en zelfs ook kreupelheid en stijfheid. Met één uit-
zondering scheidden al hun proefdieren na de besmetting leptospiren uit.
Na een meestal niet kortere drachtigheidsduur worden, behalve levende,
toch meer dode en gemummificeerde vruchten geboren (21%) dan bij de
door de auteurs onderzochte controle-dieren (5,2%).

Het was hun echter niet mogelijk de leptospiren uit de vruchten te isoleren
en evenmin na slachting uit de moederdieren. Dit is vermoedelijk de reden
waarom de auteurs bij een bespreking van hun onderzoekingen tot de con-
clusie komen, dat niet is bewezen dat er een causaal verband bestaat tussen
de infecties met
Leptospira hyos enerzijds en abortus en neonatale verliezen
bij zeugen anderzijds.

Zij gaan ervan uit, dat de opgetreden symptomen zoals koorts, gebrek aan
eetlust, kreupelheid, de geboorte van een hoog percentage dode en ge-
mummificeerde vruchten niet het gevolg zijn van de
Leptospira hyos-
infectie.

De door ons verrichte onderzoekingen, waarbij een zeug aborteerde na een
Leptospira /lyoMnfectie en uit de geaborteerde en normaal geboren vruch-
ten het infecterende agens kon worden geïsoleerd en dit tezamen met de
praktijkervaringen waarover Akkermans c.s. elders uitvoerig verslag
zullen uitbrengen, laten er ons inziens geen twijfel meer over bestaan, dat
onder Nederlandse omstandigheden infecties met
Leptospira hyos tot abor-
tus en neonatale verliezen kunnen leiden.

S.\\MENVATTING.

In een reeds verschenen publikatie (1964) werd voor de eerste maal beschreven het
voorkomen van
Leptospira /lyoi-infecties bij varkens in Nederland. Er werd verband
gelegd tussen deze besmetting en het stalenzoötisch optreden van abortus en het ge-
boren worden van dode biggen.

In deze mededeling worden de resultaten vermeld, die verkregen werden na experi-
mentele infecties van 4 drachtige zeugen met het genoemde micro-organisme.
Dc betrokken dieren reageerden op de infectie door het vormen van antilichamen in
het bloed en in de melk.

Bij ,3 dieren werden leptospiren in de urine aangetroffen. Eén zeug aborteerde. 23%
van alle door deze 4 zeugen ter wereld gebrachte biggen waren dood of gemummi-
ficeerd.

In 3 gevallen kon zowel uit de levende als uit dc dode vruchten het infectieuze agens
worden terug geïsoleerd.

Twee andere zeugen die gedurende de eerste drachtigheidspcriode aan een natuurlijke
infectie waren blootgesteld geweest, werden tijdens vol.gende drachten geobserveerd.
Dc geboorten verliepen normaal en afwijkingen, die het .gevolg zouden kunnen zijn
van de vroegere infectie werden niet .gezien.

Dc waarnemingen worden besproken binnen het raam van reeds verschenen literatuur
over dit onderwerp.

SUMM.A.RY.

In an earlier paper (1964), Leptospira hyos infections were described for the first
time as occurring in pigs in the Netherlands. It was believed that there is a relation-
ship between this infection and enzootic outbreaks of abortion in piggeries as well as
stillbirths among piglings.

-ocr page 596-

The resuhs obtained following experimental infection of four pregnant sows with
the above micro-organism are reported in the present paper.

The animals responded to infection by the production of antibodies in the blood and
milk.

Leptospirae were isolated from the urine in three animals. Abortion occurred in one
sow. Of all the piglings dropped by these four sows, twenty-three per cent were
stillborn or muiimiified.

The infective agent was isolated both from the living and from the dead foetuses
in three cases.

Two other sows which had been exposed to spontaneous infection during the period
of gestation were studied during subsequent pregnancies. Parturition was normal
and changes which might have been due to the earlier infection were not observed.
The findings are discussed with reference to the literature which previously appeared
on the subject.

RÉSUMÉ.

Dans une publication déjà parue cn 1964 on a décrit pour la première fois la pre-
sence d\'infection de
Leptospira hyos chez les porcs aux Pays Bas. On a rattaché cette
infection aux avortements enzoôtiques à l\'étable et à la naissance de porcelets morts.
Dans cette communication on signale les résultats obtenus après des infections causées
en guise d\'expérience de quatre truies gravides avec le micro-organisme mentionné.
Les animaux en question réagirent sur l\'infection par la formation d\'anticorps dans
le sang et dans le lait.

Chez trois animaux on trouva des leptospires dans l\'urine. Il y était un cas d\'un
avortement, 23% de tous les porcelets mis au monde par ces truies étaient morts ou
momifiés.

Dans trois cas l\'agent infectieux put être isolé de nouveau tant des fruits vivants
que des fruits morts.

Deux autres truies, qui avaient été exposées à une infection naturelle durant la
première période de gravidité, ont été observées pendant les gravidités suivantes.
Les naissances eurent un cours normal et des anomalies qui auraient pu être la
conséquence de l\'infection préalable n\'ont été signalées. Les observations sont dis-
cutées dans le cadre de la littérature déjà parue sur ce sujet.

ZUSAMMENFASSUNG.

In einer bereits veröffentlichen Publikation (1964) wird zum ersten Mal das Vor-
kommen von
Leptospira /lyoi-Infektionen bei Schweinen in den Niederlanden be-
schrieben. Zwischen dieser Infektion und dem stallzootischen Auftreten von Abortus
und totgeborenen Ferkeln besteht ein gewisser Zusammenhang.

In dieser Mitteilung wird über die Resultate berichtet, die nach experimenteller
Infektion von 4 trächtigen Säuen mit den obengenannten Mikroorganismen gewonnen
wurden.

Die betreffenden Tieren reagierten auf die Infektion durch Bildung von Antikörpern
im Blut und in der Milch.

Bei 3 Tieren wurden Leptospiren im Urin festgestellt. Ein Mutterschwein abortierte.
23% aller durch diese Mutterschweine zur Welt gebrachten Ferkel waren tot oder
mummifiziert.

In 3 Fällen konnte sowohl aus den lebenden, wie auch aus den toten Früchten das
infektiöse Agens zurückisoliert werden.

Zwei andere Säue, die während der ersten Trächtigkeitspcriode einer natürlichen
Infektion ausgesetzt waren, wurden während späterer Trächtigkeit.\'iperioden beobach-
tet. Die Geburten veriiefen normal und Abweichungen, die als Folgen früherer In-
fektionen hätten angesehen werden können, wurden nicht festgestellt.
Die Wahrnehmungen werden im Rahmen der bereits über dieses Thema erschienen
Literatur besprochen.

-ocr page 597-

RESUMEN.

En una publicacion ya publicada, se habia cscrito por la primera vez (1964) la
ocurrencia en Holanda de una infeccion con
Leptospira-hyos en cerdos. Habia una
relacion entre esta infeccion y la ocurrencia de aborto (enzootica en establos) y el
nacimiento de cerditos muertos.

En csta comunicacion se informc sobrc los rcsultados obtenidos, cn 4 maranas prefia-
das, las cuales fueron injectadas artificialmcntc con esto microorganismo.
Las cerdas en cuestion reaccionaron contra esta infeccion con la formacion dc
anticuerpos en el sangre y en la leche.

En tres cerdas de esto experimento, se pudieron encontrar leptospira en la orina,
una cerda abortada. Un 23% de todos los ccrditos que nacieron de estas 4 cerdas
habian muertos o mumificados.

En tres casos se pudieron aislar esto agens infectioso cn cerditos, tanto cn muertos
como en vivos.

Dos otras cerdas, las cuales habian estado expucstos a una infeccion natural durante
cl estado de la primera prefiez, fueron obser\\\'ados durante los siguientes estados de
prcnez. Los partos transcurrieron normales y no se observo ninguna anomalia, even-
tualmente causado por una infeccion anteriormente.

Sc discute las obser\\\'aciones en connexion con publicaciones ya publicadas.

LITERATUUR.

A k k e r m a n s, J. P. W. M., H i 11, W. K. W., O u w e r k e r k, H. en T e r p s t r a,
J. I.: Over Leptospira hyos-infecties in verband met Abortus en steriliteit bij
varkens. I. Mededeling.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 741, (1964).
B Ü r k i, F.: Orientierende Untersuchung von Tierseren auf Antikörper gegen Lepto-
spiren mittels Mischantigenen in der Komplementbindungsreaktion.
Zschr. Imm.-
forsch Ther.,
119, 333, (1960).
Bürki, F. und W i e s m a n n, E.: Zur serologischen Diagnostik des Leptospiren-

aborts beim Rind. Wien, tierärztl. Mschr., 50, 748, (1963).
Hill, W. K. W.: Standardization of the Complement Fixation test for Brucellosis.

Buh. Off. int. Epiz., 60, 401, (1963).
J ivo in. P., Barzoi, D., L u t e 1 i n, C., P a u n e s c u, G., S o t i r i u, E.,
B e r i n d a n, M. und M o 1 d o v a n, G. (1963): Die experimentelle Leptospiren-
infektion bei Schweinen und Versuche der Sterilisierung der Leptospirenträger und
-ausscheider durch Antibiotica und specifische Serum. Ref. in:
Landw. Zentralbl.,
9, 284, (1964).

Ryley, J. W. and Simmons, G. C.: Leptospirosis of pigs. Austral, vet. ]., 30,
209, (1954).

Tam me magi, L. and Simmons, G. C.: Experimental infection of pigs with
Leptospira hyos (Savino and Rpnt\'lla).
Queensland J. agric. Sci., 13, 169, (1956).
T a m m e m a g i, L. and S i m m o n s, G. C.: Further observations on the experimen-
tal infection of pigs with Leptospira hyos (Savino and Renella).
Queensland ].
agric. Sci.,
15, 137, (1958).
W. H.O.: Techn. Rep. Ser. 113, 9, (1956).

-ocr page 598-

KLINISCHE LESSEN

Een geval van lebmaagdilatatie en dislokatie
naar craniaal

A case of abomasal dilatation and dislocation in
cranial direction

door C. C. VAN DE WATERING1), F. NÉMETH2)
en H. J. BREUKINK3)

Uit de Klinieken voor Heelkunde der Grote Huisdieren en
Inwendige Ziekten van de Faculteit der Diergeneeskunde.

Anamnese

Een driejarige zwartbonte koe wordt aan de Kliniek voor Inwendige Ziek-
ten aangeboden met de volgende anamnese:

Het dier heeft drie weken geleden gekalfd, daarna is het vermagerd en geeft
minder melk. De koe eet te weinig en heeft soms dunne mest.

Klinisch onderzoek

De pols, ademhaling en temperatuur zijn normaal.

Het dier hoest spontaan, maar bij auscultatie van de longen worden geen
abnormale geluiden gehoord.

Bij auscultatie van het hart wordt een systolische souffle gehoord op het
punctum maximum van de pulmonaalkleppen.

De pensbewegingen zijn vrij krachtig en voldoende in aantal. Voor een
lebmaagdislokatie naar links worden geen aanwijzingen gevonden. De boek-
maaggeruisen zijn aanwezig. Bij rectale exploratie worden geen afwijkingen
geconstateerd.

Het bloedonderzoek vertoont een duidelijke ontstekingsreactie. De elektro-
forese is normaal.

Daar het dier erg matig eet, en gezien het ontstekingsbloedbeeld wordt
besloten röntgenfoto\'s van de netmaag te laten maken.

Röntgenologisch onderzoek

De röntgenfoto\'s geven een vrij vaag beeld van de netmaag, waarin zich
enkele onbeduidende corpora aliena bevinden; er wordt geen scherp voor-
werp waargenomen.

Herhaald klinisch onderzoek

De volgende dag wordt nogmaals een klinisch onderzoek ingesteld; het dier
eet bijna niets meer. De souffle is nog steeds aanwezig. De pensbewegingen
zijn nu zwakker en zeer onregelmatig. Ook nu kan geen dilatatie en dis-
lokatie van de lebmaag naar links of naar rechts worden vastgesteld. Daar
het dier blijft hoesten, de souffle op het punctum maximum van de pul-

1  Drs. C. C. V. d. Watering; hoofd afdeling Röntgenologie van de Kliniek voor
Heelkunde, Biltstraat 172, Utrecht.

2  F. Németh; wetenschappelijk ambtenaar bij de Kliniek voor Heelkunde, Bilt-
straat 172, Utrecht.

3  Drs. H. J. Breukink; wetenschappelijk ambtenaar bij de Kliniek voor Inwen-
dige Ziekten, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 599-

monaalkleppen aanwezig blijft en het y-globuline gehalte bij een tweede
bepaling sterk gestegen blijkt te zijn, wordt gedacht aan een endocarditis
van de pulmonaalkleppen met een embolische pneumonie. Er wordt echter
met de mogelijkheid rekening gehouden dat de bevindingen: de verhoging
van het y-globuline gehalte en het ontstekingsbloedbeeld, veroorzaakt wor-
den door de tevens aanwezige beiderzijdse „groepbenen".
Om nu deze embolische haarden in de longen te kunnen vaststellen wordt
het rund opnieuw doorgestuurd naar de afdeling Röntgenologie voor
thorax-opnamen.

Röntgenologisch thorax-onderzoek

Daar de opnamen van de netmaag daags te voren niet geheel duidelijk
waren, wordt eerst nog een netmaag-opname gemaakt. Op de röntgen-
foto is geen netmaagschaduw waar te nemen, doch wel een horizontaal
niveau dat tot aan het diafragma reikt; hierboven bevindt zich gas. Een
volgende netmaag-opname, iets hoger genomen dan de vorige, geeft in het
gebied direct achter de elleboog een bijzonder grote gasbel te zien, waarvan
de lokalisatie op deze opname niet volledig te bepalen is.
Vervolgens worden longfoto\'s gemaakt.
Er worden geen longafwijkingen waargenomen.

De positie van het diafragma is normaal en in het ventrale deel van de
thorax reikt dit juist tot aan de hartschaduw. Direct caudaal van het dia-
fragma is een zeer grote gasbel waar tc nemen, die dorsaal reikt tot aan
de plaats waar de vena cava het diafragma perforeert. Caudaal wordt
deze gasbel begrensd door een structuurloze massa, welke de röntgen-
stralen sterk absorbeert. Ventraal wordt de gasbel begrensd door onregel-
matige structuurloze schaduwen.

In de gasbel zelf zijn de ribben en — wat minder duidelijk — ook de bron-
chiën waar te nemen. Voor een abces waarin gas voorkomt is de gasbel te
groot. Bovendien is in het ventrale gedeelte van deze bel geen horizontaal
niveau van een abcesinhoud waar te nemen.

Conclusie

Een gasophoping in een van de magen van het rund, welke zich gedrongen
heeft tussen lever en diafragma; de lever is naar caudaal verplaatst.
Röntgenologisch is niet met zekerheid uit te maken welk gedeelte van de
maag zich tussen diafragma en lever heeft gedrongen. Gezien de anato-
mische verhoudingen lijkt de lebmaag hier het meest waarschijnlijk.
De Kliniek voor Heelkunde wordt gevraagd een proeflaparotomie te ver-
richten.

1 e operatie

De buikholte wordt in de linker flank geopend.
Anesthesie: lokale infiltratieanesthesie.

Bevindingen bij exploratie van de buikholte: de pens is overvuld met een
papperige massa, de netmaag ligt los en is enigszins naar links verplaatst.
Rechts van de netmaag is een gespannen grote ballon te voelen.
Bij het aftasten van het rechter deel van het abdomen blijkt deze ballon
de lebmaag te zijn, die gedeeltelijk verdwijnt tussen diafragma en lever.

-ocr page 600-

Verklarend schema röntgenfoto.
Opnamerichting sinistro-dextraad.
H — hartschaduw D — diafragma

V — vena cava L — lever

B — bronchiaalvertakkingen G — „gasbel"

-ocr page 601-

De gedilateerde lebmaag is als het ware door de lever en de boekmaag in
tweëen gedeeld, waarvan het grootste gedeelte zich bevindt tussen de lever
en het diafragma.
De galblaas is groot en ovei-\\\'uld.

De boekmaag-lebmaag overgang is strak gespannen en er zijn enkele
schuinverlopende plooien in de lebmaagwand te voelen, doch er is geen
duidelijke torsie van de lebmaag vast te stellen.

Tijdens het aftasten wordt het caudaal van de lever liggende gedeelte van
de lebmaag geleidelijk groter. Tenslotte — binnen enkele minuten — be-
vindt de lebmaag zich geheel caudaal van de lever in de rechter flank.
Het blijkt, dat de curvatura major van de lebmaag naar dorsaal gericht is.
Er is nu een torsie naar links ontstaan van iets meer dan 180°.
Hierna wordt de lebmaag gereponeerd door de curvatura major langs de
rechter buikwand naar ventraal te drukken. Tijdens de repositie verdwijnt
het grootste deel van de lebmaaginhoud in het duodenum.

Postoperatief verloop

De eerste twee dagen na de operatie komt veel mest af; de koe maakt een
betere indruk.

De volgende twee dagen gaat de algemene toestand van het dier achteruit.
Röntgenopnamen geven een normaal beeld van netmaag en diafragma te
zien.

Bij klinisch onderzoek blijken er duidelijke symptomen aanwezig te zijn
van een gedilateerde en gedislokeerde lebmaag naar rechts, al of niet ge-
paard gaande met een torsie.

Er wordt besloten om opnieuw laporotomie te verrichten, nu in de rechter
flank.

2e operatie

Anesthesie: paravertebrale geleidingsanesthesie.

Bij pogingen om de lebmaag te reponeren ledigt dc lebmaag zich, maar de
repositie lukt pas volledig nadat het lig. teres (restant van de vena um-
bilicalis) doorgeknipt is.

Om recidief te voorkomen wordt het omentum majus dicht bij de curvatura
major van het fimdus-gedeelte van de lebmaag met een perlondraad para-
mediaan vastgehecht aan de buikwand, rechts van de navel.
Vervolgens wordt de laparotomie-wond gehecht.

Het dier kreeg parenteraal 3 dagen antibiotica (penicilline streptomycine)
toegediend.

Postoperatief verloop

De algemene toestand van de koe verbetert.

Negen dagen na de tweede operatie worden de huidhechtingen verwijderd.
Er zijn geen klinische afwijkingen meer vast te stellen.

Opmerking

De verplaatsing van de lever naar achteren en mediaal en de aanwezigheid
van een deel van de gedilateerde en getordeerde lebmaag tussen diafragma
en lever is een secdebevinding, die o.a. door Neal en Pinsent
(Vet.

-ocr page 602-

Record vol 72, mrt. 1960) wordt beschreven en ook in de Kliniek voor
Heelkunde bij twee secties en enkele patiënten via laparotomie is waarge-
nomen.

Het kan o.i. van belang zijn door middel van röntgenopnamen na te gaan
of de verplaatsing van de lever door een gedilateerde lebmaag een bevin-
ding is, die behoort bij het syndroom dilatatio (et torsio) abomasi dextra.

SAMENVATTING.

Er wordt een beschrijving gegeven van een geval van een lebmaagdilatatie naar
craniaal. Het klinisch onderzoek, het röntgenologisch onderzoek en de uiteindelijke
operatie worden behandeld. De lebmaag bevond zich bij dit dier voor het grootste
gedeelte tussen de lever en het diafragma.

Na repositie en fixatie van de lebmaag verliep het post-operatief herstel ongestoord.
SUMMARY.

A case of craniad dilatation of the abomasum is reported. The clinical investigation,
X-raying and subsequent surgical treatment are discussed. The greater part of the
abomasum was situated between the liver and diaphragm in this animal.
The post-operatiev course following reduction and fixation of the abomasum was
uneventful.

RÉSUMÉ.

Un cas d\'une dilatation de la caillette dans la direction crânienne est décrit. L\'examen
clinique, l\'examen radiographique et finalement l\'opération sont décrits. Chez cet
animal la caillette se trouvait pour la plus grande partie entre le foie et le diaphragme.
Après la reposition et la fixation de la cailctte le reconvalesccnce post-operative était
sans complications.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird ein Fall von Lebmagendilatation nach cranial und deren klinische und
röntgenologische Untersuchung und schliesslich die Operation beschrieben. Der Leb-
magen befand sich bei diesem Tier zum grossen Teil zwischen Leber und Diaphragma.
Nach Reposition und Fixation des Lebmagens verlief die post-opcrative Genesung
ungestört.

RESUMEN.

Se da una description dc un caso de una dilatacion del omasum a la direction
crancalis. El examen clinico, el examen X-rayos y por fin la operacion estan dcscritos.
En esto animal el omasum cstaba localisado por la mas grande parte entre el higado y
el diafragma. Despucs la rcposicion y fixacion del omasum, la recuperacion post-
operativa transcurrio sin ninguna perturbacion.

-ocr page 603-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Twee gevallen van sectio ceasarea bij het paard

Two cases of caesarean section in the horse

door W. H. M. VAN lERSEL cn A, J. M. \\\'ERMEULEN1)

Eerste geval

Op 2 juni j.1. werd één onzer geroepen bij een verlossing van de driejarige
Belgische merrie van W. v. H. te St.O. (foto 1).

De partus ä terme bleek in het uitdrijvingsstadium te verkeren, maar on-
danks krachtig persen waren slechts nu en dan de voorhoefjes van het
veulen te zien.

Bij onderzoek bleek het hoofd van het veulen naar rechts af te wijken.
Repositie, gedurende geruime tijd door ons beiden beurtelings geprobeerd,
gelukte niet. De merrie was tenslotte zo afgemat dat ze slechts met de
grootste moeite staande kon worden gehouden. Pogingen een draadzaag
om de hals van het veulen te brengen zijn mislukt en verwijdering van een
voorbeen werd niet overwogen.

Na overleg met de eigenaar werd besloten tot sectio caesarea over te gaan.
Operatie

Daar het veulen dood was werd de merrie in narcose gebracht door middel
van een intraveneuze injectie van een 10% hydras chlorali oplossing (10
gram per 100 kg lichaamsgewicht).

De desinfectie van de huid geschiedde met een chloramine oplossing. Dc
huidsnede werd gemaakt in de linker onderflank op enige centimeters af-
stand van de ribboog. Spieren en peritoneum werden in dezelfde richting
gekliefd, waarbij weinig bloeding was op te merken.

De gevulde uterus was gemakkelijk bereikbaar en een achterbeen van het
veulen kon zonder moeite in dc wond worden gebracht. De uterussnede
werd langs de grote curvatuur over een lengte van 40 cm gemaakt en het
levenloze veulen werd zonder inspanning geëxtraheerd.
De secundinae bleken vrij vast te zitten en werden niet verwijderd. Twee
nageboortecapsules (2 gram tetracycline) werden ingebracht cn in de
uteruswand werden 50 I.E. oxytocine geïnjiceerd. De uterus werd gehecht
met een doorlopende catguthechting volgens Lembert (catg. no. 5) en het
peritoneum werd eveneens doorlopend gehecht met linnen no. 12. Intra-
abdominaal werd penicillinc-streptomycine (3 miljoen I.E.-5 gram) en
125 mg prednisolon gegeven.

De spieren werden in twee lagen eveneens met een doorlopende hechting
gedicht, de huid met onderbroken en enkele teruglopende hechtingen, alles
met linnen no. 12. Er werd bovendien nog 6 miljoen I.E. penicilline en
10 gram streptomycine intramusculair geïnjiceerd.

Post-operatief verloop

Na anderhalf uur stond de merrie en dronk wat water. De secundinae
waren niet afgekomen en twaalf uur na de operatie kon slechts een ge-
deelte manueel verwijderd worden. Op advies van de Kliniek voor Verlos-
kunde werd gespoeld met fysiologische zoutoplosing.

1  W. H. M. van lersel en .A. J. M. Vermeulen; praktizerende dierenartsen te Sint-
Oedenrode.

-ocr page 604-

Daags na de operatie was de toestand van de merrie redelijk goed, de tem-
peratuur was even boven 39° G. De injecties met penicilline-streptomycine
en de intrauterine behandeling door middel van irrigeren met fysiologische
zoutoplossing en applicatie van tetracycline capsules werden voortgezet.
Op de vierde dag na de operatie kwam het restant van de nageboorte. Er
is daarna nog enige malen gespoeld met een sublimaat oplossing en na ruim
een week was de temperatiuu- normaal.

Op de veertiende dag na de operatie werden de huidhechtingen verwijderd
en de merrie werd als genezen van verdere behandeling ontslagen.

Tweede geval

Op 19 juli j.1. werd onze hulp ingeroepen voor de verlossing van een 9-
jarige Belgische merrie van L. v. d. V. te St.O. (foto 2).
De partus, wederom ä terme, was al geruime tijd gaande, het vruchtvocht
was waarschijnlijk al zes tuu" af en de merrie perste weinig. Bij exploratie
bleek een beiderzijdse hcupligging in zijligging te bestaan. De uterus was
sterk gecontraheerd.

Repositie was onmogelijk en het aanleggen van een draadzaag met behulp
van de ring van Marlot is niet gelukt.

Operatie

Ook hier werd besloten tot sectio caesarea over te gaan en deze werd, even-
als het reeds beschreven geval, in de linkerflank uitgevoerd.
De voorbenen, noch het hoofd van het veulen waren in de operatiewond te
krijgen zodat de uterus intra-abdominaal geopend werd en door tractie aan
één voorbeen veulen en uterus in de wond werden gebracht, waarna de
uterussnede werd vergroot. Bij de extractie van het veulen kwam het achter-
stel klem te zitten in de operatiewond doordat één achterbeen in „hunde-
sitzige" ligging met gesloten gewrichten was gekomen. Na geforceerde
tractie aan dit been werd het veulen geboren.

-ocr page 605-

De loszittende secundinae werden verwijderd.

De operatiewonden werden op dezelfde manier gesloten als in het vorige
geval; hier waren echter wél spierbloedingen opgetreden.
Ook nu werd 2 gram tetracycline in de uterus gebracht en penicilline-
streptomycine werd zowel intraäbdominaal als intramusculair gegeven.
Oxytocine en
Prednisolon werden hier niet toegediend.

Post-operatief verloop

De merrie was na anderhalf uur opgestaan.

Ongeveer 12 uur na de operatie was de algemene toestand van het dier
slecht; ze was klam en koud en het dier had een snelle pols (100- 110),
de oogslijmvliezen waren grauw, de merrie rilde en reageerde niet op het
roepen van haar naam door de eigenaar.

Ze werd warm toegedekt en er werd 150 rng prednisolon intrannisculair
gegeven. De volgende ochtend was de patiënt flink opgeknapt.
Ook dit paard is ruim een week met penicilline intramusculair en tetra-
cycline intrauterien behandeld, terwijl ook de uterus gedurende een week
- - eerst met fysiologische zoutoplossing en later met sublimaat — geïrri-
geerd moest worden.

Ook nu werden de hechtingen de 14e dag post operationem verwijderd,
doch nu bleef de wond wat etteren en zijn gedurende enkele weken enkele
diepe hechtingen losgekomen.

Daarop genas de wond snel en de merrie werkt nu normaal.
S.\'\\ME.\\V.\\TTING.

Beschrijving van twee gevallen van sectio caesarea bij Belgische mcrriën.
SUMM.^RY.

Description of two eases of cacsarcan section in Belgian marcs.

-ocr page 606-

UIT HET BUITENLAND

Corynebacferium pseudotuberculosis ovis bij
geiten op Curasao

Corynebacterium pseudotuberculosis ovis in goats on
Curacao

door L. VAN DER HEIDE1)

Ten behoeve van de veredeling van het geitenras op Curagao (Nederlandse
Antillen) werden een aantal bokken en geiten van Anglo-Nubian afstam-
ming aangekocht in Texas (U.S.A.).

Enige tijd na aankomst van de geiten op Curagao openbaarden zich ziekte-
verschijnselen in de koppel, waarbij lymfadenitis van de boeg- en halslymf-
klieren op de voorgrond trad. Tevens werden polyartritis, orchitis en
bronchopneumonie waargenomen. Bij inheemse geiten op Curasao worden
deze verschijnselen in de koppel zelden of nooit waargenomen.
De lymfklierzwellingen vertoonden bij doorbraak groenwitte pasta-achtige
reukloze etter. De diagnose pseudotuberculose kon niet gesteld worden op
het klinische beeld alleen, daar ook bacterie- of schimmelinfecties een rol
konden spelen.

Kraneveld en RadenDjaenoedin (1940) beschreven reeds dat
bij herhaald onderzoek van etter uit lymfklierabcessen bij geiten steeds een
andere veru\'ckker dan
Corynebacterium pseudotuberculosis ovis gevonden
werd, zoals
Staphylococcus aureus, Staphylococcus albus, hemolyserende
stafylokokken,
Ectotrichophyton lacticolor en Aspergillus fumigatus.
Ook Hoek Spaans (1940) wijst op de differentieel diagnose bij
lymphadenitis caseosa.

Om een diagnose te kunnen stellen werd etter uit de lymfklierabcessen van
meerdere dieren bacteriologisch en mycologisch onderzocht. In het natief
Gram-preparaat werden uitsluitend Gram positieve staafjes gevonden, waar-
van meerdere met een knotsvorm.

Er werden geen Gram negatieve microörganismen gevonden, noch enige
aanduiding van een schimmelinfectie.

Het steriel afgenomen uitgangsmateriaal werd op bloed-agarplaten geënt
en aëroob cn anaëroob (pyrogallol-methode) gekweekt, terwijl ook op Sa-
bouraud-bodems werd geënt.

Pas na 2 dagen vertoonden de bloedagarplateri (aëroob zowel als anaëroob)
een duidelijke groei van kleine kolonies met geringe B-hemolyse. Ook op de
Sabouraud bodems was duidelijk groei van kleine kolonies.
Grain-preparaten van de verschillende kolonies vertoonden een reincultuur
van Gram-positieve difteroide staafjes.

Vervolgens werden de biochemische eigenschappen van deze bacterie be-
paald, welke als volgt waren:

1  L. van der Heide; Eilandsdierenarts te Cura^ao, Nederlandse Antillen.

-ocr page 607-

Löffler-bodem gern vervloeiing

nitraat - - geen nitrietvorming
De suikervergisting gaf het volgende beeld:
glucose 4

galactose 

d-levulose -i

inuline

mannose 

maltose -t

lactose -

saccharose —
manniet
salicine
dulcitol

raffinose —

sorbitol —

sorbose —

xylose —

adonitol
arabinose

rhamnose —

De conclusie dat hier sprake was van een infectie met Corynebacterium
pseudotuberculosis ovis
leek gerechtvaardigd.
De gevoeligheidsbepaling verliep als volgt:
penicilline —

streptomycine
chloramphenicol
tetracycline 

kanamycine 

polymixinc B"

Twee maal werd een stam van dit materiaal ter determinatie onderzocht
aan het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie der Rijksuniversiteit te
Utrecht.

De biochemische eigenschappen van beide stammen bleken identiek te zijn
en waren als volgt:

stam 17-7-\'64 stam 24-2-\'65
arabinose -f

dextrine — _

dulcitol - - _

fructose 4

galactose -i-

glucose L

glycerol - _

inositol — _

inuline — _

lactose — _

maltose   -I-

mannose -j-

mannitol — _

raffinose — _

rhamnose — _

salicyne — _

sucrose — _

sorbitol — _

-ocr page 608-

trehalose — —

xylose ± —

KNO3-KNO2 — —

indol —• —

L-melk zw.z, zw.z.

ureum   

gelatine — —

Löffler niet vervloeid niet vervloeid

Hierbij v^-erd gebruik gemaakt van de suikerreeks in de T.G.C.-voedings-
bodem.

De pathogeniteit van de eerste stam werd getst op cavia\'s en deze kwam
volkomen overeen met die van
Corynebacterium pseudotuberculosis ovis.
De behandeling van de aangetaste dieren bestond aanvankelijk uit het inci-
deren, uitdrukken en ontsmetten met Halamid van de lymfklierabcessen,
in combinatie met een behandeling met tetracyclines per os, of penicilline-
streptomycine per intramusculaire injectie (800.000 E penicilline 1 gram
streptomycine).

Deze behandeling gaf onvoldoende resultaat.

Incisie van actieve abcessen gaf vaak aanleiding tot generalisatie der in-
fectie en sterfte.

De lymfklierabcessen welke niet spontaan doorbraken bleken later afgekap-
seld te zijn, de inhoud was na ongeveer een maand droog en korrelig en
de algemene toestand van de dieren verbeterde.

Grondige selectie werd toegepast, waarbij chronisch aangetaste dieren wer-
den geslacht.

Na een jaar aldus gehandeld te hebben, komt nog slechts zelden een dier
voor in de koppel met lymphadenitis caseosa en/of andere symptomen.

SAMENVATTING.

Beschreven wordt het optreden van een Corynebacterium pseudotuberculosis ovis-
infectie bij geïmporteerde geiten op Curacao, Nederlandse Antillen, waarbij lymfade-
nitis van boeg- en halslymfklieren, polyartritis en orchitis optraden.
De diagnose werd door bacteriologisch en mycologisch onderzoek gesteld.
Incisie der abcessen met antibioticabchandeling gaf onvoldoende resultaat. Zorgvul-
dige selectie en slachting der chronische gevallen bleek afdoende.

SUMMARY.

Cases of Corynebacterium pseudotuberculosis oyii-infection in imported goats m
Curacao, Netherlands Antilles, are described.

The goats showed lymphadenitis, polyarthritis, orchitis and bronchopneumonia.
The diagnosis may not be made on the symptoms only, bacteriological and myco-
logical tests were performed.

Incision of the abcesses together with antibiotic treatment did not work out, careful
selection and slaughtering of chronic cases all but eradicated the disease.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es werden einige Fälle von Corynebacterium pseudotuberculosis ouii-Infektion bei
Ziegen in Curasao, Niederländischen Antillen beschrieben.

Die Diagnose wurde nicht nur auf die Symptome hin gestellt, sondern auf Grund der
bakteriologischen und mykologischen Untersuchung.

Die Behandlung mit Antibiotica und Einschnitt der Abzesse war nicht genügend.
Selektion und Schlachtung der chronischen Fälle war notwendig.

-ocr page 609-

RÉSUMÉ.

On décrit quelques cas de Corynebacterium pseudotuberculosis ovis chez des chèvres
à Curaçao, Antilles Néerlandaises.

Le diagnostic ne peut pas être fait sur les symptômes seulement; des examinations
bactériologiques et mycologiques étaient faites.

Le traitement avec des antibiotiques et incision des abscès ne suffît pas; sélection et
abattage des cas chroniques était nécessaire.

RESUMEN.

Se describe la aparicion de Corinebacteria pseudotuberculosis ovis en cabras importa-
das en Curacao (Antilas holandesas). Esta se manifesto en una limfadenitis de las
glandulas limfaticas del parte delantera y del cuello, poliartritis y orquitis. Se hizo el
diagnostico por medio de un examen bacteriologico y micologico. Abriendo los absces-
sos y un tratamiento con antibioticos no resultaba, pero una seleccion bien hecho y
sacrificando los casos cronicos era suficiente para controlar esta enfermedad.

LITERATUUR.

Kraneveld, F. C. en Raden Djaenoedin, Ned. Ind. Bladen Diergeneesk.,
52, 93, (1940).

Hoek Spaans, C.: Ned. Ind. Bladen Diergeneesk., 52, 381, (1940).

-ocr page 610-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

ROTKREUPELBESTRIJDING.

H a y m a n, R. H. and T r i f f i 11, L. K.: Eradicaton of footrot from flocks of
experimental sheep.
Auslr. vet. J., 40, 300, (1964).

Rotkreupel komt vrij veel voor in sommige streken van Australië, waar men naast een
droge zomer een uitgesproken natte winter en een vochtig warm voorjaar heeft.
Op een van de proefbedrijven werd in 1965 een kudde merino-schapen van 1862 stuks
spontaan geïnfecteerd en doordat het zo\'n uitgesproken nat jaar was breidde de
infectie zich snel uit. Deze werd behalve klinisch ook vastgesteld door bekijken van
.gekleurde uitstrijkpreparaten van acute aangetaste keratogene membranen. In totaal
bleken bij nauwkeurig onderzoek 907 dieren lijdende te zijn aan de ziekte, een kwart
hiei-van had slechts één paar klauwen aangetast en slechts 10% alle 4 poten. De
behandeling geschiedde door de vrije en aangetaste klauwen royaal te borstelen
met 10% formaline (door middel van een verfkwast met borstels die ingekort waren
tot een lengte van 2 cm) ; daarna werden alle losse gedeelten weggeknipt met een
speciale rotkreupel-schaar en vervolgens werd nog eens zorgvuldig nageborsteld met
een borstel, die telkens gedoopt werd in een 10% spiritueuze oplossing van chloor-
amphenicol.

De niet aangetaste schapen werden door een formalinevoetbad gedreven en naar een
vrije weide gebracht. De aangetaste dieren liet men een hele dag opdrogen in een stal
en daarna bracht men ze per vrachtauto naar de droogste weide.

Na een maand werden alle schapen opnieuw bekeken en zo nodig behandeld, doch
het bleek dat 90% van de aangetaste klauwen na 1 maal behandelen genezen was.
Om het onderzoek te vergemakkelijken werd de schapen van te voren een half ä één
uur een voetbad met gewoon water ge.geven, daarna bekeken, zo nodig beknipt en
behandeld. De gezonde en genezen dieren werd vervolgens weer een voetbad met
10% formaline gegeven en deze werden daarna naar de vrije weide gedreven.
Na 3 behandelingen waren slechts 2 dieren nog aan 1 been aangetast; beide schapen
werden geslacht, de andere kregen een voetbad met 10% formaline en dit werd
evenals het onderzoek nog 2 x herhaald.

In 1959 dreigde een nieuwe besmetting door aankoop doch deze kon in het quaran-
taine-gedeelte worden behandeld en genezen.

Tot 1964 heeft zich geen nieuw geval van rotkreupel op het proefstation voorgedaan,
hoewel er meerdere natte winters voorkwamen. Een besmette weide zou volgens de
onderzoekers slechts gedurende 1 week ongebruikt mogen worden gelaten; weiden
met kort gras zijn gevoeliger voor een succesvolle behandeling dan lang gras, doch
ook dan en in het natte seizoen is rotkreupel een ziekte die kan worden uitgeroeid
door een combinatie van scherpe waarneming, desinfectie, besnijden en locale appli-
catie van een alcoholische oplossing van chlooramphenicol.

A. van der Schaaf.

UTERINE INFECTIES BIJ MERRIES.

Report of Lord Porchester, Veterinary Committee: Uterine infections in mares.
Vet. Rec., 77, 110, (1965).

Een comité van de Thorough-bred Breeders Association onder voorzitterschap van
Lord Porchester deed een onderzoek bij 3705 merries. Bij 694 werden positieve
culturen van uterustampons verkregen. Van de positieve culturen waren 49% beta-
hemolytische
Streptokokken, 8% Klebsiella pneumoniae, 16% Escherichia coli en
coliformen, 11% pathogene stafylokokken, 3% Corynebacteriën, 10% gemengde
infecties en 3% schimmelinfecties.

Er is geen enkel bewijs geleverd dat Klebsiella een specifieke venerische ziekte bij
paarden is. De bacterie kan mechanisch al dan niet door de hengst van de ene merrie
op de andere worden overgebracht. Dc infectie is moeilijk te bestrijden maar niet
ongeneeslijk.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 611-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

PROEVEN MET MARETIN BIJ MAAG-DARMPARASIETEN BIJ RUNDEREN.

S t ö b e r, M. en Ende, H.: Behandlungsversuche mit Maretin beim Magendarm-
wurmbefall des Rindes.
Beri. Münch, tierärztl. Wschr., 77, 100, (1964).
Uit proeven genomen met Marctin-Bayer (50 mg/kg) onder praktijkomstandigheden
en in het laboratorium, bleek dat Maretin een goede werking had op
Ostertagia,
Cooperia, Trichostrongylus, Strongyloides
en Nematodirus sp. Het middel had bij
Cooperia sp. een betere werking dan het Thiabendazol (100 mg/kg) dat een wisselen-
de werkTng had op
Cooperia sp. De behandeling met Thiabendazole tegen Ostertagia,
Strongyloides en Nematodirus
sp. was beter dan met Maretin. Het produkt wordt zeer
goed verdragen en heeft een goede werking op de in Duitsland voorkomende
Oster-
tagia
en Cooperia soorten.

De behandeling met Maretin in suspensievorm (drench) is te prefereren boven tablet-
of bolus vorm. Naast de behandeling met een goed wormmiddel wordt er op gewezen,
dat een goede hygiëne en krachtig voeren, het succes van een therapie tegen maag-
darm wormen mede bepalen,

A. L. ]. M. Heirman.

BESTRIJDING VAN TEKEN,

T h O r p e, R, J, and Walker, P,: Cattle-tick control in Northern Nigeria, Samaru
Res. Bull.,
37, (1964). Trop. Abstr., 20, 416, (1965).

In Noord Nigeria werden op de proefboerderij in Shika proeven genomen met de
bestrijding van teken op Zeburunderen, Dit nadat gebleken was dat de teken resistent
geworden waren tegen besproeiingen met Arsenicum.
In de periode 1960-1961 werden 4 insecticiden geprobeerd.

Behandeling met 0,37% „toxaphene" gaf de beste resultaten; die met 0,05% „lin-
dane" waren voldoende. Beide middelen moeten om de 3 weken toegepast worden in
de droge tijd en om de week in de regentijd.

Besproeiing met 0,125% „Carbaryl" (Sevin) en met 0,4% fenchlorpos (Ronnel)
waren niet voldoende effectief. Vergiftigingsverschijnselen werden niet opgemerkt.

P. Hoekstra.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

SELENIUM IN DE LEVER VAN GEZONDE EN ZIEKE VARKENS.
Lindberg and Sirén: Fluorometric Selenium-determinations in the liver of
normal pigs and in pigs affected with nutritional muscular dystrophy and liver-
dystrophy.
Acta Vet. Scand., 6, 59, (1965).

De concentratie van selenium in de lever en de nieren werd door radioactiviteits-
metingen bepaald bij normale varkens en bij varkens die leden aan voedingsspier-
de,generatie (N.M.D.) of voedingsleverdystrophie (L,D,).

Bij normale varkens was het gehalte in de nieren schommelend, en was hij het laagst
bij jonge varkens; in de lever was de variatie geringer. Bij N,M,D, en L.D, bevatte
de lever ± 0,2 ppm, (normaal 1,2 ppm). Bij de nieren overeenkomstig.
Deze waarneming komt overeen met de goede resultaten van Se-behandeling bij
beide ziekten,

C. Postma.

METHYLLINOLEAAT IN HET VOER EN HET OPTREDEN VAN SPIER-
RESR LEVERDYSTROFIE BIJ VARKENS,

Tan h u a n p ä ä, E.: Studies on the influence of dietary methyl linoleate on swine
tissue lipids with special reference to nutritional muscular and liverdystrophy.
Acta
Vet. Scand.,
6, supplementum 3, (1965).

-ocr page 612-

Linolzuur (C18:2) is kwantitatief de belangrijkste vertegenwoordiger van de onverza-
digde vetzuren, die in het voedsel en de meeste dierlijke weefsels voorkomen (de
vetzuren worden aangeduid met C, gevolgd door het aantal koolstofatomen in de
keten en het aantal dubbele bindingen). Het is uit vroegere onderzoekingen over de
behoefte van varkens aan essentiële vetzuren bekend, dat de vetzuursamenstelling van
de weefsels door het linolzuurgehalte van het voer beïnvloed wordt.
Tanhuanpää bestudeerde de invloed van wisselende hoeveelheden methyl-
linoleaat in het dieet op de vetzuursamenstelling van de weefsels (lever, skeletspieren,
subcutaan-, coronair- en niervet), speciaal met betrekking tot het optreden van spier-
resp. leverdystrofie bij het varken.

Hiertoe werd methyllinoleaat aan verschillende basisdiëten met een bekende vetzuur-
samenstelling toegevoegd en gedurende wisselend lange perioden (35-98 dagen) aan
varkens gevoerd. De varkens waren mannelijke castraten en zeugjes van het Zweedse
Landvarkenras of kruisingen tussen dit ras en het Engelse Large White ras. Hun
lichaamsgewicht bedroeg aan het begin van de proeven 15-30 kg. Water en voedsel
werd ad libitum verstrekt. De methyllinolzuurester werd bereid uit katoenzaadolie
door middel van gefractioneerde kristallisatie met ureum.

Tevens werd de vetzuursamenstelling van de weefsels van een aantal varkens met
spontane spierdystrofie bepaald en vergeleken met de experimentele gevallen.
De morfologische diagnose van spierdystrofie werd uitsluitend gebaseerd op het his-
tologisch onderzoek van de skeletspieren (m. longissimus dorsi, m. semimembranosus
en m. triccps brachiijcaput longum).

Het effect van de toevoegingen van methyllinoleaat aan het voer op de vetzuur-
samenstelling van de weefsels kwam hoofdzakelijk tot uiting in een stijging van G18:2
en C18:0 en een daling van 018:1. Significante, doch kwantitotief slechts geringe
veranderingen traden ook voor enkele andere vetzuren op i.e. een stijging van C14:0,
C17:0 en C18:2 en een daling van C16;0 en G16:l. In de lever trad bovendien een
geringe stijging op van het C20:4.

Bij diverse proefdieren trad spierdystrofie op. Het bleek hierbij, dat de G.O.T.-
waarden van het serum en de histologische bevindingen niet steeds met elkaar in over-
eenstemming waren. Met betrekking tot deze discrepantie veronderstelt de auteur,
dat een stijging van het G.O.T.-gehale in het serum een uitdrukking is van een meer
extensieve spierdystrofie, terwijl bij geen toename van het G.O.T.-gehalte sprake is
van een geringe spierdystrofie. Uit vroegere experimenten is komen vast te staan, dat
.grote hoeveelheden onverzadigde vetzuren in het voer spierdystrofie kunnen doen
ontstaan, terwijl tocopherolen daartegen beschermend optreden.

Tanhuanpää vond bij zijn experimentele gevallen van spierdystrofie een vrij
goed kloppende negatieve correlatie tussen de verhouding van tocopherolen en on-
verzadigde vetzuren in het voer en het optreden van spierdystrofie. Hij concludeerde
hieruit, dat deze factoren hoofdzakelijk verantwoordelijk zijn voor de aan- of af-
wezigheid van spierdystrofie onder experimentele omstandigheden.
Bij de spontane gevallen van spierdystrofie werd deze negatieve correlatie echter niet
gevonden, terwijl het voedsel van deze dieren met betrekking tot het gehalte aan on-
verzadigde vetzuren en tocopherolen niet wezenlijk verschilde van het voedsel, dat bij
proefvarkens geen spierdystrofie gaf.

Bij de gevallen met spontane spierdystrofie werden steeds ernstiger histologische
spierveranderingen aangetroffen dan bij de gevallen met experimentele spierdystrofie.
De auteur veronderstelt, dat niet de onverzadigde vetzuren of de tocopherolen de
belangrijkste aetiologische factoren zijn, maar het selenium. Verder bleek, dat spier-
dystrofie ook optrad, indien het dieet te verwaarlozen hoeveelheden vet bevatte, mits
tevens weinig tocopherolen aanwezig waren.

Leverdystrofie trad op bij varkens, die een dieet kregen, dat rijk was aan onverzadigde
vetzuren en arm aan tocopherolen en eiwit.

Er werden geen specifieke veranderingen in de vetzuursamenstelling van de weefsels
gevonden bij de varkens met spier- resp. leverdystrofie.

ƒ. M. V. M. Mouwen.

-ocr page 613-

Ziekten van het Kleine Huisdier

PSYCHOLOGISCHE AANPASSING VAN JONGE HONDEN.

Fox, M. W.: Psychosocial and clinical applications of the critical period hypothesis
in the dog.
J. Am. vet. m/ed. Ass., 146, 1117, (1965).

Bij de mens wordt aangenomen, dat een belangrijk deel van gedragsafwijkingen in het
latere leven moet worden toegeschreven aan gebrek aan sociale ervaring in de jeugd.
Psychologisch onderzoek bij honden wijst in dezelfde richting. Bij de hond is de
kritieke periode voor de vorming van maatschappelijk gedrag op 3 ä 4 weken ouder-
dom. Dit komt omdat de hond zich eerst na de geboorte lichamelijk verder moet
ontwikkelen, in tegenstelling met b.v. nestvlicdende vogels en schaapslammeren, die
kant en klaar geboren worden, waarbij dit proces zich in de eerste levensuren voltrekt.
Hierbij leert het jonge dier o.a. de soort kennen waartoe het behoort en andere dier-
soorten te vrezen. Als het pasgeboren dier van zijn soortgenoten wordt weggenomen
kan in die periode gemakkelijk binding met een ander dier of de mens ontstaan,
zodat op latere leeftijd omgang met dieren van de eigen soort wordt vermeden.
Tussen de 2/2 en 13 weken kunnen jonge honden zich het best leren aanpassen.
Zijn ze tot op die leeftijd niet met mensen in aanraking geweest dan zijn ze wild en
niet te benaderen. Wordt een pup vanaf drie ä vier weken alleen met mensen
opgevoed, dan kan hij daardoor asociaal worden ten opzichte van andere honden,
o.a. sexueel impotent ten opzichte van de eigen soort en sexueel actief t.o.v. de
eigenaar of t.o.v. katten die in hetzelfde milieu voorkomen.

De beste leeftijd om een hondje uit het nest te nemen is daarom 6 tot 8 weken, omdat
het dan reeds enige weken tijd gehad heeft voor het ontwikkelen van sociale gewoonten
t.o.v. de eigen soort.

C. A. van Dorssen.

TOXOPLASMOSIS BIJ KATTEN.

Petrak, M. and Carpenter, J.: Feline toxoplasmosis. ]. Am. vet. med Ass.,
146, 728, (1965).

Infectieproeven wijzen er op dat katten, ouder dan 2-3 maanden, een grote weerstand
hebben tegen een experimentele infectie met toxoplasmosis.

Prenatale infectie (in utero) is bij de mens en vele diersoorten bewezen, en schijnt
ook bij de kat voor te komen. Het frequente voorkomen van positieve toxoplasmatiters
bij klinisch normale dieren wijst op het bestaan van latente infecties met geëncysteerde
toxoplasmalichaampjes. Stress van velerlei aard kan de infectie reactiveren en aan-
leiding geven tot acute of chronische ziekteverschijnselen.

Acute toxoplasmosis bij katten \\-eroorzaakt letargie en hoge koorts. Na verloop van
een tot enkele dagen ontwikkelt zich een progressieve dyspnoe met scherpe bronchiaal-
geruischen. Hoesten wordt niet waargenomen. Soms wordt een iritis waargenomen.
Meestal is er een leucopenic met duidelijke linksverschuiving, vaak een lichte anemie
en bihrubinurie. De dood treedt in na een ziekteverloop van 3 tot 19 dagen.
Chronische toxoplasmosis kenmerkt zich door perioden van hoge koorts, afgewisseld
door koortsvrije perioden van enkele weken tot zelfs enkele jaren. Gedurende de
koortsperiode treden verschijnselen op van braken, diarree, iritis, anemie, aandoe-
ningen van het myocard of van dc lever, dyspnoe, uiteenlopende verschijnselen van
de zijde van het centraal zenuwstelsel, abortus of steriliteit. De koorts reageert niet
op antibiotica.

Zowel bij acute als bij chronische toxoplasmosis kunnen, indien zich dyspnoe ont-
wikkeld heeft, bij röntgenologisch borstonderzoek de typische longhaarden aange-
toond worden, die vrijwel pathognomonisch zijn voor de ziekte. De Sabin-Feldmantest
is bij acute toxoplasmosis dikwijls negatief.

Therapeutisch blijkt een combinatie van pirimethamine en sulfonamide effect te
hebben in gevallen van chronische toxoplasmose. Naast een combinatie van Sulfona-
miden wordt gedurende de eerste 2 dagen 12,5 mg pirimethamine gegeven, gevolgd

-ocr page 614-

door 6,25 mg per dag gedurende twee weken. Daar pirimethamine trombocytopenie,
leueopenie en anemie kan veroorzaken, is het noodzakehjk om gedurende de mediea-
mentatie het bloedbeeld te blijven controleren en 5 mg folinezuur per dag te ver-
strekken.

Ter voorkoming van nieuwe koortsaanvallen bij chronische toxoplasmosis zal 6.25 mg
pirimethamine eens per week voldoende zijn.

Er zijn aanwijzingen, dat mensen een toxoplasmainfectie hebben opgelopen door
contact met besmette huisdieren. Vooral wanneer in het huisgezin van de eigenaar
een zwangerschap bestaat of niet tot de onmogelijkheden behoort is het aanbevelens-
waardig om tot euthanasie van met toxoplasma geïnfecteerde huisdieren over te gaan.

ƒ. Uwland.

BOEKBESPREKING

ESCHERICHIA COLI IN DOMESTIC ANIMALS AND POULTRY.
Sojka, W. J.

(Review Series no. 7 of the Commonwealth Bureau of Animal Health, uitgegeven
door Commonwealth Agricultural Bureax 1965, 231 blz.; 50 shillings).
De auteur Dr. S o j k a is verbonden aan het Central Veterinary Laboratory te Wey-
bridge in Engeland en heeft reeds een aantal belangrijke publikaties betreffende
E. coli bij dieren het licht doen zien. Het onderhavige werk bevat naast de eigen
ervaringen van de auteur een schat van literatuurgegevens over de huidige kennis
omtrent
E. coli als infectieus agens voor mens en dier.

In het eerste, 63 pagina\'s tellende deel van het werk wordt een overzicht gegeven
van de microbiologie van
E. coli. Het is echter niet zonder meer een neutraal over-
zicht, doch het bevat tevens belangrijke praktische diagnostische aanwijzingen. Zo
wordt in de eerste bladzijden een beschrijving gegeven van de biochemische eigen-
schappen van
E. coli aan de hand van een groot aantal literatuurgegevens. Het
hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvattende tabel van de diagnostisch be-
langrijkste biochemische eigenschappen. De rest van het eerste deel is in hoofdzaak
gewijd aan de antigeenstructuur van
E. coli.

Het tweede deel van het bock heet „Infection". Het eerste hoofdstuk van dit deel
is gewijd aan de „calf scour". Met deze term bedoelt dc schrijver zowel de coli sepsis
als ook de zogenaamde „witte diarree", hoewel hij uit de aangehaalde literatuur
wel laat blijken, dat beide ziektebeelden meer verschilpunten dan punten van over-
eenkomst hebben. Het dient te worden vermeld dat de schrijver in dit deel van het
boek niet alleen aandacht geeft aan
E. coli als oorzaak van de behandelde ziekte-
syndromen, doch een bepaald syndroom als geheel beschouwt en daarbij gelijkelijk
aandacht geeft aan aetiologie,
Pathogenese, klinische en pathologisch-anatomische
symptomen, therapie en preventie.

In deze geest wordt ook ruim aandacht gegeven aan slingerziekte en enteritis bij
varkens, en coli sepsis bij pluimvee, terwijl
E. coli infecties bij schapen, honden,
katten, paarden, ezels, kamelen, geiten konijnen en tenslotte bij de mens in korter
bestek worden behandeld.

In deel III wordt een overzicht gegeven van de „practical procedures", dat is de
isolatie, de (biochemische) determinatie en de (serologische) typering van
E. coli,
terwijl tevens de samenstelling en bereiding van media, reagentia en agglutinerende
O, K en H antisera in detail worden beschreven.

Uit het bovenstaande moge blijken, dat dit boek bijzonder grote waarde heeft voor
vele categoriën beoefenaren van ons beroep, in het bijzonder voor de practicus die
zich op verantwoorde wijze wil oriënteren over therapie en preventie van
E. coli
infecties bij dieren, en de laboratorium-dierenarts, die een gedetailleerde leidraad
zoekt voor de pathologisch-anatomische en bacteriologische diagnose van deze in-
fecties.

P. A. M. Guinée.

-ocr page 615-

INGEZONDEN

DE PREVENTIEVE VACCINATIE VAN APEN TEGEN POKKEN.

Dc publikatie van Prof. Jansen in de aflevering van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde van 15 juH j.1. noodzaakt mij tot de onderstaande opmerkingen.
In deze mededeling van literatuurgegevens noemt Prof. Jansen apen, alsof dit
een diersoort was, inplaats van een onderorde, bestaande uit een aantal families,
waarvan soorten van één familie al zo verschillend reageren ten opzichte van „Mon-
key-pox".

De observatie van Stewart bij de enting van Rhesusapen wordt gevolgd door de
mededeling, dat sindsdien 490 „primates" (een orde, waartoe behalve apen en half-
apen ook de mens behoort), zonder nadere soortaanduiding, zijn geënt. In de litera-
tuuropgave worden alleen Cynomolgus- en Rhesusapen, de meest gebruikte labora-
toriumdieren, genoemd.

De recente enzoötie in „Blijdorp\'\', waar de zeer grote verschillen in gevoeligheid van
een groot aantal zeer verschillende apesoorten bleek (zie Verslag VII Internationales
Symposium über die Erkrankungen der Zootiere,
7-9 april 1965, pag. 187) wordt
niet vermeld.

Belangrijk is ongetwijfeld, dat enting met vaecinia-entstof een goede immuniteit kan
geven, over enting in besmette koppels wordt niets vermeld, ook niets over het
risico bij gevoelige dieren, niets over enting in het incubatiestadium.
De conclusie van Prof. Jansen moge plausibel blijken, zij is zeer speculatief,
immers onvoldoende gesteund door feiten. Nadere ervaringen zullen dan ook moeten
worden afgewacht.

Rotterdam, juli 1965 fok. C. Peters.

Naschrift

Over de opmerkingen van de Heer Peters het volgende:

2de alinea: deze is onjuist; ik zeg nergens dat apen een diersoort is.

3de alinea: Stewart McConnell en anderen zullen heus wel weten dat

ook de mens tot de primaten behoort, doch iedere redelijke lezer heeft door dat zij

alleen de apen bedoelen.

5e alinea: de Blijdorp enzoiitie werd niet vermeld, immers mijn stukje ging niet over
apensterfte doch over de preventieve vaccinatie. Het door de Heer Peters ge-
noemde verslag behoort volgens de internationale regels niet tot de erkende litera-
tuur, het is een verzameling gestencilde mededelingen die aan de deelnemers van
een bijeenkomst werd verstrekt; het bevat niets over mijn onderwerp
{preventieve
vaccinatie) ; het vermeldt dat de oppasser klinisch de juiste diagnose stelde, daarna
bevestigd door Prof. R. G i s p e n en hoe over een tijdsverloop van enige maanden
de apen stierven.

4de alinea: Uit deze alinea moet ik concluderen dat de Heer Peters alleen mijn
literatuuropgave heeft gelezen doch de literatuur zelf niet; had hij dit wel gedaan
dan had hij kunnen vaststellen dat er vaccinaties verricht zijn
bij nog diverse andere
apensoorten
en waren zijn vooroordelen wat betreft de vaccinatie, vervat in de 6de
alinea, wellicht vervallen, althans verminderd. Mijns inziens is op grond van de er-
varingen van Stewart McConnell e. a. het niet „zeer speculatief" en geens-
zins „onvoldoende gesteund door de feiten" de enting te verrichten; sinds de preven-
tieve vaccinatie verricht bij enige honderden apen zagen Steward McConnell
e.a. geen enkel geval van pokken meer; de ongeente apen van Blijdorp stierven.
Over de slotzin van de Heer Peters: „Nadere ervaringen zullen dan ook moeten
worden afgewacht" dit nog: Zojuist hoor ik dat men begonnen is de nieuwe apen
van Blijdorp te vaccineren.

Utrecht, oktober 1965. ]ac. Jansen.

-ocr page 616-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faeulfeif der Diergeneeskunde

WIJZIGING TELEFOONNUMMER.

Het telefoonnummer van de F\'aeulteit wordt per 1 november 1965 veranderd.
Het nummer wordt dan:

7 1 5 5 44

N ETERINAIRE WEEK 1966.

Het li,gt in de bedoeling van de Faculteit der Diergenec.skunde om in 1966 weer een
Veterinaire Week te organiseren.

De commissie tot voorbereiding van deze Veterinaire Week is als volgt samengesteld.
Door de Faculteit werden aangewezen:

Prof. Dr. G. Wa.genaar, Prof. Dr. D. Swierstra, Prof. Dr. J. H. J. v. Gils, Prof.
S.
V. d. Akker, Drs. G. J. W. v. d. Mey, Dr. A. W. Kersjes, Drs. G. H. Huisman
en Mr. O. E. A. D. v. d. Wilk.
Door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde werden aan-
gewezen :

Drs. R. Gol cn Dr. W. A. de Haan.
.^an deze commissie zal nog een lid van het D.S.K.-bestuur worden toegevoegd.
Ter voorbereiding van het Damesprogramma werd een Damescomité ingesteld, be-
staande uit de echt,genoten van de bovengenocmden, aangevuld met Mej. Drs. A. G.
W. Oskam. Ook aan deze commissie zal nog een van de vrouwelijke leden van
D.S.K, worden toegevoegd.

De Veterinaire Week 1966 zal worden gehouden op:

8, 9 en 10 juni 1966.

De voordrachten zullen gehouden worden in het Transitorium, gelegen in het nieuwe

Universiteitsterrein „de Uithof". Iedere bezo<\'ker zal dan van nabij de vordering van

de nieuwbouw van onze Faculteit kunnen volgen.

Het programma belooft bijzonder gevarieerd te zullen worden.

Houdt boven,genoemde dagen vrij!

Diverse berichten

8e STUDIEBIJEENKOMST VAN DE EUROPESE FEDERATIE VOOR DIER-
LIJKE PRODUKTIE.

De Europese Federatie voor Dierlijke Produktie organiseerde, in samenwerking met
de Nederlandse Zoötechnische Vereniging, haar 8e studiebijeenkomst te Noordwijk
van 22 tot 25 juni 1965.

De werkzaamheden waren reeds vroeger begonnen, daar enkele speciale werkgroepen
elkaar enkele dagen eerder ontmoetten. Zo kwam de sub-commissie voor het na-
komelingenonderzoek bij varkens der Studiecommissie voor Varkensproduktie reeds
op 18 en 19 juni te Zeist bijeen. Er waren ongeveer 60 deskundigen, die daarna, op
20 juni, deelnamen aan een door de Nederlandse gastheren georganiseerde excursie
naar de Delta-werken en de stad Rotterdam.

Op maandag 21 juni werd onder auspiciën van de Studiecommissie voor Varkens-
produktie een symposium over kunstmatige inseminatie bij varkens gehouden. Dr.
D. R. Mei rose (Ver, Koninkrijk), de heer J. Boender (Nederland), de heer
F. du Mesnil du Buisson (Frankrijk) en de heer A. R u t g e r s (Nederland)
verzorgden de belangrijkste inleidingen, gevolgd door korte inleidingen door van-
wege de EAAP-ledenorganisatie aangewezen deskundigen. Deze korte inleidingen
waren afkomstig uit de volgende landen: België (2), Finland, Frankrijk (2), Duits-
land (2), Hongarije, Ierland, Noorwegen, Polen en Zweden.

-ocr page 617-

Op dinsdag 22 juni vond de officiële opening van de studiebijeenkomst plaats.
Tijdens de plechtigheid verwelkomden de Voorzitter van de Nederlandse Zoötech-
nische Vereniging de heer ir. E. J. A 1 d e r k a m p, en de Voorzitter van de Euro-
pese Federatie, de heer W. R, T r o h a n e, de deelnemers. De heer ir. Th. C. J. M.
R ij s s e n b e e k. Directeur van het Veeteelt- en Zuivelwezen van het Ministerie van
Landbouw en Visserij te \'s-Gravenhage, gaf daarna een algemeen overzicht van de
situatie bij de dierlijke produktie in Nederiand.

Direct na de openingszitting werd een symposium gehouden over de waarde van het
karkas en de kwaliteit van het vlees, onder voorzitterschap van Prof. F. Haring,
Dr. W. E n g e 1 e r en Prof. P. C h a r I e t, voorzitters van de studiecommissies voor
respectievelijk de Varkensproduktie, de Rundveeproduktie en de Schapen- en Geiten-
produktie. Gedurende de ochtendzittingen werden de beide hoofdinleidingen ge-
houden door Prof. dr. J. H. Weniger (Duitsland) en Prof. J. R. Stouffer
(U.S.A.), gevolgd door korte inleidingen, afkomstig van door de EAAP-ledenor-
ganisaties aangewezen deskundigen. Deze korte inleidingen waren afkomstig van de
volgende landen: Oostenrijk (2), Oost-Afrika, Frankrijk, Duitsland (8), Hongarije
(3), IJsland, Ierland, Polen, Portugal, Zweden, Nederland (2), het Ver. Koninkrijk
en Turkije.

In dc namiddag bezochten dc deelnemers de veemarkt tc Leiden, waar een demon-
stratie werd gegeven met ultrasonische apparatuur op levend rundvee cn varkens.
De volgende morgen, bij de slotzitting van dit symposium, werden de door de ver-
schillende deskundigen genomen maten vergeleken met de meetresultaten, die na
het slachten van de dieren werden verkregen.

Na het afsluiten van het symposium over de karkaswaarde, kwamen de zes EAAP-
studiecommissies in de ochtend cn middag van woensdag 23 juni voor hun jaarlijkse
zittingen bijeen.

Na het beëindigen van de wetenschappelijke arbeid werd de Algemene Vergadering
van de EAAP bijeengeroepen, waar de delegatis van 22 van de 25 leden-organisaties
tegenwoordig waren, alsmede waarnemers van de Verenigingen voor Dierlijke Pro-
duktie van de U.S.A. (ADSA en ASAS), Canada, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika;
bovendien vertegenwoordigers van FAO, IDF, Oost-Afrika en Venezuela. Tijdens
deze Algemene vergadering bracht de voorzitter verslag uit over de activiteiten van
de Europese Federatie in het afgelopen jaar; voorts werd het financieel verslag over
1964 goedgekeurd en rapporteerden de voorzitters van de zes studiecommissies over
dc arbeid van hun commissies.

Voorzitter T r e h a n e deed daarna aan de Algemene Vergadering mededeling van
de oprichting, op 24 mei 1965, van de Wereldorganisatie voor Dierlijke Produktie.

De leden hiervan zijn:

de American Dairy Science Association,
de American Society of Animal Science,
de Australian Society of Animal Production,
de Canadian Society of Animal Production,
de European Association for Animal Production,
de Japanese Society of Zootechnical Science,
de New Zealand Society of Animal Production, en
de South African Society of Animal Production.
Voorzitter T r e h a n e nam het tijdelijke voorzitterschap op zich van deze nieuwe
organisatie, waarvan het hoofdkwartier zich bij het Algemeen Secretariaat van de
EAAP te Rome bevindt.

Alle deelnemers aan de Algemene vergadering begroetten met enthousiasme de op-
richting van de nieuwe Wereldorganisatie, waarvan het voornaamste doel is een
nauwere band te vormen tussen Ie veeteeltdeskundigen van de verschillende con-
tinenten.

Op 24 en 25 juni eindigde de studiebijeenkomst met een excursie. De deelnemers
bezochten enkele onderzock-instituten en verschillende provincies van Nederland,

-ocr page 618-

waar zij het hoge peil konden bewonderen dat in Nederland bij de fokkerij van
rundvee, schapen en varkens is bereikt. De ± 300 deelnemers uit 27 Europese en
overzeese landen uitten tegenover de Nederlandse Zoötechnische Vereniging hun
voldoening over de uitstekende organisatie van de Studiebijeenkomst en brachten aan
de Nederlandse gastheren hun dank over voor de genoten gastvrijheid, die geheel in
de traditie van dit land is.

MAANBLINDHEID.

(Paardengezondheidskalender, mei 1965).

Deze aflevering van de paardengezondheidskalender is gewijd aan de behandeling van
maanblindheid, een ziekte waarover vroeger in paardekringen veel werd gesproken,
maar die in ons land slechts zelden meer wordt aangetroffen.

Maanblindheid is een telkens terugkerende of opflikkerende oogontsteking bij paarden,
ezels, muildieren en muilezels, die uiteindelijk tot blindheid leidt. De tussenpozen
waarin de verschijnselen tot rust zijn gekomen, kunnen van verschillende duur zijn,
een maand of langer, zelfs soms tot een jaar toe. Zo\'n acute opflikkering met aan-
vankelijk een ontsteking van iris (regenboogvlies met druivepitten) en straalvormig
(ciliair) lichaam gaat gepaard met lichtschuwheid, duurt enige dagen tot een maand,
waarna de verschijnselen weer verdwijnen. Na één of meer herhalingen van de ziekte
worden de verschijnselen erger; de lens wordt troebel en dikwijls ook het glasachtig
lichaam (achter de lens). Als het netvlies (retina) in het verloop van dit proces ten-
slotte loslaat, is het paard helemaal blind. Dit netvlies is een zenuwvlies dat de prikkels
van „het zien" moet opvangen, die dan vervolgens via de oogzenuw naar de hersenen
gaan. In de oudheid zocht men verband tussen het optreden van de verschijnselen en
de stand en de veranderingen van de maan, vandaar de naam „maanblindheid". Ook
nu nog is men het over de oorzaak van deze ziekte niet helemaal eens, ofschoon men
thans bijna algemeen van mening is dat de oogontsteking te beschouwen is als een
overgevoeligheidsreactie. Er zal echter geen erfelijkheid in het spel zijn. De over-
gevoeligheidsreactie zou optreden in het verloop van bepaalde parasitaire- of infectie-
ziekten. De meeste onderzoekers huldigen de opvatting dat een bacterie-infectie met
leptospira (leptobovis en leptopomona) verantwoordelijk is voor het optreden van de
ziekte. Ook bij de mens gaat leptospira-infectie met een soortgelijke oogonsteking
gepaard en bovendien vindt men bij maanblindheid in vele gevallen stoffen in het
bloed (agglutininen en antilichamen) die wijzen op een dergelijke infectie. Bij elke
opflikkering van maanblindheid stijgt meestal de bloedtitcr. Ook in het oogvocht vindt
men vaak agglutininen. In het oog zelf heeft men leptospira nimmer aangetoond. Ook
heeft men met culturen van leptospira de oogontsteking niet kunnen opwekken,
vandaar dat men denkt aan een overgevoeligheidsreactie als gevolg van een infectie
elders in het lichaam. Deze infectie zou dan chronisch moeten zijn of bij herhaling
moeten optreden. Daarmee in conflict is echter dc waarneming dat na een leptospira-
infectie bij het paard steeds duurzame immuniteit volgt.

Niet onmogelijk moet worden geacht, dat de overgevoeligheidsreactie door diverse
andere bacteriën, welke mogelijk van buitenaf op het oog gekomen zijn. Mogelijk is
ook dat een bepaalde parasiet in het maag-darmkanaal is gekomen, waarvan dc larve
in de bloedvaten leeft
(Strongylus vulgaris), de reactie doet ontstaan. Eerder heeft men
ook wel gedacht aan één of ander gebrek in de voeding. Men meende het aantal ge-
vallen te zien toenemen naarmate minder riboflavine (vitamine B2) in het rantsoen
voorkwam.

Maanblindheid komt vooral voor bij oudere paarden en ezels, zelden bij jonge paarden
en niet bij jonge veulens beneden S\'/s maand.

Ziekteverschijnselen.

In het acute stadium is er lichtschuwheid en tranenvloed aan één of aan beide ogen
waarbij dc oogleden gesloten worden gehouden. Bij druk op het oog vertoont het
paard tekenen van pijn. Vaak maakt het dier een suffe indruk en vertoont gedurende

-ocr page 619-

dc eerste 1 a 2 dagen een lichte temperatuursverhoging (1 a 2 graden). Bij nauw-
Iceurig onderzoek ziet men dat het bindvlies (conjunctiva) ontstoken is en het hoorn-
vlies (cornea) vaak iets minder doorschijnend is. Het vocht in de voorste oogkamer
(tussen lens, iris en hoornvlies) kan enige troebeling vertonen of wel er bevindt zich
in de onderste helft van deze oogkamer een witgele, vlokkige ettercelmassa. De pupil is
vernauwd als gevolg van verlamming van spiertjes in iris en straalvormig lichaam.
Slechts met moeite en zeer langzaam is de pupil met pupilverwijdende middelen (b.v.
atropine) te verwijden. Dikwijls zijn meerdere injecties nodig. Men ziet dan wel
kleine pigmentdeeltjes van de iris aan de voorste bekleding van de lens kleven, soms
vergezeld van witte stipjes (ontstekingscellen). Bij het drukken op de oogbol blijkt de
spanning in het oog vaak verminderd. Na enkele dagen ziet men soms bloedvaatjes van
buitenaf het hoornvlies binnendringen bij elke volgende aanval tot steeds verder naar
het midden.

De ziekteverschijnselen verdwijnen weer en in een rustperiode ziet een leek vaak geen
afwijking meer. Een dierenarts kan met oogspiegel en een lichtbundel meestal nog wel
kleine veranderingen waarnemen, vooral donkere stipjes in het glasachtig lichaam. Als
er ettelijke aanvallen zijn geweest vindt men in de rustpauze ook wel een verkleuring
van de lens en iris, onregelmatige begrenzing van de iris en dus een onregelmatige
pupil. Door te veel vocht in de achterste oogkamer kan de iris bolvormig naar voren
komen te staan en zelfs vastkleven aan het hoornvlies. De opgetreden vergroeiingen
kunnen soms zodanig zijn, dat de pupil geheel bedekt wordt. Ten slotte volgt na her-
haalde aanvallen een troebeling van de lens (grauwe staar) en vaak een loslaten van
het netvlies met als gevolg volslagen blindheid. Ook kan er tenslotte verschrompeling
optreden van een of beide oogbollen op dezelfde wijze zoals men dit wel eens kan
waarnemen na een ernstige uitwendige kwetsing.

De behandeling van maanblindheid kan bestaan uit het toepassen van pupilverwij-
dende en pijnwerende middelen. In de laatste jaren past men ook ontstekingswerende
middelen toe (hormonen van de bijnierschors) om complicaties te voorkomen. Een
afdoend middel om het optreden van maanblindheid te voorkomen of radicaal te
genezen is nog niet gevonden. Eventuele leptospira-infecties kunnen behandeld worden
met bepaalde antibiotica. Het za! duidelijk zijn dat men paarden met een leptospira-
infectie moet afzonderen uit de koppel. Vooral met urine- en baarmoedersecreet kan
deze infectie worden overgebracht, ook op de mens. Bij dieren geeft een leptospira-
infectie nogal eens aanleiding tot abortus.

JAARVERSLAG V.\\N HET LANDBOUWSCHAP OVER 1964.

Aan dit zeer fraai uitgevoerde en met talrijke zwartwit afbeeldingen, naar foto\'s
betrekking hebbende op de landbouw, rijk geïllustreerde verslag ontlenen wij het
volgende:

Tuberculosebestrijding

„In dc winter 1963-1964 is de wettelijke tuberculinatie voor de eerste maal in geheel
Nederland toegepast. Sinds 19.56, het jaar waarin met de nazorg tuberculose is
begonnen, zette de daling van het aantal runderen, dat als reactiedier moest worden
aangemerkt, zich regelmatig voort. Helaas is dat niet het geval met het aantal
runderen, dat na het slachten een positieve sectie opleverde. Toevallige omstandig-
heden blijken hierbij een belangrijke rol te hebben gespeeld. In 1962-1963 waren de
110 runderen waarvan de sectie positief was, afkomstig van 50 bedrijven. De 196
runderen, waarvan in het verslag een positieve sectie is genoteerd, waren echter af-
komstig van slechts 35 bedrijven. En van deze 196 waren er niet minder dan 118
afkomstig van maar zes bedrijven. De overige 78 werden op 29 bedrijven aangetroffen.
Het aantal runderen dat niet als reactiedier werd aangemerkt, maar dat na slachten
verschijnselen van tuberculose toonde, daalde van 50 tot 33.

Het aantal bedrijven, dat op grond van een positieve sectie als besmet met tuberculose
werd aangemerkt, is aanzienlijk gedaald. In 1962-1963 moest nog één op de 2015

-ocr page 620-

als besmet worden beschouwd. Dit is teruggelopen tot één op elke 3085 bedrijven in
1963-1964.

Deze cijfers tonen wel aan, dat het althans in verscheidene delen van ons land op
veterinaire gronden geoorloofd zou zijn, om de frequentie van de tuberculinatie nog
verder te verlagen. Maar de veterinaire EEG-richtlijnen, die op 1 juli 1965 in
werking traden, staan dit helaas niet toe. Het is te hopen, dat het binnen afzienbare
tijd mogelijk zal zijn om in Brussel voor te stellen dat een lagere frequentie van tubcr-
culineren wordt toegestaan, indien in een land gedurende ten minste vier jaren de
verhouding tussen besmette en vrije bedrijven 1 op minstens 1000 is geweest.

Abortus Bangbestrijding

Met de bestrijding van Abortus Bang zijn in het verslagjaar weer goede vorderingen
gemaakt. Het aantal niet vrije rundveebeslagen liep terug van 2634 in 1963 tot 1147
in 1964. In 1964 is daarmee bereikt, dat 99,09% van de rundveebeslagen in ons land
vrij van Abortus Bang is.

Deze gunstige resultaten hadden tot gevolg, dat de werking van de Verordening
uitstoot runderen in de loop van 1964 voor een aantal gebieden van toepassing kon
worden. Per 1 april werd de werking van de verordening uitgebreid tot geheel Zuid-
Holland en Utrecht, per 1 juli tot Limburg, per 1 augustus tot Overijssel en per 1
oktober tot Noord-Holland. Inmiddels is besloten dat per 1 augustus 1965 ook
Gelderland onder de verordening zal vallen.

De vooruitgang in de abortusbestrijding blijkt ook uit de slachtvergoedingen die in
1964 zijn uitgekeerd. Het aantal runderen dat voor slachtvergoeding in aanmerking
kwam daalde van 25474 in 1963 tot 14516 in 1964.

Deze daling zette door, ofschoon bij het constateren van een uitbraak van Abortus
Bang op veel groter schaal dan voorheen werd overgegaan tot het opruimen van
gehele rundveebeslagen. De ervaring heeft geleerd, dat deze wijze van bestrijding
zowel voor de betrokken veehouder als voor de veehouders gezamenlijk goedkoper is
dan af te wachten of misschien nog enkele dieren gered kunnen worden.
De bestrijding van Abortus Bang berust voor een belangrijk deel op het regelmatige
onderzoek van de melk die door de veehouderijbedrijven wordt afgeleverd. Dit onder-
zoek moet minimaal eens per drie maanden geschieden. Nu het aantal abortusvrije
bedrijven zo sterk is toegenomen, wil men het melkonderzoek veelvuldiger uitvoeren.
Daardoor zal worden bereikt, dat veelal een besmetting zo vroeg wordt opgemerkt,
dat dc besmette dieren kunnen worden opgeruimd, voordat een verwerpen plaats
vindt.

Uitbreiding van dc besmetting tot de gehele rundveestapel kan daarmee veelal worden
voorkomen. Sommige gezondheidsdiensten verrichten het melkonderzoek reeds een-
maal in de zes of vier weken.

Mond- en klauwzeerbestrijding

De periode waarin de rundveestapel moest worden geënt tegen mond- en klauwzeer
viel weer in de periode van 1 februari tot 15 april. Het aantal runderen dat dit jaar
niet werd geënt was ruim duizcnil lager dan in 1963 (19.340 in 1963 en 18.154 in
1964).

In het voorjaar van 1964 was er weer een uitbraak mond- en klauwzeer onder
varkens. Ongeveer 70% van de ziektegevallen kwam in Overijssel voor. Ongetwijfeld
is het aantal uitbraken beperkt gebleven door de maatregelen die de overheid heeft
genomen. Daarnaast droegen ook de entingen die door verscheidene veehouders in de
gevaarlijke gebieden zijn toegepast, tot het succes bij.

Mastitis en antibioticawet

Het probleem van de bestrijding van mastitis heeft ook in het verslagjaar veel
aandacht gevraagd. In de tweede helft van 1964 zijn tussen enige gezondheidsdiensten
en enkele regionale organen voor melkhygiëne waardevolle contacten gelegd. Daardoor

-ocr page 621-

ontstond een samenwerking, die zowel voor de rundveehouders als voor de zuivel-
industrie veel baten kon afwerpen. Vooral in de gebieden waar de gezondheidsdiensten
ten behoeve van de abortus Bang bestrijding vaker dan eens in de drie maanden
monsters melk onderzoeken, was een goede samenwerking op eenvoudige en goedkope
wijze te realiseren. De monsters melk, die voor het uitvoeren van de A(bortus) B(ang)
R(ingproef) werden genomen, konden tevens worden gebruikt voor de B(rabantse)
M(astitis) R(eactie) en de proef op de aanwezigheid van antibiotica in de melk.
Antibiotica in de melk kunnen aan de zuivehndustrie en dus indirect ook aan de
veehouders grote schade berokkenen. Bovendien zijn bij onjuist gebruik van antibiotica
en thyreostatica niet alleen gevaren te duchten voor de gezondheid van de veestapel
maar ook voor de volksgezondheid. Daarom kwam in 1964 een wet tot stand, die
onder meer tot gevolg had, dat na 1 januari 1965 de veehouders alleen antibiotica
kunnen betrekken van de dierenarts die zij omtrent de te behandelen dieren hebben
geraadpleegd.

De Gezondheidscommissie voor Dieren heeft aan de Veeartsenijkundige Dienst mede-
werking verleend voor het samenstellen van een vouwblad en voor het houden van een
radiopraatje waarin aan de veehouders voorlichting werd gegeven over de nieuwe wet.

Runderhorzelbestrijding

De bestrijding van de runderhorzel is in het verslagjaar met behulp van derrispoeder
voorgezet. In het belang van het gehele land is bijzondere zorg besteed aan de
bestrijding van runderhorzels in een strook van tien kilometer breedte langs de
Nederlands-Duitse grens.

De runderhorzelbestrijdingscommissie verstrekte dit jaar voor het laatst subsidie. Sinds
1960 bedroeg deze subsidie maximaal ƒ 50.000,— voor de bestrijding in de grens-
strook. De gezondheidscommissie tracht nu andere middelen te vinden om de bestrij-
ding in dit gebied in de komende jaren te kunnen voortzetten.

Varkensziektenbestrijding

Het Landbouwschap keert aan de gezondheidsdiensten een subsidie uit voor de be-
strijding van varkensziekten. Deze uitkering is gebaseerd op het aantal varkenshouders,
dat deelneemt aan de georganiseerde varkensziektenbestrijding en het aantal door hen
gehouden zeugen dat steeg in de periode mei 1 963-mei 1964 van 3036 tot 3432. Het
aantal zeugen op deze bedrijven steeg van 25.254 tot 28.538. In diverse provincies zijn
degenen die een beer ter dekking van eigen zeugen of voor algemene dekdienst
verplicht om zich aan tc sluiten bij een van de gezondheidsdiensten. Per 1 november
1964 hadden 5.090 varkenshouders zich aangesloten.

Pliiimveeziektenbestrijding

Het voor 1964 ingevoerde entschema voor kuikens, die voor de leg bestemd zijn, heeft
over het algemeen goed voldaan, In overieg met het Centraal Diergeneeskundig
Instituut en de Gezondheidsdienst voor Pluimvee is besloten om voor 1965 hetzelfde
schema aan te houden. De Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg heeft eind 1964
op grond van zijn ervaringen een entschema opgesteld, dat speciaal bestemd is voor
slachtkuikens. In de loop van 1965 zal op uitgebreide schaal een proef met dit
schema worden genomen.

Schapeziektebestrijding

Ook in het verslagjaar is dc samenwerking voortgezet die reeds jarenlang bestaat
tussen de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland en de commissie Schape-
ziekten van de afdeling Dierengeneeskunde T.N.O. De Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Holland heeft naar aanleiding van onderzoekingen in dit verband enkele
publikaties het licht doen zien.

1.501

-ocr page 622-

Paardeziektebestrijding

De voortgaande inkrimping van de paardenstapel is uiteraard van invloed op de
omvang van de werkzaamheden die de gezondheidsdiensten op het gebied van de
gezondheidszorg voor paarden verrichten. In incidentele gevallen zijn op dit gebied
onderzoeken verricht,

Mineralenonderzoek

Ook in 1964 hebben de gezondheidsdiensten mineralenonderzoek verricht op bedrijven
waar de veehouders klachten hadden over runderen met te lage melkproduktie, te
laag vetgehalte, onvoldoende conditie enz. De problemen die hiermee samenhangen
zijn door de veterinaire medewerkers van de gezondheidsdiensten in vergaderingen
met wetenschappelijke medewerkers van het Instituut voor Veevoederonderzoek te
Hoorn besproken."

C. A. van Dorssen.

HET INSTITUUT VOOR VEETEELTKUNDIG ONDERZOEK „SCHOON-
OORD" IN 1962, 1963 EN 1964.

Als gevolg van het vele werk verbonden aan de instituutsopbouw, maar ook door een
nog onvolledige personeelsbezetting, bleek het in de afgelopen jaren niet mogelijk de
regelmaat van de jaarlijkse verslaggeving te handhaven. Dit is de reden dat dit in-
stituutsverslag een periode, t.w. 1962, 1963, en 1964 omvat.

In deze jaren voltrokken zich belangrijke fasen in de instituutsopbouw. Medio 1963
kwam het nieuwe hoofdgebouw te Zeist gereed, waarin inmiddels geleidelijk reeds
alle betrokken afdelingen hun intrek in de moderne en prettige werkruimten hadden
genomen. Met name in de laboratoriumsector heeft de overgangsfase, waarin het in-
stituut in de afgelopen jaren verkeerde, stagnatie in het onderzoek gegeven. Een be-
langrijk winstpunt is echter, dat nu, na een ruim tien-jarige periode van steeds weer
tijdelijke oplossingen, de fase van consolidatie in een definitief en veelzijdig geoutil-
leerd laboratorium is ingetreden.

In 1964 werd begonnen met de bouw van het varkensproefbedrijf te Maartensdijk.
Voor de uitvoering van de bouw van een klimaatstal bij het Zeister instituutcoin-
plex kon echter nog geen bouwvergunning worden verkregen; dit project is in
samenwerking met het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen opgezet.
Een grote tegenslag vormde de uitslaande brand in de proefboerderij „De Bunzing"
op 5 december 1964, waardoor het nog nieuwe stallencomplex zeer grote schade op-
liep. Dank zij de allerwegen ondervonden hulp konden echter snel noodvoorzieningen
worden getroffen, zodat het vee een week later weer in de stallen kon worden onder-
gebracht.

Onderzoekingen werden verricht betreffende voortplantingsonderzoek bij runderen,
varkens en paarden en wel:

bewaring en fertiliteit van stieresperma, voedings- en verzorgingsinvloeden bij K.I.-
stieren en kunstmatige inseminatie bij varkens.
Verder onderzoek van rundveefokkerij en -produktie:

selectie in K.I.-verband, exterieur- en produktievererving, selectie op melkbaarheid,
erfelijke verschillen in geschiktheid voor vleesproduktie, type-verschillen binnen de
Nederlandse veestapel, proeven met Franse vleesrassen, het erfelijk gebrek „gladde
tong", de waarde van tweelingen voor h^-schattingen, éénmaal melken op zondag,
machinaal melken, onderzoek van melkmachine-typen, tepelvoeringen van melkma-
chines, uiergezondheid en machinaal melken, vleesproduktie, en huisvesting.
Het onderzoek van de varkensfokkeiij en -produktie betrof:

afstammelingenonderzoek van beren, individuele- en tooingenotenselectie van beren,
het nuttige effect van verschillende selectiemethoden, de techniek van spekdikte-
metingen bij levende varkens, de uitvoeringswijze van de prestatietoets van beren,
inteeltrisico bij toepassing van K.I., erfelijke gebreken in een fokkerij met K.I.,
vergelijkende mestproeven met verschillende rassen, de erfelijkheidsgraad van spek-

-ocr page 623-

hardheid bij selectiemesterijvarkens, kwaliteit van slachtvarkens, vlees en vet, be-
nevens huisvesting en verzorging.
De resultaten zijn in het verslag vermeld.

C. A. van Dorssen.

F.O.I.B.-nieuws

CONFERENTIE INZAKE WETENSCHAPPELIJKE INFORMATIE.

Naar aanleiding van het in Amerika verschenen rapport Weinberg inzake wetenschap-
pelijke en technische informatie heeft de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen
op 12 en 13 maart 1965 een studiebijeenkomst belegd in het Evert Kupersoord te
.Amersfoort. Deze conferentie, waaraan ± 60 personen (waaronder bibliothecarissen,
documentalisten, vertegenwoordigers van overheid, industrie en wetenschap) hebben
deelgenomen, was gewijd aan ons nationaal systeem van kennisoverdracht. De vraag
werd besproken op welke wijze een meer efficiënt gebruik gemaakt zou kunnen worden
van de beschikbare documentaire informatie en wat zou moeten worden gedaan om het
gehele bibliotheek- en documentatiebestel tot verdere ontwikkeling te brengen zodanig
dat de in wetenschappelijke en technische literatuur beschikbare gegevens tér kennis
komen van hen die daaraan voor wetenschappelijk onderzoek of beleidvoering behoefte
hebben. De conferentie acht het van groot belang, dat op nationaal niveau aandacht
wordt gegeven aan dit probleem en meent dat o.m. door middel van onderwijs en
voorlichting en door de opleiding van informatie-deskundigen/literatuuronderzoekers
voorzieningen kunnen worden getroffen ter verbetering.

De overweldigende vloed van literatuur vraagt om een verstandige beheersing en om
een goed gestructureerd apparaat, bezet door eersterangs wetenschappelijke en tech-
nische werkers. Het in Amersfoort begonnen overleg zet tot verdere studie aan en wil
leiden tot een nationale concentratie op het probleem der wetenschappelijke commu-
nicatie in dienst van wetenschap, research en industriële ontwikkeling.

(Perscommuniqué N.V.B., 17.3.1965.)

WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS.

Televisie ten behoeve van het wetenschappelijk onderwijs.

De Raad van Europa heeft de heer D. A. de Korte belast met de samenstelling van
een rapport over het gebruik van televisie in de Europese universiteiten. Bij zijn laatste
bezoek aan Engeland legde hij zonder opzet zijn vinger op de wonde: er is te weinig
coördinatie en gebrek aan kennis betreffende de omvang van het gebruik van dit
medium in de Britse universiteiten. Als hieromtrent nadere inlichtingen kunnen
worden verkregen, zullen we verzekerd mogen zijn dat de heer de Korte die zal op-
sporen. Daarin zal het Onderwijsministerie in Curzon Street hem zoveel als mogelijk is
bijstaan.

Gememoreerd wordt dat zijn boek Televisie bij Onderwijs en Opleiding in het Engels
wordt vertaald. Het bevat een samenvatting van de huidige stand van de toepassing
van televisie in het onderwijs in de wereld. In drie hoofdstukken wordt een overzicht

gegeven van de belangwekkende ontwikkeling, waarbij in coördinatie met televisie _

zowel met open als met gesloten circuit — andere hulpmiddelen worden gebruikt, als
projectors, films cn onderwijsmachines. Voorts worden allerlei ondernemingen
venneld, waarbij de heer de Korte betrokken is, als Elsevier\'s encyclopedie voor foto-
grafie en cinematografie, de maandelijkse bulletins Televisie en Onderwijs, en Audio-
visuele Instructie en het zozeer gekritiseerde programma van Teleac, waarvan hij
honorair adviseur is. In augustus 1965 moet het rapport klaar zijn; de heer de Korte
heeft voldoende contacten in de Engelse educatieve televisiewereld om het gebrek aan
coördinatie te ovenvinnen.

-ocr page 624-

ONGEVEER 60.000 STUDENTEN BIJ HET WETENSCHAPPELIJK ONDER-
WIJS.

Uit voorlopige gegevens van het C.B.S. blijkt ,dat het aantal studenten aan Neder-
landse universiteiten en hogescholen is toegenomen van ruim 52.000 in april 1964 tot
ruim 58.000 in april 1965. (Stijging van 11%). Het aantal eerstejaarsstudenten steeg
met 21%, van 9.829 ot 11.890. De stijging vond vooral plaats in de landbouwkunde
(56%), godgeleerdheid (43%), sociale wetenschappen (39%), psychologie (37%)
en opvoedkunde (35%). De stijging bij de technische wetenschappen werd mede ver-
oorzaakt door de opening van de T.H. Twente, die is gestart met 243 studenten. Bij
de universiteiten waren voorts 1890 studenten voor een universitair M.O.-examen
ingeschreven. Het vorige jaar bedroeg dit aantal 1610.

CONGRE5SEN

SYMPOSIUM OVER VERWERKING EN ONSCHADELIJKMAKING VAN
DIERLIJKE AFVALSTOFFEN.

De redactie ontving het volgende bericht:

A National Symposium on Animal Waste Management is scheduled for May 5-6,
1966, at the Kellogg Center for Continuing Education, Michigan State University,
East Lansing, Michigan.

The program will be interdisciplinary and the Committee with representatives from
each cooperating Society is now soliciting technical papers. Readers of Tijdschrift
voor Diergeneeskunde who have material or who know of material which should be
presented at this Symposium are invited to forward by
November 15, 1965, an
abstract, in six copies and in 300 words or less to Dr. E. Paul Taiganides, Program
Committee Chairman, Agriculture Engineering Dept, The Ohio State University,
Columbus, Ohio 43210, U.S.A.

The subject matter of the papers to be submitted may relate to the engineering,
agronomic, social, biological, economic, health, production, or any other aspects of
the problem of farm waste handling, treatment and disposal. The Symposium is
sponsored by the American Society of Agricultural Engineers, the Cooperative State
Research Service, the North Central Region Technical Committee 69 on Farm
Animal Waste Disposal, the Continuing Education Service of Michigan State Uni-
versity and in cooperation with the U.S. Public Health Service, American Society
of Animal Science, Poultry Science Association, the American Society of Civil
Engineers and the American Society for Microbiology.

-ocr page 625-

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Diensf

RABIES.

Nederlandse kranteberiehten hebben omstreeks 11 oktober gesuggereerd, dat Neder-
land en België acuut zouden worden bedreigd door een rabiesepidemie vanuit
Duitsland. Het merendeel van deze berichten — geput uit Duitse bron — was zeer
tendentieus en bevatte talrijke onjuistheden.

De Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en de Veeartsenijkundige
Dienst zijn geheel op de hoogte van de situatie in Duitsland langs de Nederlandse
grens, die voortdurend nauwlettend in het oog wordt gehouden.
Zo worden in het Nederlandse grensgebied gevangen of doodgevonden vossen regel-
matig op deze ziekte onderzocht.

Er kan worden geconstateerd, dat wildrabies, zoals die in Duitsland op uitgebreide
schaal voorkomt, al enkele jaren een stabiele vorm vertoont en bepaalde grenzen
niet of nauwelijks overschrijdt. Hetgeen wel is gebleken uit de door ons gepubliceerde
rabieskaartjes, die de stand op een bepaalde datum weergaven. Het voorkomen van
positieve gevallen in de aan Nederland, België en Luxemburg grenzende K/eisen van
de Duitse Bondsrepubliek per 1 september 1965, zijn op het hierbij afgedrukte kaartje
vermeld.

In de periode van 1 tot 31 augustus werden in de gehele Bondsrepubliek de volgende
nieuwe gevallen van rabies geconstateerd:

15 runderen 159 vossen

1 paard 26 reeën

1 schaap 5 marters

27 honden 8 dassen

105 katten 1 egel

Vanzelfsprekend is het van belang attent te blijven op deze gevreesde ziekte en de
maatregelen, die zijn vastgesteld, nauwkeurig na te leven. Voor ongerustheid als
gevolg van een plotseling gewijzigde situatie, zoals enkele kranteberiehten constateer-
den, is momenteel echter geen aanleiding.

BUITENLANDSE DIERENARTSEN NAAR ONS LAND.

Begin oktober is voor een studiebezoek in Nederland aangekomen Dr. A. G h a z i -
m
O r a d i uit Iran. Deze dierenarts is werkzaam aan de diergeneeskundige khniek
van het Ministerie van Landbouw te Teheran en zal in het kader van de Nederlandse
technische hulpverlening aan Iran een half jaar in ons land studeren.
Hij heeft speciaal belangstelling voor ziekten bij melkvee en zal achtereenvolgens
stages doorbrengen aan de klinieken voor inwendige ziekten, heelkunde en verlos-
kunde van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.

Dr. G h a z i m O r a d i is de derde Iraanse dierenarts, die met een fellowship van
het bureau voor Internationale Technische Hulp van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken ons land bezoekt.

Voor hem kwamen Dr. M. T. M a v a g i, dierenarts aan de kliniek van de Faculteit
der Diergeneeskunde te Teheran en Dr. M. M a z a h e r i, hoofd van de veeartsenij-
kundige afdeling Zandjan.

Dr. M. Ghafghazi, regionaal hoofd van de kliniek te Teheran, studeerde in
Nederland met een fellowship van de voedsel- en landbouworganisatie van de
Verenigde Naties.

MOND- EN KLAUWZEER IN LIMBURG.

Op 12 oktober heeft zich in Beesel, gemeente Reuver in de provincie Limburg, een
geval van mond- en klauwzeer onder varkens voorgedaan. Het onderzoek heeft uit-
gewezen dat het een geval van het type C betrof.

-ocr page 626-

STAND RABIES
BONDS-REPUBLIEK
W-DUITSLAND

Positieve gevoUen
6 of meer gevallen

-ocr page 627-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND AUGUSTUS 1965.

provincies

i
3

3 S

« £
«J "u

m

■ó >
C
u

0 <u

S Sä

s

s

V

i c

<u

V O.
CS

^ -s

3

■g c

n V

c

^ oj

>

^

u
p

1

•M

V

a

C

(U
>

OJ
\'ö;

r
6
XI
3

4J

s.

in

•a
\'3

■-s

u

t s

ts 0)

II

CS >

Groningen

_

_

6

Friesland

4

22

.—.

_

_

_

Drenthe

—.

4

—.

_

_

Overijssel

4

1

3

2

Gelderland

2

2

14

_

_

Utrecht

2

5

_

4

_

1

Noord-Holland

1

7

_

4

_

.

Zuid-Holland

_

3

1

10

,

_

Zeeland

—.

1

3

_

,

Noord-Brabant

—■

21

_

Limburg

2

8

Nederland

8

53

4

61

8

3

DOORLOPENDE AGENDA

1965

November,

4, Veeartsenijkundige Dienst, 8e Voorlichtingsdag, Utrecht.
16, Groep K.I. en Zootechniek K.N.M.v.D. Vergadering, Jaarbeurs/Restau-
rant, Utrecht, (pag. 1518)
25, Groep Directeuren v. Vleeskeuringsdiensten K.N.M.v.D. Vergadering

10.00 uur. Hotel Smits, Utrecht, (pag. 1518)
29, Inaugurele rede Prof. Dr. C. H. W. de Bois, 16.15 uur. Aula Rijksuni-
versiteit Utrecht.

Oktober,

19, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering 20.15 uur. Hotel Modern,
Tilburg, (pag. 1517)

December,

15, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur. Restaurant

Riehe, Groningen, (pag. 1517)
15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur. Hotel Modern,
Tilburg, (pag. 1518)

1966

April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

20—23, VlIIe Symposium ziekten van dierentuindieren, Leipzig, (pag. 1296)

Mei,

5—6, Symposium on Animal Waste Management, East Lansing, Michigan,
(pag. 1504)

Juli,

14—16, 3e Int. Symposium Listeriosis. R.I.V. Bilthoven. (pag. 1431)

Augustus,

4—9, Worid Ass. for Buiatrics. Int. Gongres, Zürich. (pag. 1147)

11—18, 9e Intern. Congres Dieriijke Produktie, Edinburgh. (pag. 595, 1296)

-ocr page 628-

IN MEMORIAM

Prof. Dr. S. G. Wilson 11909—19651

In de vroege ochtend van zondag 12 september 1965
is plotseling een einde gekomen aan het werkzame
leven van Dr. S. G. Wilson C.B.E., B.Sc., Ph.D.,
M.R.C.V.S. De letters, die achter de naam zijn ge-
plaatst, geven de onderscheidingen en titels aan, die
door hem, gedurende en na zijn studie aan de oudste
Schotse Universiteit werden verkregen*).
Professor Wilson was geen Nederlander, zijn wieg
stond in Noord-Ierland. Op 19-jarige leeftijd ging hij
studeren te Edinburgh, aanvankelijk in de biologie,
doch na het behalen van zijn B.Sc.-graad in deze
wetenschap veranderde hij van studierichting en koos
de diergeneeskunde. In Croot-Brittannië was in die
tijd een grote behoefte aan dierenartsen, doordat na
de grote voedselschaarste gedurende de eerste wereld-
oorlog de veehouderij daar zich ontwikkelde en de
Engelse koloniën en Gemenebestlanden steeds meer
werkterrein boden voor veterinairen.
In 1934 voltooide prof. Wilson zijn studie en werd
toegelaten tot het lidmaatschap van de Royal College
of Veterinary Surgeons. Direct in aansluiting hieraan
ging hij in de burgerlijke veterinaire dienst van de
koloniën. Met enkele onderbrekingen, o.a. door het
treden in militaire dienst gedurende de oorlog, is hij
26 jaar werkzaam gebleven op het gebied van preven-
tieve en curatieve diergeneeskunde in Centraal Afrika.
In 1946 keerde hij terug naar de Alma mater in Edin-
burgh en behaalde zijn Ph.D., hetgeen in wetenschap-
pelijke betekenis ongeveer overeenkomt met de Doc-
torsgraad hier te lande. Vervolgens ging hij opnieuw
naar Afrika. Hij klom steeds hoger in rang en was ge-

C.B.E. = Commander of the British Empire.

B.Sc. = Bachelor of Science (University of Edinburgh).

Ph.D. = Philosophical Doctor.

M.R.C.V.S. = Member of the Royal College of Veterinary Surgeons.

Koninkliike Nederlandse
Maatschappi\'i voor Diergeneeskunde

-ocr page 629-

durende de laatste 8 jaar Chief of Veterinary Research
in Noord-Nigeria.

Noord-Nigeria ligt in een van de warmste gebieden
van Afrika, waar nu na de oorlog de slaapziekte bij
mensen en dieren nog steeds heerst, waar de huisdieren
veel te lijden hebben van protozoaire ziekten, die door
teken worden overgebracht, en waar door de over-
stromingen in de natte tijd ook bijzonder veel parasi-
taire huid- en ingewandsaandoeningen voorkomen,
zowel bij mensen als bij dieren.

Wegens zijn bijzondere en uitgebreide kennis van de
dierziekten van Afrika heeft de F.A.O. niet nagelaten
Prof. Wilson na het beëindigen van zijn koloniale
verbintenis aan te trekken als „consultant". Het voort-
durend heen en weer reizen te dien behoeve in dit
geweldig grote land beviel hem echter niet. Hij hield
van zijn huisgezin, dat na de oorlog nog verrijkt was
met een dochtertje, en hij kon moeilijk het familieleven
missen. Hij sloot, daartoe aangezocht door de zelf-
standig geworden Nigeriaanse regering, nogmaals een
contract voor een jaar om de leiding van de eigen
veterinaire dienst van deze nieuwe staat op zich te
nemen.

Ondertussen was er reeds een zeker contact met Ne-
derland, waar door het overlijden van Prof. Dr. F. C.
Kraneveld in 1957 een vacature was ontstaan die
moeilijk was te vervullen. Professor Kraneveld had
bijna 25 tropen-jaren achter de rug in Nederlands-
Indië en het latere Indonesië. Hij was de laatste
Nederlandse veterinaire protozoöloog en parasitoloog
aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg. In
Indonesië was voor Nederlanders aan het einde van de
vijftiger jaren geen plaats meer en het was zelfs de
vraag of het nog wel zin had aan Nederlandse studen-
ten in de diergeneeskunde de kennis van tropische
dierziekten te doceren. De Faculteit kwam tot de con-
clusie dat er, zowel met het oog op de diergeneeskun-
dige problemen van de Nederlandse Antillen en Suri-
name als met het oog op de noodzakelijke veterinaire
hulp aan de ontwikkelingslanden toch nog plaats was
voor een docent in de tropische diergeneeskunde aan
de Utrechtse Universiteit. Daarnaast bleef natuurlijk
de behoefte bestaan aan hoger onderwijs in de Euro-
pese p.otozoaire ziekten en vooral ook aan leiding om
wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de pre-
ventie dezer ziekten te stimuleren.

Oorspronkelijk was het de taak van de dierenartsen
in Centraal Afrika door toepassing van periodieke
entingen en politionele maatregelen vooral de epi-
zoötisch om zich heen grijpende ziekten zoals runder-
pest, longziekte, miltvuur en hemorragische septi-
chaemie te bestrijden.

De ontdekking van specifiek werkende chemothera-
peutica en insecticiden bracht echter een reeks nieuwe
mogelijkheden om de in hun totaliteit veel schadelijker
enzoötisch optredende chronische ziekten te bestrijden.

-ocr page 630-

Het ging natuurlijk niet aan stelselmatig en individueel
de miljoenen tellende veestapel te behandelen. Het
ging er vooral om door een tijdige onderkenning van
dreigende ziekteuitbraken een rationele organisatie bij
de bestrijding van de gevleugelde of ongevleugelde
arthropoden te kunnen toepassen.

Het lijkt op papier zo eenvoudig; de bestrijding van de
menselijke malaria wordt er wel eens mee vergeleken.
Maar men heeft bij de z.g. bloedziekten van de dieren
niet alleen maar, zoals bij de malaria, te maken met
één muskietengeslacht, dat der anopheliden, doch er
zijn meerdere gevleugelde en ongevleugelde arthropo-
den, die de ziektekiemen soms slechts korte maar vaak
ook lange tijd met zich mee kunnen dragen en zelfs
sterk vermenigvuldigen. De organisatie van de bestrij-
ding vereist een grondige kennis van de epizoötologie.
Het spreekt vanzelf dat er moeilijk mensen te vinden
zijn die zowel wetenschappelijke interesse, organisatie-
talent als docerend vermogen bezitten om de verwor-
ven kennis door te kunnen geven. Prof. Wilson had
alle drie noodzakelijke eigenschappen en hij voelde er
wel voor om na lange tijd „abroad" werkzaam te zijn
geweest het „at home" niet direct kalmpjes aan te
doen. Hij werd bereid gevonden om kennis te komen
maken met de faculteit. Zijn aanpassingsvermogen en
niet minder dat van Mevrouw Wilson — Hanna, die
zelf arts was, waren een garantie dat zij zich weldra
in het universitaire milieu te Utrecht thuis zouden
voelen.

Hij werd op voordracht van de Faculteit der Dier-
geneeskunde per 1 december 1961 benoemd tot
gewoon hoogleraar en aanvaardde zijn functie in de
eerste dagen van 1962, na „Christmas and New Year"
thuis in Belfast te hebben gevierd. Er lag hier sneeuw
en het was echt winters koud, wel een groot verschil
met hun laatste standplaats: Kaduna in Nigeria.
De familie Wilson heeft zich inderdaad verbazend snel
aan de nieuwe functie en omgeving aangepast.
Geleidelijk aan kon een staf van jonge medewerkers
worden gevormd, die ook metterdaad aan de bestrij-
ding van tropische dierziekten zouden willen deel-
nemen. Zijn kennis werd hun doorgegeven op een
manier, die menig vader nog niet bij zijn kinderen kan
toepassen. Zijn colleges, aanvankelijk geheel in het
Engels gegeven, blonken uit door overzichtelijkheid
van de verwerkte stof en inzichtgeving in de praktijk
van de ziektebestrijding en toepassing van preventieve
maatregelen. Toch beschouwde Prof. Wilson het vete-
rinaire onderwijs vóór het afstuderen niet als zijn
voornaamste taak. Hij zag voor Nederlandse dieren-
artsen veel mogelijkheden in tropische landen wanneer
ze zich na de beëindiging van hun studie nog grondig
konden voorbereiden op hun taak in de verschillende
ontwikkelingslanden.

Zijn inaugurale rede hield Prof. Wilson pas op 8 juni
1964 omdat hij behalve de Engelse taal, juist bij het

-ocr page 631-

toespreken van de Nederlandse gemeenschap, het Ne-
derlands wilde gebruiken.

Hierbij gesteund door de NUFFIC slaagde hij erin
bij het College van Curatoren en de regering belang-
stelling te verwerven voor een groots plan, n.1. aan
enkele specialisten de gelegenheid te geven in Nigeria
aan de in oprichting zijnde Amadu Bello Universiteit
te Zaria de „know how" te doceren aan Afrikaanse
studenten en tegelijkertijd ter plaatse wetenschappelijk
onderzoek te doen in het kader van de tropische,
protozoaire en parasitaire ziekten.
De Amerikaanse Deen Dr. G. K. L. Underbjerg van
de Veterinaire Faculteit te Zaria en de daar aan het
Pathological Department leiding gevende patholoog
Professor Olafson, afkomstig van de Cornell-univer-
siteit, kwamen naar Utrecht en gingen gaarne akkoord
met het Nederlandse, feitelijk Utrechtse, voorstel om
de afdeling Protozoaire en Parasitaire Ziekten aldaar
geheel te verzorgen met de nodige academici uit Ne-
derland. Dr. C. Folkers, de eerste promovendus van
de overledene,
IS, na een jaar ervaring als senior vet.
officier in een Veterinary Field Station in N. Nigeria
te hebben opgedaan, op 15 september 1965 als pro-
jectleider vertrokken en nog twee anderen zullen
volgen.

Prof. Wilson heeft dit niet mee mogen maken. Voor
een kleine operatie, zoals hij het zelf uitdrukte, moest
hij in de tweede week van september worden opgeno-
men. Niet alleen voor zijn collegae en zijn naaste mede-
werkers, doch ook voor zijn vrouw en drie kinderen
kwam het overlijden als een donderslag bij heldere
hemel.

Bij dit plotseling verscheiden was niemand van zijn
familie aanwezig.

De nagedachtenis aan deze hardwerkende, behulp-
zame, door en door betrouwbare en zichzelf nooit spa-
rende Ierse collega zal hier steeds bewaard blijven. De
grondslag voor een nieuw Nederlands arbeidsveld in
het woelige Afrika heeft hij gelegd.
Aan onze universitaire gemeenschap blijft de taak het
gebouw, dat op dit fundament moet komen, verder op
te trekken tot heil van mens en dier.
Utrecht, A. v. d. SCHAAF.

-ocr page 632-

Publikaties van Prof. Dr. S. G. Wilson.

Uit zijn Afrikaanse periode

Parasitology (7)

(I) Seasonal Occurrence of Ixodidae on Cattle in Nyasaland; Vol. 37, August
1946.

(II) Trypanosoma Uniforme — Trypanosoma vivax Infections in Bovmes and
T. uniforme Infections in Goats and Sheep at Entebbe, Uganda; Vol. 39,
February 1949.

(III)-

(VI) An Experimental Study of East Coast Fever
Parts I and II; Vol. 40, October 1950.
Parts III and IV; Vol. 41, July 1951.
(VII) Rhipicephalus Hurti n. sp. (Ixodidae) from Kenya Game and Domestic
Animals; Vol. 44, November 1954.

Bulletin of Entomological Research (5)

(I) A note on the Fly Areas of North Nyasa District; Vol. 3, July 1939.

(II) The Feeding of Gammexane and DDT to Bovines; Vol. 39, December 1948.

(III) A Check and Host-list of Ixodoidea found in Nyasaland with Descriptions

and Biological Notes; Vol. 41, September 1950.

(IV) The Control of Glossina Palpalis Fuscipes Newstead in Kenya Colony; Vol.

44, December 1953.

(V) A Preliminary Study of the Glossina pallidipes Population at Makueni,
Kenya; Vol. 45, March 1954.

The Veterinary Record (6)

(I) Animal Industries in Nyasaland with special reference to the Establishment

of the Ghee Industry; Vol. 53, October 1941.
(II) Cattle Breeding in Nyasaland with Particular Reference to the Friesland-
Hissar Cross-breed; Vol. 55, April 1943.

(III) Theileriasis in Cattle in Northern Province, Nyasaland; Vol. 56, July 1944.

(IV) Treatment of Trypanosoma Simiae in Pigs with Dimidium Bromide; Vol.

60, 1948.

(V) Antrycide Treatment of T. congolense — T. vivax Relapses and Re-mfec-

tions; Vol. 61, 1949.

(VI) Treatment of T. Simiae Infections with Antrycide; Vol. 61, 1949.

Journal of Agricultural Science

The Seasonal Incidence of Calving and of Sexual Activity in Zebu Cattle
in Nyasaland; Vol. 36, 1947.

Journal of Comparative Pathology and Therapeutics

(I) The Incidence of Black-Quarter in Native Cattle in Nyasaland; Vol. 56,
October 1946.

(II) Further Observations on the Curative Value of Dimidium Bromide in Try-

panosome Congolense Infections; Vol. 58, .\\pril 1948.

Nature

Drug Resistance Shown by Trypanosomes following „Antrycide" Treatment;
Vol. 163, 4th June 1949.
Journal of South African Veterinary Medical Association

Some Factors affecting the Incidence of East Coast Fever in Northern Pro-
vince, Nyasaland; Vol. 16, June 1945.

9th Int. Congress of Entomology, 1952

Problems Presented by Glossina Pallidipes in Kenya Colony.

-ocr page 633-

15th International Veterinary Conference, 1953

(I) The Development of Drug Resistance in Trypanosomes.

(II) A Survey of the Distribution of Tick Vectors of East Coast Fever in East
and Central Africa.

7th Meeting International Scientific Committee for Trypanosomiasis Research, 1958
Recent Advances of Glossina morsitans in Northern Region, Nigeria.

5th Meeting of I.A.C.E.D. at Luanda, July 1958

The Incidence and Control of Animal Trypanosomiasis in Northern Region,
Nigeria.

Uit zijn Nederiandse periode

Wilson, S. G.: Veterinary Tropical Education in the Netherlands. Higher Edu-
cation Research,
VII, (1), (1963).

Wilson, S. G.: Control of Disease by use of Insecticides in United Nations Con-
ference on the Application of Science and Technology. Geneva Report February
1963.

Wilson, S. G.: The effects of Trypanosomiasis on Rural Economy. Bull. W.H.O.,
28, 595, (1963).

Wilson, S. G.: The problems of Trypanosomiasis Control in cattle in Africa.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 915, (1964).

W i 1 s o n, S. G.: Babesiasis in catde in the Netherlands. I. Identifications of Babesia
major
and B. divergens. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1783, (1964).

Wilson, S. G.: Babesiasis in cattle in the Netherlands. II. Babesia major and
tickborne fever infections in normal and splenectomised calves.
Tijdschr Dier-
geneesk.,
90, 281, (1965).

Wilson, S. G. and P e r i e, N. M.: Babesia in catde in the Netherlands. III. Ba-
besia and tick borne infections in cattle in Zeeland en Groningen
Tijdschr Dier-
geneesk.,
90, 1443, (1965).

Folkers, C. and Wilson, S. G.: Studies on Toxoplasmosis in the pig. I. Inves-
tigations on the possibilities of skin infections in young pigs by the proliferative
forms of Toxoplasma gondii. In press.

Wilson, S. G., Folkers, C. and P e r i e, N. M.: Studies on Toxoplasmosis in
pigs. II. Investigations on the possibility of skin infections in young pigs by the
cystic forms of Toxoplasma gondii. In press.

Wilson, S. G. and Kouwenhoven, B.: Studies on Toxoplasmosis in pigs.
III. Effects of varying dosage rates of Toxoplasma gondii cysts given orally to
young pigs. In press.

-ocr page 634-

VAN HET BUREAU.

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 1 14 13 en 1 37 49.
girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur op donderdag 2 september
1965 en van de voortgezette vergadering op 23 september 1965 te Utrecht.
Alle leden zijn aanwezig, evenals de secretaris en de notuliste.

De voorzitter doet mededeling van een onderhoud dat hij samen met de secretaris op
het bureau heeft gehad met heren van Merck, Sharp en Dohme N.V. Genoemde
farmaceutische onderneming heeft de wens te kennen gegeven weer advertenties te
willen plaatsen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde. De voorzitter heeft erop ge-
wezen dat het Hoofdbestuur hiertegen geen bezwaar zal hebben, mits Merck, Sharp
en Dohme schriftelijk verklaart, dat de geadverteerde produkten uitsluitend aan
dierenartsen worden afgeleverd. Het Hoofdbestuur gaat hiermede akkoord.
De voorzitter heeft Dr. Verwer gevraagd zijn brief over de rechtszaak betreffende
het meisje, dat in Tilburg door een paar honden is aangevallen, aan het Hoofdbestuur
te mogen voorleggen, zodat het Hoofdbestuur zich kan beraden over zijn verzoek een
brief te doen uitgaan naar de Secretaris van de Sectie Openbaar Ministerie van de
Vereniging voor de Rechtspraak te Utrecht. De bedoeling hiervan is dat, wanneer
een rechtbank aan een getuige-deskundige op diergeneeskundig gebied behoefte heeft,
zij zich dan kan wenden tot het secretariaat van de Maatschappij. Vooral in verband
met het feit dat de Maatschappij hierdoor mede verantwoordelijk wordt voor de
uitspraken van de getuige-deskundigen wordt besloten vooralsnog niet aan het verzoek
van Dr. Verwer te voldoen.

De penningmeester geeft een uitvoerige toelichting op een brief aan de secretaris
over de onbevredigende gang van zaken betreffende de afdoening van financiële
aangelegenheden. Op elke nota dient het doel van de uitgaven te worden vermeld en
alle specificaties moeten bij de nota\'s aanwezig blijven. Hij acht het gewenst dat van
bijzondere uitgaven, zoals een lunch met gasten, mededeling wordt gedaan aan het
Hoofdbestuur. De penningmeester heeft de indruk dat het op het bureau te lang
duurt voordat financiële zaken definitief kunnen worden afgedaan. Dit geldt o.a. voor
de nadere toelichting op de ingekomen nota\'s. Dit laatste houdt verband met een
gewijzigd opbergsysteem, dat ingevoerd is tegelijk met de moderne doorschrijfboek-
houding. De penningmeester is van mening dat alle gebeurtenissen die de secretaris
nu eenmaal op eigen gelegenheid moet doen, voortaan dienen te worden gememoreerd
in de volgende Hoofdbestuursvergadering.

De secretaris herinnert eraan dat in het verieden ten onrechte de volle verantwoor-
delijkheid van de financiële aangelegenheden bij hem heeft berust cn dit is dan ook
de reden dat allerlei bijlagen van nota\'s na akkoordbevinding van de nota\'s werden
verwijderd. Het Hoofdbestuur heeft hier wel begrip voor, maar nu de penningmeester
zelf de volle verantwoording op zich heeft genomen dienen bepaalde richtlijnen te
worden opgesteld, die de taken van de penningmeester cn de secretaris omschrijven.
Het Hoofdbestuur keurt de nota\'s over het boekjaar 1963 alsnog goed; op de nota\'s
van het jaar 1964 zal nog de nodige toelichting worden gegeven alvorens deze nota\'s
worden goedgekeurd.

De brief van het Produktschap voor Veevoeder waarin enige toelichting wordt gegeven
met betrekking tot de draagwijdte van de term „door of door bemiddeling van de
dierenarts" leveren van antibiotica of medicinale stoffen bestemd voor medicinale
voeders, zal worden beantwoord aan de hand van de richtlijnen die het Hoofdbestuur
in overleg met een delegatie van het Produktschap voor Veevoeder hierover heeft
opgesteld.

Een brief van Die Deutsche Tierärzteschaft, waarin de Maatschappij wordt verzocht
mede te werken aan het verzamelen van gemeenschappelijke diergeneeskundige docu-
mentaties, zal de redacteur ter afdoening worden gegeven.

-ocr page 635-

Dc secretaris deelt mede dat de brief van een cliënt van een dierenarts, waarin
geklaagd wordt over een ingeroepen consult, is beantwoord aan de hand van het
commentaar dat de desbetreffende dierenarts op de klacht heeft gegeven. Deze dieren-
arts nam behalve zijn eigen praktijk ook de praktijken van twee buurtcollegae waar.
Hij vond het daarom niet verantwoord deze praktijken in de steek te laten voor de
behandeling van een patiënt van een collega, die niet aan de zondagsdienst wenst deel
te nemen.

Aan de Diergeneeskundige Studenten Kring wordt voor het jaar 1965 een subsidie
ad ƒ 520,75 verleend voor deelneming van één vertegenwoordiger van de D.S.K. aan
het I.V.S.U.-congres te Helsinki.

Naar aanleiding van een verzoek van een gepromoveerde dierenarts om een bijdrage
uit het Van Esveldfonds als tegemoetkoming in de kosten van zijn dissertatie, wordt
besloten ditmaal nog een subsidie ad ƒ 500,— te verlenen. In de toekomst zal het
Hoofdbestuur echter overeenkomstig de doelstelhng van het Van Esveldfonds van te
voren beoordelen of het te verrichten onderzoek in aanmerking komt voor een sub-
sidie. Het Van Esveldfonds is n.1. ingesteld om wetenschappelijk diergeneeskundig
onderzoek te stimuleren.

Een der afdelingen heeft bezwaar tegen besluit no. 54 inzake de nood-enting tegen
varkenspest. Dit bezwaar zal ter gelegener tijd aan de Paritaire Tarievencommissie
kenbaar worden gemaakt.

De secretaris van de Landelijke Commissie voor Grote Huisdieren Practici verzoekt
het Hoofdbestuur een afvaardiging van deze Commissie in een vergadering van het
Hoofdbestuur te ontvangen, ter bespreking van taakomschrijving, functionering van
het secretariaat, onkosten vergoeding etc. Het Hoofdbestuur zal bedoelde delegatie
voor de volgende vergadering uitnodigen.

De Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde doet het Hoofdbestuur voor-
stellen betreffende verhogingen van abonnementsprijzen, advertentietarieven etc. Het
Hoofdbestuur kan met de voorgestelde verhogingen wel akkoord gaan; de penning-
meester zal een en ander echter nog met de penningmeester van de Redactie be-
spreken, omdat het Hoofdbestuur graag wil weten hoeveel de opbrengst van de ver-
hogingen ongeveer zal zijn.

De Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten verzoekt het Hoofdbestuur na te
gaan wat de rechtspositie van de Rijkskeuringsveeartsen is; deze rechtspositie is nl.
nergens omschreven. Besloten wordt dit verzoek aan collega Van der Put voor
te leggen.

Een praktizerend dierenarts wijst op de ongewenste handelwijze van een niet-hd van
de Maatschappij, die bij een farmaceutische onderneming geneesmiddelen bestelt met
de opdracht deze rechtstreeks te verzenden naar een veevoederfabriek. Deze voeder-
handel laat d.m.v. selecteurs „ergens ten lande" de diagnose stellen bij pluimvee-
ziekten en voorziet de eigenaars dan van geneesmiddelen. Het Hoofdbestuur zal zich
betreffende deze ongewenste gang van zaken in dc eerste plaats in verbinding stellen
met de farmaceutische onderneming die de geneesmiddelen aflevert.

Een adjunct-inspecteur van de V.D. wijst erop dat dc Zwitserse douane aanmerkingen
heeft gemaakt over de invulling van de rabiescertificaten in de Nederiandse taal,
vooral wat het signalement betreft. Het Hoofdbestuur besluit de Groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier te verzoeken een lijst samen te stellen van de meest voor-
komende kynologische vaktermen, welke lijst daarna zal worden vertaald en worden
gepubliceerd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

De voorzitter heeft een brief ontvangen betreffende financiële moeilijkheden van een
gezin dat misschien in aanmerking komt voor een bijdrage uit het Ondersteunings-
fonds. Het desbetreffende verzoek zal in handen worden gelegd van een vertrouwens-
man, die het gezin goed kent.

De secretaris zal de zomerconferentie van de L.O.S. bezoeken, dit wordt nuttig geacht
in verband met de gewenste samenwerking tussen dierenartsen en selecteurs.

-ocr page 636-

Besloten wordt dat voorzitter en secretaris het ledencongres van de Kon. Ned. Mij
t.b.d. Gneeskunst zullen bezoeken.

De voorzitter deelt mede dat op 11 oktober a.s. een bijeenkomst met een delegatie
van de V.D. zal plaatsvinden voor welke bespreking ook delegaties van de Faculteit
der Diergeneeskunde, Landbouwschap en Gezondheidsdienst voor Pluimvee zijn uit-
genodigd. Op deze conferentie zal de vraag aan de orde komen of de studenten-
assistentie reeds kan worden beëindigd, of althans kan worden ingekrompen.
Mr. Van Rossum, juridisch adviseur van de A.LD., heeft medegedeeld dat een
pluimveeselecteur, die wegens onbevoegde uitoefening van de diergeneeskunde werd
vervolgd, is vrijgesproken; en heeft mede in verband hiermede verzocht om een
onderhoud met het Hoofdbestuur.

Met ingang van 1 oktober jl. is mej. A Eykel als jongste kracht op het bureau
in functie getreden.

Collega Nieuwenhuijsen deelt mede dat bij de bespreking met collega
Haagsma van het C.D.I. het volgende ter sprake is gekomen:

a. de kwestie van onderzoek op aleutian disease bij nertsen is vrij gecompliceerd;

b. de Ned. Ver. voor Fokkers van Edelpelsdieren besloot om technische redenen het
onderzoek enigszins te wijzigen;

c. er zijn enkele gefundeerde klachten over collegae te melden;

d. voor onderzoek op de Gezondheidsdienst pleit het argument: uniforme beoordeling;

e. het is noodzakelijk zo spoedig mogelijk de collegae, die betrokken zijn bij het
onderzoek op A.D., bijeen te roepen en een gedragslijn vast te stellen om een
correcte uitvoering van het onderzoek te waarborgen;

f. een gesprek met de N.F.E. is noodzakelijk.

Uit een gesprek van leden van de N.F.E. met collega Nieuwenhuijsen kwamen
de volgende wensen van de N.F.E. naar voren:

a. het onderzoek moet zich beperken tot het serumonderzoek in de eigenlijke zin;

b. een onderzoek op een bepaalde farm moet achter elkaar worden afgewerkt, 400
a 600 dieren per dag, 5 a 8 uur werk;

c. de kosten moeten economisch verantwoord en van dien aard zijn, dat alle dieren
onderzocht kunnen worden. Bij voorkeur tarief per dier en centrale afrekening;

e. de N.F.E. schijnt de garantie te willen geven voor een vlekkeloze organisatie;

f. een lijst van collegae, die bij het onderzoek op grote schaal zijn betrokken, moet
worden opgesteld (is inmiddels gebeurd);

g. het zal niet mogelijk zijn alle collegae bij het onderzoek in te schakelen.
Collega G o 1 deelt mede dat in de provincie Drenthe enkele coöperatieve zuivelfabrie-
ken een boete van ƒ 150,— hebben ingesteld op de aflevering van penicillinehoudende
melk. Hierdoor wordt nog eens de nadruk gelegd op de noodzakelijkheid voor de
dierenarts de uitscheidingsduur van toegepaste antibiotica bij de mastitisbehandeling
aan de veehouder mede te delen.

Er wordt besloten declaraties die binnenkomen, die niet in overeenstemming zijn
met de ingestelde regeling, niet te accepteren.

Het Hoofdbestuur besluit collega J. d e B o e r als nieuw lid van de Redactie van het
Diergeneeskundig Jaarboek te benoemen.

Besloten wordt de prijslijst van een onderneming toe te zenden aan de V.D. en tc
informeren of Forex, een folikelhormoon, toegestaan is, voor het snel mesten van
ossen en zeugen.

Een collega zou gaarne aan het Hoofdbestuur, Ereraad, afdelingsbesturen en bestu-
ren van groepen een preventieve taak toegekend zien waar het de naleving van de
Code betreft.

Het Hoofdbestuur besluit met ingang van 1 november 1965 de prijs van de honde-
en katteziektecertificaten te verhogen van ƒ 1,50 tot ƒ 2,— per bloc.
Hierna sluit de voorzitter de vergadering.

-ocr page 637-

Onderzoek van nertsen op aleutian-disease

Zoals bekend heeft ongeveer een jaar geleden voor de eerste keer het onderzoek
plaats gevonden op aleutian-disease bij nertsen.

Het vfas te verwachten dat dit onderzoek, dat van de zijde van de nertsenfokkers
een perfecte voorbereiding van genoemd onderzoek vraagt, niet altijd even vlot is
verlopen. Mede in verband hiermede heeft een delegatie van het Hoofdbestuur op 8
oktober j.1. een speciale middag belegd met een aantal dierenartsen, die verleden jaar
voor het eerst bij het aleutian-disease onderzoek betrokken is geweest.
De aanwezige dierenartsen hebben van collega H. Th. N i e u w e n h n ij s e n een
uitvoerige uiteenzetting gekregen over de organisatie van dit onderzoek, de beoor-
deling van de reactie etc.

Bovendien heeft collega J. H a a g s m a, die als wetenschappelijk ambtenaar van
het C.D.I. afdeling Rotterdam, in het bijzonder belast is met ziekten bij nertsen een
technische uiteenzetting en een instructieve demonstratie gegeven. Uit de geanimeerde
gedachtenwisseling die op deze voorlichting en demonstratie volgde, is wel heel
duidelijk gebleken dat er bij de dierenartsen grote belangstelling voor dit diergenees-
kundig onderdeel bestaat. Die dierenartsen die voor genoemde voorlichtings- en
demonstratiemiddag waren uitgenodigd zijn van te voren opgegeven door de Ned.
Ver. van Fokkers van Edelpelsdieren (N.F.E.), achteraf is gebleken dat de invitatie-
lijst niet volledig is geweest.

In verband hiermede wordt elke dierenarts, die de eerste keer niet is uitgenodigd en
de a.s. winter wellicht ook bij het aleutian-disease onderzoek betrokken kan worden,
dringend verzocht zich onmiddellijk na verschijning van deze aflevering van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde op te geven bij het secretariaat van de Maat-
schappij.

Indien blijkt dat er nog belangstelling bestaat voor een tweede voorlichtings- en
demonstratiemiddag zal deze zo spoedig mogelijk na 1 november worden georganiseerd.

Vacature in Schotland

Op het bureau werd de volgende mededeling ontvangen.

GRADUATE IN VETERINARY MEDICINE
required by

An F or as Taluntais (The Agricultural Institute) in its Animal Production
Division for research on nutritional and metabolic problems in farm animals. Range
of salary and entry point within it will depend on qualifications and experience, but
up to a range of £1,635 - £2,070 with appropriate entry point available for suitable
applicant. Marriage and children\'s allowances. Superannuation Scheme including
special arrangement for F.S.S.U. member.

Essential: (1) M.V.B. University Degree or R.C.V.S. Diploma or equivalent.
Desirable : At least two years suitable research or field investigational experience.
Applcations forms and further particulars from
Director An Foras Taluntais, 33,
Merrion Road, Dublin, 4.

Latest date for receipt of completed forms - 24th September, 1965.

VAN DE AFDELINGEN.
Afdeling Groningen-Drenthe

De Afdeling zal op woensdag 15 december a.s., om 20.00 uur een vergadering houden
in
Restaurant Riche te Groningen.

Afdeling Noord-Brabant

De afdeling Noord-Brabant van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
groep Practici, organiseert op
dinsdag 19 oktober, om 20.15 uur, in Hotel Modern
te Tilburg een vergadering, alwaar collega W. T. T r u ij e n een lezing zal houden
over de
Gezondheidsdienst voor Varkens.

-ocr page 638-

Afdeling Noord-Brabant

De Afdeling zal op woensdag 15 december a.s., om 20.00 uur een vergadering houden
in
Hotel Modern te Tilburg, alwaar Ir. C. S. K n o 11 n e r u s uit Steenbergen
(voorz. Ned. Landb. Comité) zal spreken over:
De ontwikkeling van de landbouw-
veehouderij in de E.E.G.

Afdeling Zeeland

Verslag van de afdelingsvergadering van 10 september 1965

Op de vergadering waren aanwezig vijftien leden alsmede het erelid, de heer
J. Lak
O, en de algemeen voorzitter, de heer N. A. C o m m a n d e u r.
Na een welkomstwoord door de voorzitter werden de notulen met een kleine wijziging
goedgekeurd.

Bij de ingekomen stukken werd even stilgestaan bij de brief van het Hoofdbestuur
over het pullorum onderzoek.

Op 8 oktober zal de voorlichtingsmiddag plaatsvinden.

Het verzoek van de Engelse afdeling om een gecombineerde vergadering met een
Nederlandse afdeling werd welwillend ontvangen hoewel de tijd „tweede helft van
april" niet gunstig ligt. Besloten werd het hoofdbestuur nadere inlichtingen te laten
vragen.

Bij de bestuursverkiezing werd A. J. B. Hammink herkozen als secretaris.
De contributie werd vastgesteld op resp. ƒ 10,— en ƒ 5,—. Collega O. J. H. D c v o s
werd benoemd als afgevaardigde naar de Algemene Vergadering.

Bij de behandeling van de beschrijvingsbrief werden de vereiste stemmingen verricht
en kreeg het Hoofdbestuur een compliment van ons erelid L a k o voor de uitgebreide
schriftelijke toelichting inzake de financiën.

In januari zal een wetenschappelijke vergadering worden gehouden waarvoor Prof.
De Bois zal worden benaderd.

Na nog enkele vragen o.a. over Stilboestrol bij mestkalveren en Tylan bij legkippen,
sluit de voorzitter de vergadering.

A. ]. B. Hammink, secretaris.

VAN DE GROEPEN.

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Sinds 25 september a.s. wordt het secretariaat van dc Groep door het uittreden van
collega Dr. H. H. Thalheimer behartigd door collega
J. Boom, Proveniers-
singel 42, Rotterdam-4.

Tot het bestuur van de groep is toegetreden collega P. H. A. P o 11 te Zeist.
Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten

Op donderdag 25 november a.s. houdt de groep een vergadering in Hotel Smits te
Utrecht, om
10.00 uur.

Groep K.I. en Zootechniek

Op 16 november a.s. zal de Groep K.I. en Zootechniek een bijeenkomst organiseren
in
zaal 17 van het Jaarbeurs-Restaurant te Utrecht.

De voordrachten zullen worden geregeld via dc Faculteit der Diergeneeskunde.
De volgende lezingen zullen worden gehouden:

10.15 Drs. A. F. A. Brands : Oorzaken en gevolgen van twcelinggeboorten bij
het rund.

11.15 Dr. J. Hendriks : Dc betekenis van de regelmaat van oestrus intervallen
voor de runder-K. I.

14.00 Drs. K. K. van Hellemond: Hoe verkrijgt men „ziektevrije" varkens
(S.P.F. pigs) en wat is de betekenis daarvan?

-ocr page 639-

ACTUALITEITEN

Benoeming Prof. Dr. Th. de Groot

Bij Koninklijk Besluit van 9 juni 1965 werd Prof. Dr.
Th. de Groot alsnog van 1 januari 1965 t/m 31
december 1968 benoemd tot buitengewoon hoogleraar,
om onderwijs te geven in de leer van de Veevoeding
van Grote Huisdieren, waarbij tegelijkertijd eervol
ontslag werd verleend als buitengewoon hoogleraar in
de Zootechniek van het paard en de herkauwer met
uitzondering van de voeding.

Prof. de Groot werd op 14 september 1912 gebo-
ren te Akkrum als zoon van een veehouder. Hij
bezocht, na de lagere school, de H.B.S. in Leeuwarden.
Na het behalen van het diploma in 1932 begon hij zijn
studie in de diergeneeskunde in datzelfde jaar. Het
dierenartsdiploma werd behaald in december 1937.
Tot mei 1938 was hij daarna assistent bij collega Postma in Oosterwolde en bij
collega Z a n t i n g a in Gorredijk. Daarna werd hij benoemd tot tijdelijk assistent
op arbeidscontract aan het Zoötechnisch Instituut. In die tijd werd een eerste prijs
gewonnen in de prijsvraag van de Zoötechnische Vereniging. Deze prijs bestond uit
het bezoeken van het Zoötechnisch Congres in Zürich in augustus 1936. Terug-
gekomen van dat congres werd hij direct gemobiliseerd. Na de demobilisatie in juni
1940 werd hij tijdelijk assistent van Prof. van der Plank.
In september 1941 werd hij weer practicus, nl. als assistent van coll. Mulder te
Hemelum. Inmiddels waren de voorbereidingen voor zijn proefschrift gereed gekomen
en op 29 januari 1942 promoveerde hij op het proefschrift getiteld: „Bijdrage tot de
kennis van de gladde tong bij het rund".

November 1942 werd hij benoemd tot leraar in de veeteeltwetenschappen aan de
toenmalige Middelbare Landbouwschool en Rijkslandbouurwinterschool te Groningen.
Op 1 april 1947 werd hij benoemd tot lector aan de Landbouwhogeschool te Wa-
geningen. Juli 1957 werd hij benoemd tot wetenschappelijk medewerker bij het
landbouwkundig bureau van de Ned. Stikstofkunstmest Industrie. Deze functie ver-
vult Prof. de Groot nog steeds. .Als zodanig houdt hij zich bezig met de vee-
voedingsproblemen, die eventueel veroorzaakt worden door de intensivering van de
Ned. veehouderij. Prof. de Groot heeft daartoe de beschikking over een door de
kunstmestindustrie geëxploiteerde proefboerderij te Vaassen, waar o.a. met b.v.
ééneiïge tweelingen wordt nagegaan wat de invloed is van het houden van melkvee
op grasland dat met verschillende stikstofhoeveelheden wordt bemest.
Daarenboven heeft hij het toezicht op een 15-20 tal verspreid in Nederiand voor-
komende zogenaamde stikstofproefbedrijven, waar vooral controle wordt uitgeoefend
op de gezondheidstoestand en de veevoeding.

Op 16 april 1961 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Zootechniek.
Promotie collega J. B. v. Dijk

Op donderdag 16 september 1965 promoveerde collega
J. B.
V. D ij k tot doctor in de Diergeneeskunde op
het proefschrift getiteld: „Stabilisering van de gehalten
aan calcium cn anorganisch fosfaat in het bloedplasma
van de melkkoe door parenterale toediening van vita-
mine D
,-i in gesolubiliseerde vorm ter voorkoming van
Paresis Puerperalis".

De promotor was Prof. Dr. L. S e e k 1 e s.
Collega van D ij k werd op 2 juni 1928 te Bilthoven
geboren. Na lager onderwijs gevolgd te hebben in Bilt-
hoven, genoot hij middelbaar onderwijs in Utrecht.
In 1946 werd een begin gemaakt met de studie in de
diergeneeskunde, waarna in mei 1954 het dierenarts-
diploma werd behaald.

-ocr page 640-

Daarna was hij enkele maanden assistent bij collega Abrahams e, te Emmeloord,
om zich vervolgens te vestigen in Ens, waarbij hij een gedeelte van de praktijk van
coll. Abrahamse overnam. Na zijn benoeming op 15 mei 1959 als dierenarts
aan het Instituut Buitenpraktijk verliet hij Ens. In dit instituut werd een begin
gemaakt met de studie over de melkziektepreventie, een studie die na zijn aanstelling
in april 1962 bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut werd geïntensiveerd en
resulteerde in het tot stand komen van zijn proefschrift.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae:

J. C. Legel, Biltstraat 152, Utrecht.
Mej. M. H. Tennissen, Park Arenberg 32, De Bilt.
Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

L. F. den Houter, Maliestraat 22, Utrecht.
J. A. Jongebreur, 9650 Nesslau, Zwitserland.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
L. Karens, P. Breughelstraat 37, Utrecht.
F. C. Stades, Valkstraat 27, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.

Beersma, P. F. M., Mechelen (L.), Ginsterberg 6, tel. (04455) 38 0, P., geass. met
H. M. H. L. Horbach en W. G. van der Aa te Gulpen. (inlassen 147)

Binkhorst, Mej. G. J.; 1965; Utrecht, Frederik Hendrikstraat 94, tel. 030-29 57 9,
gr. 270318, wetcnsch. ambt. R.U. (F.v.D., Kl. v. Inw. Ziekten) (inlassen 148)
Blok, W. M., Voorthuizen, huisnummer gewijzigd in 28, tel. gewijzigd in 13 16. (149)
Devós, O. J. H., Goes, naar Sparrenstraat 16 aldaar, tel. (01100) 66 88. (156)
Folkers, Dr. C., Zaria (Northern Nigeria), Faculty of Veterinary Medicine, Ahmadu
Bello University. (220)

Gielen, M. E. J., Venlo, naar Rijnbeekstraat 84 aldaar. (162)

Holsheimer, J. G. H., Schalkhaar, tel. gewijzigd in 12 98 3, R.D. (171)

Hoogland, Dr. D. M., De Bilt, naar Zorgvliet 33 aldaar. (172)

Houter, L. F. den. Utrecht, Maliestraat 22, tel. (030) 17 07 8, wetensch. ambt. R.U.

(F.v.D., Khniek v. vet. Verloskunde en Gynaecologie). (inlassen 172)

Hoving, J., Hardenberg, tel. gewijzigd in 15 98. (172)

Jaarsma, R., Rijsoord, tel. gewijzigd in 45 79. (173)

Jaarsveld, W. A. van, van Zeddam naar Dc Bilt, Dorpsstraat 114, tel. (030) 60 63 2,
gr. 1160283, wetensch. hoofdambt. R.U. (F.v.D., Inst. Buitenpraktijk). (173)
Jongebreur, J. A., 1965; 9650 Nesslau (Zwitserland), D. (inlassen 175)

Kaal, G. Th. F., te Amersfoort naar Steven van de Hagenlaan 12 aldaar. (175)
Koopmans, K. J., van Utrecht naar Marum (Gr.), Nachtegaalstraat 19, tel. (05944)
52 5, ass. bij Th. Lambers en Sj. Zuidhof. (179)

Lesschen, J. W., Dalfsen, naar van Sentestraat 25 aldaar. (183)

Litjens, J. B., Heythuysen, tel. gewijzigd in 17 33. (183)

Maanen, P H A. M., Cuyk, naar den Oeiep 15 aldaar, gr. gewijzigd in 1019790.

(184)

Maarssen, A. J. I. te, Groenio, naar Mozartstraat 8, aldaar, tel. (5440) 13 13. (185)
Olde Riekerink, H. G. A., van Losser naar Denekamp, Th. v. d. Borchstraat 31,
tel. (05413) 68 0, gr. 1052304, geass. met H. B. Brummelhuis. (190)

Sybesma, Dr. W., Zeist, tel. bureau te wijzigen in (03404) 17 11 1. (205)

Veenemans, A. J., Hedel, tel. te wijzigen in 44 3. (207)

-ocr page 641-

Verlindc, Prof. Dr. J. D., Leiden, tel. lab. Wassenaarseweg 56 te wijzigen in 48 33 3.

(209)

Benoemd:

Boer, J. de, met ingang van 1 oktober 1965 tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst
bij de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Den Helder. (149)

Quaedvlieg, R. F. P. M., met ingang van 1 oktober 1965 tot adj.-inspecteur bij de
Veeartsenijkundige Dienst. (194)

Geslaagd:

Diergeneeskundig examen:
op 1 oktober 1965:

Bakker, Mej. J. (inlassen 146)

Branover, I. (inlassen 220)

Jongebreur, J. A. (inlassen 175)

Zwanenburg, F. (inlassen 218)

op 8 oktober 1965:

Groenewold, J. (inlassen 164)

Overleden:

Hendrickx, A. H. M. H., te Echt. (168)

-ocr page 642-

U ziet iedere dag tenminste
één aandoening
welke geneest door TYLAN.
TYLAN is een machtig
antibioticum

voor de behandeling van een
groot aantal

belangrijke infectieziekten.
TYLAN 200 INSPUITING
voor grote huisdieren bij :
pneumonie : panaritium
difterie metritis
pneumo-enteritis bij kalveren.
TYLAN 50 INSPUITING en
TYLAN TABLETTEN
voor kleine huisdieren bij :
pneumonie kattepneumonie
en -rhinitis

tracheobronchitis i leptospirosis

secundaire infecties

na hondeziekte.

TYLAN een belangrijke

stap voorwaarts in de veterinaire

antibioticumtherapie I

TYL©N

N.V ■I03ÖIH351 MEPPEL
Telefoon 05220 - 17 45 en 17 47

Elanco products company.
A division of Eli Lilly and Connpany
Indianapolis 6, Indiana, USA

-ocr page 643-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-
kiemen bij slaehtkippen en -kuikens in Nederland

Study about the incidence of Salmonella in poultry
in the Netherlands

door M. VAN SCHOTHORST, P. A. M. GUINEE,

E. H. KAMPELMACHER en A. VAN KEULEN1)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
\'s-Cravenhage.

L Inleiding

Na de onderzoekingen naar het voorkomen van Salmonella in varkens
(Kampelmacher et al., 1963) en runderen en kalveren (Guinee
et al., 1964) werd begonnen met het onderzoek van kippen en kuikens,
om zodoende het inzicht over het voorkomen van
Salmonella-Viemen bij
onze slachtdieren af te ronden.

Over het voorkomen van Salmonella bij plumivee zijn uit andere landen
gegevens bekend. Weidlich en Niederehe (1961) onderzochten naar
aanleiding van voedselvergiftigingen in een ziekenhuis, 55 pluimveebedrij-
\\\'en op het voorkomen van
Salmonellae in faecesmonsters; 4 bedrijven
bleken positief te zijn. De positieve bedrijven werden aan een nader onder-
zoek onderworpen, waarbij zonodig dieren werden gedood. In één bedrijf
konden uit 17 van de 100 geslachte kippen
Salmonella-Viemtn worden ge-
ïsoleerd. Becker (1960) en Scholz (1964) onderzochten zieke en ge-
storven dieren en vonden 0,7% resp. 5,5% der kippen en 14,8% resp.
47,2% der kuikens met
Salmonellae besmet. Hierbij dient te worden op-
gemerkt, dat bij Scholz ongeveer 80% der geïsoleerde stammen tot het
type
S. gallinarum-pullorum behoorde.

Andere onderzoekers bemonsterden kippen en kuikens in slachterijen waar-
bij ook een indruk werd verkregen van de besmetting gedurende het slacht-
proces.

Zo vonden G a 1 t o n et al. (1955) 872 orgaanmonsters van 129 kuikens en
kalkoenen »Sa/woneWa-negatief. Van 53 cloaak.swabs waren er 1,9% posi-
tief, terwijl 2,7% der huidswabs van panklare dieren positief bleek te zijn.
Br obst et al. (1958) konden uit 263 cloaakswabs geen
Salmonellae iso-
leren, doch uit 26 van de 580 svvabs van de buikholte wel. In Engeland
vonden D i x o n en P o o 1 e y (1961) 30 van de 297 swabs van de buik-
holte positief.

1  Drs. M. van Schothorst; wctensrhappchjk ambtenaar. Laboratorium voor Zoönosen
van het Rijks Instituut voor cle Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.
Dr. P. A. M. Guinee; wetenschappelijk hoofdambtenaar. Laboratorium voor
Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.
Dr. E. H. Kampelmacher; hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen van het
Rijks Instituut voor dc Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.
Drs. A. van Keulen; inspecteur van de Volksgezondheid, tevens inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst, Ie v. d. Boschstraat 4, \'s-Gravenhage.

-ocr page 644-

■- \'a

-ocr page 645-

s«\'\'

i [ { i ! î

! 1 ^

«i - *^

(

-wc T--. -.

r

■M\'.

-ocr page 646-

Tabel 1

Resultaten van het onderzoek naar het voorkomen van Salmonel\'a-kiemen

bij 1530 kuikens.

!r>
10

Afkomstig V

\\antal onder-

Aantal posi-

\\antal onder-

.Aantal posi-

Percentage

Geïsoleerd uit

slachterij nr.

zochte

tieve partijen

zochte dieren

tieve dieren

positieve

partijen

dieren

Vlees

Huid

Lever, Gal Blindedarm

Milt

I

10

4

200

41

20,5

23

33

24

32

20

II

10

6

200

39

19,5

2

4

3

29

4

III

5

2

100

13

13,0

6

11

1

4

IV

10

10

200

96

48,0

19

79

14

28

8

V

10

5

200

19

9,9

6

13

5

3

2

VI

17

7

330

50

15,1

26

41

28

16

4

\\TI

2

2

40

2

5,0

1

1

VIII

13

0

260

3

1.1

-

3

Totaal

77

38

1530

263

17,3

82

185

76

112

38

Percentage

50,0

17,3

5,4

12,2

5,0

7,3

2,5

-ocr page 647-

Tabel 2

Frequentie van Salmonella-besmetting bij 38 positieve partijen van

20 kuikens.

Aantal partijen

Aantal kuikens per
partij uitsluitend
op de huid besmet

Aantal partijen

Aantal kuikens per
partij besmet

I

6

1

8

2

6

\')

9

3

4

3

2

4

4

4

6

5

1

5

1

6

1

6

7

8

3
2

7

8

1

9

9

10

1

10

11

1

11

12

12

_

13

3

13

1

14

14

15

1

15

16

16

1

17

2

18

19

20

3

Tabel 3

Salmonella-typen,

geïsoleerd uit 263 positieve kuikens en

41 positieve

kippen.

Typenverdeling

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

besmette

besmette

besmette

besmette

partijen

kuikens

partijen

kippen

kuikens

kippen

s.

oranienburg

18

94

4

5

s.

bareilly

15

72

4

6

s.

typhi murium

4

10

7

15

s.

thompson

4

23

s.

Stanley

1

20

s.

anatum

2

2

1

1

s.

tennessee

1

2

_

s.

newington

1

1

_

s.

cubana

1

1

-

s.

irumu

1

1

-ocr page 648-

Tabel 4

Resultaten van het onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-kiemen

bij 770 kippen.

co

CM

m

Afkomstig v.

Aantal on-

Aantal

Aantal on-

Aantal

Percentage

Geïsoleerd uit

slachterij nr.

derzochte
partijen

positieve
partijen

derzochte
dieren

positieve
dieren

positieve
dieren

Vlees

Huid

Lever, Gal

Blinde-
darm

Milt

Ovaria

I

II

40
3

9

400
20

27

6,7

17

16

11

10

10

10

III

IV

1
4

3

10
40

10

25,0

3

7

2

1

4

V

16

160

VI

2

1

20

2

10,0

2

VII

12

2

120

2

1,6

1

1

Totaal

78

15

770

41

5,3

21

25

13

11

10

15

Percentage

19,2

5,3

2,7

3,2

1,7

1,4

1,3

1,9

-ocr page 649-

percentage geïnfecteerde kippen en kuikens. Voor de kuikens zou dit be-
tekenen, dat, daar mogelijk, 105 dieren in de slachterij gecontamineerd
zijn, dus 158 dieren (10,2%) geïnfecteerd werden aangevoerd. Bij de kip-
pen werden te weinig dieren geïnfecteerd bevonden om tot een verantwoor-
de uitspraak betreffende de contaminatie te komen, terwijl ook de geringe
infectie de oorzaak kan zijn dat slechts in 4 van de 7 slachterijen
Salmo-
ne/Zfl-positieve dieren werden gevonden. De hygiëne in de slachterijen be-
hoeft niet aan deze bevindingen ten grondslag te liggen. De contaminatie
speelt een verstorende rol bij de typenverdeling van tabel 2, zodat de ver-
deling der typen over de partijen waarschijnlijk een beter inzicht zal geven
over de bij de levende kippen en kuikens aanwezige typen, dan de verdeling
over de dieren.

Na te hebben vastgesteld dat bij de kippen en kuikens in Nederland Sal-
monellae
voorkomen, dringt de vraag zich op wat dit voor de consument
kan betekenen. Het voorkomen van
Salmonellae in vlees en organen zal van
weinig belang zijn omdat deze bij de bereiding gedood zullen worden. Van
veel groter belang is de aanvoer van
Salmonellae in het slachthuis en een
daarmee gepaard gaande contaminatie van huid en organen. Deze huid-
contaminatie blijkt voor de consument de meeste gevaren op te leveren
daar de
Salmonellae via het keukengerei weer op de gebraden dieren over-
gebracht kunnen worden (Sanborn, 1963). Hoeveel kuikens besmet de
slachterijen verlaten is ons niet bekend, echter het percentage besmette
huiden bedraagt aan het begin van de slachtlijn al 12,2%, terwijl de evisce-
ratie en de koeling, die als potentiële besmettingsbronnen beschouwd moe-
ten worden (Galton et al., 1955; Grossklaus en Lessing, 1964;
D i X O n en P o o 1 e y, 1961), nog moeten plaatsvinden, zodat waarschijn-
lijk meer dan 12,2% van de panklare kuikens met
Salmonellae besmet zul-
len zijn. Voor panklare kippen ligt het percentage hoogstwaarschijnlijk veel
lager.

SAMENVATTING.

In de loop van 1\'/a jaar werden in totaal 1530 kuikens en 770 kippen, afkomstig uit
verschillende delen van Nederland, onderzocht op het voorkomen van
Salmonellae. Uit
263 kuikens (17,3%) en 41 kippen (5,3%) konden
Salmonella-kiemcn worden
geïsoleerd.

In de slachterijen werden waarschijnlijk 105 van de 263 kuikens gecontamineerd zodat
tenminste 158 kuikens (10,2%) latent geïnfecteerd moeten zijn geweest. Er wordt op
gewezen, dat het percentage besmette panklare kuikens waarschijnlijk meer dan 12,2%
zal bedragen, gezien de contaminatie die in de slachterijen kan optreden, terwijl juist
deze besmetting voor de consument van groot belang is in verband met het veroor-
zaken van voedselvergiftigingen.

SUMMARY.

A total number of 1,530 hens and 770 chickens from various parts of the Netherlands
were studied for the presence of
Salmonella during a period of eighteen months.
Salmonella organisms were isolated from 263 chicks (17.3 per cent) and forty-one
hens (5.3 per cent).

Of these 263 chicks, 105 had probably heen polluted in the slaughter-houses so that
latent infection must have been present in at least 158 chicks (10.2 per cent).
Attention is drawn to the fact that the proportion of contaminated dressed chicks is
likely to be over 12.2 per cent in view of the contamination which may occur in
slaughter-houses; this contamination in particular is of importance to the consumers
because of the food poisoning which may result.

-ocr page 650-

RÉSUMÉ.

Au courant d\'une année et demie on a examiné en total 1530 poussins et 770 poules,
originaires de différentes parties des Pays Bas sur la présence de
Salmonellae.
De 263 poussins (17,3%) et de 41 poules (5,3%) on sut isoler des germes de
Salmonella.

Dans les abattoirs 105 des 263 poussins ont probablement été contaminés, de sorte
qu\'au moins 158 poussins (10,2%) ont dû être infectés de façon latente. On signale
le fait que le pourcentage de poulets contaminés prêts à cuire s\'élèvera probablement
à plus de 12,2%, vu la contamination qui pourra se produire dans les abattoirs, tandis
que c\'est précisément cette contamination qui est de grande importance pour le con-
sommateur, puisque c\'est celle-ci qui cause les intoxications alimentaires.

ZUSAMMENFASSUNG.

Im Laufe von 1/2 Jahren wurden 1530 Kücken und 770 Hühner aus verschiedenen
Gebieten in den Niederlanden auf das Vorkommen von
Salmonellae untersucht.
Aus 263 Kücken (17,3%) und 41 Hühnern (5,3%) konnten
Salmonella-ktimt isoliert
werden.

In Schlächtereien wurden wahrscheinlich 105 von den 263 Kücken contaminiert,
sodass mindestens 158 (10,2%) Kücken latent infiziert gewesen sein müssen.
Es wird darauf hingewiesen, dass der Prozentsatz verseuchter, bratfertiger Kücken in
Anbetracht der Verunreinigung, die in Schlächtereien auftreten kann, wahrscheinlich
mehr als 12,2% beträgt und dass gerade diese Verseuchung für den Konsumenten im
Verband mit Nahrungsmittelvergiftungen von grosser Wichtigkeit ist.

RESUMEN.

En el curso de un ano y medio se examinaban un total de 1530 polos y 770 gallinas,
procedentes de diferentes partes de Holanda, sobre la occurrencia de
Salmonellae.
Fueron aislados germenes del genus Salmonella de 273 pollos (17,3%) y 41 gallinas
(5,3%). En los mataderos posiblemente fueron contaminadas 105 de los 263 pollos,
asi que por lo menos 158 (10,2%) de los polos estaban infestadas latente. Se seriale,
que el percentage polos contaminadas, listo para el consumo, posiblemente alcanzara
mas que 12,2%, visto la contaminacion que puede ocurrir en el matadero, mientras
precisamente esta contaminacion es de suma importancia para el consumidor, con
referenda a causar un envenemiento alimenticia.

LITERATUUR.

Becker, W.: Beitrag zur Geflügelsalmonellose. Zbl. Vet.med., 7, 226, (1960).
B r o b s t, D., Greenberg, B. A. and G e z o n, H. M. : Salmonellosis in poultry
and poultry processing plants in Western Pennsylvania, ƒ.
Am. vet. med. Ass., 133,
435, (1958).

D i X o n, J. M. S. and P o o 1 e y, F. E.: Salmonellae in a poultry processing plant.

Monthly Bull. Min. Health, 20, 30, (1961).
G a 1 t O n, M. M., M a c k e 1, D. C., L e w i s, A. L., H a i r e, W. C. and Hardy,
A. V.: Salmonellosis in poultry and poultry processing plants in Florida.
J. Am. vet.
Res., 16, 132, (1955).
Guinée, P. A. M. and Kampelmacher, E. H.: Influence of variations of the
enrichment method for detection of Salmonella.
Ant. v. Leeuwenh., 28, 417, (1962).
Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Keulen, A. van and
Hofstra, K.: Salmonellae in healthy cows and calves in the Netherlands.
Zbl.
Vet. Med. B, 11, 728, (1964).
Guinée, P. A, M., Kampelmacher, E. H., Hofstra, K. and Keulen,
A. V a n: Salmonellae in young piglets in the Netherlands.
Zbl. Vet. Med. B (1965),
in druk.

Grossklaus, D. und L e s s i n g, G. : Hygiene-Probleme in Geflügelschlachtereien.
Fleischwirtschaft, 12, 1253, (1964).

-ocr page 651-

Kampelmacher, E. H., G u i n é e, P. A. M,, Hofstra, K. and Keulen,
A. van: Further studies on Salmonella in slaughterhouses and in normal slaughter
pigs.
Zbl. Vet. Med., 10, i, (1963).
Morris, T. G. and A y r e s, J. C.: Incidence of Salmonellae on commercially pro-
cessed poultry.
Poultry Sci., 39, 1131, (1960).
Sanborn, W. R.: The relation of surface contamination to the transmission of

disease. ]. Am. Publ. Health, 53, 1278, (1963).
Scholz, H. D.: Beobachtungen zur Salmonellose des Geflügels. Dtsch. tierärztl.

Wschr., 71, 98, (1964).
Weidlich, N. und Niederehe, H.: Über eine mit Erkrankungen beim
Menschen zusammenhängende latente Salmonelleninfektion beim Geflügel.
Arch.
Lebensm.hyg.,
12, 121, (1961).

Mestdrogers

Op de pas gehouden „Royal Show" stond het mcstvcrwijderingsprobleem in het
centrum van de belangstelling.

Zo waren er o.a. twee modellen drogers voor kippemest te zien. Een van deze is de
Atzitor, gefabriceerd door Alfred Herbert Ltd., Goventry, verkrijgbaar in modellen
voor 10.000 tot 50.000 dieren. De kosten (met inbegrip van brandstof en elektriciteit)
voor het drogen van kippemest van 73 tot 15% vocht bedragen ± ƒ 22,— per ton
gedroogde mest.

De prijs van een dergelijke droger komt op ƒ 60.000,— tot ƒ 100.000,—; hij is dus

niet voor de kleine man! Zeer grote bedrijven kunnen echter op deze manier de mest

tot een verkoopbaar produkt verwerken of eventueel tot brandstof.

Een dergelijk apparaat wordt gebruikt door een fabrikant van instant koffie, die er

afvallen mee droogt, die vervolgens als brandstof worden gebruikt

Een tweede model is op een vrachtwagen gemonteerd. De capaciteit is 10.000 dieren

en de prijs ƒ 27.170,—.

Landbouwdocumentatie, 21, 36, (1965).

-ocr page 652-

Steile stand en mangaanvoorziening bij rundvee

Straight hoeks in cattle and manganese supply

door J. HARTMANS1)

Instituut voor Biologisch en Scheikundig Onderzoek van
Landbouwgewassen (I.B.S.) te Wageningen.

Inleiding

Steile stand in de spronggewrichten van het rund is een van de verschijn-
selen die door Grashuis en medewerkers (1952) worden toegeschreven
aan mangaandeficiëntie. Men treft dit verschijnsel veelal het duidelijkst
aan bij opgroeiende dieren; op volwassen leeftijd verdwijnt het als regel.
Vaak gaat steile stand gepaard met overkoten. Vanwege zijn gemakkelijke
waarneembaarheid wordt steile stand in de praktijk vaak gebruikt als cri-
terium voor de diagnose van mangaandeficiëntie bij het rund.
Boogaerdt (1960) heeft er op gewezen dat men de hier bedoelde steile
stand niet mag verwarren met de steile stand, die het gevolg is van een
verkorte Achillespees, de spastische parese. Hij wijst er op dat deze twee
vormen klinisch gemakkelijk zijn te onderscheiden. Bij spastische parese is
de locomotie gestoord; het knie- en het spronggewricht kunnen niet nor-
maal worden gebogen. De dieren vertonen een typische afwijkende gang,
hetgeen niet het geval is bij de steile stand die aan mangaangebrek wordt
toegeschreven. Schmalstieg en Mätzke (1962) toonden aan, dat de
mangaangehalten in het haar van dieren met spastische parese niet afwijken
van die van normale dieren.

Grashuis en medewerkers (1952, 1957) zijn op grond van de klinische
verschijnselen van mening dat het mangaangehalte van het rantsoen niet
zonder meer een maatstaf is voor de mangaanvoorzieningstoestand van het
dier. Hoge gehalten aan ruw eiwit, K, Ca, P (en Fe) in het rantsoen zou-
den de benutting van mangaan door het dier sterk kunnen verlagen. Onder
Nederlandse omstandigheden zou in het weidegras gestreefd moeten wor-
den naar een mangaangehalte van minstens 150 delen per miljoen (dpm)
in de droge stof (ds).

VanKoetsveld (1958) geeft er daarom de voorkeur aan de mangaan-
voorzieningstoestand van het rund te beoordelen naar het mangaangehalte
van het gekleurde haar. Als normaal gehalte voor volwassen dieren wordt
beschouwd 8 tot 15 dpm Mn; mangaandeficiëntie is te duchten bij waarden
lager dan 8 dpm. Bij gehalten van 20 dpm of meer zijn de dieren minder
vruchtbaar, terwijl bij koeien met 40 dpm Mn of meer dikwijls nymfomanie
voorkomt. Pasgeboren kalveren van normale moederdieren vertonen lage
mangaangehalten in de haren, gemiddeld 3 dpm.

Vroegere waarnemingen

Onze praktijkwaarnemingen hebben twijfel doen rijzen aan de juist-
heid van de stelling dat steile stand een symptoom is van mangaangebrek.
Deze twijfel is onder meer gebaseerd op de volgende waarnemingen.

1  Ir. J. Hartmans; wetenschappelijk ambtenaar bij het I.B.S.; Bomsesteeg 65-67,
Wageningen.

-ocr page 653-

Bij een studie in de jaren 1958-1960 in samenwerking met het Provinciaal
Onderzoekcentrum voor de Landbouw in Friesland is o.a. gezocht naar
een verband tussen verschillende klinische verschijnselen bij het rund en
de minerale samenstelling van het weidegras. Daarbij werd de ernst van
een klinisch verschijnsel per bedrijf uitgedrukt in een schaal van O (ver-
schijnsel afwezig) tot 6 (verschijnsel ernstig of algemeen optredend).
Voor ieder mineraal bestanddeel werden de 39 onderzoeksbedrijven ver-
deeld in de volgende 3 groepen;

a. de 10 bedrijven met het hoogste gehalte aan dat mineraal;

b. de 10 bedrijven met het laagste gehalte aan dat mineraal;

c. de 19 bedrijven met een middelmatig gehalte aan dat mineraal.

De gemiddelde score voor de verschillende klinische verschijnselen in elk
van de groepen a, b en c werd berekend. Voor de combinatie „steile stand"
en „mangaangehalte van het weidegras" zijn de uitkomsten vermeld in
tabel 1.

Tahel 1.

De mate van optreden van steile stand op bedrijven met verschillende
mangaangehalten in het weidegras.

Mn-gehalte gras dpm in ds

40-155

155-290

300-470

Mn content herbage ppm in dm,

Aantal bedrijven

10

19

10

Number of farms

Totale score steile stand

23

55

35

Total score straight hoeks

Gemiddelde score per bedrijf

2,3

2,9

3,5

Average score per farm

Table 1.

The incidence of straight hoeks on farms with different manganese
contents in the pasture grass.

Hieruit blijkt dat op de bedrijven met de laagste mangaangehalten in het
gras steile stand zeker niet meer voorkomt dan op bedrijven met een
ruime tot zeer ruime mangaanvoorziening. Indien dit verschijnsel verband
zou houden met een tekort aan voor het dier opneembaar mangaan, had
men op zijn minst een iets hogere score mogen verwachten op de bedrijven
met de laagste mangaangehalten.

Op een deel van de bovengenoemde bedrijven werden gedurende 2 jaar
mineralenmengsels verstrekt aan de in de winter 1957-1958 geboren kal-
veren, te beginnen kort na de geboorte. Op 9 bedrijven was aan dit mine-
ralenmengsel mangaansulfaat toegevoegd volgens een dosering van 60 a
100 dpm Mn, uitgedrukt op de ds van het totale rantsoen. Bij de aldus
van extra mangaan voorziene dieren op deze 9 bedrijven bedroeg de totale
score voor steile stand in de weidepreiode van 1959 10, terwijl de verge-
lijkbare groep pinken op deze bedrijven in 1958 zonder extra mangaan een
score van 14 had gekregen. In beide jaren niet van extra mangaan voor-
ziene groepen dieren op andere bedrijven hadden in 1959 en 1958 totaal-
scores van resp. 44 en 51.

-ocr page 654-

Uit deze proeven blijkt geen duidelijke invloed van de mangaantoediening
op het optreden van steile stand bij pinken.

Bij onze vroegere waarnemingen kregen wij dan ook reeds de indruk dat
steile stand niet in verband staat met de mangaanvoorziening van het dier,
maar vooral voorkomt bij dieren die in een goede voedingstoestand ver-
keren. Dergelijke dieren vertonen later in perioden van minder goede
voedingstoestand — geaccentueerd door een hoge produktie van het dier —
in sterkere mate onderstandigheid of kromme hakken. Daarentegen hebben
de dieren in dergelijke koppels die geen steile stand vertonen later als regel
weinig afwijkende beenstanden.

Verder onderzoek

Bij bezoeken op 30 augustus en 5 september 1964 aan een inschaarweide
voor pinken, gelegen op „De Groede" op Terschelling, namen wij waar dat
de daar weidende runderen (ruim 100 dieren) vrijwel alle een uitgesproken
steile stand in de spronggewrichten vertoonden, soms gepaard gaande met
overkoten.

De weide is gelegen op een jonge duinzandgrond; op het overigens vlakke
terrein bevinden zich enkele stuifduinen. Er groeit een natuurlijke vegetatie
van grassen, kruiden en plaatselijk struikjes. Er worden geen speciale be-
mestingen toegepast.

Op 5 september zijn 2 monsters van de kruidachtige vegetatie genomen,
alsmede een mengmonster mest, afkomstig van 6 dieren, die alle duidelijk
steile stand vertoonden.

Begin november zijn op de bedrijven, waarvan deze 6 dieren afkomstig
waren, monsters zwart haar genomen van rug en flank van de dieren die
het grootste deel van het weideseizoen 1964 op de inschaarweide hadden
doorgebracht en die op dat moment nog aanwezig waren.
De gewasmonsters werden geanalyseerd op enige mineralen en op voeder-
waarde, het mestmonster op stikstof en mangaan en de haarmonsters op
mangaan. De uitkomsten zijn vermeld in de tabellen 2 en 3.

In vergelijking met „normaal" Nederlands weidegras zijn in deze monsters
de droge-stofgehalten als zeer hoog aan te merken, de ruw eiwit-, K- en
P-gehalten als vrij laag tot laag, de Mn-, Ga- en Na-gehalten als ruim en
de Ga/P-verhouding als zeer ruim.

Uit een oogpunt van de voorziening van het dier met voedingsstoffen mag
de samenstelling als gunstig worden beschouwd met uitzondering van de
beslist onvoldoende P-gehalten, alsmede van het vrij lage eiwitgehalte van
gewasmonster 1. De mangaanvoorziening volgens de norm van Grashuis
is ruim. Dit laatste blijkt ook uit het mestmonster, hoewel men bij een
normale vertering van de droge stof moet concluderen dat de dieren Mn-
armer materiaal hebben opgenomen dan werd bemonsterd. Ook wanneer
men dit in aanmerking neemt is er evenwel een ruime mangaanvoorziening
geweest.

Er is o.i. geen aanleiding een slechte benutting van dit mangaan te ver-
onderstellen. Weliswaar wijkt de samenstelling van het gewas af van die
van het „normale" Nederlandse weidegras, doch deze afwijking gaat niet
in de richting van hoge gehalten aan re, K, Ga en P, onder welke omstan-
digheden volgens Grashuis en medewerkers een hoger mangaanbehoefte
van het rund is te verwachten. Integendeel vertoont de samenstelling van

-ocr page 655-

Tabel 2.

Analyse-uitkomsten van de gewasmonsters en van het mestmonster.

monster
sample

zand
sand

zandvrije ds
sand-free dm

in de

zandvrije droge stof

— in the sand-free dry matter

Mn
dpm

K

%

Na

%

Ca

%

P

%

Ca/P

re cp
(N X 6,25)

rc

cf

as
ash

berekend —
vre

calculated
ZW

ppm

%

%

%

dig. cp.
%

SE
%

gewas 1
herbage

0,4

33,2

320

1,68

0,34

0,70

0,20

3,5

11,9

24,9

7,8

7,2

60

gewas 2
herbage

0,5

29,4

240

2,09

0,53

0,75

0,26

2,9

15,9

23,8

8,6

11,0

62

faeces

0,4

10,9

514

13,4

Table 2.

Chemical analysis of herbage and faeces samples from a pasture where
grazing cattle generally showed straight hocks.

Oi
oo

-ocr page 656-

deze onbemeste natuurlijke vegetatie meer overeenkomst met die van gras-
landvegetaties als bv. in Wisconsin, waar Bentley en Phillips (1951)
pas bij Mn-gehalten in de rantsoenen van 20 dpm en lager aanwijzingen
vonden voor mangaangebrek bij vaarzen (Phillips, pers. med.). Op
grond van de ruime mangaanvoorziening van de dieren moet men tot de
conclusie komen dat de zeer algemeen optredende steile stand niet mag
worden toegeschreven aan een tekort aan mangaan.

Tahel 3.

De mangaangehalten in het haar van een aantal dieren met steile stand.

dier

geboortedatum

ingeschaard

pasturing

Mn in haar

hair

animal

birth date

van

from

tot

till

mg/kg ds

dm

3

8-1-1963

mei

May

sept.

Sept.

25,8

4

14-3-1963

mei

May

sept.

Sept.

10,7

6

26-2-1962

mei

May

sept.

Sept.

2,8

8

1-9-1962

mei

May

okt.

Oct.

11,1

11

6-4-1963

mei

May

okt.

Oct.

11,5

12

26-4-1963

mei

May

okt.

Oct.

4,7

100

1960

mei

May

okt.

Oct.

2,9

Tahle 3.

Manganese contents in the hair of cattle showing straight hoeks; these
animals grazed the pasture to which table 2 refers in 1964.

Aangezien in feite zeer weinig bekend is omtrent de factoren die de be-
nutting van mangaan door het rund beïnvloeden, kan men er de voorkeur
aan geven zich te distantiëren van de Mn-gehalten van het gewas en de
mangaanvoorzieningstoestand van de dieren beoordelen op grond van de
door Van Koetsveld (1958) gegeven normen voor de Mn-gehalten
van het haar. Daarbij wordt aangenomen dat de op een bepaald tijdstip
genomen monsters de voorzieningstoestand weergeven gedurende een voor-
afgaande periode van enige maanden. Bij de onderzochte dieren lopen de
Mn-gehalten van het haar sterk uiteen, zie tabel 3. Er komen waarden voor
die volgens de norm van Van Koetsveld wijzen op een ernstige defi-
ciëntie, anderzijds komt naast verschillende normale waarden een gehalte
voor dat als te hoog zou moeten worden aangemerkt. Aangezien de be-
monsterde dieren alle steile stand vertoonden, is alleen de conclusie te
trekken dat steile stand optreedt ongeacht de mangaanvoorzieningstoestand
van de dieren.

Beide wijzen van benadering leiden tot de conclusie dat de steile stand van
de spronggewrichten bij het rund geen symptoom is van mangaangebrek.

SAMENVATTING.

De mededeling van Grashuis en medewerkers (1952, 1957) dat steile stand in de
spronggewrichten bij het rund een symptoom is van mangaandeficiëntie wordt ver-
worpen op grond van dc volgende bevindingen:

a. Steile stand bij weidende dieren komt niet frequenter voor bij lage mangaan-
gehalten in het weidegras dan bij hoge.

-ocr page 657-

b. Door langdurige verstrekking van mangaanzouten wordt geen vermindering van
het verschijnsel verkregen.

c. Steile stand komt voor bij dieren met zeer uiteenlopende mangaangehalten in het
haar.

d. Een praktisch algemeen optreden van steile stand werd waargenomen in een grote
koppel pinken, hoewel de mangaangehalten van het weidebestand zeer ruim waren.

SUMMARY.

The statement by G r a s h u i s et al. (1952, 1957) that straight hocks in cattle must
be seen as a symptom of manganese deficiency is rejected on the following grounds:

a. Straight hocks in grazing cattle are not more frequent at low herbage manganese
contents than at high values.

b. Prolonged supplementation of manganese salts does not decrease the incidence of
the symptoms.

c. Straight hocks appear in animals irrespective of the manganese content of the
hair.

d. An almost general appearance of straight hocks was observed in a large herd of
yearlings although the manganese content of the herbage was high.

RÉSUMÉ.

La communication de Grashuis et de ces collaborateurs (1952, 1957) que la
position raide des jarrets chez le bovin serait un symptôme d\'une déficience de manga-
nèse est rejetée en vertu des expériences suivantes:

a. La position raide des animaux en pâturage n\'est pas plus fréquente pour les
teneurs basses en manganèse de l\'herbe que pour les teneurs élevées.

b. Une administration prolongée de sels de manganèse ne produit par la diminution
du symptôme.

c. La position raide se présente chez les animaux ayant des teneurs très diverses en
manganèse dans les poils.

d. On a observé qu\'une grande troupe de génisses manifestait presque sans exception
une position raide, bienque les teneurs en manganèse de la prairie fussent très
amples.

ZUSAMMENFASSUNG.

Die Mitteilung von Grashuis u.a. (1952, 1957), dass die steile Stellung der
Sprung.gclenke beim Rind ein Symptom von Manganmangel sei, wird auf Grund
folgender Befunde verworfen:

a. Die erwähnte steile Stellung kommt bei Weidetieren nicht häufiger vor, gleich-
gültig ob das Weidegras niedrigen oder hohen Mangangchalt aufweist.

b. Bei langdauernder Verabreichung von Mangansalzen wird keine Verringerung
der Abweichung erzielt.

c. Die steile Stellung kommt vor bei Tieren mit sehr verschiedenartigem Mangan-
.gehalt im Haar.

d. Ein nahezu allgemeines .Auftreten der steilen Stellung wurde in einer Koppel
Jungvieh wahrgenommen, obwohl der Mangangchalt des Weidebestandes sehr
reichlich war.

RESUMEN.

La comunicacion de Grashuis y otros (1952, 1957) que una postura escarpador
en la articulacion femoro-tibialis del bovino, es un sintoma de una falta de mangano,
es rechazado por las siguientes comprobaciones :

a. Una postura escarpada en animales pasteandos no se encuentre mas frequente en
pasto con un contenido alto en mangano, que en un pasto con un contenido bajo
en mangano.

-ocr page 658-

b. Administrando sales de mangano durante largo tiempo no dara una disminucion
de esto sintoma.

c. Una postura escarpada se encuentre en animales los cuales tienen en el pelo un
contenido de mangano muy diferente.

d. Se observo esta postura escarpada generalisado en un grupa grande de novillas,
aunque el contenido de mangano en el pasto era mas que suficiente.

LITERATUUR.

Bentley, O. G. and Phillips, P. H. : The effect of low manganese rations
upon dairy cattle.
]. Dairy Sci., 34, 396, (1951).

Boogaerdt, J.: Veterinaire inspectie bij het rundvee in het kader van het Bodem-
Plant-Dier-onderzoek.
Landbk. Tijdschr., 72, 609, (1960).

Grashuis, J.: De betekenis van mangaan voor mens en dier. Landbk. Tijdschr.,
69, 642, (1957).

Grashuis, J., Lehr, J. J., B e u v e r y, L. L. E. en B e u v e r y - A s m a n, A. :
Mangaandeficiëntie bij rundvee. Mededeling „De Schothorst" S 40, (1952).

Koetsveld, E. E. van: The manganese and copper contents of hair as an
indication of the feeding condition of cattle regarding manganese and copper.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 229, (1958).

Schmalstieg, R. und M ä t z k e, U. : Untersuchungen zur Klärung des Sitzes,
der Aetiologie und Erblichkeit der Spastischen Parese des Rindes. 2. Mangan-
versorgung bei gesunden und an Spastischer Parese erkrankten Tieren.
Zbl. Vet.
Med.,
9, 507, (1962).

-ocr page 659-

Onderzoek omtrent de invloed van de orale
toediening van calcium en zuurvormende
elementen op het herstel van kalfziekte1!

Study about the influence of oral administration of
calcium and acid-forming elements on the recovery of
parturient paresis

door A. OSINGA2)

Inleiding

In een vorig onderzoek (Osinga, 1965) is het ons niet gelukt om met
behulp van een extra intraveneuze of een extra subcutane toediening van
calciumzouten het resultaat van de kalfziektebehandeling duidelijk te ver-
beteren. Vermoedelijk is de langs genoemde wegen toegediende calcium te
snel weer uit de bloedbaan verdwenen. Zo hebben Visek e.a. (1953)
aangetoond, dat wanneer radioactief calcium bij een melkkoe intraveneus
wordt ingespoten, 2 uur na de injectie meer dan 90% uit de bloedbaan is
verdwenen en heeft Martin (1964) waargenomen dat, wanneer de voor
kalfziekte behandeling gebruikte intraveneuze calciuminjectie wordt toe-
gepast bij een normale koe, 6 - 9 uur later het calciumgehalte weer nor-
maal is. Omdat een deel van de kalfziektepatiënten recidiveert en de ermee
gepaard gaande hypocalcemie en klinische verschijnselen meestal 12-30
uur na de intraveneuze calciuminjectie worden waargenomen, hebben wij
gemeend te moeten zoeken naar een vorm van extra toediening van cal-
cium, die in genoemde periode het terugkeren van de hypocalcemie zou
kunnen voorkómen. L u i c k e.a. (1957) wijzen er op dat als de verhouding
Ga/P in het dieet ruimer wordt, de Ga absorptie toeneemt en de Ga excre-
tie via de faeces afneemt.

Swanson e.a. (1956) tonen aan dat na het oraal verstrekken van
radioactief calcium de hoogste waarden aan Ga45 in het bloed 12-34 uur
na de toediening worden gemeten. Dit waren voor ons redenen om aan te
nemen dat het oraal verstrekken van calcium in aansluiting aan de con-
ventionele intraveneuze calciuminjectie de resultaten van de kalfziekte-
behandeling zou kunnen verbeteren.

Bovendien is door Brouwer e.a. (1932) en door Brouwer (1934)
bij runderen aangetoond dat door de orale toediening van zuurvormende
elementen in de vorm van A.I.V. zure kuil de calciummobilisatie wordt
bevorderd, in die zin, dat de intestinale absorptie groter wordt, de intesti-
nale excretie afneemt en de excretie via de nieren stijgt. Brouwer
(1934) onderscheidt in het voedsel zuurvormende en basevormende ele-
menten. Tot de eersten behoren Cl, P en S (ze kunnen aanleiding geven
tot de vorming van respectievelijk zoutzuur, fosforzuur en zwavelzuur) en
tot de laatsten behoren Na, K, Ca en Mg. Het lichaam zal steeds trachten
de pH en de alkalireserve van het bloed constant te houden. Het oraal
toedienen van veel zuren zal resulteren in de excretie van een groot deel

1  Van deze gelegenheid maak ik gaarne gebruik de Directie van de N.V. Vera-
pharm te Meppel mijn welgemeende dank te betuigen voor het beschikbaar
stellen van de ten behoeve van dit onderzoek gebruikte preparaten.

2  Dr. A. Osinga; praktiserend dierenarts, Uniaweg 43, Stiens.

-ocr page 660-

ervan in de urine. De pH van de urine is dan ook de beste indicatie om na
te gaan of het rantsoen zuur- dan wel basewerking ontwikkelt. De via de
urine uitgescheiden zuren zijn vooral gebonden aan calcium met als gevolg
dat het calciumgehalte van de urine stijgt als de pH daalt.
Deze bevindingen waren voor ons aanleiding om, naast een grote hoeveel-
heid calcium, zuurvormende elementen oraal toe te dienen, waardoor niet
alleen meer calcium beschikbaar wordt gesteld en daardoor dc intestinale
calciumabsorptie toeneemt, maar bovendien de beweeglijkheid van het cal-
cium in het lichaam wordt bevorderd.

Omdat zij van mening waren dat kalfziekte berust op een alkalosis, heb-
ben GraigeenStoll (1947) naast de intraveneuze injectie van calcium-
borogluconaat oraal het zuurvormende chloraethamine aangewend en ver-
kregen aanwijzingen, dat hierdoor het resultaat van de kalfziektebehande-
ling verbeterde.

Uit de onderzoekingen van Tacken (1947) en eigen onderzoek (1959)
is wel gebleken dat kalfziekte is gekenmerkt door een lichte acidosis en er
van een alkalosis geen sprake is. Waarschijnlijk moeten de gunstige be-
vindingen van G r a i g e en S t o 11 met de orale toediening van chlor-
aethamine bij kalfziekte worden toegeschreven aan de zuurvormende wer-
king ervan en de daaruit voortvloeiende gunstige invloed op de calcium-
mobilisatie.

Proeven met fosforzure voederkalk en ammoniumchloride1)
Doelstelling

In een vorig onderzoek (1959) hebben wij aangetoond, dat bij kalfziekte
naast een hypocalcemie dikwijls een hypofosfatemie bestaat.
Andere onderzoekers o.a. B a r k e r (1948) en H a 11 g r e n (1955) wijzen
er op, dat kalfziektepatiënten die na een intraveneuze injectie van calcium
borogluconaat of calciumchloride niet overeind kunnen komen maar
verder in elk opzicht normaal zijn ("loin fall" of "downers" genoemd),
dikwijls een laag anorganisch fosfaatgehalte in het bloedserum hebben.
Redenen waarom genoemde onderzoekers adviseren om bij kalfziekte naast
Ca ook P intraveneus in te spuiten.

Daarentegen zijn Morr e.a. (1955) hiervan géén voorstanders, omdat
volgens hen in de eerste plaats niet vaststaat dat de stijging van het P-
gehalte in het bloed als gevolg van bedoelde injectie enig gunstig klinisch
effect heeft en bovendien kan een intraveneuze injectie van zure natrium-
fosfaat, zoals door B a r k e r wordt geadviseerd, een daling van het Ga-
gehalte in het bloedserum bewerkstelligen.

Verder hebben onderzoekingen van S e e k 1 e s (persoonlijke mededeling)
aangetoond dat intraveneuze injecties van P bij runderen niet van gevaar
zijn ontbloot. Bovendien hebben wij naar aanleiding van eigen onderzoek
in dezen niet de indruk gekregen dat met een in Engeland vrij veel ge-
bruikte injectievloeistof die naast Ca en Mg ook P bevat (400 ml calcium
borogluconaat met magnesiumhypofosfiet waarin 1,8% Ca, 0,75% Mg en
2,0% P) bij de behandeling van kalfziekte betere resultaten werden ver-

-ocr page 661-

kregen dan wanneer 450 ml „No. 500" (bevat volgens analyse 1,23% Ca,
0,41% Mg en géén P) intraveneus werd ingespoten. Redenen waarom wij
P niet intraveneus maar oraal naast Ca in de vorm van fosforzure voeder-
kalk hebben verstrekt. Daarnaast hebben wij ammoniumchloride toege-
diend omdat deze stof een zuuroverschot geeft daar het in de pens wordt
omgezet in NH3 en HCl en de
NH3 in de pens wordt omgezet tot bacterie-
eiwitten of na de pens te hebben verlaten in de lever voor een groot deel
wordt omgezet in het neutraal reagerende ureum.

Eigen onderzoek

In de proeven die in dit artikel worden beschreven, zijn uitsluitend kalf-
ziektepatiënten betrokken die ten tijde van de eerste behandeling niet kun-
nen staan. De eerste behandeling bestaat bij deze kalfziektepatiënten uit
een intraveneuze injectie van 450 ml "No-500", terwijl bovendien aan de
patiënten om en om het calciumhoudende mengsel per os wordt toegediend,
zodat proefdieren en controledieren willekeurige kalfziektepatiënten zijn.
Als criterium voor herstel geldt dat de dieren weer kunnen staan en een
vrij goede eetlust hebben. Bij deze proef, die door ons is uitgevoerd in het
winterhalfjaar 1961 - 1962 worden aan de proefdieren oraal twee poeders
ingegeven, ieder bestaande uit 100 gram fosforzure voederkalk en 25 gram
ammoniumchloride. De poeders die vlak voor het gebruik worden opgelost
in water, worden met een fles ingegeven. De eerste poeder wordt it 10-30
minuten na de intraveneuze injectie van 450 ml "No-500" ingegeven en
de tweede 8-12 uur later. (10-30 minuten na de intraveneuze calcium-
mjectie was de patiënt zover hersteld, dat normaal slikken mogelijk was en
als gevolg van het oraal ingeven werden dan ook geen complicaties in dc
vorm van slikpneumonie e.d. waargenomen.)
De klinische resultaten van deze proef zijn als volgt:

Totaal

aantal

vlot

traag

patiënten

herstel*)

herstel**)

recidief***)

proefgroep

33

27

4

2

controlegroep

33

18

6

9

*) Vlot herstel: patiënten, die na één behandeling binnen 8 uur blijvend herstellen.

**) Traag herstel: patiënten, die niet binnen 8 uur na de eerste behandeling her-
stellen en die derhalve 8 uur of langere tijd na de eerste injectie wederom
worden behandeld alvorens herstel is bereikt.

***) Recidief: patiënten, die na de eerste behandeling binnen 8 uur herstellen, maar
naderhand wederom kalfziekte krijgen.

-ocr page 662-

Proeven met calciumchloride en zoutzuur
Doektelling

Bij orale toediening zal CaCl2 zuur werken, omdat calcium voor een groot
deel niet wordt geabsorbeerd maar wordt omgezet in CaC03 en als zodanig
het lichaam via de faeces verlaat en de er aan ten grondslag liggende
Gl-ionen gemakkelijk vanuit het maagdarmkanaal worden opgenomen.
Voegen we dan bovendien nog extra HCl toe, dan is een zuuroverschot
gewaarborgd en zal ongetwijfeld de calciummobilisatie worden bevorderd.
Glawischnig deelt in mei 1962 in Wenen ter gelegenheid van de
„Internationale Tagung über Rinderkrankheiten" mee, dat hij erin is ge-
slaagd om bij 13 gezonde runderen met een orale gift van 500 gram GaCl2
(opgelost in 2 liter water en ingegeven met de maagsonde) gedurende
10 - 24 uur een verhoogd calciumgehalte in het bloedserum te verkrijgen.
Daarentegen is hem dit niet gelukt met grote doses CaC03. Hij meent het
verschil in dezen tussen CaGl2 en CaCOs te moeten toeschrijven aan het
feit dat het eerste beter oplosbaar is, waardoor de calcium uit CaGl2 ge-
makkelijker wordt opgenomen. Ons inziens zullen de Ga-ionen in de pens
door de grote hoeveelheid GOß-ionen gemakkelijk worden omgezet in
GaGOs en zal het verschil vooral moeten worden toegeschreven aan de
zuurvormende werking van GaGl2 waardoor de calciummobilisatie in het
lichaam wordt bevorderd.

Eigen onderzoek

Deze proeven zijn uitgevoerd in het winterhalfjaar 1962 - 1963. De eerste
behandeling van de controlepatiënten bestaat uit een intraveneuze injectie
van 450 ml "No-500", terwijl aan de proefdieren bovendien 10 - 30 mi-
nuten na de intraveneuze calciuminjectie oraal de volgende emulsie wordt
ingegeven:

GaCl2 25% waterige oplossing 800 gram

G.M.G. (= natrium carboxymethylcellulose) 25 gram

Tween-80 7,5 gram

oleum arachides 970 ml

HGl 12/2% 30 ml

(dit laatste wordt vlak vóór het gebruik aan de emulsie toegevoegd,
daar bij langer staan de emulsie door HCl wordt aangetast.)
Alvorens het mengsel in te geven, wordt de fles enige keren gezwenkt opdat
een goede menging wordt verkregen. Door gebruik te maken van boven-
genoemde emulsie is de CaCl2 voldoende ingehuld om zonder bezwaar met
een fles te kunnen worden ingegeven (de waterige
CaCl2-oplossing daaren-
tegen kan wegens de caustische werking en onaangename smaak niet met
een fles worden ingegeven).

Zowel proefdieren als controledieren zijn willekeurige kalfziektepatiënten.
Het klinische resultaat van de proef is als volgt:

Totaal

aantal

vlot

traag

patiënten

herstel

herstel

recidief

proefgroep

23

17

5

1

controlegroep

23

14

4

5

-ocr page 663-

Wij krijgen hieruit de indruk, dat door naast de intraveneuze calcium-
injectie oraal CaClg met HCl op de bovenbeschreven wijze toe te dienen
het aantal gevallen van recidief bij de kalfziektebehandeling vermindert.

Proeven met calciumchloride en kaliumchloride
Doelstelling

Garm (1950 en 1953) meent dat bij kalfziekte een verhoogde bijnier-
schorsactiviteit bestaat en dat als gevolg daarvan een kaliumtekort in de
skeletspieren ontstaat. Sjollema (1951) vraagt zich af of de parese die
bij kalfziekte bestaat mogelijk ten dele berust op een K-tekort in de skelet-
spieren. Bij de mens komt een dergelijke vorm van paralyse voor, die gun-
stig reageert op de orale toediening van KGl.

Ward c.s. (1952) tonen met balansproeven aan dat kalfziektepatiënten
zich van normale koeien onderscheiden door een negatieve Ga-balans ge-
durende de laatste twee weken vóór de partus, terwijl ze na de partus ook
duidelijker negatief is dan die van de koeien, die geen kalfziekte krijgen.
Bovendien hebben de kalfziektepatiënten gedurende de laatste dagen vóór
èn gedurende de eerste dagen na de partus een negatieve K-balans, terwijl
de K-balans bij normale koeien, gedurende genoemde periode, praktisch
in evenwicht is.

Verschillende onderzoekers, o.a. Bomer (1957) en Johnson (1962),
zien van de intraveneuze toediening van K-zouten aan kalfziektepatiënten
goede resultaten. In de humane geneeskunde wordt er echter herhaaldelijk
op gewezen, dat aan de intraveneuze toediening van K grote bezwaren
zijn verbonden, omdat dit via hyperkaliëmie kan leiden tot hartstilstand.
Derhalve geeft men bij K-verlies van de mens bij voorkeur K-zouten oraal
en slechts in dringende gevallen dient men K-zouten intraveneus toe en
dan zeer langzaam. Noch door literatuurstudie, noch op grond van eigen
onderzoek hebben wij de indruk gekregen dat bij kalfziekte een duidelijke
hypokaliëmie bestaat. Het niet kunnen aantonen van hypokaliëmie sluit
echter een K-deficiëntie geenszins uit (zie o.a. De Graeff, 1964).
Om bovengenoemde redenen leek het ons geweest om na te gaan of de
resultaten van de kalfziektebehandeling konden worden verbeterd door in
aansluting op de gebruikelijke intraveneuze calciuminjectie oraal CaClg
met KCl toe te dienen.

Eigen onderzoek

De proeven zijn door ons uitgevoerd in het voorjaar van 1963. De eerste
behandeling bestaat uit een intraveneuze injectie van 450 rnl "No-500",
terwijl bovendien 10 - 30 minuten na deze intraveneuze injectie oraal met
een fles de volgende emulsie wordt ingegeven:

GaCla 25% waterige oplossing 800 gram

50 gram

G.M.G. 25 gram

Tween 80 7^5 gram

Oleum arachides ad 1000 ml

Ook bij het ingeven van deze emulsie hebben wij geen moeilijkheden
ondervonden. De kalfziektepatiënten die successievelijk in behandeling ko-

-ocr page 664-

men en ten tijde van de eerste behandeling niet meer kunnen staan, worden
op de bovenbeschreven wijze behandeld met het volgende klinische resul-
taat:

vlot herstel traag herstel recidief

25 (= 89%) 2 1

De resultaten van de kalfziektebehandeling komen, klinisch gezien, tot
uitdrukking in het percentage patiënten met een „vlot herstel". Het blijkt
dat bedoeld percentage in de controlegroepen, die door ons in proeven
om het herstel van kalfziekte te bevorderen, in de afgelopen jaren zijn ge-
bruikt, varieert tussen 55% en 78% (Osinga, 1959; O s i n g a, 1965
en deze publikatie).

In de laatst beschreven proef bedraagt het percentage kalfziektepatiënten
met een „vlot herstel" 89%, m.a.w. er bestaat een vrij duidelijke aanwijzing
dat de orale toediening van bovenbedoelde emulsie naast de gebruikelijke
intraveneuze calciuminjectie het resultaat van de kalfziektebehandeling
verbetert.

Bespreking van de resultaten

Het resultaat van de kalfziektebehandeling is in alle drie proefgroepen
beter dan in de controlegroepen. Hieruit blijkt dat de indicatie aanwezig
is dat het resultaat van de behandeling kan worden verbeterd door in aan-
sluiting op de intraveneuze injectie van 450 ml "No-500", calcium tezamen
met zuurvormende elementen oraal toe te dienen.

Mede op grond van de waarnemingen van E n d e r (1964) menen wij te
mogen veronderstellen dat het ontstaan van kalfziekte in belangrijke mate
kan worden voorkómen door gedurende de laatste dagen vóór de partus
en gedurende de eerste dagen erna calcium met zuurvormende elementen
oraal toe te dienen. Door laatstgenoemde onderzoeker werden praktisch
géén gevallen van kalfziekte waargenomen wanneer gedurende de laatste
5 weken vóór de partus en gedurende de eerste dagen er na een rantsoen
werd verstrekt met veel Ca, een normaal gehalte aan P en veel A I V-zure
kuil (15-35 kg per dag).

Verder is het op grond van waarnemingen van door ons in dit aitikel
genoemde onderzoekers niet onwaarschijnlijk dat de orale toediening van
P en/of K in aansluiting op de intraveneuze calciuminjectie het resultaat
van de kalfziektebehandeling kan verbeteren. Helaas is dit niet duidelijk
uit de resultaten van de door ons uitgevoerde proeven gebleken. Het ligt
in onze bedoeling hieromtrent een nader onderzoek in te stellen.

SAMENVATTING.

Drie proeven, waarin in aansluiting op de intraveneuze injectie van 450 ml „No-500"
aan kalfziektepatiënten calcium en zuurvormende elementen oraal zijn ingegeven,
worden beschreven. Tegelijkertijd wordt aan de patiënten van de proefgroepen 1 en 3
respectievelijk P en K oraal toegediend. De redenen waarom deze proeven zijn ge-
nomen, worden uitvoerig beschreven.

De controledieren, waarbij de eerste behandeling bestaat uit een intraveneuze injectie
van 450 ml „No-500" zijn evenals de proefdieren willekeurige kalfziektepatiënten. In
alle drie proefgroepen is het klinische resultaat van de kalfziektebehandeling beter dan
in de controlegroepen. Schrijver meent hieruit te mogen concluderen, dat de indicatie
aanwezig is, dat het resultaat van de kalfziektebehandeling kan worden verbeterd door

-ocr page 665-

in aansluiting aan de intraveneuze calciuminjectie oraal calcium en zuurvormende
elementen toe te dienen. De verwachte voordelen van de toevoeging van P en K aan
een dergelijk oraal te verstrekken mengsel zijn klinisch niet duidelijk naar voren
gekomen.

Bovendien veronderstelt schrijver, mede op grond van de waarnemingen van E n d e r
(1964), dat kalfziekte in belangrijke mate kan worden voorkómen door gedurende de
laatste dagen vóór de partus en gedurende de eerste dagen daarna calcium tezamen
met zuurvormende elementen oraal te verstrekken.

SUMMARY.

Three experiments in which calcium and acid-producing factors were administered
orally following intravenous injection of 450 ml. of „No-500" in cases of milkfever,
are reported. At the same time, phosphorus and potassium were administered by oral
route to animals of test groups one and three respectively. The reasons for which
these experiments were carried out, are stated in detail.

Like the animals of the test groups, the controls in which the first treatment consisted
in intravenous injection of 450 ml. of „No-500", were unselected patients with
milkfever. The clinical results obtained on treatment of milkfever in all three test
groups were superior to those obtained in the controls. From this fact is is concluded
that there is evidence that the results obtained in the treatment of milkfever may
be improved by oral administration of calcium and acid-producing factors following
intravenous injection of calcium.

The advantages expected to result from the addition of phosphorus and potassium
to this orally administered mixture are not clear.

In addition, and also in view of the findings as reported by End er (1964), it is
believed that milkfever may to a large extent be prevented by oral administration of
calcium and acid-producing factors during the last few days before and the first days
after parturition.

RÉSUMÉ.

Trois expériences sont décrites pendant lesquelles on a administré per os à des
patients de la fièvre vitulaire du calcium et des éléments acidifiants après \'injection
intraveineuse de 450 ml. de „No. 500". En même temps on administre aux patients
des groupes d\'expérience 1 et 3 respectivement du P et du K (potassium) per os. Les
motifs qui ont inspiré ces expériences sont décrits dans le détail.

Les animaux de contrôle dont le premier traitement consistait d\'une injection intra-
veineuse de 450 ml. de „No. 500", sont, comme les animaux d\'expérience, des
patients quelconques de la fièvre vitulaire. Dans chacun des trois groupes d\'expérience
le résultat clinique du traitement de la fièvre vitulaire est meilleur que dans les
groupes de contrôle. L\'auteur croit pouvoir en conclure qu\'il y a des indices à croire
que le résultat du traitement de la fièvre vitulaire peut être amélioré par l\'administra-
tion per os de calcium et d\'éléments acidifiants tout de suite après l\'injection in-
traveineuse de calcium. Les avantages auxquels on s\'attendait, de l\'adjonction
de P et de K à un tel mélange à administrer per os ne se sont pas manifestés
cliniquement.

En outre l\'auteur suppose, se basant également sur les observations d \' E n d e r
(1964) qu\'une administration de calcium combiné d\'éléments acidifiants per os
pendant les dernières journées avant la parturition et pendant les trois premiers jours
après, pourra prévenir dans une mesure importante de la fièvre vitulaire.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es werden 3 Proben von Patienten mit Milchfieber besehrieben, denen in Anschluss
an die intravenöse Injektion von 450 ml „No-500", Kalzium und säurebildende
Elemente oral verabreicht wurde. Gleichzeitig wird den Patienten der Versuchsgruppe
I und 3 resp. P und K oral verabreicht. Die Gründe, warum diese Versuche genommen
wurden, werden ausführlich beschrieben.

-ocr page 666-

Die Kontrolltiere, bei denen die erste Behandlung aus einer intravenösen Injektion
von 450 ml „No-500" besteht, sind ebenso wie die Versuchtiere willkürliche Patienten
mit Milchfieber. Bei diesen 3 Versuchsgruppen ist das klinische Resultat der Behand-
lung von Milchfieber besser, als bei den Kontrollgruppen. Der Verfasser glaubt
hieraus konkludieren zu dürfen, dass die Behandlungsresultate bei Milchfieber ver-
bessert werden können, wenn im Anschluss an die intravenöse Kalziuminjektion,
oral Kalzium und säurebildende Elemente verabreicht werden.

Die erwarteten Vorteile der Zufügung von P und K an das oral zu verabreichende
Gemenge waren klinisch nicht deutlich sichtbar.

Ausserdem nimmt der Verfasser auf Grund der Wahrnehmungen von E n d e r (1964)
an, dass Milchfieber in hohem Maszc verhindert werden kann, wenn während der
letzten Tage vor und während der ersten Tage nach dem Partus Kalzium zusammen
mit säurebildenden Elementen oral verabreicht werden.

RESUMEN.

Se describe tres experimentos en los cuales se ha dado a vacas sufriendos de fiebre
vitular, en continuacion de la injeccion intravenosa de 450 ml No 500, calcio y
elementos formandos acidos por via oral. AI mismo tiempo se ha dado por via oral,
a los animales de los grupos de experimentacion No 1 y No 3, fosforo y potassio
respectivamente. Las razones porque se hicieron estos experimentos, se describe
detallado.

Los animales del grupo de control, los cuales reciben en el primero tratamiento una
injeccion intravenosa de 450 ml No 500 son, como asi los animales de los grupos de
experimentacion, cualquieras pacientes con fiebre vitular. En todos los tres grupos
de experimentacion, el resultado clinico del tratamiento contra la fiebre vitular es
mejor que en los grupos del control. De estos datos el autor cree de tomar la con-
clusion, que existe la indicacion, que el resultado del tratamiento contra la fiebre
vitular se puede mejorar, cuando se träte los animales despues la injeccion intravenöse
de calcio, por via oral con calcio y elementos formandos acidos. Las ventajas espera-
das, administrando fosforo y potasio al tal mezcla por via oral, no se ha acercado
bien visible clinicamente.

Ademas el autor suponge, que asi como en las observaciones de End er (1964)
uno puede prévenir la fiebre vitular en alto grado, administrando por via oral durante
los
Ultimos dias ante partum y durante los primeros dias post partum, Calcio junto
con elementos formando acidos.

LITERATUUR.

Barker, J. R.: Vet. Ree., 60, 319 en 351, (1948).
Bömer, H.: Tierärztl. Umschau, 12, 320, (1957).

Brouwer, E., de R u y t e r de W i 1 d t, J. C., H o 1 1 e m a n, L. W. J. en
Frens, A. M. : Proefnemingen omtrent inkuilerij met en zonder toevoeging van
zoutzuur en suiker. Jaarverslag Proefzuivclbocrdcrij tc Hoorn over 1932, blz. 135
Brouwer, E. : Over dc invloed van mineraalzuur-silage op het zuurbase-evenwicht.

Verslagen van Landbouwkundige onderzoekingen 40 C. \'s-Gravenhage 1934.
Cr ai ge Jr., A. H. and S t o 11, I. V.: Milkfever as a manifestation of alkalosis.

Am. ]. vet. Res., 8, 168, (1947).
E n d e r, F. : Experimentally induced milkfever in dairy cows as influenced by the
feeding of prepartal diets high in calcium and low or normal in phosphorus.
in International Meeting on Diseases of Cattle. Copenhagen, August 1964, 408.
G a r m, O. : Undersokelser over paresis puerperalis, paraplegia ante partum, eclamp-
sia puerperalis of gresstetani hos ku. Forelobig meddelelse.
Nord. VetMed., 2, 751,
(1950).

Garm, O.: Proc. XVth Int. Vet. Congress Stockholm, Part II 1, 278, (1953).

-ocr page 667-

Gl as wisch nig, E.: Zur Resorption peroral verabreichter Kalziumsalze 14-16.
Internationale Tagung über Rinderkrankheiten, Wien, 1962.

Graeff, J. de: De betekenis van het kalium-ion. Ned. Tijdschr. Geneesk., 108,
2168, (1964).

Hallgren, W.: Nord. VetMed. ]., 433, (1955).

J o h n s o n, B. L.: The creeper cow. Mod. vet. Pr act., 43, 36, (1962).

L u i c k, J. R., B o d a, J. M. and Kleiber, M.: Partition of calcium metabolism
in dairy cows. ƒ.
Nutr., 61, 597, (1957).

M a r r. A., M o o d i e, E. W. and R o b e r t s o n, A.: Some biochemical and clinical
aspects of milkfever. ƒ.
comp. Path., 65, 347, (1955).

M a r t i n, J. E.: Calcium absorption rates. Mod. vet. Pract., 45, 66, (1964).

Osinga, A.: Nader onderzoek omtrent de biochemische achtergrond en het herstel
van Paresis Puerperalis post partum bij het Fries-Hollandse rund. Proefschrift
Utrecht (1959).

Osinga^ A.: Kalfziekte, gezien in het licht van een gestoorde calciumstofwisseling
en een onderzoek om het herstel van kalfziekte te bevorderen.
Tijdschr. Diergeneesk
90, 725, (1965).

Sjollema, B.: Kan toediening van een kaliumzout de therapeutische behandeling
van melkkoeien bij acetonaemie, paresis puerperalis en bij verwante syndromen van
spierverlammingen ondersteunen?
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 360, (1951).

Swanson, W. E., M o r r o e, R. A., Z i 1 v e r s m i t, D. B., Visek, W. J. and
C O m a r, C. L.: A study of variations in secretion of Ca^® by the mammary glands
of dairy cows.
J. Dairy Sci., 39, 1594, (1956).

Tacken, P. H. W.: Een studie betreffende de neutraliteitsregulering bij enkele
stofwisselingsziekten van paard en rund. Proefschrift Utrecht (1947).

Visek, W. J., Monroe, R. A., Swanson, E. W. and C o r n a r, C. L.:
Calcium metabolism in dairy cows as studied with Ca^^.
1 Dairy Sci 36 353

(1953). \' V , ,

Ward, G. M., Blosser, T. H. and Adams, M. F.: The relation of prepartal
and postpartal mineral balances to the occurrence of parturient paresis in dairy
cows. ƒ.
Dairy Sci., 35, 587, (1952).

-ocr page 668-

Leverbotproblematiek

Fluke Problems

door M. R. HONER1) en L. A. VINK2)

Inleiding

Enige tijd geleden werd een aflevering van dit tijdschrift gewijd aan de
leverbotziekte in Nederland. De belangstelling voor het grootste parasito-
logische probleem in ons land is zeer begrijpelijk en kan alleen toegejuicht
worden. De inhoud en werkwijze van enkele van de artikelen in boven-
genoemd tijdschrift (afl. 7, deel 89, 1964) hebben echter een groot aantal
vragen naar voren gebracht en het is gebleken dat de lezer wel eens moeite
heeft de betogen te kunnen volgen.

Dit artikel is bedoeld als commentaar op één van deze artikelen (Jansen,
loc. cit) betreffende de epidemiologie van de leverbotziekte. Het was de
bedoeling onderstaand artikel enige tijd geleden te doen verschijnen maar
door omstandigheden is er enige vertraging ontstaan, zodat eerst nu com-
mentaar gegeven kan worden. Sedert dit artikel werd geschreven zijn er al
weer inzichten veranderd en nieuwe feiten aan het licht gekomen. De oor-
spronkelijke tekst is echter gehandhaafd en blijft beperkt tot een overzicht
van de epidemiologie van Fascioliasis hepatica in Nederland.
Ons inziens dient het commentaar in twee delen gesplitst te worden, nl.
a. in de epidemiologie van de ziekte en de componenten hiervan; b. het
jaarpatroon waarover Jansen (1964) ook iets heeft gezegd. Recent
onderzoek heeft de juistheid van enkele van de door ons gestelde punten
bevestigd.

Uit de als resultaat van de leverbot-voorlichtingsdag ontstane verwarde
situatie blijkt wel degelijk de wenselijkheid van een centrale organisatie, die
alle facetten van leverbotziekte in Nederland grondig zal bestuderen en
door middel van "basic research" een deugdelijk en praktisch advies kan
geven aan Nederlandse dierenartsen en veehouders.

De epidemiologie van de leverbotziekte

De epidemiologie van de leverbotziekte resulteert uit de ecologie van de
leverbot in zijn verschillende ontwikkelingsstadia. Deze twee te onder-
scheiden, doch onderling nauw samenhangende grootheden zouden op de
volgende wijze gerubriceerd kunnen worden naar hun kenmerken.

A. Epidemiologie B. Ecologie

coprologie, leverbotdichtheid,

immunologie, eidichtheid,

Serologie, via de slakkendichtheid ontstaat

pathologische anatomie, de cystendichtheid, deze ecolo-

klinisch. gische kring wordt gesloten door

de gastheerdichtheid.

1  Dr. M. R. Honer; parasitoloog, Afd. Dierkunde van de Landbouwhogeschool;
Binnenhaven 7, Wageningen.

2  L. A. Vink; praktizerend dierenarts; Wijdstraat 16, Oudewater (Z.H.).

-ocr page 669-

Kenmogelijkheid van de leverbotziekte

De waarde van het e.p.g.-onderzoek is tot nu toe discutabel en als infor-
matiebron dubieus door een gebrek aan uniformiteit van de methodiek
en de interpretatie. Bij gebrek aan voldoende fundamenteel onderzoek
(vooral statistisch en ook praktisch) kan aan het coprologisch onderzoek
voorlopig slechts een oriënterende waarde toegekend worden (zie H o n e r,
1965, 1965a).

Het immunologisch en serologisch onderzoek is tot nu toe slechts inciden-
teel toegepast en biedt bij de infectiegraad, zoals deze in Nederland voor-
komt geen perspectieven voor directe toepassing, hoewel het aanbeveling
verdient een oriënterend onderzoek op dit gebied te ondernemen (Vink,
1964), met name ter onderkenning van de parasietendragers in het eind-
stadium van een bestrijding.

Het patholoog-anatomisch onderzoek kan gesplitst worden in het indivi-
duele en het statistische onderzoek. Het individuele onderzoek heeft tot nu
toe weinig aandacht gehad (Stenios, 1963). Het statistisch onderzoek
is door de auteurs van dit artikel over een tijdvak van meer dan 10 jaar
aangepakt en stelt (zie Jansen, 1964) vragen op het gebied van de
interpretatie van de geregistreerde feiten.

Klinisch wordt leverbotziekte bij het rund alleen waargenomen in haar
meest extreme en in het merendeel der gevallen niet meer te genezen vorm
(zie citaat F r ij 1 i n k bij Vink, 1964) bij de geldende opvattingen over
deze ziekte. In feite wordt bij een lever-afkeuringspercentage van 60 ä 70%
bij de slachtkoeien hooguit 1 ä 2% leverbotziekte van de veestapel in de
praktijk gediagnosticeerd.

Het direct vaststellen van het aantal leverbotten per gastheer kan uiteraard
alleen post mortem gedaan worden. Significante gegevens hieruit, voor de
opbouw van een epidemiologie, kunnen pas verwacht worden bij een groot
aantal onderzoeken bij gastheren, gedifferentieërd naar leeftijd, conditie en
voorgeschiedenis.

De bepaling van de eidichtheid (per individu en per bedrijf) voor klinische
en epidemiologische doeleinden is — bij de tot nu toe bekende technieken
—• te arbeidsintensief voor onderzoek op grote schaal (bijv. landelijk of
provinciaal).

De conclusies, welke getrokken zouden kunnen worden uit een min of meer
fragmentardisch coprologisch onderzoek dienen met een grote behoedzaam-
heid gehanteerd te worden, teneinde
onvoldoend gefundeerde uitspraken
te vermijden. De gegevens van het faecesonderzoek voor de onderkenning
van de ecologie van de leverbot zijn pas bruikbaar bij een zeer groot cijfer-
materiaal, temeer omdat de interpretatie van deze gegevens zeer moeilijk is.
Dit moge blijken uit grafiek 2, waar men ziet dat bij een e.p.g.-onderzoek
van 730 bedrijfsautochtone runderen op een aantal bedrijven op een vaste
tijd, ingedeeld naar leeftijd, vanaf de leeftijd van 4 tot 9 jaar de ei-
produktie per rund afneemt (zie ook Hägens, 1964).
Slakken- en cystendichtheid zijn bestaande, doch niet direct vast te stellen
grootheden. De gastheerdichtheid is voorzover het landbouwhuisdieren
betreft exact bekend en voor zover het andere als gastheer optredende
zoogdieren betreft met een redelijke graad van nauwkeurigheid bekend.

Een benadering van de epidemiologie van de leverbotziekte is door
Ollerenshaw and Rowland (1959) opgesteld door gebruik te

-ocr page 670-

maken van zeer extreme, n.1. letale gevallen bij schapen. In recente publi-
katies (Vink, 1961 en Honer en Vink, 1963a en 1963b) hebben de
auteurs een epidemiologie opgebouwd aan de hand van ruim 90% van alle
Nederlandse rundveeslachtingen vanaf 1952 (jaar- en kwartaalcijfers) en
ruim 90% van alle schapenslachtingen (jaarcijfers), bovendien (vanaf
1957) per maand van het overgrote deel van de exportschapenslachtingen,
d.i. van de zuiglammeren, de weidelammeren en de jonge schapen tot hoog-
stens 15 a 16 maanden. De aantallen van deze dieren worden voor 1962 in
tabel 1 gegeven.

Tabel 1.

Tegen slachtrisico\'s bij het Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen in 1962

verzekerde dieren.

Aantal slachtdieren

gedeeltelijk

Leverafkeuringen
geheel

totaal

426.158 koeien

32,3

38,2

70,5

294.413 pinken

19,7

16,3

36,0

42.143 graskalveren

3,1

6,1

9,2

396.322 vette kalveren

0,1

0,8

0,9

227.801 nuchtere kalveren

1,7

1,7

319.838 schapen (-1- lammeren)

22,3

22,3

Jansen (1964) ontleent zijn opvattingen over de epidemiologie blijk-
baar aan een e.p.g.-onderzoek op één stal gedurende minder dan één jaar
en aan laboratoriummateriaal, dat op geen enkele wijze gedifferentieerd is
(naar leeftijd of lokalisatie) en bovendien selectief is, in die zin dat het
afkomstig is van dieren die „reeds van een of andere parasitaire infectie
verdacht werden".

Ollerenshaw werkte dus met extreme gevallen en Jansen met een
zeer beperkt materiaal, waaraan slechts weinig algemene geldigheid toege-
kend kan worden. Toch komen in deze waarnemingen reeds wetmatigheden
te voorschijn, nl. seizoensmatige karakteristieken en een bevestiging van de
empirische opvatting dat er jaren zijn met meer en met minder leverbot-
infectie.

Door de schrijvers is dus gebruik gemaakt van de gelukkige omstandigheid
dat in Nederland de verzekering van het slachtvee tegen slachtrisico\'s alge-
meen toegepast wordt en gecentraliseerd is in het Centraal Bureau Slacht-
veeverzekeringen, waardoor gegevens van een bestaand apparaat met exacte
criteria gehanteerd kunnen worden. Hierbij is uitgegaan van de veronder-
stelling dat de patholoog-anatomische toestand, zoals deze door de keur-
meester beoordeeld wordt, het resultaat is van leverbotinvasies, welke hun
sporen nalaten in de vorm van weefseldestructie, weefselreacties, litteken-
vorming. Daar, zoals in elke populatie, ook in een leverbotpopulatie een
normale mortaliteit optreedt is het pathologisch-anatomisch beeld niet
representatief voor het aantal botten per lever, doch wel voor het aantal
gepasseerde botten inclusief de nog aanwezige.

-ocr page 671-

Tijdens infectieuze perioden ziet de keurmeester naast chronische verande-
ringen ook acute verschijnselen. Als de infectie onderbroken wordt (zoals
gebeurt bij het opstallen) veranderen de acute verschijnselen geleidelijk in
chronische verschijnselen en kunnen, vooral in lange winters (vroeg op-
stallen, laat uitscharen) — zoals bijv. in 1957 - 1958 — ook de chronische
verschijnselen in merkbare mate afnemen. Dit proces, dat wij een „repa-
ratieproces" noemden, heeft tot gevolg dat bepaalde levers welke in de
herfst op grond van acute verschijnselen afgekeurd zouden worden enkele
maanden later uitgepijpt worden en mogelijk wel goedgekeurd als de
cholangitis van lichte aard is en bij het gebruikelijke onderzoek niet vast-
gesteld kan worden.

Grafiek I.

Verhoudingen tussen de drie keuringsklassen runderlevers, rechts voor koeien, links
voor pinken. In beide gevallen zijn x = totaal afgekeurde levers en o = gedeeltelijk
afgekeurde levers. De waarnemingen omvatten de periode 1951-1963. De onderste
schaal geeft het percentage goedgekeurde levers aan, de beide verticale schalen de
percentages corresponderende afgekeurde en gedeeltelijk afgekeurde levers.

O PARTIALLY CONDEMNED
LIVERS

-1-1-

50 40 30 20

PERCENTAGE OF ACCEPTED LIVERS

■a

-38
-36

34
^32
30
28
-26
-24
22
-20
18
-16
-14
12
-10
0

x:CONDEMNED LIVERS
O = PARTIALLY CONDEMNED
LIVERS

HEIFERS

30
28
26

22

20

—r-
60

Figure 1.

The relationship between the three liverclasses for cows and heifers in the years
1951-1963. (x = totally condemned, o - partially condemned). The lower scale
shows the percentage of accepted livers, the vertical scales the percentages of condem-
nedjpartially condemned livers.

-ocr page 672-

Bij vergelijking van de afkeuringspercentages van het 4e kwartaal met het
daarop volgende le kwartaal ziet men jaar op jaar een verschuiving van
geheel afgekeurde levers naar „pijplevers". Dit verschijnsel kan naar onze
mening alleen verklaard worden door een reparatie- of herstelproces. Bij
schapen kan in ons land dit verschijnsel niet aangetoond worden, omdat
deze dieren op het land blijven ook in de winter en dan — zij het in min-
dere mate — infectiekansen hebben. In landen waar \'s winters de schapen
opgestald worden is dit verschijnsel wel aantoonbaar (zie o.a. H o v o r k a,
1963).

Op het slachthuis wordt dus niet het aantal aanwezige botten bepaald,
doch worden beslissingen genomen aan de hand van waarneembare feiten,
die bij de pijplevers voor 100% en bij de afgekeurde levers voor 90% het
gevolg zijn van het binnendringen van een aantal botten tijdens het leven.
Er is een zeer nauwe relatie tussen de percentages goedgekeurde, gedeelte-
lijk goedgekeurde en afgekeurde levers (grafiek 1). De wetmatigheid die
bij het bepalen van het verloop van de epidemiologie aan de hand van ei-
dichtheid ontbreekt, is hier duidelijk aanwezig en wordt ook weer gevonden
bij de verschillende leeftijdsklassen (grafiek 1). Het percentage afgekeurde
pinkenlevers geeft een indruk over de cystendichtheid tijdens de twee laat-
ste weideseizoenen, dat van koeien gemiddeld over de laatste 7 weide-
seizoenen en dat van lammeren van maand tot maand. Van jaar tot jaar
zijn deze gegevens onderling vergelijkbaar, m.a.w. stijgt het percentage
leverafkeuringen bij lammeren sterk dan ziet men hetzelfde bij pinken en
koeien doch elk op de voor hun typische wijze, welke bepaald wordt door
hun levensomstandigheden. De hierbij optredende verschillen zijn, dat
lammeren in de wei blijven en dat pinken gewoonlijk vroeger in de wei
gaan en langer in de wei blijven dan koeien.

Op grond van bovenstaande wetmatigheden kan voor de leverbotziekte
een model opgebouwd worden dat steunt op dc epidemiologie van de ziekte
en waaruit ecologisch interessante conclusies te trekken zijn. Deze modellen
zijn voor lammeren, pinken en koeien niet onderling direct vergelijkbaar
(door verschillen in de confrontatie met cystendichtheden) maar zijn voor
de verschillende gastheergroepen van jaar tot jaar vergelijkbaar (H o n e r
en Vink, 1963a, 1963b). Met nadruk wordt nogmaals gewezen op het
feit dat deze modellen opgebouwd zijn uit gegevens van zeer grote aan-
tallen dieren (zie tabel 1); ongeveer ^ van de veestapel boven 1 jaar wordt
jaarlijks geslacht.

Het jaarpatroon

De voornaamste karakteristieken van het jaarpatroon van de leverafkeu-
ringspercentages van lammeren zijn:

A. Het aprilpercentage. Dit geeft een beeld van de infectie ondergaan door
éénjarige schapen in het voorgaande jaar (april-april).
De nieuwe generatie is juist, of wordt nu geboren en zou (afgezien van
intra-uterine infecties) bij eventuele slachting nagenoeg geen infectie
vertonen (vgl. april-augustus 1960). De volgende 3 maanden worden
in toenemende mate jonge lammeren geslacht en daalt het aandeel
éénjarige schapen in het materiaal. Vanaf augustus wordt voor export
alleen nog jong lamsvlees geacepteerd, zodat

-ocr page 673-

B. het augustuspercentage na de generatiewisseling een beeld geeft van
de cystendichtheid in voorjaar en voorzomer, waarmee deze 4 a 5
maanden oude lammeren geconfronteerd zijn. Vanaf augustus treedt
jaarlijks een geprononceerde stijging op van het leverafkeuringspercen-
tage welke doorgaat tot december.
G. Het decemberpercentage geeft de situatie bij 8 a 9 maanden oude lam-
meren en is vooral interessant doordat het ten opzichte van augustus
een beeld geeft van de infectie in de nazomer en de herfst. Ofschoon
in de herfst de kritische 10° G-grens gepasseerd is, ziet men na decem-
ber tot april als regel nog wel een geringe stijging van het leverafkeu-
ringspercentage, die vergelijkbaar is met de stijging van april tot augus-
tus.

De augustus-decemberlijn loopt van jaar tot jaar praktisch lineair, die van
december-april vertoont fluctuaties. Hierbij kan men bedenken dat vooral
in infectieuze jaren het meer dan gewoonlijk toepassen van medicamenten
een rol kan spelen. Daarnaast is het zo, dat als de gemiddelde temperatuur
onder de kritische ligt er toch perioden kunnen zijn, dat de heersende tem-
peratuur gedurende soms lange perioden daarboven kan liggen en bijv.
cystenafzetting kan optreden. Dit verschijnsel treedt natuurlijk ook op in
het voorjaar doch kan in ons materiaal niet duidelijk vastgesteld worden
door de dan optredende generatiewisseling.

Uit het gemiddelde jaarpatroon (de ng-curve) (Honer en Vink,
1963a) zien we dat er per lammerengeneratie 3 duidelijk te onderscheiden
perioden zijn. De hoofdinfectie vindt volgens dit patroon plaats van augus-
tus tot december, doch kan reeds eerder beginnen (1958), of ook wel later
(1959). Deze versnelling of vertraging van de ontwikkeling van de leverbot-
populatie is een gevolg van klimatologsche omstandigheden welke er ook
verantwoordelijk voor zijn dat in de voorzomer al aanzienlijk sterke infecties
kunnen optreden (1958), of tot in september (1960) zo goed als geen rol
spelen. In maart kunnen sterke infecties optreden (1958, 1962 en 1963)
evenals in april (1957, 1959). Men kan niet aan de indruk ontkomen dat
in 1958 het gehele voorjaar relatief aanzienlijk infectieus was, hetzelfde
blijkt nu te gelden voor 1964.

Het gemiddeld patroon is primair terug te brengen tot het gemiddeld
temperatuurpatroon waarbij de 10° G-drempel voor de leverbot in zijn
larvale vormen en de leveboteieren beslissend zijn en voor de leverbotslak
de 2-5° C-drempel. Vooral boven de 10°-drempel spelen de bodemvochtig-
heid en de neerslag de beslissende rol voor de realisatie van de ontwikke-
ling van de leverbotpopulatie. Het effect van deze twee factoren op de
leverbot ontwikkeling is moeilijker vast te stellen dan die van de tempera-
tuur. Het is gebleken, dat zij vooral verantwoordelijk zijn voor een ver-
traging (deceleratie) of een versnelling (acceleratie) van de ontwikkeling
van de leverbotpopulatie. Hoe dit gebeurde kan bij de huidige stand van
wetenschap slechts benaderd worden maar het resultaat menen wij — als
meest betrouwbare bron — af te mogen lezen uit de slachtgegevens.
Het door ons vastgestelde faseverschil in het jaar voor de leverbotinfectie
was reeds door Ollerenshaw en Rowlands beschreven en door
hun gekarakteriseerd als winter- en zomerinfectie. Afgezien van klimato-
logische en geografische verschillen tussen Wales en Nederland menen wij
te mogen stellen dat er ook in Nederland een duidelijk verschil in de ver-

-ocr page 674-

Grafiek 2.

De verhouding tussen leeftijd van de besmette runderen en het aantal leverboteieren

per gram mest.

GEM.E.PG. MEST
32 1

AANTAL MONSTERS = 730

1961 19 59 19 57 19 55 1953 1951
1962 1960 1958 1956 1954 1952

GEBOORTEJAAR
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
LEEFTIJDdN JAREN)

Figure 2.

The relationship between age (lower scale) and the number of liverfluke eggs per

gram faeces in 730 cattle.

-ocr page 675-

schijnselen in het jaar optreedt, dat deze zouden resulteren in een top van
de zomer- of winterinfectie is noch door ons noch door Ollerenshaw
gesuggereerd; waar Jansen dit stelt (1964) moet dit berusten of op een
interpretatie- of op een vertaalfout. Ollerenshaw (pers. mededelingen)
zal ook hierover elders iets zeggen.

Zoals nader aangetoond zal worden treden er wel toppen op bij leverbot-
infecties (wordt gepubliceerd), de zgn. leverbotjaren, doch deze treden op
als gevolg van een cumulatie van voor de leverbot gunstige jaren, evenzo
zijn sterke verminderingen van de leverbotpopulaties eerst mogelijk bij zeer
extreme klimatologische afwijkingen, zowel in tijdsduur als in intensiteit.
Naast deze feiten menen wij dat het betoog van Jansen (1964) aan-
vechtbaar is op andere punten, bijv. grazing behaviour, ruimtelijke ver-
deling van cysten en de geografische verdeling van leverbot in Nederland.
Niet aanvechtbaar echter is zijn stelling dat op wetenschappelijke gronden
het onderzoek uitgebreid en verdiept moet worden, bovendien is er een
duidelijk aanwijsbaar economische grond dit onderzoek met kracht aan te
pakken. Het is niet irreëel 1% van de huidige schade door leverbotziekte
te investeren in leverbotonderzoek in de meest ruime betekenis van het
woord (èn bot, èn slak èn gastheer). Indien de veeteelt van het belang
van fascioliasis overtuigd moet worden, kan dit alleen door aansprekende
motieven.

SAMENVATTING.

Een kritische beschouwing wordt gegeven naar aanleiding van de publikatie van
voordrachten gehouden op de Leverbotvoorlichtingsdag (dit Tijdschrift 89,7).
De kritiek van J a n s e n (loc.cit.) wordt zowel op het opstellen van modellen als het
benaderen van de leverbotepidemiologie weerlegd. De eigen opvattingen worden
weergegeven aan de hand van een zeer groot cijfermateriaal (meer dan 90% van alle
runder- en schapenslachtingen in Nederland over een periode van 12 resp. 7 jaar).

SUMMARY.

A critical survey is given of the views on the epidemiology of Fascioliasis which
appeared some time ago in this journal (number 7, vol. 89, 1964).

1. The correctness of Jan sen\'s remark (loc.cit.page 431) that „many years of
observations and much time-consuming routine examinations" are necessary for
thorough research on liverfluke disease is illustrated by a comparison of J a n -
sen\'s model for the annual pattern of infection (ba.sed on less than 0.001% of
all Netheriands cattlc in less than one year) with the observations of H o n e r and
Vink (1963a, 1963b), which are based on more than 90% of all slaughter cattle
and sheep in this country, over a period of 12 years and 7 years, respectively.

2. J a n s e n\' s hypothesis that „in April, May and mostly June too" no new infec-
tions occur is seen to disagree with the facts recorded by the Central Bureau for
Slaughter Animal Insurance (Utrecht), being based on insufficient and unreliable
material.

3. The criticism of the work of Ollerenshaw and Rowlands (1959) pu-
blished by Jansen (loc.cit.) is due to a misreading of this paper, and that of
the epidemiological models of Honer and Vink (1963a, 1963b), to a mis-
understanding and or mistranslation of the original text, since these models are
designed to investigate the relationship between the liver condemnation classes,
and not the class boundaries themselves.

4. Some aspects of the relationship between climate and liverfluke disease are
touched upon and a detailed study of this will now be published in detail.

-ocr page 676-

RÉSUMÉ.

Une considération critique est donnée à l\'occasion de la publication des conférences
faites pendant la Journée d\'Information sur le Distome Hépatique
{Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
89; numéro 7, 1964).

La critique de J a n s e n (loc. cit) sur l\'exposition des modèles et sur rapprochement
de l\'épidémiologie du distome hépatique est réfutée. Les opinions propres des auteurs
sont rendues à l\'aide d\'un très grand matériel de chiffres (plus de 90% de tous les
abattages de bovins et de moutons aux Pays Bas sur une période de 12, respectivement
7 ans).

ZUSAMMENFASSUNG.

Anlässlich der Publikation von Vorträgen über Leberegelseuche gehalten auf dem
Diskussionstag (Tijdschrift v. Diergeneeskunde 89, afl. 7, 1964) vvfurden dieselben
einer kritischen Betrachtung unterworfen.

Kritik von Jansen (lec. cit.) wird, was das Aufstellen von Modellen und Wieder-
gabe der Leberegelepidemiologie betrifft, widerlegt. Die eigenen .\\uffassungen werden
an Hand des umfangreichen Zahlenmaterials (mehr als 90% alles Rinder- und
Schafschlachtungen in den Niederlanden über eine Periode von 12 bezw. 7 Jahre)
wiedergegeben.

RESUMEN.

Se da una consideracion critica a proposito de la publicacion de algunos discursos
celebrado el dia de la informacion sobre Fasciola hepatica (esta revista No 89, No 7,
1964). La critica de Jansen (lec. cit.) asi sobre la projection de modelas, como
la aproximacion de la epidemiologia, es refutado. Se reproduce las proprias opiniones
con motivo de una muy grande cifra de datos (mas que 90% de todas las matanzas
en bovinos y ovinos en Holanda en un periodo de 12, respectivamcnte 7 anos).

LITERATUUR.

H a g e n s, F. M.: Laboratoriumdiagnose van leverbotinfecties. Tijdschr. Diergeneesk.,
89, 437, (1960).

Honer, M. R. and V i n k, L. A.; Contributions to the epidemiology of Fascioliasis
hepatica in the Netherlands. I. Studies on the dynamics of Fascioliasis in lambs.
Z.
Parasitenk., 22, 292, (1963a).

H o n e r, M. R. and V i n k, L. A.: Contributions to the epidemiology of Fascioliasis
hepatica in the Netherlands. II. Studies on cattle Fascioliasis.
Z. Parasitenk., 23,
106,
(1963b).

Honer, M. R.: The interpretation of faecal egg counts. I. Daily variation in
Fasciola hepatica egg counts in cattle. (In press). Z.
Parasitenk., 27, (1965a).

Honer, M. R.: The interpretation of faecal egg counts. II. Single and Multiple
sampling for the diagnosis of sub-clinical Fascioliasis hepatica. (In press). Z.
Parasitenk., 27, (1965b).

Ho vork a, J.: Helminty a helmintohostitcl\'ské vztahy u domdcich prezuvavcov.
Slovensk. Akad. Vied, (1963).

Jansen, J. Jr.: Enkele problemen betreffende de epidemiologie van leverbotziekte
van rund en schaap in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 423, (1964).

Ollerenshaw, C. B. and Rowlands, W. J.: A method of forecasting the
incidence of Fascioliasis in Anglesey.
Vet. Ree., 71, 591, (1959).

S t e n i u s, P. I.: Parasitic diseases in the liver. Studies on sheep. Proc. XVII. Welt-
Tierärztekongress. Hannover 1963, p.739 (1964).

Vink, L. A.: Leverbotziekte in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 418, (1961).

V i n k, L. A.: Leverbotziekte bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 40, (1964).

-ocr page 677-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een lebmaag dislokafie naar links bij een stierf je

Dislocation of the ahomasum to the left in a young
bull

door A. J. M. VERMEULEN en W. H. M. VAN lERSEL1)

Op 17 juli j.1. werd\'s avonds onze hulp ingeroepen voor een éénjarig fok-
sdertje van J.K. te St.O.

Het stiertje zou al een paar dagen te weinig en de laatste dag niets hebben
gegeten.

Bij het onderzoek maakte het geen zieke indruk, de temperatuur was nor-
maal, er was iets tympanie, de pensbewegingen waren gering in aantal en
intensiteit en er waren slechts weinig harde faeces afgekomen. Een behan-
deling met sulfas natricus werd ingesteld.

Op 19 juh in de late namiddag was er geen verbetering. Zeer weinig, nu
dunne faeces waren aanwezig, het dier at niets, dronk weinig, herkauwde
weinig of niet. De tympanie bleek te zijn toegenomen.
Bij nauwkeuriger onderzoek bleek de tympanie voornamelijk te zitten in
de hnkerbovenflank, vlak achter de laatste rib. Bij percussie en auscultatie
was het steelband effect te horen en bij rectale exploratie was een duide-
lijke ballon te voelen tussen pens en linker buikwand.
De diagnose lebmaag dislokatie naar links werd toen gesteld.

Daar op de laatste postuniversitaire studiedag aan de Kliniek voor Inwen-
dige Ziekten mondelinge mededelingen waren gedaan over de repositie
van de gedislokeerde lebmaag door wentehng van de padënt, werd besloten
hiertoe over te gaan. Het dier werd via rechterzijligging in rugligging ge-
bracht, terwijl de linkerflank met de vuist gemasseera werd van dorsaal naar
ventraal (gedurende ongeveer 1 minuut). Dan werd het stiertje iets naar
rechts doorgerold. Dit is 3 ä 4 maal herhaald. Toen de patiënt weer op de
been was bleek de tympanie te zijn verdwenen.

De volgende dag waren er zeer veel dunne faeces afgekomen en het sdertje
bleek weer normaal. Tot nu toe (eind augustus) heeft geen recidief plaats
gehad.

SAMENVATTING.

Beschrijving van rcposide van een naar links gedislokeerde lebmaag bij een stiertje
door middel van wentelen.

SUMMARY.

Description of reposition of a dislocated ahomasum (dislocation to the left) in a
young bull by means of turning over.

1  A. J. M. Vermeulen cn W. H. M. van lersel; praktizerende dierenartsen te Sint-
Ocdenrode.

-ocr page 678-

REFERATEN

Algemeen

APPARATUUR VOOR HET DEMINERALISEREN EN DESTILLEREN VAN
WATER.

Documentatiedienst K.N.M.P. Docunientatiecommissie voor Praktische Farmacie.
Pharm. Weekbl., 100, 689, (1965).

In het artikel wordt een opsomming gegeven van een aantal demineralisatie- en
destillatieapparaten voor water. Vooral van de destillatieapparatuur worden duide-
lijke beschrijvingen gegeven, terwijl tevens fabrikant, importeur, prijs e.d. worden
vermeld.

Hoewel dit artikel geschreven is ten behoeve van apotheken, zodat de vermelde
apparatuur een betrekkelijk kleine capaciteit bezit (1-5 1 water/uur) kan het voor
kleinere laboratoria nuttig zijn om bij aanschaf van demineralisatie- en destillatie-
apparatuur voor water bovengenoemd artikel te raadplegen om een overzicht te ver-
krijgen van hetgeen in Nederland aan dergelijke apparatuur te koop is.

A. J. H. Schotman.

Bacteriêle- en virusziekten

ATROFISCHE RINITIS.

S w i t z e r, W. P.: Atrophie Rhinitis Today. ƒ. Am. vet. med. Ass., 146, 348, (1965).
Ernstige atrofie van de neusconchae doet het reukvermogen van de aangetaste dieren
verminderen. Behoudens misschien een nadehge invloed op de libido van dekberen
is het niet aantoonbaar, dat een verminderd reukvermogen van nadeel is. Wel kan
doordat ook de andere functies van de neusholte, met name de verwarming, bevoch-
tiging en zuivering van de inademingslucht verminderd zijn, een verhoogde vatbaar-
heid voor pneumonieën het gevolg zijn, vooral in stoffige stallen of bij koud weer.
Er zijn rapporten die spreken van een verminderde groei tot 6% door atrofische
rinitis. Dikwijls echter zijn in het geheel geen nadelige gevolgen vast te stellen.
Klinisch herkent men atrofische rinitis alleen in voortgeschreden gevallen. Frequent
niezen en verkorting en omhoog krullen van de snuit zijn de symptomen.
De diagnose wordt gewoonlijk bij sectie gesteld. Op een dwarsdoorsnede van de
schedel ter hoogte van de tweede premolair wordt de vorm van de conchae beoor-
deeld. De plaats van de dwarsdoorsnede is belangrijk: zowel craniaal als caudaal van
het vlak door de 2e premolaire kies zijn de conchae minder ontwikkeld. Meestal is het
ventrale deel van de ventrale concha aangetast.

Recente onderzoekingen hebben geleerd, dat iedere ontsteking van het neusslijmvlies,
die op vrij jeugdige leeftijd optreedt en voldoende langdurig en ernstig is, kan resul-
teren in atrofie van de conchae.

De meeste rinitiden bij biggen, die kunnen leiden tot atrofische rinitis worden veroor-
zaakt door
Bordetella bronchiseptica en Pasteurella multocida. Daarnaast kent men
ook de I.B.R. (inclusion body rhinitis), een virusziekte, terwijl ook verschillende
Haemophilus sp. een rinitis bij biggen kunnen veroorzaken.

Een infectie met Bordetella bronchiseptica veroorzaakt naast een rinitis een cxsuda-
tieve tracheitis, zodat naast niezen ook hoesten voorkomt. Mits secundaire aan-
doeningen uitblijven, veroorzaakt de infectie nauwelijks economische schade. Wel is
de gevoeligheid voor secundaire aandoeningen van het respiratieapparaat vergroot.
B. bronchiseptica is zeer gevoelig voor sulfapreparaten. Behandeling kan geschieden
door gedurende 4 weken 100 gram sulfamezathine per ton voer te geven. Diagnose en
controle van de therapie kan geschieden door tampons met neusslijm cultureel te
onderzoeken met behulp van selectieve media.

Tegen een rinitis, veroorzaakt door Pasteurella multocida is momenteel nog geen
therapie bekend. De rinitis schijnt ook hier gepaard te kunnen gaan met een tracheitis.
Het virus van de Inclusion Body Rhinitis is waarschijnlijk zelfstandig niet in staat
om een atrofische rinitis te veroorzaken, maar effent het pad voor een infectie van het

-ocr page 679-

neusslijmvlies met vele bacteriesoorten. Er zijn incidenteel gunstige resultaten be-
schreven van de behandeling van aan I.B.R. lijdende varkens met varkenspestserum,
waarschijnlijk bevatte dit serum tevens antilichamen tegen I.B.R.
Ook
Haemophilus spp. schijnen een rinitis bij jonge biggen te kunnen veroorzaken,
die onder bepaalde omstandigheden kan leiden tot atrofie van de conchae. Tot nu
toe is geen therapie bekend.

J. Uwland.

LISTERIOSE.

I. Urban eek, D., L e h n e r t, Ch., R i 11 e n b a c h, P. und Schleicher,
J.: Morphologische und bakteriologische Befunde bei der spontanen Gehirnlisteriose
der Schafe.
Arch. exp. Vet.Med., 17, 717, (1963).

II. U r b a n e c k, D. und Schleicher, J.: Ein Beitrag zur experimentellen
Listeriose bei Haus- und Versuchstieren. VI Mitteilung: Zur Neuropathogenose der
Listeriose bei Meerschweinen.
Arch. exp. VetMed., 17, 1129, (1963).

III. Jakob, W.: Untersuchungen zum Infektionsmodus und zur Pathogenese der
Listeriose des Schafes.
Arch. exp. Vet.Med., 17, 1081, (1963).

I. U r b a n e c k c. s. deden een histologisch onderzoek van 22 spontaan aan
listeriose gestorven schapen. Op grond daarvan concludeerden zij dat de infectie
ascenderend neurolymfogeen tot stand kwam, uitgaande van het mondslijmvlies
via de kopzenuwen (Ve, Vlle en Xlle). Er ontstaan uitgebreide destructieve
ontstekingsveranderingen in het centraal zenuwstelsel die tenslotte de vaten
aantasten en terminaal tot hematogene verbreiding aanleiding geven.

II. Urbaneck en Schleicher infecteerden 90 caviae door injectie in of
in de omgeving van de takken aan de Nervus trigeminus. Het lukte maar zelden
een ascenderende herseninfectie op te wekken. Dit zou liggen aan het soort
proefdier.

III. Jakob kwam door experimenten bij schapen tot de conclusie, dat een neuro-
lymfogene infectie van de hersenen theoretisch mogelijk scheen. Door intra-
cerebrale, intracarotideale en intraveneuze infectie gelukte het niet veranderingen
in het centraal zenuwstelsel op te wekken die met de spontane overeenkomen,
waarbij geen invloed kon worden aangenomen van gelijktijdig voederen van
onbesmet kuilvoer, infectie met Boma-virus of injectie met colivaccins. Wel
werd de indruk verkregen dat eiwitarmdieet predisponerend werkt.

C. A. van Dorssen.

DE EPIZOÖTIOLOGIE VAN SLINGERZIEKTE.

Kernkamp, H. C. H., S o r e n s e n, D. K., H a n s o n, L. J. and Nielsen,
N. O.: Epizootiology of Edema Disease in Swine. /.
Am. vet. med. Ass., 146, 353,
(1965).

Uitbraken van slingerziekte werden nauwkeurig nagegaan op 19 bedrijven met in
totaal 1970 biggen, in leeftijd variërend van 4 tot 13 weken.

De ziekte bleek niet erg contagieus te zijn en nergens waren alle tomen aangetast,
hoewel op de meeste bedrijven de mogelijkheid voor onderlinge besmetting ruim-
schoots aanwezig was. Blijkbaar waren bepaalde tomen gevoeliger voor de ziekte.
Een slingerziekteuitbraak begint zeer plotseling. De eerste dode big werd soms al
gevonden binnen enkele uren nadat bij een inspectie geen enkele abnormaliteit aan
de koppel was ontdekt. Tien eigenaars vermeldden slingerende gang, duizeligheid,
fietsbewegingen en bewusteloosheid als eerste verschijnselen. De meeste eigenaars
beweerden, dat juist de ogenschijnlijk meest gezonde en hardst gegroeide biggen het
eerst de ziekte kregen.

De duur van de uitbraak op een bedrijf was nooit langer dan 15 dagen en meestal
korter dan 8 dagen. De morbiditeit varieerde op de aangetaste bedrijven van 10 tot
35% en was gemiddeld 16%. De mortaliteit, gerekend naar het totale aantal biggen
op het bedrijf was gemiddeld 10%. Op kleinere bedrijven was de morbiditeit groter.

-ocr page 680-

Ongeveer 36% van de biggen met klinische ziekteverschijnselen genas totaal, veelal
spontaan. Therapeutisch werden verschillende antibiotica en cortisonpreparaten be-
proefd. Er waren geen aanwijzingen dat deze therapeutica de morbiditeit of de
mortaliteit verminderden. De ziekte trad nooit voor de tweede maal op bij een ge-
nezen big, wel kwam het voor dat zeugen meermalen een koppel biggen met slinger-
ziekte hadden.

Het optreden van slingerziekte kon niet in verband gebracht worden met het dieet.
De meeste biggen met slingerziekte kregen naast zeugemelk baby-biggenmeel. Alle
aangetaste biggen waren in goede voedingstoestand en groeiden goed.

]. Uwland.

Kunstmatige Inseminatie

MICROSCOPISCH ONDERZOEK VAN STIERESPERMA.

Blom og Birch-Andersen; The ultrastructure of the bull-sperma. 11. The
Spermhead.
Nord. Vet.Med., 17, 193, (1965).

Naar aanleiding van de opvatting dat onvruchtbaarheid van stieren verband kan
houden met morfologische afwijkingen der sperma-cellen, en de ontoereikende kennis
van de normale structuur, rapporteren de schrijvers in een met talrijke foto\'s geïllus-
treerd artikel over een 5-jarig onderzoek van micro-doorsneden, met behulp van de
elektronenmicroscoop verricht.

Zij onderzochten het ejaculaat van 16 normale K.I.-stieren en van enkele onvrucht-
bare stieren. Uitvoerig worden ook diverse toegepaste technieken behandeld.

C. Postma.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

MICROSPORUM NANUM INFECTIES BIJ VARKENS.

G i n t h e r, O. J. and A j e 11 o, L.: The Prevalence of Microsporum nanum Infection
in Swine, ƒ.
Am. vet. med. Ass., 146, 361, (1965).

In 1964 werd een ringwormachtige aandoening van de huid bij het varken beschreven,
veroorzaakt door de schimmel
Microsporum nanum. Later werd het voorkomen van
de ziekte beschreven in verschillende delen van de U.S.A., in Kenya, Australië en
Cuba. Werd de aandoening aanvankelijk als uiterst zeldzaam beschouwd, thans blijkt
de ziekte zeer algemeen voor te komen. De schrijvers bezochten 33 willekeurige
varkenshouderijen en konden op 9 daarvan
M. nanum kweken uit huidlaesies.
Veelal waren de eigenaars zich niet bewust van de aanwezigheid van de ziekte op hun
bedrijf. De ronde, donkergekleurde, korstige plekken op de huid kunnen licht verward
worden met korsten vuil. De plekken blijven normaal behaard en er zijn geen jcuk-
verschijnselen.

Enkele practici waren van oordeel, dat de infectie in hun praktijk veel voorkwam
(geschat werd 25%) en de laatste jaren in frequentie was toegenomen.
Bekend is, dat
Microsporum nanum huidinfecties bij de mens kan veroorzaken.
Echter werd bij de mensen, die werkten op de besmette bedrijven, geen schimmel-
infectie gevonden, hoewel zij meestal geen voorzorgsmaatregelen tegen het oplopen
van de infectie hadden getroffen.

J. Uwland.

ANTIMYCOTISCHE WERKING VAN TRICHOPHYTON RUBRUM.

F r a g n e r, P.: Die mykostatische Wirkung von Trichophyton rubrum auf Krypto-
kokken.
Mycopathol. et Mycol. Appl., 26, 16, (1965).

Een zwart pigment vormende cultuur van Trichophyton rubrum, geïsoleerd uit nagels
en huid van de mens, vertoonde een antimycotische werking t.o.v.
Cryptococcus
neoformans, C. diffluens
en Torulopsis stellata. Het gelukte niet het werkzame be-
standdeel te isoleren.

ƒ. Jansen Jr.

-ocr page 681-

BOEKBESPREKING

SCHUTZIMPFUNGEN BEI HAUSTIEREN.
Fechner, Joachim.

(\'i\'. Hirzel Verlag I.V. Leipzig, 1964. 228 pag.; 18 afb.; 20.75 DM).
Het aantal entstoffen en de methoden van enting, die in gebruik zijn tot wering van
infectieziekten bij huisdieren, is de laatste jaren sterk toegenomen. Herhaaldelijk
worden dierenartsen dan ook geconfronteerd met de vraag of er niet geënt kan
worden om de epizoötie van een gevreesde acuut of chronisch verlopende ziekte te
voorkomen. Aangezien er zoveel diersoorten zijn en elke diersoort vaak zijn eigen
specifieke infectieziekten van bacteriële of virulogische aard heeft, is het niet alleen
voor de praktizerende dierenarts doch ook voor veterinairen, werkzaam in laboratoria
of verbonden aan industrieën in de veevoedersector, dikwijls moeilijk om zich direct
te oriënteren over de mogelijkheden van ziektebestrijding door preventieve of cura-
tieve enting.

Professor F e c h n e r uit Oost-Berlijn heeft een poging gedaan om door het schrijven
van een boek over actieve en passieve immunisering van huisdieren een leemte in de
deskundige voorlichting op dit terrein op te vullen.

Om het boek niet te omvangrijk en kostbaar te maken heeft de schrijver zich moeten
beperken tot de ziekten, waarbij enting het meest wordt toegepast. Bovendien kon hij
bij de bereidingswijze en controle van de activiteit der vaccins niet in finesses treden.
Het boek bevat niets nieuws; het is dus niet bedoeld voor de wetenschappelijke staf
van serum- en entstofinstituten om zich te oriënteren over nieuwe methodieken doch
het is speciaal voor de categorie van veterinairen, die entstoffen zelf moeten toepassen
of voorlichting over ziektebestrijding hebben te geven.

Het boek bestaat uit 2 gedeelten, n.1. een algemeen deel, waarin de algemene immuni-
teitsleer in het kort wordt behandeld, de soorten van entstoffen d.w.z. levende en
dode entstoffen en daarnaast de toxoid-entstoffen. In dit gedeelte wordt ook vrij
uitvoerig gesproken over de schade, die door entingen kan worden teweeg gebracht.
Deze omvat niet alleen de directe schade, door de entstof zelf veroorzaakt, doch ook
de schade die kan voortvloeien uit een foutieve toepassing b.v. door verontreiniging
van de entstof of door bewaring van het vaccin onder ongunstige omstandigheden.
Het speciale deel omvat de actieve en passieve immunisatie tegen vlekziekte, bru-
cellose, miltvuur, vogelcholera, anacrobe clostridium-infecties, w.o. tetanus. Niet be-
handeld wordt de enting tegen botulismus bij nertsen, tegen Salmonellose en goed-
aardige droes en de verschillende vormen van mastitis en leptospirosis. Wat betreft
de vaccinatie tegen brucellosis is het overzicht zeer onvolledig, doch wat betreft de
vlekziekte-entingen echter uitgebreid en systematisch weergegeven.
De entingen tegen virus-infecties zoals varkenspest, mond- en klauvraeer, N.C.D.
(Gcflügepest genoemd), pokken en difterie, de ziekte van Carré en Borna\'se ziekte
worden vrij uitvoerig behandeld. Men mist echter de enting tegen rabies, infectieuze
bronchitis en enccfalomyelitis bij hoenders.

De entmethoden, die wel worden toegepast op het gebied van de parasitaire en
protozoaire ziekten, worden in het geheel niet behandeld.

Door zijn beknoptheid beantwoordt het boek wel aan de bedoeling om over de
algemeen gebruikelijke entingen snel georiënteerd te kunnen zijn. Die beknoptheid
nastrevende heeft de schrijver zich, zoals uit het voorgaande blijkt, genoodzaakt gezien
een omvangrijk deel van de in Westerse landen gebruikelijke entingen niet te behan-
delen.

A. van der Schaaf.

-ocr page 682-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculfeif der Diergeneeskunde

POSTUNIVERSITAIR ONDERWIJS.
Cursus Algemene Vlees- en Vleeswarenkennis

Bij een aantal dierenartsen, werkzaam in de vleeskeuring, bestaat behoefte aan en
belangstelling voor een meer uitgebreide kennis van vlees en vleeswarenbereiding.
Gebrek aan tijd en mogelijkheden zijn er de oorzaak van dat tijdens de veterinaire
opleiding hieraan slechts weinig aandacht kan worden besteed. Voor een deel wordt
deze kennis door eigen waarneming en door overdracht van anderen, eveneens in de
vleeskeuring werkzame ambtenaren, verkregen. In de kleine vleeskeuringsdiensten is
de laatste mogelijkheid echter beperkt.

In de praktijk blijkt het niet zelden moeilijkheden op te leveren om afwijkingen in de
deugdelijkheid van met name vleeswaren op de juiste waarde te taxeren door gemis
aan kennis omtrent de gebruikelijke bereidingsprocedures. Ook „misprodukten"
geven bij de beoordeling niet zelden moeilijkheden. Deze produkten behoeven niet
altijd ondeugdelijk te zijn maar zullen door gebrek aan attractieve eigenschappen
minder waarde hebben.

Teneinde in het hier gesignaleerde kennistekort te voorzien werd overleg gepleegd
met de directeur van de Eerste Nederlandse Slagers Vakschool (E.N.S.V.) en het
Slagers Vak Onderwijs (S.V.O.), Drs. J. L. J o n k e r te Utrecht, die gaarne bereid
is een hiertoe strekkende cursus „Algemene Vlees- en Vleeswarenkennis" te verzorgen,
indien hiervoor voldoende belangstelling bestaat.

Deze cursus kan op 13 middagen van b,v, 15,00 tot 17,30 uur in de E.N,S,V, te
Utrecht gegeven worden. Welke middag de meest geschikte is, zal in verband met
eventuele wensen der deelnemers kunnen worden vastgesteld. Gedacht wordt aan de
woensdagmiddag.
Het cursusprogramma omvat:

3 lessen vleeskennis; achtervoet-, voorvoet- en half varken, uitsnijmethoden, mede
i,v,m, consumptiegewoonten en werksysteem, bestemming, handelsusances, verlies-
percentages, e,d,;

6 lessen theorie: kennis van worst en fijne vleeswaren, bereiding en hierbij mogelijk te

maken fouten;
3 lessen demonstraties vervaardiging worstsoorten;
1 slotles met algemene discussie.

De kosten bedragen bij een deelnemersaantal van 15 f 120,— per cursist, terwijl een
boek — deel I vaktheorie — ad ƒ 8,90 moet worden aangeschaft.

Vanaf begin december kan met de cursus worden aangevangen; het ligt in de be-
doeling deze één keer per 14 dagen te houden. Is er voldoende belangstelling, dan kan
een parallelcursus gegeven worden.

Aanmeldingen voor deelname kunnen gezonden worden aan Dr, J. G. vanLogte-
stijn, Biltstraat 166 te Utrecht, die desgewenst meerdere inlichtingen kan ver-
strekken.

/. H. J. van Gils.

Diverse berichten

PROF. DR. J. J. DUYVENÉ DE WIT OVERLEDEN.

Tijdens een vakantieverblijf in Italië overleed op 27 juh 1965 op 55-jarige leeftijd
Prof. Dr. J. J. Duyvené de Wit, hoogleraar in de diergeneeskunde aan de Universiteit
van de Oranje Vrijstaat te Bloemfontein in Zuid-Afrika, die tot eind 1950 leider was
van de T.N.O.-werkgroepen voor endocrinologie en voor kunstmatige inseminatie.
Deze werkgroepen vormden de basis van het latere Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek.

-ocr page 683-

De bioloog Duyvené de Wit verzamelde kort voor en tijdens de laatste wereldoorlog
aan de Utrechtse universiteit een aantal jonge medewerkers en student-biologen om
zich heen, om — gestuwd door zijn entousiasme — gezamenlijk endocrinologische
problemen te bewerken. Duyvené de Wit zelf promoveerde te Utrecht in 1939 cum
laudc op een proefschrift over „Onderzoekingen over de sexueel-endocrine organisatie
van Rhodeus amarus fem. en de betekenis van de legbuistest voor dc endocrinologie in
het algemeen".

De gevormde Werkgemeenschap voor Endocrinologie, waarin ook de in 1964 over-
leden hoogleraar Prof. Dr. L. H. Bretschneider een belangrijke rol speelde, verkreeg
enige financiële steun van de toenmalige Technische Afdeling T.N.O., alsmede van
enkele fondsen en industrieën. Na de oorlog verkreeg de onderzoekgroepering een
vastere basis door de omvorming tot een T.N.O.-werkgroep voor Endocrinologisch
Onderzoek, die weldra werd ingepast in de Landbouworganisatie T.N.O. In die tijd
ontstond tevens de T.N.O.-Werkgroep voor kunstmatige inseminatie, waarvan Duy-
vené de Wit eveneens onderzoekleider en secretaris werd.

Als onderzoekleider was Duyvené de Wit een bezielend figuur, die veel aandacht be-
steedde aan de begeleiding van zijn merendeels jonge medewerkers en het vermogen
had hen entousiast te maken en te activeren tot zelf denken en richting zoeken. Een
veelheid van onderwerpen is in die jaren door de snel in omvang toenemende werk-
groep in onderzoek genomen. Het endocrinologisch onderzoek had de speciale voor-
liefde van Duyvené de Wit, wat niet verhinderde dat ook op het terrein van het
spermaonderzoek ten behoeve van de kunstmatige inseminatie belangrijk en origineel
werk werd aangevat. Verder was Duyvené de Wit de initiatiefnemer voor de gebruik-
making van eeneiige rundertweelingen bij het veeteeltonderzoek in Nederland.
Zijn min of meer ongeremde entousiasme voor nieuwe dingen en zijn benaderingswijze
hebben soms aanleiding gegeven tot wrijving met de officiële beleidsautoriteiten, wat
hem veel moeilijkheden heeft opgeleverd. De jonge onderzoekers, met wie hij heeft
gewerkt, zullen zeker met grote waardering aan hem terugdenken. De latere ont-
plooiing van door hem genomen initiatieven bewijzen, dat Duyvené de Wit als een
belangrijk gangmaker voor het veeteeltkundig onderzoek in Nederland moet worden
beschouwd.

Na een zeer kortstondig professoraat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam in 1950
(met leeropdracht voor dierfysiologie) vertrok Duyvené de Wit begin 1951 naar
Zuid-Afrika. Sindsdien waren zijn wetenschappelijke activiteiten met name gericht op
de systematische verwantschap tussen alle op de wereld voorkomende bittervoorn-
achtigen (die reeds de objecten van zijn proefschrift hadden gevormd). Met groot
doorzettingsvermogen wist hij een omvangrijke collectie levende exemplaren van deze
vissoort overal vandaan bijeen te brengen, terwijl de systematische problemen op
ori,ginele wijze werden aangepakt door op .grote schaal kunstmatige bevruchting van
eieren toe te passen en door het verrichten van vergelijkend gedragsonderzoek, waar-
bij in het bijzonder de interessante relatie tot zoetwatermossels aandacht kreeg. In
talrijke publikaties werden de resultaten van dit onderzoek, dat veelal naast een
drukke onderwijstaak en slechts met de hulp van een kleurlingbediende moest worden
uitgevoerd, neergelegd.

Hiernaast heeft Duyvené de Wit zich in de laatste jaren van zijn leven diepgaand
bezig gehouden met het probleem in hoeverre zijn gereformeerde geloofsovertuiging
consequenties had voor de grondvragen van de biologie, waarbij met name het evo-
lutie-vraagstuk zijn aandacht had. Uit verscheidene geschriften blijkt dat hij zich
hierbij geheel oriënteerde op de „Wijsbegeerte der Wetsidee", ontwikkeld door Prof.
Dr. H. Dooyeweerd van de Vrije Universiteit.

Uit dit alles, waarbij ook zijn musicaliteit nog vermeld kan worden, blijkt dat Duyvené
de Wit een begaafd, origineel en stimulerend mens is geweest.

Ir. H. de Boer

Prof. Dr. P. Hoekstra

Prof. Dr. ]. Lever.

-ocr page 684-

REGISTRATIE VAN DE GEZONDHEIDSTOESTAND BIJ SCHAPEN.
Ministry of Agriculture, Fisheries and Food.:
Sheep Recording and Progeny testing.
(London, Her Majesty\'s Stationery Office 1961.)

Het bovenstaande rapport werd uitgebracht door een commissie ingesteld „to
review the present position in regard to sheep recording and progeny testing; and
to recommend what further developments are now desirable."

Aan dit grote rapport (138 alinea\'s) is toegevoegd een minderheidsrapport van
H. P. Parry, waarin hij de betekenis van het registreren van de gezondheidstoestand
onderstreept.

Dit minderheidsrapport luidt, vertaald, als volgt.

139 Het spijt mij dat de commissie voor stambockkudden geen registratie van de
gezondheidstoestand aanbeveelt. M.i. is dit zulk een belangrijke zaak dat ik
mijn mening openbaar moet maken.

140 De hoofdreden voor de registratie is om de produktiviteit en rentabiliteit der
kudde te vergroten. Het totale jaarlijkse produkt van vele kudden ligt 12,15%
te laag door ziekte en minder goede gezondheid; in bepaalde gevallen is dit 25%.

141 Ervaringen met bepaalde registratieschema\'s hebben aangetoond dat deze grote
verliezen meest worden veroorzaakt door niet-specifieke ziekten, die alleen met
behulp van een nauwkeurige registratie kunnen worden opgespoord.

142 Daarnaast zijn er verschillende infectieuze en erfelijke ziekten die grote ver-
liezen in produktiviteit teweeg brengen wanneer ze in kudden worden geïntro-
duceerd, die er vroeger vrij van waren. Alleen door een goede registratie kunnen
speciaal de erfelijk bepaalde bestreden worden.

143 Het verminderen van de verhezen door slechte gezondheid en ziekten verhoogt
de produktiviteit van een kudde veel sneller dan zuivere genetische verbetering.

144 Een mogelijke koper van waardevol fokmatcriaal zal dit alleen doen als hij door
goede registratie gegevens zeker is geen ziekte en erfelijke gebreken in te voeren.

145 Volgens mij is gezondheidsregistratie in stamboekkudden dus noodzakelijk.

146 Ik beveel dus aan dat aangemoedigd wordt het registreren van alle oorzaken van
slechte gezondheid en geringe produktiviteit.

147 In een officieel registratieschema voor stamboekkudden behoort deze gezond-
heidsregistratie opgenomen te worden.

P. Hoekstra.

-ocr page 685-

DOORLOPENDE AGENDA

1965

November,

16, Groep K.I. en Zootechniek K.N.M.v.D. Vergadering, Jaarbeurs/Restau-
rant, Utrecht, (pag. 1518)
25, Groep Directeuren v. Vleeskeuringsdiensten K.N.M.v.D. Vergadering

10.00 uur. Hotel Smits, Utrecht, (pag. 1518)
27, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering, 14.30 uur. Café Restaurant

Royal, Arnhem, (pag. 1576)
29, Inaugurele rede Prof. Dr. C. H. W. de Bois, 16.15 uur. Aula Rijksuni-
versiteit Utrecht.

Oktober,

19, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering 20.15 uur. Hotel Modern,
Tilburg, (pag. 1517)

December,

15, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur. Restaurant

Riehe, Groningen, (pag. 1517)
15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur. Hotel Modem,
Tilburg, (pag. 1518)

1966

Februari,

9—10, C.L.O. Studiedagen, Utrecht.

April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

20—23, VlIIe Symposium ziekten van dierentuindieren, Leipzig, (pag. 1296)

Mei,

5—6, Symposium on Animal Waste Management, East Lansing, Michigan,
(pag. 1504)

Juni,

8—10, Veterinaire Week. Transitorium „de Uithof", (pag. 1496)

Juli,

14—16, 3e Int. Symposium Listeriosis. R.I.V. Bilthoven. (pag. 1431)

Augustus,

4—9, World Ass. for Buiatrics. Int. Congres, Zürich, (pag. 1147)

11--18, 9e Intern. Congres Dierlijke Produktie, Edinburgh, (pag. 595, 1296)

1967

Juli,

17—22, World Veterinary Association, XVIIIe Wereld Diergeneeskundig Con-
gres, Parijs, (pag. 1108 (1964), pag. 348)

-ocr page 686-

Koninkliike Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Dr. Emile Duysens

£mile Duysens werd geboren te Heerlen op 25 mei
1883. Hij bezocht ook daar de lagere school, waarna
hij zijn middelbaar onderwijs o.a. aan de bekende on-
derivijsinrichting Rolduc te Kerkrade ontving.
Na toelatingsexamen werd hij toegelaten tot de Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht, alwaar hij op 5 augustus
1909 het veeartsdiploma behaalde.
Ter voorbereiding van zijn promotie was hij enige tijd
werkzaam aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam,
waarna hij op 6 mei 1910 promoveerde aan de univer-
siteit van Bern op de dissertatie ,J)er Einflusz der
Immunität von Colibazillen auf die Colivegetation in
den Därmen".

Hij kwam te Heerlen in de uitgebreide praktijk bij zijn
vader en werd spoedig daarna benoemd tot „gemeente-
veearts-keurmeester" in Kerkrade, waar hij bij het in
werking treden van de Vleeskeuringswet in 1923 ook
als plaatsvervangend hoofd van de vleeskeuringsdienst
fungeerde en vanaf 1930 tevens als plaatsvervangend
directeur van het openbaar slachthuis. Beide functies
legde hij neer in 1958.

Vele jaren gaf hij cursussen, o.a. in hoefbeslag, en
evenals zijn vader was hij belast met de veterinaire zorg
voor de toenmaals talrijke paarden voor het onder- en
bovengronds bedrijf van een aantal steenkolenmijnen.
Ook had hij vele jaren het toezicht op het vee aan de
modelboerderij „Hoeve de Aar" te Heerlen en ver-
richtte het bacteriologisch onderzoek van de melk,
bestemd voor de Heerlense ziekeninrichtingen.
Hij was plaatsvervangend inspecteui van de Veeartse-
nijkundige Dienst.

Sinds 1939 was hij geassocieerd met zijn schoonzoon,
collega G. Janssen, die zich in het grote praktijkhuis
vestigde. Nog vele jaren besteedde hij zijn toegewijde
zorgen vooral aan de kleine huisdieren.

-ocr page 687-

Naast zijn drukke praktijk nam hij aktief deel aan het
verenigingsleven. Hij was een zeer trouw bezoeker van
onze afdelingsvergaderingen en zeer gewaardeerd als
deelnemer aan de feestdis.

Collega Duysens heeft meer dan 50 jaar hard gewerkt
aan de organisatie der naastenliefde in dienst van het
Roode Kruis. Zijn verdiensten werden reeds spoedig
gehonoreerd met het gouden kruis van verdienste van
deze instelling, hetgeen later nog geaccentueerd werd
door zijn benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje
Nassau.

Als bestuurslid van de afdeling Heerlen van het Roode
Kruis was hij mede-oprichter van de gaarkeukens ten
behoeve van de bevolking gedurende de eerste ivereld-
oorlog en in de laatste oorlog was het aan zijn stu-
wende kracht te danken, dat in Heerlen een nood-
ziekenhuis werd opgericht voor de vluchtelingen.
Dr. Duysens was verder voorzitter van de spaarbank
St. Pancratius en een zeer werkzaam bestuurslid van
de woningbouwvereniging Heerlen.
Begeleid door een ereëscorte van het Rode Kruis en
van zeer talrijke vrienden en collega\'s werd hij ter
aarde besteld te Heerlen op 8 september 1965.
Mogen zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen troost
vinden in de overtuiging, dat hij van zijn Schepper het
loon voor zijn welbesteed leven ontvangen heeft.
Maastricht, L. FLAMAND.

-ocr page 688-

IN MEMORIAM

A. H. M. H. Hendriekx

Hij was nooit ziek geweest; met één slag werd hij
geveld, de eik.

Wij, die niets wisten of vermoedden, zagen hem voor
ons, als de stoere, onvermoeibare werker, in de volheid
van z\'n arbeid.

Toen onverwacht het sombere bericht: Toine Hen-
driekx is opgenomen in het ziekenhuis met een ernstige
ziekte, we vreesden en hoopten ....
Maar onverbiddelijk en hard maaide de dood met
scherpe zeis hem weg, in de bloei van zijn leven.
Wie kan de droefheid en het leed peilen in dit grote,
gezegende gezin?

Maar God voltrok de scheiding, buigen wij het hoofd
voor Zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten.
Antoine Hendriekx werd op 30 december 1904 ge-
boren te Echt. Na het doorlopen van het gymnasium
aan het Bisschoppelijk college te Roermond, studeerde
hij diergeneeskunde te Utrecht, waar hij in 1929 af-
studeerde.

Hij nam een kort assistentschap waar in Heerlen en
nam daarna de praktijk over van collega Schoon te
Echt.

Hij was practicus in de volle zin van het woord. Toe-
gerust met een uitgebreide kennis, grote toewijding
voor zijn vak en onverwoestbare werklust, was de
praktijk zijn lust en zijn leven. Het was geen wonder,
dat zijn werk hem geheel in beslag nam. Zijn robuust
gestel kwam hem, tegen de vermoeienissen die de vete-
rinaire praktijk meebrengt, uitstekend te hulp; ver-
moeidheid kende hij niet; dag en nacht was hij, waar
nodig, ter beschikking.

Hij was een man van de daad, niet van veel woorden,
steeds tot helpen bereid. Zijn diagnose was af, vandaar
zijn groot succes en uitstekende naam,, die hij zich in
korte tijd in grote omtrek had verworven. Toen de
praktijk te omvangrijk werd, associeerde hij zich met
collega Kremer; later kwam zijn oudste zoon, die nu
zijn opvolger is, hem te hulp.

Hij werd in Echt benoemd tot plaatsvervangend

-ocr page 689-

Hoofd van de Vleeskeuringsdienst; in de loop der
jaren tot plaatsvervangend Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst en van de Volksgezondheid.
Van de afdeling van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde was hij, ondanks zijn drukke werkkring, een
der trouwste leden. Zelden ontbrak hij op de ver-
gadering; hij was ook hier geen man van veel woorden,
maar wanneer hij het nodig vond, zich in het debat te
mengen, en dat gebeurde vaak, wist hij in glasheldere
duidelijke taal zijn mening naar voren te brengen.
Elk punt van de agenda had zijn aandacht; hij maakte
er ernstige studie van. Om zijn grote verdiensten
werd hij als voorzitter gekozen, om z\'n uitstekende
leiding werd zijn zittingsperiode verdubbeld; daarna
werd hij bij acclamatie verkozen tot Erevoorzitter van
de afdeling.

Zijn scherpe visie op de problemen en vraagstukken
betreffende de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde bleef niet beperkt tot Limburg;
ze werd landelijk bekend en zo werd hij met grote
meerderheid van stemmen gekozen tot lid van het
hoofdbestuur. Hij werd lid van de Ereraad, het hoogste
rechtscollege, voorzitter van de paritaire tarievcncom-
missie enz., instellingen, die naast veel kennis en tact,
tijd vroegen.

In 1950 kwam hij in de politiek terecht. Hij werd door
alle afdelingen van de K.V.P. (Katholieke Volkspartij)
in het district Roermond, candidaat gesteld voor een
zetel in het Provinciaal Bestuur en werd met grote
meerderheid van stemmen gekozen tot lid van de Pro-
vinciale Staten. Hij wachtte zijn tijd af en kwam wel-
dra naar voren als lid dat de vraagstukken betreffende
de gewestelijke besognes volkomen beheerste, vooral in
financiële richting. Hij deed zich kennen als een reso-
luut en doortastend man die wist wat hij wilde en bij
een eenmaal genomen standpunt bleef.
Geen wonder, dat hij in de vacature, ontstaan door
het overlijden van deputé Gimans in 1954, door de
Katholieke Statenfractie, candidaat werd gesteld voor
het deputéschap, en met grote meerderheid werd ge-
kozen. In de afgelopen acht jaar heeft hij zich doen
kennen als zeer actief deputé, met een prima inzicht in
het provinciaal bestuur, in het bijzonder op de terrei-
nen die meer speciaal aan zijn beleid waren toe-
vertrouwd, zoals de afgravingen, die vooral in de vorm
van ontgrindingen in het Maasdal sterk naar voren
kwamen, waarbij de belangen van vele mensen, soms
van hele groeperingen, in het spel waren.
Evenzo de zorg voor de culturele sector in welke
kwaliteit hij van nabij betrokken was bij de reorgani-
satie van de Culturele Raad Limburg. Voeg daarbij de
zorg voor de recreatie-aangelegenheden, dan hoeft het
geen nader betoog, dat zijn portefeuille wel enigszins
overladen was.

Als rechtgeaard Limburger, wist hij nog de tijd te
vinden voor het verenigingsleven. Hij was van 1949

-ocr page 690-

tot 1963 voorzitter van de harmonie St. Caecilia, die
hij het predikaat „Koninklijk" bezorgde en waarvoor
hij grote verdiensten had.

Hij was gehuwd met mej. Maria A. H. Stassen, uit
welk gelukkig huwelijk zes kinderen geboren werden,
vier zonen en twee dochters, voor wie het hem een
lust was te werken en hen tot goede staat te brengen.
Zijn begrafenis was een demonstratie van de hoog-
achting en genegenheid, die men uit alle kringen, van
hoog tot laag, deze overledene toedroeg. De Limburgse
collegae waren in grote getale opgekomen om hem de
laatste eer te bewijzen. Zelden of nooit zal in Echt
zoveel deelname bij een begrafenis zijn geweest. De
kerk kon de aanwezigen niet bevatten. In de lange
stoet, die geopend werd met treurmuziek van z\'n ge-
liefde harmonie en de Ambrosius Broederschap trokken
mee, de Com,missaris van de Koningin, leden van Ged.
Staten, de Hoogeerw. Abt van Lilbosch, vele autori-
teiten op kerkelijk en wereldlijk gebied, leden van de
Eerste en Tweede Kamer, leden van de Provinciale
Staten, vele burgemeesters, vele dierenartsen, figuren
uit het agrarische leven, voorts een massa eenvoudige
mensen uit het Echter land, waarmee dr. Hendrickx
relaties onderhield.

Aan de open groeve sprak eerst de Commissaris der
Koningin. Hij schilderde de afgestorvene als zeer ver-
dienstelijk lid van de deputatie; hij wees op de belang-
rijke rol, die hij in het bestuur der provincie met grote
overgave had vervuld, betuigde deelneming in het
verlies dat z\'n gezin had geleden, en sprak woorden
van troost tot mevrouw en familie.

Vervolgens sprak collega Commandeur, algemeen voor-
zitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde; hij sprak namens de Maat-
schappij en de Ereraad, waarvan de overledene lid was.
Hij herdacht z\'n grote verdiensten als lid van het
Hoofdbestuur en als voorzitter of bestuurslid van ver-
schillende landelijke commissies op veterinair gebied.
Hij noemde Toine een sieraad van onze maatschappij.
In dezelfde geest sprak namens de Limburgse dieren-
artsen, collega van Erp, voorzitter van de afdeling Lim-
burg van de Maatschappij. Hij schilderde de over-
ledene als een zeer goed m.ens, als een man van grote
kennis en capaciteiten, energie en wilskracht. Soms
zag men hem aan voor hard, maar hij had een goede
inborst. Hij had vooral een hoge opvatting van de
uitoefening van zijn beroep als dierenarts.
Laatste spreker was de Heer F. Smits, de voorzitter der
harmonie; hij schetste de overledene als een man die
door z\'n gaven van verstand en hart, voorbestemd was
om deze culturele vereniging te leiden. Hij had het
moeilijk kunnen begrijpen dat dr. Hendrickx, dit voor-
zitterschap had kunnen verenigen met zijn drukke
werkkring.

Met treurmuziek van de harmonie werd de plechtig-
heid besloten.

-ocr page 691-

De oudste zoon van de overledene sprak een dank-
woord. Diep onder de indruk verlieten de aanwezigen
de dodenakker. Moge de overgrote belangstelling en
de ondervonden sympathie, die de overledene in zo\'n
grote mate genoot, een troost zijn voor mevrouw en
haar kinderen.

De Heer, die over leven en dood beschikt, heeft het
zo gewild. Moge Hij haar de kracht geven om de
zware beproeving, die zo onverwachts over haar kwam.,
te dragen.

Toine, collega en vriend, namens de Limburgse dieren-
artsen, rust zacht, rust in vrede.
Echt, P. H. VAN KEMPEN

-ocr page 692-

IN MEMORIAM
J. H. Wilmink

Het waren toevallige omstandigheden, die mij in het
vroege voorjaar van 1943 in contact brachten met col-
lega Wilmink. Uitgezonden door het waarnemings-
bureau, ontmoette ik hem voor het eerst op zijn ziek-
bed, terwijl hij neerlag in ijlkoortsen, zijn laken ver-
frommelde tot het stuurwiel van zijn auto, van waaruit
hij dan, gewoontegetrouw telkens met een vinger
omhoog, zijn boeren, die zijn ijlweg passeerden, groette.
Uit dit simpele gebaar bleek hoe hij, in zijn ijlwereld,
nog steeds zorgend rondreed door zijn praktijk.
Tijdens de voorjaarsdrukte had een zware nerveuze
vorm van griep hem aangetast, \'n Week lang verkeerde
hij in levensgevaar. Dank zij zijn sterk lichaam en de
liefdevolle zorgen van zijn vrouw kwam hij deze griep-
aanval echter te boven. Hij herstelde.
Enkele maanden ben ik daarna nog bij hem. gebleven
en ik wil hier nogmaals getuigen, dat iedere dag, door-
gebracht bij de familie Wilmink, een feestdag in mijn
leven was. Overdag was het prettig werken bij zijn
boeren die telkens weer opnieuw informeerden naar
de gezondheid van hun dokter Wilmink, die zoveel
voor hen deed en waarin zij zoveel vertrouwen stelden,
\'s Avonds mocht ik genieten van de gezellige huiselijke
sfeer, van een goed glas wijn en van de mooie en des-
kundige verhalen, vol humor, van collega Wilmink over
zijn praktijk, zijn liefde voor het paard en zijn studen-
tentijd. Deze tijd, die vol was van warmte en hartelijk-
heid, waarin onze vriendschap gegroeid is, zal ik altijd
met dankbaarheid en vreugde blijven gedenken.
Collega Johan Hendrik Wilmink, door zijn vrienden
„Max" genoemd naar zijn oudere broer, die in Utrecht
reeds voor tandarts studeerde, werd op 10 februari
1891 geboren te Dinxperlo in Gelderland. Hij bezocht
de H.B.S. te Zutphen en deed in 1909 eindexamen.
In hetzelfde jaar begon hij zijn studie aan de veeartse-
nijschool in Utrecht en hij behaalde op 3 februari
1916 zijn veearts-examen.

De studententijd is voor hem, een bruisende levens-
periode geweest, waarin hij zich volkomen gaf aan

-ocr page 693-

studie en gezelligheid. Als geen ander was hij met het
veterinaire studentencorps „Absyrtus" verbonden. Heel
zijn verdere leven heeft hij anderen nog vaak doen
delen in de rijke vreugden, die hij toen doorleefd heeft.
Na zijn afstuderen heeft hij ruim een half jaar als
plaatsvervangend dierenarts gewerkt in Zeeuws-Vlaan-
deren. Daarna vestigde hij zich op 1 oktober 1916 als
practicus in Klundert, waar hij benoemd werd tot
gemeente-veearts en keurmeester van vlees en vis. In
1917 werd hij benoemd tot plaatsvervangend inspec-
teur.

Dat zijn oog op Klundert viel, als plaats van vestiging,
werd mede bepaald door het groot aantal trekpaarden,
dat zich op de grote akkerbouwbedrijven rond Klun-
dert bevond. Collega Wilmink hield bijzonder veel
van het paard en speciaal van het zware trekpaard.
„Voor mij geen schoner aanblik, dan wanneer in het
najaar, drie dampende paarden, omzwermd door
meeuwen, door de zware klei ploegen", zei hij zelf.
Vol idealisme en met grote vreugde is collega Wilmink
begonnen zijn eigen praktijk te vormen. Door zijn jeug-
dige blijheid en opgewektheid, die altijd in en rond
hem waren, door zijn waarachtigheid en eerlijke een-
voud, door zijn grote liefde voor zijn beroep, kreeg hij
in korte tijd een mooie praktijk. Hij hielp graag het
zieke dier in het belang van dier en eigenaar. Zo
werd hij het middelpunt van de boerengemeenschap
in en rond Klundert. Aan jonge boeren gaf hij vele
cursussen in exterieurkennis en hoefbeslag van het
paard en samen met hen was hij de oprichter en later
erevoorzitter van de Niervaartruiters in Klundert.
Natuurlijk ging zijn liefde ook uit naar de paarden-
fokkerij. Het was dan ook niet verwonderlijk, dat hij
mede-oprichter en secretaris werd van de vereniging
van West-Brabantse trekpaardfokkers. Toen later het
warmbloedpaard in dit gebied ook doordrong werd hij
adviserend bestuurslid van de vereniging tot bevorde-
ring van de warmbloedfokkerij in de Westhoek van
Noord-Brabant.

In 1925 huwde collega Wilmink mej. Helen Jane
Pryce. Uit dit huwelijk werd in 1927 een zoon geboren.
Hoe hard het leven kan toeslaan, ondervond hij, toen
zijn vrouw tien dagen na de bevalling stierf. Collega
Wilmink heeft toen een zware tijd doorgemaakt. Zijn
grote verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn pas-
geboren zoon, zijn liefde voor de praktijk en het daad-
werkelijke meeleven van zijn omgeving, deden hem dit
zware verlies te boven komen.

Vier jaar later trad hij opnieuw in het huwelijk met
mej. Wynanda Waltman. Uit dit huwelijk werd een
dochter en een zoon geboren. Heel veel liefde en steun
heeft collega Wilmink gehad van zijn vrouw, die niet
alleen een goede echtgenote, moeder en charmante
gastvrouw was, maar bovendien veel boeren persoonlijk
te woord stond, en veel medicijnen klaar maakte.
In Klundert zelf hield collega Wilmink zich ook niet

-ocr page 694-

afzijdig van het gemeenschapsleven. Hij werd mede-
oprichter van een bloeiende sociëteit „Eensgezindheid"
en van het zwembad. Van beide verenigingen werd hij
ere-voorzitter.

Ondanks zijn drukke praktijk en zorg voor het vereni-
gingsleven in en rond Klundert was collega Wilmink
— vóór alles dierenarts — altijd een actief lid van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde. Voor de oorlog was hij jarenlang secretaris
van de afdeling Noord-Brabant. Omdat hij de verper-
soonlijking was van de collegialiteit, en dit ook wilde
stimuleren, werd hij mede-oprichter en voorzitter van
de dierenartsenkring „West-Brabant".
Hij was er tevens de ziel van. Toen de oud-Absyrtus-
leden na de oorlog een jaarlijkse reünie gingen houden,
ontbrak hij daar ook weer nooit. Ook hier, getuigen
zijn vrienden, was hij samen met collega Pieter Jelles
de Jong het middelpunt van deze bijeenkomsten.

In 1952 werd de vleeskeuringsdienst „Klundert en
Fijnaart" opgericht. Hoofd van deze dienst werd col-
lega Wilmink. In 1958 werd hij gepensioneerd. Gelijk-
tijdig deed hij zijn praktijk over aan collega Schalk.
Hij vertrok met zijn gezin uit Klundert en ging wonen
in Ulvenhout. In 1963 verhuisde hij nogmaals; naar
Breda.

Van rust was er echter voor hem nog geen sprake
omdat het paardenstamboek een beroep op hem deed.
Als deskundig paardenarts werd hij aangezocht om het
bruikbaarheids-onderzoek middels de zogenaamde rem-
wagen te helpen verrichten bij zowel het koud- en
warmbloed-paard als vooral ook bij het Fjordenpaard.
Dit veterinaire werk deed hij weer graag. Hij trok het
gehele land door en genoot er enorm, van.
Ook bleef hij organiseren door in de „Marckhoek"-flat
te Breda, waar hij de laatste jaren woonde, een biljart-
club op te richten. Verder bleef hij de trouwste bezoe-
ker van de kring „West-Brabant". Hij kwam steeds het
eerst en ging met de laatsten weg. Hij was oorzaak van
het zo nu en dan spontaan opstijgen van oude veteri-
naire studentenliederen. In zijn hart bleef hij altijd de
jeugdige student.

In het voorjaar van 1965 werd collega Wilmink ziek.
Na uitgebreid medisch onderzoek in het Antonius-
ziekenhuis te Utrecht werd in gezamenlijk overleg be-
sloten tot verwijdering van een longhelft. Helaas bracht
deze operatie niet de gewenste beterschap. Hij kwam
weer thuis maar bleef langzaam achteruit gaan. Met
intense liefde heeft zijn vrouw hem tot het laatst ver-
zorgd. Op zaterdag 4 september 1965 ging hij van ons
heen.

Collega Wilmink heeft tot aan zijn ziekte, in de goede
zin van het woord, hartstochtelijk genoten van het
leven en hij liet anderen in die vreugde delen. Zijn
jeugdige vitaliteit en zijn levensblijheid, samen met zijn
zin voor humor, die aanstekelijk werkten op zijn om-

-ocr page 695-

geving en waarmee hij de mensen tot zich trok, waren
het m.eest kenmerkend voor zijn leven. Daarnaast was
hij vóór alles dierenarts en diende hij in vrijheid het
belang van patiënt en cliënt. Hij heeft deze vrijheid,
die zich innerlijk gebonden wist aan de norm van inzet
voor de ander, lief gehad.

De teraardebestelling vond plaats op woensdag 8 sep-
tember 1965 op de begraafplaats „De Bieberg" le
Breda. Vele vrienden cn collegae volgden hem op zijn
laatste tocht. Om uitdrukking te geven aan het ver-
langen hem nog iets moois mee te geven bij de begrafe-
nis, werd op verzoek van zijn vrouw en kinderen de
melodie „Absyrtus, dir gehör ich" gespeeld in de rouw-
kapel van „De Bieberg". Toen de indrukwekkende
klanken van dit veterinaire vaandellied de stille ruimte
van de rouwkapel vulden, nadat een zoon met een-
voudige, treffende woorden afscheid van hem had ge-
nomen, voelde iedereen zich weer verbonden met de
geest van de overledene, die eens van zichzelf getuigde:
„Als ik weer jong zou zijn, dan zou ik opnieuw prak-
tizerend dierenarts worden, want het is en blijft altijd
een mooi beroep".

Het schrijnende verdriet en de grote leegte, mevrouw
Wilmink, kan ik niet wegnemen. Uw kinderen en klein-
kinderen zullen U daarbij de grootste steun zijn. Het
kan U echter tot troost zijn, dat velen Uw man met
dankbaarheid zullen gedenken.

Hij was een gaaf en nobel mens. Hij was een groot
dierenarts.

Collega Wilmink, rust zacht, en dank voor alle vriend-
schap.

Dongen, ]. F. OVERBEEK

-ocr page 696-

"WIS

-ocr page 697- -ocr page 698-

Gevestigd:

Nubé, H. J., Leeuwarden, Harlingerstraatweg 107, P., sp. 8-9 (voortzetting praktijk
J. Keestra te Marssum). (190)

Overleden:

Keijser, Dr. F. P., te Heemstede, aldaar overleden op 2 november 1965. (177)

Weekenstroo, Dr. H. J., te \'s-Gravenhage, aldaar overleden op 28 oktober 1965. (213)

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Ab-actiaat: Biltstraat 172, Poortgebouw.
Gironummer: 271994.

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTENKRING, TEVENS DIERGENEESKUN-
DIGE STUDENTEN FACULTEIT VAN DE „VERENIGING UTRECHTSE
STUDENTEN FACULTEITEN".

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring heeft de eer U mede te
delen, dat het voor het jaar 1965/1966 als volgt is samengesteld:

J. P. Vrij
R. J. Kaasenbrood
N. Ii. van der Meer
R. van der Burg
Mej, T. A, Beulink

Praeses
,Ab aetis
Fiscus

Vice-Praeses
Vice-Ab aetis

Namens het Bestuur,
R. ]. Kaasenbrood,
D,S,K, h,t, Ab aetis.

MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIl

Bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut afdeling Amsterdam, ontstaat
binnenkort de vacature voor een

DIERENARTS

met belangstelling voor wetenschappelijk werk, die na een inwerktijd in
staat zal zijn zelfstandig onderzoek te verrichten, al of niet in Amsterdam.
Aanstelling vindt plaats in een van de wetenschappelijke ambtenaren-
rangen.

Voor meer uitvoerige inlichtingen kan men zich wenden tot de Directeur
van de Afdeling Amsterdam, Grote Kattenburgerstraat 7, Amsterdam.

Sollicitaties zenden aan de Algemeen Directeur van het Instituut, Seinpost-
duin 18 te Scheveningen.

-ocr page 699-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Vaccinatie van varkens tegen mond- en klauw-
zeer met geïnactiveerd virus bevattende ent-
stoffen

Some observations on the immunisation of pigs against
foot- and mouth disease with vaccines containing in-
activated virus1)

door I. NATHANS2)

Inleiding

Eind november 1961 werd Nederland getroffen door een mond- en klauw-
zeer epizoötie, welke in hoofdzaak de varkensstapel aantastte. Deze gevallen
deden zich aanvankelijk niet ver van de oostgrens voor en werden ver-
oorzaakt door het virustype C.

Vrijwel gelijktijdig trad een door het virustype O veroorzaakte epizoötie op,
waarbij zowel runderen als varkens aangetast werden en welke in hoofdzaak
beperkt bleef tot de provincie Utrecht en het zuidelijk gedeelte van Noord-
Holland. Dit O-type kon vrij spoedig door de toegepaste maatregelen en
de goede entingstoestand van de rundveestapel teruggedrongen worden en
werd begin 1962 uitgeschakeld.

De door het C-virus veroorzaakte, in het oosten begonnen epizoötie, wist
zich echter snel via de varkensmarkten over het oostelijke, zuidelijke en
centrale deel van ons land uit te breiden. Er bleek hier sprake te zijn van
een speciaal aan varkens aangepaste stam, welke, zoals uit later verrichte
proeven zou blijken, voor runderen weinig affiniteit toonde. Mogelijk mede
tengevolge van de bij het rundvee aanwezige immuniteit, verspreidde dit
type zich nagenoeg uitsluitend onder de varkensstapel. Slechts incidenteel
werden (voornamelijk jonge) runderen aangetast.

In weerwil van de krachtig doorgevoerde veterinaire politiemaatregelen,
gepaard gaande met destructie van alle varkens op de besmette bedrijven,
veroorzaakte de smetstof sedertdien, ondanks kortere en langere perioden
zonder ziektemeldingen, in ons land gevallen van mond- en klauwzeer,
waarbij vele zich niet ver van de oostgrens voordeden.
Het optreden van een aan varkens aangepaste virusstam was nieuw voor
ons land. Weliswaar hadden zich eerder, in de jaren 1956 en 1957, even-
eens door het C-type veroorzaakte mond- en klauwzeergevallen in het
oosten des lands voorgedaan waarbij voornamelijk varkens het slachtoffer
werden, doch in tegenstelling tot de epizoötie van 1961 verspreidden deze
infecties zich veel minder snel en waren met de gebruikelijke maatregelen
vrij makkelijk onder controle te brengen.

In de tussenliggende jaren deden zich slechts sporadische ziektegevallen
voor.

Voorafgaande aan de C-invasie van 1961 was in Duitsland waargenomen,
dat het daar reeds gedurende verscheidene jaren tot ziektegevallen aan-
leiding gevende virustype C geleidelijk een voor varkens kwaadaardiger
karakter had aangenomen.

1  Autorcferaat van proefschrift. Utrecht 1965. Summary of thesis. Utrecht 1965.

2  Dr. I. Nathans; wetenschappelijk ambtenaar le kl. aan het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, afd. Amsterdam; Gr. Kattenburgerstraat 7, Amster-
dam (C).

-ocr page 700-

In 1960 gaf dit virustype aanleiding tot een aanzienlijke stijging van het
aantal mond- en klauwzeergevallen, voornamelijk onder de varkens. Deze
snelle stijging ging gepaard met een uitbreiding van de epizoötie in de
richting van onze oostgrens en veroorzaakte aldus een mond- en klauwzeer
type C invasie in oostelijk Nederland.

De daardoor plotseling opgeworpen problemen hadden zich hier niet eerder
voorgedaan. Om tot een krachtige bestrijding te komen werd, toen de epi-
zoötie verder om zich heen greep, naast het door regionale vervoersbonden
ondersteunde afslachtsysteem behoefte gevoeld aan een doeltreffend vaccin.
Omtrent het effect van enting van varkens tegen mond- en klauwzeer was
uit de literatuur een beperkt aantal waarnemingen bekend, welke echter
dikwijls onvolledig of met elkaar in tegenspraak bleken te zijn.
Deze gegevens, hoofdzakelijk betrekking hebbende op de virustypen G en
O, stemmen in zoverre overeen, dat een enkelvoudige vaccinatie met gang-
baar vaccin in de voor runderen gebruikelijke dosis geen bevredigende re-
sultaten geeft.

Toen dan ook in ons land de behoefte aan vaccinatie urgent was, werd
getracht door middel van laboratoriumproeven nadere informaties omtrent
het effect van enting met het in ons land toegepaste rundervaccin te ver-
krijgen.

Tegelijkertijd werden op experimentele schaal in besmette gebieden massale
entingen uitgevoerd, doch een effect hiervan kon niet worden aangetoond
daar de epizoötie ter plaatse over was voordat de enting op voldoend grote
schaal had plaatsgevonden (Van Bekkum, 1962).
Vanaf 1962 werden meer uitgebreide proeven verricht met het runder-
vaccin, ook aan de waarde van tweemalige enting werd daarbij aandacht
besteed. Tevens werd op grond van de naar voren komende gegevens be-
treffende de werking van de gebruikelijke entstof, de behoefte aan een voor
varkens doeltreffender vaccin onderstreept.

Reeds eerder werd omtrent een aantal der gevonden gegevens bericht (Van
Bekkum, Frenkel en Nathans, 1963).

Deze gaven aanleiding tot voortgezet onderzoek, waarbij enkele in de loop
daarvan gerezen vragen nader werden uitgewerkt.

Eigen onderzoek

Bij ons onderzoek is in eerste instantie het effect van vaccinatie van var-
kens met het in Nederlemd bij runderen toegepaste formol-adsorbaatvaccin
type C nagegaan. Hierbij konden de elders reeds gedane teleurstellende
bevindingen bevestigd worden. Het onderzoek werd daarop in verschillende
richtingen voortgzet. Er werd uitsluitend gewerkt met het virustype G.
Achtereenvolgens werden verschillende punten bezien welke respectievelijk
op de volgende onderwerpen betrekking hebben:

1. De kermierken van de toegepaste testmethoden, zowel met betrek-
king tot het serologisch onderzoek als tot de resistentietests.

2. Het verband tussen antilichaamtiter en weerstand tegen infectie.

3. Ti terhoogte en circulatieduur van de mond- en klauwzeeranti-
lichamen na éénmalige en herhaalde enting met vaccins van gang-
bare en van experimentele samenstelling.

4. Het ontwikkelen van een voor varkens doeltreffend vaccin, uit-
gaande van geïnactiveerd virus. Een na één enting te bereiken ca.
3 maanden durende immuniteit, werd hierbij als doel gesteld.

-ocr page 701-

5. De immuniteitsstatus van biggen geboren uit geïmmuniseerde moe-
ders en de invloed hiervan op de entresultaten.

ad 1.

Het vaststellen van de mate van resistentie tegen een mond- en klauwzeer-
infectie geschiedde primair door de weerstand van de te beoordelen groep
varkens tegenover een proefbesmetting d.m.v. contactinfectie na te gaan.
Ter ondersteuning van de op die wijze verkregen gegevens werd tevens het
gehalte aan neutraliserende antistoffen in de van deze dieren afkomstige
bloedmonsters bepaald.

Gaven zowel de resistentiebepaling als het serologisch onderzoek elk voor
zich reeds aanleiding tot zekere vraagpunten, tevens dienden de verkregen
serologische gegevens met de resistentie van de betrokken dieren gecorre-
leerd te worden. De waarde van het serologisch onderzoek wordt immers
grotendeels bepaald door de mate waarin de op die wijze verkregen ge-
gevens in termen van onvatbaarheid kunnen worden weergegeven.
Bij de aanvankelijk toegepaste bepaling van de neutralisatie-index in één
week oude muisjes, werd de vrij grote variabiliteit van herhaalde bepalingen
als een bezwaar gevoeld.

De bij latere bepalingen toegepaste colour test-techniek maakt gebruik van
het achterwege blijven van verzuring van het voedingsmedium, indien cul-
turen van gevoelige cellen met virus geïnfecteerd zijn. Het verschil in pH
tussen wèl en niet door virusinfectie gedode culturen wordt zichtbaar ge-
maakt met behulp van een kleurindicator in de cultuurvloeistof.
Hoewel de technische uitvoering van de colour test gecompliceerder is dan
de titratie in muizen, heeft de eerste toch een aanzienlijk grotere moge-
lijkheid wat betreft het aantal terzelfdertijd uit te voeren serumtitraties.
Men is daarbij ook onafhankelijk van een voorziening met geschikte proef-
dieren, hetgeen voordelen heeft.

Zoals uit de verzamelde gegevens kon worden afgeleid, bleek bovendien
de reproduceerbaarheid van de bepalingen in de colour test beter te zijn
dan bij de met behulp van zuigelingemuisjes verrichte titraties. De sprei-
ding van een groot aantal herhaalde bepalingen was namelijk bij gebruik-
making van de colour test in verhouding tot de gemeten titerwaarden ge-
ringer dan bij bepalingen van overeenkomstige antistofgehalten in muizen
het geval was. Binnen de test bleek bij de colour test de spreiding gering
en in verhouding tot de variabiliteit tussen de tests van ondergeschikt
belang.

De regressie tussen de uit een groot aantal volgens beide methoden geteste
sera verkregen waarden gaf de mogelijkheid de reeds verkregen neutrali-
satie-indices met behulp van een omrekeningsfactor benaderend vergelijk-
baar met de colour test-titers te doen zijn.

Het lineair verband, dat tussen de logaritme van de serumverdunning en
de logaritme van de hierdoor te neutraliseren hoeveelheid virus werd ge-
vonden, was in overeenstemming met de door Martin en Chapman
(1961), werkend met hetzelfde testsysteem, op rundersera waargenomen
uitkomsten.

Deze neutralisatielijnen werden voor verschillende typen immuunsera be-
paald, nl. afkomstig van herhaalde malen gevaccineerde varkens, van
éénmaal geënte varkens zowel kort (3 weken) na de vaccinatie als langere
tijd (16 weken) erna en van biggen welke hun antistoffen door opname

-ocr page 702-

met het moederhjke colostrum verkregen hadden. Bij sera van verschil-
lende herkomst doch van gelijke titers, konden op deze wijze geen ver-
schillen in de neutraliserende eigenschappen van deze antilichamen worden
vastgesteld.

Op basis van vergelijkende serumneutralisaties konden geen antigene ver-
schillen worden aangetoond tussen de voor de vaccinproduktie in gebruik
zijnde runder-C-stam en een tweetal in het verloop van de epizoötie ge-
isoleerde varkensstammen.

Een ander punt, dat nader bestudeerd diende te worden voordat het sero-
logisch onderzoek als graadmeter voor kwantitatieve antistofstudies gehan-
teerd kon worden, betrof het serologisch patroon bij niet gevaccineerde,
gevoelige varkens. Een onderzoek van 175 aan deze eisen voldoende varkens
van verschillende herkomst wees uit, dat van de onderzochte groep dieren
93% een titerwaarde kleiner of gelijk 0,60 bleek te hebben. Bij uitzonde-
ring werd een titer van 1,35 of 1,50 gevonden. Deze dieren bleken alle bij
proefinfectie (contact-besmetting) gevoelig. Het percentage gevonden titers
groter of gelijk 0,60 wisselde enigszins per onderzochte groep.
Resumerend kan gesteld worden, dat zowel de bepaling van de neutralisatie-
index m.b.v. muizen als de titerbepaling m.b.v. de colour test de mogelijk-
heid geven antistoffen tegen mond- en klauwzeer in varkenssera kwanti-
tatief te bepalen. Op grond van economische voordelen en een betere
reproduceerbaarheid van de verkregen uitkomsten, wordt aan de colour
test de voorkeur gegeven.

Behalve de serologische status van het proefdiermateriaal diende de gevoe-
ligheid ten opzichte van de proefinfectie bestudeerd te worden. Uit de ver-
schillende mogelijkheden waarop de proefbesmetting kan geschieden,
werden experimenteel enkele nader vergeleken, te weten de besmetting door
contact met geïnfecteerde virusdonors, applicatie van virus per os en door
middel van intramusculaire injectie. De eerste methode bleek de voordelen
te combineren, dat bijna 100% van de controledieren klinisch geïnfecteerd
werd met de omstandigheid, dat deze vorm van besmetting de natuurlijke
infectiemodus het dichtst benaderd. Wel moet hierbij in aanmerking ge-
nomen worden, dat het begin van de besmetting in de koppel (dus het
aantal geïnfecteerde donors) in de experimenten veel sterker was dan
onder praktijkomstandigheden het geval zal zijn.

Ondanks het gebruik van de aan varkens aangepaste virusstam bleek het
toch nodig te zijn aan de dieren een groot aantal infectieuze eenheden
virus toe te dienen om bij meer dan 90% van de gevoelige dieren het
klinisch beeld te kunnen opwekken.

De aan varkens aangepaste stam toonde een zeer geringe virulentie voor
runderen. Varkens en runderen bleken ongeschikte proefdieren om sporen
infectiositeit aan te tonen in vaccins welke met behulp van de varkensstam
bereid zijn.

ad 2.

Het verband tussen de gevonden serumtiters en de daarbij aanwezige im-
muniteit werd bestudeerd aan de hand van de bij de diverse besmettings-
proeven verkregen gegevens. De volgende conclusies konden worden ge-
trokken:

Voor kort (3 a 4 weken) na de vaccinatie aan besmetting blootgestelde
1582

-ocr page 703-

varkens geldt, dat er een duidelijk verband tussen de serumtiters en het
percentage immune dieren is waar te nemen; dit verband is nog duidelijker
uitgesproken als men het aantal aangetaste poten per dier als maatstaf
neemt voor de mate van resistentie. De uit een groot aantal waarnemingen
berekende 50%-beschermende serumtiter lag in deze gevallen resp. bij
ongeveer 0,90 en 0,60. Bij toenemende serumtiter neemt de resistentie aan-
vankelijk vrij snel toe doch stijgt boven een titer van ca. 0,90 slechts zeer
geleidelijk verder. Indien men daarnaast dit verband beziet voor sera van
8 weken of langer na de enting besmette dieren, dan valt het op, dat van
een duidelijke correlatie met het aantal klinisch geïnfecteerde dieren geen
sprake is. Een 50%-protectiepunt was in dit geval niet vast te stellen. Hoe-
wel minder duidelijk dan bij de kort tevoren geënte groep, is een correlatie
ten opzichte van de fractie aangetaste poten wèl aanwezig. De 50%-
beschermende serumtiter lag in dit geval bij ongeveer 1 20
De resistentie is dus sneller afgenomen dan de titerdaling zou doen ver-
moeden. Neutraliserende antistoffen, gemeten kortere of langere tijd na een
vaccinatie, hebben klaarblijkelijk niet eenzelfde betekenis. Op de vraag in
hoeverre hier verschillen in de aard van de gemeten antilichamen in het
spel kunnen zijn, werd in het kader van ons onderzoek niet nader ingegaan.
Men betreedt hier een gebied waar opvattingen over cellulaire en humorale
immuniteit als voorwaarden voor resistentie tegen virusinfectie nog niet vol-
doende door experimenteel onderzoek gesteund wordt.

ad 3.

Ondanks de beperkingen van de ter beschikking staande testmethoden, be-
wezen deze bij de verrichte besmettingsproeven hun bruikbaarheid. Met
gebruikmaking van deze methoden werd, daar gebleken was dat een her-
haalde enting met het gangbare rundervaccin tot een betere immuniteit
aanleiding geeft dan een enkelvoudige, de tweemalige enting hiermede
nader bestudeerd.

De serologische reactie na een tweemalige enting met een tijdsinterval van
ca. 14 dagen bleek te kunnen variëren van een duidelijke titerstijging tot
geen aantoonbaar serologisch effect. Werd hierbij in eerste instantie aan
een leeftijdsinvloed gedacht, bij voortgezet onderzoek kwam tot uiting, dat
duidelijke groepsverschillen aanwezig kunnen zijn bij van verschillende be-
drijven afkomstige varkens van gelijke leeftijd. Verschillen in entbaarheid
tussen van eenzelfde bedrijf afkomstige worpen wezen erop, dat deze
groepsverschillen mogelijk op een genetische basis berusten.
Aannemelijk kon worden gemaakt, dat een vaccinatie-interval van 4 weken
de voorkeur verdient boven kortere perioden. Toevoeging van 5 mg sapo-
nine per vaccindosis had bij éénmalige enting een aanmerkelijk verster-
kende werking op de serologische reactie. De invloed op het resultaat van
de proefinfectie was, mede gezien het beperkte aantal in dit opzicht be-
proefde vaccins, minder duidelijk.

Bij een herhaalde vaccinatie was de versterkte antigene werking van sapo-
nine bevattende vaccins niet aantoonbaar. Wel is het waarschijnlijk, dat
bij gebruik van saponinehoudende vaccins de dieren in het tijdsinterval
tussen de eerste en de tweede enting reeds een grotere resistentie bezitten.

ad 4.

Bij de beoordeling van vaccins van een bepaalde samenstelling werd, naast

-ocr page 704-

de variabiliteit van het varken als proefdier, de in het verloop van de
proeven tot uiting komende variatie in kwaliteit tussen de diverse partijen
vaccin van overigens gelijksoortige samenstelling als een moeilijkheid onder-
vonden.

Hierdoor was het noodzakelijk om, voordat tot conclusies besloten werd,
herhaalde waarnemingen te verrichten met verschillende gelijksoortige
vaccins en op voldoend grote groepen proefdieren. Desondanks lukte het
in het merendeel van de vergelijkingen niet om statistisch significante ver-
schillen aan te tonen en moest dikwijls met aanwijzingen in die richting
worden volstaan. Voor het trekken van conclusies werden de serologische
uitkomsten, gecombineerd met de proefinfectie-uitslagen, in ogenschouw ge-
nomen.

In de loop van de serie besmettingsproeven kon herhaaldelijk serologisch
worden aangetoond dat geënte, zowel als ongeënte, varkens een subklinische
infectie kunnen doormaken. Een verschijnsel, dat reeds door T r a u b en
Schwöbel (1959) was waargenomen. In hoeverre deze varkens daarbij
als virusuitscheider kunnen fungeren, zou een punt van afzonderlijk onder-
zoek dienen te vormen.

Dat varkens zeker in staat zijn een vrij langdurige weerstand tegen een
mond- en klauwzeerinfectie op te bouwen werd aan de hand van eigen
waarnemingen en literatuurgegevens aangetoond. Een zestal reconvalescente
varkens bleek 6 maanden na de doorgemaakte infectie nog volledig im-
muun tegen een zware contactbesmetting.

Daar enting met gemodificeerde virusstammen in Europa uit praktische en
uit veiligheids-overwegingen vooralsnog geen aanvaardbare vaccinatie-
methode zal kunnen zijn, werd als doel gesteld een geïnactiveerd virus be-
vattend vaccin samen te stellen waarmede na één enting een ca. 3 maan-
den durende immuniteit opgewekt zou kunnen worden. Het virus werd
door middel van Frenkel-culturen (vermeerdering van virus in overlevend
rundertong-epitheel) gewonnen.

Door gebruik te maken van met behulp van adsorptie aan aluminium-
hydroxyde ± tienvoudig geconcentreerd antigeen bevattende vaccins in com-
binatie met saponine, kon het effect van een herhaalde enting met het ge-
bruikelijke rundervaccin worden benaderd. Ongeveer 4 weken na deze
enting was een bevredigende immuniteit ontstaan (85,6% tegen een zware
contactinfectie resistente dieren), welke slechts van korte duur was, hetgeen
ook bij herhaalde enting met 4 weken tussenruimte het geval bleek te zijn.
Eén week na de enting bleek reeds een aanzienlijke, doch nog niet maxi-
male immuniteit voorhanden. Intramusculaire vaccin-toediening toonde
geen voordelen boven de subcutane enting achter het oor.
Het verwijderen van het grootste gedeelte van het in de virusculturen aan-
wezige eiwit door chloroformextractie vóórdat het antigeen door middel
van adsorptie aan aluminiumhydroxyde geconcentreerd werd, bevorderde
de kwaliteit van het vaccin.

Enige andere vaccinmodificaties gaven geen duidelijke kwaliteitsverbetering.
Als zodanig werden getest vaccins met verlaagd formaldehydegehalte in
combinatie met inactivering door bestraling met ultraviolet licht; vaccins
bereid op basis van de uit praktijkgevallen geïsoleerde varkensstam en vac-
cins bereid met uitsluitend langs thermische weg geïnactiveerd virus.
Deze vaccins werden alle getest met saponine eraan toegevoegd. Geen dezer

-ocr page 705-

modificaties toonde echter voordelen boven die van de gebruikelijke samen-
stelling doch met geconcentreerd antigeengehalte.

Een combinatie van geconcentreerd antigeen aan aluminiumhydroxyde
geadsorbeerd, met incompleet Freund\'s adjuvant in emulsie gebracht en
saponine, bleek het serologisch effect van de enting te versterken. Een
enigszins verhoogde immuniteit lijkt hiermee gepaard te gaan.

ad 5.

Het kon aannemelijk worden gemaakt, dat biggen uit reconvalescente
moeders geboren, gedurende enige weken een passieve bescherming ge-
nieten. Uit de verdwijncurve van deze met het colostrum verworven anti-
stoffen kon bij een aantal 6 weken na de infectie hunner moeders geboren
biggen geen aanwijzingen verkregen worden, dat een subklinische infectie
opgetreden was.

Er bleek een duidelijk individueel verschil in de mate waarin de moeder-
zeug haar antilichamen op haar biggen overdraagt.

Aangetoond werd dat 2 of 3 maal vóór de partus gevaccineerde moeder-
dieren hun biggen een passieve immuniteit nfedegeven. Vastgesteld kon
worden, dat in het algemeen in dergelijke gevallen de biggen op een leeftijd
van ca. 3 weken tegen toediening van grote doseringen virus, zowel per os
als parenteraal, bestand zijn. Op oudere leeftijd treedt een toomsgewijs zich
manifesterend verschil op in de snelheid waarmede de resistentie afneemt.
Deze daling is tot op zekere hoogte afhanklijk van de aanvangstiters der
biggen na de colostrum-ingestie.

Eén toom biggen bleek op een leeftijd van 8 weken nog immuun; de
moeder was, in het verloop van de beide aan de partus voorafgaande jaren,
driemaal geënt. Een ander toom waarvan de zeug in het verloop van de
twee voorafgaande jaren herhaaldelijk gevaccineerd werd, bleek op een
leeftijd van 6 weken niet meer resistent tegen de zware besmettingsdoses.
De op deze wijze verkregen maternale antistoffen bleven bij verscheidene
tomen biggen lange tijd aantoonbaar. In vele gevallen waren op een leeftijd
van 15 tot 19 weken nog duidelijke titers aanwezig. Op een zeker moment
zijn de maternale antistoffen niet meer in voldoende mate aanwezig om
bescherming tegen klinische infectie te verlenen doch wordt wèl gedurende
een periode een succesvolle vaccinatie verhinderd. Uiteraard is het van
belang de mogelijke duur van een dergelijke refractaire periode te kennen.
Op grond van het verzamelde feitenmateriaal kon worden vastgesteld, dat
op een leeftijd van 16 weken de circulerende moederlijke antilichamen het
effect van een vaccinatie met vaccin van experimentele samenstelling (ver-
hoogd antigeengehalte saponine) nog duidelijk kunnen afremmen.
Een aanwijzing voor de te verwachten weerstand was niet de absolute titer-
waarde, maar het feit of deze dieren al dan niet in aansluiting op de vacci-
natie een titerstijging toonden. Tomen biggen, welke na de enting een duide-
lijke titerstijging demonstreerden, hadden een verhoogde weerstand ver-
worven. Biggen met dergelijke actief verkregen serumtiters bezaten een
betere resistentie dan biggen met titers van overeenkomstig niveau die
langs passieve weg verkregen waren.

Uit de verzamelde gegevens werd de indruk verkregen, dat boven een pas-
sief verworven titer van ± 1,35 geen serologische reactie op de vaccinatie
verwacht mag worden. Tussen 0,90 en 1,35 bevindt zich de overgangszone

-ocr page 706-

waar geen voorspellingen betreffende de serologische entreactie gedaan kun-
nen worden.

Er was geen verband tussen de serumtiters van de biggen, welke in aan-
sluiting op de enting geen titerstijging toonden en hun weerstand. Ook hier
gold, dat de weerstand der dieren sneller verminderde dan de nog aan-
wezige serum titer deed vermoeden.

Bij biggen die tengevolge van moederlijke antistoffen niet op een enting
gereageerd hadden, bleek toch een sensibilisatie voor de entstof te zijn opge-
treden. Deze manifesteerde zich door een versterkte serologische response
na herenting. Dit effect kon worden aangetoond, zowel bij gebruikmaking
van het normale rundervaccin als bij het gebruik van geconcentreerd anti-
geen en saponine bevattende entstof, waarbij het bestudeerde tijdsinterval
tussen de eerste en de tweede enting varieerde van 3 tot 18 weken. Het is
niet geheel uit te sluiten, dat deze bij de tweede enting tot uiting komende
sensibilisatie ook enig effect heeft op de weerstand. In de uitslagen van de
verrichte besmettingsproeven konden hiervoor echter geen aanwijzingen ge-
vonden worden.

Slotbespreking

De verkregen, hiervoor samengevatte, resultaten zijn van betekenis bij de
praktische toepassing van mond- en klauwzeervaccins bij varkens, vooral
wanneer dit op grote schaal plaats vindt. Daarbij dient men zich te reali-
seren dat verschillende van de hier besproken bevindingen van invloed zijn
op de te bereiken groepsimmuniteit.

Varkens blijken met entstof van de voor runderen gebruikelijke samen-
stelling aanmerkelijk minder goed immuniseerbaar dan runderen.
Vaccinatie met ± tienmaal verhoogd antigeengehalte en 5 mg saponine
per entdosis bevattend vaccin benadert de door een tweemalige vaccinatie
met het gebruikelijke rundervaccin op te wekken resistentie.
Een langduriger bescherming kan verwacht worden indien de dieren regel-
matig herent worden.

Daar de behoefte tot enten in de regel bij de fokbedrijven het sterkst wordt
gevoeld, zou dit spoedig leiden tot het voorhanden zijn van passief, door
maternale antistoffen beschermde biggen. Aangetoond werd dat de periode
gedurende welke deze biggen een bescherming genieten, aanmerkelijk
korter is dan de tijdsduur waarin door deze antistoffen een succesvolle
vaccinatie verhinderd wordt. Voor sommige van dergelijke passief geïmmu-
niseerde biggen kon dit effect tot een leeftijd van 19 weken nog worden
aangetoond. Daarentegen werden aanwijzingen verkregen dat een herhaalde
enting van de passief geïmmuniseerde biggen deze barrière kan doorbreken.
Voor een praktische verwezenlijking is dit echter bezwaarlijk.
Uitgebreide immunisatie van zeugen zal de aanwezigheid bevorderen van
grote aantallen slechts ten dele resistente biggen, welke echter moeilijk
immuniseerbaar zijn. Gezien het leeftijdspatroon van de in ons land aan-
wezige varkensstapel, is het duidelijk dat een periodieke enting, zoals bij
de runderen het geval is, niet een daarmee te vergelijken immuniteitsstatus
kan opwekken.

Het alternatief zou uiteraard het uitsluitend enten van het voor de mesterij
bestemde varkensmateriaal zijn, wat bij dreigende epizoötieën niet als een
aanvaardbare oplossing beschouwd kan worden.

-ocr page 707-

Onder de in Nederland geldende omstandigheden lijken periodieke entingen
van de varkensstapel daarom niet te adviseren. Beter resultaat kan ver-
wacht worden van georganiseerde lokale vaccinaties bij een dreigende
mond- en klauwzeerepizoötie, mits tijdig en met gebruikmaking van de
meest werkzame entstof. Men zal zich moeten realiseren dat het effect van
dergelijke entingen op de resistentie van de betreffende varkenspopulatie
van beperkte duur zal zijn, zodat begeleidende veterinaire politiemaatregelen
daarbij niet gemist kunnen worden.

S.A.MENVATTING.

Het sedert 1961 in Nederland in hoofdzaak bij varkens voorkomende mond- en klauvk\'-
zeer virustjT^e C, was aanleiding tot uitgebreide laboratoriumproeven. De verrichte
waarnemingen werden in een proefschrift samengevat, hetwelk in voorgaand overzicht
werd besproken.

Na een bespreking van enkele kenmerken der toegepaste testmethoden, werd aandacht
besteed aan het effect van een één- en tweemalige vaccinatie met het in Nederland
voor runderen gebruikelijke formol-adsorbaatvaccin en met enkele experimenteel
samengestelde entstoffen. De immuniteit werd beproefd door middel van contact-
besmetting.

De betekenis van de serologische reactie werd in samenhang met de resistentie
bestudeerd.

Het effect van een herhaalde enting met het gangbare rundervaccin kon worden
geëvenaard door één enting met tienmaal geconcentreerd antigeen bevattend vaccin
van overigens gelijke samenstelling in combinatie met saponine (dosis per varken;
5 mg saponine in 5 ml vaccin). De bereikte immuniteit was ook in deze gevallen van
korte duur. De op 2 tot 4 weken na de laatste enting bereikte maximale immuniteit
(gemiddeld 85,6% tegen een zware contactinfectie resistente dieren) bleek echter
4 weken later reeds aanmerkelijk geringer.

Aandacht werd besteed aan de entresultaten bij biggen welke uit geïmmuniseerde
zeugen geboren zijn. Op een zeker moment zijn de matemale antistoffen niet meer in
voldoende mate aanwezig om bescherming tegen ccn klinisch waarneembare infectie
te verlenen, doch wordt wèl gedurende een periode een succesvolle vaccinatie ver-
hinderd. Dit effect kon tot een leeftijd van 4 a 5 maanden worden waargenomen. Een
sensibilisatie voor een tweede enting kon echter serologisch worden aangetoond.
Op grond van het verkregen feitenmateriaal wordt geconcludeerd dat, onder de in
Nederland geldende omstandigheden, periodieke entingen van de varkensstapel niet
zijn te adviseren. Bij een dreigende epizootic kan goed resultaat van lokale vaccinaties
worden verwacht. Deze dienen tijdig en met gebruikmaking van de saponine en
verhoogd antigeentiter bevattende entstof te geschieden. De bereikte resistentie van
de betreffende varkenspopulatie zal echter van beperkte duur zijn, zodat begeleidende
veterinaire politiemaatregelen noodzakelijk blijven.

SUMMARY.

The type C foot-and-mouth disease virus occurring mainly in pigs in the Netherlands
since 1961 was the reason for extensive laboratory tests. The findings were summarized
in a thesis which is discussed in the above review.

Some characteristics of the methods used in testing were studied and the effect of a
single vaccination and of two vaccinations using the formol in catde prepared Dutch
formaldehyde adsorbate vaccine and a number of experimentally prepared vaccines
were discussed. Immunity was tested by contact infection.

The significance of the serological response was studied in conjunction with resistance.
The effect of repeated vaccination with the current bovine vaccine was equalled by
a single vaccination using vaccine containing tenfold concentrated antigen of otherwise
identical composition, to which saponin had been added (dose inoculated in each pig:

-ocr page 708-

five mg of saponin in five ml of vaceine). The immunity produced was again short-
lived in these cases. The maximum immunity produced within from two to four weeks
after the last vaccination (an average proportion of 85.6 per cent of the animals were
resistant to severe contact infection) was found to have markedly decreased four weeks
later.

Attention was paid to the results of vaccination in young pigs born of immunized
sows. Although the maternal antibodies in the pigs eventually are not longer present
in sufficient quantities to afford protection against a clinical apparent infection,
vaccination is prevented from being succesful for a certain period. This effect was
observed up to the fourth or fifth month of live. Sensitization was shown to be present
by the serological response following revaccination.

In view of the findings reported, it is concluded that periodic vaccination of the pig
population is not advisable under the conditions prevailing in the Netherlands. Local
vaccination can be expected to produce satisfactory results in imminent epizootics.
It should be carried out in time and the saponized vaccine containing concentrated
antigen should be used. The resistance produced in the pig population will be of
limited duration, however, so that accompanying veterinary police measures will
continue to be essential.

RÉSUMÉ.

Le type de virus C de fièvre aphteuse qui se présente depuis 1961 aux Pays Bas,
principalement chez les porcs, a inspiré de vastes expériences de lobaratoire. Les
observations faites ont été résumées dans une thèse universitaire dont on a rendu
compte dans l\'aperçu précédent.

Après une étude de quelques caractéristiques des méthodes de test appliquées, nous
discutons l\'effet d\'une seule ou de deux vaccinations avec le vaccin utilisé pour la
vaccination des bovins aux Pays Bas, vaccin adsorbé inactivé par le formol et avec
quelques vaccins de composition expérimentale.
L\'immunité a été examinée par contamination de contact.
La valeur de la réaction sérologique a été étudiée par rapport à la résistance.
L\'effet d\'une vaccination répétée avec le vaccin classique pour les bovins a été de
même nature qu\'avec une seule vaccination avec un vaccin contenant de l\'antigène
dix fois concentré, de composition égale, auquel on a ajouté de la saponine (dose par
porc: 5 mg de saponine dans 5 ml de vaccin). Dans ces cas aussi, l\'immunité obtenue
fut de brève durée. L\'immunité maximale obtenue était de 2 à 4 semaines après la
dernière vaccination (en moyenne 85,6% d\'animaux résistant contre une sévère
contamination de contact) parut déjà considérablement diminuée 4 semaines plus
tard.

On a étudié les résultats des vaccinations de porcelets nés de truies immunisées. A un
certain moment les anticorps maternels ne sont plus suffisamment présent pour pro-
téger le porcelet contre une infection apparent clinique, mais empêchent durant une
certaine période une vaccination réussie. Cet effet a pu être observé jusqu\'à l\'âge de
4 à 5 mois. Une sensibilisation a cependant pu être démontré par la réponse séro-
logique à une seconde vaccination.

A la base des données obtenues on conclut que, dans les conditions présentes aux
Pays Bas, il n\'y a pas lieu de conseiller des vaccinations périodiques de l\'ensemble
des porcs. Devant une épizootie menaçante on pourra attendre de bons résultats de
vaccinations locales. Il faut que celles-ci soient faites à temps et avec le vaccin sa-
ponine et contenant un antigène plus concentré. La résistance de la population porcine
vaccinée sera cependant de brève durée, de sorte que l\'accompagnement de mesures
vétérinaires policières restera nécessaire.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der, seit 1961 in den Niederlanden hauptsächlich bei Schweinen vorkommende Maul-
und Klauenseuche Virustype C, gab den Anstoss zur Ausfürung von verschiedenen
Laboratoriumsuntersuchungen,

-ocr page 709-

Die erhaltenen Ergebnisse wurden in einer Dissertation zusammengefasst, die in der
vorstehenden Übersieht besprochen wird.

Nach Besprechung der angewandten Testmethoden wird der Effekt einer einmaligen

und zweimaligen Vakzination mit dem in den Niederlanden für Rinder gebräuchlichen

Formol-Adsorbat-Vakzin und einzelnen experimentell zusammengestellten Impfstoffe

beschrieben. Die Immunität wurde mittels Kontaktinfektion erprobt.

Die Bedeutung der serologischen Reaktion wurde im Zusammenhang mit der Resistenz

studiert.

Der Effekt einer wiederholten Impfung mit dem gebräuchlichen Rindervakzin konnte
mit einem Vakzin dass sich unterschied vom übhchem Rindervakzin durch eine
zehnfach höhere Antigendosis und durch Zugabe von Saponin, erreicht werden.
(Dosis pro Schwein: 5 mg Saponin in 5 ml Vakzin). Die erreichte Immunität war
auch in diesen Fällen nur von kurzer Dauer. Die, 2-4 Wochen nach der letzten
Impfung erreichte maximale Immunität (durschnittlich 85,6% gegen eine Kontakt-
infektion resistenter Tiere) war jedoch bereits 4 Wochen später beträchdich geringer.
Die Impfungsresultate bei Ferkeln, geboren aus immunisierten Muttertieren, wurden
untersucht. Zu einer bestimmten Zeit sind die maternalen Antistoffe nicht mehr in
genügender Menge vorhanden um gegen einer khnisch wahrnehmbaren Infektion
Schutz zu bieten, doch wird eine erfolgreiche Vakzination verhindert.
Dieser Effekt kann bis zu einem Alter von 4-5 Monaten wahrgenommen werden.
Sensibilisation für eine zweite Impfung konnte jedoch serologisch nachgewiesen
werden.

Auf Grund der Ergebnisse wird konkludiert, dass, unter den in den Niederlanden
geltenden Umständen, periodische Impfungen des Schweinestapels nicht angewesen
sind. Bei einer drohenden Epizoötie kann man gute Resultate von örtHchen Vakzi-
nationen erwarten. Diese haben zeitig und unter Benutzung des Saponinimpfstoffes
mit konzentriertem Antigen zu geschehen. Die erreichte Resistenz der geimpften
Schweinepopulation wird jedoch nur von kurzer Dauer sein, sodass zusätzlich
Vete-
rinäre Polizeimassnahmen nötig bleiben.

RESUMEN.

Desde el ano 1961 se encuentre en Holanda en cerdos principalmente el virus de la
aftosa cepa C. Esto hecho daba lugar a experimentos extensos en el laboratorio. Las
observaciones efectuadas cran recapituladas en una tesis doctoral.
Despues una discusion de algunas caracteristicas de los metodos de pruebas aphcadas,
sc ha puesto attencion al efecto de una vacunacion una vez y dos veces con la
vacunâ
formol-adsorbata, cual es la costumbre en Holanda para vacunar bovinos, y con
algunas vacunas compuestos experimentalmente. Sc probo la inmunidad por medio de
contaminacion por contacto.

Se estudio la significacion de la reacion serologica en relacion con la resistencia.
El cfecto de una vacunacion rcpetida de la vacuna cn uso en bovinos, sc pudo igualar
con una sola vacunacion con una vacuna la cual contenia 10 veces mas antigenos y
por lo demas era de la misma composicion, en combinacion con saponina (dosificacion
por cerdo: 5 mg saponina en 5 ml vacuna). En esto caso la inmunidad obtenida, era
tambien de muy corto Uempo. La inmunidad maxima obtenida (2 hast 4 semanas
despues la ultima vacunacion, un por medio de 85,6% animales resistente contra una
mfeccion pesada por contacto, resulto sin embargo mucho menos despues 4 semanas.
Sc ha puesto atencion a los resultados de vacunacion en cerditos nacidos de cerdas
inmunisadas. En cierto momento los anticuerpos de la madre no cstan mas présenté
suficientemente, para dar una proteccion contra una infeccion clinica, empero estorbe
bien durante un periodo, una vacunacion con buen exito. Sin embargo se pudo
demostrar serologicamente una sensibilidad por una secunda vacunacion.
En virtud de los datos obtenidas, se sace la conclusion que abaja las condiciones en
Holanda, ahi no sera recomendado de vacunar los cerdos periodicamente. En caso de
una epizootia inminente se puede expectar buenos resultados de una vacunacion
local. Estas vacunaciones tienen que suceder a tiempo, usando la vacuna mas activa.

-ocr page 710-

La resistencia obtenida en esta population de cerdos, sera de un corto tiempo, asi
pues que medidas de policia veterinara quedan necesarias.

LITERATUUR.

B e k k U m, J. G. van; Enige ervaringen met de enting van varkens tegen mond- en
klauwzeer.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1680, (1962).

Bekkum, J. G. van, F r e n k e 1, S. en Nathans, I.: De enting van varkens
tegen mond- en klauwzeer.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1936, (1963).

M a r t i n, W. B. and C h a p m a n, W. G.: The tissue culture colour test for assaying
the virus and neutralizing antibody of foot-and-mouth disease and its application to
the measurement of immunity in cattle.
Res. vet. Sci., 2, 53, (1961).

Traub, E. und S c h w ö b e 1, W.: Versuche zur Ergründung des mangelhaften
Immunisierungs-vermögens von Maul- und Klauenseuche-vakzinen bei Schweinen.
Mh. Tierheilk., 11, 1, (1959).

Stal-verlichting in de schapenhouderij

Op een veterinair proefstation te Potters-Beer (Engeland) worden proeven genomen
met verlichting in schapenstallen gedurende enkele wintermaanden (op voorbeeld van
de pluimveehouderij). Doel is te trachten, zodanige ovulatie-perioden te verkrijgen,
dat ooien 3 x per 2 jaar kunnen werpen. Getracht wordt werpperioden te hebben in
de daarop volgende maanden februari, december en augustus.

Aanvankelijk is met hormoon-injekties gewerkt, maar het resultaat onder meer in
aantal geworpen lammeren viel om verschillende redenen niet mee; de methode is
bovendien vrij kostbaar. Alleen kruising met rammen van een vruchtbaar ras (uit
Finland geïmporteerd) kan onder normale omstandigheden grotere worpen geven.
Het toepassen van verlichting in de stallen is in de bedrijfsschapenhouderij mogelijk.
Zeer veel schapen worden \'s winters opgehokt en men heeft dan geen speciale ge-
bouwen nodig, terwijl de gewone elektrische lampen kunnen worden gebruikt.
Bij het ras Dorset-Horn is 3 x werpen in 2 jaar goed mogelijk; bij sommige Down-
rassen waarschijnlijk eveneens. Om dit ook bij andere ra,ssen te bereiken, kan uit eco-
nomisch oogpunt gewenst zijn; de produktie van vette lammeren is in het algemeen
een goed opbrengende vorm van schapenhouderij.

In januari 1964 werd met een proefserie van 50 Glun-Forest-ooien begonnen; deze
ooien moesten in februari werpen. Vanaf begin januari werd gedurende een zes-
weekse periode de duur van het daglicht opgevoerd tot maximaal 18 uur en daarna
tot 13 uur (tot einde maart). De bronsttijd van de ooien begon toen reeds midden
juli i.p.v. in september. De ooien werden gedekt door Suffolk- en Dorset Hom-
rammen, die eveneens aan een lichtbehandeling waren onderworpen. De werptijd
kwam nu in december.

Een andere proef omvatte 50 Welsh Mountain-ooien; het resultaat was ongeveer
gelijk aan dat met de Glun-Forest-ooien.

Enkele gegevens over de sterkte van de verlichting, die nader wordt onderzocht,
worden gegeven. Op verschillende plaatsen zijn proeven begonnen of in voorbereiding.

Veeteelt en Zuivelberichten, 8, (7 8), 1965.

-ocr page 711-

Amino acids in animal nutrition*)

I. Amino acid requirements in relation to energy
level

by A. VAN LOEN**)

Introduction

It is generally accepted that the world population will have doubled by
the end of the century, and that the food required then will be twice the
amount now available, even if a diet little or no better than the present one
is to be provided.

The food of man and animal must contain certain quantities of protein,
fat and carbohydrates, and small quantities of vitamines and minerals\'
Proteins, which are the main constituents for the formation of body tissue,
are high-molecular weight substances built up of various amino acids!
Generally, the proteins of the food are broken down in the digestive tract
mto their constituent amino acids, which are subsequently absorbed and
(re-)grouped to body protein (tissue), or further decomposed; these de-
composition products can — to a certain extent — again be used by the
individual for synthesis of other amino acids and hence of body protein.
From the investigadons made during recent years it has become clear that
lack of sufficient quantities of quality animal protein in the diet has led to
a high prevalence of protein malnutrition in many regions of the world.
It is generally recognized that protein resources will eventually be the
limiting factor in meeting the growing food requirements of the world\'s
population.

Consumption of products of animal origin (from M i 11 e n d o r f, 1964)

Table 1

Proteins

Milk

Meat

Eggs

Fish

Animal

Vegetable

Total

High-calorie areas

North America

850

248

55

26

66

27

93

Australia and New Zealand

574

312

31

22

62

32

94

La Plata countries

460

318

22

10

63

38

101

Europe

494

111

23

38

36

52

88

Average

573

152

30

34

44

46

90

Low-calorie areas

South Amcrica

204

67

9

20

19

42

61

Far East

51

24

3

27

8

48

56

Middle East

214

35

5

12

14

62

76

Africa

96

40

4

16

11

50

61

Average

79

30

4

24

9

49

58

*) Part I of a lecture presented at the International Exhibition „Chemistry
in Industry, Construction and Agriculture",
Moscow, September 11-26 (1965).
**) Dr, A. van Loen; Dutch Sate Mines (D.S.M.), Heerlen, the Netherlands."

-ocr page 712-

The main target of the animal production industry, therefore, should be
to increase the efficiency of meat, milk and egg production, in order to
supply enough animal protein for human consumption.

Essential and non-essential amino acids

The classical studies of Osborne and Mendel (1911) and of other
investigators have, in the past 50 years, given the impetus to numerous
experiments writh animals concerning mutual supplementation of protein-
rich ingredients and the use of crystalline amino acids, to improve the
nutritive value of dietary proteins and to stimulate growth. From these
investigations the concept was established that the dietary amino acids
are generally divided into two groups, called essential and non-essential,
as follows:

Table 2

Essential

amino acids

Non-essential
amino acids

arginine

methionine

alanine

cystine

phenylalanine

aspartic acid

histidine

threonine

glutamic acid

isoleucine

tryptophan

glycine

leucine

tyrosine

proline

lysine

valine

serine

Essential amino acids are those which cannot be synthesized by the indi-
vidual, or only at too low a rate, so that they have to be supplied in the
diet. Those amino acids which can be synthesized at a sufficient rate, and
thus do not limit the metabolic processes, have been classified as dietary
non-essential amino acids.

The non-essential amino acids are nutritionally only important since they
provide the animal with the nitrogen further needed for protein and tissue
synthesis. Generally, the proteins provide sufficient amounts of these non-
essential amino acids. However, even if there should be a shortage, the
addition of ammonium citrate, urea or some such substance useful for the
synthesis of the non-essential amino acids would adequately remove the
effects of such a shortage.

The classification of the amino acids into essential and non-essential ones,
however, apparently only has significance if it is related to the age and the
reproductive stage of the animal, because these factors change the ability
to synthesize amino acids and also have an influence on the assortment
and the amount of essential amino acids that must be present in the diet.

Amino acid balance

On the knowledge of the relationship between the amino acid pattern of a
protein and its nutritive value the concept of the amino acid balance was
founded by Harper (1958, 1959). By providing a protein in which the
essential amino acid pattern meets — if only roughly — the minimum
amino acid requirement of the individual
{i.e. a balanced protein), it has
been proved that optimum performance can be obtained at lower levels
of dietary protein. This, indeed, was stated as long ago as 1911 by O s-

-ocr page 713-

borne et al. (1911). If the requirements of the individual are not even
roughly met, an unbalanced protein will worsen the performance, irrespec-
tive of its relatively high dietary level.

Amino acids as limiting factor

If a protein is characterized by a shortage of one or more essential amino
acid(s), the efficiency not only of all the other amino acids but of the
whole diet is limited (the law of minimum), which results in adverse
effects (growth retardation, impairment of feed efficiency, undue formation
of fat, etc.). This phenomenon of amino acid imbalance can be remedied
by supplementing the diet with an adequate even though rather small
quantity of the Hmiting amino acid(s). The amino acid most likely to be
the first limiting factor in the protein of practical rations is lysine.
Thus, depending on the requirement of the species concerned, successful
supplementation of a feed consists of adding as much lysine — the first
limiting essential amino acid — to the feed, as will produce balance with
the second limiting factor, and so on. Addition of any amount in excess
of that needed to effect proper balance is lost by catabolism and/or excre-
tion.

It has to be stressed that for a proper protein synthesis all the essential
amino acids (Geiger, 1947), as well as the non-essential ones (Cox
et al, 1944), have to be supplied concurrently. According to H e n d e r-
son et al. (1949), this applies also to crystalhne lysine as a supplement
to lysine-deficient diets.

Gross values of amino acids

The amino acid contents of natural products may differ considerably
owing to variety, environment and time of harvest. Examples are given in
figures 1 and 2, which provide data on the variation in the lysine and
methionine content respectively, of feedstuffs generally used in animal nu-
trition: cereals, animal protein sources, vegetable protein sources, and
milling by-products. From the data given it is clear that the variability
concerned may be as high as 30 per cent.

Biological availability

As the amino acids must be presented for metabolism within a certain
time-limit, in such a form that they can be readily utilized, correct amino
acid balance is unambiguously determined by their biological availability.
It has been confirmed by a number of investigators that the biological
availability of lysine in particular may deviate appreciably fiom its ana-
lytically established content in a number of animal and vegetable protein
sources, as is indicated in figures 3, 4 and 5. Moreover, lysine is very sus-
ceptible to physical influences. Excessive use of heat, especially dry-heating
during the processing of high-protein ingredients, causes severe losses of the
amino acids, particularly of lysine (both total and available), by destruc-
tion as well as by the formation of enzyme-resistant compounds. In both
cases lysine is either partially or completely unavailable for the metabolic
processes.

-ocr page 714-

VARIATION IN LYSINE CONTENT

Deviation
of the mean
(7o)
35..

oil

30.
25.
20
15.
10
5

3

5.
10.
15.
20
25
30
35

:-1-;-1-J—I-H

Vegetable low Animal high / Milling Yeast

protein protein I by-products

Ltl

Vegetable
high protein

It is clear from the foregoing that there are many cases where lysine may be
advantageously used to ensure balanced nutrition for man and animal. In
this connection it should be stressed that there are large areas where people
subsist almost entirely on rice, maize, wheat and their derivatives, while
the most widely used animal feedstuffs are cereals and meals from extruded
oil seeds in combination — if available — with fish meal and/or soybean oil
meal. All diets made up of these ingredients, however, are either short in
lysine or show a borderline deficiency in respect of this constituent. But
because lysine, being the first limiting amino acid, ultimately determines the
degree of conversion into protein (meat, eggs, milk), it holds a key position
in the nutrition of man and animal.

-ocr page 715-

VARIATION IN METHIONINE CONTENT

Deviation
of the mean
(7o)

35_
30.
25.
20.
15
10
5

jr

5.
10
15.
20.
25
30.
35.

-I-

Vegetable low Animal high ƒ Milling
protein protein / by-products

Vegetable
high protein

-I

Ainino acid requirements

The concept of balanced amino acid nutrition demands specific knowledge
of the amino acid requirements of the species to be fed. It is quite under-
standable, however, that the points mentioned previously already involve
just as many difficulties in the attempts at meeting these requirements.
A large number of studies on amino acid requirements has been carried
out, both in animal and human nutrition research, but the resultant data
are rather conflicting. Several reasons for these conflicting results can be
brought forward.

-ocr page 716-

^^ ?_LYS1NE CONTENT OF FISHMEAL
(after Jones and Cadenhead, 1965)

Lysine
(gm/l6gm N)

6 Samples of
milkpowder

In most studies of the net requirements of any one essential amino acid,

purified or semi-purified diets have been used.

Moreover, it is quite evident that many discrepancies in the results must

be attributed mainly to:

1. differences as to pattern and availability of the essential amino acids
present in the diet, and as to the amount of non-essential nitrogen;

2. differences as to the amino acid requirements in relation to the age and
the reproductive stage of the animal;

3. variations of the requirements under different experimental conditions;

4. variations of the requirements depending on the breed or strain of the
animal concerned, or on the presence of disease, subclinical or other-
wise, in its environment.

-ocr page 717-

LYSINE CONTENT OF COTTONSEED MEAL
(after Rao et al. 1963)

Lysine
(gm /I6gm N)

100

100

100

4,

100

100

100

80

88

100

77

75

3-

61

2.

45

No 106

N0IO8

N.109

N.110

Noin

N.112

N0II3

nj TOTAL LYSINE
(gm /l6gm N )

AVAILABLE LYSINE
(gm / 15gm N )

Last but not least, differences in caloric density between diets, may also be
responsible since the energy level may have a limiting effect.

Energy level and amino acid requirement

It is rather remarkable that the effect which the energy content of the diet
has on nutrient requirements should have been overlooked for a long time
although Mendel (1923) stated that the individual strives to satisfy its
caloric need.

Several investigators have shown, for various species of animals, that the
rate of feed consumption is primarily regulated by the energy content of
the feed (Hill
al, 1950, 1954). Animals eat essentially to satisfy their
energy requirement; the more energy a unit of feed contains, the lower the
consumption. Yet, this smaller amount of feed must contain all necessary
nutrients in adequate amounts if optimum nutrition is to be obtained.
Baldini
et al. (1955), Rosenberg et al. (1955) and Williams
et al. (1956) showed that the caloric density is one of the factors govem-
mg the amino acid requirements of growing chicks, turkeys, and rats and
chicks, respectively.

Sewellet al. (1956), A b e r n a t h y eJ a/. (1958) and M c W a r d ei al.
(1959) observed that pigs eat more of a diet low in calories than of a diet
of high caloric density. It will be obvious that the answer to the question
whether or not all of the supplemented amino acid needed to effect amino
acid balance can be utilized, will depend largely upon the energy content
of the diet. This concept of amino acid utilization, of course, does effect the
way in which the amino acid requirements are formulated, but naturally
this calls for proper knowledge of the requirements both for the essential
amino acids and the energy.

-ocr page 718-

"Carcass" amino acid pattern

Bunn et al. (1949) presented data which support the view that the pro-
tein material of like organs of different species of animals has a nearly con-
stant amino acid composition. There were some striking differences, espe-
cially between mammals and birds; the amino acid values for the same type
of tissue in a cat, chicken, dog, duck, mouse, rabbit, rat and turkey, how-
ever, were in surprisingly close agreement.

Additional evidence was brought forward by C a m i e n aZ. (1949) from
similar investigations with pigs. They observed that the distribution of
twelve amino acids investigated (Arg, Asp, Glu, Gly, His, /leu. Leu, Lys,
Met, Phe, Thr, Val) closely resembles that found by D u n n ei
al. (I.e.)
in other animals, animal organs and tissues, and animal products (milk
proteins, egg proteins, except gelatin, hair and silk fibroin).
It was suggested by M i t c h e 11 (1950) that amino acid analysis of mam-
malian carcasses might prove to be an effective method of estimating the
requirements for some, if not all, of the essential amino acids for growing
animals.

The body\'s requirements for the amino acids are related to the replace-
ment of essential tissue constituents degraded in catabolism, to the for-
mation of new tissue, and/or to specific production characteristics (milk,
eggs). These two latter functions dominate the animal\'s requirement for
amino acids.

The assumption that a high degree of correlation should exist between the
proportion of the amino acids contained in the carcass or in any animal tis-
tue which is a main production characteristic and the requirements for the
amino acids by the animal was given further support by the investigations
of W i 11 i a m s «i aZ. (1954) with rats, ofRjadcikov (1963) with pigs,
of Albanese e« a/. (1956) with humans, and of P r i c e ei
al. (1953),
Mitchell (1959), Scott (1963), Holmes
et al. (1963) and
F i she T et al. (1964) with poultry. Moreover, Cur tin et al. (1952) and
Madsen e« a/. (1965) found a surprisingly constant proportion of the
individual amino acids in carcasses of pigs of different ages.
These observations may provide a proper concept in attempts to meet the
animal\'s specific amino acid requirements, but further research and expe-
riments into the problems involved
(e.g. sampling and analysing) is ne-
cessary.

If we assume that the "carcass" amino acid pattern — or in other words,
the pattern of any animal tissue which has to be considered as a main pro-
duction characteristic — indeed provides proper figures for the amino
acid requirements, the relation between the amino acid pattern in a diet
and the nutritive value of this diet for growing animals can be best re-
vealed by comparing the relative content of each amino acid with the
corresponding value in the "carcass". From these computations the essential
amino acid limiting the nutritive efficiency of the protein will appear to be
that with the lowest relative value, due consideration being given to the
reciprocal relation existing between cystine and methionine, and phenyl-
alanine and tyrosine, in anabolism.

As a basis for the formulation of practical rations for the animal to provide
a proper amino acid balance, the "carcass" amino acid content is expressed
as percentages of the lysine content. A correct amino acid balance of a

-ocr page 719-

diet IS then estabhshed when the proportion of the amino acids in the diet
IS about equal to the proportion of the amino acids in the "carcass"
bmce the caloric density of a diet has been shown to be one of the main
factors goyernmg the amino acid requirement, the absolute amino acid
contents of the diet should correspond to the energy content of the diet
which m Its turn has to be related to the energy requirement of the indi-
vidual, depending on its physiological age indicated by weight in kg.

SUMMARY.

1. Proper protein nutrition is in fact qualified nitrogen nutrition. The total quantity
of nitrogen required by the individual can be divided into specific nitrogen
viz
essential ammo acids, and non-specific nitrogen viz., non-essential amino acids and
other nitrogen compounds.

2. Optimum performance can only be obtained with diets which have been balanced
according to the requirements for amino acids and energy of the species for which
they are intended.

3. To formulate practical rations with optimum nutritive value, it is of primary
concern to take three factors into consideration which are, moreover inter-
connected : \'

a. the amino acid balance — the proportion of the essential amino acids in the
diet must be about equal to the proportion of these amino acids in the car-
cass or m any other animal tissue which has to be considered as a main\'pro-
duction characteristic.

b. the absolute content of essential amino acids — the absolute content of the
essential amino acids in the diet which equals — if only roughly — the re-
quirements of the individual must be related to the energy content of the diet

c. the energy content — the energy content of the diet must be related to the
energy requirement of the individual, depending on its physiological age indi-
cated by weight in kg. ^

4. The relation between the levels of nitrogen, amino acids and energy has become
Ac most important factor to establish balanced diets; the protein content as such
IS of minor importance and has to be considered only as a guidance for the level
ot the ammo acids.

SAMENVATTING.

1. Eiwitvoeding is wezenlijk gekwahficeerde stikstofvoeding. De totale hoeveelheid
stikstof die het individu nodig heeft, kan men verdelen in specifieke stikstof nl
essentiele aminozuren, cn in niet-specifieke stikstof, n.1. niet-essentiële aminozuren
en andere stikstofverbindingen.

Opümale effecten kunnen alleen worden verkregen met rantsoenen die zijn uit-
gebalanceerd overeenkomstig de aminozuren- en energiebehoefte van de soort
waarvoor de rantsoenen zijn bestemd.

Om praktische rantsot.nen met optimale voedingswaarde samen te stellen, is het
van het grootste belang de volgende drie faktoren - die bovendien verband met
eixaar houden — m aanmerking te nemen:

a. de aminozuurbalans - de onderlinge verhouding van de essentiële aminozuren
in het rantsoen dient ongeveer gelijk te zijn aan de onderiinge verhouding van
deze aminozuren in het „karkas" of ieder ander dierlijk weefsel dat als een
hoofdproduktiekenmerk dient te worden beschouwd-

b. het absolute gehalte - het absolute gehalte van de\'essendële aminozuren in
het rantsc^n dat - zij het globaal overeenkomt met dc behoeften van het
mdividu, houdt direct verband met het energiegehalte van het rantsoen;

e. het energtegehalte - het energiegehalte van het rantsoen dient te worden
gerelateerd aan de energiebehoefte van het individu in afhankelijkheid van
zijn fysiologische leeftijd (gewicht in kg).

2.

-ocr page 720-

4 De relatie tussen het stikstof-, aminozuren- en energieniveau is van doors^-
gevende betekenis bij het samenstellen van uitgebalanceerde rantsoenen. Het
eiwitgehalte als zodanig is van ondergeschikte betekenis en kan slechts als richtlijn
voor het aminozurenniveau worden beschouwd.

RÉSUMÉ.

1. L\'alimentation protéique est à considérer essentiellement comme une alimentation

azotée qualifiée. ,

La quantité totale d\'azote dont l\'individu a besoin se divise en azote spécifique, a
savoir les acides aminés essentiels, et en azote non spécifique, à savoir les acides
aminés non essentiels et autres azotates.

2 Un effet optimal ne pourra être obtenu qu\'avec des rations équilibrées selon les
besoins d\'acides aminés et d\'énergie de l\'espèce à laquelle les rations sont destinées

3 Pour la composition de rations pratiques ayant une valeur nutritive optimale, il
est de la plus grande importance de considérer les trois facteurs suivants qui en
outre sont liés entre eux:

a. l\'équilibre des acides aminés — La proportion entre les acides amines essenüels
dans la ration doit être sensiblement égale à la proportion entre ces acides
aminés dans la protéine du corps ou tout autre tissu animal qu\'il faut consi-
dérer comme un critère principal de production;

b. la teneur absolue — la teneur absolue en acides aminés essentiels dans la
ration qui — fût-ce globalement — correspond aux besoins de l\'individu, a
un rapjwrt direct avec la teneur en énergie de la ration;

c la teneur en énergie — la teneur en énergie de la ration doit être rapportée
au besoin d\'énergie de l\'individu en fonction de son âge physiologique (poids

en kg.) , , • J 1

4. La relation entre les niveaux d\'azote, d\'acides aminés et d energie est de valeur
décisive pour la composition de rations équilibrées. La teneur en protéines comme
telle est d\'importance secondaire et ne peut être considérée que comme une norme
pour le niveau des acides aminés.

ZUSAMMENFASSUNG.

1. Eiweissnahrung ist tatsächlich hochwertige Stickstoffnahrung. Die totale Menge
Stickstoff, die ein Individuum benötigt, kann man in spezifischen Stickstoff,
nämlich essentielle Aminosäuren, und in nicht-essentielle Stickstoff, nämlich
nicht-essentielle Aminosäuren und andere Stickstoffverbindungen einteilen.
2 Optimale Wirkung kann allein mit Rationen erreicht werden, die mit dem
Aminosäuren — und Energiebedarf der Gattung übereinstimmen, für die die

Rationen bestimmt sind.

3. Für die Zusammenstellung von in der Praxis brauchbaren Rationen mit optimalem
Nährwert sind drei Faktoren, die ausserdem mit einander im Zusammenhang
stehen, von grösster Wichtigkeit:

a. das Aminosäuregleichgewicht — die relative Aminosäuregamitur in der
Ration muss mit dem wechselseitigen Verhältnis dieser Aminosäuren im
Körpereiweiss oder in anderen tierischen Geweben, die als ein Hauptproduk-
tionsmerkmal betrachtet werden, ungefähr übereinstimmen;

b. der absolute Gehalt — der absolute Gehalt der essentiellen Aminosäuren in
der Ration, der — sei es global — mit dem Bedarf des Individuums über-
einstimmt, \' steht in direktem Zusammenhang mit dem Energiegehalt der
Ration;

c. der Energiegehalt — der Energicgehalt der Ration soll dem Energiebedarf des
Individuums, abhängig von seinem fysiologischen Alter (Gewicht in kg.),
angepasst sein. . .

4. Die Beziehung zwischen Stickstoff-, Aminosäure- und Energie-mveau ist beim
Zusammensetzen ausbalanzierter Rationen von ausschlaggebender Bedeutung. Der

-ocr page 721-

Eiweissgchalt als solcher ist von untergeordneter Bedeutung und kann nur als
Hinweiss für das Niveau der Aminosäuren betrachtet werden.

RESUMEN.

1. La alimentacion con albûmina es esencialmente considerar como una alimentacion
de nitrôgeno calificada. La cantidad total de nitrogeno que necesita el individuo
se puede clasificar en nitrogeno especifico, es decir los aminoacidos esenciales, y
el nitrogeno no especifico, es decir los amino-äcidos no esenciales y otras com-
binaciones de nitrogeno.

2. Los efectos ôptimos solo pueden obtenerse con raciones balanciadas de acuerdo
con la necesidad de amino-äcidos y de energia de la especie de animales a que se
destinan la raciones.

3. Para componer raciones prâcticas con un valor nutritivo ôptimo, es de suma
importancia considerar los très factores siguientes, que ademâs estân relacionados
entre ellos:

a. la balanza de amino-äcidos — la proporciôn entre los amino-âcidos esenciales
en la raciôn tiene que ser aproximadamente igual a la proporciôn entre estos
amino-âcidos en la albûmina del cuerpo, o de todo otra tejido animal que hay
que considerar como una caracteristica principal de la producciôn;

b. el contenido absoluta — el contenido absoluto en amino-âcidos en la raciôn
que corresponde a las necesidades del individuo, sea globalmente, estâ direc-
tamente relacionado con el contenido en energia de la raciôn.

c. el contenido en energia — el contenido en energia de la raciôn tienen que ser
relacionado con la necesidad de energia del individuo, segûn su edad fisiolô-
gica (peso en kilos).

4. La relaciôn entre los valores de nitrôgeno, amino-âcidos y energia es de impor-
tancia decisiva para la composiciôn de raciones balanceadas. El contenido en
albûmina como tal es de importancia secundaria y sôlo puede considerarse como
norma para el nivel de amino-âcidos.

REFERENCES.

A b e r n a t h y, R. P., S e w e 11, R. F. and T a r p 1 e y, R. L.: /. Anim. Sci., 17,
635, (1958).

A 1 b a n e s e, A. A., H i g g o n s, R. .A., lî y d e, G. M. and O r t o, L. : Am. J.

Clin. Nutr., 4, 161, (1956).
B a 1 d i n i, J. T. and R o s e n b e r g, H. R. : Poultry Sei., 34, 1301, (1955).
C a m i e n, M. N., D u n n, M. S., M a 1 i n, R. B., R e i n i e r, P. J. and T a r b e t,

J.: Univ. Calif. Publ. Physiol., 8, 327 (Paper nr. 48), (1949).
C ox J r., W. M. and M u e 11 e r, A. J.: Feder. Proc., 3, 56, (1944).
Cur tin, L. V., Abraham, J., Williams, H. H., L o o s 1 i, J. K. and

M a y n a r d, L. A. : Feder. Proc., 11, 439, (1952).
D u n n, M. S., C a m i e n, M. N., M a 1 i n, R. B., M u r p h y, E. A. and R e i n i e r,

P. J.: Univ. Calif. Publ. Physiol, 8, 293 (Paper nr. 47), (1949).
Fisher, H. and Shapiro, R.: Feder. Proc., 23, 39, (1964).
G e i g e r, E.: ƒ. Nutr., 34, 97, (1947).
Harper, A. E.: Ann. N.Y. Acad. Sei., 69, 1025, (1958).
Harper, A. E.: Feder. Proc., SuppL, No. 3, Part II, 104, (1959).
Henderson, R. and Harris, R. S. : Feder. Proc., 8, 385, (1949).
Hill, F. W. and Dan sky, L. M.: Poultry Sci., 29, 763, (1950).
Hill, F. W. and Dansky, L. M.: Poultry Sci., 33, 112, (1954).
Holmes,, W. B., M a s s e y, D. M. and Owe n, P. J. : Brit. Poultry Sci., 4, 285,
(1963).

Jones, A. S. and Cade nhe ad. A.: ]. Sci. Fd Agric., 16, 38, (1965).
M a d s e n. A., Mason, V. C. and W e i d n e r, K.: Acta Agric. Scand., 15, (the
press).

-ocr page 722-

Mc Ward, G. W., Becker, D. E., Norton, H. W., T e r r i 1 1, S. W. and
Jensen, A. H.: ƒ.
anim. Sci., 18, 1059, (1959).

Mendel, L. B.: Nutrition: The Chemistry of Life, 126, (1923), Yale Univ. Press,
New Haven, Conn.

M i t c h e 11, H. H.: Some species and age differences in amino acid requirements, in
Protein and amino acid requirements of mammals, ed. by A. A. A 1 b a n e s e, Acad.
Press., N.Y., (1950).

Mitchell, H. H.: /. Biol. Chem,., 163, 559, (1959).

Mittendorf, H. J.: Dtsch. tierärztl. Wschr., 71, 47, (1964).

Morrison, A. B. and Sabry, Z. I.: Can. J. Biochem. Physiol., 41, 649, (1963).

O s b o r n e, T. B. and M e n d e 1, L. B.: Bull. No. 156, Parts I & II, The Carnegie
Inst., Wash, (1911).

Pion, R.; Ann. Biol. anim. Bioch. Biophys., 1, 236, (1961).

Price, W. A., Taylor, M. W. and Russell, V/, C.: J. Nutr., 51, 413, (1953).

Rao, S. R., Carter, F. L. and F r a m p t o n, V. L.: Anal. Chem., 35, 1927,
(1963).

Rjadcikov, V. G.: Izv. Timirjazew. Sel\'skohoz. Akad., 5, 148, (1963).

Rosenberg, H. R. and C u 1 i k, R.: J. Anim. Sci., 14, 1221, (1955).

Scott, M. L.: Feedstuffs, 35, 50, (1963).

S ewe 11, R. F., Ab erna thy, R. P. and T a r p 1 e y, R. L.: ]. Anim. Sci., 15,
1233, (1956).

Van Loen, A.: Lecture presented at the International Exhibition „Chemistry
in Industry, Construction and Agriculture",
Moscow, September 11-25, 1965.

Williams, H. H., C u r t i n, L. V., Abraham, J., L o o s 1 i, J. K. and

Maynard, L. A.: J. Biol. Chem., 208, 277, (1954).

Williams, M. A. and Grau, C. R.: J. Nutr., 59, 243, (1956).

Reukloze varkensstallen

Aan de universiteit van Illinois wordt momenteel gewerkt om het bekende „handels-
merk", de stank van varkensstallen weg te nemen. Op twee manieren wordt getracht
dit te bereiken, nl. door chloor te brengen in de vloeibare mest en door aëratie. Beide
processen zijn reukloos en zijn in vrijwel alle bestaande stallen toe te passen.

Chloor.

Chloor werkt drieledig. Het doodt bacteriën, neemt de stank weg en slaat de vaste
bestanddelen uit de mest neer. Uit een oogpunt van stankverdrijven werkt het dus
goed, maar het verhindert de vertering van de mest door bacteriën. Voordat chloor
in de praktijk toegepast kan worden, zal nog moeten worden nagegaan hoeveel chloor
toegediend moet worden. Daar chloor in de lucht gevaarlijk voor varkens kan zijn,
moet ook de beste wijze van mengen met mest nog worden nagegaan. Ook is nog niet
bekend welke bemestingswaarde de gedroogde mest heeft.

Aëratie.

Hierbij wordt de urine gemengd met lucht waardoor de aerobe bacteriën hun werk
kunnen verrichten en de mest sneller wordt afgebroken dan door anaerobe bacteriën.
Aëratie kan het best worden toegepast in stallen met gedeeltelijke roostervloeren waar
de mestkanalen een gesloten circuit volgen. De urine moet steeds in beweging worden
gehouden en tegelijkertijd moet lucht worden ingelaten. Per varken is een mest-
niimte nodig van ongeveer 1,5 m®. Ook dit systeem is nog in het experimentele
stadium, maar zal in een speciaal voor dit doel gebouwde stal worden beproefd,
waarbij o.a. zal worden gelet op benodigd vermogen voor het circuleren van de mest
en op de kosten. Het voordeel van dit systeem is dat de mest wordt verteerd en er
slechts
CO2, water en vaste mest overblijft.

Landbouwdocumentatie, 21, 36, (1965).

-ocr page 723-

Over endometriosis bij mens en dier
Een merkwaardig geval van endometriosis
externa bij een kat

About endometriosis in man and animals.
A peculiar case of endometriosis externa in a cat.

door P. J. VEEN1) en W. MISDORP2)

Endometriosis bij de mens

Bij de vrouw komt frequent een aandoening voor, endometriosis geheten.
Onder endometriosis in de ruimste zin des woords verstaan wij: het voor-
komen buiten het endometrium van weefsel, dat structureel min of meer
met het endometrium overeenkomt (zie ook R o b b i n s, 1962).
Al naar de lokalisatie in de uteruswand of daarbuiten kan men spreken
van endometriosis interna resp. endometriosis externa. Endometriosis interna
wordt door sommigen ook wel adenomyosis genoemd (Anderson, 1953;
R O b b i n s, 1962); anderen (o.a. HertigenCore, 1960) menen\'dat de\'
beide aandoeningen verschillend zijn. Deelman (1958) spreekt alleen
van adenomyosis, wanneer klier- en spierweefsel in het proces betrokken
zijn.

Bij de endometriosis externa wordt een intraperitoneale en een extraperito-
neale lokalisatie onderscheiden.

Klinische symptomen

De endometriotische processen in de uteruswand kunnen soms de cyclische
veranderingen in het endometrium meer of minder compleet imiteren en
daarmee al dan niet synchroon veriopen. Bovendien komen soms deciduale
reacties bij zwangerschap voor. Vrouwen met endometriosis interna hebben
vaak last van pijn in de buik en de bekkenstreek en van ernstige bloedingen
per vaginam.

De khnische verschijnselen bij endometriosis externa hangen sterk af van de
lokalisatie van de aandoening. Pijn in de buik en de bekkenstreek, moei-
lijkheden bij de menstruatie (dysmenorrhoe), pijnlijke defaecatie (bij druk
op het rectum) kunnen optreden. Bovendien kan vooral bij chronische
vormen steriliteit voorkomen.

Ontstaan

Over het ontstaan van endometriosis bestaan vele theorieën (zie Deel-
man, 1958 en R O b b i n s, 1962) De belangrijkste zijn:

1. De verslepings- of implantatietheorie van Samson. Deze berust op de
mogelijkheid van versleping van endometriumweefsel tijdens de men-
struatie. Via de tubae zou dit weefsel in de buikholte komen en zich daar
vastzetten.

2. De metaplastische theorie van Meyer en Iwanow. Het endometriotische
weefsel zou ter plaatse ontstaan.

1  Dr. P. J. Veen; dierenarts, verbonden aan de Experimenteel-Chirurgische Af-
deling van het Binnengasthuis (hoofd: Prof. Dr. W. v a n E n s t) te Amsterdam.

2  Dr. W. Misdorp; dierenarts, verbonden aan de Pathologisch-Anatomische Afde-
ling (hoofd: Prof. Dr. J. F. Hampe) van het Antoni van Leeuwenhoek-huis,
het Nederlands Kankerinstituut te Amsterdam.

-ocr page 724-

3. De metastaseringstheorie van Halban. Langs lymfogene en hematogene
weg zou endometriumweefsel verplaatst kunnen worden.

Endometriosis bij dieren

In enige veterinaire pathologieboeken wordt geconcludeerd dat endome-
triosis, resp. adenomyosis, zij het spaai:zaam, ook bij dieren voorkomt
(N i e b e r 1 e en C o h r s, 1954; Jubb en Kennedy, 1963 en M o u 1-
ton, 1961). De aandoeningen werden tot dusver bij de hond, de kat, het
rund en het konijn geconstateerd. Ook in de veterinaire literatuur worden
de termen endometriosis en adenomyosis vaak verwisseld. W i 1 m e s (1937)
gebruikt de term adenomyohyperplasie.

Jubb en Kennedy (1963) menen dat er soms sprake is van een mis-
vorming, terwijl er in andere gevallen gedacht moet worden aan „hyper-
plastic overgrowth of the endometrium". Verscheidene auteurs (L a s z 1 ó,
1936; Bloom, 1962; Jubb en Kennedy, 1963) hebben waarge-
nomen dat de aandoening vrij frequent voorkomt bij honden, waarbij tege-
lijk een andere afwijking van de uterus voorkomt, nl. de
hyperplasia glan-
dularis cystica,
welke laatste vermoedelijk veroorzaakt wordt door exces-
sieve inwerking van oestrogenen op de uteruswand. In dit verband dienen
ook de experimenten van Pierson (1936) met konijnen genoemd te
worden. Na frequente toediening van gonadotroop hormoon (Prolan) ont-
wikkelden zich m de uteruswand tumorachtige vormsels, welke histolo-
gische overeenkomsten vertoonden met adenomyosis.

Gedetailleerde casuistische mededelingen betreffende de aandoening bij
dieren zijn zeer zeldzaam.

Joest (1913) en Paukul (1915) beschreven ieder een geval van endo-
metriosis interna bij een hond, resp. van een diffuus en een meer om-
schreven type. L e t u 11 e en P e t i t (1928) berichtten over twee gevallen
van endometriosis interna van het diffuse type bij de hond. W i 1 m e s
(1937) venneldde het voorkomen van een diffuus endometriotisch proces
tezamen met een leiomyoom van de uteruswand bij een hond.
Laszló (1936) is de eerste auteur, die een geval van een endometriosis
externa bij een dier, een koe, beschreef. Op de serosa van de vagina en de
uterus bevonden zich talrijke stevige knobbeltjes. Bij microscopisch onder-
zoek werden adenomateuze structuren, ingebed in celrijk bindweefsel, ge-
vonden. Ook in de subseureuze spierlaag waren klierbuisjes aanwezig.
Jubb en Kennedy (1963) deelden mee dat een enkele maal aan de
toppen van de utemshoomen bij koeien adenomyosis-achtige vormsels ge-
vonden worden, welke mogelijk als misvormingen op te vatten zijn.
Eveneens als misvorming opgevat werd de „Heterotopic der Schleimhaut"
in de tuba van varkens, welke door Laszló beschreven is.

Onderzoek van het zelf waargenomen geval

Van één onzer collega\'s kregen vnj een 12-jarige poes aangeboden met de
volgende anamnese:

Het dier, dat vrij regelmatig in oestrus verkeerde, was verscheidene malen gedekt
zonder dat drachtigheid volgde. De laatste tijd nam de omvang van de buik toe;
soms was er uitvloeiing uit de vulva; het dier at en dronk normaal, maar werd
magerder; het geheel deed aan een pyometra denken.

De in een mand aangevoerde poes deed zulke tijgerachtige uitvallen naar
1604

-ocr page 725-

de aanwezigen, dat een nader onderzoek onmogelijk was. Op het geblaas en
gesis afgaande namen wij aan, dat hart en longen wel een inhalatie-narcose
zonden kunnen verdragen. Daartoe werden mand inhoud in een plastic
zak gedaan en wattenproppen rnet fluothan bij het dier gebracht. Zodra de
kop de bodem raakte en het dier op schudden van de mand niet meer
reageerde werd de kat uit de zak gelaten. Na de intubatie en de atropine-
injectie, die wij gewoonlijk als premedicatie geven, werd met fluothan ver-
der genarcotiseerd.

Aan intubatie werd de voorkeur gegeven boven insufflatie, omdat bij een
geëxciteerd dier met een dergelijke lichaamsomvang een eventuele adem-
stilstand door laryngospasmus niet denkbeeldig werd geacht.
Bij nader onderzoek werd in de buikholte een diffuse, vaste massa ge-
palpeerd.

-ocr page 726-

Papilvorrnige woekering in het lumen van de uterus. Kleuring: haemaluin-azojloxine.

Vergroting 6,5 x.

-ocr page 727-

Tum.ornchlige nieuwvorming bedekt met meerlagig mesotheel met plaveiselceldifferen-
tintie (p). Kleuring: H.A. Vergroting: 50 x.

Tumour-like mass outside of the uterus covered with squamous mesothelium (p).
Staining: H.A. Magnification x 50.

-ocr page 728-

Tubules in the tumour-like mass, lined with cylindrical cells. Also compare with fig. 5.
Staining: H.A. Magnification x WO.

-ocr page 729-

Foto 5.

Buisjes in het endometrium. Kleuring: II.A. Vergroting: 75 x.

-ocr page 730-

Opening van de buikholte in de linea alba deed een grote hoeveelheid
heldere bloederige vloeistof ontsnappen, waarna een bloemkoolachtige
nieuwvoiTning zichtbaar werd, die de gehele buikholte scheen te vullen. Na
de operatiewond naar craniale en caudale richting te hebben vergroot, ge-
lukte het na veel moeite de gehele massa in het gezichtsveld te brengen.
Toen bleek dat de tumorachtige zwelling alleen met de uterus verbonden
was, zodat op normale wijze uterus, en tumor, na onderbinding via hysterec-
tomie verwijderd konden worden.

Bij verdere inspectie van de buikholte leken de ovariën, de lever, de milt en
de nieren macroscopisch onveranderd te zijn; ook de longen schenen in
goede conditie, gezien het .gemak, waarmede de narcose doorstaan werd.
Het peritoneum parietale en de blaasserosa voelden hier en daar wat
„schuurpapier-achtig" aan — mogelijkerwijze als reactie op het zeer knob-
belige tumorweefsel. Het vochtverlies werd door een macrodex-infuus ge-
compenseerd en de buikwand in twee lagen gesloten.

De wondgenezing verliep per primam en na een week kon de kat de tuin
weer opzoeken.

De röntgenfoto\'s van de thorax, welke in narcose en na de operatie ge-
maakt werden, vertoonden geen afwijkingen.
De kat blijft onder controle.

Patholo.gische anatomie (Kat 33387 M.)
Macroscopie (zie foto 1)

Een 25 x 18 x 7 cm grote zeer knobbelige bloemkoolachtige, witte stevige
nieuwvorming wordt ons voor nader onderzoek aangeboden. De nieuw-
vorming zit gedeeltelijk aan de uteruswand vast en neemt ook een deel van
het ligamentum latum in beslag. Beide uterushoomen zijn vergroot
(2/2 cm 0). In de lumina van beide hoornen zien we papilachtige woeke-
ringen.

Microscopie

In de mucosa van de uterus zien wc een sterke woekering van kleine en
grote, deels cysteus uitgezette klierbuizen. Op verschillende plaatsen steekt
de gewoekerde uterusmucosa papilvormig in het lumen (foto 2). In de
spierwand zien we geen afwijkingen.

De tumor is aan dc opper\\laktc bedekt door plaatselijk eenlagig, elders
mcerlagig, kubi.sch mesotheel, dat plaveiselceldiffcrentiatie vertoont (foto
3). In de tumor vindt men buisjes bekleed met een hoog cylindrisch epi-
theel (foto 4), gelijkend op de buisjes in het endometrium (foto 5), maar
ook grote cysten. Zowel de inhoud van de buisjes en de cysten als de
epitheelcellen kleuren zich intensief met de PAS-kleuring. Er is geen duide-
lijk stroma (= cytogeen weefsel) herkenbaar. Behalve de epitheliale par-
tijen bevat de nieuwvorming vrij onscherp begrensde gebieden, waarin
ovale monomorfe cellen, die vrij dicht op elkaar liggen. Tussen deze cellen
liggen vezels, welke zich bij kleuring volgens van Gieson en Lendrum-
Masson als spiervezels doen kennen. Bovendien is er op allerlei plaatsen
bindweefsel aanwezig.

Diagnose

In deze nieuwvorming zien we adenomateuze structuren, die bijzonder veel
1610

-ocr page 731-

gelijken op de buisjes in de uterus (vergelijk foto\'s 4 en 5). Behalve deze
buisjes vormt ook het gladde spierweefsel een belangrijk onderdeel van dit
als gezwel imponerende vomsel. Bovendien is er bindweefsel gevormd. We
menen hier te doen te hebben met een tumorachtige vorm van endometrio-
sis externa.

Bespreking

We menen de door ons beschreven afwijking in de buikholte van een kat
te moeten diagnostiseren als een tumorachtige variant van de endometriosis
externa zoals die ook een enkele maal bij de mens beschreven is (Willis,
1960). We stellen de diagnose voornamelijk op grond van het gecombi-
neerd voorkomen van klierbuisjes, welke sterk overeenkomen met die in
de uterus, met glad spierweefsel.

Het door ons gepubliceerde geval is voor zover we dat konden nagaan het
tweede geval van endometriosis externa bij een dier dat gepubliceerd werd.
Het andere geval betrof een multiple, overwegend fibreus proces bij een
rund.

Het lijkt ons van belang er op te wijzen dat althans voor dieren de meta-
plastische theorie van Meyer en Iwanow een redelijker verklaring
geeft voor het optreden van endometriosis externa dan de verslepings-
theorie van Samson.

Deze laatste theorie is gebaseerd op verschijnselen, samenhangend met de
menstruatie bij de vrouw. Wegens het ontbreken van menstruatie bij dieren
hjkt deze theorie weinig geschikt voor een verklaring van endometriosis
externa bij dieren.

Dankbetuiging.

We zijn Prof. Dr. J. F. H a m p e en Dr. C. B. F. D a a m e n danl<baar voor de hulp,
geboden bij het bewerken van deze publikatie.

S.-\\MENVATTING.

Er werd een kort overzicht gegeven betreffende het voorkomen van endometriosis bij
mens en dier.

Beschreven werd een tumorachtige vorm van endometriosis externa bij een kat; het
tweede gepubliceerde geval van endometriosis externa bij een dier.

SUMMARY.

The various forms of human endometriosis were described on the basis of data from
the medical literature.

A tumour-like form of external endometriosis was reported as occurring in a cat; this
is the second case of external endometriosis in an animal to be reported in the li-
terature,

RÉSUMÉ.

A la base de données de la littérature médicale les auteurs ont décrit une répartition
bien ordonnée des différentes formes d\'endométriose chez l\'homme.
Un cas tumoriforme d\'endométriose externe d un chat est décrit; le deuxième cas
publié d\'endométriose externe chez un animal.

-ocr page 732-

ZUSAMMENFASSUNG.

Auf Grund von Unterlagen aus der medizinischen Literatur Wurden die verschiedenen
Formen von Endometriosis beim Menschen beschrieben.

Beschrieben wird eine tumorähnliche Form von Endometriosis externa bei cmer
Katze; dies ist der zweite publizierte Fall von Endometriosis externa bei einem Tier.

RESUMEN.

En virtud de los datos de la literatura de la mcdccina humana se ha hccho una
descripcion sinoptica sobre las diferentas formas de endometriosis en scrcs humanos
Se desribio en una gata un caso de una endometriosis externa cn forma de tumorcs.
Esto fue el secundo caso publicado en una endometriosis externa cn un animal.

LITER.ATUUR.

Anderson, W. A. D.: Pathology. 1078-1083. The C.V. Mosby Company. St.
Louis 1953!

Bloom, F.: In Canine Mcdicinc 758, Am. Vet. Publ. Santa Barbara. Cahfornia
1962.

Deelman, H. T.: Leerboek der Pathologische Anatomie II. 908-915. De Erven.

F. Bohn. Haarlem 1958.
H e r t i g, A. T. and Gore, H.; Tumors of the female sex organs. Atlas of Tumor

Pathology 2, 224. Armed Forccs Institute of Pathology 1960.
Joest, E.: Geciteerd door Laszló: Endometriose und verwandte Veränderungen.

Dtsch. tierärztl. Wschr., 44, 706, (1936).
Jubb, K. V. F. and Kennedy, P. C.: Pathology of Domestic .A.nimals. 1, 406.

Academic Press. New York and London 1963.
Laszló, F.: Endometriose und verwandte Veränderungen.
Dtsch. tierärztl. Wschr.,
44, 706, (1936).

Letulle, M. et Petit, G.: L\'endomctriome uterine chez la chicnne. Bull. /lis.

franc. Et. Cancer, 17, 1218, (1928).
Moulton, J. E.: Tumours in Domestic .A.nimals. 177. University of California

Press. Berkeley and Los Angeles 1961.
N i c b e r 1 e, K. und C o h r s, P.: Lchrbuch der Speziellen Pathologischen Anatomie

der Haustiere. 546. Gustav Fischervcrlag. Jena 1954.
Paukul, J.: Geciteerd door Laszló: Endometriose und verwandte Verände-
rungen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 44, 706, (1936).
Pierson, H.: Experimentelle Erzeugung von Utcrus-gcschwülstc bei Kaninchen

durch Prolan. Z. Krebsforschung, 45, 1, (1936).
Rob bins, S. L.: Textbook of Pathology. 898. W. B. Saunders. Philadelphia &
London 1962.

W i 1 1 i s, R. A.: Pathology of Tumours. 544. Butterworths. London 1 960.
Wilmcs, H.: Vorkommen der .adenomyosis uteri bei Haustieren.
Dtsch. tierärztl.
Wschr.,\'Ab, 385, (1937).

Hoe meet men malsheid

De doeltreffendheid van het apparaat om de malsheid van vlees te meten werd o.a.
onderzocht op gegrilleerd borst- en dijvlees van braadhaantjes. De relatieve nauw-
keurigheid bedroeg 91%, terwijl deze bij organoleptische keuring 90% was. Met dit
apparaat kan derhalve gemakkelijk worden vastgesteld wat de mens als taai of mals
vlees beschouwt.

Pluimveepers, XX, (6), 1965.

-ocr page 733-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Afwijkingen aan het middenstuk bij
stierespermiën1

Deviations in the middle piece of buil spermatozoa
door W. J. SMIDT*)

Uit het laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Overijssel.

Een merkwaardige afwijking aan het middenstuk van de spermiën werd
gevonden bij een zwartbonte stier, 14 maanden oud.

Deze stier werd onderzocht wegens steriliteit. Hij had zes koeien gedekt, en
geen van deze dieren was drachtig geworden.

Het sperma, met behulp van een kunstschede opgevangen, zag er op het
oog vrij normaal uit, een massale beweging was echter niet te constateren.
Bij nader ondrezoek bleek de hoeveelheid normaal te zijn, evenals de con-
centratie: het waren twee sprongen van 4 en 3^2 cm^ met een concen-
tratie van 1.119.000 en 903.000 per mmS. Geen enkele spermatozoön ver-
toonde echter ook maar enige beweging.

Alle spermiën vertoonden een afwijkend middenstuk, door Blom (1959)
gekarakteriseerd als een kurketrekkervorm. Op de foto\'s komt de gedraaide
vorm van het middenstuk duidelijk naar voren. Vele spermiën vertoonden
een breuk bij de hals, waardoor het percentage losse koppen 50 procent
bedroeg. Bovendien was de staart vaak ook nog op andere plaatsen ge-
broken, zodat losse stukken staart door het hele preparaat waren op te
merken. Dit is op foto 2 goed te zien. Er kwamen enkele losse kopkappen
voor. Proximale protoplasma druppels, zoals in de hieronder vermelde ge-
vallen, kwamen weinig voor.

Met behulp van een fasecontrastmicroscoop is bij scherp toezien het afwij-
kende middenstuk goed waarneembaar. Duidelijker wordt het in een Tusche
of een gekleurd preparaat. Dan blijkt ook dat het materiaal van de mito-
chondriën, die normaal het spiraalvormig lichaam van het middenstuk vor-
men, soms opgehoopt is aan het gedeelte van het middenstuk, vlak bij de
kop gelegen. Een enkele keer is dit spiraalvormig lichaam gebroken waar-
door de asdraad, die er door heenloopt en overgaat in de staart, zichtbaar
wordt. Wegens verkoop van dc stier was het niet mogelijk na slachting het
geslachtsapparaat van de stier te onderzoeken.

Bretschneider (1955) heeft waarschijnlijk een dergelijk gedraaid
middenstuk bij spermiën van één stier gezien. Twintig procent van de sper-
miën hadden deze afwijking, die in een tekening is weergegeven. In zijn
verder onderzoek kwamen afwijkingen aan het middenstuk slechts bij O tot
4% van de spermiën voor.

Uitvoeriger wordt het beschreven door Blom (1959a en b) en M u n r o,
Stewart en Melrose (1961). Eerstgenoemde zag het bij twee K.I.-
stieren van het rode Deense melkveeras, één vijf jaar en één twaalf jaar
oud. Bij de jongste kwam de afwijking bij 15 tot 25% van de spermiën
voor, bij de oudste stier bij 23%, na een paar maanden oplopend tot 50%.

1  W. J. Smidt; dierenarts bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel, Veemarkt 10, Zwolle.

-ocr page 734-

Tevens werden zeer veel losse koppen en proximale protoplasmadruppels
waargenomen. In beide gevallen daalde het percentage beweeglijke sper-
miën tot bijna nul en daalde de concentratie tot 50.000 a 75.000 per mm^.
Op grond van de met de afwijkende middenstukken optredende afname van
de concentratie en het onderzoek na slachting van één van de stieren be-
schouwt Blom de afwijking als een teken van een degeneratief proces in
het testiculaire weefsel.

-ocr page 735-

In aansluiting op deze waarnemingen onderzocht Blom nog in totaal 2621
preparaten van 1788 K.I.-sderen op het voorkomen van de kurketrekker-
vormen (Blom, 1959 b). Bij nog 8 stieren werden deze in een percentage
van meer dan 2% gevonden. Het betrof hier één stier van 15 maanden, één
van 3/2 jaar en zes van 5 jaar en ouder. Op één na, een uit Nederland ge-
importeerde zwartbonte stier, waren het alle dieren van het rode Deense
melkveeras. Van de jongste stier waren geen inseminaties verricht, één stier
vertoonde soms slechte bevruchtingsresultaten, en de overige zes waren na
een jaar wegens verminderde fertiliteit uitgeschakeld.
Munro c.s. (1961) zagen de afwijking bij een zes jaar oude Jersey stier.
8 tot 9% van de spermiën vertoonden de kurketrekker vorm en bezaten
tevens proximale protoplasmadruppels. De stier werd gedurende 11 maan-
den regelmatig onderzocht. De concentratie nam niet af en de ferdliteit
verminderde niet. Zij zagen het eveneens in lichte mate (1 tot 4%) bij 8
stieren met een normale ferdliteit.

Een onderzoek met het elektronenmicroscoop (Blom, 1960 b) bracht aan
het licht dat de kurketrekkervorm wordt veroorzaakt door een afwijkende
vorm van de mitochondriënschede. De spiralen, waaruit deze schede be-
staat, zijn onregelmatig van vorm, meestal te dik, en de windingen zijn niet
regelmatig waardoor zij niet overal aaneensluiten.

Een geval, waarin bij 100 procent van de spermiën de afwijking voorkomt,
IS met eerder beschreven. Aangezien zelfs hierbij de concentratie normaal
was en klinisch geen afwijking aan het geslachtsapparaat aanwezig was,
geeft dit geen steun aan de gedachte dat hier van een degeneratief proces
sprake zou zijn. De afwijking berust op een storing in de Spermiogenese,
die, wanneer het bij een gedeelte van de spermiën optreedt, in sommige
gevallen gepaard blijkt te gaan met een verminderde fertiliteit.

SAMENVATTING.

Bij een steriele eenjari.ge F.H. stier werd bij alle spermiën een afwijkend middenstuk
.gevonden, naast vele losse koppen en .gebroken staarten. Volume en concentratie van
het sperma waren normaal. Deze afwijking is eerder in Denemarken en Engeland
beschreven onder de naam kurketrekkcrvormige spermiën, doch dit werd toen slechts
bij een gedeelte van de spermiën waargenomen.

SUMMARY.

In addition to several loose heads and broken tails, abnormal middle pieces were
observed in all spermatozoa of a one-year-old Frisian bull. The volume and concen-
tration of the semen were normal.

This abnormality was previously described as „corkscrew-sperms" in Denmark and
England but it was only observed in a certain proportion of the spermatozoa.

LITERATUUR.

Blom, E.: A rare sperm abnormality: Corkscrew-sperm associated with sterility in

bulls. Nature, 183, 1280, (1959a).
Blom, E.: Nycre forskningsresultaten vedrorende tyrespermiernes morfologi. Fore-

ningen af in.seminering.^dyrlaegers, 4e symposium, 31, (1959b).
B r e t s c h n e i d e r, L. H.: Der Morphogenese und Pathogenese der Spermiën vom

Stier. Proc. Kon. Ned. Akad. v. Wetenschap., 58c, 495, (1955).
M u n r o, J. B., S t e w a r d, D. L. and M e 1 r o s e, D. R.: Middle Piece Defect in
Bovine Spermatozoa.
Vet. Ree., Ti, 577, (1961).

-ocr page 736-

REFERATEN

Algemeen

STICHTING VAN STREEKLABORATORIA (RAPPORT ENER COMMISSIE
UIT DE VERENIGING VAN DIERENARTSEN IN DENEMARKEN).

Betankning vedrörende behov for og etablering af veterinarmedicinske service-labora-
torier.
Medlbl. danske Dyrl. for., 48, 705, (1965).

Reeds jaren bepleitten diverse Deense collegae de oprichting van diagnostische labora-
toria en van een proefpraktijk tot steun van de practici. Nu de landbouw ook daar te
lande steeds meer in dc richting van grote gespecialiseerde bedrijven gaat, is door de
„Biocentrale" (Genootschap voor biotechnische industrie en onderzoek) een commissie
\'ingesteld ter bestudering van dc maatregelen die genomen kunnen worden om de
voorlichting ter verkrijging van een rendabele veehouderij en van kwaliteitsprodukten
in de dieriijke sector tot een zo groot mogelijke effectiviteit op te voeren. In deze
commissie hebben ook enkele dierenartsen zitting. Naar aanleiding en ter onder-
steuning van dit initiatief heeft de Deense dierenartsenvereniging eind 1964 3 op
wetenschappelijk terrein werkzame dierenartsen en 1 practicus in een commissie
verenigd, om na te gaan, welke behoefte er aan streeklaboratoria bestaat, hoe elders
de service aan de practici is geregeld, terwijl de opdracht tevens luidt, voorstellen tot
realisatie te doen.

Door de commissie wordt de Jaariijkse totale (directe en indirecte) schade aan de
runder- en varkensstapel toegebracht door dierziekten, berekend op ƒ 300 miljoen,
van welk bedrag de jaariijkse uitgaven voor voorgestelde laboratoria en opleiding
slechts 1% uitmaken.

Vervolgens wordt geconstateerd dat, in vergelijking met Denemarken, zowel m
Zweden als in Noorwegen, Nederiand, Groot-Brittannië en de U.S.A. de service en
de vooriichting intensiever worden beoefend en dat een veel sterkere decentralisatie
bestaat. Het valt op, dat in ons land alleen de laboratoria der gezondheidsdiensten
worden besproken. Na een korte kritische beoordeling van de verhoudingen in Zweden,
En,geland en de U.S.A. (Nederiand wordt niet meer genoemd) geeft de commissie
voor Denemarken in overweging, het Engelse systeem te volgen, waar 18 streek-
laboratoria met als centraal punt dat te Weybridge, ter beschikking staan. Dit zijn
staatsinstellingen. Voor Denemarken ziet men ook de mogeUjkheid van het vormen
van stichtingen, waarin alle betrokkenen deelnemen, doch vermeldt ook hier het
Nederlandse voorbeeld niet.

Tenslotte wordt uitgebreid op inrichting en taak dezer laboratoria ingegaan en wordt
een kostenberekening gegeven.

C. Postma.

Bacteriële- en virusziekten

INDELING VAN HET GESLACHT PASTEURELLA.

Smi th, J. E. and Thai, E.: A taxomonic study of the Genus Pasteurella using a
numerical technique.
Acta pathol. microbial, scand., 64, 213, (1965).

In de laatste druk van B e r g e y\' s Manual omvat het geslacht Pasteurella 9 species,
waarvan 5 volgens Smith en Thai er niet in thuis horen, nl. de soorten
Past,
tularensis
en Past, novicida, die zij rekenen te behoren tot het geslacht Francisella.
Past. pfaffii,
waarvan maar één stam bekend afkomstig van P f a f f, die inmiddels
gebleken is een
Past. pseudotuberculosis groep 1 te zijn en de soorten Past. septicae-
miae
en Past. anatipestifer, omdat zij gelatine vervloeien.

De vier soorten uit B e r g e y\' s Manual, die zij in hun onderzoek betrokken, waren
Past. multocida. Past. haemolytica (variëteiten A. en T.), Past. pestis en Past. pseudo-
tuberculosis.
Hieraan voegden zij toe Past. haemolytica var. ureae (die zij liever Past.

-ocr page 737-

ureae noemen), Past. pneumßtTopica en Past. „X" (de naam van Frederiksen
hiervoor:
Past, enterocolicum, gebruiken zij Hever niet).

Ten einde een zo objectief mogelijk oordeel over de meerdere of mindere mate van
verwantschap te vormen, onderwierpen zij meerdere stammen van iedere soort aan
de numerieke methode van Beers (1962). Hiervoor worden een groot aantal eigen-
schappen bestudeerd o.a. bewegelijkheid, kolonicgrootte, hemolysc, groei op diverse
media, enzymproduktie, vergisting van verscheidene koolhydraten en gevoeligheid
van diverse antibiotica en sulfa (opsomming hiervan 18 regels kleine druk!)
Bij vergelijking van twee soorten bacteriën wordt dan eerst geteld hoeveel keer beide
voor een bepaalde eigenschap positief zijn dat is n maal. Vervolgens wordt geteld
hoeveel keer de stammen beide positief dan wel beide negatief zijn, dat is n^ maal.
De mate van verwantschap wordt dan aangegeven door de formule:

100 n

S =--

n -1- n^

Bij toepassing van deze formule konden twee hoofdgroepen worden gevormd, waarvan
het meest karakteristieke verschil bleek te zijn dat de ene oxydase-positief was en
de andere oxydase-negatief.

Oxydase-negatief waren Past. pestis en Past. pseudotuberculosis, die overigens onder-
ling grote verwantschap vertonen en verder
Past. X (uit de chinchilla); deze drie
zouden beter een afzonderlijk geslacht kunnen vormen.
Genus yersinia (naar Paul
Yersin, de ontdekker van de pestbacil) (vergelijk ook Mollaert, Knapp
en Thai).

De oxydase-positieve soorten zouden dan tezamen het geslacht Pasteurella vormen.
Dat zou dan omvatten:
Past. multocida. Past. pneumotropica. Past. haemolytica
typen ^ en T en „Past. haemolytica var. ureae" waarvoor de naam Past. ureae meer
van pas is, aangezien deze weinig verwant is met
Past. haemolytica en meer gelijkt
op
Past. pneumotropica.

Past. multocida en Past. pneumotropica waren te onderscheiden op hun gedrag t.o.v.
dextrine, maltose, mannitol, amylum en xylose, de ureumomzetting en de ornithine-
decarboxylase reactie.

(N.B. Het inzicht van deze Zweedse bacteriologen wordt hier vrij uitvoerig gerefereerd
omdat problemen betreffende het geslacht
Pasteurella de laatste paar jaren enkele
malen in ons tijdschrift zijn besproken en verschillende van de minder bekende
soorten
Pasteurellae beschreven. Zie de publikaties en referaten:

Akkermans en Terpstra: Tijdschr. Diergeneesk., 88, 91, (1963).
Daniëls en Goudswaard: Tijdschr. Diergeneesk., 88, 96, (1963).
Moll ar et (Ref.): Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1019, (1963).
Dorssen, van, Smidt, de en Stam: Tijdschr. Diergeneesk., 89, 674, (1964).
Haags ma: Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1225, (1964).

Knapp en Thai (1963) (Ref.): Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1395, (1964).

Naar aanleiding van de thans gerefereerde publikaties wil referent navolgende op-
merkingen maken:

S m i t h en Thai beschouwen evenals de Rotterdamse onderzoekers Akkermans
en Terpstra en Daniëls cn Goudswaard, de
Past. (Yersinia) X, die
pseudotuberculose bij de chinchilla veroorzaakt als een afzonderlijke soort.
Past.
pneumotropica
aanvaarden zij eveneens als een afzonderlijke species in tegenstelling
met de door Haagsma geciteerde (voorlaatste) druk van Topley en Wil-
son\'s handboek (1955) bladz. 888. De bewerker hiervan (Prof. Miles) deed
deze uitspraak vóór het uitvoerig onderzoek van Hendriksen en Jyssum
(1961) die o.a. een oorspronkelijke stam van Jawetz (1950) bestudeerden. Daar-
door is te verklaren dat hij meende, dat het hier alleen een maltose omzettende
Past.
multocida
betrof. Hij heeft echter in de laatste druk van genoemd boek (1964) deze
uitspraak niet herzien. Overigens moet referent aan collega Haagsma gelijk
geven, dat er ook echte
Past. multocida-stammen bestaan die maltose-positief zijn,

-ocr page 738-

hoewel dit in het algemeen (vergelijk ook Schneider (1948) met 355 stammen,
Hoogend ijk (1962) en Smith en Thai (I.e.)) niet wordt aangenomen.
Omzetting van maltose kan sterk worden beïnvloed door het milieu, waarin de reactie
plaats vindt.

Collega Haagsma merkt op, dat de beschrijving van Past. pneumotropica van
Van Dorssen c.s. biochemisch zeer sterk overeenkomt met de door hem
Past.
multocida var. ureae
genoemde bacterie. „Er is echter een duidelijk verschil in
dierpathogeniteit" zegt hij, d.w.z. t.o.v. de beschrijving van J a w e t z. Dit verschil
is evenwel maar gering; een bacterie waarvan 0,1 ccm vloeibare cultuur intra-
peritoneaal de muis niet doodt, kan moeilijk als voor de muis sterk pathogeen worden
beschouwd. Pathogeniteit voor de kat was vóór Haagsma door niemand onder-
zocht.

Als men de methode van Smith en Thai vergelijkt, blijft er weinig aanleiding
over alleen op grond van een gering pathogeniteitsverschil de bacterie van Haags-
m a als verschillend van
Past. pneumotropica te beschouwen, en komt daarmede tevens
het voorstel van een nieuwe naamgeving in het gedrang, terwijl de oorspronkelijke
naam
Past. pneumotropica een prioriteit van 14 jaar heeft.

In verband met het feit dat Smith en Thai vermelden dat Talbot Past.
pneumotropica
bij de mens uit een hondebeet heeft gekweekt, wil referent tenslotte
nog vermelden, dat door hem
Past. pneumotropica ook is gekweekt uit een jong
hondje van 3 dagen, welk geval niet bruikbaar is voor een afzonderlijke publikatie,
aangezien de stam per abuis niet is aangehouden).

C. A. van Dorssen.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

LEUCOSIS BOVIS.

Bendixen, H. J.: Leucosis enzoötica bovis. Principles of the epidemiological
investigation and preliminary results of the public control and eradication-program in
Danmark.
Bull. Off. Int. Epiz., 62, 675, (1964).

Sedert 1959 wordt in Denemarken de enzoötische leucose bij runderen van overheids-
wege bestreden; doch niet de leucose van jonge dieren en de leucose van de huid,
die sporadisch vcwrkomen, geen neiging tot uitbreiding vertonen, geen afwijkend
bloedbeeld te zien geven, en vermoedelijk een andere verwekker hebben.
Leucose komt vooral op Seeland en Lolland-Falster voor ( 10-15"/
oüoo, in 1959 toege-
nomen tot 30, als gevolg van verbeterde aangifte door practici en keuringsdierenartsen,
en tengevolge van verplichte sectie aan de destructoren. In 1963 was het cijfer 10 als
gevolg van de rigoureuze bestrijding). In de rest van het land, met 80% van de
veestapel, was het cijfer f/oooo (2 districten in Jutland aangetast). Voor de andere
vormen is op Seeland het cijfer 0,5-1,6®/
oüoo.

Is het onderzoek na de aangifte positief, dan wordt bij alle runderen morfologisch
bloedonderzoek verricht. Hierbij wordt gewerkt met een bepaalde sleutel, die o.a.
verband houdt met de leeftijd. Leucocytose kan bij 20-60% der klinisch gezonde
dieren worden aangetroffen. Men spreekt dan van een leucose-beslag. Dit wordt in
toto afgeslacht, daar gebleken is dat het niet geheel voldoende is, alleen de dieren met
afwijkend bloedbeeld te slachten. Wordt bij het eerste bloedonderzoek geen afwijkend
bloedbeeld gevonden, dan spreekt men van een observatie-beslag en wordt het bedrijf
min of meer geïsoleerd (oormerken, vervoer met geleidebiljet alleen naar een slacht-
huis, maatregelen tegen de verspreiding van contagieus materiaal, geen contact met
andere bedrijven, geen export). Gedurende 2-3 jaar wordt het bloedonderzoek van
de observatiebedrijven periodiek herhaald.

Bij verplichte afslachting wordt ƒ 160,— per dier boven 2 jaar en ƒ 120,— bij run-
deren van 1-2 jaar vergoed, hetgeen in 1959 t.m. 1963 op ƒ 2,5 miljoen gulden kwam
te staan.

Reeds verkochte dieren worden opgespoord en de eigenaar wordt aangeraden deze
dieren en haar nakomelingen te slachten. (Er zijn n.1. aanwijzingen dat er een ver-

-ocr page 739-

ticale transmissie van een onbekend agens plaats heeft.) Deze bedrijven worden ook
observatiebedrijven.

Terwijl in 1959 het gemiddelde cijfer voor het gehele land 6"/oooo bedroeg, was het in
1963 gedaald tot 2,90/ooon.

C. Postma.

BOEKBESPREKING

DIE TOLLWUT. IHRE GEFAHREN UND BEKÄMPFUNG.
Dr. med. Claus Eichwald.

fS. Hirzel Verlag, Leipzig 1965; 156 pag.; 4 kaarten en 1 gekleurde plaat; D.M. 8.70).

In dit boekje vindt men een uitstekend overzicht van de vele problemen, de honds-
dolheid betreffende. De betoogtrant is zeer helder, bovendien wordt de tekst uitstekend
toegelicht door vele afbeeldingen en tabellen. Terecht wijst de auteur erop hoe be-
langrijk het is de dolheid goed te kennen, immers deze ziekte verloopt bij mens en
dier, als de symptomen zich gaan voordoen, altijd dodelijk; op geen enkele wijze is
hulp dan nog mogelijk. Vroeger meende men dat dolheid vooral een ziekte van hond
en kat was, tegenwoordig is de toestand in sommige landen, vooral in Duitsland zo,
dat het in de eerste plaats een ziekte van, veelal in bosachtige gebieden levende,
wilde dieren is en pas in de tweede plaats een ziekte van onze huisdieren; hierdoor
zijn de vooruitzichten op een volledig uitroeien van de rabies ongunstig. In landen
waar het wild besmet is, bestaat dus altijd door rabies gevaar voor mens en huisdier.

Na een korte historische inleiding volgen hoofdstukken over de ziekteverbreiding, de
verwekker (het rabiesvirus dus), de gevoeligheid, de overbrenging, het ziektebeeld bij
dieren, het stellen van de diagnose, het ziektebeeld bij de mens, de behandeling van
de bijtwond, de enting, de dolheidsbestrijding enz. Het boekje eindigt met een aantal
punten van advies, o.a. vermijd elk contact met wilde dieren, de vos is de voor-
naamste infectiebron; bij het vinden van dood wild moet men dit niet aanraken, doch
direct de overheid waarschuwen; beten van dieren kunnen levensgevaarlijk zijn,
onmiddellijke behandeling is noodzakelijk; raak nooit vreemde honden en katten
aan; meld iedere beet en aanraking in gevallen waarbij verdenking op hondsdolheid
bestaat; laat honden en katten niet vrij rondzwerven; volg alle wettelijke maatregelen
stipt op.

Van de vele interessante mededelingen die in dit werkje te vinden zijn, mogen enige
voorbeelden volgen. Hondsdolheid, zo wordt betoogd, is een typische „oorlogziekte".
Vóór de eerste wereldoorlog werd rabies in Duitsland met succes bedwongen, door
het oorlogsgeweld ging de dolheid zich uitbreiden; van 1915-1924 werden 13.000
.gevallen van rabies geregistreerd, waarvan 74% bij honden. Van 1921-1924 stierven
meer dan 100 mensen aan dolheid; meer dan 7.000 moesten geënt worden.
Van 1923 tot 1925 kon alleen in Berlijn reeds 2135 maal bij huisdieren de diagnose
rabies gesteld worden. Gedurende de tweede wereldoorlog zijn vooral de wolven en
de vossen de oorzaak van de tcx-ncming der dolheid geweest.

Als voorbeeld van schade en leed, aan,gebracht door slechts één dolle hond, deelt de
auteur een geval mede van één herdershond die 18 runderen beet, welke laatsten aan
86 personen letsel toebrachten.

Wat de actieve immunisatie van honden betreft, noemt de auteur de uitstekende
resultaten die in vele landen hiermede verkregen werden. Voor Duitsland acht hij de
enting van honden niet gewenst omdat de hoofdinfectiebron toch bij het wild, vooral
bij de vos ligt. Bovendien meent hij dat geënte honden virusdragers zouden kunnen
worden als zij met virulent virus (door een beet dus) besmet worden. Met dit laatste
zullen velen het niet eens zijn.

In zijn geheel beschouwd is het boekje „Die Tollwut" voortreffelijk; men is al lezende
constant geboeid; we kunnen het dan ook iedere dierenarts zowel de practicus als de
laboratoriumwerker ten zeerste aanbevelen.

Jac. Jansen Sr.

-ocr page 740-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee

VERSLAG OVER DE JAREN 1961, 1962 EN 1963.

„De traditie getrouw heeft de Gezondheidsdienst voor Pluimvee zich in de periode,
waarover hier verantwoording wordt afgelegd, intensief beziggehouden met de bevor-
dering van een goede zicktenbestrijding op de fokbedrijven. vermeerderingsbedrijven
en kuikenbroederijen.

De samenwerking met de Rijksuniversiteit te Utrecht ten behoeve van de opleiding
van aanstaande dierenartsen bevond zich nog zeer in het beginstadium, doch verliep
in een zeer gunstige sfeer.

In 1962 werden de werkzaamheden in T.N.O.-verband uitgebreid: behalve voor het
leucoseresistentie-onderzoek werd door T.N.O. ook ten behoeve van de voorbereiding
van een georganiseerde trilziektebestrijding subsidie verleend. Ook in 1963 werd voor
beide onderzoeken door T.N.O. subsidie verleend.

Het bestuur benoemde in 1962 een commissie ter behandeling van enkele kwesties,
die met de georganiseerde pullorumbestrijding verband hielden. Met het Produkt-
schap voor Pluimvee en Eieren en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde werd overeengekomen, dat de Gezondheidsdienst bij afkeuring van
een pullorum-onderzoek — na overleg met de betreffende afdeling van voornoemde
Maatschappij — in bepaalde gevallen een heronderzoek op kosten van de betreffende
dierenarts kan verlangen.

Ook het in georganiseerd verband bestrijden van andere pluimveeziekten dan pullo-
rum werd krachtig ter hand genomen. In dit opzicht kan o.a. de georganiseerde
bestrijding van trilziekte worden genoemd, waarmede nog aan het eind van 1962
op grote schaal werd gestart.

Wat betreft de bestrijding van de leucose bij pluimvee kwam het bestuur tot de
overtuiging, dat dank zij recent Amerikaans wetenschappelijk onderzoek zich nieuwe
perspectieven hebben geopend. Dc afdeling Diergeneeskunde T.N.O. bleek bereid het
door de Gezondheidsdienst verrichte leucoseresistentieonderzoek te blijven financieren.
In 1963 werd naast literatuur-, experimenteel- en histologisch onderzoek tevens een
begin gemaakt met de uitvoering van de weefselkweekmethode en van de ei-entingen
met Roussarcoomvirus.

Gedurende 1963 werd eveneens veel aandacht besteed aan het probleem van de
C
.R.D.-bestrijding. Aan het eind van dat jaar kon reeds een nota bij het bestuur
worden ingediend, waarbij in principe diverse mogelijkheden voor een georganiseerde
bestrijding werden aangegeven. In verband hiermee zullen in 1964 de voorbereidingen
voor een georganiseerde bestrijding van C.R.D. verder worden uitgebreid.

De voorlichting op het gebied van de zicktenbestrijding werd geïntensiveerd: verschil-
lende circulaires werden aan de belanghebbenden toegezonden. Met de Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren werden in 1961, 1962 en 1963 entschema\'s uit-
gegeven voor het enten tegen infectieuze bronchitis, pokken-difterie en pseudo-vogel-
pest. In 1963 werd hierbij voor het eerst geadviseerd voor de tweede pseudo-vogelpest-
enting de La Sota-stam te gebruiken in plaats van de Hitchnerstam.
Midden 1963 werd gestart met een waarschuwingssysteem voor fokkers en vermeer-
deraars.

Naar aanleiding van een door het Produktschap voor Veevoeder bij de Ministeries van
Landbouw en Visserij ingediende wijziging II van de Veevoederverordening 1961 is in
1963 aan de Veevoeder Advies Commissie medegedeeld, dat het bestuur van de Ge-
zondheidsdienst ernstige bezwaren heeft tegen een onbeperkte verwerking van genees-
middelen door het veevoeder. Slechts een beperkt aantal geneesmiddelen kan hiervoor
in aanmerking komen, mits op recept van en na levering door de dierenarts. Aan
toediening van medicamenten door het drinkwater dient echter de voorkeur te worden
gegeven.

Andere onderwerpen, die de aandacht hadden, waren de import van broedeieren en
1620 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 23, 1965

-ocr page 741-

pluimvee, de destructie van broederij afval en de hersterilisatie van veevoeder in

verband met het salmonellose-vraagstuk.

In 1961 werden 430 bedrijfsbezoeken gebracht, waarvan 76 aan fokbcdrijven, 272 aan
vermeerdcringsbedrijven, 76 aan kuikcnbroederijen en/of afnemers, 3 aan het toets-
bcdrijf te Putten en 3 aan de proefbedrijven voor de pluimveeteelt te resp. Purmerend,
Leersum en Soerendonck. Hiervan werden 2 eendefok- en 8 eendevermeerderings-
bcdrijven bezocht.

Van de bovengenoemde bedrijfsbezoeken hielden 14 verband met geïmporteerd fok-
matcriaal uit het buitenland, n.1. 10 aan fokbcdrijven en 4 aan vermeerdcrings-
bedrijven.

Voor het toezicht op de georganiseerde pullorumbestrijding werden 49 bedrijfs-
bezoeken gebracht, n.1. 42 aan vermcerderings- en 7 aan fokbcdrijven.
Alle overige bezoeken stonden in verband met het voorkomen en bestrijden van andere
pluimveeziekten.

In 1962 werden 508 bedrijfsbezoeken gebracht, waarvan 91 aan fokbcdrijven, 367 aan
vcrmeerderingsbedrijven, 37 aan kuikenbroederijen en/of hun afnemers, 6 aan het
toetsbedrijf te Putten, 3 aan slachterijen, 2 aan het proefbedrijf voor de pluimveeteelt
te Horst en 2 aan een pluimveemestbedrijf.

Hiervan werden aan eendcbedrijven bczocht: 5 fokbcdrijven, 3 vermeerderingsbedrij-
ven en 2 mestbedrijven.

Van 13 fok- en 5 vermeerdcringsbedrijven stond het bezoek in verband met geïmpor-
teerd fokmatcriaal.

Voor de georganiseerde pullorumbestrijding werden 143 bedrijfsbezoeken gebracht,
n.1. 13 aan fokbcdrijven en 130 aan vcrmeerderingsbedrijven.

In 1963 werden 632 bedrijfsbezoeken gebracht, waarvan 167 aan fokbcdrijven, 375
aan vermeerdcringsbedrijven, 61 aan kuikenbroeders en/of hun afnemers, 11 aan het
toetsbedrijf te Putten, 6 aan mestbedrijven, 2 aan proefbedrijven voor de pluimvee-
teelt te Horst, 2 aan slachterijen en 8 aan diverse andere bedrijven.
Hiervan werden aan eendcbedrijven bczocht: 2 fokbcdrijven, 6 verraeerderings-
bcdrijven en 2 mestbedrijven.

35 Bedrijfsbezoeken aan fokbcdrijven hielden verband met geïmporteerd fokmatcriaal,
waarvan 3 aan kalkoenbedrijven. Voor de georganiseerde pullorumbestrijding werden
35 bedrijfsbezoeken gebracht, waarvan 3 aan fokbcdrijven, 29 aan vermeerdcrings-
bedrijven en 3 aan vrije pluimveehouders.

Het C.R.D.-onderzoek vergde 39 bedrijfsbezoeken: 37 aan fokbcdrijven waarvan 5
kalkocnfokbedrijven) en 2 aan vcrmeerderingsbedrijven.

Alle overige bezoeken werden gebracht ter voorkoming en bestrijding van andere
pluimveeziekten.

Het importeren van fokmateriaal is voor onze pluimveehouderij uit veterinair oog-
punt bezien een noodzakelijk kwaad. Vanzelfsprekend is het gewenst, dat de Neder-
landse fokkers zich aan de snel wijzigende eisen ten aanzien van de door hen af tc
leveren fokproductcn tijdig kunnen aanpassen en daardoor kunnen blijven concurreren
met de buitenlandse, in het bijzonder met de Amerikaanse mammoethfokbcdrijven.
Aan dergelijke importen zijn evenwel niet alleen voordelen, maar ook gevaren ver-
bonden. Van steeds meer ziekten is in het recente verleden komen vast te staan, dat
de .smetstof via de eieren op de nakomelingen kan overgaan. Hierdoor bestaat niet
alleen het gevaar, dat eventueel nog niet besmette bedrijven besmet raken, maar er
moet ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid van het binnenslepen van
voor ons land geheel nieuwe ziekten.

Al is er aan het importeren van enkele honderden broedeieren of céndagskuikens ter
verkrijging van nieuw fokmateriaal wel degelijk risico verbonden, dan kan dit risico
door het stellen van bepaalde voorwaarden (quarantaine, onderzoek van zieke en ge-
storven dieren, toezicht door de bevoegde instanties, enz.) belangrijk worden beperkt
cn is het verantwoord dit risico te aanvaarden mits de import zich tot één of hoogstens
enkele zendingen beperkt. Belangrijk groter worden de risico\'s echter, wanneer de
importen het karakter krijgen van een regelmatige leverantie van vele duizenden

-ocr page 742-

kuikens per keer aan Nederlandse bedrijven. Nog gevaarlijker moet het vi\'orden geacht
wanneer op grote schaal door de grote, Europees georiënteerde fokbedrijven van hun
in andere E.E.G.-landen gevestigde fokbedrijven op grote schaal broedeieren worden
geïmporteerd en de uitgekomen kuikens vermengd met kuikens van het Nederlandse
bedrijf op tal van vermeerderingsbedrijven worden geplaatst. Intensief toezicht op al
deze import wordt dan of zeer moeilijk en kostbaar of geheel onmogelijk. Men is in de
meeste E.E.G.-landen met de pluimveeziektenbestrijding nog lang niet zo ver als in
ons land. Het wegvallen van allerlei barrières op handelsgebied en het vormen van
één grote gemeenschappelijke markt houdt voor onze pluimveestapel grote gevaren in.
Wij zullen er rekening mee moeten houden, dat in de toekomst pullorumgevallen
kunnen ontstaan op Nederlandse bedrijven door het importeren van materiaal uit
andere landen.

Het verdient dan ook aanbeveling bij import het toezicht op dit materiaal te ver-
scherpen, aangezien anders te vrezen valt, dat tegenslagen in de vorm van pullorum en
andere besmettelijke ziekten niet uit kunnen blijven.

Bij import gelden, wat de ziektebestrijding betreft, de volgende maatregelen:

1. Bij de zending dient een officieel veterinair certificaat van gezondheid aanwezig te
zijn, inhoudend dat het bedrijf van herkomst van de broedeieren, waaruit de
ééndagskuikens zijn uitgebroed en de broederij zelf vrij is van Salmonella pullorum
en dat de omgeving met een straal van 7/2 km en het bedrijf van herkomst
gedurende tenminste 6 weken voorafgaande aan de verzending vrij waren van
pseudo-vogelpest en dat de kuikens geen klinische verschijnselen vertoonden van
besmettelijke pluimveeziekten op de dag van verzending.

2. De dozen waarin de ééndagskuikens verpakt zijn, dienen zodanig gemerkt te zijn
dat het bedrijf van herkomst na te gaan is. De zendingen moeten verpakt zijn in
éénmalige nieuwe verpakking.

3. Gestorven kuikens dienen opgezonden te worden aan de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee. Bij het opzenden dienen de voorschriften betreffende verpakking etc. in
acht te worden genomen.

4. De kuikens dienen gedurende 6 weken in quarantaine onder controle van de be-
treffende Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst te worden opgefokt, met
inachtneming van de door deze te stellen eisen.

De afzet van de kuikens is slechts toegestaan na overleg met de betreffende Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst.

Voorts worden alle voor de fokkerij bestemde dieren op geslachtsrijpe leeftijd door
de Gezondheidsdienst voor Pluimvee op S. pullorum onderzocht.

De Nederlandse pluimveestapel is gedurende tal van jaren nagenoeg pullorumvrij
dank zij een goed georganiseerde, wetenschappelijk verantwoorde en praktische bestrij-
ding, gebaseerd op een goed uitgevoerde snelle bloeddruppelagglutinatie. Indien alle
fokkers, vermeerderaars en kuikenbroeders, alsmede degenen die het bloedonderzoek
verrichten, zich maar houden aan de bestaande voorschriften, dan kan onze pluimvee-
stapel gemakkelijk volledig pullorumvrij worden gehouden. Dat desondanks de laatste
jaren enkele pullorumgevallen zijn voorgekomen, bewijst wel, dat voortdurend grote
waakzaamheid geboden blijft. Steeds weer krijgt men de indruk, dat door bekrompen
eigenbelang, onverschilligheid ,of volkomen gebrek aan verantwoordelijkheid van
slechts enkele mensen de gehele Nederlandse pluimveehouderij aan ernstige risico\'s
wordt blootgesteld. Met het concentreren van ons fokmateriaal op een snel afnemend
aantal fok- en vermeerderingsbedrijven, die elk op zichzelf echter in grootte toenemen,
kan een pullorumbesmetting uitgaande van één fokbedrijf heden ten dage aanzienlijke
schade en enorm financiële consequenties tengevolge hebben. Moge daarom ieder, die
hiermee te maken heeft, zich zijn verantwoordelijkheid in deze voortdurend bewust
blijven en dienovereenkomstig handelen.
Tot de ziekten van de ademhalingsorganen behoren:
coryza of snot,

G.R.D. of chronische ademhalingsziekte
of mycoplasmose gallisepticum,

-ocr page 743-

luchtzakontsteking door E, coli,
infectieuze bronchitis,
pseudo-vogelpest,
difterie,

chronische vogelcholera of pasteurellose,
en nog enkele minder belangrijke aandoeningen.
De bestrijding van dit complex van ziekten, dat jaarlijks aan onze pluimveehouderij
vele tientallen miljoenen guldens schade berokkent, komt gelukkig meer en meer in de
belangstelling van de belanghebbenden.

Door het verzamelen van praktijkgegevens, het verrichten van veel onderzoek en het
verbeteren van onderzoekmethoden, is het mogelijk gebleken het inzicht in deze vaak
mgewikkelde materie aanzienlijk te verdiepen en de voorlichting aan de pluimvee-
houders, de praktizerende dierenartsen en de selecteurs-voorlichters te intensiveren.
Deze voorlichting viJerd onder andere in de vorm van lezingen gegeven.
De
bestrijding van het ziekten-complex van de ademhalingsorganen valt uiteen in
vier onderdelen:

a. bedrijfstechnische maatregelen,

b. voorbehoedende entin.gen,

c. het mycoplasmose-vrij maken van het fokm.ateriaal,

d. het toepassen van chemotherapeutica en antibiotica.

Herhaaldelijk is gebleken, dat de indeling van het bedrijf en de wijze van bedrijfs-
voering van zeer grote invloed zijn op het voorkómen van de verschillende besmette-
lijke ziekten, vooral van de ademhalingsorganen. Hiertoe behoren het beperken van
het aantal leeftijdsgroepen (het meest ideaal is één leeftijdsgroep tegelijk op een
bedrijf, zoals dit vooral in de mestkuikensector gewoonte wordt); het specialiseren in
legbedrijf of mestbedrijf of opfokbcdrijf; het houden van uitsluitend legras (sen), dan
wel slachtras (sen) op één bedrijf (deze scheiding is ook voor de fok- en vermeerde-
ringsbedrijven van groot belang) en het streng gescheiden houden qua huisvesting èn
verzorging van de verschillende leeftijdsgroepen op één bedrijf. Het regelmatig des-
infecteren van schoeisel en handen, alsmede het verstrekken van schone werkkleding
aan het personeel door de werkgevers vindt — door onvoldoende begrip voor de grote
preventieve waarde hiervan — alleen op vooruitstrevende bedrijven plaats. De steeds
groter wordende bezetting per hok en per bedrijf maken echter steeds strengere
hygiënische voorzorgsmaatregelen noodzakelijk en in vele gevallen een grondige her-
ziening van de oude gewoonten en inzichten. Een belangrijke rem op de doorvoering
hiervan op grote schaal is een onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef in deze niet
alleen bij de pluimveehouders zelf, maar ook bij vocderleveranciers, handelaren,
selecteurs, voorlichters cn andere personen, die uit hoofde van hun beroep veel op de
bedrijven komen.

Het probleem van de mycoplasmose (= chronische ademhalingsziekte = C.R.D.
= P.P.L.O.-infectic = chronische snot = chronische luchtpijpontsteking = chro-
nische luchtzakontsteking) heeft al diverse jaren de intense aandacht van de Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee. Zeer veel onderzoek, speciaal op het gebied van de
diagnostiek, werd reeds in voorgaande jaren verricht. Hierop voortbouwende, werd in
de zomer van 1962 op kleine schaal een aanvang gemaakt met het opsporen van smet-
stofdragers door middel van bloedonderzoek. Hiertoe werd in eerste instantie de mede-
werking verkregen van een groot fokbedrijf van slachtrassen. Werd aanvankelijk
gewerkt met diverse, voornamelijk buitenlandse testvloeistoffen (= antigenen), later
kon worden overgeschakeld op zclfbereide partijen antigeen. In 1962 moesten van de
te onderzoeken dieren bloedmonsters worden genomen, die op het laboratorium
werden onderzocht, hetgeen veel tijd en kosten vergde. In het voorjaar van 1963 kon,
na de ontwikkeling van een betrouwbaar, gekleurd antigeen, worden overgegaan op
bloedonderzoek op de bedrijven, volgens de snelle bloeddruppelagglutinatiemethode,
op dezelfde wijze als bij pullorumonderzoek geschiedt.

-Aan de fokkers van slachtrassen werd medegedeeld dat zij zich vrijwillig konden op-
geven voor de georganiseerde mycoplasmose-bestrijding.

-ocr page 744-

In verband met het toenemend aantal uitbraken van trilziekte werd door de
Directeur van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, de Heer W. J. Roepke, tezamen
met de heer Prof. Dr. J. Hoekstra van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afd. Rotterdam, van 1 mei tot 9 juni 1962 een studiereis gemaakt naar de Verenigde
Staten.

Tijdens deze door de organisatie T.N.O.-diergeneeskunde gesubsidieerde reis werd
aan de verschillende methodieken en vaccinatiemethoden speciale aandacht besteed
en werden uiterst nuttige besprekingen gevoerd met enkele vooraanstaande weten-
schappelijke onderzoekers. Mede op grond van deze studiereis werd besloten de bestrij-
ding van trilziekte op de Nederlandse fok- en vermeerderingsbedrijven met spoed ter
hand te nemen.
Besloten werd:

1. Zo spoedig mogelijk over te gaan tot vrijwillige enting van de ouderdieren op de
fok- en vermeerderingsbedrijven.

2. Voorzover omtrent de immuniteit van reeds leggende koppels niets bekend is, bij
bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee de mogelijkheid van een broedeionderzoek
— voorlopig alleen voor de slachtkuikenmoederdieren — te scheppen.

3. Met de fokkers en de kuikenbroeders, alsmede met de inspectiedienst van het
Produktschap voor Pluimvee en Eieren een nauwe samenwerking op te bouwen,
teneinde de bestrijding zo snel mogelijk op gang te brengen.

4. De entingen alleen door de practiserende dierenartsen te laten verrichten en door
de laatstgenoemden entverklaringen te laten afgeven.

De resultaten zijn dan ook niet uitgebleven; in de laatste maanden van 1963 werden
vrijwel geen klachten over trilziekte bij jonge kuikens vernomen.

De bestrijding van Virus Hepatitis bij eenden van 3 tot 28 (soms tot 35) da.gen
heeft door een effectieve samenwerking van Veeartsenijkundige Dienst, Gezondheids-
dienst voor Pluimvee, Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam,
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en de verschillende orga-
nisaties van eendenhouders, in de jaren 1961, 1962 en 1963 uitstekende resultaten
afgeworpen.

Door middel van een tweemali.ge enting van de fokdieren kunnen de nakomelingen
van een gehele legperiode gedurende de eerste drie levensweken (de meest kritieke
periode dus) afdoende worden beschermd. De door de legeenden gevormde afweer-
stoffen worden namelijk via de broedeieren op de eendekuikens overgedragen. De beste
leeftijd voor de eerste enting is 2 maanden, terwijl de tweede enting afhankelijk van
het jaargetijde bij Khaki Campbells op een leeftijd van 3/2 tot 4 maanden en bij
Peking-eenden op een leeftijd van 4\'/a tot 6 maanden dient te worden verricht. Tussen
beide entingen moet tenminste een periode van 6 weken zijn gelegen voor het bereiken
van een langdurige en hechte immuniteitsvorming.

Het inspuiten van immuunserum bij eendekuikens kon, dankzij het op grote schaal
doorvoeren van de entingen, op tal van bedrijven vervallen.

Het aantal inzendingen voor laboratoriumonderzoek bedroeg in 1961 2770 stuks,
hetgeen een daling van ongeveer 13% betekent in vergelijking met voorgaand jaar.
Het aantal inzendingen voor laboratoriumonderzoek bedroeg in 1962 2910, hetgeen
een geringe stijging betekent in vergelijking met 1961.

A. dieren; 11.588 kippen (2558 inzendingen), 274 eenden (45 inzendingen), 19

ganzen (4 inzendingen), 94 kalkoenen (10 inzendingen) en 9 andere
vogels (2 inzendingen) ;

B. eieren e.d.; 6.219 kippeëieren, 1.011 niet levensvatbare, pasgeboren kippekui-

kens, 40 eendeëieren, 6 niet levensvatbare, pasgeboren eendekuikens;

C. bloed; 6.737 bloedmonsters, 6 serummonsters (43 inzendingen) ;

D. diversen; 118 gedeelten van kippen, 19 afstrijkmonsters, 5 voedermonsters, 2

mestmonsters, 7 bacteriecultures, 3 flesjes pullorumantigeen (in
totaal 68 inzendin.gen).
Het aantal inzendingen in 1963 nam aanzienlijk toe, vergeleken met voorgaande jaren
en bedroeg 4118. Deze uitbreiding is in hoofdzaak het gevolg van het op gang komen

-ocr page 745-

van de georganiseerde bestrijding van trilziekte: vele tienduizenden broedeieren
werden onderzocht op aan- of afwezigheid van immuunstoffen tegen deze ziekte.
Het ontvangen materiaal bestond uit:

A. dieren: 11389 kippen (2546 inzendingen), 236 eenden (44 inzendingen), 15
ganzen (3 inzendingen), 52 kalkoenen (9 inzendingen) en 21 andere
vogels (10 inzendingen);
B: eieren e.d.: 55097 kippeëieren, 2344 niet levensvatbare, pasgeboren kippe-
kuikens, 36 niet levensvatbare, pasgeboren eendekuikens, 63 kalkoen-
eieren en 2 niet levensvatbare, pa.5geboren kalkoenkuikens (totaal
1350 inzendingen) ;

C. bloed: 17.499 bloed- en serummonsters (134 inzendingen);

D. diversen: 12 „gedeelten van kippen", 150 afstrijkmonsters, 8 voedermonsters, 1

mestmonster, 2 monsters strooisel, 1 monster geneesmiddel en 1 flesje
pullorumantigeen (totaal 22 inzendingen)."

C. A. van Dorssen.

Diverse berichten

ENKELE STRUCTURELE ASPECTEN VAN DE SCHAPENHOUDERIJ IN
ENGELAND.

(Ministerie van Landbouw en Visserij, Prov. Directie van de Rijkslandbouwvoor-

lichtingsdienst in Noord-Holland. Verslag van een studiereis van 23 sept.-2 okt. 1964.)

Hieruit werd het volgende overgenomen.

Beweidingstechniek

1. B e w e i d i n g s s y s t e m e n

Zowel op de onderzoek-instituten als in de praktijk worden in Engeland allerlei
beweidingssystemen toegepast. Daar enkele van deze systemen ook voor Neder-
land van belang kunnen zijn volgt hier een kort overzicht.

Standweide.

Bij dit in ons land, vooral bij de vetweiderij bekende systeem, moet de grootte van
de kudde aangepast worden aan de grasgroei. Als er te veel gras staat kan dit ook
door maaien worden weggenomen. In de regel wordt dit systeem extensief be-
dreven; er wordt dus niet veel stikstof gebruikt.

Omweiding.

Gewoonlijk is dit een intensiever systeem vergeleken met de standweide. Men kan
zich gemakkelijker bij de grasgroei aanpas.sen.

Onderbroken beweiding.

Hierbij wordt in het voorjaar het grasland met rust gelaten, zodat de grasgroei dan
onbelemmerd kan doorgaan, dus niet „bijgehouden" wordt door de schapen. Ver-
dere voordelen kunnen zijn voorkoming van vertrapping van de zode en geen
weglopen van schapen tijdens vorst. Dit systeem vereist het houden van schapen
op een plaat of in een eenvoudig onderkomen, gecombineerd met voedering.

Gemengde beweiding.

Dit, in Nederland gewoonlijk toegepaste systeem van gemengd weiden van schapen
en rundvee, levert alle voordelen op van een lage beweidingsdichtheid, gecombi-
neerd met een hoge prestatie per schaap. Uiteraard kunnen per ha geen hoge
produkties van de schapen worden verwacht. In plaats van door elkaar weiden
kan men ook voor de schapen uit, kalveren weiden in een omweidingssysteem.
Dit systeem werd in Engeland op het Shropshire Farm Institute toegepast, nadat
de lammeren die te voren vooruit weidden, slachtrijp waren verkocht. Verder kan
men schapen en rundvee afwisselend weiden, wat in Engeland in de praktijk nogal
wordt toegepast om besmetting met de maagdarmparasieten tegen te gaan.

-ocr page 746-

Creep-Grazing.

Bij dit Engelse systeem kunnen van de samengrazende ooien en lammeren alleen
de lammeren op het naburige land komen. Daartoe wordt een zodanig laag gat in
de afrastering gemaakt, dat alleen de lammeren er door kunnen kruipen (creep).
Dit systeem van „creep-grazing" is zeer bruikbaar gebleken bij een grote bewci-
dingsdichtheid, of wanneer het percentage lammeren zeer hoog is. Het goede gras
komt in dit systeem volledig bij de lammeren terecht waaruit toch de opbrengst
moet komen. Later wordt het naburige perceel wel nabeweid door de ooien of
rundvee, of het wordt gemaaid.

Er zijn verder nog variaties mogelijk met bijvoeding. Zo werden in het Shropshire
Farm Institute de lammeren bij een systeem van „forward creep" bijgevoerd met
circa 250 gram pulp en krachtvoer (18% r.e.) per dag. Het blijkt dat omweiden
met creep-grazing (zonder krachtvoer) dezelfde resultaten kan opleveren als een
standweide met creep-feeding (krachtvoer alleen voor de lammeren).

2. Beweiding en parasieten

Zodra grasland intensief wordt beweid komt men in de problematiek van de
parasieten leverbot en maag-darmwormen, al blijft de infectie met leverbot beperkt
tot de plaatsen waar het leverbot-slakje kan leven. Daar hoofdzakelijk de jonge
dieren gevoelig zijn voor infectie met maag-darm parasieten, heeft dat in het
bijzonder op de schapenhouderij zo\'n groot effect, daar juist de jonge dieren het
slachtprodukt moeten leveren.

A Weidehygiëne.

Bestrijding is mogelijk door diverse vormen van weidehygiëne toe te passen, zodat
de infecties worden voorkomen of beperkt.

a. Ruim weiden, in samenhang met gemengde beweiding. De lammeren komen
minder snel terug op gedeelten waar werd gemest.

b. Creep-grazing. Daar de lammeren mesten bij het zogen, blijft het naburig
pcrceel vrij van larfjes.

c. Onderbroken beweiding, meestal in samenhang met omweiden. Bepaalde
percelen worden zolang gemaaid dat ze infcctievrij zijn. Het is ook mogelijk
de schapen gedurende een zekere tijd van het jaar op een plaat of in een
onderkomen tc houden.

d. Omweiden op bouwland (kunstweide of akkcrbouwland).

Wanneer de gespeende lammeren in enkele dagen de gewassen op een gedeelte
van een perceel volledig afgrazen en het perceel na het beweiden wordt om-
geploegd cn ingezaaid, kan praktisch parasietvrij worden geweid.

B Preventieve bestrijding.

De preventieve bestrijding vraagt een regelmatige dosering van de weidedieren
met afdrijvende middelen. De kwaliteit van dc middelen is daarbij belangrijk.
Theoretisch zou het mc^elijk moeten zijn lammeren te immuniseren, maar dit
vraagt nog veel onderzoek voordat dc praktijk hiervan kan profiteren.

3. Afrastering en beschutting

Wanneer geen sloten aanwezig zijn cn indien niet in grote kudden met herder
wordt geweid, zoals thans nog in Schotland en Wales, moeten afrasteringen cn/of
eenvoudige omwandingcn worden gebruikt. De omwandingen kunnen dan tevens
dienst doen voor beschutting cn huisvesting. Daar bevordering van de schapen-
houderij zal samenhangen met de mogelijkheid van goedkope, goede en verplaats-
bare afrastering, werd hieraan speciale aandacht geschonken.

Polytheen bedrading.

Door de Fa. Wolscley Engineering Ltd. te Birmingham, die de polytheen bedrading
in de handel brengt, werd dit gedemonstreerd. Het is een soort schrikdraad, dat
bestaat uit getwijnd polytheen, waar ccn paar dunne koperdraadjes door heen zijn

-ocr page 747-

gevlochten voor de geleiding van de stroom. Het is soepel, licht, elastisch, gemak-
kelijk buigzaam en op rollen op te winden. Gemakkelijk verplaatsbare palen
kunnen worden bijgeleverd.

Polytheen afrastering.

Op allerlei manieren kan de bedrading worden gebruikt. Voor afrastering van
varkens werd gedemonstreerd met drie horizontaal gespannen draden, resp. op ca.
10, 40 cn 70 cm hoogte.

Wellicht kan dit ook voor schapen dienen, als ca. 30 cm naar voren op eveneens
ongeveer 30 cm hoogte een extra draad aanwezig zou zijn, opdat de schapenpolen
er eerst mee in aanraking komen.

Behalve horizontale bedrading werd ook een net gedemonstreerd, dat aan de
onderkant doorloopt tot op de grond. Daartoe had de onderdraad, die met een
soort kampeerpennen werd vastgezet, geen doorgevlochten koperdraad om stroom-
verlies te voorkomen.

Het was niet mogelijk voldoende gegevens te krijgen over de ervaringen met dit
systeem in de praktijk. Men legde, zoals bij alle andere afrasteringen in Engeland,
sterk de nadruk op het „leren" van de schapen, bijv. door ze via lekkere hapjes
aan de andere kant van de afrastering bekend te maken met het schrik-effect van
de bedrading.

P. Hoekstra.

KORT VERSLAG 1964 STICHTING INSTITUUT VOOR DE PLUIMVEE-
TEELT „HET SPELDERHOLT" BEEKBERGEN.

I. Afdeling Produkten

„In het verslagjaar werden op het Instituut weer tal van materiële voorzieningen
getroffen, waardoor de mogelijkheden voor het onderzoek aanmerkelijk werden ver-
beterd. Zo konden er op het pluimveebedrijf twee hokken, elk voor ca. 1600 volwassen
hennen, in gebruik worden genomen, die speciaal bedoeld zijn voor klimaatsonderzoek
ten behoeve van de opfok en het houden van legkippen. In deze hokken kan, wat de
ventilade betreft, zonder bezwaar verduistering worden toegepast, terwijl er verder
een kunstverlichtingsinstallatie met vele mogelijkheden van schakeling in aanwezig is.
In de zomer van 1963 werd begonnen met het onderzoek naar de uitwerking van het
klimaat, in het bijzonder van het hokklimaat, op dc produktiviteit van
slachtkuikens
en naar geschikte praktische middelen voor het bereiken van een in dit opzicht
gunstig mihcu. Dit onderzoek werd in 1964 op dezelfde voet voortgezet.
Als luchtverontreiniging komt in kuikenhokken o.a. ammoniak voor. In de literatuur
zijn weinig exacte gegevens te vinden over de minimale concentraties van dit gas dat
voor de kuikens schadelijk is. Ten einde hierover meer gegevens te verkrijgen, werden
proeven genomen met een klein aantal kuikens in een gasdichte kooi. Hierbij bleek
dat hoeveelheden tot 0,1 mg ammoniak per liter lucht geen duidelijke groeiremming
bij de dieren teweegbrachten. Hogere doseringen deden dit wel.

In de zomer van 1964 kon in een van de speciaal voor klimaatsonderzoek bij legdieren
ingerichte hokken worden begonnen met een proef over de invloed van de belichting,
tijdens opfok- en legperiode, op de prestaties van hennen uit de kruising W.L.-hanen
met R.I.R.-hennen. In het tweede hok zal een dergelijke proef worden genomen met
.slachtkuikenmoederdieren.

Bij het verstrekken van voer aan pluimvee in gewone voederbakken of door middel
van voederkettingen gaat steeds een deel verloren, dat in het strooisel of onder de
roostervlocr terecht komt. Dit verhoogt dc voederkosten en het verlies kan onder
bepaalde omstandigheden aanzienlijk zijn. In 1964 werd begonnen met een onderzoek
ter bepaling van de omvang der verliezen bij legkippen. Het onderzoek over gedrags-
studie bij kippen beoogde inzicht te verkrijgen in de factoren die van invloed zijn op
de plaats van de hen in de sociale rangorde van de toom waartoe zij behoort, alsmede
in de invloed van deze sociale positie op de eierproduktie.

-ocr page 748-

Evenals in de voorgaande jaren werd de praktische bruikbaarheid getoetst van een
voeder voor legdieren, dat nimmer — noch in de opfok- noch in de legperiode ■— van
samenstelling verandert. Deze proeven werden voortgezet met een voeder dat overeen-
komt met een normaal legmeel. Wat dc voedering van slachtkuikenmoederdieren
betreft, werd het onderzoek vooral gericht op het vergelijken van volledig meel met
meel plus hardvoer in de legperiode. Ook in dit verslagjaar werd nagegaan welke
invloed de behandeling van de moederdieren heeft op de broeduitkomsten en de
nakomelingen.

Het onderzoek naar het verband tussen de voedselsamenstelling en het vetgehalte van
de bout bij Pekingeenden werd voortgezet.

Bij proeven met een slachtkuikenvoeder in verschillende vormen (meel, kunstkorrcl,
kruimel) deed zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat de kuikens beter op het
voeder groeiden als dit in een vorm werd gebracht die zij minder graag namen.
De onderzoekingen naar de bruikbaarheid van verschillende voedercomponenten
hadden o.a. betrekking op kopersulfaat en antibiotica.

Het bleek bij een proef in 1964, dat de versnelde groei die met het kopersulfaat werd
verkregen, met penicilline niet, met lathumycine wel bereikbaar was. In tegenstelling
tot het resultaat bij slachtkuikens was bij Pekingeenden het levend gewicht op slacht-
rijpe leeftijd niet van betekenis beter als zij voer kregen waaraan 0,1% kopersulfaat
was toegevoegd. Bevatte het voer 0,23%, dan werd het slecht opgenomen en trad een
zeer sterke groeidepressie op.

Een procédé van een Nederlandse firma voor het toasten van sojabonen bleek in
zoverre geslaagd, dat een slachtkuikenvoeder met een hoog gehalte (30%) aan deze
bonen tot een goede groei van de kuikens leidde, een zeer veel betere groei dan met
onbehandelde bonen werd bereikt.

Verwerking van gersteslijpmeel in een slachtkuikenvoeder met zeer hoge energie-
waarde had gunstige gevolgen.

In een kortdurende proef met leggende hennen bleek een sterk gedaald voeder-
verbruik, als gevolg van een hoog percentage luzernemeel in het voeder, tot een
normaal verbruik te kunnen worden teruggebracht door er tevens vet in op te nemen.
De dierenarts van het Instituut besteedde aandacht aan het aftappen van bloed van
leggende hennen in kleine hoeveelheden, waarbij als belangrijke voorwaarde was
gesteld dat de dieren niet zouden worden gestoord in hun normale levensverrichtingen,
o.a. wat de leg betreft. Bij het nemen van bloed uit de kam bleek het zeer wel mogelijk
dat te bereiken. De verkregen monsters werden door het laboratorium met behulp van
de ultramicroapparatuur onderzocht op calcium en fosforus.

Het onderzoek op het gebied van fokkerij en erfelijkheid heeft grotendeels betrekking
op twee met elkaar verweven onderwerpen, n.1. op problemen rond het verbeteren
van het kruisingsprodukt van twee stammen legkippen en op het bestuderen van de
erfelijkheidsgraad en het onderling verband van nuteigcnschappen. De aandacht is
vooral gericht op de rol, die de specifieke combinatiegcschikheid speelt bij de ver-
erving van diverse produktiemerken.

Een ander punt van onderzoek betreft de pi.grnentvorming in buikwand en poten van
slachtkuikens. Een afwijkende kleur van de buikwand is een ernstig kwaliteitsgebrek,
daar het aan bederf doet denken. Bij dieren met een blauwe of groene pootkleur wordt
het gebrek vrijwel steeds aangetroffen. Bij witte of gele pootkleur hangt het optreden
af van bepaalde erfelijke eigenschappen van de veerkleur. In dit opzicht zijn gunstige
en ongunstige kleurcombinaties bekend geworden. Binnen de in onderzoek genomen
groep dieren is de vererving van de veerkleur nauwkeurig vastgesteld.
In een proef met betrekking tot het besproeien van eendeëieren tijdens het broeden,
een behandeling die in de praktijk, althans op sommige broederijbedrijven, op em-
pirische gronden wordt toegepast, werden uit de besproeide eieren belangrijk meer
kuikens verkregen dan uit de niet besproeide.

II. Afdeling Verwerking

Het werk van de afdeling Verwerking krijgt steeds meer bekendheid bij het bedrijfs-
1628

-ocr page 749-

leven. De aanwezigheid van een aantal gespecialiseerde medewerkers biedt de moge-
lijkheid om waar nodig voorlichting te geven. In het verslagjaar werden vele
verzoeken om voorlichting en advies behandeld.

In het kader van het verpakkingsonderzoek werden bij op- en aflaadproeven box- en
patentkisten met elkaar vergeleken wat betreft het ontstaan van breuk.
De werkzaamheden van de commissie Eierverpakking werden in 1964 voortgezet.
Door deze commissie werd een advies uitgebracht met betrekking tot de meest ge-
wenste modellen voor exporteierdozen, ten gunste van de platte modellen voor 240
stuks eieren.

Verder werd op initiatief van de commissie een praktijkproef genomen met in Neder-
land gefabriceerde plastic trays.

Een uitgebreid onderzoek over het wassen en droogreinigen van consumptie-eieren,
dat in 1963 was begonnen, kon in het verslagjaar worden afgesloten en gepubliceerd.
Ten aanzien van het onderkennen van gewassen eieren werd een onderzoek ingesteld
naar de doelmatigheid van de controle met de U.V.-lamp.

Ten einde het inzicht in de problemen rond de sterkte van de eierschaal te vergroten
werd in het verslagjaar het onderzoek naar de microstructuur van de eierschaal
voortgezet.

Bij de bestudering van de inwendige eikwaliteit werd o.a. het verband nagegaan
tussen het schouwbeeld en de hoogte van het dikke wit.

De versheid van het ei is bestudeerd aan de hand van de lichtdoorlaatbaarheid van de
schaal.

In aansluiting op de in 1963 op het Instituut genomen proeven met de smaak van
één dag oude en 4 a 5 weken oude eieren zijn in het verslagjaar smaakproeven met
eieren gedaan in samenwerking met het Instituut voor Landbouwhuishoudkundig
Onderzoek (I.L.O.) te Wageningen. Een voorlopig onderzoek wijst erop, dat een
getraind smaaipanel met zekerheid het verschil tussen eieren van één dag en vijf
weken oud kan vaststellen.

Het onderzoek naar het conserveren van de versheid van het consumptie-ei door
middel van het aanbrengen van een laagje rond het ei, dat de afgifte van waterdamp
en koolzuurgas vermindert of geheel verhindert, werd in het verslagjaar voorgezet.
O.a. werd aangetoond dat het aanbrengen van een dun laagje paraffine-was op van te
voren met formalinedamp kiemarm gemaakte schalen, volledig het vochtverlies tegen-
hield, terwijl de hoeveelheid en de hoogte van het dikke wit evenals de dooierhoogte
nauwelijks iets verminderden na 10 maanden bewaren van de eieren bij uiteenlopende
temperaturen.

In het verslagjaar werden diverse pluimveeslachterijen bezocht, deels om een beter
inzicht te krijgen in de technologie van de verwerkingen en het vrieezn van het
gevogelte, deels om de problemen en de knelpunten van de bedrijfstak te leren kennen.
Er werden met behulp van de eigen vricstunnel proeven genomen met betrekking tot
de invloed van de verpakking op de invriessnelheid.

Het vriezen met behulp van onderdompeling in sterk gekoelde vloeistoffen werd uit-
voerig bestudeerd.

In het kader van de bestudering van de kwaliteit van geslacht gevogelte werd veel
aandacht besteed aan de vlees-been verhouding van het panklare produkt.
Een studie werd begonnen om langs histologische weg een inzicht te krijgen in de
veranderingen in het spierweefsel van gevogelte tijdens invriezen en tijdens bewaren
van het bevroren produkt. Met behulp van de „vriesdroogtechniek" is het mogelijk
om een beeld te krijgen van de kristalvorming in het weefsel tijdens het invriezen en
van de invloed van de vriessnelheid hierop.

In 1964 kon een onderzoek worden afgesloten over de invloed van pasteuriseren, in-
vriezen en bewaren op de fysische eigenschappen van eiwit, eigeel en heeleistruif.
Drie uit de literatuur bekende methoden voor de bepaling van de oplosbaarheid van
eipocders, die berusten op de bepaling van de gedenatureerde oplosbare eiwitten,
werden nagewerkt.

Veel aandacht is besteed aan de pasteurisatie van eiprodukten."

C. A. van Dorssen.

-ocr page 750-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER

Het mond- en klauwzeer onder varkens in de zuidelijke provincies van ons land hee^
snel om zich heen gegrepen. Nadat op 9 oktober het eerste geval was gemeld uit
Beesel, gemeente Reuver in Limburg, volgde op 12 oktober een tweede geval te
Maasbree, eveneens in Limburg.

In de week daarop deed zich weer een geval voor te Beesel en werd het eerste geval
in de provincie Noord Brabant geconstateerd en wel te Deurne, dicht bij de Lim-
burgse grens. In de omgeving van deze gemeente concentreerde zich de uitbraak met
twee gevallen in de week van 21 tot cn met 27 oktober, tien gevallen in de week
van 28 oktober tot en met 3 november en 18 gevallen in de week van 4 tot en met
10 november.

In deze provincie kwamen ook gevallen voor te Milheeze (1), Someren (2), Schaijk
(1) en Son (1). In de overeenkomstige weken bedroeg in Limburg het aantal ge-
vallen 3, 3 en 8, waarvan in de week van 4 tot en met 10 november 7 te Venray.
Alle gevallen betroffen type C.

De snelle verbreiding rondom Deurne was voor de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst aanleiding de Minister van Landbouw en Visserij te adviseren alle in
een gebied rondom Deurne aanwezige varkens verplicht voorbehoedend te doen enten
en het vervoer van varkens binnen, uit en naar dit gebied te verbieden.
Het gebied is gelegen in de gemeenten Bakel cn Milheeze, Gernert, Aarle-Rixtcl,
Helmond, Someren, Asten en Deurne.

Uitbreiding

Inmiddels breidde de epizoötie zich verder uit. Op 12 november deed zich voorts
een waarschijnlijk op zichzelfstaand geval voor te Gendringen in Gelderland.
De enting van varkens tegen mond- en klauwzeer in het gebied rondom Deurne is
voortgezet. Dit geschiedt niet alleen uit het oogpunt van directe bestrijding in dc
grootste infectiehaard, maar uit experimenteel-wctenschappclijke overwegingen. Uit
de ontwikkeling van de epizoötie in het geënte gebied kunnen conclusies van belang
voor de toekomstige bestrijding worden getrokken.

Maatregelen

Bij het afsluiten van dit nummer op 18 november, waren de tot dan getroffen maat-
regelen, kort samengevat, als volgt:

Ie In het reeds genoemde gebied rond Deurne wordt de enting voortgezet uit de

hierboven genoemde overwegingen.
2e Het daar ingestelde vervoersvcrbod is naar het noorden tot ongeveer Best cn

naar het westen tot Eindhoven uitgebreid,
3e Met ingang van 16 november is het vervoer van varkens, runderen, schapen cn
geiten uit een gebied, omvattende Noord Brabant, Limburg, St. Philipsland en
Tholen, alsmede een strook langs de grens Gelderland-Noord Brabant, ten zuiden
van de Waal en Rijn stroomopwaarts, naar het overige deel van Nederland
verboden.

De varkensmarkten in dit gebied zijn geschorst en het houden van keuringen,
tentoonstellingen en het op dergelijke wijze bijeenbrengen van varkens is ver-
boden.

Bovendien is de uitvoerkeuring van varkens en herkauwende dieren en van vers
vlees van deze diersoorten in dit gehele gebied stopgezet.
Deze drastische maatregelen zijn genomen eensdeels ter bestrijding van het mond-
en klauwzeer en anderszijds om de export van levende dieren en vlees uit de rest van
Nederland op gang te kunnen houden, gezien de reeds in het buitenland (o.m. België
en Luxemburg) genomen maatregelen tegen import van levende dieren en vers vlees
uit het onder punt 3 hierboven omschreven gebied.

-ocr page 751-

Gezien het feit dat de verdere ontwikkehng niet is te voorzien, moet rekening worden
gehouden met de mogehjkheid dat de maatregelen als hierboven kort samengevat,
op het moment dat dit nummer wordt verzonden, reeds weer zijn gewijzigd. Voor
informatie omtrent de op een bepaald moment geldende maatregelen, kan men zich
wenden tot de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst of tot de betreffende
districtsinspecteur.

Weektotalen

Een overzicht van het aantal gevallen in de zuidelijke provincies, sinds het uitbreken
van deze epizoötie, toont de volgende weckcijfers:

7

tjm 13 oktober 1965

Limburg

2

14

t;m 20 oktober 1965

Limburg

1

Noord-Brabant

1

21

t/m 27 oktober 1965

Limburg

3

Noord-Brabant

2

28

okt. t/m 3 nov. 1965

Limburg

3

Noord-Brabant

13

4

t/m 10 november 1965

Limburg

8

Noord-Brabant

20

11

t/m 17 november 1965

Gelderland

1

Limburg

34

Noord-Brabant

67

Totalen:

Limburg

51

Noord-Brabant

103

Gelderland

1

Rabiës

In de beschikking in- cn doorvoer honden en katten (Stcrt. 1962, 82), laatstelijk
gewijzigd bij beschikking van 26 mei 1964 (Stcrt. 102) is bij beschikking van 7
oktober 1965 (Stcrt. 194) een wijziging gekomen.

Deze wijziging houdt in, dat de geldigheidsduur van het certificaat dat aangeeft dat
IS geënt met L.E.P.-Flury-vaccin, wordt verlengd van één tot twee jaar.
Oude certificaten, die een geldigheidsduur van één jaar aangeven, kunnen bij de
districtsinspecties van de Veeartsenijkundige Dienst worden verlengd. Dit geldt dus
uitsluitend wanneer bij de enting L.E.P.-Flury-vaccin is gebruikt.

Dierenartsen kunnen cliënten, die over een dergelijk certificaat beschikken, voor
verlenging derhalve verwijzen naar de districtsinspectie in hun provincie.

PULLORUM-ANTIGEEN.

Dc partijen trivalent pullorum-antigeen no. 563 en 564, geproduceerd door N.V.
Laboratoria Dr. de Zeeuw te De Bilt voldoen aan de gestelde eisen en zijn mitsdien
door de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard
tot september 1966.

-ocr page 752-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND SEPTEMBER 1965.

c

a

•U

1 g

<U CL.

I g

. 13

O
2

5 C -Q

4J U

6 S- >■

J2 S

1 I

provincies

>

O.

c

2

is fi
rt >

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

5
12
10
1
4

16
4

13

9
21
4
6
10
3
16
1

Nederland

13

71

52

DOORLOPENDE AGENDA

1965

December,

8, Afd, Frie,sland K,N,M,v,D, Vergadering, 14,00 uur. Oranjehotel,

Leeuwarden, (pag, 1636)
11, Afd, Gelderland K,N,M.v,D, Vergadering, 14,30 uur. Café Restaurant

Royal, Arnhem, (pag, 1636)
15, Afd, Groningen-Drenthe K,N.M,v,D. Vergadering 20,00 uur. Restaurant

Riche, Groningen, (pag, 1517)
15, Afd, Noord-Brabant K,N,M,v,D, Vergadering 20,00 uur, Hotel Modern,

Tilburg, (pag, 1518)
21, Afd. Friesland K,N,M,v,D, Feestavond, 20,00 uur. Schouwburg „de
Lawei", Drachten, (pag, 1636)

1966

Februari,

9—10, C,L,0, Studiedagen, Utrecht,
April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66e Lustrumviering.

20—23, VlIIe Symposium ziekten van dierentuindieren, Leipzig, (pag, 1296)
Mei,

5_6, Symposium on Animal Waste Management, East Lansing, Michigan,
(pag. 1504)

Juni,

8—10, Veterinaire Week. Transitorium „de Uithof", (pag, 1496)

Juli,

14—16, 3e Int. Symposium Listeriosis. R.I.V. Bilthoven. (pag. 1431)
Augustus,

4—9, World Ass. for Buiatrics, Int, Congres, Zürich, (pag. 1147)
11—18, 9e Intern, Congres Dierlijke Produktie, Edinburgh. (pag. 595, 1296)

-ocr page 753-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Christiaan Eijkman

Op 14 augustus 1965 is in zijn woonplaats Oosterbeek
overleden collega Dr. C. Eijkman, oud 83 jaar. De cre-
matie heeft op 18 augustus in Dieren in stilte plaats
gevonden.

Christiaan Eijkman werd op 9 juni 1882 geboren en na
in Amsterdam het lager en middelbaar onderwijs te
hebben genoten liet hij zich inschrijven aan de toen-
malige „Veeartsenijkundige Hoogeschool".
In 1907 werd Eijkman tot veearts bevorderd. Inmid-
dels verloofd met zijn latere levensgezellin, M. C. Ste-
houwer, dochter uit een zeer bekend Rozenburgs land-
bouwersgeslacht, vestigde hij zich aanvankelijk als
praktizerend veearts te \'s-Gravendeel, om echter enkele
maanden later IJsselstein als definitieve standplaats te
kiezen.

Vooral op advies van wijlen collega K. Hoefnagel ging
zijn belangstelling meer en m/eer uit naar de vlees-
keuring. Zo werd hij in 1914 keuringsveearts en later
onder-directeur aan het gemeente slachthuis te Nijme-
gen. Tevens werkte hij daar aan zijn proefschrift en op
9 november 1916 promoveerde hij in Bern op het on-
derwerp „Milchverfalschung durch Wasserzusatz".
Met ingang van 1 augustus 1917 werd hij vervolgens
tot directeur van de gemeente slachtplaats te Dordrecht
benoemd, waar hij tot zijn pensioengerechtigde leeftijd,
1 juli 1947, de scepter heeft gezwaaid.
Voor het Dordtse abattoir breekt er dan een nieuw
tijdperk aan, want op zijn initiatief kwam het labora-
torium, behalve voor veterinaire doeleinden ook voor
de medici en de Geneeskundige Dienst van Dordrecht
beschikbaar en werd het voor wat betreft de bacte-
riologische routine-onderzoekingen (difterie, paratyfus,
tuberculose) het centrum der Dordtse medici.
Doch ook op het gebied der veterinaire volksgezond-
heid heeft Eijkman zich verdienstelijk gemaakt. In zijn
ambtsperiode kreeg de vleeskeuring een meer weten-
schappelijke grondslag en werd de hygiëne en het op
meer humane wijze slachten der dieren door het aan-
brengen van talrijke verbeteringen bevorderd.

-ocr page 754-

Zo werd hij in 1934 winnaar van een prijsvraag voor
het vinden van een eenvoudige methode voor het pijn-
loos neerleggen van runderen, bestemd om volgens de
Joodse ritus le worden geslacht.

In 1935 paste hij reeds het elektrisch bedwelmen der
varkens toe.

Daarnaast fascineerde de vogel- en dierenwereld
hem dermate dat hij zich ontwikkelde tot een
bioloog in hart en nieren. Het in 1937 door hem ge-
schreven boekwerk, „De zoogdieren van Nederland",
uitgegeven in twee delen, is nog steeds een niet te
overtreffen naslagwerk. Ook als preparateur van vogels
en kleine zoogdieren werd hij zeer geroemd en zijn
ervaringen op dit terrein heeft hij in 1949 weergegeven
in het boek „Taxidermie ten behoeve van wetenschap-
pelijke natuurhistorische collecties". Zijn collectie op-
gezette vogels is momenteel aanwezig in een museum, te
Enschede.

Ook in het standaardwerk „De Nederlandse Vogels",
in 1948 tot stand gekomen in samenwerking met een
aantal biologen, werden alle illustraties door hem ver-
zorgd. Een wandeling met hem door bos en veld was
immer een grote belevenis, daar niets aan zijn aandacht
ontsnapte. Zijn devies was: „Zonder natuur geen cul-
tuur".

In de omgang was Eijkman een ingetogen, joviale
collega met een uitgesproken gevoel voor rechtvaar-
digheid, die altijd veel meer voldoening vond in zijn
liefhebberijen dan in praktisch gewin.
Hij was een m/an, wars van alle vertoon en dienover-
eenkomstig was ook het afscheid van zijn ambtelijke
loopbaan aan het Dordtse abattoir.

Het enige waarop hij bijzonder trots was, was de be-
noeming tot erelid van de Ornitologische Vereniging.
Hij leefde sterk mee met het wel en wee van zijn drie
kinderen, twee zoons en een dochter, en gesteund door
zijn lieve vrouw schonk het ambtelijke leven hem de
mogelijkheid zijn „hobbies" uit le leven, te water met
zijn motorboot, te land door te kamperen met zijn auto
waaraan hij heel ingenieus een tent bouwde.
Na het bereiken van de 65-jarige leeftijd vestigde hij
zich in Wolfheze en later in Oosterbeek waar de bossen
en „De Hoge Veluwe" hem de door hem zo geliefde
natuur schonken.

Toen hij het autorijden moest opgeven hebben zijn
vrienden getracht deze handicap zoveel mogelijk weg te
nemen en deze autoritjes, waarvoor hij steeds dankbaar
was, gaven hem, een welkome verstrooiing, zo genoot
Eijkman ten volle van zijn pensioen.
Helaas werd het laatste jaar voor hem een naar ziek-
bed; evenwel heeft de liefdevolle verzorging van zijn
vrouw die zelf de bijna bovenmenselijke taak van de
verpleging op zich nam, hem veel steun gegeven dit
leed te kunnen dragen.

Oosterbeek, J. J. MOOLHUISEN,

Dordrecht, C. BERGSMA

-ocr page 755-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 1 14 13 en 1 37 49.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Herhaalde mededeling Honden- en Kattenbesluit, entcertificaten

Naar aanleiding van enige klachten, die bij het Hoofdbestuur zijn binnengekomen
wordt er nogmaals met nadruk op gewezen dat bij vooruitbetaling van
ƒ 2,— per bloc
op gironummer 511606 van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Utrecht, de voorgeschreven bloc certificaten p.o. wordt toegezonden.
Ten overvloede wordt er nogmaals aan herinnerd dat dit het enige rechts-
geldige certificaat van inenting is als bedoeld in art. 3 lid 1 onder
c van het Honden- en Kattenbesluit.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Groningen-Drenthe

Kort verslag van de vergadering op 29 september 1965 te Groningen.
Te ± 14.15 uur opent de voorzitter de vergadering met een woord van welkom tot
de 41 aanwezige leden. Een bijzonder woord van welkom richt hij tot de algemeen
voorzitter van de Maatschappij, collega Commandeur, die voor \'t eerst een
vergadering van de afdeling bezoekt.

Vervolgens memoreert hij dat een drukke, doch nuttige maand achter ons ligt.
Zo werd door de afdeling in deze maand een korte cursus in de
techniek van de
melkmachine
georganiseerd, welke 2 middagen in beslag narn, gevolgd door een
„mastitis"-middag. Deze middagen hebben zeker aan de verwachtingen beantwoord.
Ook werd een
pullorummiddag gehouden, waar door collega Smits, dierenarts
bij dc Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, een inleiding werd gehouden,
gevolgd door een demonstratie. Flierna kregen de aanwezigen alle mogelijke gelegen-
heid de vereiste handelingen zelf uit te voeren.

Ook werd met succes de traditionele feestelijke vergadering georganiseerd, waaraan
weer een rally verbonden was. Middag en avond waren ook deze keer zeer geslaagd.
De notulen van de vorige vergadering worden onveranderd goedgekeurd en vast-
gesteld.

Bij de ingekomen stukken bevindt zich een schrijven van collega Th. Lambers,
waarin hij verzoekt nader geïnformeerd te worden over de gang van zaken op het
Centrale K.I.-station te Noorddijk. Het diergeneeskundig toezicht geschiedt op dit
station namelijk door dierenartsen van de Gezondheidsdienst.

Nadat de secretaris deze brief in zijn geheel heeft voorgelezen en de voorzitter hierop
punt voor punt commentaar heeft gegeven, volgt hierover een uitvoerige discussie,
waaraan wordt deelgenomen door de collegae Dr. H. tcrBorg, Commandeur,
Lambers, Bakema, J. Bruins, Hofman, Monster, Detmers en
Mager.

Aan het einde hiervan zijn de uiteenlopende standpunten nog niet veel nader tot elkaar
gekomen, al is collega Lambers t.a.v. verschillende in zijn schrijven genoemde
punten tevreden gesteld. Het „onbehaaglijke" gevoel blijft namelijk bij diverse leden
bestaan, dat de Gezondheidsdienst hier werkzaamheden is gaan verrichten, die even-
goed door een practicus, resp. een half- of volambtelijk collega, hadden kunnen
worden gedaan.

Vervolgens wordt collega R. Veen te Roodeschool met algemene stemmen tot hd
van de afdeling aangenomen. Door hem wordt de praktijk van collega P. v. d. K e r k
voortgezet. Deze werd als dierenarts benoemd aan „de Schothorst".
Geruime tijd neemt hierna de bespreking van het programma van de Algemene
Vergadering in beslag. Nadat het stembureau, bestaande uit de collegae S o r g -

-ocr page 756-

drager en Van Tuinen, de noodzakelijke stemmingen tot een goed einde
heeft gebracht, wordt nog gediscussieerd over de noodzaak van het „Bindend besluit
inzake de aflevering van antibiotica enz".

Aangezien het inmiddels al laat is geworden, verzoekt de voorzitter — onder het
aanbieden van zijn verontschuldigingen — collega Jacobs zijn voordracht een
andere keer te houden.

Nadat bij de rondvraag nog een enkel punt ter sprake is gekomen, sluit voorzitter te
± 18.00 uur deze vergadering, waarna hij de nog aanwezige leden tot hun verrassing
een borrel laat schenken uit de flessen, welke onlangs door vertegenwoordigers van
de afdelingen Friesland en Overijssel aan het bestuur waren aangeboden.
Het diner na afloop vindt daarna in de beste stemming plaats!

/. S. V. d. Kamp, secretaris.

Afdeling Friesland

1. De afdeling Friesland van de Kon. Ned. Maatschappij zal op woensdag 8 decem-
ber
a.s. om 14.00 uur een ledenvergadering houden in het Oranje hotel te
Leeuwarden, alwaar als spreker aanwezig zal zijn collega L. v. d. Sluis.

2. Op dinsdag 21 december a.s. om 20.00 uur zal de Afdeling Friesland een feest-
avond met cabaret organiseren in de schouwburg
„de Lawei" te Drachten.

Na afloop van het optreden van het gezelschap van Rients Gratama zal
de avond worden besloten met een koud buffet.

Afdeling Gelderland

In afwijking van het bericht op pag. 1576 van dit Tijdschrift zal de vergadering
van de Afdeling Gelderland worden gehouden op
zaterdag 11 december a.s. om
14.30 uur in Café Restaurant Royal te Arnhem; alwaar collega B. de Vlas een
voordracht zal houden over
„Practicus en Vleeskeuring".

ACTUALITEITEN
Benoeming collega P. van de Kerk

Bij de Stichting C.L.O.-Controle is op 1 september
benoemd collega F. vandeKerk. Het is de bedoe-
ling dat collega vandeKerk de landelijke Bodem-
Plant-Dier-werkzaamheden van collega Grashuis
zal gaan overnemen.

Collega van de Kerk werd in 1926 geboren te
Meppel. Na zijn afstuderen vestigde hij zich te Roode-
school (Gr.) waar hij tot nu toe een gemengde praktijk
had.

Met ingang van 1 januari 1966 is collega M. B. ten
Have benoemd tot directeur van het Openbaar
Slachthuis te Schiedam, tevens directeur van de Vlees-
keuringskring Schiedam.

Hij volgt hierbij collega van den Akker op, die
onlangs tot inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst werd benoemd.

Collega ten Have werd op 7 januari 1923 te Veen-
dam geboren. Hij volgde lager onderwijs te Veendam
en middelbaar onderwijs te Winschoten, waarna hij in
1946 met de studie begon. Deze studie werd van 1948-
1950 voor twee jaar onderbroken.

In 1955 werd de studie voltooid en vestigde collega

-ocr page 757-

ten Have zich als practicus te Wassenaar, terwijl hij tevens een halfambtelijke
keuringsfunctie kreeg aan het abattoir te Den Haag, Eind 1957 werd hij volambtelijk
keuringsdierenarts, gecombineerd met de functie van hoofd van de stadscontrole-
dienst. Hierop volgde begin 1958 de overdracht van de praktijk,
In 1961 werd hij benoemd tot hoofd van de keuringsdienst Lisse en directeur van
het abattoir te Hillegom.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon, Ned, Maatschappij voor Dier,geneeskunde
aangenomen de collegae:

L, F, den Houter, Maliestraat 22, Utrecht,
J, A, Jongebreur, 9650 Nesslau, Zwitserland,
Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Kon,
Ned, Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

Mej, J, Bakker, F, C. Dondersstraat 20, Utrecht,
J, L, J, Gaakeer, Bekkerstraat 26 II, Utrecht,
A, A, P, Groenewegen, Veenweg 62, Nootdorp,

H. F, J. M, van Helvoirt, Bosseweg 38, Boxtel.

Mevr, G. T. Picard-Voermans, Almelosestraat 66, Wierden.
G. Ruitenberg, Mgr. v. d. Weteringstraat 57, Utrecht.

I. Shamir, Kfar-Jehoshua, Israël.

Y. Vishinski, Jagorst. 7, Yad Eliau, Tel-Aviv, Israël.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

Mej. L. C. M. Schröder, Kruisstraat 92, Utrecht.
G. Willenborg, Biltstraat 108, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.

Biczebeek, F. H. te. Losser, tel. gewijzigd in 19 66, R.D. (148)

Brand, L. P. M. van den, van Valkenburg naar Losser (Ov.), St. Maartenstraat 12,
tel. (05423) 12 61, gr. 879267, P.
 (152.)

Groenewegen, A. A. P., Nootdorp, Veenweg 62, tel. (01731) 29 5 (inlassen 164)
Hout, F. in \'t, van Nieuwerkerk a/d IJssel naar Borne, Merelstraat 1, tel. (05409)
10 49, P., ass. bij H. H. G. Grooten.
 (172)

Koning, E. H., Hardenberg, tel. gewijzigd in 17 20. (178)

Krabbenborg, Th. F., van Zieuwent naar Stadskanaal, Biesboschlaan 28, tel (05990)
22 47, P., ass. bij J. P. de Vries. (180)

Meijer, G. P., Utrecht, tel. privé gewijzigd in 71 51 65. (186)

Moolhuisen, J. J., Oosterbeek, Parkflat „de Valkenburcht" D 102, tel. (08307) 40 67.

(187)

Picard, H. W. F,, van Utrecht naar Wierden, Almelosestraat 66, gr, 660505, P,, geass,
met J, Siebelink, (193)

Postma, J, K., van Leeuwarden naar Sneek, Sint Elisabethleane 4, tel, (05150) 37 13,

(193)

Quaedvlieg, R. F. P. M., Warmond, Herenweg 16, tel. (01711) 75 7 (privé), (01710)
50 42 I (bur.), adj. I.V.D. en adj. I.V.G. (194)

Vis, H., Leiden, tel. bureau 21 24 1 en 25 50 9. (210)

Praktijkovemame

S. G. J. Postma te Bedum, Stationsweg 56, heeft dc praktijk overgenomen van J. H.
Vierdag. (I94)

-ocr page 758-

Utrechts Veterinair Studenten Gezelschap „Cerberus\'

Het bestuur van het U.V.S.G. „Cerberus" van het Utrechts Studentencorps is voor
het jaar 1965/1966 als volgt samengesteld:
L. R, M. Verberne
A. Keppler
G. Fennema
N. G. Simoncelli

Het ab-actiaat is gevestigd aan het adres; Bemuurde Weerd W.Z. 7; Utrecht.

Veterinair Dispuut van het C. S. Veritas

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van het C. S. Veritas heeft zich voor het jaar
1965/1966 als volgt geformeerd:

A. E. J. M. van den Bogaard — praeses
W. M. M. Sturkenboom — vicc-praescs

J. W. C. Coppelmans — fiscus

A. J. A. M. Mouwen — ab-actis I

Mej. R. M. Verbraak — ab-actis II

Het ab-actiaat is gevestigd aan het adres: Havikstraat 7 bis; Utrecht.

praeses
ab-actis
fiscus

— commissaris

-ocr page 759-

iu^Atu

JP^ N.V. PHILIPS-DUPHAR

WU^a APOLLOLAAN 151, AFD. C. E.A./BIBLIOTHEEK
^^^ AMSTERDAM (Z.)

m.h.

wij zenden u de literatuur, die wij van u
leenden, onder dankzegging reiour. gaarne zien wij hei
door ons ondertekende ontvangstbewijs van u tegemoet.

a. wamsteeker-pennings
bibliothecaresse

-ocr page 760-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De ontwikkeling van de instrumentele en
operatieve verloskunde bij paard en rund1!

door C. H. W. DE BOIS

Mijne Heren Curatoren,

Dames en Heren Hoogleraren, Lectoren, Privaat-
docenten en Leden van de Wetenschappelijke Staj,
Dames en Heren Studenten,

en voorts gij allen, die door Uw aanwezigheid van
Uw belangstelling blijk geeft,

Zeer gewaardeerde toehoorders.

Onze grote huisdieren — waartoe het paard, het rund, het varken en het
schaap behoren — nemen vrij spoedig na het bereiken van de geslachtsrijpe
leeftijd, deel aan het voortplantingsproces. Het patroon van de oestrische
cyclus bij deze dieren is afhankelijk van de soort. Tijdens deze cyclus vol-
trekken zich in het lichaam van het dier talrijke veranderingen, die van
morfologische, functionele en psychische aard zijn. Het belangrijkste tijd-
stip van de cyclus wordt gevormd door de bronst of oestrus en slechts ge-
durende deze relatief korte periode is het vrouwelijk dier bereid tot copu-
latie. Het vrouwelijk geslachtsapparaat is dan geheel op zijn taak ingesteld.
Na de copulatie vindt in het bovenste gedeelte van de eileider(s) de be-
vruchting van de eicel(len) plaats. Gedurende het transport van de be-
vruchte eicel (len) door de eileider — dat enige dagen duurt — treden reeds
de eerste celdelingen op. In de baarmoeder ontwikkelt zich het bevruchte
ei tot embryo, vervolgens tot foetus en tenslotte tot levensvatbare vrucht.
Tijdens de geboorte vindt de uitdrijving plaats van de vrucht en de vrucht-
vliezen. Daarna keert het geslachtsapparaat zowel anatomisch — behoudens
enkele kleine veranderingen — als functioneel in de toestand van vóór de
graviditeit terug. Met het herstel van de oestrische cyclus is de kringloop
weer gesloten.

Het voortplantingsproces bestaat dus uit een aantal fasen en in elk van deze
fasen kunnen zich stoornissen voordoen. Het is de taak van de veterinair-
verloskundige en -gynaecoloog deze stoornissen te onderkennen en zo moge-
lijk op te heffen.

Opgemerkt dient te worden, dat het sterven van de vrucht vlak vóór,
tijdens, of vlak na de geboorte eveneens als een uiting van een gestoorde
voortplanting moet worden gezien.

Een grondige kennis van het normaal verloop van het voortplantingsproces
is essentieel voor de interpretatie van de afwijkingen die zich in dit proces
kunnen voordoen.

In de afgelopen decennia heeft ons inzicht zich hieromtrent aanzienlijk
verdiept. Dit is voornamelijk een gevolg van de stormachtige ontwikkeling
van vele andere wetenschappen, zoals biologie, chemie, — waarvan vooral

1  Rode, uitgesproken bij dc aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de Rijks-
Universiteit te Utrecht op maandag 29 november 1965.

-ocr page 761-

de bio-, cyto-, histo- en immuno-chemie van belang zijn — endocrinologie,
farmacologie, fysica, fysiologie en histologie. Met de uiterst gevoelige fy-
sische en chemische bepalingsmethodieken welke door deze wetenschappen
zijn ontwikkeld, kunnen belangrijke gegevens over de verschillende aspecten
van het voortplantingsproces worden verkregen. Deze gegevens zijn, zowel
voor het stellen van de juiste diagnose, als voor het zuiver wetenschappelijk
onderzoek onontbeerlijk. Kort geleden is ook aan de Kliniek voor Vete-
rinaire Verloskunde en Gynaecologie een begin gemaakt met dergelijke
onderzoekingen.

Voor de bestudering van de afwijkingen aan het geslachtsapparaat is van-
zelfsprekend de hulp van specialisten op het gebied van de pathologie en
de infectieziekten een conditio sine qua non.

Wellicht ten overvloede dient nog te worden opgemerkt, dat het func-
tioneren van de verschillende orgaansystemen wordt bepaald door gene-
tische aanleg enerzijds en milieufactoren, zoals voeding, verzorging en kli-
maat anderzijds.

De laatste jaren is de taak van de veterinair verloskundige en -gynaeco-
loog niet uitsluitend meer een curatieve, zoals zij voorheen overwegend was.
De preventieve controle van het geslachtsapparaat van dieren die voor de
fokkerij zijn bestemd, gaat een steeds belangrijker plaats innemen, vooral
bij het paard.

Problemen die samenhangen met de praktische toepassing van de kunst-
matige inseminatie vragen steeds meer aandacht, zoals oestrus-synchroni-
satie, onderkennen van de oestrus en de hiermede samenhangende bepaling
van het juiste tijdstip van inseminatie.

Een andere taak, die snel aan betekenis wint, hangt samen met het
toenemende tekort aan dierlijke eiwitten voor de menselijke voeding. Zo
kan o.a. worden getracht het aantal nakomelingen per vrouwelijk dier in
een bepaalde periode te vergroten. De meest voor de hand liggende moge-
lijkheden zijn wat dat betreft het nemen van foktechnische maatregelen
en het reguleren van verschillende milieufactoren. Bij het schaap o.a.
wordt reeds jaren van deze zoötechnische principes gebruik gemaakt. Doel-
bewoiste selectie en het verstrekken van extra voeding vlak voordat het
fokseizoen begint, zijn methoden die alom toepassing vinden. Experimenteel
is verder gebruik gemaakt van de invloed van het licht. Het schaap komt
namelijk — althans op onze breedtegraad — slechts in de oestrus geduren-
de de herfstmaanden. De prikkel die het uitgangspunt vormt tot het weer
op gang komen van de oestrische cyclus is het korter worden van de dagen.
Het kunstmatig verminderen van het aantal uren daglicht brengt buiten
het normale fokseizoen hetzelfde effect teweeg. Op deze wijze wordt ge-
tracht om de dieren tweemaal, in plaats van éénmaal per jaar drachtig te
doen worden.

Een geheel andere benaderingswijze van dit probleem is de toepassing van
stoffen met een hormonale werking. Door toediening van deze stoffen kan
zowel het aantal vruchten per geboorte, als het aantal geboorten per tijds-
eenheid worden verhoogd. De ontwikkeling van deze methode verloopt snel
en de praktische toepassing hiervan op grote schaal kan op korte termijn
worden verwacht.

Vermeldenswaard is ook nog een andere ontwikkeling, namelijk die van
de transplantatie van bevruchte eicellen. Deze eicellen worden verkregen
bij dieren waar door toediening van stoffen met een hormonale werking

-ocr page 762-

een z.g. superovulatie is teweeg gebracht, d.w.z. dat er aanzienlijk meer ei-
cellen zijn vrijgekomen dan normaal. De bevruchte eicellen worden ver-
volgens bij vrouwelijke soortgenoten ingebracht. Het spreekt vanzelf, dat
de oestrische cycli van donor en recipiënt nauwkeurig op elkaar afgestemd
dienen te zijn, hetgeen een probleem op zichzelf is. Zowel om zuiver weten-
schappelijke als om praktische redenen wordt deze methode thans nader
uitgewerkt.

De oorspronkelijke doelstelling van de hiervoor genoemde methodiek was
het verkrijgen van meer nakomelingen van een bepaald dier, dat zeer ge-
wenste genetische eigenschappen bezit. Vooral voor de rundveeteelt is deze
werkwijze aantrekkelijk, aangezien onder normale omstandigheden van
één koe slechts één kalf per jaar wordt verkregen.

Op een andere praktische toepassing van de eicel-transplantatie is door
Rowson en medewerkers gewezen. Zij brachten de bevruchte eicellen
\\ an schapen in de uteri van konijnen over. Deze dieren werden vervolgens
per vliegtuig van Engeland naar Zuid-Afrika vervoerd, waar de eicellen
werden verzameld en gecontroleerd. De nog levende eicellen werden daarna
ingebracht bij schapen die tot een ander ras dan de donor-schapen be-
hoorden. Op deze wijze is het mogelijk op een goedkope wijze een nieuw
ras in een land te introduceren zonder hierbij te worden gehinderd door
quarantaine-bepalingen. Alhoewel reeds successen zijn geboekt, zal toch
riog veel speurwerk verricht moeten worden, om de methode voor prak-
tische doeleinden geschikt te maken.

Dames en Heren, uit deze inleiding moge blijken dat de veterinaire verlos-
kunde en gynaecologie meer omvat dan de huidige naamgeving doet ver-
moeden. In verschillende landen tracht men hierin tegemoet te komen door
te spreken van bijv. obstetrics and animal reproduction, of van verloskunde
en biologie en pathologie van de voortplanting.

Het verloskundig onderwerp dat ik thans met U wil gaan bespreken omvat
slechts een klein gedeelte van het totaal der obstetrische werkzaamheden;
het betreft de instrumentele en operatieve hulpverlening bij de geboorte
van het grote huisdier. Over de historische ontwikkeling hiervan, speciaal
in Nederland, is weinig geschreven.

Een vooral bij het rund en het varken voorkomende oorzaak van moeilijk-
heden bij de partus, is de „te grote vrucht".

Daarbij zijn de afmetingen van de vrucht te groot in verhouding tot die
van het benig gedeelte van het geboortekanaal. Grijpt men niet in, dan
zal niet alleen de vrucht, of zullen de vruchten, maar vrijwel steeds ook
het moederdier te gronde gaan. Om althans het leven van het moederdier
te behouden, was tot voor een betrekkelijk klein aantal jaren de enige
reële mogelijkheid het verrichten van een embryotomie, d.w.z. het ver-
kleinen van de vrucht met behulp van instrumenten. In feite wordt het
woord „embryotomie" ten onrechte gebruikt, aangezien geen embryo maar
een foetus wordt ontleed; foetotomie zou dus een betere benaming zijn.
Gezien de ernstige consequenties van een stagnerende geboorte, is het geen
al te vergaande veronderstelling, dat de mens reeds vroeg getracht zal
hebben verioskundige hulp aan zijn huisdieren te verienen. Helaas is ons
hierover slechts weinig bekend. De eerste gegevens stammen uit het vee-
rijke Egypte, vanwaar zich de kennis naar Griekenland verbreidde.

-ocr page 763-

Zo berichtte Aristoteles (4e eeuw voor Chr.) over enkele anatomische
aspecten van de drachtigheid, over verschillende vormen van castratie en
ook reeds over een zeer primitieve vorm van embryotomie.
Van de vele Romeinse schrijvers die, voortbouwend op de Griekse kennis,
zich bezig hielden met de genees- en diergeneeskunde, dienen de namen
van Columella (le eeuw na Chr.) en A b s y r t u s (4e eeuw na Ghr.)
te worden genoemd. G o 1 u m e 11 a kende reeds het probleem van de „te
grote vrucht" bij het schaap; hij raadde aan de vrucht met behulp van
een mesje te ontleden zonder hierbij het moederdier te beledigen.
Na de val van het West-Romeinse Rijk in de vijfde eeuw, geraakte met de
wetenschap in het algemeen ook die van de diergeneeskunde in verval en
eerst na ca. 1000 jaren is er weer sprake van opleving. Gedurende deze
periode en in feite nog enkele honderden jaren hierna, bleef het medisch-
en veterinair denken gebaseerd op dat van de Grieken en Romeinen. Slechts
omstreeks de 9e - 10e eeuw werden hieraan enkele opvattingen van Ara-
bische geleerden toegevoegd, o.a. van Rhazes en Avicenna.
In de 14e eeuw werd de embryotomie weer ter sprake gebracht door de
Arabier Abu Bekr Ibn Bekr; in de tweede helft van de 16 eeuw
door de Italiaan G a r 1 o R u i n i en in de tweede helft van de 17e eeuw
door de Ier Michael Harward.

Voor de diergeneeskunde is vooral de 18e eeuw van groot belang geweest.
In 1762 vond nl. de oprichting plaats van de eerste „Veeartsenijschool" in
Lyon in Frankrijk, spoedig gevolgd door de oprichting van vele dergelijke
instituten buiten Frankrijk. Zo dateert de voorloper van de huidige Faculteit
der Diergeneeskunde aan deze Universiteit van 1821. Eerst na de stichting
van deze instellingen kreeg de diergeneeskunde kans zich te ontwikkelen
en zich los te maken van de wereld van empirisme en bijgeloof, waarin zij
eeuwenlang was blijven steken.

Aanvankelijk waren verschillende van de, aan dergelijke „Veeartsenij-
scholen" verbonden, leermeesters van origine medici, zodat het niet ver-
wonderlijk is, dat in de veterinaire verloskunde van die dagen verschillende
instrumenten werden geïntroduceerd die ontleend waren aan de humane
obstetrie. Vitet (1763 - 1809) bijv. was een voorstander van de z.g. ge-
boorte-tang, een instrument dat in de 17e eeuw in de humane verloskunde
in gebruik werd genomen. Al spoedig bleek, dat dergelijke tangen geen
waarde voor de veterinaire verloskunde hadden.

Over de stand van zaken in de veterinaire verloskunde in Nederland in de
tweede helft van de 18e eeuw zijn we goed geïnformeerd.
Dat het met de verloskundige resultaten van die dagen niet zo gunstig
was gesteld kunnen we afleiden uit de „Inleiding" van een prijsvraag, uit-
geschreven door de „Maatschappij Ter Bevordering Van Den Landbouw
Te Amsterdam", waarvan de beginregels luiden:

„Dewyl het Verlossen der Koeijen tot heden toe niet alleen met minder
bekwaamheid geoeffend word, dan het be\'ang der zaak vordert, maar ook
veele verkeerde begrippen en gebruiken daaromtrent plaats hebben, waar
door jaarlijks veele Koebeesten en Kalveren omkomen.. .

Van drie inzenders verscheen het antwoord op de prijsvraag in druk, name-
lijk van Eberhard, Erissmann en Van Bavegem. De studie
van Eberhard werd bekroond met een gouden medaille en verscheen
in 1793 onder de titel: „Verhandeling over het Verlossen der Koeijen".

-ocr page 764-

Eberhard was „Medisch Doctor en Vroedmeester" te Zeist en had zijn
veterinair-verloskundige ervaring opgedaan bij K e r s t i n g (1726- 1784),
die hij beschrijft als een beroemd „Heer Opper-Paarden Doctor". Zijn werk
bevat vele interessante gegevens over de verschillende aspecten van de
verloskunde en bestaat uit vier „afdelingen", nl.: „Over den toestand der
Kalfdraagende Koeijen", „Over de Beschouwende Verloskunde", „Over
de Beoeffenende Verloskunde" en „Over de Ziekten en Toevallen der
Koeijen, na het kalven". De in het boek aangegeven therapieën bestaan
uit de gebruikelijke aderlatingen en uit de applicatie van veelal ingewikkeld
samengestelde poeders en dranken. Wellicht zal het in barensnood verke-
rende rund nog het meeste baat hebben gevonden bij de aanbevolen hele
of halve fles rode wijn, bier of jenever.

In het hoofdstukje „Van de Ontleeding van het Kalf, in het lighaam der
Koe" behandelt Eberhard de embryotomie. Het aanbevolen instru-
mentarium bestond uit o.a. een heftuig of elevatorium, een kniebolshaak
en een keerstok, terwijl voor het verrichten van een embryotomie gebruik
werd gemaakt van een vinger-bistouri van Roederer en verschillende
soorten haken. Uit de wijze waarop de embryotomie beschreven wordt, valt
op te maken dat de schrijver nauwelijks over enige praktische ervaring
heeft beschikt.

Het boekje van Erissmann is aanzienlijk kleiner van omvang maar
heeft meer praktische waarde. Erissmann was vroedmeester te Woer-
den. Hij zegt over zijn beweegredenen om zich met de verloskunde van het
vee in te laten het volgende:

„heb ik uit liefhebbery, — laat ik liever zeggen, — uit medelyden over
de onkundige en jammerlyke wyze, op welke de Landlieden rondom
my doorgaans die hulp aanbragten, het my tot pligt gerekend, zoveel als
my mogelyk was, ook de Verloskunde by de Koeijen te onderzoeken, de
verkeerde begrippen en handelingen gade te slaan, en, zoveel ik tyd en
gelegenheid had, door de ondervinding zelve die hulp toetelichten".

Zoals hij elders vermeldt zou

„over het geheel genomen, drie vierde van onze Koeijen niet wel of
veilig genoeg, zonder bykomende hulp der menschen, kunnen verlossen".

Tekenend voor die tijd was, dat het zich inlaten met het verlossen der
dieren als een weinig hoogstaande bezigheid werd bescho\\iwd. Zowel
Eberhard als Erissmann zeggen hierover iets in hun „Voorreden";
de laatste gebruikt onder meer deze woorden:

„Meermalen was ik voorneemens, myne beschouwing en ondervinding
dien aangaande in behoorlyke orde tot een Kort Begrip over het Ver-
lossen der Koeijen te samen te brengen. Dan, als Vroedmeester by de
Vrouwen, kon dit veelen myner Medeburgeren toeschynen een minder
gevoeglyke arbeid voor my te zyn. Dusdanig zyn de vooroordeelen der
menschen! en ik zag geen\' kans, enkel door my zeiven, dergelyke voor-
oordeelen, die my nadeel konden aanbrengen, te doen zwygen.
Maar dit is thans het heilzaam werk en de hooge lof eener waarlyk
Vaderlandsche Maatschappy, uit zoo veele aanzienlyke en geleerde Man-
nen bestaande. Daar deeze thans de Verloskunde der Koeijen van zulk
een hoog belang gerekend heeft, om \'er eene afzonderlyke Prys-vraag
over uitteschryven, zullen gewisselyk alle vroedkundige poogingen, ten

-ocr page 765-

dien einde aangewend, zyn veredeld.— Met groot genoegen vernam ik
dan ook die Prysvraag. Ik hen terstond, met verdubbelde opmerkzaam-
heid, aan het werk gegaan en heb zelfs door nieuwe proefneemingen,
myne voorige sedert nog veel verrykt".

Het boekje van Van Bavegem heeft vanuit verloskundig oogpunt vrij-
wel geen waarde. Hoogstens is het in onze ogen hier en daar amusant,
vooral waar de schrijver parallellen trekt met de humane verloskunde. Hij
verwijst hierbij naar de gegevens van de „beroemde" S m e 11 i e, een be-
kend vroedmeester in de 18e eeuw en schrijft als volgt:

„Stelt de Heer S m ellie dat \'er by de vrouwen van een duizendtal,
negen honderd en negentig natuurlyk zullen verlossen; dan zou ik byna
durven vaststellen, dat, van een duizendtal koeijen, naauwlyks eene, of
ten allerhoogsten twee, eenige hulp zullen noodig hebben. Dat deeze
stelling niet ongegrond of vergroot zal wezen, denk ik, door het volgende
te bewyzen."

Van Bavegem zet hierna uiteen, dat bij de vrouw nog al eens de oor-
zaak van een moeilijke geboorte in een rachitisch bekken moet worden
gezocht, terwijl dit bij het rund niet zou voorkomen. Over de „kwaade
ligging der kalveren", d.w.z. over de abnormale ligging, merkt hij op:

„dat dezelve zeldzaamer zal plaats hebben, dan veelen zig verbeelden;
omdat het rund-vee bevryd is van de barbaarsche gewoonte, die by de
vrouwen plaats heeft, ten tyde haar er dragt, om. door enge keur sly ven en
kleederen haar natuurlyk gestel te dwingen en dus aan de vrucht eene
verkeerde ligging te geeven".
Over de verloskundige resultaten die de „koeijen-helpers" behaalden, is hij
evenals Erissmann somber gestemd waar hij vermeldt:
„dat \'er van
honderd gevallen, waar by zy hun konst te werk stellen, byna negentig kal-
veren en zestig koeijen verhoren gaan".

Voor zover ik in de literatuur heb kunnen nagaan was Erissmann de
eerste auteur die een beschrijving gaf van een primitieve vorm van sub-
cutane embryotomie, waarbij de ontleding van de vrucht onderhuids plaats
vindt. De huid werd volgens deze beschrijving met „het plet van een vuur-
tang" losgestoten, waarna door uitoefening van brute trekkracht de lede-
maten werden verwijderd. In de loop van de 19e eeuw werd de methode
verbeterd; de brute trekkracht werd ver\\\'angen door snijdende instrumen-
ten. Erissmann had overigens weinig vertrouwen, zowel in de bestaan-
de, als in de nieuwe vorm van embryotomie en merkte op:
„Elk ligtelyk
ziet hoe verkeerd en gevaarlyk zulke gebruiken zyn".

Tussen de jaren 1805 en 1811 verscheen een uit 6 delen bestaand boek-
werk van de hand van de bekende Leidse geleerde leFranqvanBer-
k e y, getiteld: „Natuurlyke Historie van het Rundvee in Holland", waar-
van het vierde „stuk" de verloskunde bij koeien behandelt. Het boek geeft
een interessant overzicht van de anatomie van het geslachtsapparaat, de
bevruchting, de ontwikkeling van de vrucht, de normale en abnormale
geboorte en een aantal puerperale aandoeningen.

Het hoofdstuk over de embryotomie is voornamelijk ontleend aan het werk
van Eberhard, maar beschrijft tevens de reeds eerder genoemde sub-
cutane embryotomie. Uit de beschrijving valt op te maken, dat deze vorm

-ocr page 766-

van techniek zich verder heeft ontvv\'ikkeld. De „boeren-koe-meester"
Blanken uit Leiderdorp was blijkbaar volgens Ie Franq van Ber-
k e y hierin zeer bedreven. Blanken maakte o.a. gebruik van een door
hem ontworpen spatel, die diende voor het losmaken van de huid, en van
een verend vingermes. Na het losmaken van de huid werd de musculatuur
doorgesneden en vervolgens het been verwijderd.

N u m a n vermeldt in zijn „Handboek der Genees- en Verloskunde van
het Vee", uitgegeven in 1818, deze methode eveneens; zij werd volgens hem
door enkele „koemeesters" toegepast met „ongemeene vaardigheid en een
goed gevolg voor de koe".

Volgens De Bruin (1897) pasten vader en zoon Knip uit Noord-
Holland de methode in de eerste helft van de vorige eeuw eveneens met
veel succes toe. Hun vaardigheid hadden zij verkregen door oefening op
doodgeboren kalveren. Als merkwaardigheid zij nog vermeld, dat zij hun
oefenmateriaal voor een afvoergat in de stalmuur deponeerden en van
buitenaf via dit gat de embryotomie beoefenden. Het hulpmiddel fantoom
was hun niet bekend, alhoewel Eberhard reeds had aangegeven, dat
zijn leermeester over een „Phantoma" beschikte.

Aan de dierenartsen onder mijn gehoor kan ik nog mededelen, dat reeds
vrij spoedig na de oprichting van de „Rijks-Veeartsenijschool" te Utrecht,
in 1821, begonnen werd met het beoefenen van de diverse verloskundige
handelingen aan een „phantoom". Het model fantoom waaraan U in Uw
studententijd hebt geoefend, werd in 1851 door G. W i t ontworpen. Wel-
licht met enige weemoed zult U vernemen, dat dit in de komende maanden
zal worden vervangen door een type dat meer aan de eisen des tijds is aan-
gepast.

In de loop der jaren werd de techniek van de subcutane embryotomie
steeds meer geperfectioneerd. Aan de methode bleken evenwel verschil-
lende bezwaren te kleven. Ze bracht teveel risico\'s met zich mee voor het
moederdier en was zeer inspannend en tijdrovend.

Aanvankelijk stond men nogal sceptisch tegenover de technische moge-
lijkheid van het verrichten van embryotomie, getuige de woorden die de
Duitse hoogleraar Jörg in 1811 uitte naar aanleiding van een bericht
over een geslaagde embryotomie door de Engelse dierenarts S k e 11 e 11.
Jörg schreef namelijk: "Es ist dies aber nicht die erste Lüge, die in Eng-
land ausgesprochen ist".

Het was niet te verwonderen, dat men reeds spoedig ging zoeken naar
andere technieken. Zo begon tegen het einde van de 19e eeuw de ont-
wikkeling van een andere vorm van embryotomie, namelijk de percutane.
Bij deze vorm van embryotomie wordt de huid niet gespaard en vindt de
ontleding van de vrucht met behulp van zagende instrumenten plaats. De
Nederlandse dierenarts Hinze (zieDeBruin) is vermoedelijk de eerste
geweest die zich van een dergelijk instrument, bestaande uit een aan een
lange houten steel bevestigd zaagje, bediende. Het gebruik van dit instru-
ment bracht zeer vele risico\'s met zich mede.

De Zweed Persson beschreef omstreeks 1870 een ander zagend instru-
ment, de zogenaamde kettingzaag. Deze zaag heeft vele uitstekende dien-
sten bewezen en is eerst sedert een tiental jaren in onbruik geraakt.
Een geheel ander instrument, de in 1896 ontworpen „kettingembryotoom"
van Pflanz, heeft daarentegen weinig toepassing gevonden.

-ocr page 767-

De experimenten van F r a n c k, in 1876, met een draadzaag, waarmede
hij de vrucht in delen ontleedde, zijn van groot belang geweest. Het ont-
breken van het juiste materiaal en van andere hulpmiddelen was er even-
wel oorzaak van, dat de methode voor praktische toepassing aanvankelijk
niet geschikt was.

Latere onderzoekers, o.a. Van Staa en Ehlers (1903) verbeterden de
kwaliteit van de draadzaag, doch de methode werd eerst goed bruikbaar na
de constructie van een geschikt hulpinstrumentarium, in 1906 door N e u-
b a r t h en in 1921 door T h y ge s e n.

Het toestel van Thygesen won uiteindelijk het pleit en vormde de
grondslag voor het door mijn ambtsvoorganger ontworpen en nog heden
in gebruik zijnde instrument. De percutane embryotomie, uitgevoerd met
dit toestel, brengt voor het moederdier slechts zeer weinig risico\'s met zich
mede en voert op een snelle en efficiënte wijze tot het doel. De methode
betekende een wezenlijke vooruitgang en vond geleidelijk steeds meer toe-
passing. De verkregen resultaten waren direct aanmerkelijk beter dan die
van de subcutane methode.

In 1926 introduceerde Benesch de epiduraal anesthesie bij het rund
voor verloskundige doeleinden.

Hiermede kan de, voor de accoucheur zo hinderlijke, werking van de buik-
pers worden voorkomen, hetgeen voor een veilig en vlot verloop van de
embryotomie van essentieel belang is. De resultaten van de ingreep werden
na die tijd dan ook wederom gunstiger.

Hetzelfde geldt voor de toepassing van de chemotherapeutica en anti-
biotica, waarmede het gevaar voor infectie na de ingreep kan worden be-
teugeld. Van de laatste 485 runderen die wij bijv. op grond van de indi-
catie „te grote vrucht" per embryotomie verlosten, herstelden er 480, dit
is 99%.

Uit historisch oogpunt is nog een instrument van Nederlandse origine ver-
meldenswaard, nl. de door S t ü v e n in 1917 ontworpen rachiofoor, welke
in 1927 werd gevolgd door een verbeterde versie, de z.g. rachiotoom. Met
behulp van deze toestellen werd de wervelkolom gedestrueerd. In hetzelfde
jaar verscheen het toestel van Becker, genaamd vacufact, later door
Schöttler verbeterd. Dit toestel werkte eveneens volgens het principe
van S t ü v e n. Al deze toestellen hebben slechts weinig toepassing ge-
vonden.

Alhoewel het indicatiegebied van de percutane embryotomie veel ruimer is
dan dat van de subcutane, geldt voor beide werkwijzen de beperking, dat
ze niet bruikbaar zijn in dié gevallen waarin de vrucht manueel onbereik-
baar is, zoals bij een slecht ontsloten cervix, een niet te reponeren torsio
uteri en bepaalde vormen van dwarsligging. Voorheen betekende dit steeds
de dood van het moederdier en veelal ook van de vrucht (en).
In de afgelopen 10 - 20 jaren is ook hierin verandering gekomen; de partus
kan namelijk ook zonder veel risico, worden getermineerd door middel van
een keizersnede. Deze methode is in feite reeds duizenden jaren bekend,
doch werd alleen in noodgevallen gebruikt. Ze was uitsluitend gericht op
het behoud van het leven van de vrucht en werd toegepast wanneer het
leven van het moederdier reeds was opgegeven.

Ook bij de mens werd om deze reden de ingreep verricht. De Romeinse
koning Numa Pompilius (715 - 673) voor Chr.) vaardigde zelfs een

-ocr page 768-

wet uit, de „lex regia", waarin was opgenomen, dat bij het overlijden van
een zwangere vrouw de vrucht door middel van de snede moest worden
verwijderd.

Tot aan het begin van onze jaartelling zijn over het verrichten van de
keizersnede bij dieren slechts sporadisch mededelingen te vinden. In de
voorloper van de Talmoed (=b 140 jaar na Chr.) werd reeds gesproken
over het opensnijden van de flank bij drachtige dieren. Galenus (129-
200 na Chr.) verrichtte de keizersnede bij geiten, teneinde te kunnen aan-
tonen, dat de jongen direct in staat zijn voedsel op te nemen en te lopen,
zonder dit van het moederdier geleerd te hebben.

In de middeleeuwen is over de keizersnede bij het rund, voor zover mij
bekend, niets geschreven en evenals dit met de embryotomie het geval was,
werd er pas vanaf de 18e eeuw weer aandacht aan geschonken. In de loop
van de vorige eeuw verschenen vele publikaties over het verrichten van de
keizersnede bij de verschillende diersoorten, doch de afloop was voor het
moederdier aanvankelijk vrijwel steeds dodelijk. Erg verwonderlijk is dit
niet, aangezien de begrippen a- en anti-sepsis in die tijd nog niet bekend
waren. De baarmoeder werd niet gehecht, omdat men aannam, dat de
uterus zó snel zou contraheren, dat de wond zich vanzelf zou sluiten. Het
vruchtwater werd nauwkeurig met een spons verwijderd en eventueel de
wond met vet bestreken, waarna men de wondranden tegen elkaar legde
en de baarmoeder in situ bracht. De buikwond werd wel gehecht.
In 1813 deelde Morange mede, dat hij de uterus bij een rund had ge-
hecht; het door hem geopereerde dier succumbeerde echter. Vermoedelijk
was Chrétien in 1826 de eerste wien het gelukte bij een keizersnede zo-
wel de koe als het kalf te behouden. Ook hij hechtte de baarmoeder. Grote
bekendheid werd aan deze ervaringen niet gegeven aangezien tot ver in de
19e eeuw in vele leerboeken der veterinaire verloskunde de noodzaak van
het hechten van de uterus niet werd genoemd. Dit vond pas algemeen
toepassing, zowel bij de mens als bij het dier na de publikaties van
K e h r e r in 1881 en van Sänger in 1882.

Eerst met het invoeren van de chirurgische a-sepsis en het gebruik maken
van een verbeterde techniek, werden de resultaten geleidelijk gunstiger,
aanvankelijk vooral bij de kleine huisdieren en het varken. Bij de grote
huisdieren bleef de operatie nog een hachelijke onderneming, totdat voor
de tweede wereldoorlog de chemotherapeutica en erna de antibiotica hun
intrede deden. Inmiddels waren de verschillende operatietechnieken be-
■schreven o.a. door: Götze in 1928, Blendinger in 1939 en W r i g h t
in 1931, 1939, 1948 etc. Het zijn vooral cle publikaties van V a n d e-
Plassche en Paredis in 1953, 1956, 1959 geweest, die de stoot heb-
ben gegeven tot het op meer uitgebreide schaal toepassen van de keizer-
snede bij het rund op het gehele vasteland van Europa.
Na deze korte beschrijving van de historische ontwikkeling van de instru-
mentele en operatieve verloskunde bij het rund, wil ik nog Uw aandacht
vragen voor enige indicaties, die ik hiervoor heb genoemd, nl. de niet te re-
poneren torsio uteri1), de slecht ontsloten cervix en de dwarsligging.
Van runderen lijdende aan torsio uteri, die ons in vroeger jaren ter behan-
deling werden aangeboden kon uiteindelijk ca. 15% niet worden verlost.

1  Onder torsio uteri wordt verstaan een draaiing van de baarmoeder om haar
lengte-as.

-ocr page 769-

Thans kan bij al deze dieren de partus langs operatieve weg met gunstig
resultaat worden getermineerd.

Het sterfte-percentage bij de groep dieren met een slecht ontsloten cervix,
is thans door toepassing van de sectio caesarea van bijna 100 tot vrijwel
0% gereduceerd.

Bij de verschillende vormen van dwarsligging bij het paard is de geboorte
langs de natuurlijke weg onmogelijk; ook de embryotomie is niet uitvoer-
baar. Voorheen werd veelal het leven van het moederdier terwille van dat
van de vrucht opgeofferd. Thans biedt ook hier de keizersnede uitkomst
en zijn dergelijke patiënten door ons met succes behandeld.

De zojuist vermelde indicaties tot een sectio caesarea zijn de zogenaamde
absolute, m.a.w. een andere mogelijkheid om de partus te termineren is
niet aanwezig.

Het geringe risico, dat thans nog bij de operatieve verloskundige ingrepen
bestaat, is er de oorzaak van, dat de keizersnede ook wordt toegepast bij
zogenaamde relatieve indicaties; dat zijn indicaties waarbij de partus wèl
op een andere wijze getermineerd kan worden, echter met groot risico
voor het leven van de vrucht. Aan de hand van een voorbeeld bij het
paard en bij het rund wil ik dit nader toelichten.

Bij ca. 45% van de door ons behandelde paarden lijdende aan torsio uteri
is deze afwijking vóór het einde van de partus ontstaan, een hoog percen-
tage in vergelijking met het rund waarbij dit slechts ca. 3% bedraagt.
De conservatieve wijze van behandelen, meestal bestaande uit manuele op-
rekking van de cervix uteri, gevolgd door repositie van de getordeerde
uterus, brengt in de regel uitkomst. Een ernstig nadeel van deze werkwijze
is evenwel de bijna steeds optredende vroeggeboorte met als gevolg een
zeer hoog sterftepercentage van de te vroeg geboren veulens.
De huidige gunstige resultaten in de operatieve verloskunde hebben ons
aanleiding gegeven het indicatiegebied van de zojuist genoemde conser-
vatieve therapie scherper te begrenzen. Deze therapie wordt thans uitslui-
tend toegepast in die gevallen waar de overtuiging bestaat, dat de vrucht
reeds gestorven is. Operatief ingrijpen in deze gevallen acht ik onjuist, met
welke opvatting ik mij overigens stel tegenover die van de meeste buiten-
landse deskundigen. Mogelijk zien zij tegen de tijdrovende en inspannende
conservatieve behandeling op, een overweging die in mijn ogen echter geen
rol mag spelen.

Bij aanwezigheid van een levende vrucht wordt bij het moederdier een
laparotomie verricht, gevolgd door een abdominale repositie van de ge-
tordeerde uterus. Het is gebleken, dat de graviditeit daarna vrijwel steeds
ongestoord verloopt.

Een laparotomie wordt ook verricht bij die dieren, waarbij de graad van de
torsie zó groot is, dat de cervix uteri niet bffl-eikbaar is. De vrucht is dan
vrijwel steeds dood. Deze ingreep valt onder de absolute indicaties. In
Utrecht wordt de uterus teruggebracht in zijn oorspronkelijke ligging en
de partus langs vaginale weg getermineerd. Het verrichten van een sectio
caesarea direct in aansluiting op de repositie, acht ik in het algemeen ge-
contraindiceerd in verband met de ernstige bloedstuwing in de uteruswand.
Na insnijding van de uterus en na de operatie kunnen, ook bij toediening
van geneesmiddelen, ernstige en soms dodelijk verlopende bloedingen op-
treden.

-ocr page 770-

Het voorbeeld van een relatieve indicatie bij het rund, dat ik nog met U
wil behandelen, is dat van de „te grote levende vrucht". De vraagstelling
is dus daarbij of de voorkeur moet worden gegeven aan een embryotomie,
waarbij de vrucht wordt opgeofferd, of aan een keizersnede, waarbij be-
oogd wordt het leven van de vrucht te behouden.

Vooral de medici onder mijn gehoor zullen wellicht het door m.ij gestelde
probleem met enige verbazing aanhoren. De huidige generatie van medici
kent door de vooruitgang van de operatie-techniek en de ontwikkeling
van andere essentiële voorwaarden voor het welslagen van een operatieve
ingreep, dit gewetensconflict niet meer. Voor hen is het, zoals wijlen van
Bouwdijk Bastiaanse stelde, nog slechts een theoretisch moraal-
theologisch vraagstuk.

Zolang het in de veterinaire verloskunde niet verantwoord was een sectio
caesarea bij runderen te verrichten, bestond er voor de dierenarts geen
keuze. Het leven van de ongeboren vrucht werd opgeofferd, teneinde dat
van het moederdier te kunnen redden.

De hedendaagse dierenarts staat wel voor een keuze, namelijk embryotomie
of sectio caesarea; hij kan zich bij deze keuze door verschillende overwe-
gingen laten leiden. De keuze is niet moeilijk als men er van uitgaat, dat
men niet het recht heeft de ongeboren vrucht te doden, of, als men het
eens is met de uitspraak van een Fransman, luidende: „l\'embryotomie c\'est
de la boucherie, la césarienne c\'est de la chirurgie".

Benaderen we het probleem van economische zijde — een overweging die
in de diergeneeskunde ten zeerste meetelt — dan zal het duidelijk zijn.
dat de voorkeur zal moeten worden gegeven aan die methode waarvan de
financiële uitkomst het gunstigst is. Het houden van vee geschiedt tenslotte
uit economische overwegingen, hetgeen in de dagelijkse praktijk betekent,
dat de financiële waarde van het kalf van doorslaggevende betekenis kan
zijn bij de aan de orde gestelde keuze. Hierdoor is in de Utrechtse Kliniek
voor Veterinaire Verloskunde de „te grote levende vrucht" thans de meest
voorkomende indicatie voor sectio caesarea geworden.
Van 448 runderen, waarbij in het seizoen 1964- 1965 de keizersnede werd
toegepast, geschiedde dit in 399 gevallen op de indicatie: „te grote levende
vrucht". In al deze gevallen overleefden de dieren de ingreep.
Helaas is de peri- en postnatale sterfte van de op deze wijze geboren kal-
veren onaanvaardbaar hoog; deze bedraagt in ons materiaal ca. 10%. Naar
de oorzaken van deze sterfte wordt thans naarstig gezocht. Interessant zijn
de bevindingen van Vandenbussche e.a. Volgens hen bedraagt na
keizersnede de mortaliteit van de kalveren met een normaal lichaamsgewicht
12% en bij die met een hoog lichaamsgewicht 38%. Zij vonden verder,
dat bij de laatste groep dieren het relatieve gewicht van hart, longen en
nieren zeer significant, en dat van de lever significant geringer was dan bij
de eerste groep.

Onvoldoende post-natale zorg van de kant van de eigenaar, is eveneens
een oorzaak van sterfte bij kalveren. Het ligt in de lijn van de verwach-
tingen, dat wat dit laatste betreft, in de nabije toekomst door verbetering
van omstandigheden van zoötechnische aard, een belangrijke daling van de
sterfte zal optreden.

Een tweede bezwaar van de sectio caesarea is de verminderde vruchtbaar-
heid van de geopereerde dieren; naar schatting treedt slechts bij 80% weer
een graviditeit op. De oorzaken van het niet-concipieren zijn niet altijd te

t\'

-ocr page 771-

achterhalen. Hopelijk brengen de onderzoekingen — die thans door ver-
schillende deskundigen over dit onderwerp worden verricht — te zijner tijd
meer klaarheid. Bovendien dient nog rekening te worden gehouden met
een zeker percentage runderen, dat niet meer voor de fokkerij wordt benut,
omdat er afwijkingen van het geslachtsapparaat zijn geconstateerd. Deze
afwijkingen zijn een gevolg van de operatieve ingreep.

Behalve de twee zojuist genoemde bezwaren, dient nog op een ander onge-
wenst verschijnsel te worden gewezen. Een stijgend aantal veehouders legt
zich namelijk toe op de fokkerij van kalveren met een zo hoog mogelijk
geboortegewicht, hiertoe aangespoord door de extreem hoge kalverprijzen
en vertrouwend op de gunstige resultaten van de sectio caesarea. Zij laten
hun runderen door stieren dekken, waarvan het bekend is dat de na-
komelingen het gewenste vleestype bezitten. De consequentie van deze
tendens in de fokkerij is een daling van het percentage normale geboorten.
Deze ontwikkeling kan ik als veterinair obstetricus slechts afkeuren en ik
betreur tevens, dat ook het moederdier hierdoor onnodig leed wordt be-
rokkend. Gevreesd moet worden, dat in de komende jaren het percentage
abnormale geboorten nog meer gaat toenemen, aangezien vele veehouders
in het houden van vee, dat speciaal geschikt is voor het zogenaamde mes-
ten, een rendabele bezigheid zien.

Een dergelijke ontwikkeling druist in tegen de regels van de preventieve
verloskunde, die streeft naar optimale obstetrische resultaten. Het aantal
normale geboorten en de peri-natale sterfte kan met name door het nemen
van foktechnische maatregelen sterk worden beïnvloed. Dit is o.a. door
Van D i e t e n duidelijk aangetoond. Zo kon door hem door het geven
van foktechnische adviezen de perinatale sterfte van kalveren, die afkom-
stig waren van runderen die voor het eerst afkalfden, van 15.9 tot 7.7%
worden teruggebracht. De economische betekenis van dergelijke resultaten
behoeft nauwelijks te worden beklemtoond.

Hoewel ik leek ben op veeteeltkundig terrein, vraag ik me af, of het fokken
van speciale vleesrassen niet voordeliger en ethisch meer verantwoord zou
zijn. De beantwoording van deze vraag valt echter buiten het bestek van
deze rede, waarin ik U een overzicht heb willen geven van de ontwikkeling
van de instrumentele- en operatieve veterinaire verloskunde, welke vooral
in de laatste 30 jaren zo\'n stormachtig verloop heeft gehad. Dank zij deze
ontwikkeling zijn thans de obstetrische resultaten uitermate gunstig ge-
worden.

Aan het einde van mijn rede gekomen moge ik allereerst Hare Majesteit
de Koningin mijn eerbiedige dank betuigen voor mijn benoeming tot ge-
woon hoogleraar aan deze Universiteit.

Mijne Heren Curatoren,

Gaarne wil ik mijn erkentelijkheid uitspreken voor het vertrouwen dat U
in mij hebt gesteld door mij voor de bezetting van deze leerstoel voor te
dragen. Voor dat vertrouwen dank ik U ten zeerste.

U, Curator Ruppert, ben ik veel dank verschuldigd voor Uw beleid als
bouw-curator. Dank zij Uw ingrijpen op een kritiek moment is ernstige
vertraging in de bouw van de nieuwe kliniek voor veterinaire verloskunde
en gynaecologie voorkomen. Met de realisering van deze bouw in augustus
1967 zal tenslotte een einde komen aan de huidige verouderde behuizing.

-ocr page 772-

Onderwijs en onderzoek kunnen dan op een peil komen, dat in overeen-
stemming is met de eisen des tijds en dat de toets der vergelijking met het
buitenland kan doorstaan.

Dames en Heren Leden van de Academische Senaat, in het bijzonder U
Leden van de Faculteit van Diergeneeskunde,

Ik beschouw het als een groot voorrecht in Uw kring te zijn opgenomen.
Voor de prettige wijze waarop dit is geschied ben ik U zeer erkentelijk.

Waarde Van der Kaay, hooggeachte leermeester.

Uw uitzonderlijke kwaliteiten als leermeester en klinicus en Uw grote be-
tekenis voor de veterinaire verloskunde hebben alom erkenning en waar-
dering gevonden. Dat deze woorden niet overdreven zijn moge blijken uit
de benoeming van zes van Uw voormalige medewerkers tot hoogleraar en
uit de eervolle onderscheidingen die U zijn verleend.
Met grote erkentelijkheid gewaag ik hier van Uw nimmer aflatende be-
reidheid mij van Uw kennis en ervaring te laten profiteren. Zeer dankbaar
ben ik voor onze hechte vriendschap, die in de loop van de jaren uit onze
samenwerking is ontstaan. Het verheugt mij daarom ten zeerste, dat U na
Uw aftreden toch nog bereid was een deel van het theoretisch onderwijs
te blijven verzorgen.

Dames en Heren Leden van de wetenschappelijke- en niet-wetenschappe-
lijke staf van de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie,

Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik U mijn dank te betuigen
voor de hulp en medewerking die U mij in de afgelopen jaren hebt ge-
boden. Uw loyaliteit en belangstelling voor Uw werk worden door mij ten
zeerste op prijs gesteld. Met vertrouwen zie ik dan ook de toekomst tege-
moet, een toekomst die vele beloften inhoudt. Laten wij gezamenlijk
trachten de veterinaire verloskunde en gynaecologie tot verdere ontwik-
keling en nieuwe hoogte te brengen.

Dames en Heren Studenten,

In het voorgaande hebt U kunnen beluisteren, dat het thans mogelijk is
om in de instrumentele en operatieve verloskunde zeer gunstige resultaten
te verkrijgen. Het zou echter van weinig zin voor realiteit getuigen om te
verwachten, dat al diegenen onder U die in de toekomst praktizerend
dierenarts worden, tot deze resultaten zullen komen. Aanleg er. persoon-
lijke belangstelling zullen daarbij uiteraard van doorslaggevende betekenis
zijn. Feitelijk zou het mogelijk moeten zijn reeds tijdens Uw studie met deze
factoren rekening te houden, in dien zin dat in Uw opleiding reeds een
zekere specialisatie tot zijn recht zou kunnen komen. In het belang van
onze patiënten zou een dergelijke specialisatie zeker gewenst zijn, al wil ik
hiermede niet suggereren, dat in de diergeneeskunde een specialisatie in de
klinische vakgebieden bestaanskansen heeft die vergelijkbaar zijn met die
in de humane geneeskunde. Een associatie van drie of meer dierenartsen
zou tegemoet kunnen komen aan deze wenselijkheid.

-ocr page 773-

Daarbij zouden de afzonderlijke leden der associatie zich ieder in een be-
paald klinisch vakgebied verder kunnen verdiepen en bekwamen. Gecom-
pliceerde gevallen op een bepaald gebied kunnen dan door de op dat ge-
bied meest vakbekwame collega worden behandeld. Een dergelijke asso-
ciatie zou tevens wat uitgebreidere investeringen op het gebied van be-
huizing en apparatuur mogelijk maken.

Mochten ten aanzien van een zodanige ontwikkeUng — die ik eigenlijk als
noodzakelijk zie — Uwerzijds initiatieven uitgaan, dan kunt U op mijn
volledige medewerking rekenen.

Ik heb gezegd.

-ocr page 774-

De vlamabsorpfiespecfrofofomefrie tatomaire
absorptiespeefrofofomefriel in de veterinaire
k/iniscfie chemie

Flame absorption spectrophotometry in veterinary
clinical chemistry

III. De bepaling van magnesium in bloedplasma.

The determination of magnesium in blood plasma.

door H. J. HENDRIKS1), W. KLAZINGA2)
en H. K. NOBELS3)

Uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie van
de Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

In deze derde publikatie van de serie over de vlamabsorptiefotometrie in
de veterinaire klinische chemie wordt een beschrijving gegeven van een
snelle, goed reproduceerbare en betrouwbare bepaling van de hoeveelheid
magnesium in bloedplasma of -serum. In de eerste publikatie van deze
serie in dit tijdschrift zijn de theoretische achtergronden van deze vorm van
spectrofotometrie behandeld (Hendriks, 1964) en in de tweede publi-
katie is de bepaling van calcium in de bovengenoemde substraten be-
schreven (Hendriks en Klazinga, 1965).

Reeds in 1960 verscheen van de hand van de Australische onderzoeker
Willis een publikatie over de magnesiumbepaling met de vlamabsorptie-
fotometrie en wel met een zelf gebouwd apparaat. Daarna verschenen er
nog een aantal mededelingen over deze soort bepalingen. Deze zullen in
deze publikatie later nog behandeld worden.

Nadat we in 1964 de beschikking kregen over de „Atomic Absorption
Spectrophometer, model 303" van Perkin-Elmer werd besloten na te gaan
of de door W i 11 i s en andere auteurs gegeven methode geschikt was voor
de toepassing met ons apparaat. Deze onderzoekingen zullen we in het
hiervolgende kort weergeven.

a. De ijklijn

Deze lijn geeft grafisch het verband weer tussen de „absorbance (d.i.

_mo_

100 ___ absorptie concentratie van magnesium in het sub-

straat. Vermeld dient nog te worden, dat de substraten 1 : 25 verdund
worden. Volgens onze ervaring is de ijklijn recht tot een magnesiumconcen-

tratie van 3.5 mg %.

1  Dr. H. J. Hendriks; wetenschappelijk hoofdambtenaar A aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Mej. W. Klazinga; analiste A aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 172,
Utrecht.

3  H. K. Nobels; analist A aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 172,
Utrecht.

-ocr page 775-

De standaardoplossingen werden bereid uit magnesiumacetaat of magne-
siumsulfaat. Magnesiumoxyde (opgelost in zoutzuur) kan alleen gebruikt
worden als eerst uit alle aanwezige magnesiumcarbonaat het koolzuur door
gloeien verwijderd is.

b. De invloed van vreemde elementen

Allereerst werd bestudeerd de storing door calcium. Hiertoe werden aan
waterige oplossingen met een verschillende concentratie aan magnesium
(als sulfaat) verschillende hoeveelheden van een calciumoplossing toege-
voegd (als calciumcarbonaat, opgelost in zoutzimr).

Hierbij bleek, dat de „absorbance" der oplossingen steeg door deze toe-
voeging en wel zodanig, dat wanneer meer dan 1 mg % werd toegevoegd
aan de oorspronkelijke, nog te vernevelen, oplossing de storing constant was.
Voorts werd het duidelijk, dat de invloed van calcium werd weggenomen
door aan de te vernevelen oplossing 1% van het natriumzout van EDTA
toe te voegen. Ook kon aangetoond worden, dat deze hoeveelheid vol-
doende was om het effect van 15 mg % calcium weg te nemen.
In een andere serie proeven werd nagegaan of het calcium in bloedplasma
ook stoorde. Daartoe werden 36 verschillende monsters verdund met ge-
destilleerd, resp. gedeïoniseerd, water of met een 1%-ige oplossing van
Na-EDTA. Berekening leerde, dat zonder EDTA de resultaten gemiddeld
0.05 mg % hoger waren dan met EDTA (s.d. = ± 0.08 mg %). Daar
P> 0.25 moest de conclusie getrokken worden, dat de gevonden verschillen
toevallig waren. Het is dus zo, dat in waterige oplossing het calcium de
magnesiumbepaling stoort en in het complex samengestelde verdunde bloed-
plasma niet.

-ocr page 776-

Bij de bepaling van calcium met dezelfde methode dient EDTA toegevoegd
te worden om de fosfaatstoring weg te nemen. Hieruit en uit het boven-
staande volgt, dat men zowel bij de bepaling van calcium als van magne-
sium gebruik kan maken van dezelfde met EDTA verdunde oplossing van
bloedplasma.

Ten slotte wordt nog opgemerkt, dat Allan (1958) en Hom en
Latner (1963) geen invloed van het calcium hebben waargenomen.
Herrmann en Lang (1962) en Stewart en medewerkers (1963)
vonden wèl een storing. De eerste auteurs deden hun proeven met waterige
oplossingen (modelsera), die evenveel kalium, natrium en magnesium be-
vatten als normaal plasma of serum. De calciumconcentraties varieerden.
De tweede groep auteurs deed de storingsproeven eveneens met waterige
oplossingen. Herrmann en Lang vonden in de waterige oplossingen
soms een verhoging van de „absorbance" van wel 60%. De grootste ver-
hoging, die wij vonden (in waterige oplossingen) bedroeg 40%.

Een storing van de magnesiumbepaling door anorganisch fosfaat is met het
door ons gebruikte apparaat nooit waargenomen, zelfs niet na toevoeging
van een 20-voudige hoeveelheid fosfor t.o.v. magnesium.
Dit is geheel in overeenstemming met de resultaten van Horn en
Latner (1963), Allan (1958), W i 11 i s (1960), S t e w a r t c.s (1963)
en Dawson en Heaton (1961).

Door Herrmann en Lang (1962) is verondersteld, dat het fosfaat
met zou storen door de bufferende invloed van het aanwezige calcium.
Uit ons onderzoek is voorts gebleken dat natrium, toegevoegd aan een
waterige magnesiumoplossing, en wel tot een concentratie van 400 mg %,
de magnesiumbepaling niet stoorde. Ook kalium, toegevoegd tot hoeveel-
heden van 22.5 mg % voor de uiteindelijke verdunning bleek de bepaling
niet te storen. Hetzelfde werd, wat beide elementen betreft, ook gevonden
door Horn en Latner (1963), Dawson en Heaton (1961), S t e-
w a r t en medewerkers (1963) en W i 11 i s (1960).

c. De reproduceerbaarheid der methode

Ten einde de reproduceerbaarheid der methode („precision") te toetsen
werd aan een 23-tal monsters bloedplasma1) magnesium toegevoegd in
hoeveelheden varierende van 0.5 - 3.0 mg %. Bij alle bepalingen werd, om
de onder b. beschreven redenen, het plasma verdund met een 1%-ige op-
lossing EDTA-Na. Ook de standaardoplossingen bevatten dezelfde stof in
dezelfde concentratie. Door berekening werd gevonden, dat 100% van het
toegevoegde magnesium werd teruggevonden. De standaarddeviatie was
±: 2.3%.

Door Willis (1960), die ook de genoemde EDTA-Na-oplossing als ver-
dunningsmiddel gebruikte, werd 100 - 101% van het toegevoegde magne-
sium teruggevonden. Werd geen EDTA toegevoegd dan was de „recovery"
107 - 109% en na toevoeging van Strontiumchloride, dat in de plaats van
EDTA gebruikt kan worden, werd 99-100% teruggevonden. De resultaten
van de eerste en de laatste serie waren dus ongeveer gelijk aan onze resul-

1  Bij alle onderzoek is gebruik .gemaakt van heparine om het bloed onstolbaar te
maken.

-ocr page 777-

taten. Toegevoegd dient echter te worden, dat het aantal proeven van
Willis klein was, nl. resp. 6 en 2.

Op dezelfde wijze als beschreven is bij de bepaling van calcium in bloed-
plasma werd nog een nadere indruk van de „precision" verkregen door de
verschillen van de resultaten van 53 duplobepalingen te berekenen. De
coëfficiënt van variatie bleek 1.1% te zijn. Hieruit volgt, dat de reprodu-
ceerbaarheid van apparaat en methode voor onze doeleinden voldoende is.
Alle bepalingen werden uitgevoerd door één analist.

d. Betrouwbaarheid der methode

Een indruk van de betrouwbaarheid (nauwkeurigheid, „accuracy") van de
bepaling (m.a.w. van de invloed der systematische fouten) werd verkregen
door de resultaten van 45 bepalingen met de AA-methode te vergelijken
met de resultaten van een colorimetrische-complexometrische werkwijze.
Deze laatste methode is beschreven in het handboek van Gorter en De
Graaff (1956). Als colorimeter werd gebruikt de „Vitatron Universeel
Colorimeter" (Meyvis en Co., Bergen op Zoom). Bij deze bepaling1) werd
gebruik gemaakt van de buffer, toegepast door Claes en medewerkers
(1959). De vergelijkende proeven werden zodanig uitgevoerd, dat de
medewerksters, die beide soorten bepalingen uitvoerden niet van eikaars
resultaten op de hoogte waren.

Gemiddeld gaf de AA-methode resultaten, die 0.03 mg % lager waren dan
de resultaten van de „Vitatron"-methode. Berekening met de t-toets gaf
aan, dat de verschillen toevallig waren (P > 0.10; t = 1.59; N = 45). Op-
gemerkt moet nog worden, dat relatief gezien, de verschillen van de magne-
siumbepaling minder toevallig zijn, dan de verschillen van de calciumbe-
paling. Ook bij deze laatste bepaling is de AA-methode vergeleken met de
colorimetrische-complexometrische methode (Hendriks en Klazin-

ga, 1965).

Tijdens een zestal series magnesiumbepalingen met de AA-methode is het
gehalte vastgesteld in enkele monsters van het standaardpreparaat „Pa-
thotrol"2). De gedeclareerde waarde was 7.6 ± 0.5 mg %. Gevonden
werden de waarden resp. 7.4; 7.1; 6.9; 7.2; 6.9 en 7. 1 mg %. De indruk
wordt dus gewekt, dat de AA-methode resultaten geeft, die emgszms lager
zijn dan de gedeclareerde waarde. Door de fabrikant is opgegeven, dat m
de „Pathotrol"-monsters het magnesiumgehaltc bepaald is volgens een ge-
wijzigde titaangeel-methode naar Orange en R h e i n (1951). Niet af-
gegeven wordt, wat de wijzigingen inhouden. Even vaag is de medcdelmg
van Sprague (1963), die de resultaten van de AA-methode vergeleek
met de resultaten van een titaangeel-methode. Zij vond tussen beide me-
thodes (9 proeven) gemiddeld geen verschil.

e. De uitvoering der bepaling

Zo snel mc^elijk na het winnen van het bloedmonster wordt het plasma
afgecentrifugeerd. Daarna wordt het verdund (1 : 25) met een 1%-ige

1  De dames E. M. M. v a n d e r H c i d e en A. C. L. G e e 1 s zijn wij erkentelijk
voor het uitvoeren van deze
colorimetrische-complexometrische bepalingen.

2  Dade Reagents Inc. Miami, Florida, in Nederland vertegenwoordigd door N.V.
Salm en Kipp, te Amsterdam.

-ocr page 778-

oplossing van EDTA-Na. Ontstaat er na de verdunning een neerslag dan
wordt dit afgecentrifugeerd. De heldere oplossing kan direct gebruikt wor-
den en is ten minste voldoende voor een bepaling in drievoud. Voor de
wijze van bepaling verwijzen wij naar het genoemde onder a. en naar de
gebruiksaanwijzing, die bij het apparaat geleverd wordt. In deze gebruiks-
aanwijzing zijn alle gewenste gegevens te vinden over de druk en de
stroomsnelheid van acetyleen en lucht, over de magnesiumlamp, de te ge-
bruiken spleetbreedte, de meest geschikte golflengte e.d. Opgemerkt wordt
nog, dat in dezelfde vloeistof het calciumgehalte bepaald kan worden.

f. Discu-ssie

Over de bepaling van magnesium in bloedplasma zijn in de laatste jaren
vele publikaties verschenen. Dit is een aanwijzing, dat een accurate be-
paling kennelijk moeilijk is door te voeren.

In dit verband hebben Stewart, Hutchinson en Fleming (1963)
erop gewezen, dat de gemiddelde normale waarde van menseplasma of
-serum, bepaald volgens spectrografische, colorimetrische (titaangeel- en
EDTA-methodes), fluorometrisch en emissievlamfotometrische werkwijzen,
kan variëren van 1.57 - 2.05 rneq. per liter, d.i. van 1.9 - 2.5 mg %; een
bewijs te meer voor bovenstaande stelling.

Naar onze mening is de recente opleving van het onderzoek naar een ge-
schikte magnesiumbepaling vooral te danken aan het feit, dat aan de sinds
1922 op vele laboratoria gebruikte methode van Briggs (1922) verschil-
lende bezwaren kleven. Dit staat een aangepaste klinische behandeling in
de weg.

Bij deze methode wordt allereerst het calcium in het verdunde bloedplasma
of -serum neergeslagen als oxalaat, dat door centrifugeren verwijderd wordt
en eventueel kan dienen voor de calciumbepaling. In de bovenstaande
vloeistof wordt het magnesium neergeslagen als magnesiumammoniumfos-
faat. Na zuivering van het neerslag wordt hierin de hoeveelheid fosfaat
bepaald. Het is duidelijk, dat deze methode zeer arbeidsintensief is en dat
de resultaten pas na langere tijd bekend zijn.

In verband met ons onderzoek naar de pathogenese van bepaalde stofwis-
sehngsziekten bij runderen is dit een ongewenste toestand. Dit is dan ook
de reden geweest om te zoeken naar een methode, die snel goede resul-
taten geeft. Uit het voorgaande moge blijken, dat de AA-methode, ook wat
de magnesiumbepaling betreft, aan onze verwachtingen heeft voldaan. Wat
de snelheid betreft is gebleken, dat één medewerker per dag gemakkelijk
20-25 magnesium- en calciumbepalingen kan uitvoeren. In deze tijd zijn
niet alleen de eigenlijke bepalingen begrepen maar ook het voorbereiden
der monsters, het maken van standaardoplossingen, het schoonmaken van
het glaswerk, het uitvoeren der berekeningen, enz. Indien de bepaling zo
georpniseerd kan worden, dat andere medewerkers belast worden met de
niet-instrumentele verrichtingen dan kunnen met het apparaat per dag een
honderdtal calcium- en magnesiumbepalingen verricht worden.
Door de eerste schrijver (Hendriks, 1962) is aangetoond, dat er sta-
tistisch geen verschil is tussen de complexometrische-titrimetrische methode
rnet EDTA en de methode volgens Briggs. In deze publikatie is voorts
aangetoond, dat er statistisch geen verschillen zijn tussen de eerstgenoemde
methode en de AA-methode. Op grond van deze feiten kunnen we dus

-ocr page 779-

stellen, dat de nauwkeurigheid („accuracy") van de AA-methode voldoenae
is. In dit verband moet nog opgemerkt worden, dat Dawson en
Heat on (1961) de methode volgens Briggs uitgebreid bestudeerden.
Zij vonden, dat de resultaten van de door hen gebruikte AA-methode ge-
middeld 0.03 mg % hoger was dan de resultaten gevonden met de tweede
methode. Berekening van de door deze schrijvers opgegeven resultaten
(tabel 6) leerde, dat deze verschillen toevallig waren (0.01< P < 0.025).
Voorts toonde vergelijking van beide methodes aan, dat de AA-methode
nauwkeurig was binnen 2% van de absolute waarde.

SAMENVATTING.

Een beschrijving is gegeven van de magnesiumbepaling met een vlamabsorptiespectio-
fotometrische methode. Bij deze methode wordt het plasma, zo snel mogelijk na het
scheiden van de bloedcellen, verdund met een 1%-ige oplossing van het natriumzout
van ethyleendiaminetetraäzijnzuur. Dit laatste wordt alleen gedaan als in dezelfde
vloeistof ook het calciumgehalte bepaald wordt. Wordt alleen het magnesiumgehalte
bepaald, dan kan volstaan worden met verdunnen met water. Een storing door an-
organisch fosfaat, kalium en natrium in hoeveelheden groter dan de fysiologische werd
niet waargenomen.

De reproduceerbaarheid en de betrouwbaarheid der methode bleken meer dan vol-
doende te zijn.

SUMMARY.

A description is given of the flame absorption spectrophotometric method for the
determination of magnesium in blood plasma. Immediately after centrifuging of the
blood the plasma is diluted with a 1 percent solution of EDTA. This is necessary
only, if one wants to determine also the calciumconcentration. If this last deter-
minadon is not wanted, one has to dilute the blood plasma with water only.
The authors did not find any interference of inorganic phosphate, potassium or
sodium, even in quantities larger than physiological quantities.

The precision and the reliability of the method have been found to be more than
sufficient.

RÉSUMÉ.

Les auteurs donnent une description de la détermination de la teneur cn magnésium
dans le plasma sanguin à l\'aide de la spcctrophotomètre à absorption en flamme.
Par cette méthode on dilue le plasma sanguin, immédiatement après l\'élimination des
éléments cellulaires, avec une solution de 1 % de sel dc soude d\'EDTA. Si l\'on veut
déterminer seulement la concentration de magnésium la dilution avec de l\'eau suffit.
Une influence par la phosphate inorganique, le sodium et le potassium n\'a pas été
constaté. La rcproductibilité et l\'accuratesse sont satisfaisantes.

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird die Magnesiumbestimmung mittels einer flammenabsorptions-photometrischen
Methode beschrieben. Bei dieser Methode wird das Blutplasma nach der Abtrennung
von den Blutzellen, so schnell wie mö.glich, mit einer 1%-igen Lösung von EDTA-
Natrium verdünnt. Dies wird nur dann gemacht wenn in der Flüssigkeit auch der
Gehalt an Calcium bestimmt wird. Bestimmt man nur den Magnesiumgehalt dann
verdünnt man das Blutplasma nur mit Wasser. Eine Störung durch anorganisches
Phosphat, Kalium und Natrium wird nicht gefunden, sogar nicht in hohe Dosen.
Die Reproduzierbarkeit und Zuverlässigkeit der Methode sind befriedigend.

-ocr page 780-

RESUMEN.

Se da una descripcion de la fijacion de magnesio, por medio, de método de absorcion
de llama spectofotometriea. Con esto método se diluye !o mas rapido posible la plasma,
despues la separaeion de las cellulas de sangre, con una solucion al 1 % del sal de sodio
del acido etilenodiamino tetra acetico. Esto ultimo procedimiento solamente se hace
cuando se estime tambien el contenido de calcio cn la plasma. Si estime solamente
cl contenido de magnesio entonces baste la dilucion con agua. No se pudo observar
una perturbacion por fosfato, potasio y sodio anorganico présentés en cantidades mas
grandes que los valores fisiologicos. La reprcduccion y la securidad de esto método
cran mas que suficiente.

LITER.ATUUR.

C 1 a e s, H. J., D o u c k e r, K. d e en R o s s e 1 1 e, N. : Vlugge routinebepahng van

serumma,gnesium. Chem. Weekbl., 55, 39, (1959).
Dawson, J. B. and Heaton, F. W.: The determination of magnesium in
biological materials by atomic absorption spectrophotometry
Bioch J 80 99
(1961). \' \'

Gorter, E. en G r a a f f, W. C. de: Klinische Diagnostiek, 7e druk, Stenfert

Kroese, Leiden (1956).
Hendriks, H. J. : Enige biochemische aspecten van voedingstetanie. Proefschrift,
Utrecht (1962).

Hendriks, H. J.: De vlamabsorptiespectofotometrie in de veterinaire klinische

chemie. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1528, (1964).
Hendriks, H. J. en Klazinga, W.: Dc vlamabsorptiespectrofotometrie in de
veterinaire klinische chemie. 11. De bepaling van calcium in bloedplasma.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
90, 155, (1965).
Horn, D. B. and Latner, A. L. : Estimation of magnesium by atomic absorption

spectrophotometry. Clin. Chim. Acta, 8, 974, (1963).
Orange, M. and Rhein, H. C.: Microcstimation of magnesium in body fluids

/. Biol. Chern.. 189, 379, (1951).
S p r a g u e, S. : Some atomic absorption determinations of calcium and magnesium in

blood. Atomic Absorption Newsletter (Perkin-Elmer), 13, (1963).
Stewart, K., Hutchinson, F. and Fleming, L. W. : The estimation of
magnesium in serum and urine by atomic absorption spectophotometry. ƒ.
Lab
Clin. Med.,
61, 858, (1963).
Willis, J. B.; The determination of metals in blood serum by atomic absorption
spectroscopy. H. Magnesium.
Spectrochim. Acta, 16, 273, (1960).

Eieren in blik

Eieren, die zijn in.geblikt volgens een octrooi in Israël, zouden bij kamertemperatuur
onbeperkt houdbaar zijn.

De eieren worden als volgt behandeld: eerst wordt de schaal verwijderd. Het wit en
het dooier worden in een conservenblik gedaan, dat tot 65° C wordt verhit; daarna
wordt het blik hermetisch gesloten cn gedurende 30 minuten bij 120° C verhit. Blik
en inhoud worden aldus gesteriliseerd en de eieren worden hardgekookt.
Volgens de uitvinder van deze methode behouden de eieren hun voedingswaarde en
blijft de smaak goed.

Veeteelt en Zuivelberichten, 8, (7 8), 1965.

-ocr page 781-

Prakfijkproef betreffende de toepassing van een
entschema bij slachtkuikens

Practical experiences about the execution of a vacci-
nation scheme for broilers

door J. B. LITJENS1)

Inleiding

Vele slachtkuikenhouders in de provincie Limburg waren in het verleden
gewend om alleen op een leeftijd van 3 weken tegen pseudo-vogelpest
(P.V.P.) met de Hitchnerstam te enten. Mede tengevolge van het achter-
wege blijven van een enting tegen infectieuze bronchitis (I.B.) bleef ge-
durende de winter 1963 - 1964 een zich ter plaatse handhavende besmet-
ting van I.B. in de pluimveerijke gebieden van Limburg aanwezig. Een
groot aantal koppels slachtkuikens werd door deze ziekte aangetast.
Afgezien van de nadelen, die deze ziekte op zichzelf meebracht, volgde in
zeer veel gevallen in aansluiting op I.B. chronische ademhalingsziekte
(C.R.D.). Doordat er bij de aangetaste koppels geen uniformiteit van de
afgeleverde kuikens was en de slachtkwaliteit sterk verminderde, werd door
toegepaste kortingen bij de uitbetaling grote schade geleden. Een en ander
was voor ons een ernstige reden om de mogelijkheid van een I.B.-enting
bij slachtkuikens te onderzoeken.

Proefopzet

De entproeven werden uitgevoerd op slachtkuikenopfokbedrijven in het
land van Weert. Hiervoor werden alleen goed geleide bedrijven uitgezocht.
De proeven werden in nauwe samenwerking met de Coöperatieve Vereni-
ging Agrarische Voorlichtingsdienst2) in de kring Weert van de L.L.T.B.
uitgevoerd.

De entingen werden door de slachtkuikenhouder zelf verricht, doch volgens
richtlijnen van de Gezondheidsdienst. De geënte koppels slachtkuikens
werden zowel door voornoemde Voorlichtingsdienst als door ons onder
controle gehouden.

Op de slachterij werden bloedmonsters genomen, die werden onderzocht
door het C.D.L, afdeling Rotterdam3), Laboratoria Dr. de Zeeuw
N.V.4) te De Bilt en het laboratorium van de Gezondheidsdienst. In
sommige gevallen werden door ons ten tijde van de opfokperiode eveneens
bloedmonsters genomen.

Het bloed werd onderzocht op afweerstoffen tegen P.V.P., I.B. en P.P.L.O.

1  J. B. Litjens; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg,
Sonnenhuys, Heythuysen.

2  Voor het vele verrichte werk betuigen wij bij deze onze dank aan het secreta-
riaat en de voorlichters van deze dienst.

3  Voor de uitvoering van het vele bloedonderzoek, de praktijkproef betreffende,
betuigen wij onze dank aan de directeur cn de wetenschappelijke staf van het
C.D.L afdeling Rotterdam.

4 *»«») Voor het vele voor ons verrichte bloedonderzoek willen wij bij deze eveneens
onze dank betuigen aan Dr. M. Krasselt, wetenschappelijk medewerker
van Laboratoria Dr. de Zeeuw N.V. te Dc Bilt.

-ocr page 782-

label 1.

O)
O)

bedrijf: ƒƒ. W. te IV.

kuikens geboren dd. 29-5-\'64 — ras: Hypeco;

enting: I.B. op 7 dg. leeftijd — gedurende 2 weken ernstige

reaktie; behandeld met furazolidonum;
P.V.P. op 29 dg. leeftijd — geen reaktie;
duur van de mestperiode: 55 dagen;
gemiddeld gewicht: 1.135 gram.

bloedraonstername*) :

24-7-\'64: P.V.P.: 1x 1:24:3x1:48;

2x 1:96; lx 1:384.
P.P.L.O. : 3x negatief; 3x dubieus;

lx positief.
I.B.: lx negatief; lx 2,0,

bedrijf: fr. £. le T.

kuikens geboren dd. 2-6-\'64 — ras: Hypeco;

enting: I.B. op 10 dg. leeftijd — na 8 dagen ernstige reaktie,

waarna behandeling met furazolidonum;
duur van de mestperiode: 61 dagen;
gemiddeld gewicht: 1.168 gram.

bloedmonstername*):

24-7-\'64: P.V.P.: niet onderzocht.

P.P.L.O.: 3x negatief; 3x dubieus.
I.B.: lx 3,0; lx 1,83.

bedrijf: L. D. te H.

kuikens geboren dd. 3-6-\'64 — ras: Hybro;

enting: I.B. op 9 dg. leeftijd — na 1 week ernstige reaktie,

behandeld met furazolidonum;
P.V.P, op 31 dg, leeftijd — matige reaktie, niet behandeld;
duur van de mestperiode: 68 dagen;
gemiddeld gewicht: 1.614 gram.

bloedmonstername*) :

24-7-\'64: P.V.P.: niet onderzocht.

P.P.L.O.: 5x negatief; lx dubieus.
I.B.: 2x >3,3.
13-8-\'64: P.V.P.: 2x 1:384; lx 1:192.
P.P.L.O.: 3x negatief.
I.B. : 2x >4,18.

bedrijf: H. v. D. te T.

kuikens geboren dd. I2-6-\'64 — ras: Hybro;

enting: I,B, op 8 dg, leeftijd — na 6 dagen matige reaktie,

behandeld met furazolidonum;
P,V,P, op 21 dg, leeftijd — na 4 dagen reaktie,

behandeld met furazolidonum;

duur van de mestperiode: 66 dagen;
gemiddeld gewicht: 1,551 gram.

bloedmonstername*) :
24-7-\'64: P.V.P.: niet onderzocht.
P.P.L.O.: 6x nagatief.
I.B.: lx 1,31; lx >3,3.
20-8-\'64: P.V.P.: 3x 1:48; lx 1:96; lx 1:384.
P.P.L.O. : 5x negatief.
I.B.: lx 3,5; lx >4,0.

bedrijf: ƒ. v. d. S. te R.

kuikens geboren dd, 23-6-\'64 — ras: Hybro;

enting: I,B, op 5 dg, leeftijd — na 12 dagen ernstige reaktie,

behandeld met furazolidonum;

duur van de mestperiode; 67 dagen;
gemiddeld gewicht: 1.627 gram.

bloedmonstername*) :
24-7-\'64: P.V.P.: niet onderzocht.
P.P.L.O.: 6x negatief,
I.B,: lx 2,67; lx 2,0.

*) Bloedonderzoek door C.D.I. Rotterdam.

-ocr page 783-

De P.V.P.-titer werd bepaald d.m.v. de hemagglutinatieremmingstest, de
I.B.-titer d.m.v. de serumneutralisatietest en de aanwezigheid van afweer-
stoffen ten aanzien van P.P.L.O. d.m.v. een serumagglutinatie met
P.P.L.O.-antigeen. Voor de bepaling van de I.B.-titer werden vaak meng-
monsters genomen van 3 a 5 kuikens. De resultaten van het bloedondei-zoek
zijn in de tabellen aangegeven.

Enkelvoudige enting met een Jungherrstam tegen I.B. en de Hitchnerstam
tegen P.V.P.

Daar in de praktijk in het algemeen op een jongere leeftijd I.B. gezien
wordt dan dit het geval is bij P.V.P., werden op een leeftijd van 5 - 10
dagen 5 koppels slachtkuikens tegen I.B. geënt. Op deze leeftijd mag ver-
wacht worden, dat de kuikens voldoende drinkwater opnemen.
Er werd een I.B.-vaccin gebruikt, waarin de Jungherrstam 82828 van het
Massachusetts-type aanwezig was. De entstof werd opgelost in 5 liter drink-
water per 1000 kuikens. Vier koppels toonden een ernstige entreaktie, die
moeilijk met furazolidonum was te onderdrukken. De reaktie was in 2
gevallen dusdanig lang van duur, dat er voor een tijdige toepassing van
een P.V.P.-enting geen gelegenheid meer was.

Wanneer een I.B.-titer van 2,0 en hoger en een P.V.P.-titer van 1 : 80 of
1 : 96 en hoger als positief wordt beschouwd, blijkt de immuniteit t.a.v.
I.B. op het einde van de mestperiode voldoende te zijn, hetgeen ook in het
algemeen van de P.V.P.-titer bij de hiertegen geënte kuikens kan worden
opgemerkt. Het verschil in aanduiding van de titerhoogte t.a.v. P.V.P. is
afhankelijk van de bij de hemagglutinatieremmingstest gebruikte primaire
verdunning.

Het P.P.L.O.-onderzoek van deze bloedmonsters verliep negatief tot dubieus.
Van de kuikens afkomstig van de bedrijven L.D. te H. en H.v.D. te T.
werd een tweemalig bloedonderzoek ten aanzien van I.B. uitgevoerd. De
titerstijging, die hierbij gevonden werd, is volledig in overeenstemming met
de bevindingen van Hoekstra en Rispens (1960 a). Zij vonden 3
weken na een I.B.-enting van 10 dagen oude kuikens vrij sterk positieve
titers, die 6 weken na de enting hoger zijn en omstreeks 8 a 9 weken na de
enting hun maximum bereiken.

Gezien de gegevens in tabel I kunnen ons inziens de ernstige ademhalings-
bezwaren bij voornoemde koppels alleen in verband worden gebracht met
de gebruikte entstof tegen I.B.

Enkelvoudige enting met de stam H 120 tegen I.B. en de Hitchnerstam
tegen P.V.P.

In overleg met Prof. Dr. J. Hoekstra, hoofd van de afdeling Pluimvee-
onderzoek van het C.D.I. afdeling Rotterdam, werd in plaats van voor-
noemde bronchitisstam overgegaan op de stam H 120 van het C.D.I. Deze
milde vaccinstam werd d.m.v. een aantal doorlopende eipassages ontwikkeld
uit de sterker werkende stam H52 (Hoekstra en Rispens, 1960a,
1960b). Op grond van laboratoriumexperimenten komen Hoekstra en
Ri s p \'e n s (1960 c) tot de konklusie, dat de I.B.-vaccinstam H 120 geschikt
geacht moet worden voor toepassing bij jonge kuikens.
Deze enting werd aanvankelijk op bescheiden schaal toegepast. Er trad
echter geen merkbare reaktie op, ofschoon de enting niet werd gevolgd
door de toepassing van een geneesmiddel.

-ocr page 784-

Tahel II.

bedrijf: /l. A. te R.

kuilcens geboren dd. U-9-\'64 — ras: Hypeco;

geënt tegen I.B. op 5 dg. leeftijd — geen reactie;

geënt tegen P.V.P. op 21 dg. leeftijd — wel reactie, waarna

behandeling met een geneesmiddel

duur van de mestperiode: 67 dagen;
gemiddeld gewicht; 1,461 gram.

datum bloedmonstername: 7-10-\'641)
uitslag: P.V.P.: niet onderzocht.
P.P.L.O.: 2x negatief.
I.B. : lx 2,7; lx 3,4,

datum bloedmonstername: 18-ll-\'64*)
uitslag: P.V.P,: lx 1:128; 2x 1:256;

2x 1:512.
P.P.L.O.: 5x positief,
I.B.: 3x >3,7; 2x >3,9,

bedrijf: S. te R.

kuikens geboren dd. ll-9-\'64 — ras: Hybro/wit;
geënt tegen I.B. op 7 dg. leeftijd — geen reactie;
geënt tegen P.V.P. op 22 dg. leeftijd — geen reactie, niet

behandeld;

duur van de mestperiode: 58 dagen;
gemiddeld gewicht: 1.275 gram.

datum bloedmonstername: 7-10-\'64*)
uitslag: P.V.P.: niet onderzocht.
P.P.L.O.: 2x positief.
I.B.; lx 2,5; lx 3,1,

datum bloedmonstername: 23-ll-*64*)
uitslag: P,V,P,: 3x negatief; 2x 1:80,
P.P.L,0.: 3x positief.
I.B.: lx 4,0; lx 4,5;

lx 5,5 2x >5,5.

bedrijf: G. le K.

kuikens geboren dd. 16-9-\'64 — ras: Hypecoƒwit;
geënt tegen I.B. op 5 dg. leeftijd — geen reactie;
geënt tegen P.V.P, op 21 dg. leeftijd — wel reactie, waarna

behandeling met een geneesmiddel;

duur van de mestperiode: 58 dagen;
gemiddeld gewicht: 1.281 gram.

datum bloedmonstername: 7-10-\'64*)
uitslag : P.V.P.: niet onderzocht.

P.P.L.O.: lx negatief; lx positief.
I.B.: lx 2,1; lx 2,6.

datum bloedmonstername : 23-11-\'64*}
uitslag: P.V.P.: 2x negatief; lx 1:320;
lx 1:640.
P.P.L.O.: 2x positief; lx negatief;

lx dubieus.
I.B.: lx 2,1; lx 2,7; lx 3,0;
lx 4,9.

1  Het bloedonderzoek verricht door Lab. Dr. de Zeeuw, De Bilt,

-ocr page 785-

datum

bedrijf kuikens

bronch.

«•as enting ^«^actie

(dagen)

genees-
middel
gebruikt

vogelp.
enting
(dagen)

mest- gemiddeld

periode gewicht

(dagen)

uitslag bloedonderzoek1)

H. W. 14-8-\'64 Hypeco 5 geen

tc W.

P.V.P.: 3x 1:48; 3x 1:96.
P.P.L.O.: 2x positief;

4x negatief.

1.370 gr.

60

21

tx llC^dllCl.

lx 3,0; 2x g3,5;
2x >3,9.

I.B.:

F. B. 18-8-\'64 Hypeco 5 geen

te T.

21

70 1.478 gr. P.V.P.: lx 1:24; 2x 1:96;

2x 1:192.
P.P.L.O.: lx positief;

4x negatief.
I.B.: 3x 2,0.

74 1.982 gr. P.V.P.: niet onderzocht.

P.P.L.O.: 6x negatief.
I.B.: lx 2,5; 2x g3,5;

lx >3,3; lx 2,2.

23

SWxSG

19-8-\'64

V. d. V.
tc B.

56

1.308 gr. P.V.P

lx 1:24; lx 1:48;

lx 1:96; lx 1:192;

lx 1:384.

P.P.L.O.: 5x negatief.
I.B.: lx 0,5; lx 1,0;

lx 1,9; lx 1,8;

lx 2,4.

25-8-\'64

Hypeco

S. P.
te W.

61 1.496 gr. P.V.P.: lx negatief; lx 1:96;

lx 1:192; lx 1:768.
P.P.L.O.: 4x negatief.
I.B.: lx 1,6; lx 2,2;
lx >3,5.

P. V. D. 26-B-\'64 SVV x SG
te T.

21

geen

54 1.219 gr. P.V.P.: lx 1:24; lx 1:48;

lx 1:96; lx 1:384.
P.P.L.O.: 4x positief;

lx dubieus.
LB.: 4x >3,5; lx >3,7.

21

C. V.

te W.

4-9-\'64

Hypeco

52 1.077 gr. P.V.P.:

P.P.L.O.
LB.:

tD

21

lx negatief; 2x 1:24;
lx 1:48.
4x positief.
1* 0,8j lx l,Oj
lx 2,5; lx 2,7.

4-9-\'64

Hypeco
wit

Chr. D.
tc W.

geen

1  Bloedonderzoek door C.D.I. Rotterdam.

-ocr page 786-

Tabel IV.

21

67 1.520 gr. P.V.P. : 3x negatief; 2x 1 :64;

2x 1:256.
P.P.I..O. : 5x positief; lx dub.;

ix negatief.
I.B.: 2x 2,2; 2x 2,3; lx 2,8;
lx 3,0; lx >3,1.

bedrijf

geboorte-
datum
kuikens

ras

leeftijd
bronch.
enting

reactie

leeftijd
vogelp.
enting

reactie

genees»
middel
gebruikt

duur
mest-
periode

gemiddeld
gewicht

uitslag bloedonderzoek*)

{dagen)

(dagen)

(dagen)

M. S.
te O.

8-9-\'54 Hypeco

58 1.341 gr. P.V.P. : 4x negatief; 2x 1 :64;

lx 1:128.
P.P.L.O. : 3x negatief; 3x positief;

lx dubieus.
I.B.: lx 3,7; 6x >4,5.

A. D.
te W.

15-9-\'54

Hypeco

21

1.378 gr. P.V.P.: 5x negatief; 2x 1 :128.
P.P.L.O. : 7x negatief.
LB.: lx 1.9; lx 2,8; 3x 3,2;
lx 4,0; lx 4,8.

J. K.
te N.

17-9-\'64

Hypeco

59

60 1.317 gr. P.V.P.: lx negatief; lx 1:80;

3x 1:160; lx 1:320.
P.P.L.O.: 2x positief; lx negatief.
I.B. : lx 3,0; lx 3,3; lx 3,7.

J. V. B. 22-9-\'64
te W.

Hypeco

geringe 21

reactie

P.V.P.:
P.P.L.O.:

6x negatief; lx 1:128.
4x negatief; lx positief;
2x dubieus.

lx 2,6; lx 4,9; lx 5,4;
lx 5,6; 3x >5,9.

C. S.
te T.

25-9-\'64

Hypeco

21

61

1.270 gr.

t.B.:

79 1.810 gr P.V.P.: 3x negatief; lx 1:160;

2x 1:80.

P.P.L.O.: 5x positief; lx dubieus.
I.B.: lx 3,3; lx 4,2; 2x 4,9;
lx 5,6; lx >5,6.

W. J.
te O.

29-9-\'64

Hypeco

21

O)
Ol

Bloedonderzoek verricht door Lab. Dr. de Zeeuw, De Bilt.

-ocr page 787-

De reakties na de I.B.-enting beperkten zich tot een iets minder „vitaal"
worden van de kuikens en in sporadische gevallen tot zeer lichte adem-
halingsbezwaren. De P.V.P.-enting met de Hitchnerstam op een leeftijd
van ongeveer 20 dagen verliep bij 20 - 25% van de koppels met een matige
entreaktie en was voor de overige koppels mild te noemen.
Naar aanleiding van deze ervaring werd door ons zekerheidshalve vanaf
de 3e dag na de P.V.P.-enting, gedurende 5 dagen, een geneesmiddel ge-
adviseerd.

Blijkens het bloedonderzoek (tabel II, III, IV) op slachtrijpe leeftijd bleek
er een goede immuniteit te zijn t.a.v. I.B., terwijl de P.V.P.-titers in het
algemeen voldoende hoog zijn, hetgeen eveneens uit eigen bloedonderzoek
bij een groot aantal koppels is gebleken.

Uit deze gegevens blijkt duidelijk, dat een I.B.-enting op zeer jonge leeftijd
(5 dagen) in staat is om een goede immuniteit te vormen. Alhoewel door
ons geen onderzoek verricht werd naar de parentale immuniteit t.a.v. I.B.,
mag worden aangenomen, dat deze zeker laij een gedeelte van de koppels
aanwezig was.

Het onderzoek t.a.v. P.P.L.O. verliep veelal positief. Een P.P.L.O.-besmet-
ting kan zowel via het broedei als via een bedrijfsbesmetting tot stand
komen. In dit verband is het van belang te weten, dat de entstoffen
P.P.L.O.-vrij worden afgeleverd.

De gevonden I.B.-titers via het tweemalig onderzoek tonen, evenals in
tabel I, een stijging gedurende de opfokperiode.

De I.B.- en P.V.P.-titers van de tabellen III en IV spreken, gezien het voor-
gaande, voor zichzelf.

STICHTING GEZONDHEIDSDIENST VOOR DIERE.N IN LIMBURG —
HEYTHUYSEN.

Praktijkproef entschema voor slachtkuikens.

entingen op een
leeftijd van

entstof

toediening

5 dagen

infectieuze
bronchitis

\'/4 van de hennen-
dosering oplossen in
5 liter drinkwater
per 1.000 stuks

20 dagen

pseudo-
vogelpest

yi van de hennen-
dosering oplossen in
20 liter drinkwatei
per 1.000 stuks

23 t/m 27 dagen

toediening

van een geneesmiddel

Opmerkingen:

L Voor het betrekken van de entstof wende men zich tijdig tot zijn dierenarts met
de vermelding, dat de entstof
bestemd is voor slachtkuikens.

2. Waarschuw bij moeilijkheden direct de dierenarts en de Gezondheidsdienst.

3. Dit entschema is alleen toe te passen, indien er één leeftijd kuikens op het bedrijf
aanwezig is.

-ocr page 788-

Aanvankelijk werd het entschema als praktijkproef op de meeste slacht-
kuikenbedrijven in het land van Weert toegepast. Nadat ons een aantal
gegevens betreffende de bloedtiters bekend was en de bedrijfsresultaten
op een groot aantal bedrijven gunstig bleken, werd in december 1964 be-
sloten deze praktijkproef tot de gehele provincie Limburg uit te breiden
en werd dit entschema onder de slachtkuikenhouders verpreid.
Bij dit entschema bleef de toepassing van een geneesmiddel na de P.V.P.-
enting gehandhaafd.

Alhoewel door ons aan de dierenartsen de keuze van het geneesmiddel niet
werd voorgeschreven, kan opgemerkt worden, dat in vele gevallen 300 gram
furazolidonum per 1000 kg voeder of een kombinatiepreparaat van fura-
zolidonum en chloortetracycline via het voeder werd verstrekt.

Entschema

Gedurende de periode 1 januari tot 1 augustus 1965 werd via virus-
isolatie op ons laboratoriiun of via serumneutralisatie door het C.D.I. af-
deling Rotterdam een I.B.-uitbraak aangetoond op 34 pluimveebedrijven,
die over geheel Limburg verspreid lagen. Het betrof hier 31 maal slacht-
kuikens en opfokhennen, die niet tegen I.B. geënt waren en 3 maal leggen-
de hennen, die op een leeftijd van 3 maanden tegen I.B. geënt waren. De
laboratoriumdiagnose van I.B. was, gezien de situatie in de praktijk, slechts
een afspiegeling van hetgeen zich in werkelijkheid gedurende voornoemde
periode in de provincie Limburg voordeed.

Hoewel er ongeveer 2000 koppels slachtkuikens met succes in een met I.B.
besmet gebied volgens het besproken schema werden geënt, gelukte het ons
via virusisolatie slechts 2 maal om een I.B.-uitbraak bij geënte koppels
slachtkuikens aan te tonen.

Discussie

De resultaten van het besproken entschema zijn na een praktijkervaring
van 1 jaar gunstig te noemen. Dit entschema kan een goede mogelijkheid
bieden om slachtkuikens in besmette gebieden te vrijwaren van I.B. en
P.V.P. De kosten van de benodigde entstof, inclusief het geneesmiddel, zijn
gering.

Daar in dit entschema 2 verschillende entingen worden aangegeven, is deze
entmethode tot nu toe door ons alleen geadviseerd voor die slachtkuiken-
opfokbedrijven, waar slechts één leeftijd kuikens aanwezig is. Bij het aan-
wezig zijn van koppels van verschillende leeftijd moet er rekening worden
gehouden met de mogelijkheid van zwaardere entreakties na de P.V.P.-
enting, alsmede zodanige reakties na de I.B.-enting, dat het de vraag is
of er nog tijdig tegen P.V.P. geënt kan worden.

Niettemin is ons bekend, dat enkele „mammoetbedrijven" met kuikens van
verschillende leeftijd zeer ^nstige resultaten met deze entmethode behalen.
Ongetwijfeld zal de bedrijfsplanning, zoals onder meer de taakverdeling
van de kuikenverzorgers en de ontsmettingsmaatregelen bij het binnengaan
en verlaten van de verschillende hokken, een grote rol spelen.
Om complicaties bij de entingen te voorkomen, dienen de hokken goed
ontsmet te worden. Is dit niet het geval, dan kunnen eveneens ernstige
reakties na beide entingen verwacht worden. Een goede ventilatie is tevens
een belangrijke voorwaarde. Vooral in het koude jaargetijde wordt vaak te
zuinig geventileerd.

-ocr page 789-

SAMENVATTING.

Er wordt een praktijkproef in de provincie Limburg beschreven betreffende het enten
van slachtkuikens op verschillende leeftijden tegen infectieuze bronchitis (I.B.) en
pseudo-vogelpest ( P.V. P. ).

Ongunstige ervaringen werden opgedaan met een I.B.-vaccin, waarin de Jungherrstam
82828 van het Massachusetts-type aanwezig is. De reakties waren namelijk te zwaar.
Gunstige resultaten werden daarentegen behaald met de I.B.-stam H 120, ontwikkeld
door het C.D.I. afdeling Rotterdam. Op een leeftijd van 5 dagen werd
\'A van de
hennendosering gebruikt in 5 liter drinkwater per 1000 kuikens. Na deze enting volgde
geen of een nauwelijks merkbare reaktie.

Op een leeftijd van 20 dagen werd tegen P.V.P. geënt met een Hitchnerstam. Gebruikt
werd de normale kuikendosering (= halve hennendosering) in 20 Hter drinkwater
per 1000 kuikens. Daar bij deze enting volgens onze ervaring in 20-25% van de
gevallen een matige reaktie te verwachten is, werd op de derde dag na de enting
gedurende 5 dagen achtereen een geneesmiddel verstrekt.

Voornoemd entschema werd gedurende een jaar op veel slachtkuikenbedrijven in een
met I.B. besmet gebied met succes toegepast.

SUMMARY.

Report on a field experiment in the province of Limburg, in which broiler chicks of
various ages were vaccinated against infectious bronchitis and Newcastle disease.
The results obtained using an infectious bronchitis vaccine containing the Jungherr
strain 82828 of the Massachusetts type were unsatisfactory as the response was too
intensive.

Satisfactory results were, however, obtained using the infectious strain H 120 deve-
loped by the Central Veterinary Institute, Rotterdam branch. On the age of five days
one-fourth of the dosage used in hens was given in five litres of drinking-water per
1.000 chicks. The use of this vaccine was followed by little if any response.
Twenty-day-old birds were vaccinated against Newcastle disease with a Hitchner
strain. The normal dosage for chicks ( = half the dosage for hens) was used in twenty
litres of drinking-water per 1.000 chicks. As experience had shown that a moderate
response could be anticipated in from twenty to twenty-five per cent of the cases, a
drug was given on the third day after vaccination, administration of this drug being
continued for five days in succession.

The scheme of vaccination previously referred to was successfully used on several
broiler-chick farms in an area infected with infectious bronchitis for twelve months.

RÉSUMÉ.

Description d\'une expérience de pratique dans la province de Limbourg concernant
la vaccination de poulets d\'abattage à des âges différents contre la bronchite infec-
tueuse (B.I.) et la pseudo-peste aviné. (RP.A.).

Un vaccin B.I., contenant la souche Jungherr 82828 du type Massachusetts, fournit
des expériences défavorables: les réactions étant trop graves. Des résultats favorables
cependant ont été obtenus avec une souche B.I. H.120, développée par la C.D.I.
(Institut Vétérinaire Central), section Rotterdam. A l\'âge dc cinq jours on se servit
d\'un quart du dosage pour poules dissolu dans cinq litres d\'eau de boisson par 1000
poussins. Après cette vaccination il n\'y eut pas de réaction ou une réaction à peu
près imperceptible.

A l\'âge de 20 jours on vaccina contre la P.P.A. avec une souche Hitchner. On se
servit du dosage normal pour poussins (la moitié du dosage pour poules) dans 20
litres d\'eau de boisson par 1000 poussins. Comme après cette vaccination on peut
s\'attendre, selon nos expériences, cn 20-25% des cas à une réaction modérée, on
administra un médicament le troisième jour après la vaccination pendant cinq jours.
Le schéma de vaccination sus-mentionné a été appliqué pendant un an avec succès
dans plusieurs fermes de poulets d\'abattage dans un territoire infecté de B.I.

-ocr page 790-

ZUSAMMENFASSUNG.

Es wird eine in der Provinz Limburg angestellte Praxis-untersuchung um Schlacht-
küken verschiedenen Alters .gegen infektiöse Bronchitis (I.B.) und Pseudovogelpest
(P.V.P.) zu impfen, beschrieben.

Ungünstige Erfahrungen wurden mit einem I.B.-Vakzin gemacht, worin der Jung-
heerstamm 82828 vom Massasuchetts-Typ vorkommt. Die Reaktionen waren nämlich
sehr heftig.

Gute Resultate wurden dagegen mit einem I.B.-stamm H 120 entwickelt durch die
C.D.I.-Abteilung Rotterdam erreicht. Es wurde \'A der Hennendosierung in 5 Liter
Trinkwasser pro 1000 Küken benutzt.

Im Alter von 20 Tagen wurde mit einem Hitchnerstamm gegen P.V.P. geimpft.
Gebraucht wurde die normale Kükendosierung (= halbe Hennendosierung) in 20
Liter Trinkwasser pro 1000 Küken.

Da nach unserer Erfahrung bei dieser Impfung in 20-25% der Fälle eine massige
Reaktion zu erwarten ist, wurde am dritten Tag nach der Impfung 5 Tage hinter-
einander ein Arzneimittel verabreicht.

Oben beschriebenes Impfschema wurde ein Jahr lang auf vielen Schlachtküken-
betrieben in einem mit I.B. verseuchtem Gebiet mit Erfolg angewandt.

RESUMEN.

Se describe un experimento en la practica en la provincia de Limburg con el metodo
de vacunar pollos de engorde contra la bronquitis infecciosa (I.B.) y Pseudo-pestis
aviar (P.V.P.) en diferentes edades. Se obtuvo experiencias desfavorables con una
vacuna (I.B.) en la cual estaba presente la cepa Jungherr 82828 del tipo Massachu-
setts. Las reacciones eran, a saber, muy fuertes.

En cambio resultados favorables fueron obtenidos con la vacuna I. B. cepa H 120,
desarrollada por el C.D.I. (Instituto central de investigacion veterinaria) division
Rotterdam. Se uso para 1000 pollos un cuarta della dosificacion para gallinas, en 5
litros agua de beber. Despues esta vacunacion no habia una reaccion o una reaccion
apenas visible.

A una edad de veinte dias se vacuno los pollos contra P.V.P. con la cepa Hitchner.
Se uso la dosificacion usual para pollos (la mitad de la dosificacion en uso en
gallinas) en 20 litros agua de beber. Ya que se puede contar segun nuestra experiencia
en un 20-25 por ciento de los casos, una reaccion moderada, se procuro en el tercera
dia despues la vacunacion durante 5 dias un medicamento.

Esto esquema de vacunacion se aplico con exito durante un aflo en muchas haciendas
de pollos de engorde, en una region contaminada con bronquitis infecciosa.

LITERATUUR.

Hoekstra, J. en Rispens, B.: Infectieuze bronchitis bij pluimvee. I. Labora-
toriumexperimenten met een
Sterkwerkende entstam. Tijdschr. Diergeneesk., 85,
279, (1960a).

H o e k s t r a, J. en R i s p e n s, B.: Infectieuze bronchitis bij pluimvee. II. Praktijk-
ervaringen met de stcrkwerkende entstof.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 320, (1960b).
H o e k s t r a, J. cn R i s p e n s, B.; Infectieuze bronchitis bij pluimvee. III. De ont-
wikkeling van een mild werkend vaccin.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 398, (1960c).

Postduiven in gebruik bij K.I.

In Taiwan (Formosa) worden postduiven gebruikt om zaad van een K.I. station naar
moeilijk te bereiken plaatsen te zenden.

De grootste afstand die in bergachtige streken wordt afgelegd is 50 km.

Cheng, Hue hin; Improvement of livestock through A.I. in Taiwan.

-ocr page 791-

Histologisehe en histoehemisehe waarnemingen
aan het pancreas van twee honden met diabetes

Histological and histochemical observations on the
pancreas of two dogs suffering from diabetes

door E. L. M. J. WIERTZ - HOESSELS1)

Uit het Instituut voor Anatomie en Embryologie, Faculteit
der Diergeneeskunde te Utrecht.

Zowel in de humane- als in de diergeneeskunde is de aetiologie van dia-
betes onbekend. Het is een ziekte die overwegend bij oudere mensen
(Boyd, 1953) en dieren (Hjarre, 1928) voorkomt. Op een of andere
manier ontstaan er storingen in de koolhydraatstofwisseling; in diverse or-
ganen wordt vervetting gevonden. Bekend is, dat bij diabetes een hypo-
funetie van de eilandjes van Langerhans wordt aangetroffen en dat ook in
de lever, bijnier en hypofyse afwijkingen voorkomen. Op hun beurt staan
al deze organen onder invloed van vegetatieve zenuwvezels. Het zenuw-
stelsel zal zonder twijfel ook een rol spelen bij het ontstaan van diabetes
(Turner, 1949).

In de veterinaire literatuur is het artikel van Hjarre (1928) de meest
uitgebreide publikatie op dit gebied. Deze auteur vond in de eilandjes van
Langerhans zowel qualitatieve als quantitatieve veranderingen. Hij nam
selerotisering waar in kleine interacinaire gebieden en vond atrofie en de-
generatie van het parenchym. De epitheelcellen van de verbindingsstukken
waren vaak vacuolair en toonden vervetting. Ook kleine afvoergangen en
centroacinaire cellen waren soms vacuolair veranderd.
Daar bij onze onderzoekingen speciaal gelet wordt op de innervatie, wordt
hier samenvattend weergegeven hoe de pancreasinnervatie bij de normale
hond is.

De postganglionaire ortho- en parasympathische zenuw^vezels eindigen niet
zonder meer rechtstreeks op het te innerveren weefsel, maar zij doen dat
onder medewerking van het netwerk van interstitiële cellen van Cajal. Dit
zijn cellen welke door sommige onderzoekers voor gespecialiseerde bind-
weefselcellen, door andere voor Schwann-elementen of weinig ontwikkelde
zenuwcellen worden gehouden.

Hoewel het onderzoek naar en de discussie over dc aard en de functie van
deze cellen nog steeds in volle gang is, hebben recente onderzoekingen aan-
getoond, dat de interstitiële cellen van Cajal (c.i.C.) een rol spelen bij de
perifere prikkeloverdracht. Er wordt met zoveel nadruk over deze cellen
gesproken, omdat juist zij een groot deel van de in de weefsels gekleurde
zenuwelementen uitmaken.

De c.i.C. komen in grote getale in alle weefsels voor, met name treft men
ze aan in en om de bloedvaten en de capillairen. Het zijn vaak drie-
hoekige of stervormige celletjes met lange uitlopers, die veelal variqueus
zijn en onderling contact maken. In de klieren, dus ook in het pancreas,
liggen zij om de acini (periacinair), om de afvoergangen (peri-canalicu-

1  Mevr. Dr. E. L. M. J. Wiertz-Hoessels; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht; Bekkerstraat 141.

-ocr page 792-

lair), om de insulae (peri-insulair) en uiteraard peri-vasculair en pericapil-
lair (Cliampy, Coujard en G o u j a r d-C h a m p y, 1945-1946;
Hon j in. 1956 en Goujard, 1958).

Met behulp van histochemische methoden kan men de cholinergische en
de adrenergische component van elkaar onderscheiden. Let men op de
cholinergische innervatie (Cholinesterase reactie van Koelie, gemodificeerd
door Gerebtzoff), dan heeft de hond gemiddeld een matige tot sterke aci-
naire innervatie. De afvoergangen, eilandjes van Langerhans en de bloed-
vaten bevatten maar weinig cholinergische elementen. De adrenergische
innervatie (methode van Champy-Goujard) is betrekkelijk gering, met
uitzondering van de afvoergangen waar juist een rijke innervatie voor-
komt. Bij de hond werden wel adrenergische zenuwelementen gevonden
binnen de insulae, d.w.z. andere cellen dan de pericapillaire c.i.C. Dit is
dan ook de reden, dat men o.i. ook bij de hond kan spreken van de insulae
als „complexes neuro-in.sulaires" (Van C a m p e n h o u t, 1925, 1927,
1946; Simard, 1942), al is Hagen (1956) het hiermee niet eens.

Piofes.sor Teunissen \\\'an de Kliniek voor Kleine Huisdieren was zo
\\ riendelijk ons het pancreas \\ an een tweetal honden (.A. en B), lijdende aan
diabetes, aan te bieden. De histologische kleuringen en histochemische
reacties werden uitgevoerd in overeenstemming met die, welke door ons
werden toegepast bij een vergelijkende studie over pancreas-innervatie
(Wiertz-Hoessels, 1965).

De verkregen resultaten \\\'an de twee honden kunnen als volgt worden
samengevat.

Bij .4 en B valt op, dat een groot deel van het parenchym atrofisch is (fig.
1). Daartussen komen zowel normale acini voor als cxocriene cellen die een
gezwollen aspect hebben (fig. 2). Uitsluitend bij A zijn de gezwollen cellen
vaak hyalien veranderd. De perifeer gelegen acini zijn vaak klein en weinig
gedifferentieerd (fig. 3). In de afvoergangen worden typische veranderingen
gevonden: haast alle epitheelcellen zijn blazig geworden. Professor Van
den Akker van het Instituut voor Veterinaire Pathologie was zo vrien-
delijk de coupes door tc nemen en hij stelde de diagnose „hydropische dege-
neratie". Bij B staat de hydropische degeneratie veel sterker op de voor-
grond dan bij (fig. 4). Mede door de atrofie van het parenchym schijnt
het aantal afvoergangen toegenomen te zijn. Bij werden afgestoten epi-
theelslierten in het lumen van grotere afvoergangen waargenomen. Soms
zijn ook acinaire cellen zelf vacuolair geworden, met name bij B (fig. 4 en
5).

De insulae zijn sterk in aantal gereduceerd, en zij hebben, voor zover ze
aanwezig zijn, hun typisch karakter van endocrien orgaan verloren. De
anders zo rijke vascularisatie is vrijwel geheel verdwenen en de
a- en ß-
cellen zijn óf bindweefselachtig óf hydropisch veranderd (fig. 4).
De innervatierijkdom is verschillend bij .A. en B. Met de zilverimpregnatie-
methode (een kleuring waarbij al het aanwezige zenuwweefsel gekleurd
wordt) vindt men bij A een vrij geringe innervatie. De zenuwvezels welke
in de bindweefsclscpta verlopen, hebben soms een pathologisch aspect.
Let men alleen op de cholinergische innervatie (cholinesterase-reactie),
dan is ook deze vrij gering. Het beeld wordt gecompliceerd, doordat bij de
hond behalve het specifieke Cholinesterase (dat bij de hydrolyse van de
transmittor betrokken is) er ook nog niet-specifiek of pseudoCholinesterase

-ocr page 793-

Fig. 1.

Atrofie van het parenchym en toename van het bindweefsel in het pancreas van een
hond met diabetes. Haematoxyline-eosine. Ver gr. 16 x 2 x 3,2.

Fig. 2.

Atrofie en hypertrofie van de acini komen naast elkaar voor. Azan. Vergr. 16 x 2 x 3,2.

-ocr page 794-

Fig. 4.

Alrofische acini rnet vacuolaire cellen en sterk op de voorgrond tredende hydropische
afvoergangen. Links op de afbeelding een hydropisch gedegenereerd eilandje van
Langerhans. Gomori. Vergr. 16 x 2 x 3,2.

Fig. 3.

-ocr page 795-

Fig. 5.

Grote lipoidgranula komen verspreid in het pancreasweefsel voor, maar vooral in de
afvoergangen. Charnpy-Coujard methode. Vergr. 16 x 2 x 3,2.

-ocr page 796-

voorkomt. Er worden weinig cholinesterasepositieve periacinaire zenuw-
vezeltjes gevonden. Uit de Champy-Coujard coupes blijkt, dat ook de
adrenergische innervatie vrij gering is, al worden nu meer periacinaire en
ook perivasculaire vezels gevonden dan met de cholinesterase leactie.
Bij B wordt met dc zilvermethode een zeer rijke innervatie gevonden, met
name van de acini. Ook de cholinergische innervatie is buitengewoon sterk:
de acini en de afvoergangen zijn door dichte netwerken van zenuwvezeltjes
omsponnen (fig. 6). Insulae werden niet waargenomen met de cholin-
esterase reactie. Met de Champy-Coujard reactie werd een gerine adrener-
gische innervatie gevonden; deze was in hoofdzaak beperkt tot de acini en
de capillairen. In de insulae werden geen zenuwelementen aangetroffen.
Zowel bij A als B werden in het parenchym in Champy-Coujard preparaten
zwarte cellen met uitlopers aangetroffen, waarvan de betekenis niet zonder
meer duidelijk is, en die ook bij de normale hond voorkomen. Tenslotte
komen er vrij grote lipoidgranula voor in de acinaire cellen en in de afvoer-
gangen; deze werden bij de normale honden niet gevonden (fig. 5).

Als geheel genomen is de pancreasinnervatie van de honden met diabetes
geringer dan van de normale dieren. Een uitzondering vormt de buiten-
gewoon sterke cholinergische innervatie van B. Opvallend is het feit, dat
met name in de Champy-Coujard preparaten, zo weinig cellichamen van
interstiticle cellen van Cajal gevonden worden. Men vindt vrijwel uit-
sluitend hun variqueuse uitlopers. Zoals reeds eerder gezegd werd spelen
deze c.i.C. een belangrijke rol in de prikkeloverdracht. M e y I i n g (1953,
1955, 1963) wijst hierop herhaaldelijk. Naar aanleiding van nieuwe onder-
zoekingen, vooral uit de Parijse school van C o u j a r d c.s., wordt de rol
die deze cellen spelen meer in een trofische functie gezocht; inplaats van
„tussengeschakeld netwerk" zouden wij daarom liever zeggen: neven-
geschakeld, maar de betekenis van de c.i.C. wordt daardoor zeker niet ge-
ringer.

Dat er in de eilandjes van Langerhans bij A en B geen zenuwclementcn
worden aangetroffen ligt wel voor de hand, omdat zij immers maximaal
gedegenereerd zijn.

Bij de normale dieren worden verspreid in het pancreasweefsel ook nog
chroomaffiene cellen gevonden. Dit zijn cellen, waarvan de betekenis zeker
nog niet vaststaat, maar waarvan men denkt dat zij een (neuro-)secreto-
rische functie hebben. Deze chroomaffiene cellen konden door ons niet wor-
den waargenomen bij A en B.

De innervatie van het pancreas van diabete honden is anders dan die van
normale honden; men zou het zich ook moeilijk anders voor kunnen stel-
len. Wat hier primair is en wat secundair is niet uit te maken. Een ver-
klaring voor de toe- of afname van de innervatir-rijkdom is ook niet te
geven. Men kan zich voorstellen, dat bij degeneratieprocessen ook dc inner-
vatie betrokken wordt. Anderzijds is het ook mogelijk, dat juist de vege-
tatieve innervatie tracht een meer normale situatie te scheppen voor het te
innerveren weefsel. Er bestaat een hoge mate van wisselwerking tussen
innervatie en milieu, hetgeen zowel uit de literatuur (Tinei, 1937;
C
O u j a r d, 1957) als uit eigen experimenten en onderzoekingen gebleken

-ocr page 797-

SAMENVATTING.

Van een tweetal honden met diabetes, afkomstig van de Khniek voor Kleine Huis-
dieren te Utrecht, werd het pancreas histologisch en histochemisch onderzocht. Het
cxocriene weefsel heeft diverse duidelijke degeneratieprocessen ondergaan. De meest
opvallende veranderingen betreffen het afvoersysteem (centro-acinaire cellen, schakel-
stukken, afvoergangen). De epitheelcellen hebben hier in groten getale hydropische
degeneratie ondergaan. Sterke degeneratieve veranderingen worden gevonden in de
eilandjes van Langerhans. Deze zijn óf geheel verdwenen, óf hydropisch óf bind-
weefselachtig geworden, terwijl de capillairen vrijwel geheel ontbreken. Het cxocriene
weefsel is grotendeels atropisch geworden. Op sommige plaatsen is daarbij de acinaire
structuur verloren gegaan. Ook aan de periferie wordt weinig structuur gevonden en
zijn de acinaire cellen kleiner dan elders. Door de atrofie lijkt het, of de afvoer-
gangen toegenomen zijn in grootte en aantal. In de afvoergangen kan afgestoten
epitheel voorkomen. Naast atrofische parenchym komen ook acini voor, die een ge-
zwollen aspect hebben, en waarvan de cellen soms hyalien veranderd zijn. Bindweefsel-
toename komt veelvuldig voor. Ook het innervatiepatroon van het pancreas als geheel
is afwijkend. Het aantal chroomaffiene cellen is gereduceerd.

De pathologische veranderingen zijn niet volledig identiek in de beide gevallen. De
bovenbeschreven bevindingen komen voor het merendeel overeen met wat H j a r r e
(1928) beschreven heeft.

SUMMARY.

The pancreas of two diabetic dogs from the Small Animals\' Hospital, Utrecht, was
studied histologically and histochemically. The exocrine tissue showed various marked
degenerative lesions. The most striking changes were observed in the excretory
system (centro-acinar cells, intercalated ducts, excretory ducts). Large numbers of
epithelial cells had undergone hydropic degeneration in these regions. Marked
degenerative changes were observed in the islands of Langerhans. These had either
disappeared completely or had undergone hydropic of fibroid degeneration, capillaries
being almost entirely absent.

The exocrine tissue was largely atrophied. The acinar structure had disappeared in
places. There also was loss of structure at the periphery and the acinar cells in this
region were smaller than they were in other areas. As a result of the atrophy, it
seemed as if the excretory ducts had increased in size and number. Shed epithelium
may be present in the lumen of the excretory ducts. In addition to atrophied paren-
chyma, there also were acini presenting a swollen appearance, some of these acinar
cells showing hyaline changes. An increase in connective tissue was a coimnon feature.
The innervation pattern of the pancreas as a whole also was abnormal. The number
of chromaffin cells was reduced.

The pathological changes were not fully identical in the two cases. The above
findings are largely similar to those reported by H j a r r e.

RÉSUMÉ.

De deux chiens souffrant de diabète, originaires dc la Clinique pour Petits Animaux
Domestiques à Utrccht, le pancréas a été soumis à un examen histologique et histo-
chimique. Le tissu exocrinien a subi divers processus dégénératifs évidents. Les altéra-
tions les plus frappantes concernent le système abducteur (cellules centro-acinaires,
segments intermédiaires, tuyaux abducteurs). Les cellules de l\'épithélium ont subi en
grand nombre une dégénération hydropique. De fortes altérations dégénérativcs ont
été trouvées dans les îlots de Langerhans. Ceux-ci ont ou bien disparu tout à fait, ou
ils sont devenus hydropiques ou fibrotiques, tandis que les capillaires font presque
entièrement défaut.

Le tissu exocrinien s\'est en grande partie atrophié. A certains endroits la structure
acinaire s\'est perdue, la périphérie également on trouve peu de structure et les

-ocr page 798-

cellules acinaires sont plus petites qu\'ailleurs. Par suite de l\'atrophie il semble que les
tuyaux abducteurs aient au.gmenté en .grandeur et en nombre. De l\'épithclium
desquamé peut se trouver dans la lumière des tuyaux abducteurs. côté de paren-
chyme atrophiquc il y a également des acini qui ont un aspect tuméfié et dont les
cellules ont parfois subi une altération hyalinique. Souvent il y a une fibroplasie. Le
système d\'innervation du pancréas commc entité est également anormal. Le nombre
de cellules chromaffines est réduit. Les altérations pathologiques ne sont pas com-
plètement identiques dans les deux cas. Les constatations décrites ci-dessus s\'accordent
pour la plupart avec ce que H j ä r r c a décrit.

ZUSAMMENFASSUNG.

Von zwei Hunden mit Diabetes, aus der Klinik für kleine Haustiere zu Utrecht,
wurde die Bauchspeichscldrüse histologisch und histochemisch untersucht.
Das cxokrine Gewebe zeigte verschiedene deutliche Degenerationsprozesse an. Die
auffallendsten Veränderungen betrafen das System der Ausführungsgänge (zentro-
azinöse Zellen, Schaltstücke, Ausführungsgänge). Die Epithelzellen zeigten hier in
umfangreichem Masse hydropische Degeneration. Starke Degenerationsveränderungen
wurden in den Inseln von Langerhans gefunden. Diese sind entweder ganz verschwun-
den, oder hydropisch oder bindegewebeartig geworden, während die Kapillaren
nahezu ganz fehlen.

Das cxokrine Gewebe ist grösstenteils atrophisch geworden, .^n einigen Stellen
verschwand dabei die azinöse Struktur. Auch die Peripherie zeigte wenig Struktur
und die azinösen Zellen sind kleiner als sonst. Durch die Atrophie scheint es, als ob
die Ausführungsgänge in Grösse und Anzahl zugenommen haben.

Im Lumen der Ausführungsgänge kann abgestosscnes Epithel vorkommen. Neben
atrophischen Parenchym kommen auch Acini vor, die ein geschwollenes Aussehen
haben und wovon die Zellen manchmal in Hyalinen verändert sind. Zunahme des
Bmdegewebes kommt oft vor. Auch das Innervationssystem der Bauchspeichscldrüse
als Ganzes ist abweichend. Die Zahl der chromaffinen Zellen ist reduziert.
Die pathologischen Veränderungen in beiden Fällen sind nicht völlig überein-
stimmend.

Die obenbcschricbcnen Befunde stimmen grösstenteils mit den von H j ä r r e be-
schriebenen überein.

RESUMEN.

Dc dos perros con diabetes, procedentes de la clinica vetcrinaria por animales menores
a Utrccht, fuc cxaminado histologicamentc y histoquimicamcnte la pancreas. El tejido
cxocrino ha sufrido visiblcmente diversos procedimientos dc dcgcnciacion. Las nas
marcadas altcraciones cran cl sistemo dc transporte (cellulas centrales acinares, mallas,
conductos dex transporte). Las cellulas rpiteliales han sufridos cn grandes numéros
una degencracion hidropia. Se encuentrc grandes procedimientos dcgcnerativas cn
las islas de Langcrhans. Estas son o dcsaparacidos completos o volvcrsados hidropias,
mientras las capilares faltan casi completamente. El tejido exocrino es volversado
atrofiados por una grande parte. En algunos lugares la estructura acinare es perdida,
tambien a la periferia se encuentrc una poca de estructura y ahi las cellulas acinares
son mas pcquenas que en otra parte. Parece que a travcs de la atrofia los conductos
dc transporte son aumentados en tamar\'io y numéro. En el lumen de los conductos de
transporte se puede hallar epithelio rechazado. Al lado de la parenchima atrofiada
tambien se halle acini, las que tienen un aspecto hinchado y de las cuales las cellulas
cambiadas hialinas. Tambien cl patron de innervation de la pancreas es de todo
distinto. El numéro de las ccllulas cromafinas es rcducida.

Los cambios patologicos no cstan completamente identicos en ambos casos. Los resul-
tados arriba mencionados correspondcn por la grande parte, con locual H j ä r r e
ha escrito.

-ocr page 799-

LITERATUUR.

Boyd, W.; Textbook of Pathology. London, Henry Kimpton, 1963.
C
a m p e n h o u t, E. V a n: Etude sur le développement et la signification morpholo-
gique des ilôts endocrines du pancréas chez rembr>on de mouton.
Arch. Biol., 35,
45, (1925).

Campenhout, E. van; Contribution à l\'étude de l\'Histogénèse du Pancréas chez
quelques Mammifères. Les complexes sympathico-insulaires.
Arch. Biol., 37, 121,
(1927).

Campenhout, E. van; The epithelioneural bodies. Quart. Rev. Biol., 21, (4),
233, (1946).

C h a m p y, C., C o u j a r d, R. et C h a m p y - C o u j a r d. Ch. ; L\'innervation

sympathique des glandes. Acta Anat., I, 233, (1945-1946).
C o u j a r d, R.; Le sympathique régulateur de croissance et d\'équilibre tissulaire.

Acta Neuroveg., XVI, 32, (1957).
Coupland, R. E.; The innervation of pancreas of the Rat, Cat and Rabbit as
revealed by the
Cholinesterase technique. J. Anat., (London), 92, (1), 143, (1958).
Hagen, E. ; Ueber die Innervation des exkrctorischen Drüsen und der Langer-

hansschen Inseln des Pankreas beim Hund. Z. Zeilforsch., 43, 486, (1956).
Hjärre, .A.; Sektionsbefund beim Diabetes mellitus des Hundes und der Katze.

Arch. wiss. prakt. Tierheilk., 57, 1, (1928).
H o n j i n, R. ; The Innervation of the pancreas of the Mouse, with special reference
to the structure of the peripheral extension of the vegetative nervous system.
ƒ.
comp. Neurol., 104, 331, (1956).
Meyling, H. A. ; Structure and significance of the peripheral extension of the

autonomic nervous system, ƒ. comp. Neurol., 99, (3), 495, (1953).
Meyling, H. A.: Das periphere Nervennetz und sein Zusammenhang mit den
ortho- und para-sympathischen Nervenfasern.
Acta Neuroveg. SuppL, VI, 35,
(1955).

Meyling, H. A.: Enkele aspecten van de structuur cn de betekenis van het vega-

tatievc zenuwstelsel. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1677, (1963)
S i m a r d, L. C.; Le compkxe neuro-insulaire du pancreas chez les Mammifères

adultes.\'««^. Canad. Biol., I, 2, (1942).
T i n e 1, J.; Terminal innervation of the pancreas in Mammals. Le Système Nerveux

Végétatif, Paris, Masson et Cie, 1937.
Turner, C. D.; General Endocrinolo.gy. W. B. Saunders Comp.; Philadelphia and

London, 1949.
W i e r t z - H oe s s c 1 s, E. L. M. J.: In druk.

Nog eens Piétrainkruisingen

Na een inleiding met beschrijving van proefdieren en voeding, geeft schrijver een
overzicht van vergelijkende opfok- en nicstproeven. \\\'crgclekcn werden; Piétrains,
zuivere Veredelde Landvarkens cn kruisingen van Pictrainbcer x Veredeld Landvar-
kenzeu.gen cn omgekeerd Veredeld Landvarkcnbcer x Piétrainzeugcn.
In een samenvatting geeft schrijver dc volgende punten aan;

1. vruchtbaarheid en opfokprestaties zijn bij Piétrains minder ,gocd dan bij het
Veredeld Landvarken :

2. groei en voedcrverbruik zijn minder gunstig bij Piétrains dan bij het Veredelde
Landvarken ;

3. dc slachtkwaliteit is als regel bij Piétrains beter dan bij het Veredeld Landvarken
(vlecs-vctverhouding, ham). Dc vleeskwaliteit is als regel minder goed bij Piétrains
tegenover hel Veredeld Landvarken.

Dc conclusies voor de praktijk zijn; zuivere Piétrains komen alleen in aanmerking bij
hogere prijzen; Pictrainbeer x Veredeld Landvarkenzeugen zijn bruikbaar als .slacht-
varkens, mits de beer goede vleeskwaliteiten heeft cn de zeugen van wat gewone
kwaliteit zijn.

Veeteelt en Zuivelberichten, 8, (7 8), 1965.

-ocr page 800-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Keizersnede bij hef konijn

Sectio caesarea in a rabbit

door P. G. J. FRANSSEN1)

Enige tijd geleden werd mij een konijn, dat enkele dagen ziek was, ter
consult aangeboden.

Het had vier dagen geleden gejongd en sindsdien niets meer gegeten. Bij
onderzoek bleken bij palpatie nog dode vruchten aanwezig te zijn, terwijl
een geringe rottingslucht werd waargenomen.

Vaginale exploratie bleek wegens de nauwe geboorteweg niet mogelijk.
Massage had bij het dier, dat zeer fris uit de ogen keek, geen resultaat.
Gezien de emotionele toestand van de eigenaar en de frisheid van het
konijn, werd tot sectio caesarea besloten.

Nadat de eigenaar zijn broer was gaan halen werd het konijn op de rug
op tafel gelegd, waarbij de eigenaar zich met Salomons kracht ontfermde
over de fixatie van het voorstel, terwijl de „assistent", begenadigd met
nog groter fixeervermogen, zich over het achterstel ontfermde.
Dit maakte een algehele narcose overbodig.

Na lokale verdoving werd een mediaansnede toegebracht, waarbij geringe
hinder van utivloeiende melk werd ondervonden. Bij exstirpatie van de
baarmoeder bleken er in rotting verkerende vruchten in aanwezig te zijn.
Vervolgens werd de incisie in de baarmoederwand gemaakt ter zijde van
de eveneens plaatselijk in rotting verkerende gedeelten van de baarmoeder,
waarna de vruchten met adnexa werden verwijderd. Hierna werd de baar-
moederwand met dubbele catgut hechtingen (inscheuring wegens rotting)
gehecht en werd één injector penicilline ter ontsmetdng gebezigd. Vervol-
gens werden peritoneum, spier en huid gehecht.

Na beëindiging van de operatie, die een half uur duurde, verscheen het
konijn springlevend vanuit haar benauwde posiüe en ze is dit tot op heden
gebleven. Na een week werden de huidhechtingen verwijderd.
Van het antibioticum werd slechts één injectie gegeven.

SAMENVATTING.

Beschrijving van het verrichten van een keizersnede bij een konijn.
SUMMARY.

D,-scription of the execution of cacsarcan section in a rabbit.

1  P. G. J. Franssen; praktizerend dierenarts te Uden; Kerkstraat 15.

-ocr page 801-

REFERATEN

Algemeen

DE DIERENARTS EN „AGRIBUSINESS".

Nestel, B. L, and Creek, M. J.: The Veterinary Surgeon\'s Contribution to
„Agribusiness".
Vet. Ree., 77, 420, (1965).

Op het veterinaire congres van juli 1964 (Jamaica) werd deze voordracht gehouden,
waarin het nieuwe woord „agribusiness" slaat op de nieuwste ontwikkelingen in de
landbouw, waarbij moderne „business" technieken toegepast worden in de landbouw.
In het slot van het artikel wordt de vraag behandeld op welke wijze een dierenarts
een „dienst" ten behoeve van de veehouderij kan ontwikkelen.
De betreffende dierenarts moet in elk geval aan de volgende eisen voldoen:

1. hij moet het vertrouwen van boer of bedrijfsleider hebben;

2. hij moet zich bemoeien met de gezondheid van de gehele veestapel;

3. hij moet zich zelf inwerken in alle aspecten die met produktiviteit te maken
hebben, in het bijzonder fokkerij, voeding, huisvesting en verzorging;

4. hij moet in staat zijn klinisch zieke dieren te behandelen.
En de schrijvers vervolgen:

De bedoelde „dienst" moet een plan maken voor de goede gezondheid en een hoge
produktie van de kudde. Dit plan moet in de eerste plaats aan de boer „verkocht"
worden en daarna gevolgd worden door maandelijkse of tweemaandelijkse bezoeken
op vooruit vastgestelde data, waarbij specifieke aspecten nagegaan worden. Deze
zouden kunnen inhouden onderzoek van fokdieren, observatie van melktechnieken,
vergelijking van voederkosten, beheer van weidegrond en veevoedervoorraad en het
regelen van vaccinaties. Bij deze bezoeken kan ieder kUnisch geval, ook de chronische,
opgemerkt worden. Als tussen routinebezoeken door zich een dringend klinisch geval
zou voordoen moet hieraan op een geheel andere basis zorg besteed worden, nl.
betaling per behandclingsgeval.

Op het ogenblik zijn er waarschijnlijk vele sectoren van de landbouwkundig gemeen-
schap die geheel niets weten van de vele kundigheden die de veterinair bezit.
Als we ons in de komende jaren volledig in willen zetten voor de veehouderij is het
van essentieel belang dat we de boer in kennis stellen van deze kundigheden. Onze
diensten moeten als een handelszaak aan hem aangeboden worden, om hem te laten
zien dat hij door gebruik te maken van onze diensten zijn inkom.en kan vergroten.
Een wet, die niet-dierenartsen verbiedt te praktiseren, zoals in Engeland, moet ge-
respecteerd worden in zoverre ze dc belangen van onze klanten en patiënten waar-
borgt. Ze moet echter niet toegepast worden wanneer hij de dierenarts voor weinig
werk veel geld waarborgt. Dit verhindert hem met de landbouwkundige veranderingen
mee te gaan.

Na de langste en meest grondige training van welke werker in de veehouderij dan ook,
moeten onze diensten in overeenstemming zijn met hun eigen verdiensten, niet omdat
niemand anders is toegestaan het werk te doen. In onze in ontwikkeling zijnde wereld
is er voldoende plaats voor genetici, veevocderdeskundigen, agronomen en andere
specialisten, evenals voor dierenartsen met een praktische kennis van deze zaken. Op
boerderij niveau is er een grote behoefte aan iemand met een algemene kennis van
deze onderwerpen die de boer de betekenis hier\\-an voor zijn eigen bedrijf kan laten
zien.

Onder de wetenschapsmensen die we geraadpleegd hebben in het kader van onze
praktijk bevonden zich landbouwkundige chemici, statistici, agronomen, entomologen,
economen, genetici, botanici en handelexperts.

Al deze mensen spelen een belangrijke rol in landbouw en veeteelt.
Weinigen onder hen, als er al zijn, zouden echter een boerderij kunnen bezoeken om
over een voederanalyse te spreken, koeien op vruchtbaarheid te onderzoeken, te ad-
viseren i.v.m. een bemestingsvraag, melktechnieken te controleren en een verlossing
te doen en dit wellicht alles op dezelfde dag.

Op verschillende diergeneeskundige hogescholen en fakulteiten aan beide zijden van
J580 Tijdschr. Diergeneesk., deel 90, afl. 24, 1965

-ocr page 802-

de Atlantische Oceaan zijn in de laatste jaren belangrijke veranderingen aangebracht
in het leerplan.

Deze veranderingen leggen een grotere nadruk op de veeteeltkundige aspecten van
de beroepstraining en zij worden doorgevoerd met het oog op de veranderde situatie
in de landbouw. De veranderingen in het onderwijsprogramma vormen echter slechts
een gedeelte van de poging om het beroep tc vernieuwen. Een belangrijke verandering,
die gelijktijdig ondernomen moet worden, ligt binnen het beroep zelf. De taak van de
dierenarts in de moderne landbouw moet opnieuw vastgesteld worden en men moet
trachten deze taak te volbrengen. Anders zullen we in de ongelukkige situatie komen
te verkeren, dat de pas afgestudeerde dierenarts veel van zijn juist verworven kennis
over boord moet gooien zonder de gelegenheid te hebben ze in praktijk te brengen.

P. Hoekstra.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ZIEKTEN VAN JAPANSE KWARTELS.

I. B i g 1 an d, C. H., D a M as s a, A. J. and W oo d ar d, A. E.: Diseases of
Japanese Quail
{Coturnix coturnix japonica). A flock survey and experimental
transmission of selected avian pathogens.
Avian Dis., 9, 212, (1965).
II. Gundy, K. R.: Susceptibility of Japanese quail {Coturnix coturnix japonica)
to experimental infection with Haemophilus gallinarum. Avian. Dis., 9, 272,
(1965).

I. Bij in gevangenschap gefokte Japanse kwartels (modern proefdier) werden aan-
getroffen viscerale leucose, salmonellosis
(S. anatum, S. give, S. infantis, S. london,
S. kentucky), Candida albicans, Mycoplasma, Borrelia anserina, E. coli
en de lintworm
Railietina echinobothrida. Zij waren gevoelig voor kippen-pokvirus, maar niet ge-
voelig voor
Histomonas meleagridis. De Salmonellose werd bestreden met furazolidone
door het voer.

Daar de dieren bij kippen en kalkoenen werden gehouden kunnen deze als infectie-
bronnen hebben gefungeerd.

II. Kwartels waren gevoelig voor experimentele infectie in de sinus infraorbitalis met
Haemophilus gallinarum. Er ontstond sinusitis, maar geen neusuitvloeiing. Twee
weken later waren de dieren immuun voor herinfectie.

(Voor immuniteit t.o.v. Haemophilus zie ook: De B 1 i e c k, Tijdschr. Diergeneesk.,
69, 204, (1942). Ref.).

C. A. van Dorssen.

Pluim veeziekten

CLOSTRIDIUMINFECTIES BIJ JONGE HENNEN.

Saunders, J. R. and B i c k f o r d, A.: Clostridial infections of growing chickens.
Avian Dis., 9, 317, (1965).

Schrijvers wijzen cr op dat behalve bo tulisme weinig C/oiin\'dium-infectics bij gevogel-
te voorkomen. Zij noemen in dit verband o.a. de publikatie van De B 1 i e c k en
Jansen (1931), die
Clostridium-m{ccüe% door Cl. perfringens, Cl. septicum en
Cl. novyi beschreven na bloedaftappen voor pullorumonderzoek. (Uit de vleugelader.
(Ref.)). Zij namen verschillende gevallen van gasflegmonen bij kippen waar, o.a.
bij kanibalisme en bij jonge hennen na het leewieken. Er waren uitgebreide subcutane
gasflegmonen, waarin
Cl. septicum. Cl. perfringens type A, stafylokokken en coli-
formen werden aangetroffen. Met culturen van
Cl. septicum werden experimenteel
dodelijke gasflegmonen bij hoenders en jonge kalkoenen opgewekt.
De koppels waartoe de aangetaste dieren behoorden werden vastgehouden in hokken.
De ernstigste sterfte trad op in een groep mestkuikens. Hier bedroeg de totale sterfte
60%. Na toedienen van oxytetracycHne door het drinkwater verminderde de sterfte
reeds de volgende dag en eindigde op de 3de dag. In een ander koppel werden met
chloortetracycline overeenkomstige resultaten bereikt.

Schrijvers vermoeden dat de stafylokokken de ontstekingsprocessen inleiden.

C. A. van Dorssen

-ocr page 803-

Voedingsmiddelenhygiëne

DESINFECTIE VAN MET SALMONELLAE BESMETTE EISCHALEN.

Bierer, B. W. and B a r n e t t, B. D.; Killing Salmonella on Eggshells bij
Increasing Wash Water Temperature. /.
Am. vet. med. ^Ji., 146, 735, (1965).
S. pullorum, S. gallinarum en S. typhi murium
op eischalen worden gedood door de
eieren gedurende 3 minuten in water van 65° C (150° F) te wassen.
Hierdoor ontstaat een geringe eiwitcoagulatie tegen de binnenzijde van de eischaal,
waardoor het procédé niet geschikt is ter ontsmetting van broedeieren. Deze coagulatie
treedt niet op wanneer de eieren bij dezelfde temperatuur gedurende 1 minuut
worden gewassen, echter van 600 op de laatstgenoemde manier behandelde eieren
bleek in 1 geval nog
S. typhi murium te kweken.

De auteurs achten het noodzakelijk, dat alle voor menselijke consumptie bestemde
eieren op een der bovengenoemde manieren behandeld worden.

Andere desinfectiemcthoden, o.a. met formaldehydedamp, zijn gebleken niet effectief
te zijn bij het ontsmetten van met
Salmonellae gecontamineerde eischalen.

]. Uwland.

Zootechniek

ERFELIJKE FOTOSENSIBILITEIT BIJ SCHAPEN.

Cornelius, C. E., Arias, I. M. and O s b u r n, B. I.: Hepatic Pigmentation
with Photosensivity: A Syndrome in Corriedale Sheep Resembling Dublin-Johnson
Syndrome in Man.
J. Am. vet. med. Ass., 146, 709, (1965).

Fotosensibiliteit bij herkauwers wordt veroorzaakt doordat de lever niet in staat is
phylloerythrine, een produkt dat ontstaat bij de afbraak van chlorophyll door micro-
organismen, uit het bloed op te nemen en in de gal uit te scheiden. Fotofobie en
dermatitis zijn hiervan de klinische verschijnselen. Bij schapen lokaliseert de dermatitis
zich meestal voornamelijk rondom de ogen en op de oren.

De auteurs beschrijven het voorkomen van fotosensibilisatie bij lammeren in een grote
kudde Corriedale schapen in Californië. Hepatotoxinen konden in het voeder niet
worden aangetoond. Karakteristiek was het voorkomen van een bruinzwart pigment
in de lever van de aangetaste lammeren, naast lokale dermatitis en fotofobie.
Histologisch bleek de leverstructuur volkomen normaal tc zijn. Er was een grof-
korrelig, bruin pigment aanwezig in de levercellen, met een duidelijke centrolobulaire
lokalisatie. Ook in de cellen van Kupffer was hier en daar pigment aanwezig.
Clearanceproeven toonden aan, dat de lever van de aangetaste lammeren onvoldoende
in staat was, om phylloerythrine, direct reagerend bilirubine, sulfobromophthaleïne
en jodopanoïnezuur met de gal uit te scheiden. Er waren aanwijzingen dat de aan-
doening erfelijk was en berustte op een enkelvoudig recessief gen.

Het syndroom bij de Corriedale-lammeren is functioneel en morfologisch identiek
aan het bij de mens beschreven syndroom van Dubin-Johnson. De ziekte van Dubin-
Johnson is een erfelijke afwijking bij de mens en is klinisch gekenmerkt door een
geringe chronische geelzucht, bilirubinurie en een bruinzwarte pigmentering van het
leverparenchym. Overeenkomsten tussen mens en schaap bij dit functionele lever-
defect suggereren eveneens dat het syndroom bij schapen waarschijnlijk erfelijk is.

/. Uwland.

-ocr page 804-

BOEKBESPREKING

LANDBOUWGIDS 1966.

(Uitgave van de Stichting Landbouwgids, te Utrecht, prijs ƒ 9,75.)

Het voorlichtende karakter van de Landbouwgids komt ook ditmaal weer duidelijk tot
uiting in de behandeling van actuele onderwerpen.

Er zij aan herinnerd dat een vijftal jaren geleden begonnen is met het instellen van
driejarige cych. De opzet was hierbij om in drie jaar — voor zover dat mogelijk is —
alle relevante aspecten te bespreken.

In het hoofdstuk veehouderij is ditmaal het accent gevallen op de melkwinning en
zuivelbereiding.

Voor de eerste maal zijn in deze gids de artikelen over dierziekten geheel losgemaakt
van de andere hoofdstukken en in een afzonderlijk hoofdstuk bijeengebracht. Dit
bewijst dat men terecht inziet, dat een goede voorlichting op dit gebied nuttig en
noodzakelijk is.

Een schoonheidsfoutje is, dat de bespreking van hygiënische maatregelen in de pluim-
veehouderij nog in het hoofdstuk pluimvee is geplaatst. Ronduit een vondst is het
schutblad vóór het hoofdstuk dierziekten, met de foto van een pad waar een verbods-
bord voor vee bijgeplaatst is.

Hoewel de redactie in het voorwoord ietwat mat stelt, dat het niet mogelijk is om aan
ieders wensen te voldoen, is het toch nodig enkele critische opmerkingen te maken.
Zo worden bij de voedernormen wederom alleen de normen voor rundvee gegeven.
Gebrek aan plaatsruimte kan hier geen excuus zijn, want het twee bladzijden tellende
artikel over „goede verzorging melkvee" in het hoofdstuk veehouderij, is om zijn
inhoud en taal de plaatsruimte niet waard.

Niet geheel juist is voorts dat vier artikelen over de pelsdierenfokkerij zonder meer
ondergebracht zijn onder het hoofd pluimvee.

Het probleem van de toegankelijkheid van de gids is nog steeds niet opgelost. In deze
jaargang zijn zes (!) registers met betrekking tot de inhoud opgenomen. Bovendien
wordt het register van instellingen ook wel aangegeven als het register van personaha,
terwijl er ook nog een register van personen is. Ook het gebruik van zowel pagina-
als kolom-nummers is verwarrend. Wat betreft de kolomnummers kan opgemerkt
worden dat het eerder gebruikte systeem van kolomaanduiding door de vermelding
van links of rechts bij het paginanummer beslist eenvoudiger was. Waarom niet wordt
volstaan met één alfabetische lijst van trefwoorden is referent niet duidelijk.
Aangezien het echter zeker is dat de redactie ook op dit punt naar verbetering streeft
en de inhoud van de gids, mede door de fraaie opmaak, waardevol is, kan gezegd
worden dat de Landbouwgids niet mag ontbreken in de boekenkast van een ieder die
direct of indirect zijn dagelijks brood verdient in de akkerbouw of veehouderij.

F. J. Grommers.

-ocr page 805-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

POSTUNIVERSITAIR ONDERWIJS
Cursus Algemene Vlees- en Vleeswarenkennis

Ten vervolg op onze mededeling in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15
november j.1. kunnen wij thans met voldoening mededelen dat door vele collegae aan
de oproep om deel te nemen aan de „Cursus Algemene Vlees- en Vleeswarenkennis"
gevolg is gegeven. Twee parallel-cursussen, met ieder 15 deelnemers, zullen op 15 en
16 december a.s. beginnen.

De laatstbinnengekomen verzoeken om deelname zijn op een wachtlijst geplaatst; pas
in september 1966 is er opnieuw gelegenheid eenzelfde cursus te volgen.
In verband met de organisatie daarvan stellen wij het op prijs reeds nu te vernemen of
nog meer collegae — die nu misschien verhinderd waren of het eerste bericht over het
hoofd zagen — belangstelling hebben voor deze cursus.

Ook een voorlopige opgave is voldoende om hen op de wachtlijst te brengen. Wij
zullen dan tijdig berichten wanneer de volgende cursus zal aanvangen.
Graag maken wij er melding van dat de suggestie tot het organiseren van een cursus
Algemene Vlees- en Vleeswarenkennis is uitgegaan van collega
J. J. M e 1 e s s e n,
directeur van het Openbaar Slachthuis te Amsterdam, die in principe al zijn veteri-
naire medewerkers in de gelegenheid stelt aan de cursus deel te nemen.
Zoals reeds vorige keer werd vermeld, verzoeken wij correspondentie te richten aan
Dr. J. G. van Logtestijn, Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Bilt-
straat 166 te Utrecht.

ƒ. H. J. van Gils.

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

Mond- en Klauwzeer

De week, aansluitend op die als laatste vermeld in het nummer van 1 december j.1.,
toonde een snelle verspreiding van de besmetting in oostelijk Noord-Brabant.
In de week van 18 tot en met 24 november werden uit Noord-Brabant 126 en
uit Limburg 36 nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer onder varkens gemeld.
De voor het zuiden getroffen maatregelen werden met ingang van 25 november
wat het gebied betreft uitgebreid, doch anderzijds werd een ruimere mogelijkheid
geschapen ontheffingen te verlenen.

Het afgesloten gebied, omvattende Limburg, Gelderland ten zuiden van Rijn en
Waal, Noord-Brabant, Tholen en St. Philipsland, werd bij Ministeriële beschikking
met ingang van 25 november uitgebreid met het overige deel van de provincie
Zeeland.

Aanleiding hiertoe was mede, dat Frankrijk de import van varkens en herkauwers
en van vers vlees van deze dieren, niet alleen uit het aanvankelijk afgesloten gebied,
maar ook uit Zeeland, verbood.

In het hierdoor afgesloten gebied zijn de navolgende maatregelen van kracht:

— schorsing van markten en verbod van keuringen, tentoonstellingen, verkopingen
e.d. van varkens;

— vervoersverbod van varkens en herkauwende dieren uit dit gebied naar overig
Nederland;

— geen keuring voor export van vlees van varkens en herkauwende dieren in dit
gebied en geen afgifte van uitvoercertificaten voor levende varkens en her-
kauwende dieren, afkomstig uit dit gebied; de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst kan hiervan ontheffiing verlenen;

— een vervoersverbod van levende varkens en herkauwende dieren vanuit Limburg,
Gelderland ten zuiden van Rijn en Waal, Noord-Brabant, Tholen en St. Philips-
land naar overig Zeeland.

-ocr page 806-

Deze grens tussen het eerst afgesloten gebied en overig Zeeland maakt het mogelijk
de export uit deze provincie, met uitzondering van Tholen en St. Philipsland, op
ruimere schaal toe te staan dan uit de rest van het afgesloten gebied.
Naar Frankrijk is uitvoer, ook uit Zeeland, echter niet toegestaan. Bovendien werd
voorlopig voor het gehele afgesloten gebied op basis van de toen heersende mond-
en klauwzeersituatie, ontheffing verleend voor enkele met name door de Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst aangewezen E.E.G.-exportslachthuizen voor uit-
voerkeuring van vlees onder het E.E.G.-stempel. Dit voorzover de import van vlees
door de landen van besterrmiing niet was verboden.

.Aanvankelijk werden deze maatregelen van kracht verklaard tot 1 december 1965.
Bij beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij van 30 november 1965,
werden de mond- en klauwzeermaatregelen voor het zuiden van het land verlengd
tot 18 december 1965.

In de week van 25 november tot en met 1 december kwamen in totaal 145 nieuwe
gevallen voor en wel als volgt verdeeld:
Drenthe 1 geval te Ruinen;

Gelderland 2 gevallen en wel te Eibergen en Wijchen;
Noord-Brabant 119 gevallen;
Limburg 23 gevallen.
De epizoötie heeft zich in deze week in Noord-Brabant iets meer naar het westen
verplaatst, met op 1 december onder meer gevallen te Oosterhout en Chaam,
ter hoogte van Breda.

Type C.

De type-bepaling op het C.D.I., afdeling Amsterdam, heeft uitgewezen dat tot dusver
alle gevallen werden veroorzaakt door het normale type C van het mond- en
klauwrzeervirus. Gebleken is echter, dat dit virus, in afwijking van vorige epizoötiën,
virulenter blijkt te zijn voor rundvee.

Hierdoor worden naar verhouding meer herkauwers, waarvan de immuniteit op z\'n
einde loopt, aangetast dan anders. In het buitenland is wel gesuggereerd, dat van
een nieuw type mond- en klauwzeervirus sprake zou zijn, doch dat blijkt geenszins
het geval.

Een totaaloverzicht over deze epizoötie tot en met 1 december, toont het volgende
beeld:

De ziekte werd gconstateerd op
348 bedrijven in Noord-Brabant
110 bedrijven in Limburg
3 bedrijven in Gelderland
1 bedrijf in Drenthe

462 bedrijven in Nederland.
In totaal werden tot en met 1 december opgeruimd:
in Noord-Brabant: 298 runderen, 2 schapen, 1 geit en 25.386 varkens
in Limburg: 25 runderen en 11.076 varkens
in Gelderland: 313 varkens
in Drenthe: 18 varkens.
Totaal voor Nederland: 36.793 varkens
323 runderen
2 schapen
1 geit.

Duitsland stelde met ingang van 1 december een federaal invoerverbod in voor
levende herkauwers en varkens, afkomstig uit geheel Nederland. De „Länder"
kunnen ontheffing van dit verbod verlenen, met uitzondering voor de provincies
Noord-Brabant en Limburg. Ook invoer van vlees uit deze provincies is verboden.
De „Länder" kunnen slechts ontheffing van dit verbod verlenen na overleg met de
Bundesminister für Ernährung, Landwirtschaft und Forsten te Bonn,

-ocr page 807-

Invoer van vlees uit de overige provincies is toegestaan, mits dit vlees afkomstig is
van herkauweres en varkens, die gedurende de laatste 30 dagen niet in Noord-
Brabant of Limburg hebben verbleven.

Invoer van door verhitting geconserveerd vlees en van gezouten darmen is toegestaan.
Rabiës-certificaat

In aansluiting op het bericht over verlenging van de geldigheidsduur van het
rabiës-certificaat, dat aangeeft, dat is geënt met L.E.P.-Flury-vaccin, van één tot
twee jaar, kan nog het volgende worden medegedeeld.

De invoer van honden en katten in Luxemburg via de grenzen met België en
Frankrijk kan plaatsvinden met het bekende certificaat voor wederinvoer in Ne-
derland. Wat betreft dieren ingeënt met vaccin type Flury H.E.P. respectievelijk
L.E.P. blijft in tegenstelling met het vorenstaande de geldigheidsduur voor de inreis
in Luxemburg gesteld op 3 respectievelijk 12 maanden.

Zoals bekend is kunnen via de grens met Duitsland geen honden en katten in
Luxemburg worden ingevoerd.

Voor de invoer in Zwitserland, evenals voor de doorvoer anders dan rechtstreeks
per trein of vliegtuig, dient men voor hond of kat te beschikken over een entings-
certificaat, waarvoor het bekende certificaat voor wederinvoer kan worden gebezigd.
De maximum termijn van enting is door Zwitserland evenwel gesteld op 12 maanden,
waarmede men dus thans in voorkomend geval rekening dient te houden.

Rabiësbijeenkomst te Parijs

Op initiatief van het Office International des Epizooties, is op 6 november 1965
te Parijs een internationale rabiësbijeenkomst gehouden, die door veterinaire en
medische deskundigen uit vele West-Europese landen was bezocht. Zo namen ver-
tegenwoordigers van de Beneluxlanden, Duitsland, Frankrijk, Italië en Zwitserland
aan de besprekingen deel.

De Beneluxregelingen tot wering en bestrijding van rabiës werden enthousiast ont-
vangen en op Duitsland werd een beroep gedaan maatregelen in dezelfde geest te
nemen.

Ook een vertegenwoordiger van de Wereld Gezondheidsorganisatie woonde de bij-
eenkomst bij. Hij sprak zijn voldoening uit over de harmonisatie van de Europese
bestrijdingsmaatregelen en stelde voor, een vergadering in nog groter verband bijeen
te roepen.

Extra nummer over de Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst

De Veeartsenijkundige Dienst organiseerde op 4 november 1965 te Utrecht de
achtste Voorlichtingsdag voor dierenartsen. Talrijke dierenartsen, zowel praktizerende
als in dienst van overheid en bedrijfsleven, waren naar Utrecht gekomen om deze
dag bij te wonen.

In de ochtenduren werden onderwerpen met betrekking tot het gebruik van en de
controle op vaccins behandeld. Tot slot van de ochtendbijeenkomst werd de pas
gereed gekomen Duitse rabiesfilrn „Tollwut, Gefahr für Mensch und Tier" vertoond,
die grote belangstelling genoot. De film werd ingeleid door de heer C. J. Vermeulen,
die o.m. een kort overzicht gaf van de dreiging van rabies langs de Nederlandse
oostgrens.

Het eerste deel van de middagbijeenkomst was gewijd aan brucellosis suis. Diagnos-
tiek en bestrijding van deze tot voor kort in Nederland niet waargenomen ziekte
werden behandeld. Tot slot stonden twee onderwerpen op het terrein van dc
veterinaire volksgezondheidszorg op het programma.

De heer J. M. van den Born, veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
tevens Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, belichtte de toekomstige taken
in de veterinaire volksgezondheidszorg. Over de taak van de veterinaire Inspecteur
van de Volksgezondheid in zijn ambtsgebied sprak de heer J. Kraai, veterinair In-
specteur van de Volksgezondheid in de provincie Utrecht.

-ocr page 808-

Binnenkort verschijnt een extra uitgave van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
dat geheel aan deze achtste Voorlichtingsdag is gevi-ijd.

Behalve de inleidingen en de daarop gevolgde discussies, zijn hierin opgenomen de
openingsrede en het sluitingswoord van de heer J. M. van den Born en de toespraak
van de heer N. A. Commandeur, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

DOORLOPENDE AGENDA

1965

December,

15, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur. Restaurant
Riche, Groningen, (pag. 1517)

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur. Hotel Modern,
Tilburg, (pag. 1518)

17, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Jaarbeurs/Restaurant,
Utrecht, (pag. 1699)

17, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 19.45 uur, Irenezaal
(Groothandelsgebouw), Rotterdam, (pag. 1699)

21, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Restaurant
Koekebier, Alkmaar, (pag. 1699)

21, .Md. Friesland K.N.M.v.D. Feestavond, 20.00 uur. Schouwburg „de
Lawei", Drachten, (pag. 1636)

1966

Januari,

4, .\'\\fd. Overijssel K.N.M.v.D. Vergadering 20.00 uur. Hotel De Zon,
Ommen. (pag. 1699)

Februari,

9—10, C;.L.O. Studiedagen, Utrecht.

April,

19—24, Rijksuniversiteit Utrecht, 66c Lustrumviering.

20—23, VlIIe Symposium ziekten van dierentuindieren, Leipzig, (pag. 1296)

Mei,

5—6, Symposium on Animal Waste Management, East Lansing, Michigan,
(pag. 1504)

Juni,

8- -10, Veterinaire Week. Transitorium „de Uithof", (pag. 1496)

Juli,

14—16, 3e Int. Symposium Listeriosis. R.I.V. Bilthoven. (pag. 1431)

Augustus,

4—9, World Ass. for Buiatrics. Int. Congres, Zürich. (pag. 1147)

II —18, 9e Intern. Congres Dierlijke Produktie, Edinburgh, (pag. 595, 1296)

-ocr page 809-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM

Johannes Antonius Joseph Maria Kirch

Op vrijdag 13 augustus 1965 hebben zeer vele collegae,
met ons, Joan Kirch in de hoofdstad van Noord-Bra-
bant, de provincie waar hij zulke grote verdiensten
heeft verworven op velerlei gebied, op het R.K. Kerk-
hof te Orthen ten grave gedragen.

Zijn overlijden op 9 augustus kwam nog onverwacht,
ofschoon de gebreken die met het ouder worden
gepaard gaan, ook deze, eens zo aktieve persoon, niet
bespaard bleven. Zo was hij het laatste jaar veel ziek
en zijn schrijven, aan het bestuur der afdeling Noord-
Brabant van de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
waarvan hij vele jaren voorzitter is geweest, met de
mededeling dat hij wegens gebreken, die de oude dag
kenmerken, de vergaderingen niet meer zou kunnen
bezoeken, zal hem zeker veel moeite hebben gekost.

Geboren op 22 m.aart 1892 te Almelo, waar zijn vader
een textielzaak dreef, trof hem reeds op jeugdige
leeftijd de zware slag, dat zijn vader overleed. Hij zat
toen in de 2e klas van de H.B.S. en was genoodzaakt de
school le verlaten en in het textielvak te gaan.
Zijn voogd wist hem gelukkig toch weer op de H.B.S.
terug te brengen. Het doorzettingsvermogen van de
jonge Joan Kirch moet toen al groot zijn geweest, want
ondanks de moeilijke omstandigheden en de onder-
breking der studie, wist hij toch op de normale tijd
zijn eindexamen H.B.S. te behalen.

Hierna liet hij zich inschrijven aan de toenmalige Vee-
artsenijschool te Utrecht, waar hem in 1915 het vee-
arts-diploma werd uitgereikt. De mobilisatie tijdens de
eerste wereldoorlog riep hem direkt daarna als paar-
denarts in dienst. Zijn werk betrof hier vooral de ver-
zorging van de paarden in het paarden-depot te Mit-
lingen, waar hij het tot kapitein-paardenarts bracht.

Na de mobilisatie in 1919 werd hij assistent bij Prof.
Paimans aan de kliniek voor veeverloskunde en bui-

-ocr page 810-

tenpraktijk. In 1920 vindt men in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde zijn eerste publikatie: „Mededelingen
uit de Kliniek voor Verloskunde der Veeartsenijkun-
dige Hoogeschool". Hierin beschrijft hij een door hem-
zelf ontworpen tang, speciaal bestemd voor verlossingen
bij kleine honden en katten. Aan deze kliniek verblijft
hij 3 jaar tot 1922, in welke periode hij het tot conser-
vator brengt. De praktijk trekt hem toch meer en zo
neemt hij in 1922 de praktijk over van collega Dr. ].
G. Schoon te Uden in Noord-Brabant.
Hiermede begint zijn Brabantse periode, waarin hij
ontzettend veel werk heeft verzet en zeer veel waarde-
ring heeft mogen ondervinden. Dag en nacht heeft hij
zijn uitgebreide clientèle tot ver in de Peel bediend. Nu
nog spreken vele oudere veehouders over de kunde en
werkkracht van deze pionier en speciaal ook over zijn
sympathieke persoonlijkheid, waarin zij zo\'n onbe-
grensd vertrouwen hadden, niet alleen voor wat betreft
hun veestapel. Hij was hun raadsman op velerlei
terrein en steeds kon men rekenen op zijn spontane
hulpvaardigheid.

Zijn capaciteiten werden ook buiten zijn praktijkgebied
waargenomen. In 1936 werd hij aangezocht voor de
functie van Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst, tevens Veterinair Inspecteur van de Volks-
gezondheid in Noord-Brabant. De veehouders in zijn
praktijkgebied voelden dit als een ernstig verlies. Hij
deed zijn praktijk over aan collega P. L. Bollen en
vestigde zich te \'s-Hertogenbosch.

Ook als Inspecteur werkte hij hard, speciaal de scabies-
bestrijding onder het vee met behulp van gascellen en
de tuberculose-bestrijding onder het rundvee had zijn
speciale belangstelling.

De hiervoor genoemde functies verwisselde hij tijdens
de tweede wereldoorlog in 1942 met die van Directeur
van de Brabantse Vee- en Vleescentrale te Boxtel. Na
de bevrijding startte hij vanuit Boxtel de werkzaam-
heden van de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant.

Zijn enthousiasme en overredingskracht brachten een
snelle groei van het aantal aangeslotenen bij deze
Dienst. Avond aan avond reed hij uit om in de pro-
vincie lezingen te houden over de tuberculose-bestrij-
ding bij mens en dier. Er zijn weinig dorpen en ge-
huchten in Noord-Brabant waar zijn slem niet geklon-
ken heeft.

Zijn gave om ingewikkelde problemen als eenvoudig
aan te bieden was uitzonderlijk. Tijdelijk voerde hij als
waarnemend Directeur van de S.O.T.U. (Stichting
Opsporing Tuberculose) ook de propaganda voor het
borstonderzoek bij de mens. Had hij het hierbij gelaten,
dan zou men nog met recht kunnen spreken van een
zeer werkzaam en welbesteed teven. Het is bijna onbe-
grijpelijk, dat hij daarnaast nog jarenlang lid was van
de Provinciale Staten van Noord-Brabant en zelfs ge-
durende 4 jaren lid van Gedeputeerde Staten.

-ocr page 811-

Ooh voor deze functies verzette hij bergen werk. Als
Gedeputeerde had hij een belangrijk aandeel in de
waarmaking van de naam „Vredepeel" waar hij zelf
tijdelijk als de eerste burgemeester fungeerde. Verder
was hij bestuurslid van de V.A.M., Commissaris van de
N.V. Waterleidingmaatschappij Noord-Brabant, Com-
missaris van de P.N.E.M. en Bestuurslid van de Mid-
delbare Landbouwschool te Boxtel. Waar was zijn eigen
gezegde: „Ik werk graag aan de periferie van mijn
vak".

Het grote succes van het vijfjarenplan ter bestrijding
van de tuberculose onder het rundvee in Noord-Bra-
bant was voor hem een grote voldoening.
Aan de waardering en erkentelijkheid voor het werk
van de Heer Kirch gaf de Regering uiting door zijn
benoeming tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau
op 30 april 1954.

Uit zijn huwelijk, op 4 juni 1918 te Alkmaar gesloten
met Mejuffrouw Louisa, Dorothea, Henrica, Maria
Wanna, werden 5 kinderen geboren, één zoon en vier
dochters die — gezien de geweldige energie waarmede
collega Kirch zich op zijn werk stortte en vele avonden
voor lezingen buitenshuis was — hem vaak hebben
moeten missen.

Ieder die het genoegen had nader met de familie
kennis te maken raakte onder de indruk van de pret-
tige sfeer en de liefde waarmede hij hier werd omringd.
In de uren dat hij in zijn gezin doorbracht was hij
dan ook zoals hij zelf wel eens schertsend placht te
zeggen „een zeer gewaardeerde gast".
Op de uitvaart op 13 augustus waren velen aanwezig
als vertegenwoordigers van de Provincie Noord-Bra-
bant, de verschillende instellingen en organisaties
waarvoor hij had gewerkt, zeer vele vrienden waartoe
ook een grote schare van collegae behoorde, om
afscheid te nemen van een groot en goed mens die
voor velen van hen zo\'n lichtend voorbeeld is geweest.
Joan Kirch, m.oge God u belonen voor het vele dat gij
hier voor ons hebt gedaan.

Boxtel, ]. DE BRUIN

D. H. ]. BRUS

-ocr page 812-

IN MEMORIAM

Dr. Henricus Jacobus Weekensfroo

op 28 oktober j.1. overleed in \'s Gravenhage, na een
kort ziekbed, Dr. H. J. Weekenstroo, op de leeftijd van
79 jaren.

Na de lagere school en de H.B.S. te Arnhem te hebben
doorlopen, werd hij in 1906 ingeschreven aan de „Vee-
artsenijschool" te Utrecht. Op 13 juni 1912 werd hem
het diploma van veearts uitgereikt en op 27 augustus
werd hij tot paardenarts der 2e klasse (Ie Luit.) bij
het leger hier te lande aangesteld.

27 november 1918 promoveerde Dr. Weekenstroo tot
Doctor in de Veeartsenijkunde aan de Veeartsenijkun-
dige Hogeschool te Utrecht op een proefschrift: „On-
derzoekingen aan de tanden van het paard en hun
waarde voor de leeftijdsbepaling".

Na een glansrijke carrière in de Militaire Veterinaire
Dienst werd hij op I november 1935 benoemd tot
Majoor, Chef van het Veterinair Hospitaal te Amers-
foort.

Op 1 mei 1938 volgde de benoeming tot Luitenant
Kolonel, Chef van de Militaire Dienst te \'s Graven-
hage. In deze functie genoot hij grote bekendheid in
onze kringen als directe Chef van alle actieve- en re-
serve paardenartsen in de mobilisatietijd en oorlogs-
dagen mei 1940.

Op 15 september 1940 werd collega Weekenstroo be-
noemd tol Chef van de Veterinaire Dienst bij het
wapen der Kon. Marechaussee te \'s Gravenhage. 15
Mei 1942 was de dag waarop hij in krijgsgevangen-
schap naar Neurenberg werd gevoerd. Op 7 augustus
keerde hij naar Nederland terug wegens een ernstige
ziekte.

Van maart 1943 tot 17 september 1944 (dolle dinsdag)
was hij werkzaam bij het Staats Veeartsenijkundig On-
derzoekings Instituut bij de bereiding van het mond-
en klauwzeervaccin. In dit tijdvak zvas hij tevens werk-
zaam als koerier van een militaire verzetsgroep. Met
ingang van 9 mei 1945 werd collega Weekenstroo we-
derom aangesteld bij de Staf van het Wapen der Kon.
Marechaussee.

-ocr page 813-

Bij Kon. Besluit van 1 januari 1946 volgde zijn benoe-
ming tot Dirigerend Officier der Rijkspolitie 1ste klasse
(kolonel), tevens onbezoldigd Commissaris der 1ste kl.
Rijkspolitie met de persoonlijke titel van „Hoofd van
de Veterinaire Dienst en de Remonte der Rijkspolitie",
uit welke functie hij, wegens pensioengerechtigde leef-
tijd, op 1 januari 1951 eervol werd ontslagen, onder
dankbetuiging voor de verleende goede diensten.
Tot 1 januari 1961 was hij daarna Veterinair Adviseur
van het Korps Rijkspolitie. Na eervol ontslag uit deze
functie (hij was toen al 74 jaar) werd hij benoemd
tot veterinair adviseur van het Ministerie van Justitie,
inzake keuringen van politiehonden voor de Neder-
landse Politie en de Militaire Luchtmacht.
Naast al deze functies was collega Weekenstroo tevens
veterinair adviseur van het Koninklijk Huis. Na zijn
25-jarig jubileum, in oktober 1963, nam hij afscheid
van het Koninklijk Staldepartement; bij deze gelegen-
heid werd hij benoemd tot Officier in de Huisorde van
Oranje.

Tijdens zijn werkzaam leven vielen hem vele binnen-
en buitenlandse onderscheidingen ten deel. Zeer veel
heeft hij ook gedaan voor de Nederlandse Vereniging
tot Bescherming van Dieren. In 1960 werd hij tot
erelid benoemd.

Jarenlang, sinds mijn vestiging in Den Haag, kende ik
collega Weekenstroo als een zeer energiek, en in zijn
manier van doen jeugdig collega, waarbij men in de
persoonlijke omgang zelden het toch grote leeftijds-
verschil bemerkte.

Een operatie, enkele jaren geleden ondergaan, en voor-
namelijk ook een aanrijding daarna, deden hem licha-
melijk toen snel verouderen.

Op 28 oktober j.1. overleed hij, na een kort ziekbed,
nog onverwacht.

Maandag 1 november werd hij in het familiegraf op
Nieuw Eykenduinen bijgezet, onder grote belangstel-
ling o.a. van de Rijkspolitie, de Gemeentepolitie, de
Opperstalmeester van H.M. de Koningin en verdere
functionarissen van het Staldepartement, en leden van
de Dierenbescherming. De Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde was vertegenwoor-
digd door haar Algemeen Secretaris, Dr. de Haan.
Er waren op verzoek geen toespraken. De met de Ne-
derlandse vlag getooide baar werd onder het spelen
van het Wilhelmus ten grave gedragen. Aan de groeve
sprak zijn zoon, Lt. Kol. A. J. Weekenstroo, een kort
dankwoord waarbij hij erop wees dat zijn vader van
mens en dier hield en tot het laatst toe Officier was
gebleven.

Onze deernis gaat uit naar zijn vrouw en kinderen.
Moge het hen tot troost zijn dat zijn grote wens, maar
een kort ziekbed te hebben, in vervulling is gegaan. Zij
kunnen trots zijn op de carrière van hun man en vader.
Wij verliezen in hem een trouwe vriend en steeds be-
hulpzaam collega, met grote ervaring.
Hij ruste in vrede.

-ocr page 814-

VAN HET BUREAU.

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 1 14 13 en I 37 49.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur op woensdag 13 oktober
1965 te \'s-Gravenhage.

•Alle leden zijn aanwezig, evenals de secretaris en de notuliste.

De penningmeester deelt mede dat hij kontakt heeft gehad met de penningmeester
van de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over de verhoging van de
advertentietarieven, abonnementen enz.

Naar aanleiding van enkele ingekomen brieven over de contributieregeling wordt in
een geval besloten aan een lid uitstel van betaling te geven omdat dit lid bijzondere
onkosten heeft gehad. In een ander geval zal aan een lid, dat door abusievelijke over-
schrijving door de desbetreffende bank, worden medegedeeld dat de bijzondere
incassokosten niet op hem zullen worden verhaald.

Naar aanleiding van de laatste Hoofdbestuursvergadering merkt de secretaris op dat
hij, evenals overheidsambtenaren, in aanmerking zou willen komen voor de IZA-
regeling.

De voorzitter antwoordt hierop dat de secretaris e.e.a. kan uitzoeken en daarna met
een voorstel kan komen.

Bij de ingekomen stukken is een uitspraak van de Ereraad van een klacht tegen een
lid, welke klacht door dc afdeling is aangebracht. De desbetreffende uitspraak wordt
voor kennisgeving aangenomen.

De Directeur van de V.D. deelt mede dat hij zich kan verenigen met het voorstel
van het Hoofdbestuur om bij eventuele toepassing van ringentingen tegen mond- en
klauwzeer bij varkens een tarief in te voeren van ƒ 6,— per bedrijf 1,— per
gevaccineerd dier kosten van het vaccin.

De Directeur van de V.D. deelt mede dat hem van de zijde van de Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier instructies zijn gevraagd die zouden moeten gelden
voor dierenartsen, die keuringen verrichten van de aangevoerde dieren op tentoon-
stellingen van honden, katten, pluimvee, knaag- en pelsdieren en vogels.
De Groep suggereert de dierenartsen die deze keuringen verrichten tot plv. Inspecteur
van de V.D. te benoemen voor de duur van de tentoonstelling. Bovendien dient het
honorarium te worden geregeld.

De Directeur van dc V.D. vraagt hierover dc visie van het Hoofdbestuur.
Het Hoofdbestuur is het in grote lijnen met de opvatting van de Directeur eens,
welke opvatting is vervat in een afschrift van het voorlopig antwoord aan het Groeps-
bestuur.

De secretaris zal een concept antwoord opstellen en dc voorzittei zal hierover nog
nader kontakt opnemen met de Directeur van de V.D.

Een 2-tal praktizerende dierenartsen doet enige voorlopige mededelingen omtrent de
ontwikkeling van de plannen tot stichting van een diergeneeskundige kliniek, die
voornamelijk is bedoeld voor chirurgische behandeling van grote en kleine huisdieren.
Bedoelde collegae achten dc verhouding met de practici uit de naaste cn verdere om-
geving van groot belang; zij stellen zich op het standpunt dat patiënten uit andere
praktijken door de desbetreffende dierenartsen zelf dienen te worden doorgestuurd.
Zij zijn van mening dat de relatie tot andere dierenartsen moet worden bepaald door
de officiële ethiekregelen welke tussen dierenartsen gelden.

Dc desbetreffende dierenartsen die de diergeneeskundige kliniek stichten zal worden
gevraagd hun Huishoudelijk Reglement ter inzage toe te zenden.

De Groc:p Geneeskunde van het Kleine Huisdier deelt mede dat een tarief voor
afgifte van certificaten van geënte honden en katten van vóór het Honden- en katten-
besluit voor de hondeziektevaccinatie volgens deze Groep ƒ 2,50 zou moeten bedragen.

-ocr page 815-

Het Hoofdbestuur zal deze brief op verzoeli van genoemde Groep voorleggen aan de
Tarievencommissie.

Naar aanleiding van een verzoek van een instantie om globale gegevens te verstrekken
over de inkomsten van praktizerende dierenartsen wordt besloten hieraan niet mee
te werken omdat de desbetreffende gegevens vertrouwelijk door de dierenartsen
worden verstrekt.

Hierna ontvangt het Hoofdbestuur drie vertegenwoordigers van de Landelijke Com-
missie voor Grote-Huisdieren Practici. De uitvoerige gcdachtenwisseling tussen
genoemde delegatie cn het Hoofdbestuur kan in het kort als volgt worden samen-
gevat ;

De Maatschappij bestaat uit afdelingen en groepen, terwijl diverse commissies het
Hoofdbestuur bijstaan.

Het is merkwaardig dat een groot aantal dierenartsen — de practici voor grote
huisdieren — niet zijn georganiseerd.

Bij heel veel practici bestaat grote behoefte aan directer kontakt met het Hoofd-
bestuur.

Enige tijd geleden is de Landelijke Commissie voor Grote Huisdieren Practici in-
gesteld. De vertegenwoordigers van deze commissie zijn van mening dat hiermede wel
is tegemoetgekomen aan wensen die reeds lang bestaan maar de inhoud van commi.ssie
ontbreekt eigenlijk.

De voornaamste bezwaren die naar voren worden gebracht zijn dat de commissie
te weinig kontakt heeft naar boven met het Hoofdbestuur maar ook naar beneden met
de practici van de afdelingen; de commissie werkt dus min of meer in een vacuum.
De voorzitter is van mening dat de commissie te groot is en mede daardoor niet
efficiënt .genoeg kan werken; deze adviescommissie zou uit ten hoogste vijf leden
moeten bestaan.

Een van de gedelegeerden van de commissie merkt op dat er in een van de afdelingen
een groep van praktizerende dierenartsen als onderafdeling van de provinciale afdeling
is opgericht. Dc desbetreffende groep werkt onder verantwoording van het afdelings-
bestuur. Hier ontbreekt de schakel tussen praktizerende dierenartsen via het afdelings-
bestuur en het Hoofdbestuur niet.

Het Hoofdbestuur zal zich over de naar voren gebrachte opmerkingen en suggesties
nader beraden en zal daarna hierover de commissie schriftelijk van antwoord dienen.
Nadat de delegatie is vertrokken sluit de voorzitter de vergadering. Ditmaal is van
de rondvraag geen gebruik gemaakt.

Direct in aansluiting aan de vergadering vindt een bespreking plaats van het vol-
tallige Hoofdbestuur en dc secretaris met dc Dircctcur-Generaal van het Ministerie
van Sociale Zaken cn Volksgezondheid in aanwezigheid van dc veterinair hoofd-
inspecteur voor de Volksgezondheid collega van den B o r n. Bij dit onderhoud
komen o.a. ter sprake de antibioticawet, de tuchtwet cn de wet op dc uitoefening van
de diergeneeskunst. Dc Directeur-Generaal toonde veel interesse voor onze maat-
schappij en voor de moeilijkheden, die wij met allerlei moderne werkzaamheden,
regelingen en toestanden ondervinden.

Dr. W. A. de Haan, secretaris.

Wijziging IV Verordening Veevoeder 1961

Kort geleden is een wnjziging aangebracht in de Verordening Veevoeder 1961 van het
Produktschap voor Veevoeder.

Deze wijziging betekent een aanpassing van bedoelde Verordening aan de z.g. Anti-
biotica-wet, Er bestond n.l. een discongruentie tu.ss( n deze beide, welke thans wordt
opgeheven. Het is n.l. de bereidcrs van veevoeder thans ook ingevolge de Verordening
van genoemd Produktschap niet meer toe.gestaan dc middelen, welke hun ingevolge
de bepalingen van dc Antibiotica-wet niet mogen worden geleverd, voorhanden of in
voorraad te hebben.

-ocr page 816-

De wijziging, welke is gepubliceerd in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie 1965,
Aflevering 36, uitgegeven 6 september 1965, betreft artikel 3, lid 1, sub b van de
Verordening Veevoeder 1961. Dit artikel wordt thans als volgt gelezen:

„Het is degene, die een onderneming drijft, waarin veevoeder wordt bereid,
verboden:

b. op terreinen of in ruimten, welke van die onderneming deel uitmaken, hor-
monen, hormoonpreparaten, antibiotica, antibioticumpreparaten, medicinale
stoffen of medicinale preparaten voorhanden of in voorraad te hebben, tenzij
het betreft produkten, als hiervoor genoemd, welke kennelijk voor verkoop als
zodanig zijn bestemd, mits deze niet behoren tot de middelen, bedoeld in de
wet van 1 augustus 1964, Stb. 363, houdende regelen met betrekking tot de
handel in antibiotica, hormoonpreparaten, thyrcostatica en chemotherapeutica,
bestemd of mede bestemd voor aanwending bij dieren".

Benoemingen

Het Hoofdbestuur heeft in de vergadering van 19 november 1965 benoemd:

tot vice-voorzitter van het Hoofdbestuur (vacature collega T Sinnema) collega

H. M. H. L. Horbach;

tot lid van de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (vacature collega
H.
L. L. V a n W e r v e n) Prof. Dr. T h. S t e g e n g a;

tot voorzitter van de Tarievcncommissie (vacature collega A. H. M. H. Hen-
drickx) collega S. van Harten;

tot lid van de Tarievcncommissie (vacature collega J. J. den Hertog) collega
K. G. van der Wal, (vacature collega W. T. Koopmans) collega
T. v a n
der Laan, (vacature collega H. van Swaay) collega C.
J. O k k e r s e.

D. F. van Esveldfonds

Het Hoofdbestuur brengt onder de aandacht van de leden dat aanvragen om subsidie
voor wetenschappelijke onderzoekingen, dissertaties e.d. uit het van Esveldfonds
vooraf dienen te geschieden, dus niet nadat de wetenschappelijke arbeid is voltooid.
Telkenmale aan het eind van het kalenderjaar zal het Hoofdbestuur beslissen of en in
hoeverre een bijdrage kan worden verstrekt.

Het Reglement van het fonds luidt als volgt:

Art. 1.

Het D. F. van Esveld-fonds heeft ten doel de herinnering aan wijlen Dirk Frederik
van Esveld, aan wien de Diergeneeskunde en hare beoefenaars in Nederland en
Koloniën zoveel verschuldigd zijn, ook bij het nageslacht levendig te houden.

Art. 2.

Het kapitaal wordt, onder de naam D. F. van Esveld-fonds, kosteloos beheerd door
h-\'t Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Art. 3.

De baten van het fonds zullen in de eerste plaats bestemd worden voor:

a. het belonen van goedgekeurde prijsvragen.

b. het verlenen van steun bij wetenschappelijke arbeid c.q. publikatie er van,
op het gebied van de geneeskunde en de biologie, al dan niet in samenwerking
met andere stichtingen, welke een gelijk doel hebben.

Sub a.

Door het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde kan, echter hoogstens
om de drie jaar, een prijsvraag worden uitgeschreven op het gebied der geneeskunde
in den ruimsten zin, of op dat der biologie, waaraan uitsluitend Nederlanders kunnen

-ocr page 817-

deelnemen. Alle kosten, hieruit voortvloeiende, komen ten laste van de baten van
het fonds. Aan de samensteller van het beste, mits goedgekeurde antwoord, worden
de gouden van Esveld-medaille en een bedrag in geld, bij de uitschrijving te be-
palen, toegekend. De beoordeeling van ingekomen antwoorden zal voor elke prijs-
vraag worden opgedragen aan een door het Hoofdbestuur te benoemen commissie.
Een bekroond antwoord wordt eigendom der Maatschappij en door deze binnen een
jaar na de bekroning gepubliceerd.
Sub b.

.Mleen gediplomeerden en candidaten in geneeskundige en biologische weten-
schappen kunnen hiervoor in aanmerking komen.

Art, 4,

Hetgeen na aftrek van de kosten, bedoeld in art. 3, van de baten overblijft, wordt
jaarlijks aangewend tot vermeerdering van het kapitaal, zoolang de rente hiervan
het bedrag van 700 gulden netto niet bereikt heeft.

Art, 5,

Heeft de jaarlijksche netto rente van het fonds in eenig jaar het bedrag van 700
gulden overschreden, dan wordt hetgeen van deze rente, na aftrek van de kosten,
bedoeld in art, 3, overblijft, op 1 Januari daaropvolgend, gestort in het Onder-
steuningsfonds der Maatschappij,

Art. 6,

Telken jare doet het Hoofdbestuur in een Algemeene Vergadering der Maatschappij
voor Diergeneeskunde rekening en verantwoording van het gehouden beheer.

Art, 7,

In het tiende jaar, waarin dit reglement van kracht is, kan een Algemeene Ver-
gadering der Maatschappij voor Diergeneeskunde voorstellen doen tot wijziging van
dit reglement.

Art, 8.

Ingeval de Maatschappij voor Diergeneeskunde ontbonden wordt, wordt het fonds
gestort in het Jubileumfonds, gesticht bij de herdenking van het 100-jarig bestaan
der Inrichting van Onderwijs in Veeartsenijkunde in ons land.

Verslag 112e Algemene Vergadering

In afwijking van voorgaande jaren zal het verslag van de 112e Algemene Vergadering
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde worden opgenomen in de
aflevering van 1 januari 1966.

Assistenten regeling

Met het oog op de a.s. Kerstvakantie volgen hieronder weer de richtlijnen ten aanzien
van de uitvoering van de Koninklijke Besluiten betreffende assistentie bij de ge-
organiseerde dierziektenbestrijding.

Ter voorkoming van enig misverstand wordt erop geattendeerd, dat dc Koninklijke
Besluiten inzake de toelating van anderen dan dierenartsen tot de uitoefening van
de diergeneeskunst in beperkte omvang onveranderd blijven.

Kort samen.gevat houdt dit dus in, dat uitsluitend studenten kunnen worden inge-
schakeld, die
het eerste gedeelte van het doctoraal examen met goed gevolg hebben
afgelegd en in het bezit zijn van een vergunning van de Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst. Deze assistentie mag alleen worden verleend aan dierenartsen
die een verklaring van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde bezitten, waaruit blijkt, dat zij behoefte hebben aan assistentie.
De Faculteit der Diergeneeskunde zal evenals vorig jaar de normale universitaire
vakanties weer handhaven, zodat ook nu geen verlenging van de vakanties meer zal
plaats hebben ten behoeve van de werkzaamheden, die in het kader van de georgani-
seerde dierziektenbestrijding worden verricht.

-ocr page 818-

Verder zal het Waarnemingsbureau van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde zich ook nu zoveel mogelijk onthouden van dienstverleningen
bij de uitvoermg van dc assistcntieregchng. Ook dit houdt verband met de gang van
zaken gedurende de laatste assistcnticpcriodc.

Deze regeling verloopt als volgt:

Door de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren wordt ook dit jaar in overleg
met de Provinciale Commissies voor vestigingsregeling bepaald, welke dierenartsen
voor assistentie in aanmerking komen; bovendien wordt bij dit overleg het aantal
toegewezen assistcntiedagen cn de mate van urgentie vastgesteld.

Evenals vorig jaar vindt door het Waarnemingsbureau geen indeling plaats van de
bevoegde assistenten bij de daarvoor in aanmerking komende dierenartsen.

Studenten die wensens te assisteren, kunnen aan de hand van de provinciale dieren-
artsenlijsten, die op de DSK-kamer ter inzage liggen, zelf een afspraak met een
dierenarts maken.

Hierop volgt de aanvraag van de verklaring (vergunning) bij de Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst met bij een met name genoemde dierenarts gedurende een
omschreven periode te assisteren bij de tuberculose-, mond- en klauwzeer- of brucel-
losisbestrijding.

Indien deze verklaring wordt verstrekt, op grond van de provinciale dierenartsen-
lijsten, ontvangt de betreffende dierenarts tevens een verklaring van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, dat hij behoefte heeft aan een
assistent gedurende bovenbedoelde omschreven periode voor de hierboven genoemde
werkzaamheden.

De dierenarts, die op deze wijze zelf geen assistentie kan krijgen, kan de bemiddeling
van het Waarnemingsbureau inroepen. Ditzelfde geldt voor de student, die wenst
tc assisteren en hiervoor geen dierenarts kan vinden. In beide gevallen treedt het
Waarnemingsbureau bemiddelend op en zal zo mogelijk contact worden gelegd tussen
dierenarts en assistent. De benodigde verklaringen worden daarna op dezelfde manier
aangevraagd en afgegeven.

De assistenten worden dus niet „toegewezen", maar zij kunnen zich vrijwillig be-
schikbaar stellen aan de dierenartsen, die behoefte hebben aan assistentie en dus
voorkomen op de provinciale lijsten.

De afrekening van het honorarium vindt rechtstreeks plaats tussen de dierenarts en
de assistent, onmiddellijk na afloop van de assistentie periode.

Dit laatste sluit tevens in, dat de dierenarts zelf vcrzckeringsplichtig is. (Zie volgende
mededeling.)

Uit de aard der zaak zullen dc verklaringen door de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en de Koninklijke Ncderiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
voor de tuberculosebestrijding worden verstrekt van de aanvang van het jaarlijks
onderzoek af, d.w.z. van heden tot 15 februari 1966 en voor dc mond- en klauwzeer-
bestrijding van 1 februari tot 15 april 1966.

De brucellosisbestrijding is niet aan een bepaalde periode gebonden, zodat de ver-
klaringen hiervoor gedurende het gehele jaar kunnen worden verstrekt.
De dierenartsen zullen er rekening mee moeten houden, dat zij de werkzaamheden
zo veel mogelijk zelf moeten doen.

Tenslotte zal ook dit jaar worden getracht tijdelijk werkveriof te verkrijgen voor
assistcnticvcrlening voor dc jonge dierenartsen, die in militaire dienst zijn

Verzekering

Dc huidige voorziening regelt de navolgende uitkeringen resp. schadeloosstellingen:
I. Ongevallen

A. overiijden .............ƒ 15.0OO,—

ongehuwden............^^ 5.000,_

-ocr page 819-

B. levenslange gehele ongeschiktheid........ 40.000,

(bij levenslange gedeeltelijke ongeschiktheid een percentage hiervan)

C. tijdelijke gehele ongeschiktheid......... 20,

per dag (uitkeringsduur max. 1 jaar)

D. geneeskundige behandeling enz. ......... 1.000,

Het risico van motor/scooterrijden is onder de verzekering begrepen.

II. Ziekte

Ziekengeld.....ƒ 20,— per dag (3 wachtdagen)

Geneeskundige behandeling . „ 1.000,— voorzover hierin niet elders is

voorzien.

Deze uitkeringen geschieden uiterlijk tot en met de laatste dag van de overeen-
gekomen assistentieperiode.

III. Wettelijke Aansprakelijkheid

In hoedanigheid van diergeneeskundige hulp en als particulier.

A. ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid

van één persoon ten hoogste........ ƒ 20.000,—

B. ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid

van meer dan één persoon bij hetzelfde voorval ten hoogste „ 50.000,—
G. ingeval van schade, ontstaan door beschadiging van goederen
van derden, dan wel door dood, letsel of benadeling van de
gezondheid van aan derden toebehorende dieren ten hoogste „ 5.000,—

Premie.

De premie voor deze gecombineerde vorm van verzekering bedraagt ƒ 2,— per
kalenderdag, met dien verstande dat bij een verzekeringstermijn van meer dan 30
dagen de premie voor de termijn na 30 dagen ƒ 1,50 per kalenderdag bedraagt.
De minimum te betalen premie bedraagt ƒ 5,— per verzekerde per aanmelding.
Onder de verzekering is dus medebegrepen een uitkering van ƒ 20,— per dag voor
ziekengeld, ingaande na verioop van drie dagen na de dag waarop een student volgens
vaststelling door een daartoe bevoegd geneesheer volledig arbeidsgeschikt is ge-
worden en eindigende op de laatste dag van de overeengekomen assistentieperiode.
Aangezien aanspraak op deze uitkering kan worden gemaakt indien de overeenkomst
tot assistentie bij een en dezelfde dierenarts voor minstens vier
achtereenvolgende
kalenderdagen is aangegaan, verdient het dus aanbeveling dat een assistentieperiode
niet wordt onderbroken door de hierin voorkomende zon- en feestdagen eruit te
lichten.

Met betrekking tot de ongevallendekking kan het ook van belang zijn dat deze op
genoemde dagen doorgaat, daar het kan voorkomen dat een student dan moet reizen,
waarbij hem een ongeval kan overkomen.

Teneinde de belangen van de dierenarts en die van de studenten het beste te dienen
werd met hieronder genoemd assurantiebedrijf overeengekomen dat zon- en feest-
dagen worden medeverzekerd, zodat hierover ook premie in rekening wordt gebracht.

Ten einde de administratieve behandeling van deze verzekering zo eenvoudig mogelijk
te doen verlopen, zal zonder tegenbericht van iedere assistentie opgave worden ge-
daan aan N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V., Kromme Nieuwe
Gracht 6 te Utrecht, telefoon (030) 1 58 51, die de dierenarts de kosten recht-
streeks per nota in rekening zal brengen.

Voor schadcmeldingen en/of nadere inlichtingen kan men zich met voornoemd bedrijf
in verbinding stellen.

In vorige assistentieperioden moest reeds verschillende malen een beroep op deze
verzekering worden gedaan, waaronder een ernstig geval, waarvoor een hoge uitkering
werd ontvangen.

Mede in verband hiermede, wordt elke dierenarts die assistentie van een student krijgt
dan ook met klem aangeraden van deze verzekeringsmogelijkheid gebruik te maken.

-ocr page 820-

VAN DE AFDELINGEN.
Afdeling Overijssel

De Afdeling Overijssel van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
organiseert op
dinsdag 4 januari 1966, om 20.00 uur, in Hotel De Zon te Ommen
een bijzondere ledenvergadering over het „mantelcontract".

Afdeling Utrecht

De Afdeling Utrecht van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde organi-
seert op
17 december a.s. om 20.00 uur een vergadering in het JaarbeursjRestaurant
te Utrecht, alwaar collega Dr. E. H. K a m p e 1 m a c h e r een voordracht zal houden
over „Enkele gedachten omtrent de toekomst van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde".

Afdeling Noord-Holland

De afdeling Noord-Holland van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
houdt op
21 december a.s. om 20.00 uur een vergadering in Restaurant Koekebier te
Alkmaar.

Afdeling Zuid-Holland

1. Kort verslag van de Afdelingsvergadering van 2 september 1965.

Tijdens deze vergadering zijn aanwezig 25 stemgerechtigde leden. Namens het H.B. is
afgevaardigd collega J. T. H e e g.

Nadat de vergadering bij ontstentenis van de voorzitter is geopend door collega S. R.
Klarenbeek, worden de notulen van de vergadering van 20 mei j.1. zonder op-
of aanmerkingen goedgekeurd.

Bij de ingekomen en uitgaande stukken mist collega Dr. L. H o e d e m a k e r het
verslag van de vergadering van het A.B., alsmede het prograrnma voor de Algemene
Vergadering. De wnd. voorzitter verklaart, dat alle Maatschappijleden deze hebben
ontvangen. Op verzoek van collega H o e d e m a k e r zal het verslag van het A.B.
als agendapunt worden behandeld.

Gezien de reacties op de enquete verzonden aan de leden, afgestudeerd in 1925 of
eerder, zal tot de organisatie van een bijeenkomst worden overgegaan.
Het bestuur van de afdeling meent, gezien de financiële consequenties niet over te
moeten gaan tot ontvangst van de Engelse collegae.

Collega S. V. H a r t e n wordt uitgenodigd verslag uit te brengen van de vergadering
van de mantelcontractcommissie. Collega H e e g deelt mede, dat het ontwerpcontract
nog een keer, met toelichting, alle afdelingen zal passeren. Collega Hoedemaker
betreurt, dat tijdens de vergadering van de Gezondheidscommissie, waar het ontwerp-
contract agendapunt was, geen vertegenwoordiger van de K.N.M.v.D. aanwezig was.
Als afgevaardigde tijdens dc Algemene Vergadering wordt aangezocht collega K. G.
V. d. Wal en als diens plaatsvervanger collega J. H. de Boer.
Hierna vinden de stemmingen plaats betreffende dc vacatures voor de Algemene Ver-
gadering. Dc punten 10 en 11 van de agenda van de Algemene Vergadering worden
aangenomen. Het advies van het H.B. (punt 12) wordt door de afdeling over,gcnomen.
Collega Dr. G. Grootenhuis vindt als lid van de landelijke commissie voor
grotehuisdierenpractici, dat het H.B. tc weinig aandacht schenkt aan genoemde com-
missie. Hij bepleit een reorganisatie van het H.B.; hierin zouden meer de verschillende
groeperingen moeten zijn vertegenwoordigd. Collega
J. C. P e t e r s ondersteunt deze
suggestie.

Tijdens dc rondvraag vraagt collega Hoedemaker opheldering omtrent de
afwezigheid van een Maatschappijvcrtcgenwoordiger in de vergadering van de Ge-
zondheidscommissie. Collega H e e g antwoordt, dat op hetzelfde tijdstip een belang-
rijke vergadering van het H.B. plaatsvond.

Collega G r O O t e n h u i s wijst op de tijdrovende administratieve handelingen bij

-ocr page 821-

export binnen de E.E.G.; collega J. H. C. v. W\' ij h e acht bekorting van de tijdsduur
wel mogelijk na overleg tussen V.D. en Gezondheidsdienst.

Nadat de wnd. voorzitter nog speciale aandacht heeft gevraagd voor de voorlichtings-
avond van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee sluit hij deze vergadering.

2. Vergadering

De Afdeling Zuid-Holland van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
organiseert op
17 december a.s. om 19.45 uur een vergadering in de Irenezaal
(Groothandelsgebouw) te Rotterdam, alwaar Ir. G, N. D a n h o f een voordracht
zal houden over de toekomstige planologische ontwikkeling van de provincie Zuid-
Holland in relatie tot de cultuurgronden.

]. Boom, secretaris.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae:

W. G. van der Aa, Prinses Ireneweg 20, Gulpen.
J. Groenewold, Turfkade 2, Bolsward.
H. Mol, Abt. Ludolfweg 17, De Bilt.

Th. C. Winkel, woonark „Dolfijn", Merwedekade t.o. 171, Utrecht.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde voor:

Y. Badichi, Hartingstraat 22, Utrecht.
R. Lieuw-A-Joe, Brinkgreverweg 62, Deventer.
D. van der Wel, Heulweg 18b, Wateringen.
H. Welling, Olterterp (Fr.).

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige student:

P. G. M. Rambags, p/a Biltstraat 37 bis, Utrecht.
Adreswijzigingen e.d.

Badichi, Y.; 1965; Utrecht, Hartingstraat 22; tel. (030) 18 77 3 (privé) (03404)
17 11 1 (bur.); D. bij I.V.O. te Zeist. (inlassen 145)

Blanken, L. C., Breukelen, tel. gewijzigd in (03462) 14 15. (148)

Jong, G. J. G.\'de, van Utrecht naar Gramsbergen, Ane B 10; tel. (05246) 58 1; P.,
tijd, ass. bij J. L. van Os. (175)

Jong, J. M. de, te Leeuwarden naar Tylkedam 41 aldaar. (175)

Lieuw-A-Joe, R.; 1965; Paramaribo (Suriname), A. G. Ellislaan 42; D,

(inlassen 219)

Maas, H. J. L., Amersfoort tel. (03490) 12 41 1 (privé) (03463) 18 46 (bur.), (185)
Meij, G. J. W. van der, te Utrecht, tel. gewijzigd in (030) 71 58 20, (186)

Most, G, van der, Hengelo (O,) naar Bornsestraat 47 aldaar, (187)

Pceters, G, G, J,, Venlo naar Van Cleefstraat 56 aldaar; gr, 1038644, (192)

Picard, H, W. F., van Utrecht naar Wierden, Almelosestraat 66; gr. 660505; P., geass.

met\'j, SiebeliAk, (193)

Postma, J. K., van Leeuwarden naar Sneek, St. Ehsabethleane 4; tel. (05150) 37 13;

gr. 842014; R.D. (193)

Richter, J. H. H., Boxmeer, tel. gewijzigd in (08855) 15 35. (195)

Reijngoud, G., van Riethoven naar Eindhoven, Jan de Oudestraat 23. (195)

Schyns, M. J. M. P., Roggcl naar Groenstraat 19 aldaar; tel. (04749) 18 33; gr.

660866 (privé) 1021009 (praktijk). (200)

Siebelink, J., Wierden, tel, gewijzigd in (05496) 12 98; plv. h.k.; R.K, (bz.d,) ; p.,
geass, met H. W, F, Picard, (201)

Spoorenberg, H., Eindhoven, tel. gewijzigd in (04900) 31 41 4. (202)

-ocr page 822-

Stumpel, M. E. M., Boxmeer, tel. gewijzigd in (08855) 17 26. (204)

\\\'crdijk, A. Th. M., van Beugen naar Maartensdijk, Dorpsweg 246b; D. b/h Inst. v.

Veet. Onderz. „Schoonoord" tc Zeist; tel. (03404) 17 11 1. (208)

Vishinsky, J. H.; 1965; Tel Aviv (Israël), Yagorstr. 7; D. (inlassen 222)

Zanclstra, F. K., Leeuwarden naar Fijlkedam 33 aldaar; gr. 954554. (217)

Zwicten, Dr. M. van, \'s-Gravenhage tel. gewijzigd in (070) 39 71 82. (218)

Benoemd:

Vierdag, J. H., Bedum, met ingang van 1 november 1965 tot plv. inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst ter standplaats Delfzijl.

Jubileum:

Collega J. Blokhuis, Bunnik, hoopt op 20 december a.s. het feit te

25 jaar dierenarts is (afwezig).

Overleden:

Haak, D. te Grocde, aldaar overleden op 19 november 1965.
Dierenartsexamen:
2 november 1965
Gaakeer. J. L. J.
Groenewegen, A. A. F.
Hclvoort, H. F. J. M. van
Lavy, U. I.

Lieuw-A-Joc, R. G. H. M.
Mol, H.

Picard-Vocrmans, Mevr. G. T.
Ruitenberg, G.

Sicgenbeek van Heukelom, Mej. O. C. D.
Shamii-, I.
Vishinski, Y.

26 november 1965
Jorna, J. J.
Kamp, F. J. v. d.
Mieog, W. H. W.
Schutter, J. J. C. M. de
Swart, H. W. F.
Wel. D.
V. d.

RECTIFICATIE

Het laatste woord van de 8e regel van boven, voorkomende op pag 1580 (afl 23
1965) van het Xijdschrift cliciit als volgt tc luiden: ,vervocrvcrbodrn"

herdenken dat hij

(165)

(inlassen 162)
(inlassen 164)
(inlassen 168)
(inlassen 182)
Anlassen 183)
(inlassen 187)
(inlassen 193)
(inlassen 197)
(inlassen 210)
(inlassen 201)
(inlassen 210)

(inlassen 175)

(inlassen 175)
(inlassen 187)

(inlassen 200)

(inlassen 204)

(inlassen 214)

-ocr page 823-

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Ab-actiaat: Biltstraat 172, Poortgebouw.
Gironummer: 271994.

AAN DE BUITENGEWONE LEDEN VAN DE DIERGENEESKUNDIGE
STUDENTEN KRING.
Mijne Heren,

Na het beendigen van mijn bestuursjaar zou ik door middel van dit schrijven al die-
genen, die in het afgelopen jaar door financiële steun aan de D.S.K, blijk gegeven
hebben van hun goede gezindheid ten opzichte van hun oude vereniging, bijzonder
hartelijk dank willen zeggen voor de royale giften, die zij de fiscus van de D.S.K,
hebben doen toekomen.

Verkerend in de hoop dat U beseft hoezeer U, door deze daad de D.S.K, m de
gelegenheid heeft gesteld zijn belangrijke organisaties, vooral ten aanzien van het
buitenland, niet alleen te onderhouden, maar daarnaast ook uit te breiden, en m de
hoop dat Ü mijn opvolger niet in de steek zult laten, verblijf ik met gevoelens van de
meeste hoogachting jegens U,

Uw dienstwillige,
W. B. Dwars,
D.S.K, e.t. fiscus.

Gevraagd in gemengde praktijk in het Westen des lands

EEN VASTE ASSISTENT

Kans op associatie.

Brieven onder no. 51/65 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Jongedame, 22 jaar, ervaring als

DIERENARTS-ASSISTENTE EN HULP
IN DE HUISHOUDING

zoekt een haar passende werkkring. o n i t

Brieven aan Mej. M. Smit, Annevillelaan 154, Ulvenhout (N.-Br.), telet.
01604- 701.

Jong dierenarts met enige algemene praktijkervaring, in het bijzonder op
het gebied van de pluimveeziektenbestrijding, zoekt een

ASSISTENTSCHAP

in een gemengde praktijk, voorafgaand aan een associatie of overname.

Brieven onder nr. 52/65 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde,
Rubenslaan 123, Utrecht._____

-ocr page 824-

mm MLEVERiG

gewijd aan de

ACHTSTE VOORLICHTIESDAG

van de

VEËMTSEMU^DIGE DIENST

gehouden te Utrecht
4 november 1965

TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 825-

Ten geleide — Introductory —........1705

]. M. van den Born, Openingsrede — Opening of the Con-
ference —
.............1709

G. M. van fVaveren, Het gebruik van levende vaccins in de dier-
geneeskunde — The use of living vaccines in veterinary me-
decine
—.............1716

T. S. Zwanenburg, Overheidscontrole op vaccins — Govern-
mental Control on vaccines
—........1725

Discussie —■ Discussion —.........1729

C. J. Vermeulen, Inleiding tot de film „Tollwut, Gefahr für
Mensch und Tier" — Introduction to the film „Tollwut, Gefahr
für Mensch und Tier
—..........1732

/. I. Terpstra, Over de diagnose van een Brucella suis infectie
— About the diagnosis of a Brucella suis infection
— . . 1737

K. G. Robijns, De bestrijding van brucella suis — The control
of brucellosis suis
—..........1746

Discussie — Discussion —.........1755

]. M. van den Born, Toekomstige taken in de veterinaire Volks-
gezondheidszorg — Future tasks in veterinary public health
— 1759

ƒ. Kraai, De taak van de veterinaire inspecteur van de Volks-
gezondheid in zijn ambtsgebied — The task of the veterinary
inspector of Public Health in his district
—.....1770

Discussie — Discussion —.........1783

N. A. Commandeur, Toespraak — Address —.....1786

INHOUD

]. M. van den Born, Sluitingswoord — Closing of the Confe-

rence

1787

-ocr page 826-

Ten geleide

De Veeartsenijkundige Dienst organiseerde op 4 november 1965 te
Utrecht de achtste Voorlichtingsdag voor dierenartsen. Talrijke dieren-
artsen, zowel praktizerende als in dienst van overheid en bedrijfsleven,
waren naar Utrecht gekomen om deze dag bij te wonen.
In de ochtenduren werden onderwerpen met betrekking tot het gebruik
van en de controle op vaccins behandeld. Tot slot van de ochtend-
bijeenkomst werd de pas gereed gekomen Duitse rabiesfilm „Tollwut,
Gefahr für Mensch und Tier" vertoond, die grote belangstelling genoot.
De film werd ingeleid door de heer C. J. Vermeulen, die o.m. een kort
overzicht gaf van de dreiging van rabies langs de Nederlandse oostgrens.
Het eerste deel van de middagbijeenkomst was gewijd aan brucellosis
suis. Diagnostiek en bestrijding van deze tot voor kort in Nederland niet
waargenomen ziekte werden behandeld. Tot slot stonden twee onder-
werpen op het terrein van de veterinaire volksgezondheidszorg op het
programma.

De heer ]. M. van den Born, veterinair Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid, tevens Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, belichtte
de toekomstige taken in de veterinaire volksgezondheidszorg. Over de
taak van de veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid in zijn
ambtsgebied sprak de heer ]. Kraai, veterinair Inspecteur van de Volks-
iezondheid in de provincie Utrecht.

Deze extra uitgave van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is geheel
aan deze achtste Voorlichtingsdag gewijd. Behalve de inleidingen en de
daarop gevolgde discussies, zijn hierin opgenomen de openingsrede en
het sluitingswoord van de heer ]. M. van den Born en de toespraak van
de heer N. A. Commandeur, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De foto\'s .\'an de bijeenkomt zijn gemaakt door de heer W. Emmens,
werkzaam bij de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Landbouw
en Visserij.

Introductory

The eighth Educational Day for veterinarians was organised by the
Veterinary Service on November 4, 1965. A large number of veterinary
surgeons, practitioners as well as veterinarians in the public service and
those employed by trade and industry, had come to Utrecht to attend
this day.

In the morning, papers on the use and supervision of vaccines were
read. The morning-session concluded with the showing of the recently
completed German-speaking film, on rabies „Tollwut, Gefahr für Mensch
und Tier" which drew a large number of spectators. The film was
introduced by Mr. C. ]. Vermeulen who, among other things, briefly
reviewed the menace of rabies along the eastern frontier of the Nether-
lands.

The first part of the afternoon session was devoted to Brucella suis
infection. The diagnosis and control of this disease which, until recently,
had not been observed in the Netherlands, were discussed. In conclusion,
two subjects relating to veterinary public health were on the programme.
Mr. J. M. van den Born, Chief Veterinary Officer of Health as well as
Director of the Veterinary Service, reviewed future duties in the field
of veterinary public health.

Mr. J. Kraai, Veterinary Officer of Health in the province of Utrecht,
discussed the duties of the Veterinary Officer of Health in his district.

-ocr page 827-

The present special issue of the Tijdschrift voor Diergeneeskunde is
entirely devoted to this eighth Educational Day.

In addition to the papers read and the subsequent discussions, the
opening adress and closing speech by Mr. ]. M. van den Born as well as
the address by Mr. N. A. Commandeur, President of the Royal Nether-
lands Veterinary Association, are included.

The photographs of the meeting were taken by Mr. W. Emmens who
is employed at the Information Department of the Ministry of Agri-
culture and Fisheries.

Introduction

Le 4 novembre 1965 le Service Vétérinaire a organisé à Utrecht la
huitième Journée d\'Information pour médecins vétérinaires. De nom-
breux vétérinaires, praticiens aussi bien qu\'au service des autorités et de
l\'industrie, s\'étaient rendus à Utrecht afin d\'assister aux réunions.
Dans la matinée des sujets concernant l\'emploi et le contrôle de vaccins
ont été traités. La réunion du matin a été terminée par la représen-
tation du film allemand à peine terminé sur la rage, intitulé „La Rage,
danger pour l\'homme et pour l\'animal" (Tollwut, Gefahr fur Mensch
und Tier), qui a été accueilli avec un grand intérêt. Le film a été
introduit par Mr. C. J. Vermeulen qui donna aussi un bref aperçu des
menaces de la rage lelong des frontières néerlandaises orientales.
La première partie de la réunion de l\'après-midi a été consacrée à la
brucellose porcine. La diagnostique et la lutte contre cette maladie
qu\'on a constatée depuis peu seulement aux Pays Bas, ont été traitées.
Deux sujets dans le domaine de l\'hygiène publique vétérinaire termi-
nèrent le programme.

Mr. J. M. van den Born, Inspecteur vétérinaire en Chef de l\'Hygiène
Publique, en même temps Directeur du Service Vétérinaire a commenté
les tâches futures dans l\'Hygiène Publique Vétérinaire.
Mr. J. Kraai, Inspecteur Vétérinaire de l\'Hygiène Publique dans la
province d\'Utrecht, a fait une conférence sur la tâche de l\'Inspecteur
vétérinaire de l\'Hygiène Publique dans son ressort.

Cette publication extraordinaire de la Tijdschrift voor Diergeneeskunde
a été consacrée entièrement à cette huitième Journée d\'Information.
Outre les introductions et les discussions qui en suivirent, le discours
d\'ouverture et de conclusion de Mr. J. M. van den Born et l\'allocution
de Mr. N. A. Commandeur, président de l\'Association Royale de Mé-
decine Vétérinaire y ont été insérés.

Les photographies des réunions on été faites par Mr. W. Emmens, au
service de la section Information du Ministère d\'Agriculture et de Pêche.

Zum Geleit

Am 4. November 1965 organisierte der Veterinärdienst in Utrecht die
achte Diskussionstagung für Tierärzte. Zahlreiche Tierärzte, sowohl aus
der Praxis, wie aus dem Regierungsdienst und dem Wirtschaftsleben
kamen nach Utrecht, um dieses jährliche Treffen mitzumachen.
In den Vormittagsstunden wurden Themen hinsichtlich des Gebrauchs
von bezw. der Kontrolle auf Vakzine behandelt. Am Schluss der Vor-
mittagssitzung wurde der erst kürzlich fertiggestellte deutsche Rabiesfilm
„Tollwut, Gefahr für Mensch und Tier" vorgeführt, der grosses Interesse
fand. Eingeleitet wurde der Film durch Herrn C. J. Vermeulen, der
u.a. eine kurze Übersicht von der Rabiesbedrohung entlang der nieder-
ländischen Ostgrenze gab.

-ocr page 828-

Der erste Teil der Nachmittagssitzung war an Brucellosis suis geweiht.
Es wurde die Diagnostik und Bekäm.pfung dieser, bis vor kurzem in den
Niederlanden noch nicht wahrgenommenen Krankheit besprochen. Zum
Schluss standen 2 Referate auf dem Gebiet der Veterinären Fürsorge
hinsichtlich der Volksgesundheit auf dem Programm.
Herr ]. M. van den Born. Direktor des Veterinärdienstes und veterinärer
Oberinspektor für Volksgesundheit, beleuchtete die zukünftigen Auf-
gaben in der Veterinären Fürsorge für die Volksgesundheit. Uber die
Aufgabe des Veterinären Inspektors für Volksgesundheit in seinem
Amtsgebiet sprach Herr J. Kraai, Veterinär Inspektor der Volksgesund-
heit in der Provinz Utrecht.

Diese Extraausgabe der „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" ist gänzlich
dieser achten Diskussionstagung gewidmet. Ausser den Einleitungen und
den darauf Bezug habenden Diskussionen, sind die Eröffnungsrede und
das Schlusswort des Herrn J. M. van den Born und die Ansprache des
Herrn N. A. Commandeur, Vorsitzender der Königl. Niederländischen
Veterinärmedizinischen Gesellschaft hierin aufgenommen.
Die Fotos dieser Veranstaltung wurden von Herrn W. Emmens von der
Abteilung Aufklärung des Ministeriums für Landwirtschaft und Fische-
rei genommen.

Para aconipanainicnto

El 4 de Noviembre 1965 el servicio veterinario organiso a Utrecht el
octavo dia de informacion para medicos veterinarios. Numerosos medicos
veterinarios tanto de la practica como medicos veterinarios oficiales y
de la industria llegarion a Utrecht para asistir en aquel dia.
Por la manaria fueron tratados temas en cuanto a el uso y el control de
vacunas. Al fin de la reunion de la manaüa se mostro una pelicula ale-
mana sobre rabia (esta pelicula „Rabia, un peligro para hombre y
animal" esta terminada hace poco) la cual gusto un gr an interes. La
pelicula fue introducida por el senor C. ]. Vermeulen, quien entre otras
cosas daba un sumario breve de la amenaza de rabia a lo largo de la
frontera oriental holandesa.

La primera parte de la reunion de la tarde estaba dedicada a brucellosis
suis. Se trato el diagnostico y el combate de esta enfermedad, la cual
hace poco nunca fue observada en holanda. Al fin de esta tarde habian
dos temas en el programa sobre el terreno de la salubridad publica
veterinaria.

El sefior J. M. van den Born, inspector general veterinario de la
salubridad publica, ademas Director del servicio veterinario, aclaro las
tareas futuras en la atencion de la salubridad publica veterinaria. Sobre
la tarea del inspector veterinario de la salud publica en su distrito
hablo el senor ]. Kraai, inspector veterinario de la salud publica en la
provincia de Utrecht.

Esta edicion extra de la Tijdschrift voor Diergeneeskunde esta dedicada
completamente a esto octavo dia de informacion. Fuera de estas intro-
ducciones y luego las siguientes discusiones, tambien estan incluidas el
discurso de inauguracion y el discurso de terminacion por el sefior J. M.
van den Born y el discurso del seüor N. A. Commandeur presidente de
la Sociedad Real Holandesa de Medecina Veterinaria.
Las fotografias de esta reunion fueron tomadas por el senor W. Emmens,
diligente del departemento de informacion del ministerio de Agricultura
y industria pesquerra.

-ocr page 829-

«ter " i-\'r*

- ■»Yv\'H. T- i i4

.Ht .

J6.,\' 1« t \' J.\' t\'i -

1 ^

s «>vî»»

} tïsj

xi

- JSiC
»■< «

n V \' " \' * - ^

< ^ X /.l > A lo \' ■•

....... .tœÂvv;-:,;^

,f\'r/Y y;

-ocr page 830-

Openingsrede ter gelegenheid van de achtste
Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige
Dienst

door J. M. VAN DEN BORN1)
Dames en heren,

Ik heet U allen hartelijk welkom op de achtste Voorlichtingsdag van mijn
Dienst. Het verheugt mij dat ook ditmaal zovelen gevolg hebben willen
geven aan mijn uitnodiging deze dag bij te wonen.

Toen in 1958 de eerste Voorlichtingsdag werd georganiseerd, werd een
poging gedaan tegemoet te komen aan veler behoefte voorlichting te geven
over hetgeen leeft in de Nederlandse veterinaire wereld. Zowel op weten-
schappelijk als organisatorisch gebied en bestemd zowel voor praktizerende
als voor de niet-praktizerende collegae.

De onderwerpen, die op de Voorlichtingsdagen van de afgelopen jaren aan
de orde zijn gekomen, geven hiervan een duidelijk voorbeeld. Ik noem
hier als voornaamste het mond- en klauwzeer onder varkens en de dreiging
van exotische typen van de ziekte; de varkenspest, zowel de klassieke als
de Afrikaanse vorm en de rabies. Vooral de laatste ziekte, die ons enkele
jaren geleden plotseling overviel, eiste snel en doeltreffend handelen, waar-
bij\' nauwe samenwerking tussen alle instanties, zowel op het terrein van de
dierziektenbestrijding als op het terrein van de Volksgezondheid, een eerste
vereiste was. Dank zij die samenwerking, waarbij vooral ook de praktize-
rende dierenartsen een belangrijke post bezetten, kon het gevaar in record-
tijd worden gekeerd.

Ik noem U dit voorbeeld, omdat we kort geleden voor een overeenkomstige
situatie zijn geplaatst, al betrof het een ziekte van een geheel andere aard.
Toen begin september op een berenhouderij annex varkensfokbedrijf in
Overijssel brucellosis suis werd geconstateerd, werden we geconfronteerd
met een ziekte, die tot dusver niet was waargenomen in Nederland.
Brucellosis suis wordt genoemd in artikel 7 van de Veewet en er konden
derhalve onmiddellijk doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden ge-
nomen. Ook hier bewees de bereidheid tot nauwe samenwerking tussen de
veterinaire overheid en andere geledingen van onze veterinaire maat-
schappij weer zijn doeltreffendheid bij het snel aanpakken van het drei-
gende gevaar. Ik moge hiervoor dank brengen aan het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, afdeling Rotterdam, aan de Provinciale Gezondheids-
diensten voor Dieren in Overijssel, Groningen en Zuid-Holland, aan de
directies van de slachthuizen in Enschede, Doetinchem, Zutphen, Zwolle,
Den Haag en Groningen en aan enkele parktizerende dierenartsen in Over-
ijssel. In samenwerking met medewerkers van mijn dienst, konden de smet-
stofhaarden van de ziekte worden opgespoord en krachtdadig worden aan-
gepakt. Dergelijke acute gevallen tonen duidelijk aan, dat samenwerking
en contact groot nut afwerpen.

De Voorlichtingsdagen zijn bedoeld om een steentje ter voorbereiding hier-
van bij te dragen. Bovendien kunnen problemen, die het normaal niet ver-

1  J. M. van den Born; directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid; le v. d. Boschstraat 4, \'s-Gravenhage.

-ocr page 831-

der brengen dan tot commissies in beperkte kring, in ruimer verband aan
de orde worden gesteld.

Zo ook vandaag. We hebben dan ook niet geaarzeld toen deze gevallen
van een hier te lande nog niet waargenomen ziekte zich voordeden, het
onderwerp brucellosis suis op de agenda te plaatsen. Een agenda, die reeds
was vastgesteld, moest ervoor worden gewijzigd, enkele punten moesten
worden afgevoerd om voor dit actuele onderwerp een plaats vrij te maken.
Dat reeds benaderde inleiders bereid waren hun onderwerp uit te stellen,
stemt tot dankbaarheid, evenals het feit dat ik twee collega\'s beieid heb
gevonden het onderwerp brucellosis suis voor U in te leiden. Mijn mede-
werker Dr. R
O b ij n s, onder wiens leiding de bestrijding is gecoördineerd,
zal voor U de bestrijdingsaspecten belichten en Dr. Terpstra, plaats-
vervangend directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afde-
ling Rotterdam, zal de diagnostiek voor U inleiden.

De samenwerking tussen verschillende instanties op het brede terrein van
de diergeneeskunde, zowel naar de kant van de landbouw als van de volks-
gezondheid, wordt weerspiegeld in de talrijke aanwezigen, die ook nu weer
aan mijn uitnodiging tot het bijwonen van deze Voorlichtingsdag gehoor
hebben willen geven.

Het spijt mij bijzonder, dat, nadat de Directeur-Generaal van de Land-
bouw, Ir. Wellen, absoluut verhinderd was door het houden van twee in-
leidingen vandaag om deze dag bij te wonen, nu ook ter elfder ure, gist-
terenavond, zijn plaatsvervanger, Ir. v. d. Wall Bake, die we hier bijzonder
graag hadden gezien, verstek moest laten gaan i.v.m. drukte van de voor-
bereiding van de behandeling van de begroting in de Kamer. Hij heeft me
gevraagd vooral mede te delen, dat het hem persoonlijk ook bijzonder speet
dat hij verstek moest laten gaan.

Het is voor ons namelijk van groot belang, in landbouwkringen een aan-
dachtig en belangstellend gehoor te vinden voor de vele problemen die om
een oplossing vragen. Belangrijker is echter dat deze interesse, wanneer dat
nodig is, tot het toepassen van die maatregelen leidt, die in het algemeen
belang noodzakelijk zijn.

Het nauwe verband tussen dierziektenbestrijding, veterinaire hygiëne en
volksgezondheid is de laatste jaren steeds duidelijker geworden. Het is thans
vooral het salmonella-gevaar dat over de gehele wereld tot grote voorzich-
tigheid maant.

Werd salmonellosis verleden jaar onder artikel 45 van de Veewet opge-
nomen, onlangs zijn de artikelen 12 en 14 van die Wet erop van toepassing
verklaard. Dit houdt in een onderkennen van het gevaar in breder kring en
een begin van bestrijding.

In nauwe samenwerking tussen veterinaire en volksgezondheidsinstanties
zal moeten worden getracht het gevaar voor mens en dier binnen redelijke
grenzen te houden en zo mogelijk te elimineren. Ik moge in dit verband
ook wijzen op het in werking treden van E.E.G.-richtlijnen, die aanpassing
van vele van onze slachthuizen op sanitair gebied noodzakelijk hebben ge-
maakt. Een en ander heeft het afgelopen jaar tot veel geschryf in de pers,
verantwoord en onverantwoord, aanleiding gegeven en veel van onze aan-
dacht gevraagd.

Het nauwe verband tussen veterinaire en volksgezondheidsproblemen is
ook op de Voorlichtingsdagen vaak naar voren gekomen.

-ocr page 832-

Steeds is er voor ondemerpen die dit onderstrepen, plaats ingeruimd.
Ook op het programma voor vandaag kunt U dat zien.
Vanmiddag zullen enkele veterinaire volksgezondheidsonderwerpen aan de
orde komen. Vooral ook aan het aspect van de toekomstige ontwikkeling
zal aandacht worden geschonken.

Het verheugt mij dan ook bijzonder dat de Directeur-Generaal van de
Volksgezondheid, Dr. Kruisinga, hier aanwezig heeft willen zijn.
In verband met hetgeen ik heb gezegd, zal het U duidelijk zijn dat Uw
aanwezigheid hier op hoge prijs wordt gesteld. Het doet ons deugd dat U
de veterinaire aspecten van de Volksgezondheidszorg zo goed tot hun recht
laat komen.

Dat in verband met een vergadering van eigen inspectie de geneeskundig
Hoofdinspecteur, Dr. Dijkhuis, niet aanwezig kan zijn, spijt me zeer.
We hebben een goed contact met de Gezondheidsraad. Wij zijn bijzonder
erkentelijk voor het feit dat Dr. Wester vele studies van veterinaire onder-
werpen in de Gezondheidsraad heeft bevorderd en het doet ons bijzonder
veel plezier, Dr. Wester, U hier aanwezig te zien. U zult merken aan de
wijze waarschijnlijk, waarop wij proberen een steentje bij te dragen tot Uw
taak, dat wij enthousiast zijn voor het werk dat U verricht. Hartelijk wel-
kom.

Voor het eerst in zijn functie van voorzitter van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde, moge ik hier welkom heten de
heer N. A. Gommandeur. In zijn ambtelijke loopbaan, die zich over vele
jaren uitstrekt, heeft hij het samenspel, "dat noodzakelijk is tussen over-
heid en de praktizerende dierenartsen, ook van een andere kant leren zien.
Een ervaring, die hem in zijn tegenwoordige functie ongetwijfeld van nut
zal zijn.

Ik heb alle vertrouwen in een verantwoord samenspel met de nieuwe voor-
zitter. Ik heet U zeer welkom.

De voorsprong, die ons land in veleriei opzicht op diergeneeskundig gebied
op vele andere landen heeft, is mede te danken aan de onderzoekingsinsti-
tuten waarover wij beschikken. Aan de samenwerking met het Centraal
Diergeneeskundig Instituut met zijn afdelingen Rotterdam en Amsterdam,
wordt dan ook grote waarde gehecht.

In de algemeen directeur, Dr. Hoedemaker en de directeur van de afdeling
Rotterdam, de heer Van Waveren, heet ik het C.D.I. hier van harte wel-
kom.

Het spijt me, dat de directeur van de afdeling Amsterdam, Dr. Van Bek-
kum, door ziekte verhinderd is aanwezig te zijn. Ik wens hem van harte
beterschap toe.

Een onderzoekingsinstituut van niet minder betekenis voor ons werk is het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid. Het toen al intensieve contact
van mijn Dienst met dit Instituut neemt door de snelle ontwikkeling op
vele terreinen nog voortdurend toe.

De problemen rondom de vleeshygiëne, de salmonellose en de kernenergie
zijn hiervan sprekende voorbeelden.

Het spijt me dan ook dat Dr. Spaander, directeur van het R.I.V., verhin-
derd is hier vandaag aanwezig te zijn. Het verheugt me, in zijn plaats wel-
kom te mogen heten Dr. Kampelmacher, hoofd van het laboratorium voor
Zoönosen van het Instituut.

-ocr page 833-

Hartelijk welkom heet ik ook de heer Mol, secretaris van de Gezondheids-
commissie voor Dieren van het Landbouwschap en de heren directeuren
van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren. Ik heb al enkele
malen gesproken over het belang van samenwerking.

Zo ergens, dan is het tussen onze diensten van belang, omdat wij — zij het
in verschillend verband — een gemeenschappelijk doel nastreven, het be-
waken en bevorderen van de gezondheidstoestand van onze veestapel.
De Faculteit der Diergeneeskunde moge ik welkom heten in de persoon van
zijn voorzitter. Prof. Numans. U weet dat Uw Faculteit over de gehele
wereld een uitstekende naam heeft. Dit brengt vooral consequenties mee
door een toenemende belangstelling in de ontwikkelingslanden. Reeds ver-
scheidene buitenlandse dierenartsen hebben van de gelegenheid gebruik ge-
maakt, in het kader van de Internationale Technische Hulp hun kennis in
Nederland op peil te brengen of zich in voor hen nog nieuwe, actuele on-
derwerpen te verdiepen.

Ziekten, die hier inmiddels zijn bedwongen of sterk teruggedrongen, vormen
in vele landen nog een probleem die de economie grote schade toebrengt
en derhalve een beletsel vormen voor de ontplooiing van die landen.
Dat men zich in ons land nader op de hoogte wil stellen over de bestrijding,
is verheugend. Gelukkig ontmoeten we bij de hulp, die hier van Nederlandse
zijde wordt geboden, alle begrip bij Uw Faculteit, hoewel er in verband
met de beperkte ruimte en de hoge bezettingsgraad van Uw medewerkers,
vaak grote moeilijkheden moeten worden overwonnen.
Ook de steun die we van Uw zijde mogen ondervinden bij het zoeken van
geschikte Nederlandse krachten, die hun kennis willen inzetten in de ont-
wikkelingslanden, stellen wij op hoge prijs. Temeer daar deze hulp zich in
de komende jaren ongetwijfeld zal uitbreiden.

De heer Quaedvlieg, oud-directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en
voormalig Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, is één van
de trouwste bezoekers van onze Voorlichtingsdagen. Het verheugt mij dat
hij ook thans weer aan onze uitnodiging gevolg hesft willen geven.
Speciaal welkom heet ik ook de heren inspecteurs en adjunct-inspecteurs
van de Veeartsenijkundige Dienst.

Een bijzonder woord van welkom richt ik tenslotte tot de heren inleiders
van vandaag, die het door hun spontaan toegezegde medewerking weer
mogelijk hebben gemaakt, U een naar ik hoop interessant programma te
bieden.

Over dat programma kan ik verder kort zijn, het spreekt voor zichzelf.
Er is, zoals U zult hebben gezien, plaats ingeruimd voor onderwerpen die
de praküzerende dierenartsen rechtstreeks raken, alsmede voor problemen
van de georganiseerde dierziektenbestrijding.

De in de toekomst steeds belangrijker wordende taak van de veterinair
op het terrein van de Volksgezondheid, zal vandaag in ruime mate worden
belicht.

Voor deze Voorlichtingsdag hebben wij de hand kunnen leggen op een
pas gereedgekomen Duitse film over rabies, getiteld „Tollwut, Gefahr für
Mensch und Tier". Het is geen wetenschappelijke film en we hebben even
geaarzeld of wij een populaire behandeling van het onderwerp op een ge-
specialiseerde dag als deze konden brengen.

Gezien echter de recente berichten over een toeneming van de rabies-
1712

-ocr page 834-

dreiging uit Duitsland, leek het ons van belang U de werkelijke proporties
van dit gevaar tegenover de hier en daar sensationeel getinte krante-
berichten, onder Uw aandacht te brengen.

Bovendien heeft het zijn nut de Nederlandse dierenarts met deze technisch
goede film te laten zien hoe dit probleem in Duitsland, van waaruit het
gevaar langs onze oostgrens blijft dreigen, wordt aangepakt. De heer Ver-
meulen, inspecteur van mijn Dienst, vond ik bereid de film van een korte
inleiding te voorzien en de dreiging voor ons land en de bescherming hier-
tegen nader te belichten.

Ik wens U allen een prettige en leerzame dag toe en geef nu graag het
woord aan Dr. Robijns, die vandaag zal optreden als discussieleider. Dank
U
zeer.

SAMENVATTING.

De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M. van den Born,
oi>ende de achtste Voorlichtingsdag met woorden van welkom tot de talrijke aan-
wezigen, autoriteiten zowel als praktizerende dierenartsen. Hij wees op het grote
belang van een nauwe samenwerking bij wering en bestrijding van besmettelijke dier-
ziekten, zowel in het belang van de veehouderij als van de volksgezondheid.
Als actueel voorbeeld haalde hij aan het uitbreken van brucellosis suis, een ziekte die
tot dusver niet in Nederland was waargenomen. Hij sprak woorden van dank tot de
instanties, die in nauwe samenwerking met de Veeartsenijkundige Dienst, de smetstof-
haarden wisten op te sporen zodat deze krachtig konden worden aangepakt.
De Voorlichtingsdagen zijn bedoeld om een steentje ter voorbereiding van de samen-
werking en het contact bij de dierziektenbestrijding bij te dragen. Zo ook op deze
achtste Voorlichtingsdag, waar het onderwerp brucellosis suis van twee kanten wordt
behcht, de diagnostiek door Dr. J. I. T e r p s t r a en de bestrijdingsaspecten door
Dr. K. G. R
O b ij n s, onder wiens leiding de bestrijding is gecoördineerd.
De heer Van den Born wees er vervolgens op dat het nauwe verband tussen
veterinaire en volksgezondheidsproblemen op de Voorlichtingsdagen steeds weer naar
voren komt.

Op deze dag werd aan het aspect van de toekomstige ontwikkeling van de veterinaire
gezondheidszorg ruime aandacht besteed.

Voor deze dag kon de hand worden gelegd op de pas gereed gekomen Duitse film
over rabies, getiteld „Tollwut, Gefahr fiir Mensch und Tier". De Nederlandse dieren-
arts kan hiermede worden getoond hoe dit probleem in Duitsland, van waaruit het
.gevaar Nederland via de oostgrens blijft bedreigen, wordt aangepakt.

SUMMARY.

The Director of the Veterinary Service, Mr. J. M. van den Born, opened the
eighth Educational Day with a few words of welcome to the large audience, authorides
as well as veterinary practitioners. He stressed the fact that close co-operation is of
vital importance in the prevention and control of infectious animal diseases, both in
the interests of the live-stock industry and in those of pubhc health.
He cited the outbreak of
Brucella suis infection, a disease not observed in the Nether-
lands so far, as a case in point.

He addressed words of thanks to those authorities who managed to trace the foci of
infection in close co-operation with the Veterinary Service so that they could be
vigorously dealt with.

These Educational Days are designed to contribute their bit to planning co-operation
and contact in animal disease control. This also holds good for this eighth Educational
Day on which the subject of
Brucella suis infection was considered from two points
of view, the diagnosis being discussed by J. I. T e r p s t r a and control by K. G.
R o b ij n s, under whose direction control was co-ordinated.

-ocr page 835-

Mr. VandenBorn then pointed out that the close relationship between veterinary
problems and problems of public health is a prominent feature of every Educational
Day.

Renewed attention was paid to future developments in veterinary public health on
this day.

The German-speaking film on rabies, entitled „Tollwut, Gefahr für Mensch und
Tier", which was recently completed, was available for this day. It showed the Dutch
veterinarian the approach to this problem adopted in Germany, from which country
this hazard continues to threaten the Netherlands by way of the eastern frontier.

RÉSUMÉ.

Le Directeur du Service Vétérinaire Mr. J. M. vandenBorna ouvert la huitième
Journée d\'information en adressant un discours dc bienvenue à la nombreuse assis-
tance, formée aussi bien d\'autorités que de vétérinaires praticiens. Il souligna la grande
importance d\'une collaboration étroite devant la prévention de et la lutte contre les
maladies infectieuses des animaux, dans l\'intérêt de l\'élevage aussi bien que de
l\'hygiène publique.

Comme exemple actuel il cita l\'éruption de la brucellose porcine, un mal qui jusqu\'à
présent n\'avait pas été constaté aux Pays Bas.

Il prononça des paroles de reconnaissance aux instances que en collaboration étroite
avec le Service Vétérinaire surent dépister les foyers d\'infection dc sorte que ceux-ci
pouvaient être attaqués vigoureusement.

Les Journées d\'Information ont été instituées afin de contribuer à la préparation de
la collaboradon et des contacts au point de vue de la lutte contre les épizoöties. Il
en est ainsi pour cette huitième Journée d\'Information, pendant laquelle le sujet de
la brucellose porcine a été commenté de deux côtés, la diagnostique par le Dr. J. I.
T e r p s t r a et les aspects de la lutte par le Dr. K. G. R o b ij n s sous qui la lutte
a été coordinée.

Mr. vandenBorn signala ensuite le fait que les liens étroits entre les problèmes
vétérinaires et ceux de l\'hygiène publique sont régulièrement soulignés pendant les
Journées d\'Information.

Pendant cette Journée-ci l\'aspect de l\'évolution future de l\'hygiène publique vété-
rinaire a été étudié de nouveau.

On sut mettre la main sur le film allemand sur la rage à peine terminé, intitulé „La
Rage, danger pour l\'homme et pour l\'animal". Ainsi on put montrer au vétérinaire
néerlandais comment ce problème est attaqué en Allemagne, d\'où, à travers la
frontière orientale, le danger continue à menacer les Pays Bas.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Direktor des Veterinärdienstes, Herr J. M. van den Born, eröffnete die
achte Diskussionstagung mit einem Willkommenswort für die zahlreichen Anwesenden,
Autoritäten und praktizierenden Tierärzte. Er wies auf die grosse Bedeutung einer
engen Zusammenarbeit bei Abwehr und Bekämpfung von Tierseuchen hin, die sowohl
im Interesse der Viehhalterei wie der Volksgcsundheit liegt.

Als aktuelles Beispiel führte er den Ausbruch der Brucellosis suis an, eine Krankheit,
die bisher in den Niederlanden noch nicht wahrgenommen wurde. Er dankte allen
Instanzen, die in enger Zusammenarbeit mit dem Veterinären Dienst die Seuchen-
herde aufzuspüren wussten, sodass diese energisch bestritten werden konnten.
Die Diskussionstage haben den Zweck ein Steinchen zur Vorbereitung der Zusammen-
arbeit und des Kontaktes bei der Tierseuchenbekämpfung beizutragen. So auch diese
achte Tagung, auf der das Thema Brucellosis suis von zwei Seiten beleuchtet wird.
Die Diagnostik durch Dr. J. I. T e r p s t r a und die Aspekte der Bekämpfung durch
Dr. K. G. R ob ij n s, unter dessen Leitung die Bekämpfung koordiniert ist.
Herr van den Born wies sodann auf die enge Verbindung zwischen
Veterinären
und volksgesundheitlichen Problemen hin, die stets wieder an den Diskussionstagen
ihren Ausdruck findet.

-ocr page 836-

An diesem Tage wurde dem Aspekt der zukünftigen Entwicklung der Veterinären
Gesundheitsfürsorge viel Aufmerksamkeit geschenkt. Für diesen Tag war es gelungen,
den erst kürzlich fertiggestellten deutschen Film über Rabies „Tollwut, Gefahr für
Mensch und Tier" vorführen zu können. An Hand dieses Films kann sich der nieder-
ländische Tierarzt überzeugen, wie dieses Problem in Deutschland, von wo diese
Seuche (via Ostgrenze) ständig die Niederlande bedroht, angefasst wird.

RESUMEN.

El director del servicio veterinario, el senor J. M. van den Born inauguro el
octavo die de informacion para medicos veterinarios con palabras de bienvenido a las
numerosas personas présentes, tanto autoridades como medicos veterinarios de la
practica. El Hämo la atencion hacia una cooperacion angosta a la defensa y el combate
de enfermedades contagiosas en animales, asi en el interes de la ganaderia como en en
interes de la salud publica.

Como un ejemplo actual, el cito el brote de brucellosis suis, una enfermedad, que hasta
ahora no se ha observado en holanda. El daba las gracias a las instancias, las cuales en
una cooperacion angosta con el servicio veterinario, descubrieron los focos de in-
feccion, de modo que estos fueron tomados a pechos.

El proposito de estos dias de informaciones es contribuir un poco a la preparacion de
la cooperacion y el contacto en el combate de enfermedades en animales. Asi tambien
en esto octavo dia de informacion en cual el tema de brucellosis suis fue aclarado de
dos lados, el diagnostico por el doctor J. I. T e r p s t r a y los aspectos del combate
par el doctor K. G. R o b ij n s, abajo cuyo direccion el combate esta coordinado.
El senor van den Born Hämo la atencion luego quela relacion entre problemas
veterinarios y problemas de la salud publica se hacen resaltar cada vez en estos dias
de informaciones.

En esto dia fue llamado la atencion nueva al aspecto del desarrollo futuro de la
atencion por la salubridad veterinaria. Con motivo de esto dia se consequio, una
pelicula alemana, terminada hace poco tiempo, llamado „Rabia, un peligro\'para
hombre y animal". El veterinario puede ver en esta pelicula, como se empieze esto
problema en Alemania, de cual pais el pehgro para holanda, a traves de la frontera
oriental permanece amenazar.

-ocr page 837-

Hef gebruik van levende vaccins in de
diergeneeskunde

The use of living vaccines in veterinary medicine

door G. M. VAN WAVEREN1)

Een opsomming van de in Nederland toegepaste levende vaccins leert ons,
dat bij een aantal ziekten, voorkomend bij rund, schaap, varken, kip, hond,
nerts, konijn of kanarie dit soort van vaccins wordt toegepast. Dit is, ge-
zien het maximum der mogelijkheden en wenselijkheden, een hoog getal
en een veelvoud van de toepassingen in omringende landen.
Ik meen dit te mogen verklaren als een uiting van de ondernemingsgeest
van onze veterinaire autoriteiten, in het bijzonder van de Veeartsenijkun-
dige Dienst.

Immers, zonder vergunning van de Direct-ur van de Veeartsenijkundige
Dienst is het verboden vee en vogels in te enten met levende entstoffen
tegen ziekten, waarop art. 11 van de Veewet van toepassing is.

Sinds 1963 heeft toelating van een aantal levende vaccins tegen ziekten,
vermeld in de Veewet en de Vogelziektewet plaatsgevonden.
De inpassing van een levend vaccin bij de bestrijding of voorkoming van
een dierziekte hangt behalve van de eigenschappen van het vaccin af van
het systeem van veehouderij en van de geaardheid van de epizoötie.
Alle drie genoemde factoren zijn aan wijzigingen onderhevig, zodat de
voor de bestrijding verantwoordelijke autoriteiten hier nauwlettend kennis
van moeten nemen en rekening mede moeten houden.

Van oudsher bestaan in ons land de typische moeilijkheden, die de on-
onderbroken weidegebieden en de intensieve (markt-)handel opleveren.
De na-oorlogse ten top gedreven intensivering, industrialisatie en mecha-
nisatie van de (pluim)veehouderij hebben de kwetsbaarheid t.a.v. vele in-
fectieziekten verhoogd en zelfs de toepassing van enkele levende vaccins
aanvechtbaar gemaakt. Mogelijk een voortzetting ten goede in de richting
van de industrialisatie zal het houden van vee in monsterbedrijven kunnen
gaan betekenen: strenge isolatie ten opzichte van de buitenwereld, opbouw
met „minimal disease-free" dieren, opümale conditie van hygiëne, huis-
vesting en voeding, één en ander onder dagelijkse deskundige leiding.

De geaardheid van een epizoötie ondergaat meestal sterke wisseling in de
loop van haar bestaan en wel van een felle infecde naar een subklinische
aandoening; destijds was dit duidelijk het geval na de ruïneuze invasie van
de pseudovogelpest met haar uidoper van heden. De bemoeienis van de
Veeartsenijkundige Dienst heeft zich in overeenstemming met dit verloop
gewijzigd.

Van de levende vaccins kan men aannemen, dat het antigene agens ver-
menigvuldiging ondergaat in het dieriijk lichaam, waaraan het is toege-
diend. Dit gaat gepaard met een uitscheiding van vaccinvirus in se- en
excreta en met een gedurende enige tijd persisteren van vaccinvirus in vlees
bij vroegtijdige slachting.

1  G. M. van Waveren; directeur van het Centraal Diergenecfkundig Instituut,
afdeling Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 838-

Vee- en vleesexporten naar landen, waar een bepaalde vaccinatie niet is
toegestaan, kunnen aanleiding geven tot een doorkruising van het aldaar
bestaande bestrijdingsprogramma. Het is dus terecht, dat de toepassing van
levende entstoffen (althans tegen ziekten in Veewet en Vogelziektenwet)
door een vergunningstelsel onder controle van de Overheid gehouden kan
worden.

Hoe verkreeg en verkrijgt men geschikte levende vaccins?

Van heel oude datum is de toepassing in China van pokstof van de mens
als voorbehoedende entstof, waarbij het virulente pokkenmateriaal, de huid-
korsten, in de zon gelegd werden onder afdekking met rode doeken; hiar
werd dus op grond van ervaring een fysische methode toegepast ter ver-
zwakking van virulente smetstof.

In hetzelfde vlak ligt de „toevallige" bevinding van P a s t e u r met cul-
turen van
Pasteurellae van de kip, welke na 6 weken veronachtzaamd te
zijn op de laboratoriumtafel hun virulentie bleken verloren te hebben,
maar nog wel konden immuniseren.

Na deze ervaring volgden meerdere vaccinbereidingen op basis van ver-
hitting en droging ( o.a. Pasteur\'s anthrax-vaccins, welke later zijn vervan-
gen door het avirulente sporenvaccin volgens Sterne in enkelvoudige
toepassing).

Tot dezelfde rubriek van entstoffen kan men ook rekenen de Stam 19 een
in de praktijk geïsoleerde Stam van
Brucella abortus en door Buck en
Cotton (U.S.A.) in een reeks van jaren in hun laboratorium gekweekt
en bewaard. In vergelijkende proeven met avirulente en virulente
Bru-
cellae
bleek Stam 19 gunstig af te steken door een combinatie van geringe
pathogeniteit en goed immuniserend vermogen. Zij heeft zeer uitgebreide
toepassing gevonden, ook in Nederland.

Haar inpassing bij de georganiseerde bestrijding van de brucellosis, welke
m Nederland berustte op de verwijdering van „reactoren", gaf aanvankelijk
grote moeilijkheden, welke later op gelukkige wijze werden opgelost door
de uitwerking van een methode (complementbindingsreactie) ter differen-
tiatie tussen infectie- en vaccinatietiters.

De afschaffing van deze vaccinatie in de slotfase van de brucellose-bestrij-
dmg is versneld door de in de E.E.G. richtlijnen voor de handel in levend
vee opgenomen discriminatie van met levend vaccin tegen brucellosis ge-
ent rundvee.

Elders deed men de ontdekking van het bestaan van variante smetstof-
stammen, die als zodanig reeds geschikt zijn om bij een bepaalde diersoort
als vaccin dienst te doen.

Een klassiek voorbeeld hiervan is het vaccinia virus dat in antigene en im-
muniserende eigenschappen overeenkomt met het variola virus („vaccinatie"
van J e n n e r).

Analoog hiermede is het gebruik van duivepokstof voor de bescherming van
hoenders tegen kippepokken (De Blieck en Van Heelsbergen),
van kalkoenpokvirus tegen de kanariepokken, en van Shope\'s fibroomvirus
tegen myxomatosis bij konijnen.

Van recenter datum is de ontdekking van de antigene verwantschap van
varkenspestvirus met het virus van de „B.V.D." (bovine virus diarrhea).
Deze bevinding werd gedaan bij uitvoering van de agar-gel-precipitatiepoef

-ocr page 839-

met beide virussoorten. De antigene verwantschap heeft ook immunolo-
gische effecten.

In vrij uitgebreide experimenten is gebleken, dat men varkens met behulp
van een enting met B.V.D.-virus in belangrijke mate kan beschermen tegen
een infectie met varkenspestvirus. Dit vaccinvirus wordt in vivo niet ge-
remd in zijn ontwikkeling en antistofverwekkend vermogen door de aan-
wezigheid van varkenspest-immuunlichamen. Men kan daardoor B.V.D.-
virus toepassen bij biggen van immune zeugen of tezamen met hyper-
immuunserum tegen varkenspest. Besmettingsgevaar voor gevoelige run-
deren zou door de vaccinatie niet ontstaan. Onderzoekers in de Verenigde
Staten van Amerika hebben de wenselijkheid uitgesproken de vaccinatie
met het B.V.D.-virus in het bestrijdingsprogramma van varkenspest op te
nemen.

In hoge mate overeenkomstig met het gedrag van B.V.D.-virus ten aanzien
van varkenspest is dat van mazelenvirus ten aanzien van de ziekte van
Carré bij de hond. Ook hier geen beïnvloeding van het mazelenvirus door
hondeziekteantistof; er zou geen uitscheiding van mazelenvirus bij geënte
honden plaats vinden. Dit vaccin beoogt bij zeer jonge honden de onzeker-
heden van hoogte en duur der parentale immuniteit op gunstige wijze te
kunnen opheffen. De vaccinatie met het normale hondeziektevaccin op de
leeftijd van 3 tot 4 maanden zou onverminderd effect sorteren.
De waarneming, dat infectieziekten acuut tot subklinisch kunnen verlopen,
wat mogelijk toegeschreven zou kunnen worden aan een afname van viru-
lentie van de smetstof, heeft sommige onderzoekers ertoe gebracht smetstof
van subklinische gevallen op hun eigenschappen te toetsen.
Beaudette heeft langs deze weg, nl. door nacontrole op gelijkwaardige
pluimveekoppels, uit een honderdtal wilde uitbraken van pseudovogelpest
het minst pathogene virus geselecteerd en als vaccinstam beschikbaar ge-
steld (Stam Beaudette of Roakinstam). Wanneer wij hier de classificering
gebruiken, volgens welke de activiteiten van de
pseudo-vogelpeststammen
ingedeeld worden (nl. lento-, meso- cn velogenic) dan moet de Beaudette-
stam als mesogeen aangeduid worden; als vaccin voor jonge kuikens is zij
te pathogeen.

De grootste toepassingsmogelijkheid (o.a. ten aanzien van leeftijden van
pluimvee, combinaties met vaccins tegen andere ziekten) en toepassings-
gebieden (Benelux, E.E.G. aanbevelingen door Office International des
Epizooties voor al zijn Staten-leden) heeft een door H i t c h n e r geïdenti-
ficeerde, vrijwel apathogene natuurlijke pseudovogelpeststam verkregen;
aangeduid als B^ stam.

Ter bestrijding van pluimveeziekten met behulp van milde natuurstammen
zij tenslotte nog vermeld de immunisatie tegen laryngo-tracheïtis; hierbij
speelt echter de toepassingswijze ook een grote en gunstige rol; de natuur-
stammen dienen ingewreven te worden in de cloaca of in veerfollikels.
De dermatitis pustulosa bij het schaap (ecthyma contagiosa) kan op vrij
bevredigende wijze bestreden worden door scarificatie-vaccinatie met het
door droging en bewaring slechts weinig verzwakte virus der aandoening
op beschermde huidoppervlakten (b.v. binnenvlakte van de dij) bij de te
immuniseren dieren.

Met bovenstaand relaas is men vrijwel uitgeput met de materialen, die in
de natuur zonder verdere bewerkingen aanwezig waren.

-ocr page 840-

Kunstgrepen werden toegepast om pathogene smetstoffen tot weinig viru-
lente vaccinvirussen om te vormen. Dit werd betracht via dier- of eipassages
en later via weefselcultuurpassages en gezien als een
aanpassing van het
betrokken natuurvirus
aan een andere dier- of een weefselsoort.
Eén van de oudste voorbeelden is ongetwijfeld de intracerebrale passage-
endng met rabies-virus bij konijnen, waardoor het „virus fixe" werd ver-
kregen (Pasteur).

\\\'ele pogingen tot „aanpassing" zijn verricht; een deel is redelijk geslaagd.
\\\'an de exotische ziekten, ten aanzien van welke dierpassages een voor de
besmette gebieden gunsdg vaccin hebben opgeleverd, kunnen genoemd wor-
den de veepest, de paardepest, de schape- en de geitepokken, voorts op
bepaalde smetstoftypen gebaseerd mond- en klauwzeer en de bluetongue.
De „aanpassingen" werden verkregen in muizen (veelal door intracerebrale
besmetting of in niet-gespeende diertjes), in konijnen, hamsters, kuikens of
geiten, al of niet met voortzetting in bebroede eieren of weefselcutluren.
\\^an meer direct belang voor ons land zijn de ontwikkelingen van aange-
paste virusvaccins tegen de inheemse ziekten varkenspest, ziekte van Carré,
hepatitis infectiosa canis; infectieuze bronchitis en enccfalomyelitis bij
pluimvee en infectieuze hepatitis en pest bij eenden of tegen rabies in be-
smette buurlanden.

Het minst geslaagde van de levende vaccins uit deze reeks is dat tegen de
klassieke varkenspest.

Kort na de tweede wereldoorlog is het aan Amerikaanse onderzoekers ge-
lukt na een aantal heen en weer passages (varken-konijn) het varkenspest-
vlrus in serie door te enten in konijnen (Baker, Koprowski). Na
200, zelfs na 400 konijnenpassages was er nog een restpathogeniteit, die
het gebruik van dit vaccin bij jonge varkens onraadzaam maakte, evenals
voor niet in goede conditie verkerende varkens en \\\'oor drachtige zeugen.
Gelijktijdige injectie van een kleine hoeveelheid immuunserum loste deze
bezwaren niet geheel op; temperatuursstijging en leueopenie traden even
goed op na vaccinatie en bij drachtige zeugen bleef het verschijnsel van
misvorming en mummificatie der foed voorkomen. In vele gevallen kan
men in de milten bij de dode foeti het vaccinvirus aantonen, hetwelk daar
dan 80 tot 90 dagen eerder is binnengedrongen en vermenigvuldigd.
Ook overlevende biggen van tijdens de dracht gevaccineerde zeugen blijken
vele weken, zo niet tijdens de gehele duur van hun leven, het vaccinvirus te
kunnen herbergen; dit is eveneens het geval bij de biggen van niet immune
zeugen bij endng op een leeftijd van ± 6 weken of jonger. Bij deze laatste
groep van dieren, die ook zichtbaar van de vaccinatie leden, werden onge-
woon hoge virusconcentraties in de milten geconstateerd. Eerst op de leef-
tijd van 3 maanden mag men verwachten, dat de vaccinatie zonder be-
zwaren verloopt.

Het verschijnsel van de persisterende viremie bij contact van foeti met het
vaccinvirus of bij endng van varkens op jeugdige leeftijd, wijst op een bij-
zondere gevoeligheid gedurende de intra-uterine periode en de eerste levens-
weken. Als verklaring hiervoor geldt het onvermogen van de ongeboren
vrucht of het jonge dier om te reageren op een werkzaam antigeen, waar-
door antistofvorming achterwege blijft. Het dooi enting of besmetting inge-
brachte antigeen kan ongehinderd tot vermenigvuldiging geraken; geboren
wordt een virusdrager en -uitscheider. Men duidt dit verschijnsel aan als
immunotolerantie.

-ocr page 841-

Deze „onrijpheid" van het immuunmechanisme speelt ook een rol o.a. bij
intra-uterine infecties met het virus van de rode hond en van de polio-
myelitis bij de mens, bij de leucosis van de kip en de lymfocytaire chorio-
meningitis bij de muis.

Buiten de perinatale periode kan men immunotolerantie met kunstmatige
ingrepen teweegbrengen, o.a. door thymectomie.

Zowel de rest-pathogeniteit van het hierboven besproken varkenspest-
vaccin, waarvan zelfs verondersteld wordt, dat het in zijn natuurlijke gast-
heer weer de oorspronkelijke virulentie kan herkrijgen, als de kansen op
virusdragers en -uitscheiders hebben dit vaccin geen onverdeeld gunstig
oordeel doen verkrijgen en de toepassing, zo zij al toegestaan was, onder
strenge controle en beperkingen doen stellen.

Voor een viertal pluimveeziekten: de infectieuze bronchitis en de aviaire
encefalomyelitis (trilziekte) bij de kip, de virushepatitis en de pest bij de
eend, zijn vaccins via kippeëi-passages uit virulente smetstoffen ontwikkeld.
Hiervan is in Nederland (Hoekstra) het vaccin tegen infectieuze bron-
chitis langs 2 verschillend lange lijnen van ei-passages tot een resp. sterk-
en een mild werkend vaccin, (welke beide bsetaansrecht hebben), ontwik-
keld. Zij zijn werkzaam tegen één immunologisch type (type Massachu-
setts), daar tot op heden het tweede (Amerikaanse) type Connecticut hier
te lande nog niet aangetoond is.

Zoals bekend is de toediening van het pseudo-vogelpest- en het infectieuze
bronchitisvaccin via het drinkwater mogelijk en gebruikelijk.
Ten aanzien van de infectieuze hepatitis bij eenden, zich manifesterend
tijdens de eerste 5 levensweken van het eendekuiken, is de oplossing gezocht
in een actieve hyperimmunisatie van de fokeenden vóór de legperiode,
waardoor de ei-dooier rijk wordt aan immuunstoffen.

Het eendepestvaccin is via eende- en kippeëipassages (Jansen) zodanig
verzwakt, dat het met uitzondering van de allerjongste diertjes, toepasbaar
is bij alle leeftijden van de eenden.

Uitstekend immuniserende vaccins zijn verkregen door „aanpassing" van
het virus van hondeziekte en dat van rabies aan het bebroede kippeëi. Het
hondeziektevaccin ontplooit zijn werking (als eerder opgemerkt) eerst wan-
neer de colostrum-immuun-lichamen bij de pup vrijwel geheel verdwenen
zijn, dus op de leeftijd van 3 maanden.

Het rabiesvaccin, dat snel een wereldreputatie verkreeg door de onder
auspiciën van de Wereld Gezondheids Organisatie uitgevoerde nationale
campagnes van entingen van honden, bestond oorspronkelijk uit een na
±: 140 achtereenvolgende intracerebral entingen bij ééndagskuikens in 50
passages door het bebroede kippeëi gevoerd virulent virus. Het verkregen
vaccinvirus was tenslotte nog pathogeen bij intracerebrale inspuiting bij
laboratoriumdieren. Sinds 1954 is dit vaccin in ons land bij vele honderd-
duizenden honden toegepast.

Voor immunisatie van runderen, katten en jonge honden dient men een tot
200 passages in eieren voortgekweekt vaccinvirus (high egg passage, H.E.P.
niet meer pathogeen voor volwassen muis, hamster en cavia) te gebruiken.
Voor de kynologen is tenslotte nog vermeldenswaard de vaccinatie tegen
hepatitis infectiosa canis, een levend vaccin verkregen door passages in nier-
celculturen van hond of varken en dat al of niet gecombineerd met het
vaccin tegen hondeziekte kan worden toegepast.

-ocr page 842-

Ook ter bestrijding van parasitaire ziekten heeft de voorbehoedende behan-
deling door middel van vaccins ingang gevonden.

In de diergeneeskunde is bekend het vaccin tegen Dictyocaulus viviparus-
infecties. Met een geringe dosis gammastralen bewerkte larven van het
derde stadium van deze worm migreren na inspuiting in het kalf naar de
longen en vinden daar (op enkele exemplaren na, die het tot geslachts-
rijpe wormen brengen) hun einde. Men is geneigd dit vaccin ook tot de
„levende" te rekenen.

De bewuste opsporing van „mutanten", geschikt voor vaccinatie

In het voorgaande werd een opsomming gegeven van behandelingswijzen
van virussen verondersteld als een „aanpassing" van een geheel homogene
virus-suspensie aan normaal niet gevoelige diersoorten, embryonen of weef-
selculturen. Die homogeniteit werd meer en meer betwijfeld en het ligt veel
ineer voor de hand dat men mag aannemen, dat de viruspartikeltjes in
eigenschappen verschillen.

De verdere uitwerking van dit probleem werd eerst goed mogelijk door de
invoering van de zogenaamde plaque techniek in de weefselkweek, waarbij
door verdunning afzonderlijk verkregen virusdeeltjes over een enkelvoudige
cellaag worden verdeeld en op uiteenliggende plaatsen worden gefixeerd
door afdekking met agar. De activiteit van (of door) een viruspartikeltje
uit zich in celdestructie. Deze celdestructies tekenen zich af als ongekleurde
eilandjes temidden van de door neutraal-rood gekleurde vitaal gebleven
weefselcellen.

Enkele millimeters grote plaques ontstaan, waarin de progenituur van tel-
kens één virusdeeltje aanwezig is (een kloon). De verschillende klonen uit
één suspensie verkregen, kan men op hun eigenschappen beproeven. Aldus
kan men bewust „stammen" voor vaccinatiedoeleinden selecteren en, wat
zeer belangrijk is, met een betere garantie voor de stabiliteit van de uit-
verkoren stam of mutant.

De beproeving van de diverse stammen zal men zo mogelijk ook dienen
uit te voeren bij de te vaccineren diersoort. De minst pathogene is
misschien aanvaardbaar of er dient verder te worden gezocht tot uiteinde-
lijk een onschadelijk virus (liefst voor alle leeftijdsgroepen) met voldoende
immuniserend vermogen is aangetroffen.

Vaccinvirussen, die deze eigenschappen bezitten of benaderen, zal men
gaarne met behulp van laboratoriumtechnieken herkennen en karakteri-
seren.

Als kenmerken (Engels „markers") voor de levende niet neurovirulente
polio-vaccinstammen van Sabin zijn o.m. naar voren gebracht: het niet tot
ontwikkeling komen van het virus in culturen bij bebroeding bij 40° C;
geringe groei in zuur cultuurmilieu en geen groei in een bepaalde van apen
afgeleide „monkey stable" cellijn.

Wilde, virulente stammen gedijnen onder de drie genoemde omstandig-
heden goed.

Voor identificatie van en klassificatie naar de bruikbaarheid van de vaccin-
stammen tegen pseudovogelpest is van Amerikaanse zijde (University of
Wisconsin) een „repository" opgesteld, behelzende een twintigtal tests met
cijferwaarderingen en opstelling van grenswaarden. Men zal zich in de
regel kunnen beperken tot een zestal proeven. Deze zijn: bepaling van de
(neuro)pathogeniteit voor ééndags- en tien weken oude kuikens; de intra-

-ocr page 843-

cerebrale toxiciteit voor muizen; de stabiliteit van de hemagglutinatie bij
56° G; de hemagglutinabiliteit met zoogdier-erytrocyten, het letale ver-
mogen ten aanzien van kippeëmbryonen.

Het ligt in de verwachting, dat ten aanzien van de in weefselcultuur te pro-
pageren virussen belangrijke verbeteringen in de kwaliteit en de uniformi-
teit van (levende) vaccins zullen worden verkregen en wel door het va-
riëren van de fysische, chemische-nutritieve omstandigheden bij de kweek.
Onderwerpen van studie vormen o.a. de mond- en klauwzeervirussen en
het varkenspestvirus.

De onschadelijkheid van levende vaccins dient ook te betreffen de afwezig-
heid van „wilde" virussen, mycoplasmata en bacteriën.
Aan de belangrijkste van deze voorwaarden is thans reeds te voldoen door
het stellen van hoge gezondheidseisen aan de dieren, welke organen of
eieren voor de bereiding moeten leveren. Snelle vorderingen op dit gebied
zijn te verwachten.

Tenslotte moet nog wel genoemd worden de mogelijkheid van het optreden
van anafylaxie bij het veelvuldig gebruik van vaccins, bereid met weefsels
van eenzelfde diersoort. Bij de hond demonstreert zich soms het bezwaar
van het achtereenvolgend gebruik van hondeziektevaccin en rabiesvaccin
wanneer beide zijn verkregen uit kippeëieren.

Hoewel geneesmiddelen hier zeer dienstig kunnen zijn, is een streven naar
wisseling van de dierlijke grondstoffen bij de bereiding van vaccins niet af
te wijzen.

SAMENVATTING.

Bij een aantal dierziekten worden in Nederland levende vaccins toegepast. Dit
is een hoog aantal en een veelvoud van de toepassingen in omringende landen.
Schrijver ziet dit als een uiting van de ondernemingsgeest van de Nederlandse veteri-
naire autoriteiten, in het bijzonder van de Veeartsenijkundige Dienst. Zonder ver-
gunning van de directeur van deze Dienst is enting met levende entstoffen van vee
en vogels verboden.

Inpassing van een levend vaccin bij de bestrijding of voorkoming van een dierziekte
hangt af van de eigenschappen van het vaccin, van het systeem van veehouderij en
van de geaardheid van dc epizoötie.

Schrijver gaat na hoe het met deze drie factoren is gesteld en wijst erop dat ze aan
wijzigingen onderhevig zijn, zodat de voor de bestrijding verantwoordelijke autoriteiten
hiervan nauwlettend kennis moeten nemen en rekening mee moeten houden.
Hij behandelt uitvoerig hoe men geschikte levende vaccins in het verleden verkreeg
en thans verkrijgt voor uiteenlopende dierziekten.

Het minst geslaagde van de levende vaccins uit de reeks die wordt beschreven is dat
tegen de klassieke varkenspest, hetgeen nader wordt verklaard.

Ook ter bestrijding van parasitaire ziekten heeft de voorbehoedende behandeling door
middel van vaccins ingang gevonden.

Tenslotte gaat schrijver nader in op de onschadelijkheid van levende vaccins. Dit
vormt mede onderwerp van voortdurende studie, omdat snelle vorderingen op dit
gebied zijn te verwachten.

SUMMARY.

Living vaccines are being used in a number of animal diseases in the Netherlands.
This is a large number and a multiple of the uses in neighbouring countries. This is
regarded as evidence of the spirit of enterprise of the Netherlands veterinary
authorities, particularly the Veterinary Service. Inoculation of cattle and birds with

-ocr page 844-

living vaccines is prohibited unless permission to do so has been obtained from the
Director of this Service. Whether or not a living vaccine is used in the control or pre-
vention of an animal disease, will depend on the properties of a vaccine, the system
of hve-stock farming and the nature of the epizoötie.

The state of affairs with regard to these three factors is considered and it is pointed
out that they are subject to changes so that the authorities charged with disease
control should carcfully note these changes and take them into account.
The methods used previously and to-day in preparing suitable living vaccines for a
variety of animal diseases are discussed in detail.

The least successful of the scries of living vaccines described is that against swine
fever, which is explained more fully.

Preventive treatment by living vaccines has also found acceptance in parasitic animal
disease control.

In conclusion, the innocuousness of living vaccines is discussed in greater detail. This
also is a subject of continued study and rapid progress in this field can be anticipated.

RÉSUMÉ.

-Aux Pays Bas on administre des vaccins vivants dans le cas d\'un nombre de maladies
animales. C\'est un nombre élevé et bien plus grand que celui des applications dans
les pays environnants. L\'auteur considère ce fait comme l\'expression de l\'esprit
d\'initiative des autorités vétérinaires néerlandaises, en particulier du Service "Vété-
rinaire. Sans permission du Directeur de ce Service l\'emploi de vaccins vivants pour
le bétail et pour les oiseaux est interdit.

L\'mtégration d\'un vaccin vivant dans la lutte contre ou dans la prévention d\'une
maladie animale dépend des qualités du vaccin, du système d\'élevage et du caractère
de l\'épizoôtie.

L\'auteur examine ces trois facteurs et si.gnale que ceux-ci sont sujets à des altérations,
de sorte que les autorités responsables de la lutte contre les épizoôties doivent s\'en
informer et en tenir compte concsiencieusement.

Il commente en détail comment on a obtenu autrefois des vaccins vivants et comment
on les acquiert aujourd\'hui pour des maladies animales diverses.

Le vaccin le moins réussi de la série décrite est celui contre la peste porcine classique,
ce qui est expliqué plus en détail.

Le traitement préventif à l\'aide de vaccins des maladies parasitaires a été également
accueilli favorablement.

L\'auteur finit par approfondir le sujet de l\'inocuité de vaccins vivants. Celle-ci est
un objet d\'études continues, et l\'on s\'attend à des progrès rapides dans ce domaine.

ZUSAMMENFASSUNG.

Bei verschiedenen Tierkrankheiten werden in den Niederlanden lebende Vakzine
verwendet. Das ist ein hoher Prozentsatz und eine Vielfalt der Anwendungen gegen-
über den umliegenden Ländern. Verfasser sieht dies als Ausdruck des Unternehmungs-
geistes der niederländischen
Veterinären Autoritäten, insbesondere des Veterinär-
dienstes. Ohne Genehmigung des Direktors dieses Amtes ist Impfung mit lebenden
Impfstoffen von Vieh und Geflügel verboten.

Anwendung eines lebenden Vakzins bei der Bekämpfung oder Verhütung einer
Erkrankung hängt von den Eigenschaften des Vakzins, des Systems der Viehhalterei
und der Art der Epizoötie ab.

Verfasser untersucht, wie es mit diesen 3 Faktoren gestellt ist und weist darauf hin,
dass sie Veränderungen unterliegen, sodass die für die Bekämpfung verantwortlicher^
Autoritäten hiervon absolut auf der Höhe sein und damit Rechnung halten müssen.
Ausführiich behandelt der Autor, wie man früher und heute brauchbares lebendes
Vakzin für verschiedene Tierkrankheiten erhielt.

Von den schon beschriebenen lebenden Vakzinen ist das gegen kla.ssische Schweinepest
am wenigsten erfolgreiche, was näher erklärt wird.

-ocr page 845-

Auch zur Bekämpfung von parasitären Krankheiten hat die präventive Behandlung
mittels Vakzin Eingang gefunden.

Zum Schluss geht der Autor auf die Unschädhchkeit lebender Vakzine ein. Dies gibt
u.a. Anlass zu andauernden Studien, sodass auf diesem Gebiet schnelle Forderungen
zu erwarten sind.

RESUMEN.

En un nombre de enfermedades en animales se aplique en Holanda vacunas vivas.
Esto es un numero alto y un multiplo de las aplicaciones en los paises vecinos. El
autor considéré esto como una manifestacion del espiritu emprendedor de las auto-
ridades veterinarias holandesas, en particular del oficio veterinario. Sin autorizacion
del director de esto oficio es prohibido de vacunar ganado y aves con vacunas vivas.
La posibilidad de aplicar una vacuna viva para el combate o para prévenir una en-
fermedad en animales depende de las propiedades de la vacuna, del sistemo de la
ganaderia y del caracter de la epizootia.

El autor revise como estân, estos tres factores y seriale que ellos son expuestos a
alteraciones, asi pues que las autoridades responsables para el combate tienen que
tener un conocimiento escrupuloso de estos alteraciones y tener los en cuenta.
El träte detallado come se consequi vacunas vivas apropiadas en el pasado y como
se las consique en el presente, para los diferentes enfermedades.

La vacuna menos acertada de las vacunas describas, es la vacuna contra el classico
pestis porcina, lo que se indique con mas precision.

Tambien para el combate de enfermedades parasitarias, el tratamiento preventivo con
vacunas se ha efectuado.

Por fin el autor pénétré mas detallado el inofensivo de las vacunas vivas. Esto consti-
tuye tambien un asunto de estudio continuo, y se puede esperar en el terreno de esto
asunto aprovechamientos veloces.

-ocr page 846-

Overheidscontrole op vaccins

Govermental control on vaccines

door T. S. ZWANENBURG»)

De produktie van vaccins voor diergeneeskundig gebruik in Nederland
werd tot de jaren 1925-1926 geheel verzorgd door de toenmalige Riiks-
serummnchting te Rotterdam.

De doelstelling van dit instituut was „Het rechtstreeks dienstbaar maken
a.an de landbouw van de nieuwere veeartsenijkundige gegevens, voorname-
lijk met betrekking tot de infectieziekten der dieren", waaronder onder
meer werd verstaan „de beschikbaarstelling van entstoffen en sera, die in
haar laboratoria zijn bereid teneinde veeziekten te voorkomen of te ee-
nezen". ®

Omstraks het jaar 1925 trad een verandering in deze situatie in doordat
Prof. Dr. L. de Blieck en Dr. T. van Heelsbergen door hen ge-
produceerde vaccins, o.a. tegen pokken en difterie bij kippen, in de handel
brachten. Dit voorbeeld werd in 1933 gevolgd door Dr. F. A d e Z e e u w
te De Bilt en in 1950 door de N.V.\'s Nobilis te Boxmeer en Philips Roxane
te Weesp. ^

Zodoende bestaat anno 1965 in Nederland de toestand, dat de produktie
van vaccins voor diergeneeskundig gebruik, behalve door het tegenwoordige
Centraal Diergeneeskundig Instituut, geschiedt door particuliere onder-
nemingen.

Wanneer men nu de geschiedenis van de laatste 40 jaren nagaat, daarbij
let op de waardevole initiatieven die zijn ontplooid, de hoeveelheid re-
search, die op het gebied van de ontwikkeling van nieuwe entstoffen en de
verbetering van bestaande is verricht, dan kunnen wij niet anders zeggen
dan dat het een gelukkige ontwikkeling is geweest. Door overheid en be-
drijfsleven gezamenlijk is namelijk op het gebied van de entstoffenproduktie
een hoeveelheid werk verzet, welke ieder voor zich moeilijk alléén tot stand
had kunnen brengen.

Behalve de zoëven geschetste ontwikkeling heeft zich in de laatste jaren het
verschijnsel voorgedaan, dat bij de bestrijding van dierziekten het gebruik
van levende vaccins hoe langer hoe meer op de voorgrond treedt. In de
regel zijn dit vaccins, welke bereid worden op basis van gemodificeerde
ziekteverwekkers. Waar nu aan dit uitgangsmateriaal het gevaar kan zijn
verbonden van een z.g. restpathogeniteit en dergelijke vaccins bovendien
objecten van internationale handel zijn, heeft het Comité van het O I E
m zijn 23e zitting te Parijs op 24-29 mei 1965 o.m. de volgende aanbeve-
lingen gedaan:

Ie. In elk land dienen de vaccins, bereid op basis van gemodificeerde
virussen, niet te worden toegelaten dan nadat een controle van
staatswege heeft plaats gehad;

-ocr page 847-

2e. Deze staatscontrole dient een controle op de zuiverheid, onschade-
lijkheid en werkzaamhheid van het /accin en de stabiliteit van het
uitgangsmateriaal te omvatten.

Een staatscontrole op entstoffen voor diergeneeskundig gebruik bestaat
reeds in vele landen. In grote lijn kan men hierbij twee vormen onder-
scheiden:

Ie. Een bepaald instituut wordt met deze controle en de hiervoor no-
dige onderzoekingen belast.
2e. Een bepaalde overheidsdienst, ressorterende onder het Ministerie
van Landbouw, oefent de controle uit en maakt voor het verrichten
van de nodige onderzoekingen gebruik van één of meer weten-
schappelijke instituten. Dit is b.v. het geval in Amerika en in
Nederland.

In Amerika wordt reeds gedurende 50 jaren een wettelijk geregelde con-
trole door het Ministerie van Landbouw uitgeoefend op biologische pro-
dukten. In de eerste 25 jaar beperkte deze controle zich in hoofdzaak tot
de varkenspestsera en varkenspestvaccins. In de laatste 25 jaar werd meer
en meer aandacht geschonken aan de controle op andere biologische pro-
dukten en in het bijzonder aan die van de vaccins, bereid met behulp van
de ei- en weefselkweek.

Jarenlang had „the Animal Inspection and Quarantine Division" van het
Ministerie van Landbouw, welke met de controle is belast, niet de beschik-
king over een eigen laboratorium. Bij de praktische uitvoering van de con-
trole was deze dienst dan ook in hoge mate afhankelijk van de resultaten
van de controlerende onderzoekingen van de producent van de vaccins.
Hierin is in 1963 verandering gekomen, doordat in dat jaar de A.I.Q.D.
de beschikking kreeg over een eigen laboratorium, hetwelk verbonden is
aan het Nationaal Laboratorium voor Dierziekten.

Dientengevolge beschikt de A.I.Q.D. nu over de nodige laboratoriumfacili-
teiten en het nodige wetenschappelijk en technisch personeel om niet alleen
een controle uit te voeren in de industriële laboratoria, maar bovendien
zelf de produkten te onderzoeken, onderzoekmethoden ter bepaling van de
kwaliteiten van vaccins te ontwikkelen respectievelijk te verbeteren en stan-
daards te ontwikkelen waaraan de produkten hebben te voldoen.

De organisatie van de controle op vaccins in Nederland is van heel wat
jongere datum dan die in de Verenigde Staten.

In 1956 kwam n.1. een Koninklijk Besluit tot stand, waarbij het aan gedi-
plomeerde pluimveeselecteurs en aan pluimveehouders werd toegestaan
hoenders in te enten tegen pokken en difterie, mits hiervoor een entstof
werd gebruikt, welke door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
voor de toe te passen methode was toegelaten, hetgeen moest blijken uit
een op de ampul aangebracht zegel, voorzien van de datum en het nummer
van de goedkeuring van de partij gekeurde entstof.

Bovendien werd bij hetzelfde K.B. aan pluimveehouders toegestaan om
hoenders, waarvan zij eigenaar, houder of hoeder zijn te enten tegen infec-
tieuze bronchitis en pseudo-vogelpest en wel met behulp van een entstof,
waarvan de bereiding door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
was goedgekeurd.

-ocr page 848-

Volledigheidshalve dient hierbij te worden opgemerkt, dat op 1 november
van dit jaar een wijziging van het K.B. van 1956 tot stand is gekomen,
waarbij de mogelijkheid is geopend om óók de vaccins tegen infectieuze
bronchitis en pseudo-vogelpest aan eenzelfde controle te onderwerpen als
het pokken- en difterie vaccin.

Verder zullen na 1 november ook de in de handel te brengen partijen vac-
cins tegen I.B. en P V. van een zelfde zegel, met als opdruk „Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht" en een registratienummer moeten zijn voorzien.

Sinds 1956 bestaat er dus in Nederland een staatscontrole op een beperkt
aanul vaccins, n.1. de vaccins tegen pokken en difterie, infectieuze Un-
chitis en pseudo-vogelpest bij hoenders.

De organisatie van de controle komt in grote lijnen overeen met de Ame-
rikaanse, met dit verschil, dat de controlerende instantie, i.e. de Veeartsenij-
kundige Dienst, met beschikt over een eigen onderzoekingsinstituut, maar
voor het doen verrichten van de nodige controlerende onderzoekingen de
medewerking heeft van het Centraal Diergeneeskundig Instituut
Intussen is het geloof ik niet te boud om te veronderstellen, dat bij nieuw-
bouw van dit laboratorium, door het beschikbaar stellen van ruimten in dit
Instituut aan de Veeartsenijkundige Dienst, gepaard gaande met een dage-
lijkse zeer nauwe samenwerking tussen Veeartsenijkundige Dienst en de be-
treffende afdeling van het C.D.I., zich een toestand zal ontwikkelen, welke
de Amerikaanse van na 1963, d.w.z. het jaar van ingebruikneming van een
eigen laboratorium door de A.I.Q.D. van het Departement van Landbouw,
zeer dicht zal benaderen.

Na deze min of meer uitvoerige uiteenzetting zou ik gaarne nog even in
willen gaan op de vraag, welke de betekenis nu kan zijn voor de practicus
van een staatsconrole op vaccins, daarbij even afziende van de grotere
waarborgen voor de deugdelijkheid van deze vaccins, die een dergelijke
controle biedt. ®

Om dit te illustreren meen ik enige aanhalingen te mogen doen uit een
brief, waarin een met de praktijk goed op de hoogte zijnde dierenarts zijn
wensen omtrent de controle op entstoffen uiteenzet.

Ontdaan van bijzaken stelt hij dan, dat na toepassing van preventieve
entingen, o.a. tegen pseudo-vogelpest, infectieuze bronchitis, pokken en
dilterie, in de praktijk doorbraken blijken voor te komen, waarvan de oor-
zaak meestal met eenvoudig is vast te stellen. Enerzijds doordat de wijze
van uitvoering van de enting door de pluimveehouder achteraf vaak moei-
lijk te controleren is, anderzijds omdat de gebruikte entstof dikwijls niet
meer voor nacontrole op werkzaamheid beschikbaar is.
Het komt hem gewenst voor, dat, in geval van een doorbraak of andere
bijzondere omstandigheden, gerechtvaardigde twijfel rijst aan de deugdelijk-
heid van de gebruikte entstof, de mogelijkheid aanwezig moet zijn om een
monster van de gebruikte entstof door een neutraal instituut op deugde-
lijkheid te doen onderzoeken.

Óm dit mogelijk te maken zullen van elke charge van de entstoffen die
door de fabrikanten worden afgeleverd, monsters moeten worden genomen
Deze monsters dienen op de juiste wijze door de controlerende instantie te
worden bewaard, zodat in geval van een gefundeerde klacht ten aanzien
vari een entstof, de betreffende partij van het vaccin alsnog aan een nader
onderzoek kan worden onderworpen.

-ocr page 849-

Mijnheer de voorzitter, het is nu juist de bedoeling van mijn voordracht
geweest de praktizerende dierenartsen op het bestaan van deze mogelijk-
heid te wijzen. j t 1
Bij de uitvoering van de controle op
pluimvee-entstoffen worden nl. al
sinds enige jaren door de V.D. steeds een aantal monsters van deze
vaccins
genomen. Deze monsters worden gedeeltelijk onderzocht, gedeeltelijk bij

lage temperatuur bewaard. ,, . ••

Wanneer een practicus meent, dat de onbevredigende resultaten welke hij
bij gebruik van een bepaalde entstof heeft verkregen moet worden toe-
geschreven aan de kwaliteit van de entstof, dan kan hij zich tot de Direc-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst wenden met het verzoek de be-
treffende partij van de entstof alsnog aan een nader onderzoek te willen
onderwerpen. Een eerste vereiste is daarbij, dat de dierenarts nauwkeurig
aantekening houdt, niet alleen van de naam %an de fabrikant en de soort
van de entstoffen die hij gebruikt, maar tevens van de party-nummers
alsmede van de door de Veeartsenijkundige Dienst gegeven registratie-
nummers. , . ,,
Het spreekt welhaast vanzelf, dat zonder deze gegevens het instellen van

een nader onderzoek als regel niet mogelijk zal zijn.
SAMENVATTING.

Een overzicht wordt gegeven van de ontwikkeling van de produktie van vetennaare
vaccins in Nederland en de organisatie van de staatscontrole op enige van deze
vaccins Tevens wordt gewezen op de mogelijkheid van een nader onderzoek van bij
de Veeartsenijkundige Dienst in bewaring zijnde monsters, mdien op grond van
ervaringen in de praktijk getwijfeld wordt aan de deugdelijkheid van het toegepaste

Daarvoor is het noodzakelijk dat de naam van de fabrikant, de soort van de entstof,
het partijnummer en het registratienummer (vermeld op het zegel) door de dierenarts
kan worden opgegeven.

SUMMARY.

The development of the production of veterinary vaccines in the Netherlands aijd
the organisation of State supervision of a number of these vaccines are reviewed. In
addition, attention is drawn to the possibility of a second inspection of samples
deposited with the Veterinary Service when experience in the field has raised doubts
as to the good quality of the vaccine used.

For this purpose the veterinary surgeon should be able to state the name of the
manufacturer, the type of vaccine, the number of the batch and the registration
number (indicated on the label).

RÉSUMÉ,

Un aperçu est donné dc l\'évolution de la production dc vaccins vétérinaires aux Pays
Bas et de l\'organisation du contrôle de l\'Etat sur quelques-uns de ces vaccins hn
même temps on signale la possibilité d\'un examen plus détaillé des échantillons
conservés par le Service Vétérinaire au cas où, par suite d\'expérience de la pratique,
l\'on doute de la bonne qualité du vaccin aplliqué.

Pour ce il est nécessaire que le vétérinaire puisse indiquer le nom du fabricant, le
genre de vaccin, le numéro de la partie et le numéro d\'enregistrement (mentionne sur
le timbre),

ZUSAMMENFASSUNG,

Es wird eine Ubersicht von der Entwicklung der Veterinären Vakzinproduktion in
den Niederlanden und der Organisation der Staatskontrolle auf einige dieser Vakzine

-ocr page 850-

gegeben. Ausserdem wird auf eine nähere Untersuchung der bei dem Veterinären

Dienst vorrätigen Proben himgewiesen, falls auf Grund von Erfahrungen in der

KraxB, an der Tauglichkeit des angewandten Vakzins Zweifel entstehen.

Praxis, an der Tauglichkeit des angewandten Vakzins Zweifel entsteht

Dazu ist es notwendig dass der Nähme des Herstellers, die Art des Impfstoffes die

Partienummer und die Eintragungnummer (auf dem Zettel erwähnt) durch\'den

1 lerarzt angegeben werden kann.

RESUMEN.

Se da un sumario del desarrollo de la produccion de vacunas veterinarias en holanda
y de la organizacion del control del estado en algunas de estas vacunas. Ademas esta
senalado la posibilidad de un examen mas detallado por el oficio veterinario de las
muestras de vacunas ahi depositadas, si en virtud de experiencias en la practica uno
dude a la buena cahdad de la vacuna aplicada.

Por esto es necesario que el medico-vcterinario puede suministrar el nombre del
iabncante, la clase de la vacuna, cl numero del partido y el numero de la registracion
(mencionado sobre el timbre).

Discussie

naar aanleiding van de lezingen „Levende vaccins in de diergenees-
kundige praktijk" en „Overheidscontrole op vaccins".

Vraag: Dr. Koopmans, Utrecht:

Ik heb gehoord van collega Van Waveren, dat het misschien mogelijk
zou zijn door het toepassen van het virus van een bepaalde ziekte
immuniteit op tc wekken tegen een andere ziekte. Nu is er eeri
passage geweest in de voordracht van collega Van Waveren, waar ik
graag een kleine opheldering over zou willen hebben.
Hij heeft gezegd, dat het grote voordeel hiervan ook is, dat de immuun-
hchamen, die op jonge leeftijd van de moeder zijn meegekomen, de
parentale immuniteit, doorbroken zou worden, doordat met het virus
tegen een andere ziekte wordt geïmmuniseerd. Maar is het nu zo dat
vaccmatievirus zo nauw verwant is met het virus waar het om gaat dat
het precies dezelfde immuunlichamen opwekt of althans immuun-
lichamen die een kruis-immuniteit geven?

Hierover zou ik graag nog iets van collega Van Waveren horen En
misschien mag ik dan meteen aan collega Zwanenburg vragen of het
juist
IS dat er alleen controle is op pluimvee-entstoffen? Andere
entstoffen die hier worden geïmporteerd of hier worden geproduceerd
zijn dus helemaal vrij van controle als ik het goed heb begrepen
Collega Zwanenburg heeft gezegd, dat in Amerika ongeveer dezelfde
toestand bestaat als in Nederland wat de controle op de pluimvee-
entstoffen betreft. Hier is het C.D.I. ingeschakeld en in Amerika heeft
men daar dus een aparte instantie voor. Is het in Amerika ook zo dat
dit Instituut zelf entstoffen produceert?

Ik weet van medische zijde dat daar ook de nodige moeilijkheden over
zijn, dat de controle-instantie in zekere zin, laat ik maar heel voor-
zichtig zeggen, iets te maken heeft met de producerende instantie Ik
geloof dat dit in Nederland niet anders zou kunnen, om de een-
voudige reden, dat je anders heel grote instituten naast elkaar zou
moeten hebben.

Ik zou nu graag willen weten hoe men dit ziet en of men de controle
uitsluitend wil beperken tot de pluimveesector.

-ocr page 851-

Antwoord: de heer Van Waveren, Rotterdam:

In de eerste plaats wil ik wijzen op varkenspest, waarbij men heeft
ontdekt dat er een antigene overeenkomst was tussen het virus van de
mucosal-disease en het varkenspestvirus. Men heeft dit onderkend in
verband met een laboratorium-test, de agargel-reactie, waarbij het
antigeen van de ene ziekte en het immuunserum van de andere ziekte
elkaar ontmoetten in een agarlaagje. Zo er een bepaalde overeenstem-
ming is en een antigene verwantschap, dan ontstaat daar een precipita-
tie-lijntje.

Dat was onderkend bij varkenspest en bij mucosal-disease. Op grond
hiervan zijn er Amerikanen geweest, die hieruit een
vaccinatie-techniek
meenden tc kunnen destilleren en die dat ook inderdaad hebben be-
proefd. Ze zijn vrij sterk in hun mening geweest, dat dit een succes-
rijke vaccinatie zou kunnen worden en daarbij hebben zij onderkend,
dat de parentale immuniteit, die bij het varken ten opzichte van var-
kenspest aanwezig zou kunnen zijn, niet interfereert met het antigene
vermogen van dit mucosal-disease virus.

Ik kan hier verder geen uitleg voor geven, dit is een ervaring van deze
mensen. Zelf hebben wij dit niet ter hand genomen. Intussen zijn er
van overheidswege in Amerika nog geen maatregelen genomen, de
enting met mucosal-diseasevirus in de varkenspestziektebestrijding in
te voeren.

In hetzelfde vlak ligt de antigene verwantschap tussen het virus van
mazelen en hondeziektevirus. Ook hierover zijn optimistische verhande-
lingen verschenen en in Amerika propageert Philips Roxane wel de
enting tegen hondeziekte met behulp van mazelenziektevirus tijdens de
periode dat er een parentale immuniteit aanwezig kan zijn. Die pa-
rentale immuniteit ten opzichte van hondeziekte is geen belemmermg
voor de vaccinatie met mazelenvirus en geen belemmering tot het op-
wekken van een weer hogere weerstand tegen hondeziekte.
In hoeverre dit in Amerika is geaccepteerd en al succes heeft opge-
leverd, weet ik niet, maar ik vermoed dat er in Nederland toch wel
ernstige bezwaren zullen zijn het virus van de mazelen bij honden te
gaan gebruiken, waar kinderen immers zoveel contact met deze kleme
huisdieren hebben.

De theoretische achtergronden ken ik niet, maar men heeft praktische
ervaring.

Antwoord: Dr. Zwanenburg, \'s-Gravenhage:

Ik zou in het kort dit willen zeggen. Wat Nederland betreft heb ik
alleen gesproken over de pluimvee-entstoffen, omdat aan de controle
en aan het toezicht hierop een reëel onderzoek is verbonden. Er wordt
echter ook nog op andere entstoffen enige controle uitgeoefend, b.v.
op de varkenspest-entstoffen, in het bijzonder dan het kristalviolet-
vaccin. Maar hierbij wordt afgegaan op afgifte van certificaten van het
buitenland, met name de verantwoordelijke instanties daar, waarbij de
Veeartsenijkundige Dienst eisen heeft gesteld, waaraan dergelijke ent-
stoffen dienen te voldoen. Als deze instanties een verklaring afgeven,
dat de entstof aan deze eisen voldoet, wordt deze in Nederland toege-
laten. Op het ogenblik hebben wij niet de mogelijkheid meer te doen,
maar ik kan u wel verzekeren dat deze entstoffencontrole zich onge-
twijfeld in de toekomst zal uitbreiden en zich dan niet zal beperken
tot de pluimvee-entstoffen.

Wat de tweede vraag betreft, meen ik er al in mijn voordracht op
te hebben gewezen, dat inderdaad de controlerende instanties van het

-ocr page 852-

Ministerie van Landbouw in Amerika sinds 1963 beschikken over een
eigen laboratorium. Dat is dus een controlerend en researchinstituut
en daar wordt helemaal niet gedaan aan produktie van vaccins.
Wanneer u diezelfde vraag zou stellen ten aanzien van Nederland, kan
ik zeggen dat in ons land precies dezelfde toestand bestaat. De Vee-
artsenijkundige Dienst doet zelf ook niet aan het produceren van
vaccins. Met andere woorden, de vraag waarop u doelde, duidt meer
in theoretische dan in praktische richting.

Het is zo: de Veeartsenijkundige Dienst is verantwoordelijk voor deze
controle. Wij zijn buitengewoon gelukkig, dat wij voor het benodigde
onderzoek de medewerking hebben van het C.D.I., dat zelf wel vaccins
produceert. Ik heb er ook al op gewezen dat het in de toekomst in de
bedoeling ligt dat de Veeartsenijkundige Dienst in dat instituut zelf
ook de nodige ruimte zal krijgen. Ik geloof dat op deze wijze de
theoretische bezwaren, die wel eens zijn opgeworpen, worden onder-
vangen.

Vraag: de heer Van Miert, Utrecht:

Ongeveer een jaar geleden kregen wij via Prof. v. d. Schaaf het vol-
gende probleem doorgespeeld van een practicus, die elf pinken vacci-
neerde tegen brucellosis met strain 19, Twee dieren stierven daaraan
snel. Eén ervan meen ik na vijf uur, met verschijnselen van shock.
Twee dieren werden ernstig ziek, ook met shockverschijnselen; deze
knapten later weer op.

Wij hebben toen gedacht aan de mogelijkheid van een anafylactische
shock (hetgeen denkbaar is, omdat vaak .— bij mijn weten althans —
met strain 19 wordt geënt in besmet milieu) en aan de mogelijkheid
van een endotoxinen-shock. Dat laatste zou mogelijk zijn, wanneer een
vaccin n.1. tijdens de produktie verontreinigd zou zijn met een Gram-
negatief microörganisme. Dit zou b.v, een saprofiet kunnen zijn. Het
gehalte aan endotoxinen in het vaccin zou zo hoog zijn, dat tengevolge
daarvan het dier ook shock-verschijnselen zou kunnen krijgen. Wij
hebben dit niet waar kunnen maken, omdat bij navraag van de betref-
fende charge, hiervan niets meer voorradig was.
Mijn vraag is nu, in hoeverre dit soort incidenten in Nederland in de
praktijk meer voorkomt en moet men hierbij denken in de richting van
een anafylactische shock of toch van een endotoxinen-shock?

Antwoord: de heer Van Waveren, Rotterdam:

Het is bij dc strain 19-enting bekend, dat er een anafylactische shock
kan optreden. Wij hebben indertijd verondersteld, dat het ook weer de
parentale immuniteit bij het kalf zou zijn, die hem voor deze vaccinatie
alergisch maakte. De literatuur geeft hierover echter weinig inlichting.
Kort geleden hebben we bezoek ontvangen van de directeur van het
Central Veterinary Laboratory te Weybridge. Omdat dit jaar de
kwestie vanwege dc instelling van schadeveregocding in deze gevallen
actueel is geworden, heb ik hem naar zijn ervaringen hieromtrent ge-
vraagd, Het bleek nu dat in Engeland zowel met de vloeibare als met
de gedroogde entstoffen af en toe ook shockverschijnselen optreden.

-ocr page 853-

Inleiding tot de film „Tollwut, Gefahr für Mensch
und Tier"

Introduction to the film „Tollwut, Gefahr für Mensch
und Tier"

door C. J. VERMEULEN1)
Mijnheer de discussieleider, dames en heren.

Na de inleidingen van collega Van Waveren en Zwanenburg volgt nu het
gebruikelijke, ietwat luchtiger tussenstuk. Immers een film kan in vele ge-
vallen ontspanning brengen. Desondanks vraag ik U,
dames en heren, Uw
aandacht niet te doen verflauwen, immers de film die de titel draagt:
„Rabies, een gevaar voor mens en dier" heeft een zeer ernstige ondertoon.
Wij moeten ten aanzien van deze ziekte voortdurend op onze hoede zijn
en het is goed, dat wij weer eens met de neus op de feiten worden gedrukt.
Het blijft een menselijke eigenschap, dan pas actief te worden, wanneer we
met een directe dreiging worden geconfronteerd. In 1963 werd bij elke
bijtende hond direct aan rabies gedacht. We zijn slechts twee jaar verder
en het lijkt wel of we deze gevreesde ziekte al weer vergeten zijn.
Denkt U maar eens aan het geval in Baarn enkele maanden geleden. Er
was geen contact tussen dierenarts en district-inspecteur. En ik geloof, dat
er ook geen contact is geweest tussen de arts, die de man, de eigenaar van
de hond, heeft behandeld en de regionale geneeskundige Inspecteur. En
toch geloof ik,
dames en heren, dat dat in dergelijke gevallen niet alleen
nuttig, maar ook nodig is. Wij moeten steeds attent blijven op deze rabies,
want wij weten, dat zij niet zo ver van ons af heerst.

In 1962-1963 heeft zij haar tol geëist en in ons land paniek veroorzaakt,
vooral ook door de verkeerde berichtgevingen in onze krant. Ik kan U
zeggen, dat in tegenstelling tot het bericht wat U in oktober in Uw kranten
las, de Veeartsenijkundige Dienst volkomen op de hoogte is van de situatie
in de wereld en zeker van die in West-Duitsland.

Reeds vanaf ongeveer 1950 heerst er in Duitsland de wild-rabies en wel
voor ongeveer 80% onder de vossen. Voortdurend blijft dus deze rabies in
West-Duitsland onze aandacht vragen. En het is onze taak te proberen
haar vèr van ons te houden.

En natuurlijk is de Westduitse grens niet de enige plaats waar wij naar
kijken, want we hebben ook te maken met dc vlieghavens en de zee-
havens, hoe moeilijk de controle vooral in de zeehavens ook moge zijn.

Eergisteren kwam bij U het Tijdschrift voor Diergeneeskunde in Uw bus,
maar druk als U het allemaal hebt, zult U nog wel niet toegekomen zijn
aan de mededelingen van de Veeartsenijkundige Dienst.
Misschien bent U net toegekomen aan dat interessante praktijkverhaal
over de sectio caesarea bij het paard. Maar ik zal het U gemakkelijk
maken en U vertellen wat ongeveer deze mededelingen inhouden. Als U
het dan in het week-end eens overleest, tenzij Uw vrouw volledig beslag
op U legt om boodschappen te gaan doen of de huishouding de volle aan-
dacht van U opeist, dan zult nog eens kunnen terugdenken aan deze dag.

1  C. J. Vermeulen; Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d.; Ie v. d.
Boschstraat 4; \'s-Gravenhage.

-ocr page 854-

Door de internationale samenwerking is, zoals ik U reeds vertelde, de Vee-
artsenijkundige Dienst geheel op de hoogte. Iedere 14 dagen komen overal
vandaan de berichten bij ons binnen, die verwerkt worden in statistieken
en op kaartjes.

Ik wil U nu enkele dia\'s laten zien waardoor het U duidelijk wordt dat
de toestand t.a.v. ons land de laatste jaren vrij stabiel is.

31 augustus 1965

De dia\'s geven weer dat deze wild-rabies in West-Duitsland, hoewel zij in
de loop der jaren langzamerhand in westelijke richting is voortgeschreden,
zich toch ongeveer houdt aan de natuurlijke barrières de Wezer en de Rijn.
Overigens, wanneer onze Oosterburen dezelfde maatregelen ten aanzien
van de vossen zo zullen uitvoeren als wij aan deze zijde van de grens doen,
zal de dreiging wel blijven, maar wij zullen toch met onze politie-maatrege-
len de zaak misschien wel in de hand kunnen houden.
U weet dat aan deze zijde van de grens ingevolge een premieregeling du
vossen worden ingeleverd en, voorzover zij verdacht zijn of uit een bepaalde
strook vlak aan de grens komen, op het C.D.I. te Rotterdam worden onder-
zocht. In het begin van dit jaar zijn daar 254 vossen onderzocht en alle met
negatief resultaat. De verwachting is, dat in dit jaar ongeveer 1.600 vossen
zullen worden ingeleverd en dat daarvan ongeveer 500 zullen worden
onderzocht.

Het vóórkomen van rabies.

-ocr page 855-

Naast deze maatregelen ten aanzien van de vossen bestaat de eis, dat alle
honden en katten, die in Nederland worden ingevoerd, voorzien moeten
zijn van een geldig entingscertificaat en dat wil zeggen, dat de enting bij
honden en katten met zenuwweefselvaccin 30 dagen en ten hoogste 1 jaar
vóór de grensoverschrijding moet plaats gehad hebben. Wanneer het
H.E.P.-Fluryvaccin wordt gebruikt ligt de termijn tussen 30 dagen en een
half jaar en bij het L.E.P.-Fluryvaccin (alleen voor honden ouder dan 3
maanden) tussen 30 dagen en 2 jaar.

Ik heb reeds even de goede internationale samenwerking genoemd. In
Benelux-verband zijn de maatregelen als het ware gesynchroniseerd. Luxem-
burg heeft op het ogenblik de grens gesloten voor Duitsland, omdat, zoals
U al gezien hebt, de rabies nader aan haar grens is gekomen.
Mocht er onverhoopt toch een geval van rabies in Nederland voorkomen,
dan zal overwogen worden plaatselijk honden en katten te enten, voorts zal
het aanlijn- en muilkorfgebod uitgevaardigd worden in het bedreigde ge-
bied en zwerfhonden en -katten zullen zoveel mogelijk worden uitgeroeid.
En nu nog iets over de film.

De film geeft U eerst een beeld van wat het gezonde dier voor ons be-
tekent. Niet alleen onze huisdieren, maar ook de in het wild levende.
Dan geeft zij een beeld van de oorsprong van de rabies, die uit Siberië
langzamerhand opgerukt is en het kaartje, wat U dan even aan Uw oog
voorbij ziet flitsen, geeft een niet geheel juist beeld, maar U heeft het beeld
in Uw hoofd via de dia\'s, die ik U heb laten zien.

Dan ziet U de klinische symptomen bij onze huisdieren, de hond, de kat,
het schaap, het varken en het rund en ook bij de in het wild levende dieren,
de ree en de vos en wat van de diagnostiek in het laboratorium. Vervolgens
komt de gang van zaken ingeval een mens gebeten is, een eventuele wond-
behandeling en een inenting, de voorlichting aan de bevolking en de maat-
regelen, die genomen moeten worden, o.a. het in vossenholen brengen van
vergif, om zo de dieren te vergassen.

Tenslotte doet de film een beroep op de bevolking om bij de bestrijding
van de rabies mede te werken en vraagt om begrip voor de ingrijpende
maatregelen.

Nu rabies door het overschrijden van de Rijn voor het Benelux-gebied
weer meer actueel is geworden, leek deze film een nuttige confrontatie met
deze inmiddels weer wat op de achtergond geraakte zoönose.
En nu is het woord, of liever gezegd het beeld, aan de operateur.

SAMENVATTING.

Spreker wijst erop, dat van ongeveer 1950 af in Duitsland wild-rabies heerst, voor-
namelijk onder vossen. Voortdurend blijft deze rabies in West-Duitsland de aandacht
in Nederland vragen, naast de vlieg- en zeehavens.

Door internationale samenwerking is de Nederlandse Veeartsenijkundige Dienst geheel
op de hoogte van het voorkomen van rabies in andere landen.

Aan de hand van dia\'s toont spreker aan dat, hoewel de wild-rabies in West-Duitsland
de laatste jaren langzamerhand in westelijke richtin.g is voortgeschreden, deze zich
toch ongeveer houdt aan de natuurlijke barrières, de Wezer en de Rijn. Ook wijst
hij op de maatregelen die in Nederland zijn genomen ter wering van de ziekte.
Tenslotte bespreekt hij in het kort de film. Nu de rabies door het overschrijden van de
Rijn voor het Beneluxgebied weer actueel is geworden, leek deze film een nuttige
confrontatie met deze zoönose.

-ocr page 856-

SUMMARY.

It is pointed out that rabies has been prevalent among game, particularly foxes in
Germany from about 1950. This rabies occurring in Western Germany continues to
to claim attention in the Netherlands, in addition to air- and sea-ports
Thanks to international co-operation, the Netherlands Veterinary Service is fully
intormed on the incidence of rabies in other countries

Slides are projected to show that although the rabies observed among game in
Western Germany has gradually advanced in a westerly direction in recent years the
^sease does approximately remain within the natural barriers to its spread, the rivers
Weser and Rhine. \'

Attention is also drawn to the measures adopted in the Netheriands to avert the

QlSCclSC.

In conclusion, the film is briefly discussed.

Now that rabies has become a problem of current interest to the Benelux countries
since It has crossed the Rhine, this film would be appear to provide a useful con-
frontation with this zoonosis.

RÉSUMÉ.

Le conférencier signale la rage parmi les fauves qui sévit depuis environ 1950 en
Allemagne, surtout parmi les renards.

Cette rage en Allemagne Occidentale continue à exiger de la vigilance aux Pays Bas
également dans les ports de mer et de l\'air.

Grâce à la collaboration internationale le Service Vétérinaire aux Pays Bas est
entièrement au courant de la rage dans les autres pays

A l\'mde de diapositives, le conférencier fait voir que la rage parmi les fauves, bien
qu elle au progresse peu a vers l\'Ouest pendant les dernières années, s\'en tient plus ou
moms aux barrières naturelles, formées par la Weser et le Rhin
Il indique également les mesures prises aux Pays Bas afin de repousser le mal II
Unit par commenter brièvement le film.

Puisque la rage, en traversant le Rhin, est devenue actuelle pour le territoire des
pays Benelux, ce film semblait être une confrontation utile avec cette zoonose.

ZUSAMMENFASSUNG.

Der Redner weist darauf hin, dass in Deutschland seit ungefähr 1950, hauptsächlich
unter Fuchsen, Wild-Rabies herrscht. pisacnncn

Diese Rabies in Westdeutschland wird von den Niederianden neben den Flug- und
t>eehaten, mit andauernder Aufmerksamkeit verfolgt

Durch internationale Zusammenarbeit ist der niederländische Veterinärdienst von dem
Auftreten von Rabies in anderen Ländern vollkommen auf der Höhe
An Hand von Dias legt der Redner dar, dass, obwohl die Wild-Rabies in West-
deutschland in den letzten Jahren westwärts gerichtet ist, diese sich doch an die

die m c^en Niederianden betreffs der Abwehr genommen wurden
schliesslich bespricht er kurz den Film

aÎtuén^rH\'^h\'Û\'%\'\'"^ ■^be^.fbreiten des Rheins für die Beneluxländer wieder
aktuell wird, bedeutete dieser Film eine lehrreiche Konfrontation mit dieser Zoönose.

RESUMEN.

El orador llame la atencion hacia el hecho, que desde mas o menos el ano 1950
existe rabia en Alemania en los animales salvajes, especialmente en los raposos Esta

tatbien"e^ r"" ^ b^os, "como

tambien en los aeropuertos y los puertos del mar.

-ocr page 857-

A traves de cooperacion internacionale, el servicio veterinario holandesa, esta al
corriente de la presencia de rabia en otros paises. For medio de dia\'s el orador
indique, aunque la rabia en Alemania occidental en animales salvajes, ha avanzada
en los
Ultimos anos en dirrecion occidental, esta se mantiene poco mas o menos a la
barrera natural, los rios Weser y Rin.

Tambien el sefiale las precaucioncs tomados en holanda contra esta enfermedad. For
fin el discute sucinto la pelicula.

Ahora que la rabia, atravesando el rio Rin, ya es venido actual por los paises del
Benelux, esta pelicula era una confrontacion ventajosa con esto zoonosis.

-ocr page 858-

Over de diagnose van een Brucella suis infectie

About the diagnosis of a Brucella suis infection

door J. I. TERPSTRA1)

Sinds enkele jaren hebben wij aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut
te Rotterdam bijzondere aandacht besteed aan de verschijnselen abortus en
steriliteit bij varkens en wel vooral in die gevallen waar \'het verloop op de
boerderij een contagieus agens als oorzaak deed vermoeden.
Deze belangstelling had verschillende oorzaken. In de eerste plaats is het
verschijnsel van het massaal optreden van abortus en steriliteit op verschil-
lende varkensfokbedrijven lang niet onbekend en betekent als zodanig een
belangrijke schadepost. Tevens was echter de oorzaak hiervan voor Neder-
land volkomen niet en voor de meeste andere landen in verreweg de meeste
gevallen niet verklaard.

Bestudering van de buitenlandse literatuur leerde overigens wel, dat er ver-
schillende infectieuze oorzaken bekend zijn, die bij het varken aanleiding
kunnen zijn tot dit euvel in enzoötische verspreiding.
Als zodanig worden met zekerheid genoemd:

Bacteriën: Virussen:

Brucella suis Varkenspest

Leptospira pomona Aujeszky

Leptospira hyos Japanse encephalitis B

Leptospira canicola „Smedi"
Leptospira sejroe
Leptospira grippotyphosa

Voorts worden nog als mogelijke oorzaken genoemd, het influenza-virus
(Shope) en het virus van de zogenaamde buikgriep (F.G.E.), terwijl
Toxo-
plasmata
en vele verschillende bacteriesoorten vaak in verband gebracht
kunnen worden met meer solitair optredende gevallen van abortus en ste-
riliteit.

In 1958 leefden wij nog in de naïeve veronderstelling, dat geen van de
hierboven genoemde agentia, de oorzaak zou kunnen zijn van de in Neder-
land geconstateerde „abortus- en steriliteitsstormen". Dat is nu in 1965
wel enigszins anders geworden, dank zij het onderzoek van vele ziekte-
gevallen.

Zo werd het in 1958 waarschijnlijk gemaakt en even later bevestigd, dat
het virus van Aujeszky ook hier te lande aanleiding kan zijn tot het ver-
werpen bij verscheidene zeugen op een bedrijf. De aandacht op deze bij-
zondere aetiologie wordt in de praktijk pas vaak gevestigd door de aan-
wezigheid op de boerderij van tomen jonge biggen, die lijden aan een aan-
doening van het centrale zenuwstelsel.

Sindsdien is onze ervaring zodanig, dat wij meenden te kunnen besluiten,
dat gevallen van abortus in enzoötische verspreiding door deze oorzaak in
Nederland slechts sporadisch konden worden verklaard. Pas sinds kort
houden wij echter rekening met de mogelijkheid, dat onze mening wat dit

1  Dr. J. I. Terpstra; waarnemend directeur van het Centraal Diergeneeskundig
InstUuut, afdeling Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 859-

betreft in de naaste toekomst zal moeten worden herzien en dat dus infec-
ties met het virus van Aujeszky in dit opzicht toch belangrijker zijn, dan
werd gedacht.

Met betrekking tot varkenspest kan worden gezegd, dat de rol van bepaalde
virusstammen, in het bijzonder als hun virulentie is verminderd — kunst-
matig of op natuurlijke wijze — als oorzaak van een infectieuze oorzaak
van abortus en van de geboorte van zwakke vaak bevende biggen (die
meestal binnen enkele dagen sterven) de laatste jaren veel duidelijker naar
voren is gekomen.

Tenslotte werd Leptospira hyos onderkend als oorzaak van abortus en ste-
riliteit. De zeugen aborteren meestal na de 90e dag. De geaborteerde big-
gen blijken meestal op verschillende leeftijden vaa de graviditeit te zijn
afgestorven; kleinere en grotere, dode en soms ook enkele levende biggen
worden naast elkaar geboren (fig. 1). Dit in tegenstelling tot de meeste
andere infectieuze oorzaken van abortus (fig. 2). Op bedrijven waar deze
infectie heerst, zijn de zuegen vaak ook moeilijk drachtig te krijgen. Soms
betreft het dieren, die later zullen verwerpen, soms ook zeugen, die niet ver-
werpen.

De Leptospira /lyo^-infecties vormen momenteel de meest voorkomende,
bekende oorzaak van het enzoötisch verwerpen bij varkens in ons land. Ze
werden tot nu toe vrijwel alleen aangetroffen in het fokgebied van het
Yorkshire varken, dus in het westen en in het centrum van Nederland.
Ondanks deze ,in de laatste jaren nieuw verworven kennis, blijft momen-
teel toch nog 60 - 70% van de gevallen enzoödsch verwerpen en steriliteit
onverklaard.

Brucella iuw-infecties — de van oudsher meest bekende en gevreesde oor-
zaak van abortus bij het varken — werden tot voor kort in Nederland niet
aangetoond.

Als één van de merkwaardigheden van deze infectie wordt beschreven, dat
deze gewoonlijk aanleiding geeft tot langdurige bacteriëmieën, maar dat
de klinische verschijnselen op de verschillende bedrijven in hun totaliteit
zeer sterk uiteen kunnen lopen.

Als klassieke verschijnselen gelden: abortus, geboren worden van dode of
zwakke biggen, infertiliteit,
Orchitis en parese van de achterhand. Al naar
gelang het stadium waarin de infectie plaats vindt, wisselt de tijd waarop
het varken aborteert. Vatbaarheid van het individu en virulende van het
infecterend microörganisme, bepalen in hoge mate het percentage abortus-
gevallen.

De duur der onvruchtbaarheid blijkt in hoge mate af te hangen van de
persistentie van de infectie van het genitaalapparaat. Na één tot enkele
maanden wordt deze door de zeug meestal wel overwonnen; beren daaren-
tegen kunnen
Brucellae jaren lang via het sperma uitscheiden. De aange-
taste zeugen vertonen als regel geen of weinig abnormale uitvloeiingen van
de genitaaltractus. Bij abcesformaties in de genitaaltractus kunnen de
testes uni- of bilateraal sterk gezwollen zijn.

Abcessen of necrose van de tussenwervelschijven geven aanleiding tot loco-
motiestoornissen, in het bijzonder tot uiting komend in verlammingen van
de achterhand.

Klinische verschijnselen worden bij geïnfecteerde, jonge en gespeende big-
gen zelden waargenomen. Gezwollen gewrichten en verlammingen komen

-ocr page 860-

een enkele keer voor. Een orchitis ontwikkelt zich zelden voordat de beer
volwassen is.

Voor nader onderzoek van klinisch verdachte bedrijven komt in de eerste
plaats het serologisch onderzoek van de volwassen dieren van het bedrijf
in aanmerking.

Het best bestudeerd is de agglutinatiereactie. De ontwikkeling, hoogte en
duur van de aantoonbare antilichamen wisselt volgens de literatuur-
gegevens zeer sterk bij de verschillende individuen. Voor de uitvoering van
de agglutinatiereactie gebruikt men een
Brucella abortus antigeen, omdat
Brucella abortus en Brucella suis serologisch geen verschillen vertonen.
Vergeleken met een
Brucella abortus infectie bij de koe is de hoogte van
de agglutinatie-spiegel bij de
Bruce la suis infectie van het varken laag en
verdwijnen de agglutininen sneller. Dit is dan ook de reden, dat de waarde
van de agglutinatiereactie als individuele test niet die waarde heeft als bij
de
Brucella abortus infectie bij de koe. Titers van 1 : 25 bij varkens wek-
ken verdenking op de aanwezigheid van een
Brucella infectie.
Er zouden echter weinig varkens zijn, die in het verloop van de infectie
met een titer van 1 : 100 of meer vertonen. Bovendien schijnt het een er-
varingsfeit te zijn, dat er weinig geïnfecteerde bedrijven zijn, waar op een
bepaald tijdstip niet één of enkele oudere dieren een titer van 1 : 100 of
hoger vertonen.

De agglutinatiereactie als zogenaamde screeningstest voor Brucella suis
infectie moet dus vooral als een bedrijfsreactie worden opgevat, die bij kli-
nische verdenking en bij aanvankelijk negatief of dubieus resultaat na 1 - 3
maanden moet worden herhaald.

Hoewel veel minder vaak gebruikt, is ook de complementbindingsreactie
zeer waardevol en is volgens sommigen in vele gevallen onmisbaar gebleken
bij de interpretatie van dubieuze agglutinatiereacties. Antilichamen die met
de C.B.R. worden aangetoond blijven in het verloop langer bestaan, dan
de agglutininen.

De meest bewijzende methode voor het aantonen van een Brucella suis
infectie bestaat uit het isoleren en classificeren van Brucella suis. Dit is
zelfs noodzakelijk als het gaat om een eerste infectie in een land als het
onze. Dit wordt bereikt door het kweken uit verdacht materiaal, direct
op geschikte voedingsbodems of indirect via proefdieren (cavia).
Op zoek naar oorzaken voor het syndroom abortus en steriliteit zijn er aan
het Centraal Diergeneeskundig Instituut de laatste jaren enkele duizenden
serummonsters onderzocht op aanwezigheid van antilichamen ten opzichte
van vele verschillende agentia en natuurlijk ook ten opzichte van
Brucella
suis.
Deze sera waren afkomstig van klinisch verdachte gevallen van beren-
houderijen van varkens die bestemd waren voor export en ook van ge-
slachtsrijpe varkens, die aan abattoirs waren aangevoerd.
Daarbij is wel een enkele maal een verdachte agglutinatietiter gevonden.
Deze verdenking kon echter spoedig opgeheven worden na herhaald sero-
logisch en klinisch onderzoek van het betreffende bedrijf.
U zult zich dus enigszins onze verbazing kunnen voorstellen, toen collega
V a n U 1 s e n enige tijd geleden enkele sera opzond ter onderzoek op ver-
schillende ziekteoorzaken en toen daarbij sterk verhoogde titers naar voren
kwamen ten opzichte van een Brwee/./a-infectie, in de agglutinatie-, de
C.B.R.- en de Coombsreactie.

-ocr page 861-

Deze bevinding werd aanleiding tot een uitvoerig onderzoek, dat in onder-
ling overleg door de Gezondheidsdienst in Overijssel en het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut te Rotterdam werd uitgevoerd.
Deze sera waren afkomstig van een berenhouderij, die aangesloten was bij
de gezondheidsdienst. Er hadden hier zeugen geaborteerd, sommige op het
einde, enkele ook halverwege de drachtigheid. Van bedrijven, die met de
berenhouderij contact hadden gehad waren geen klachten binnengekomen.
Hazen die nog al eens als infectiebron voor een
Brucella suis infectie voor
varkens worden genoemd, worden zelden in de omgeving van het bedrijf
gezien.

Slachtafvallen van verschillende origine werden niet gevoerd. Ondanks
deze, enigszins geruststellende anamnese, zag het resultaat van een herhaald
serologisch onderzoek er in collega H i U\'s laboratorium aldus uit.

zeug

.snelagglutinatie

langzaamagglutlnatle

CBR

Coombs

447

50

50(4)

4400

50(3)

59

100

400(3)

4444

200(4)

66

50

50(4)

4400

100(3)

65

100

50(3)

4400

50(4)

60

100

100(3)

4400

,50(3)

63

50

50(3)

4400

50(3)

302

25

25(3)

0000

25(4)

48

25

25(3)

4400

50(3)

750

50

50(3)

4420

100(3)

beer Juno

neg.

12(0)

0000

12(3)

beer Elska

25

25(3)

4400

200(4)

Van dit bedrijf onderzochten wij kort daarna 2 tomen biggen, die halver-
wege de dracht waren verworpen en een beer, die ter observatie naar Rot-
terdam waren vervoerd. Eén dezer zeugen aborteerde na enige tijd.
De isolatie van
Brucellae uit het bloed van één der zeugen gelukte direct.
De resultaten van het onderzoek van de verworpen vruchten waren echter
ver beneden onze verwachtingen, omdat slechts uit 2 biggen een positieve
cultuur werd verkregen. Raadpleegt men de literatuur over de mogelijk-
heden tot isolatie van
Brucella suis, dan is dit geen punt tot uitvoerige be-
spreking.

Een collega buiten onze landsgrenzen, die zijn sporen verdiend heeft op
het gebied van de
Brucella suis infecties, heeft mij echter in zoverre gerust-
gesteld, dat in zijn laboratorium slechts getracht werd,
Brucellae te kweken
uit de genitaaltractus van geslachte varkens, omdat de resultaten van iso-
laties uit verworpen biggen ronduit slecht waren.

Volgens een publikatie van het commitee van experts van de F.A.O./
W.H.O. (1953) zijn geïsoleerde culturen vermoedelijk
Brucellae als hun
koloniën het typische uiterlijk hebben van het geslacht
Brucel\'a, als de bac-
teriën niet beweeglijk en Gram negatief zijn en als ze tevens geaggluti-
neerd worden in een bekend
a.nü-Brucella serum.

Bacteriën met dergelijke eigenschappen werden verschillende malen uit de
onderzochte biggen en het schedeslijm van de zeugen geïsoleerd, zonder dat
de diagnose
Brucella later bevestigd kon worden, omdat ze het gebruike-
lijke antiserum van het Centraal Diergeneeskundig Instituut niet tot titer

-ocr page 862-

agglutineerden en ook omdat geen noemenswaardige reactie in monovalent
Brucella abortus serum optrad.

Behalve deze bevinding, die vooral bij een eerste isolatie even verwarring
kan geven, lijkt het erop, dat
Brucella suis zich uit biggen alleen dan laten
kweken, als ze in grote hoeveelheid aanwezig zijn, omdat de werkelijk posi-
tieve culturen vrij rijk gegroeid zijn.

Maar tenslotte werden dan ook uit biggen Brucellae gekweekt. De kolonies
waren na 3 - 5 dagen goed zichtbaar, waren rond, enigszins convex en
blauwachtig doorschijnend bij doorvallend licht. De bacteriën waren
Gram negatief — bij eerste isolatie iets grotei dan wij normaal gewend
zijn voor
Brucellae — tevens onbeweeglijk en werden volledig geaggluti-
neerd door een monovalent 5rMceZ/a-antiserum.

Vergeleken met de verschillende bekende referentiestammen — waarvan
men bij het
Brucella onderzoek graag gebruikt maakt — groeiden de ge-
isoleerde stammen echter minder overvloedig.

Toen dit alles éénmaal was vastgesteld, moest nog de soort worden be-
paald. Zoals bekend, onderscheidt men in het geslacht
Brucella 3 soorten,
n.1.:
Bruce\'la abortus, Brucella suis en Brucella melitensis.
Ter bepaling van de soort onderzoekt men een aantal gedragingen van de
te onderzoeken stam en verricht enkele reacties, die elk voor zich slechts
een min of meer sterke aanwijzing geven in de ene of andere richting, maar
die in onderling verband beschouwd, meestal wel een besluit rechtvaar-
digen tot een speciale soort.

In tabelvorm gebracht is het onderscheid van de verschillende Brucella-
soorten aldus bepaald:

CO2-
behoef-
te

HsS-
vor-
ming

Groei op
kleurstoffen

Agglutinatie

Urease

Petragnani

Gevoe-
ligheid
t.o.v.
ery-
thro-
mycine

Thio-
nine

Bas.
fuchs

mo-
nosp.
A

sera
M

met zonder
malach. malach.

Br. melitensis

±

_

Br. abortus

±

_

_

Br. suis

Traum

4

Br. suis

Thomson

±

f

4-

In de loop der jaren zijn er echter hier en daar nog al wat Brucellae ge-
kweekt, waarvan het reactiepatroon niet geheel klopt met het bovenstaande
en waarvan het nogal eens moeilijk te zeggen is tot welke soort deze be-
horen. In de laatste tijd heeft men echter 2 reacties ontdekt die zeer spe-
cifiek schijnen.

De eerste is de bacteriofagen-test, die ook aan het Gentraal Diergenees-
kundig Instituut gebruikt wordt, maar die echter alleen ten opzichte van
Brucella abortus bewijskracht heeft. Druppelt men nl. op een Brucella
abortus
cultuur een hierop aangepaste faag, dan is de cultuur de volgende
dag gelyseerd. Dergelijke fagen ten opzichte van
Brucella suis en Brucella
melitensis
zijn nog niet in gebruik voor diagnostische doeleinden (fig. 3).
De 2e methode berust op de bepaling van het oxydatieve stofwisselings-
patroon van de te onderzoeken stammen, dat gevormd wordt door het ge-
bruik van bepaalde aminozuren en suikers. Deze laatste methode van onder-
zoek eist echter een ervaring, die alleen voorbehouden lijkt aan labora-
toria, die specifiek hiertoe zijn voorbereid.

-ocr page 863-

Brucella stammen dus, die volgens de conventionele serologische en bio-
chemische methoden, als intermediair tussen de soorten staand moeten
worden beschouwd, zouden volgens de bovenstaande 2 methoden met grote
zekerheid tot één der klassieke soorten kunnen worden ingedeeld.
Deze nieuwe meer specifieke methoden tot differentiatie zijn belangrijk en
hebben veel grotere betekenis, dan die van een naamgeving alleen, die op
ingewikkelde wijze tot stand is gebracht, omdat men bij het vaststellen van
de soort, rekening moet houden met een bepaalde epidemiologie of epi-
zoötie, die eigen is aan die soort. Dit laatste is natuurlijk van onmiddellijk
belang voor de bestrijding van de ziekte.

De door ons geïsoleerde Brucellae bleken echter met behulp van de con-
ventionele methoden goed te determineren.

Ze werden door monovalent Brucella abortus serum geagglutineerd en niet
door het
melitensis serum. Bij de eerste isolatiepogingen werden culturen
aangelegd in gewone en CO2 atmosfeer.

Viermaal gelukte de isolatie in normale omstandigheden en éénmaal in
CO2 atmosfeer.

Bij het aanleggen van een bloedcultuur maakt men gebruik van bouillon
als ophopings-medium. Werd hieruit gekweekt op vaste voedingsbodems
bij normale en CO2 atmosfeer, dan bleek de cultuur in normale omstan-
digheden gekweekt verreweg het meest overvloedig te zijn.
Na één tot enkele subculturen van de gekweekte stammen was de duide-
lijke „afkeer" van het C02-milieu verdwenen en had plaats gemaakt voor
een geringe voorliefde, evenals dit het geval is met de
Br. 5Mu-stammen, die
in ons laboratorium als referentiestammen in gebruik zijn.
De te onderzoeken stammen bleken volledig in hun groei belemmerd te
worden door basische fuchsine en betrekkelijk resistent te zijn ten opzichte
van thionine, zulks in scherpe tegenstelling tot
Br. abortus en vrijwel in
overeenstemming met
Br. suis (fig. 4).

Het resultaat van de urease-test was eveneens in overeenstemming met dat
van
Br. suis en in tegenstelling met Br. abortus (fig. 5). De groei op de
voedingsbodems volgens Petragnani en de gevoeligheid ten opzichte van
penicilline en erythromycine waren tevens als voor
Br. suis wordt aange-
geven, enz.

Hiermede was de diagnose Br. suis gesteld. Van deze Brucella soort zijn 2
types bekend; het zogenaamde Amerikaanse (Traum) type -— tevens het
meest kwaadaardige ook voor de mens —■ en het Deense (Thomson) type.
Het Amerikaanse type vormt gedurende 2-5 dagen na overenting een vrij
grote hoeveelheid H2S, het tweede niet of weinig.

De gekweekte stammen bleken geen H2S te vormen en waren hiermede ge-
determineerd als
Br. suis (Deens type), welke diagnose — later desge-
vraagd — door Dr. F 1 o r e n t kon worden bevestigd.

Kort nadat deze diagnose was gesteld, werd het gehele bedrijf waar in-
middels 6 zeugen hadden geaborteerd, afgeslacht. Bij de slachtingen, die
door collega\'s van de Veeartsenijkundige Dienst, de Gezondheidsdienst en
en het Centraal Diergeneeskundig Instituut, werden gecontroleerd op de
aanwezigheid van afwijkingen, die als typisch voor een
Br. juü-infectie gel-
den, werden weinig veranderingen waargenomen.

-ocr page 864-

I\'ig. I.

l-ig. 2.

-ocr page 865-

Fig. 3.

MAB BRS. 69«6 7146

BRMEL. 1320 P4 P5

Fig. 4.

Flg. 5.

-ocr page 866-

Zo werd tweeiiiaal een cysteus o\\ ariuni gezien. In de uterus van een drach-
tige zeug bleek één \\rucht geniacereerd tc zijn. De uterusmucosa ter plaatse
bevatte vele kleine abcesjes, een beeld dat vaak als een miliair brucelloom
wordt betiteld.

\\ an 20 volwassen varkens werden cultures aangelegd. Bij twee zeugen, die
verworpen hadden, werd
Brucella suis uit de uterus geïsoleerd. Van 3 nict-
drachtige varkens, waren de cultures, die aangelegd waren uit de milt en
ccn inguinaalklier positief.

Dit zijn dus in het kort de waarnemingen \\an het eerste bedrijf in Neder-
land, dat geïnfecteerd \\erklaard moest worden met
Br. suis. Klinisch leken
de ge\\olgen van deze infectie in het stadium dat wij aantroffen, niet zo
alarmerend, dat alleen oin deze reden het bedrijf moest worden afgeslacht.
■Mies wat omtrent de
Br. suis infectie bekend is, maakte dit echter beslist
noodzakelijk. Zodoende is immers een ge\\aarlijke infectiebron opgeruimd
van een ziekte die, mits ongecontroleerd, economisch zeer ernstige gevolgen
heeft.

S.VME.W A i ri.XG.

In het bovenstaande worden de oorzaken van abortus in enzoötischf verspreiding bij
varkens in .\\edcrland besproken. Texens wordl mededeling gedaan van het eerste
geval van ccn
Br. suis infectie, dat in .\\ederlancl werd geconstateerd.

SUMM.\\RY.

The causes of enzoötie outbreaks of abortion in pigs iii ihe Netherlands are discusscd.
In addition, the first case of
Br. suis infection recorded in ihc Netherlands is reported.

RÉSUMÉ.

L\'article précédent discute les causes de l\'aNortcnicnt chez les porcs aux Pays Bas cn
extension cnzoötiqiic. En outre le premier cas d\'infection dc
Br. suis qui ait été
constaté aux Pays Bas est mentionne.

ZUS.\\MME.\\F.\\SSING.

Im Obcnstchcnden werden die Ursachen von .■\\b0rlu3 in cnzoötischir NCrbrcitung
bei Schweinen in den .N\'icd. rlanden besprochen. .Xu.sscrdcm wird der erste Fall einer
Br. iuii-Infcktion gemeldet.

RESUMEN.

En cl susodirho cstan tratadan las causas de aborto de extension cnzcMtica cn cerdos
cn holanda. .Adcmas sc conuniiquen del primer ca.so dc una infcccion con
Br. suis, que
sc ha comprobado cn los l\'aises bajos.

-ocr page 867-

De besfrijding van brucellosis suis

The control of brucellosis suis

door K. G. ROBIJNS1)

Evenals in de rest van de wereld, is ook in de ons omringende landen bru-
cellosis suis géén onbekende ziekte. Tot voor kort kon ons land echter als
N\'rij van deze \\\'arkensziekte worden beschouwd.

Naar aanleiding van de diagnose van de eerste gevallen, wilde ik U om-
trent de hieraan verbonden bestrijdingsaspecten het volgende mededelen:

1. Inleiding

De bestrijding van varkensbrucellose is \\-an belang zowel voor de varkens-
houderij als voor de bescherming van de volksgezondheid. De verwekker.
Brucella suis, veroorzaakt een economisch belangrijke ziekte bij varkens. De
opvallendste symptomen zijn abortus, welke kan optreden op ieder moment
van de drachtigheid en partiële of totale steriliteit bij het vrouwelijke dier;
orchitis en epididymitis bij het mannelijke dier. Ook buiten de genitaal-
sfeer gelegen symptomen ktuuien optreden. Tengevolge van artritis, tendo-
vaginitis en spondylitis kunnen kreupelheden en verlammingen ontstaan.
Overgang van de verwekker van het varken naar de mens kan bij deze ern-
stige ziekte veroorzaken.

In de Verenigde Staten van Amerika, waar de variëteit Traum van het
aetiologisch agens voorkomt, wordt humane bruccllose veroorzaakt door
Brucella suis als één van de ernstigste beroepsziekten beschouwd. Gediu-en-
de 1962 en 1963 bleken daar meer dan 50% van de geregistreerde gevallen
van humane brucellose veroorzaakt te zijn door
Brucella suis. In Denemar-
ken evenwel, waar de variëteit Tliomsen voorkomt, zijn geen gevallen van
humane brucellose, hierdoor veroorzaakt, bekend. In het algenicen \\indt
men dan ook aangegeven, dat de pathogeniteit \\oor de mens van het Deense
type van dc verwekker geringer is dan die van het .Xmcrikaanse type.
Hierbij nyoct echter worden aangetekend, dat in Roemenië, waar de va-
riëteit Thomsen cx\'cnecns voorkomt, deze bij meer dan 10% van de houders
van geïnfecteerde varkensbedrijven infecties veroorzaakte.

2. Epidemiologie

Voor de epidemiologie \\an de ziekte onder varkens is het van belang tc
weten, dat dc ziekte voornamelijk wordt overgedragen door direct contact
en dat de beer bij de verbreiding van varkensbrucellose een grotere rol
speelt dan de stier dit doet bij dc verbreiding van runderbruccllose. Het
sperma van de beer kan grote hoeveelheden
Brucellae bevatten. Ook in de
vaginale uitvloeiing, de nageboorte en de geaborteerde foeti van besmette
zeugen komt de kiem voor. De grootste kans voor een bedrijf om besmet
te raken is dan ook gelegen in het ter dekking aanbieden van zeugen en
gelten aan besmette beren en de aankoop van drachtige besmette dieren.
Excreta en secreta kunnen dc smetstof ook bevatten. Besmetting in vec-

1  Dr. K. G. Robijns: inspecteur i.a.d. van dc \\\'i-c\'artscnijkundi,Ke Dienst; Ic van den
Boschstraat 4, "s-Gravenlia.gc.

-ocr page 868-

wagens, via markten en tentoonstellingen, ix-hoort dan ook niet tot de on-
mogelijkheden.

Deense, Duitse cn Oostenrijkse publikaties geven aan. dat hazen een rol
spelen bij de epidemiologie van dc variëteit Thonisen van
Brucella suis. Zij
zouden door het bij varkens aanwezige smctstofreser\\\'oir worden geïnfec-
teerd. Daarna zou de ziekte onder deze dieren zich zelfstandig gedurende
lange tijd kunnen onderhouden cn wederom kunnen dienen als\'iiifectiebron
\\ oor varkens.

Brucellose bij hazen is een ernstige ziekte, gekenmerkt door het optreden
van nodulae van verschillende grootte met crênie-aciuige of kaasachtige
inhoud in de verschillende organen en met in de uterus veelal een grote
hoeveelheid pus; bij het mannelijke dier kan een prolifcratie\\-c necro-puru-
lente orchitis en epididymitis aanwezig zijn.

Vanwege de gemakkelijke overdracht \\an de ziekte \\an het ene \\arkcns-
hedrijf naar het andere, dient, nadat de ziekte op een bedrijf is vastgesteld,
een aansluitend epidemiologisch onderzoek te worden ingesteld.
De belangrijkste peiler \\\'an zo\'n onderzoek naar de verbreiding naar andere
bedrijven is het serologisch onderzoek van varkens van verdachte bedrijven.
In dit opzicht moet een varkensbedrijf worden beschouwd als verdacht,
wamieer dieren van dit bedrijf in direct contact zijn geweest met besmette
dieren, of indien op het bedrijf mogelijk besmette dieren zijn aangekoclit.
De uitslag van het serologisch onderzoek dient vanwege de wisselvalligheid
der bevindingen - - besmette dieren kunnen negatief reageren — per bedrijf
te worden beoordeeld. De diagnose is géén indi\\\'iduele diagnose, maar een
bedrijfsdiagnose. De bloed.sera der varkens kunnen worden \'onderzocht door
middel \\ an de langzame agglutinatie op
Brucella agglutinen of met behulp
\\an de complementbindingsreactie. Bij de buisjes-agglutinatie moet men
erop verdacht zijn, dat óók bij niet geïnfecteerde varkens positieve reacties
in de lage \\\'crdunning kunnen optreden. De uitslag van de C.B.R. is be-
trouwbaarder. terwijl hiermee iDovendien meer reagenten worden opge-
spoord.

Ren verdacht bedrijf is als vrij te beschouwen, wanneer bij een tweemalig
bloedonderzoek, ingesteld met een tusseiuijd van één tot twee maanden,
.géén positieve b(>\\ incliiig(\'n worden gedaan en wanneer er in de laatste 30
dagen. \\\'oorafgaande aan het eerste onderzoek, géén kans op insleep \\an
de smetstof is geweest. Bij het onderzoek \\an \\erdaclite bedrijven moet
men bedenken, dat verschillende geïnfecteerde kojjpels noiinaal lijken of
zijn, omdat de symptomen niet zijn opgemerkt of niet (of nog niet ) aan-
wezig zijn. Men kan dus niet alleen op de anamne.se cn klini.sche inspectie
afgaan,

3.1. Bestrijding in .Amerika

In de Verenigde Staten van .Xmerika. waar varkensbrucellose reeds gedu-
rende geruime tijd \\eelvuldig \\oorkomt. heeft de ...Agricultural Research
Service of the U.S. Department of .Agriculture" voor de bestrijding hiervan
drie plannen opgesteld.

Het eerste plan is \\oor de zogenaamde ..commercial herds". .Alle
varkens van een besmet bedrijf worden afgeslacht en vervangen door
nieuwe, afkomstig van „validated herds".

-ocr page 869-

Het t vv c c cl e plan geldt voor fokbedrij\\ en, waar men waardevolle
bloedlijnen wil behouden. Na het af.spencn worden dc biggen apart ge-
plaatst. terwijl dc rest wordt \\crkocht voor de slacht. Dertig dagen vóór dc
dekking wordt bij de geiten een bloedonderzoek \\\'erricht en alleen die
dieren, die negatief reageren, worden behouden. Na hel biggen worden de
geiten opnieuw onderzocht, waaina de eventuele reactoren worden ver-
wijderd. Het onderzoek kan zo \\ aak als nodig worden herhaald. Wanneer
bij twee opccn\\ olgende bloedonderzoeken met een tussentijd van 90 dagen,
alle varkens op het bedrijf negatief reageren, kan het bedrijf worden aan-
gewezen voor ,.\\-alidation".

Het derde p 1 a n wordt niet algemeen aanbevolen en slechts toegepast
op bcdrij\\en met enkele reactoren bij het bloedonderzoek en géén klinische
symptomen,

r)e positieve dieren worden van het bedrijf verwijderd, terwijl na dertig
dagen de resterende dieren opnieuw worden onderzocht. Indien ook dan
positieve reacties worden gevonden, wordt na verwijdering van de betref-
fende dieren, het bedrijf opnieuw na 30 dagen onderzocht, etc. Indien na
twee opeenvolgende blocdonderzockr^n met een tussentijd van 90 dagen geen
reactoren worden gevonden, kan het bedrijf in aanmerking komen voor
..Validation". Indien dit bestrijdingsplan géén succes heeft, wordt o\\crge-
gaan naar plan 1 of 2.

3.2. Bestrijding in Nederland

In Nederland, waar het voorkomen van varkensbrucellose pas kort geleden
is vastgesteld en dan nog wel, zoals het zich nu laat aanzien op beperkte
schaal, kan \\-an een bestrijding volgens het tweede of derde .^meriLianse
plan géén sprake zijn. Alle smetstofhaarden dienen zo snel mogelijk cn zon-
der het nemen van risico\'s \\olledig te worden uitgeroeid.
Uitzonderingen voor volledig gesloten fokbedrij\\en en bedrijven. v\\aar hij
het bloedonderzoek slechts één, of enkele reactoren zonder begeleidende
klinische verschijnselen worden gevonden, kiniiicn niet worden toegestaan.
De bestrijding in Nederland wordt geregeld door de Veewet en wordt dcr-
haKc uitgevoerd door de \\\'ccartscnijkimdigc Dienst, ..Brucellosis suis bij
alle vee" wordt genoemd in artikel 7 onder / x an genoemde wet. De in titel
III genocincU\' voorschriften betreffende de wering en bestrijding \\\'an be-
smettelijke \\(\'czicktcn kunnen dus voor dc bestrijding \\an de porcine bru-
ccllosc worden gehanteerd.

Deze betreffen thans maatregelen ten aanzien van de aangifte, het afzon-
deren. het toevoegen of afvoeren, het plaatsen van kentekens, het onschade-
lijk maken van zieke on verdachte \\-arkens en het ontsmetten van stallen
cn terreinen. Waar het nog niet is gebleken, dat deze ziekte op uitgebreide
schaal in ons land voorkomt, zijn nog geen maatregelen genomen ten aan-
zien van schorsing van \\cemarkten, keuringen en algemene vervoersbcpcr-
kcndc bepalingen.

De in Nederland door de Veeartsenijkundige Dienst ge\\olgdc werkwijze is
als volgt:

Nadat op een bedrijf een besmetting met brucellosis suis is geconstateerd,
worden de bedrijven, welke hiermede in contact hebben gestaan, gctrarecrd,
.-\\ls „contactbedrijf" worden aangewezen varkensbedrijven, die zeugen of
gelten hebben laten dekken door beren van het besmette bedrijf, of die

-ocr page 870-

varkens hebbcti aangekocht xan dit bedrijf, of waar anderszins een moge-
lijkheid tot besmetting door dit bedrijf kan worden aangenomen
De tracering gescliicdt aan d(> hand N an de op het besmette bedrijf, indirn
dit een bereniiouderij is, aaiuA\'czige dekboeken. of, indien dit geen beren-
houderij is, aanwezige verkoop-administratie en/of nadere anamnese. Op
dc aldtis ge\\onden contactbedrijxen wordl ecu nader onderzoek ingesteld.
Dit geschiedt in hoofdzaak door middel van dc C.B.R, xan bloednionsters
\\\'an alle hiervoor in aanmerking komende dieren.

De eigenaar van een contactbedrijf wordt ..vrijwillig gedxvongen" tot mede-
werking, daar anders zijn bedrijf, overeenkomstig bepalingen\' in de \\\'eewet.
verdacht van besmetting met \\ arkensbruccllosc\'wordt verklaard, met alle
!(evolgen van dien.

Het alnemen \\-an bloedmonsters door ])raktizercnde dierenartsen geschiedt
op \'s Rijks kosten.

Wanneer het contact met een hesmet bedrijf van recente datum is. wordt
het bloedonderzoek na zes weken iierhaald. Wanneer dit langer geleden is.
wordt een éénmalig onderzoek Noldoende geacht. Pas nadat alle door de
betreffende inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst no-
dig geoordeelde bloedonderzoeken negatief zijn \\-erlopen. kan het bedrijf
worden vrijgegeven. Vanaf het moment, dat het dc eigenaar bekend is ge-
worden dat zijn bedrijf is aangewezen als contactijedrijf. tot dc uitslag van
liet laatst nodig geoordeelde bloedonderzoek, is het hem verboden, anders
dan niet toestciiiining \\-an de betreffende distriets-inspeeteur. \\\'arkens op
zijn bedrijf aan te \\oeren of af
Ie \\oere:i.

Indien bij\' het op een contactbedrijf ingestelde bloedonderzoek één of meer
varkens positief reageren, wordt het gehele bedrijf besmet x-erklaard en in-
gesloteii. Alle \\arkens worden cnergenomen en afgeslacht, waarna cle be-
drijfsruimten worden ontsmet. Hel \\lees wordl ]jas na sterilisatie in de
handel gebracht.

V\'ooi- de aan de eigenaren toe le kennen schadeloosstelling worden per
besmet bedrijf de varkens \\erdeeld in zi(>ke en \\erdachle dieren. .\\ls ziek
worden aaiigenierki die \\arkens, die in het ziektebeeld van brueellosis suis
passende ziekteverschijnselen vertonen, evenals die. welke bij hel bloed-
onderzoek een positieve liter, al of niet gepaard gaande met klini.sclie ver-
schijnselen, vertonen. De overige op een Ix-.smel bedrijf aanwezige varkens
worden aangemerkt als verdacht. Ox\'ereenkonislig hetgeen is vastgesteld
■n de Veewet wordt \\oor zieke dieren 7.5% en voor xercfaclue dieren
■;m de gela.xeeide xvaarde \\ergoed. De herbexolking van de bedrijxen kan
drie weken na de verrichte desinfertie x\';in dc stallen en hel terrein plaats-
vinden.

4. Geografische verspreiding

Uit dc door de F.A.O., dc W.ll.O. en het O.I.E. oxer 1962. 1963 en 1964
uitgegeven jaargangen van hel .Animal Health Vearbook kan men een in-
druk krijgen omtrent het huidige voorkomen x\'an brueellosis suis.
Het blijkt, dal de ziekte xoorkoml in vele landen van Zuid- en Midden-
-\\merika en de Verenigde Staten x an Noord-.Ainerika (x oornamelijk in hel
rnidden-westen cn aan de westkust i.

De .Afrikaanse landen zijn gering of niet besmet. In .Australië. Indonesië
en de Philippijnen komt de ziekte ook x\'oor. Van het Oosl-Etuopese blok

in

X\';

-ocr page 871-

zijn bijna alle landen besmet, te weten: Rusland (vooral W\'it-Rusland en
de Baltische gebieden). Polen, Oost-Duitsland, Tsjechoslowakije, Hongarije,
Roemenië, Bulgarije en Joegoslavië. In vele landen van West-Europa is de
besmetting ook aanwezig. Opgegeven worden: Denemarken, België, Frank-
rijk, West-Duitsland, Oostenrijk, Spanje en Portugal.

De ziekte is niet geconstateerd in Engeland, Ierland, Noorwegen, Zweden
(voor het laatst opgetreden in februari 1959), Finland, Luxemburg en
Zwitserland. Over Italië worden géén gegevens verstrekt.
Een nader inzicht omtrent de verspreiding van de ziekte in Frankrijk volgt
uit een mededeling van P i 1 e t, gedaan op de „Troisième journées d\'études
vétérinaires" in juni 1964. Hij onderzocht 5000 bloedsera van varkens, af-
komstig uit geheel Frankrijk. Hiervan bleek bij 3,4% een titer voor te
komen van 30 of meer internationale agglutinatie eenheden.
Uit de twee-wekelijkse door het Bundesministerium für Landwirtschaft und
Forsten .uitgegeven .Tierseuchen-Berichte verkrijgt men .een inzicht , omtrent
het voorkomen in de verschillende „Kreise" van de Bondsrepubliek.
Door middel van de opgenomen foto hoop ik U een inzicht te geven om-
trent het huidige voorkomen van de ziekte in de nabijheid van de Neder-
landse grens. Ook het in ons land besmet bevonden gebied is op de ge-
projecteerde landkaart aangegeven.

-ocr page 872-

5. Nederlandse casuïstiek

Tot slot van mijn betoog wil ik U een overzicht geven van de thans voor
de eerste maal in ons land geconstateerde gevallen.

Vanaf mei 1965 tot in augustus 1965 verwerpen op een varkensfokbedrijf
annex berenhouderij in de provincie Overijssel (bedrijf K.) 6 zeugen:
in mei bigt één zeug twee weken vóór tijd en één zeug op de helft van
de dracht;

in de tweede helft van juni bigt één zeug drie weken vóór tijd;
in de eerste helft van augustus bigt één zeug drie dagen te vroeg en ver-
werpen twee zeugen op de helft van de dracht.

Eind juli begin augustus stelt op verzoek van de eigenaar de Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel in samenwerking met het Gen-
traal Diergeneeskundig Instituut, afdehng Rotterdam, een onderzoek in
naar de oorzaak van deze moeilijkheden.

Aan de hand van het laboratoriumonderzoek van tijdens deze bezoeken
afgenomen bloedmonsters en medegenomen materiaal (vaginaal secretum
en prematuur geboren biggen) wordt de waarschijnlijkheidsdiagnose ge-
steld:
Brucella suis infectie. De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
en de inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in Overijssel worden op
26 augustus 1965 omtrent deze waarschijnlijkheidsdiagnose geïnformeerd.
Het bedrijf K. wordt dan door de Veeartsenijkundige Dienst ingesloten.
Alle op het bedrijf aanwezige varkens (dit zijn: 2 beren, 16 fokvarkens, 3
drachtige gelten, 7 opfokzeugen, 61 biggen, 34 mestvarkens en 10 logies-
zeugen) worden overgenomen en aan een proefslachting onderworpen. Bij
deze secties wordt in twee gevallen een artritis en tendovaginitis waarge-
nomen; in twee gevallen ovariële cyten; in een enkel geval haardjes in de
lever, in één geval rode en verharde lymfklieren; in één geval een necroti-
serend haardje in een tussenwei-velschijf; in enkele gevallen een endometri-
tis; in één drachtige baarmoeder wordt naast normale vruchten een necroti-
serende vrucht en „brucellomen" aangetroffen. Van 78 varkens worden bij
dit onderzoek bloedmonsters verzameld en middels de C.B.R. onderzocht
op brucellosis. In 20 gevallen verloopt dit onderzoek positief.
In enkele gevallen worden uit medegenomen sectiemateriaal door middel
van cultureel onderzoek BwrceZ/a-stammen geïsoleerd. Bij voortgezet onder-
zoek worden deze stammen, en ook de reeds in augustus 1965 geïsoleerde
stammen, getypeerd als
Brucella suis, type T h o m s e n, welke ook wel
wordt genoemd
Brucella suis, Deens type.

Op 2 september 1965 wordt een aanvang gemaakt met het thans nog voort-
durend epidemiologisch onderzoek. Dit onderzoek omvat een „gericht ge-
deelte" en een onderzoek „voor de voet weg".

Het gerichte gedeelte bepaalt zich tot een onderzoek op de contactbedrijven.
Als contactbedrijf worden aangewezen:

a) de bedrijven met een „rechtstreeks contact", waar vanaf 1 januari
1965 zeugen door de twee beren van het bedrijf K. waren gedekt;
dit zijn 57 bedrijven;

b) de bedrijven met een „tweede contact", waar varkens gedurende de
genoemde periode van de onder a) genoemde bedrijven zijn aan-
gekocht; dit zijn 3 bedrijven;

c) de bedrijven met een „indirect contact", waar gedurende de genoem-

-ocr page 873-

de periode de mogelijkheid heeft bestaan van overdracht van de
smetstof, anders dan door direct contact van varkens; dit zijn 3 be-
drijven.

De hier genoemde 63 contactbedrijven zijn alle reeds aan een eerste bloed-
onderzoek onderworpen geweest. Een aansluitend tweede bloedonderzoek
is nog niet op alle bedrijven ingesteld. Tot dusver zijn in totaal 15 bedrijven
besmet bevonden. Het infectiepercentage bedraagt derhalve 23,8%.
Dit percentage kan nog stijgen, aangezien nog op verschillende niet besmet
bevonden bedrijven een tweede bloedonderzoek moet worden ingesteld.
Reeds 27 bedrijven met een negatief eerste bloedonderzoek konden direct
worden vrijgegeven, daar de laatste dekking reeds geruime tijd geleden was
verricht.

Op 9 van de 15 bij het bloedonderzoek geïnfecteerd bevonden bedrijven
kwamen geen duidelijke in het ziektebeeld van varkensbrucellose passende
klinische verschijnselen voor.

Op drie bedrijven kwam verwerpen voor en op drie bedrijven kreupele
varkens en abnormaal kleine worpen.

Het niet gerichte onderzoek („voor de voet weg") omvat:

a) het bloedonderzoek van alle voor de openbare dekdienst in de pro-
vincie Overijssel geregistreerde beren; van de 225 berenhouders zijn
thans met negatief resultaat 91 bedrijven met 143 beren onderzocht;

b) het onderzoek van bloedmonsters van zeugen en beren, geslacht in
een aantal Nederlandse slachthuizen; bij dit onderzoek zijn thans ook
nog geen positieve bevindingen gedaan.

Het onder a) vermelde onderzoek wordt ingesteld om een indruk te krijgen
omtrent de verbreiding van de infectie in de provincie Overijssel buiten de
contactkring van het bedrijf K.

Het onder b) vermelde onderzoek kan een inzicht geven omtrent het voor-
komen van brucellosis suis in geheel Nederland.

6. Naschrift

Zoals het zich thans laat aanzien, heeft de varkensbrucellosis in Neder-
land zich beperkt tot de directe contactkring van het bedrijf K. Dat alle
besmette bedrijven, nadat eenmaal de infectie op bedrijf K. was vastgesteld,
zo snel konden worden opgespoord en afgeslacht en een inzicht kon worden
verkregen omtrent de verbreiding van de besmetting in Nederland, is niet
slechts het werk van de ambtenaren van de Veeartsenijkundige Dienst. Deze
konden — en kunnen — hierbij op ruime medewerking rekenen van de
zijde van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, de directies van de
slachthuizen in Enschede, Zutphen, Doetinchem en Zwolle en verschillende
in Overijssel praktizerende dierenartsen, voorzover het betreft de bestrijding
in Overijssel.

De landelijke tracering kon — en kan — slechts worden uitgevoerd dank
zij de medewerking van de directie Provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren in Overijssel, Zuid-Holland en Groningen en de directies van de
slachthuizen in Den Haag en Groningen, Zwolle en Enschede.
Een samenwerking, zoals tot dusver betoond bij deze bestrijding, tussen de
verschillende geledingen van de veterinaire maatschappij, mag zeker niet

-ocr page 874-

onvermeld blijven en kan als een voorbeeld in deze voor de toekomst wor-
den gesteld.

SAMENVATTING.

Eind augustus 1965 werd voor de eerste maal in Nederland op een varkensfokkerij
annex berenhouderij een infectie met
Brucella suis, type Thomsen, vastgesteld.
De 63 bedrijven, welke met dit bedrijf, voornamelijk door dekking en aankoop van
varkens, in contact waren geweest, werden door middel van de complement-bindings-
reactie op brucellosis van bloedsera van de hiervoor in aanmerking komende varkens
onderzocht.

De eigenaren van de contact-bedrijven werden verplicht tot medewerking aan dit
onderzoek.

Het aantal tot dusver gevonden besmette contact-bedrijven bedraagt 15. Op een
aantal van deze bedrijven dient nog een herhaald onderzoek te worden ingesteld. Alle
tot dusver gevonden besmette bedrijven zijn in hun geheel afgeslacht en ontsmet. Het
vlees werd pas na sterilisatie in de handel gebracht.

Naar aanleiding van deze bevindingen wordt een overzicht gegeven van de algemene
bestrijdingsaspecten van varkensbrucellose. Eveneens wordt de in Nederland uit-
gevoerde bestrijding van deze ziekte, welke ingevolge bepalingen van de Veewet
aangifteplichtig is, beschreven.

SUMMARY.

Infection due to the Thomsen type of Brucella suis was recorded for the first
time in the Netherlands on a piggery with a boar farm late in August 1965. The
sixty-three farms which had been in contact with this piggery, mainly for the purpose
of servicing and purchasing pi,gs, were investigated by subjecting the serums of pigs
which might be infected to the complement fixation test for brucellosis.
The proprietors of the contact farms were required to co-operate in this investigation.
The number of contact farms found to be infected so far is fifteen. Another
investigation will have to be carried out on a number of these farms. All herds found
to be infected so far were slaughtered in toto and the farms decontaminated. The
meat was only marketed after sterilisation.

In view of this finding, general aspects of brucellosis control in pigs are reviewed.
This disease is notifiable under the Livestock Breeding Act and its control in the
-Netherlands is discussed.

RÉSUMÉ.

Vers la fin du mois d\'août 1965 on a constaté pour la première fois aux Pays Bas
dans un élevage de porcs, combiné d\'un élevage de verrats, une infection de
Brucella
suis,
type de T h o m s e n. Les 63 fermes qui avaient été en contact avec cet élevage,
surtout au moyen de montes et d\'achat de porcs, ont été examinées sur la brucellose
de sérums sanguins des porcs entrant en considération, à l\'aide dc la réaction de la
fixation du complément.

Les propriétaires des fermes de contact ont été obligés de collaborer à cet examen.
Le nombre de fermes de contact infectées constaté jusqu\'ici s\'élève à 15. Dans
quelques-unes de ces fermes il faudra instituer un nouvel examen. Dans toutes les
fermes infectées découvertes jusqu\'à présent il y a eu un abattage complet et une
désinfection totale. La viande n\'a été mise dans le commerce qu\'après stérilisation.
A l\'occasion de cette expérience on donne un aperçu des aspects généraux de la lutte
contre la brucellose porcine et l\'on décrit la lutte telle qu\'elle a été faite aux Pays
Bas contre cette maladie, qu\'on est, selon les prescriptions de la Loi sur le Bétail,
obligé de faire inscrire.

ZUSAMMENFASSUNG.

Ende August 1965 wurde zum ersten Mal in den Niederianden auf einer Schweine-
züchterei und damit verbundenen Eberdeckstation eine Infektion mit
Brucella suis

-ocr page 875-

Typ T h O m s e n festgestellt. Auf 63 Betrieben, die mit dieser Züchterei, hauptsäch-
lich durch Deckung und Ankauf von Schweinen in Kontakt gewesen waren, wurden
die Blutsera der hierfür in Anmerkung kommenden Schweine mittels Komplement-
bindungsreaktion auf Brucellosis untersucht.

Die Besitzer der Kontaktbetriebe verpflichtete man zur Mitarbeit an dieser Unter-
suchung.

Die Zahl der bisher festgestellten verseuchten Kontaktbetriebe beträgt 15. Auf
einigen dieser Betriebe müssen erneute Untersuchungen angestellt werden. Alle bisher
gefundenen verseuchten Bestände wurden vollzählig eliminiert und die Betriebe
desinfiziert. Das Fleisch wurde erst nach Sterilisation in den Handel gebracht.
Auf Grund dieser Entdeckung wird eine Übersicht der allgemeinen Bekämpfungs-
aspekte von Schweinebrucellose gegeben. Ebenso wird die in den Niederlanden aus-
geführte Bekämpfung dieser Seuche, die zufolge der Bestimmungen des Viehschutz-
gesetzes anzeigepflichtig ist, besprochen.

RESUMEN.

AI fin de Agosto se ha comprobado por la primera vez en holanda una infeccion con
Br. suis, tipo T h o m s e n en una cria de cerdos, anexo cuadra de puercos.
De las 63 haciendas, las cuales habian tenidos contacto con esta hacienda contami-
nada, principalmente por medio de cubricion y compra de cerdos, fueron examinados
por
Brucella suis los sueros de sangre, de los cerdos que entraron en cuenta por
medio delà reaccion de complemento-fixacion.

Los duenos de estas haciendas eran obligados de colaborar con esto examen. Hasta
ahora se ha encontrado 15 haciendas contaminadas por contacto. Todavia hay que
hacer un examen repetidamente en algunas de estas haciendas. Todos los cerdos de
las haciendas encontradas contaminadas, fueron sacrificados y las haciendas fueron
desinfectadas.

A proposito de esto resultado, se ha dado un compendio de los aspectos generales del
combate de brucellosis en cerdos. Ademas esta descrito el combate de esta enfermedad
ejecutado en holanda la cual, segun la ley de la policia veterinaria es una obligacion
de declarar.

-ocr page 876-

Discussie

naar aanleiding van de lezingen „De diagnostiek van brucellosis suis"
en „De bestrijding van brucellosis suis".

Vraag: Prof. Van der Schaaf, Utrecht:

Ik heb met veel belangstelling de beide lezingen aangehoord. Brucellosis
heeft mij altijd sterk geïnteresseerd en ik heb er heel lang mee te
maken gehad. Eerst in Indonesië, later in Nederland.
Van de door de Veeartsenijkundige Dienst overgenomen varkens is er
ook één bij ons terecht gekomen. De zeug die «fij kregen, v^as voor de
eerste maal drachtig. Dit dier heeft bij ons verworpen. Het is wel
interessant te vernemen, wat onze bevindingen hierbij waren. Om niet in
herhaling te vervallen met hetgeen Dr. Terpstra heeft gezegd, wil ik mij
hierbij beperken en wel tot het volgende.

Het is ons opgevallen dat het Hansen-preparaat zo\'n uitstekende me-
thode is om de infectie vast te stellen. Wij hebben uit alle twaalf ver-
worpen biggen gekweekt. Van vier was het direct microscopische onder-
zoek positief, evenals het culturele onderzoek. Van de andere acht was
het microscopisch onderzoek negatief, ook na het nauwkeurig door-
zoeken van de preparaten. Het cultureel onderzoek verliep eveneens
negatief.

Dit bewijst naar mijn mening niet dat Brucellae zo moeilijk zijn te
kweken, maar dat de verspreiding in de uterus willekeurig is, de infectie
dus plaatselijk beperkt blijft en zich niet over de gehele baarmoeder
verspreidt. Het microscopisch onderzoek volgens Hansen is een uiter-
mate eenvoudig onderzoek, waarmee eigenlijk iedere dierenarts de
diagnose kan stellen. Ik wilde bovendien nog iets opmerken over de
H2S vorming. Toen Dr. Jaarsveld bij ons in het laboratorium werkte,
hebben wij originele Deense stammen gehad, welke totaal geen
H2S
vormden. De thans door ons geïsoleerde stam vormde evenveel H2S als
de Belgische stam. Dit heeft ons toen doen denken aan de mogelijkheid,
dat de infectie niet uit Duitsland, maar uit België afkomstig kan zijn.
Er is nog één vraag die ik wilde stellen en dat is of er ook een serologisch
brucellosis onderzoek is verricht bij mensen die in contact zijn geweest
met de besmette varkens.

Antwoord: Dr. Rob ij n s, \'s-Gravenhage:

Prof. Van der Schaaf, hartelijk dank voor Uw waardevolle aanvulling.
Uw ervaring met het Hansen-preparaat heb ik ook ten dele kunnen
opdoen in het laboratorium van de Gezondheidsdienst in Overijssel en
ik meen, dat ik ook namens collega Dr. Van Ulsen spreek, wanneer ik
zeg dat het Hansen-preparaat wel bijzonder waardevol is.
Het serologisch onderzoek van de mensen, die in contact zijn geweest
met, of die wonen op de besmette bedrijven, heeft nog niet plaats ge-
vonden. Wel zal in overleg met de betreffende geneeskundige inspecteur
dit onderzoek worden geregeld.

Vraag: de heer Post, Zwolle:

U hebt al gesteld, dat we alle bedrijven hebben onderzocht, die vanaf
januari 1965 contact hebben gehad met de beerhouderij. Het eerste
geval van verwerpen heeft daar plaats gevonden in mei. Wij vermoeden
dus dat de betreffende zeug is gedekt door een besmette beer. De zeugen
van de eigenaar lagen n.1, in een aparte afdehng, terwijl de beren en
de logies-zeugen in een andere afdeling lagen. Het is niet bekend ge-
worden, hoe de infectie op het bedrijf is gekomen.

-ocr page 877-

m

-ocr page 878- -ocr page 879-

Het onderzoek heeft zich, naar mijn mening terecht, beperkt tot de
contactbedrijven. Mijn vraag betreft het tweede onderzoek dat nu moet
volgen. Ik meen dat een aantal bedrijven reeds na het eerste onderzoek
is vrijgegeven, die langer dan drie maanden geleden voor het laatst
contact zouden hebben gehad met de besmette beerhouderij.
Wat is nu Uw indruk, hoelang moeten wij de contactbedrijven vervol-
,gen? Omdat dit het eerste geval is in Nederland, hebben wnj er alle
belang bij, dat wij de ziekte inderdaad isoleren tot dit ene geval.

Dr. R O b ij n s, \'s-Gravenhage:

Collega Post, ik meen dat Uw vraag uiteenvalt in zeker twee gedeelten:
hoe lang is de tijdsduur tussen infectie en het ontstaan van positieve
titers en als tweede vraagt U in feite waarom een aantal bedrijven zijn
vrij gegeven na een eerste onderzoek en niet werd gewacht tot een
tweede onderzoek. Mag ik dan de eerste vraag doorgeven aan Dr.
Terpstra.

Antwoord: Dr. Terpstra, Rotterdam:

Vanmiddag is gezegd, dat er ook wel dieren zijn, die hoewel ze geïnfec-
teerd zijn, toch geen positieve titer geven. Het komt mij voor, zo bij
eerste bedenking, dat ik graag twee maal zou willen onderzoeken, ook al
heeft het laatste contact wat langer geleden plaats gevonden. De even-
tueel besmette dieren hoeven nog niet door de besmette beren gedekt te
zijn, maar kunnen op de besmette bedrijven ook geïnfecteerd worden
door de reeds besmette dieren.

De vraag is hoe lang die dieren daar gebleven zijn en hoe de overdracht
heeft plaatsgehad. De genitale-infectieweg is wel een zeer belangrijke,
maar er zijn toch ook wel andere. En we weten ook dat er, zoals
bijvoorbeeld bij
Brucella abortus, altijd nog gevallen zijn, waar men
vaak de infectiebron moeilijk kan opsporen.
Ik geloof dat dit ongeveer de vrees van collega Post weergeeft.

Antwoord: Dr. Robijns, \'s-Gravenhage:

Mag ik als antwoord op de tweede vraag schetsen hoe de gang van
zaken is bij het onderzoek van de Veeartsenijkundige Dienst. Misschien
is dit niet helemaal duidelijk in mijn lezing naar voren gekomen.
Het eerste serologisch onderzoek geschiedt, nadat het contactbedrijf is
ingesloten en de dieren niet meer van het bedrijf kunnen worden ver-
wijderd. Is dit onderzoek positief, dan worden zoals U hebt gehoord,
alle varkens van dit bedrijf opgeruimd. Is het onderzoek negatief, dan
blijft het bedrijf nog ingesloten.

Tenminste zes weken daarna, maar vaak langer, wordt het tweede
bloedonderzoek uitgevoerd. Nu zijn er een aantal bedrijven, die ten-
minste 3 tot 4 maanden geleden voor het laatst in contact zijn geweest
met een mogelijke smetstofbron en in deze tussentijd bij een mogelijke
infectie volop de gelegenheid hebben gehad bij één of meer varkens
positieve bloedtitcrs te vormen. Het voor het eerst optreden van deze
titers 3 tot 4 maanden na de laatste infectiekans, is zeer onwaarschijnlijk.
Alleen deze bedrijven zijn na een éénmalig negatief bloedonderzoek
vrijgegeven.

Antwoord:

-ocr page 880-

Toekomstige taken in de veterinaire
Volksgezondheidszorg

Future tasks in veterinary public health
door
J. M. VAN DEN BORN1)

1. Inleiding

XT^H^h\'\'\' "\'"\'\'«\'»■■\'"g gi^S m«„ be,effe„ „elk een belangrijke bij-
tóf Httj""" , b«l,e™i„g van de volLge.ond-

Dit betreft dan:

~ """ ^\'\'"\'\'\'^iddelen van dierlijke

- de wering en bestrijding van zoönosen zowel bij het levende dier als
bij de door deze geproduceerde produkten;

- de kennis van en de controle op residuen in dierlijke levensmiddelen,
inclusief radio-actieve besmetting, ongeacht of deze van directe dan
wel indirecte oorsprong zijn;

- de observering van het levende dier in zijn rol als indicator van de
verontreiniging van het biologische milieu van de mens;

- het onderzoek op bovengenoemde terreinen èn vergelijkend onder-
zoek ter verdieping van de kennis van ziekte van mens en dier.

JLTHh.fr- steeds moeilijker de volks-

gezondheid m het algemeen en de veterinaire volksgezondheid in het bij-

Wing\'ttlomT\'\' \'\' voor de samei

k^nnt stormachtige ontwikkeling van de diergenees-

kunde op het terrem van de veterinaire volksgezondheid, kan ik U in de
mij toegemeten spreektijd niet meer dan een schets geven van de Toe-
komstige taken in de veterinaire volksgezondheidszorg".

Het is hierbij noodzakelijk dat ik deze taken projecteer op het beeld van
ons land in de nabije toekomst.

Nederland is stiel op weg zich te ontwikkelen tot een van de grootste metro-
polen ter wereld, voorzien van het grootste diepzeehavengebied. Deze ont-
wikkelingen moeten m de eerste plaats worden bezien als een funcde die

F,Ïn mT het integrerend

Et^ropa. Nederland is centraal komen te liggen in een van de dichtst be-
volkte en zwaarst geïndustrialiseerde gebieden ter wereld
Bmnen een straal van 600 km van Rotterdam wonen thans 200 miljoen

1  J. M. van den Born; Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid
tevens Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst; Ie van den Boschstraat 4
s-ljrravenhage. \'

-ocr page 881-

mensen; dit is evenveel als in de Ver. Staten van Amerika; de afstand ech-
ter tussen New York en St. Francisco bedraagt 4200 km!
Wij bevinden ons midden in een gebied waar zich een enorme koopkracht,
ook van levensmiddelen van dierlijke oorsprong, en industnele capaciteit
hebben ontwikkeld. Het behoeft geen betoog, dat bij deze ontwikkeling de
agrarische sector in het gedrang komt.

Wordt enerzijds daardoor de agrarische produktie teruggedrongen, ander-
zijds ziet men de sector van de produktie van dierlijke levensmiddelen ver-
anderen. Op de bedrijven ziet men een steeds verdergaande mechanisatie
en concentratie optreden. Men ziet nu reeds (b.v. in de pluimveehouderij)
een „industriële aanpak" bij de produktie; en bij de be- en verwerking met
een steeds grotere concentratie van de industrieën en een voortschrijdende
integratie op het terrein van de produktie, de be- en verwerking en de af-
zet van hoogwaardige produkten. ... u

Het is ongetwijfeld zo, dat niet aUeen de georganiseerde dierziektenbestrij-
ding maar ook de keuring van de levensmiddelen van dierlijke oorsprong
hierdoor zal worden beïnvloed. Voeg daarbij de toenemende verontreini-
ging van bodem, water en lucht en de gevolgen daarvan voor mens en dier
en voeg verder daarbij nog het toenemende gebruik van bestrijdings-
middelen en medicamenten, met alle eventuele gevolgen voor de gezondheid
van mens en dier. Denkt men zich in Nederland dan nog enige kernreacto-
ren hetzij voor onderzoek, hetzij voor energielevering en realiseert men zich
dat het „eigen" distributiegebied van een erkend slachthuis met meer is de
gemeente, niet meer het land, maar alle zes landen van de b.b.O., dan
geloof ik dat ten naaste bij hiermede het milieu is geschilderd waarin de
toekomstige hygiënist zijn taken zal hebben uit te oefenen. Daarbij moet
bovendien nog rekening worden gehouden met het feit, dat ons land t.b.y.
zijn veredelingsindustrie in de toekomst meer dan nu reeds het gfval is,
behoefte zal hebben aan de invoer van potentieel risicodragende dierlijke
produkten, die na be- en verwerking in eigen land of in het buitenland in

consumptie zullen komen. , .. , i r

Dit milieu is wellicht iets eenzijdig en te somber geschilderd, toch geloot ƒ
dat wij met deze realiteit rekening moeten houden, willen wij althans de
veterinaire volksgezondheidszorg nu en in de toekomst naar behoren uit-
oefenen.

2. Aard van de taken

Sprekend over de zich wijzigende aard van de taken, zou ik willen aan-
halen de brief van de Vereniging van Slachthuisdirecteuren en de Groep
van Hoofden van Vleeskeuringsdiensten, gericht aan de regering, waarm
wordt gesteld dat aan het levende slachtdier en aan de voeding van die
slachtdieren meer aandacht moet worden besteed, opdat „gezonde slacht-
dieren" aan de poort van het slachthuis zouden arriveren.
Hiermede wordt
duidelijk gedemonstreerd, dat de vleeskeuring wezenlijk aan het veranderen

De vleeskeuring kan zich niet meer beperken tot de keuring van het indi-
viduele slachtdier vóór en na het slachten. Een uitvoerig onderzoek, door
ons in samenwerking met het R.I.V. en enige Gezondheidsdiensten bij var-
kens en pluimvee verricht, voerde ons via de slachthjn terug naar het
boerenbedrijf en het veevoeder en zelfs nog verder naar de import daarvan.
Hierbij werd duidelijk aangetoond, dat de veterinaire volksgezondheids-

-ocr page 882-

zorg zich moet uitstrekken tot het allervroegste stadium van dierlijke pro-
duktie, omdat het ten enenmale niet doenlijk is „onderweg" afdoende maat-
regelen te nemen, om produkten van een slachtdier te behoeden voor een
overmaat aan voor de mens pathogene kiemen. De keuringsdierenarts kan
onmogelijk de wèl en niet besmette, ogenschijnlijk normale slachtdieren bij
de keuring scheiden. Een ieder is het erover eens, dat er maatregelen moe-
ten komen, alleen men is het er nog niet over eens welke deze moeten zijn,
gezien de bijzonder grote ingewikkeldheid van deze problematiek.
De bescherming van de volksgezondheid t.a.v. dierprodukten wordt even-
eens wezenlijk beïnvloed door de
toevoeging van stoffen aan het veevoer
ter genezing van ziekten of ter opvoering van de produktie. Ik noem hierbij
hormonen, thyreostatica en antibiotica.

De_ gevolgen van deze toedieningen, die zich manifesteren als eventuele
residuen in vlees, melk en eieren, kunnen niet alleen schadelijk zijn bij de
industriële verwerking van deze produkten, maar kunnen tevens risico in-
houden voor de volksgezondheid (kindervoeding).

Er worden daarom geleidelijk regelen gesteld om deze gevaren uit te sluiten
en op deze wijze de volksgezondheid te beschermen. In dit verband kunnen
worden genoemd de Antibioticawet en de Verordening Veevoeder 1961
van het Produktschap voor Veevoeder.

Het moeilijkste punt bij deze voorschriften is de controle. Het is vaak niet
eenvoudig deze vreemde stoffen aan te tonen in het door het dier gepro-
duceerde eindprodukt. Registratie van toediening en berichtgeving hiervan
aan geïnteresseerde instanties zullen noodzakelijk blijken.
Een van deze instanties zal zeker moeten zijn de vleeshygiënist, die bij zijn
beoordeling van het .slachtdier wezenlijk behoefte heeft aan de melding van
deze toevoegingen.

Het uitoefenen van de veterinaire gezondheidsbescherming is praktisch on-
mogelijk geworden zonder de
sanitaire toestand op het herkomstbedrijf te
kennen. Hierbij moeten worden inbegrepen de behandelingen van het le-
vende dier. In de toekomst zullen de pracdcus, de volksgezondheidsman en
de dierenarts van het laboratorium als één man moeten samenwerken om
noodzakelijke bescherming van de consument te kunnen effectueren.
En tenslotte krijgt de volksgezondheidsbescherming steeds meer een
inter-
nationaal karakter.
Wanneer men vandaag b.v. in Amerika bepaalde rege-
len stelt, dan is het voor een exporterend land als Nederland nodig daar-
van op de hoogte te zijn en zich daarbij aan te passen, omdat Amerika op
hetzelfde moment importgaranties zal vragen voor produkten, welke het
importeert. Deze eisen zullen bovendien spoedig mondiaal terug te vinden
zijn bij aanbevelingen van internationale organisaties zoals de Wereld Ge-
zondheidsorganisatie en het O.I.E. Ook andere landen worden dan wakker
geschud.

Het nationale volksgezondheidsbeleid wordt daardoor sterk beïnvloed en
wij zetten alles op alles om in dit internationale overieg een actieve rol te
spelen.

Aangezien er verschillende internationale regelen op komst zijn, welke ook
in ons land moeten worden uitgevoerd — ik denk hier met name aan de
E.E.G. — hebben wij meer mensen nodig en is er haast geboden met de
opleiding van deskundigen en de voorbereiding van organisaties, die deze
verantwoordelijke taak deskundig voor hun rekening kunnen nemen.

-ocr page 883-

3. Verdeling van taken

Nu ik U een vluchtige indruk heb gegeven omtrent de verandering van de
aard van de veterinaire volksgezondheidsbescherming, wilde ik U in het
kort een opsomming geven van de
nieuwe taken, welke de Nederlandse
dierenarts in het kader van de veterinaire volksgezondheidszorg staan te
wachten:

3.1. Keuring van geslacht pluimvee

Na een ervaring van meerdere jaren met de keuring op vrijwilhge schaal,
staat nu een algemeen wettelijke verplichting tot preventieve keuring van
slachtpluimvee voor de deur. Het wetsontwerp is praktisch klaar en de
situatie is volkomen rijp voor snelle invoering. In navolging van de Ver.
Staten en Denemarken, die de pluimveekeuring reeds lang uitvoeren, be-
staat ook in E.E.G.-verband overeenstemming over de noodzaak van deze
keuring.

Het is duidelijk dat deze nieuwe taak in ons land een behoorlijk aantal ge-
specialiseerde dierenartsen zal opeisen.

3.2. Zoönosen

Naar mijn mening staan wij pas aan het begin van de kennis omtrent deze
ziekten en over de rol, die de dierenwereld speelt als smetstofreservoir voor
de mens belagende ziekte-agentia, vooral virussen. De wering en bestrijding
van zoönosen, alsmede het onderzoek van deze ziekten zijn taken voor de
dierenarts in volksgezondheidsverband. Een hechte samenwerking met de
medicus kan hierbij niet worden gemist.

Het is de plicht en de wil van de Nederlandse geneeskundige en veterinaire
instanties om een nauw samenspel op dit terrein tot stand te brengen. Ik
hoef U slechts aan de rabiesuitbraak van enige jaren geleden te herinneren,
om een voorbeeld te geven hoe belangrijk het optreden van een zoönose
voor de volksgezondheid wordt geacht. Het is U ook bekend, dat zeer veel
onderzoeken in samenwerking met het Rijksinstituut voor de Volksgezond-
heid op het gebied van zoönosen plaatsvinden. Als voorbeeld hiervan moge
dienen het uitgebreide
Salmonella-ond&noek dat thans wordt verricht.
Deze samenwerking manifesteert zich óók op een bijeenkomst overmorgen
in Parijs, waar de Westeuropese landen, inclusief Duitsland, worden ver-
tegenwoordigd door hun geneeskundige en veterinaire autoriteiten om de
bestrijding van rabies in Europa onder de loupe te nemen. Deze wil tot
samenwerking komt ook tot uiting in het feit, dat, mede op ons aandringen,
het volgend jaar door de Wereld Gezondheidsorganisatie en de F.A.O. een
internationale bijeenkomst zal worden gehouden in België met als onder-
werp de samenwerking tussen de medicus en de veterinair in de volks-
gezondheidszorg.

Deze samenwerking zal zich eveneens manifesteren in een gemeenschappe-
lijke huisvesting van de Hoofdinspecties van de Volksgezondheid in een
nieuw pand in Leidschendam volgend voorjaar.

3.3. Milieuhygiëne

Een 3e onderwerp dat onze taak doet uitbreiden, heeft betrekking op de
hygiëne van bodem, water en lucht, de z.g.
„milieuhygiëne".
Beperkte de veterinaire volksgezondheidszorg op het terrein van de milieu-
hygiëne zich in het verleden voornamelijk tot de uitvoering van de destruc-
tiewetgeving, nu komen hier duidelijk nieuwe taken bij.

-ocr page 884-

Het is U bekend dat er een nieuwe inspectie van de volksgezondheid is ge-
creëerd. De nieuwe Hoofdinspecteur, Dr. Groen, zoekt nauwe samen-
werking met onze dienst en met de dierenartsen in het algemeen. Wij trach-
ten daarbij te komen tot een goede taakverdeling met deze Inspectie.
Het is duidelijk waarom deze samenwerking wordt gezocht. Het dier is im-
mers een goede indicator voor dreigend gevaar voor de mens bij milieu-
verontreiniging door de industrie, hetzij accidentieel of als regel.
Ongecontroleerde verspreiding van toxische stoffen in het biologische
milieu
werden veelal het eerst duidelijk door een opeenhoping van ziekte-
gevallen onder dieren. Landbouwhuisdieren komen meestal het eerst en
ook het meest intensief in aanraking met het gif. Zij immers eten direct
het besmette plantenmateriaal in grote hoeveelheden en vergaard van grote
oppervlakten en verblijven gedurende het weideseizoen de volle 24 uur per
dag buiten.

Als gevolg hiervan zullen zij eerder dan de mens ziek worden en sterven.
De in het najaar van 1964 plaatsgevonden hebbende, door de N.V. Shell
Nederland Chemie veroorzaakte telodrin-intoxicaties onder landbouw-
huisdieren in de omgeving van Pernis, vormen hiervan een goed voorbeeld.
Het dier vormde hier de indicator voor de luchtverontreiniging, doordat
onder hen ziekte- en sterfgevallen optraden nog voordat moeilijkheden bij
de mens werden gesignaleerd.

Men rekent op ons voor een tijdige waarschuwing. In dit licht moet U de
circulaire zien, die ik aan de Nederlandse dierenartsen zond.
Een ander gevaar voor milieu-verontreiniging is het toenemend gebruik van
insecticiden in de landbouw. Door onverantwoorde toepassingen, of door
een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar zelfs ook bij nor-
maal gebruik wordt het biologisch milieu van mens en dier verontreinigd
en hun gezondheidstoestand nadehg beïnvloed. Bij accidentele verontreini-
gingen kan het dier weer optreden als eerste indicator. De incorporatie vin
insecticiden in dierlijke produkten vormt bovendien een bijkomend gevaar
voor de volksgezondheid, waarop de veterinaire levensmiddelenhygiënist
bedacht dient te zijn.

3.4. Stralingsbescherming

Bij de nieuwe taak van de volksgezondheidsbescherming op het gebied van
de
bescherming van de mens tegen radioactieve straling is voor de dierenarts
een belangrijke taak weggelegd. In samenwerking met andere instanties
verricht de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid routinecontroles
op radioactieve besmetting - tengevolge van „fallout" — van levensmid-
delen van dierlijke herkomst. Het belangrijkste te meten produkt is hierbij
de
melk. Verder vallen onder deze controle ook rundvlees, varkensvlees,
kippevlees en kippeëieren.

Tot deze taak der stralingsbescherming behoort ook de bewaking van het
biologische milieu rond kernenergiecentra.
Bij het onder leiding van de
Veterinaire Inspectie uitgevoerde meetprogramma, vindt regelmatig een
controle van het radioactiviteitsgehalte van de in de nabijheid van deze
centra geproduceerde dierlijke produkten plaats. Hierbij wordt vooral ook
aandacht geschonken aan in de nabijheid van de Nederlandse grens in het
buitenland gelegen kernenergiecentra, welke via de lucht, of het afvoerende
water het Nederlandse biologische milieu radioactief kunnen besmetten.

-ocr page 885-

3.5. Koude sterilisatie

Gedurende de laatste jaren (vooral vanaf 1954, maar in de V.S. reeds be-
gonnen als oorlogsprogramma) wordt in een aantal landen (V.S., U.K.,
Denemarken, Duitsland en ook Nederland) belangrijk onderzoekwerk ver-
richt, betreffende het
conserveren van levensmiddelen met behulp van
ioniserende straling.

Het onderzoek in Nederland (ITAL) spitst zich voornamelijk toe op de
produkten: vers zacht fruit, sommige soorten verse groenten, visserij-
produkten, kip, ham in blik, voorverpakte kaas.

In het belang van de consument en ter bescherming van de gezondheid
van de mens dienen, voordat de overheid zijn goedkeuring kan hechten aan
de distributie van op technische schaal bestraald voedsel, per produkt en
per bestralingswijze een aantal vraagstukken zijn beantwoord.
Deze taak dringt zich juist nu aan ons op, daar in Nederland binnen korte
tijd een proeffabriek voor het bestralen van voedsel op technische schaal
zal worden gevestigd.

3.6. Nieuwe taken bij de vleeskeuring

De levende keuring zal van de dierenarts-hygiënist, mede gezien de steeds
meer toegepaste massale lijnslachtingen, meer aandacht verdienen en zich
ook gaan uitstrekken tot de herkomstbedrijven (zoönosen, indirecte toe-
voegingen van hormonen, antibiotica etc.).

Bij de geslachte keuring en de behandeling van het karkas op het slacht-
huis, zal steeds meer aandacht aan de algemene hygiëne moeten worden
besteed. Het laboratoriumonderzoek, vooral ook op residuen, zal meer aan-
dacht vragen.

Het repressieve toezicht van slachthuis tot consument, inclusief het vervoer,
dient in belangrijke mate geïntensiveerd te worden, gezien de gewijzigde
distributie van vlees en vleeswaren. Het hygiënisch toezicht op vleeswaren-
fabrieken en voorverpakkingsinrichtingen zal permanent moeten worden,
gezien het grote belang van een laag initiaal getal van bacteriën.
Als een nieuwe taak in ons land op een bijna nog onontgonnen gebied dient
zich het
vleeswarenonderzoek aan.

3.7. Keuring van andere dierprodukten dan vlees

In bijna alle ons omringende landen is de keuring van deze produkten op-
gedragen aan dierenartsen. Als gevolg van E.E.G.-overeenkomsten zal deze
keuring zich ook aan de Nederlandse dierenartsen opdringen. Er moet wor-
den gesteld, dat, gezien onze opleiding, dit terecht geschiedt.
Bij deze keuring zal de problematiek van toevoegingen van vreemde stoffen,
hetzij indirect tijdens het leven, of direct na de produktie ter conservering,
een steeds grotere rol gaan spelen.

3.8. Verdedigingsvoorbereiding

Ook op dit gebied speelt de veterinair een belangrijke rol. Ik hoef hier
slechts te duiden op de onder buitengewone om.standigheden noodzakelijke
kadaverruiming en de aanwijzing van straling, zieke dieren voor nood-
slachtingen en de keuring hiervan. De gevolgen van bacteriologische oorlog-
voering zullen ook aan de dierenarts belangrijke taken opleggen. Omwille
van de tijd, zal ik hier verder niet op in gaan.

-ocr page 886-

Ik ga eveneens niet in op onze plicht de volksgezondheid in ontwikkelings-
landen te bevorderen.

Conclusie

In de stroomversnelling, welke waar te nemen is op sociaal-economisch
terrein, zowel nationaal als internationaal en welke ons brengt in een totaal
veranderende wereld, hebben wij een dure plicht; en dat is dat wij er voor
moeten zorgen, dat de volksgezondheidsbescherming niet wordt vergeten,
doch op praktische basis wordt verzorgd.

Een Planta- en een Softenonaffaire laten de wereld op een niet mis te
verstane wijze zien hoe het niet moet.

Er zijn duidelijke tekenen, en ik hoop U daarvan enig beeld te hebben ge-
geven, in welke richting deze veterinaire volksgezondheidszorg zal gaan.
Wij moeten zorgen, dat wij als veterinairen onze bijdragen geven op die
terreinen, waarop wij krachtens opleiding en ervaring het meest geschikt
zijn. Die plaats moeten wij behouden of veroveren door deskundigheid:
wetenschappelijk, technisch en organisatorisch.

Dit vereist „planning" van onderwijs (universitair en postuniversitair),
onderzoek en organisatie, goed op elkaar afgestemd, zoveel mogelijk op de
omstandigheden en vereisten over 5, 10, 20 jaar.

En dat vereist eveneens een goed contact, vooral in het veld, waar op alle
niveaus met de medici, en andere op dit terrein werkzame mensen moet
worden samengewei\'kt.

En er zullen, mijnheer de Voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, nog vele deskundige collegae nodig zijn.
Ik hoop U duidelijk te hebben gemaakt, dat in de veterinaire volksgezond-
heid de medewerking van
alle dierenartsen noodzakelijk is en ik kan U tot
slot mededelen, dat in dit licht bezien mijn dienst op korte termijn zal
worden uitgebreid met verscheidene dierenartsen, die toegevoegd aan de
districts-inspecteurs, uitsluitend algemeen veterinaire volksgezondheidszorg
gaan bedrijven.

SAMENVATTING.

Spreker wijst erop, iioe men vooral na de tweede wereldoorlog is gaan beseffen, welk
een belangrijke bijdrage de dierenarts kan leveren tot de bescherming van de volks-
gezondheid.
Hij noemt:

— de keuring van rn het toezicht op alle levensmiddelen van dierlijke herkomst;

— dc wering en bestrijding van zo<jnosen zowel bij het levende dier als bij de door
deze geproduceerde produkten ;

— de kennis van en de controle op residuen in dierlijke levensmiddelen, inclusief
radio-actieve besmetting, ongeacht of deze van directe dan wel indirecte oor-
sprong zijn;

— - dc observering van het levende dier in zijn rol als indicator van de veront-

reiniging van het biologische milieu van de mens;

— het onderzoek op bovengenoemde terreinen èn vergelijkend onderzoek ter ver-
dieping van de kennis van ziekte van mens en dier.

Hij wijst op de snel veranderende wereld, waarin het steeds moeilijker wordt de
volksgezondheid in het algemeen en de veterinaire volksgezondheid in het bijzonder,
die plaats te geven die haar krachtens haar belang voor de samenleving toekomt.
Daarbij heeft de diergeneeskunde op het terrein van de veterinaire volksgezondheid
de laatste twintig jaar een stormachtige ontwikkeling te zien gegeven.

-ocr page 887-

Dc heer van den Born geeft vervolgens een schets van de toekomstige taken in
de veterinaire volksgezondheidszorg, geprojecteerd op het beeld van Nederland in de
nabije toekomst.

Aan de hand van deze schets komt spreker tot de conclusie dat de veterinair in een
totaal veranderde wereld de dure plicht heeft, ervoor te zorgen dat de volksgezond-
heidsbescherming niet wordt vergeten, doch op praktische basis wordt verzorgd.
De veterinairen zullen hun bijdragen moeten leveren op die terreinen waarop zij
krachtens opleiding en ervaring het meest geschikt zijn. Die plaats moeten zij
behouden of veroveren door deskundigheid, wetenschappelijk, technisch en organi-
satorisch.

SUMMARY.

It is pointed out that, particularly after the second world war, there has been a
growing realization of the valuable contribution which can be made towards the
protection of public health by the veterinarian.
The following instances arc cited:

— inspection and supervision of all foods of animal origin;

— prevention and control of zoonoses both in the living animal and in animal
products;

— the knowledge of and testing for residues in animal foodstuffs, including
contamination by radio-active substances, regardless of whether these are of
direct or indirect origin;

— observing the living animal in its role as an indicator of pollution of the biolo-
gical environment of man;

— investigations in the above fields as well as comparative studies to deepen the
knowledge of disease in man and animals.

Attention is drawn to the rapidly changing world in which it is becoming increasingly
difficult to give public health in general and veterinary public health in particular
that place to which they are entitled in view of their importance to the community.
In addition, veterinary medicine has shown a rapid development in the field of
veterinary public health during the past twenty years.

Future duties in the field of veterinary public health, projected on the picture of the
Netherlands in the near future, are outlined.

It is concluded from this survey that it is the boundcn duty of the veterinarian in a
completely changing world to see to it that protection of public health is not forgotten
but provided for on a practical basis.

Veterinarians will have to make their contributions in those fields for which they are
best qualified in view of their training and experience. They will have to retain or
secure this position by scientific, technical and organizational skill.

RÉSUMÉ.

Le conférencier signale que surtout après la deuxième guerre mondiale on a compris
quelle importante contribution le vétérinaire peut fournir pour la défense dc la santé
publique.
Il mentionne:

— l\'inspection et la surveillance de tous les vivres d\'origine animale;

— la prévention de et la lutte contre les zoonoses tant chez l\'animal vivant que
dans les produits provenant de l\'animal;

— la connaissance et le contrôle des résidus dans les vivres d\'origine animale, la
contamination radioactive incluse-, qu\'ils soient d\'origine directe ou indirecte;

— l\'observation de l\'animal vivant dans son rôle d\'indicateur de contamination du
milieu biologique de l\'homme;

— les recherches dans les domaines précités et l\'examen comparatif pour l\'ap-
profondissement de la connaissance des maladies des hommes et des animaux.

-ocr page 888-

Il signale le monde changeant rapidement, où il est toujours plus difficile de donner
à l\'hygiène publique en général et à l\'hygiène publique vétérinaire en particulier, la
place qui lui revient en vertu de son intérêt pour la société. La médecine vétérinaire
a, dans le domaine de l\'hygiène publique vétérinaire, fait montre d\'une évolution
impétueuse pendant les vingt dernières années.

Ensuite Mr. vandenBorn trace en quelques lignes les tâches futures de l\'hygiène
publique vétérinaire, projetée sur l\'image des Pays Bas dans le proche avenir.
A l\'aide de cet aperçu le conférencier conclut que le médecin vétérinaire, dans un
monde changé totalement, a le devoir sacré de veiller à ce que l\'hygiène publique
ne soit pas oubliée, mais qu\'elle soit assurée sur une base pratique.
Il faudra que les vétérinaires, dans tous les domaines où grâce à leur formation et à
leur expérience ils sont le plus compétents, apportent leurs contributions. Il faudra
qu\'ils gardent ou qu\'ils gagnent cette place grâce à leur compétence scientifique,
technique et organi.satoire.

ZUSAMMENFASSUNG.

Redner weist darauf hin, wie man vor allem nach dem Zweiten Weltkriege zur
Einsicht kam, welchen wichtigen Beitrag der Tierarzt zum Schutze der Volksgesund-
heit liefern kann.
Er nennt:

— Inspektion und Überwachung aller Lebensmittel Tierischer Herkunft;

— Abwehr und Bekämpfung der Zoönosen sowohl beim lebenden Tier als bei den
von ihnen produzierten Produkten;

—• Kenntnis von und die Kontrolle auf Rückstände in tierischen Lebensmitteln,
inklusiv radio-aktive Verseuchung, ungeachtet ob diese von direktem oder in-
direktem Ursprung sind;

— Beobachtung des lebenden Tieres als Indikator der Verunreinigung des biolo-
gischen Milieus des Mensehen ;

— Untersuchung obengenannter Gebiete und vergleichende Untersuchung zur
Vertiefung der Kenntnisse von Krankheiten bei Mensch und Tier.

Vor allem weist er auf die sich schnell verändernde Welt, in der es stets schwieriger
wird der Volksgesundheit im allgemeinen und der
Veterinären Volksgesundheit im
besonderen den Platz zu geben, der beiden auf Grund ihrer Bedeutung für die
Menschheit zukommt. Dabei hat die Veterinärmedizin in den letzten 20 Jahren auf
dem Gebiet der Veterinären Gesundheit eine geradezu stürmische Entwicklung
.gezeigt. i

Herr van den Born skizzierte sodann die zukünftigen Aufgaben in der Veterinären
Fürsorge für Volksgesundheit, dargestellt an Hand der Entwicklung in den Nieder-
landen für die nächste Zukunft.

.\\uf Grund dieser Skizzierung ist der Autor überzeugt, dass der Veterinär in einer
vollkommen verändernden Welt verpflichtet ist, dass die Beschützung der Volks-
gesundheit nicht aus dem .\\uge verloren und auf praktischer Basis gehandhabt wird.
Die Tierärzte müssen ihre Beiträge auf Gebieten leisten, wo sie vermöge ihrer Aus-
bildung und Erfahrung geeignet sind. Diesen Platz müssen sie behalten oder durch
wissenschaftliche, technische und organisatorische Sachkenntnis erobern.

RESUMEN.

El orador seriale, que especialmente de,spues la secunda guerra mundial, uno ha
comprendido como el medico veterinario puede abastecer una contribucion importante
para la proteccion de la salud publica.
El mencione:

— la inspeccion y la vigilancia de todos los alimentos de origen animal.

— la defensa y el combat de los zoönosis tanto en el animal vivo, como en los
productos producidos por ellos. El conocimiento y el control de residuas en
alimentos de origen animal, incluso contaminacion radioactiva, no obstante de
origen directo o indirecto.

-ocr page 889-

— la observacion del animal vivo en su papel como indicator del ensuciamiento
del ambiente biologico del hombre.

— la investigacion de estos asuntos arriba mencionados.

— la investigacion comparativa para el ahondamiento del conocimiento de enfer-
medades en el hombre y el animal.

El seüale, que el mundo cambie tan rapido, que cada dia es mas dificil de poner en
SU lugar la salud publica en general y la salud publica veterinaria en particular, que
ellos meriten en virtud de sus intereses para la sociedad. Ademas la medecina veteri-
naria en el terreno de la salud publica veterinaria ha demostrada un desarrollo
tempestuoso en los ultimos 20 afios.

El senor van den Born da despues un compendio de las futuras tareas de la
salud publica veterinaria, projectada sobre la imagen de los Paises bajos en el futuro
proximo.

Por medio de esto compendio, el orador saca la conclusion que el medico veterinario
tiene la obligacion sagrada en un mundo completamente cambiando, atender de no
olvidar la proteccion de la salud publica, sino de cuidar la sobre una base practica.
Los medicos veterinarios fierien que sumihistrar sus contribuciones en aquellos terrenos
en los cuales ellos son en virtud de su educacion y experiencia los mas adecuados.
Ellos tienen que guardar esto puesto o tienen que conquistar lo por medio de
experiencia cientifico, tecnico y organizacion.

-ocr page 890- -ocr page 891-

De taak van de veterinaire inspecteur van de
Volksgezondheid in zijn ambtsgebied

The task of the veterinary inspector of Public Health
in his district

door J. KRAAI1)

Mijnheer de discussieleider, Dames en Heren.

1. Inleiding

Bij de instelling van het staatstoezicht op de volksgezondheid, op 1 juni
van dit jaar juist een eeuw geleden, was er van veterinaire gezondheidszorg
geen sprake.

In het begin van deze eeuw werd de gedachte aanvaard, dat ook andere
deskundigen dan geneeskundigen een taak hebben bij het staatstoezicht
op de Volksgezondheid.

Vorderingen op alle terreinen van wetenschap en het groeiend besef van
het belang van preventieve maatregelen voor de bescherming van de volks-
gezondheid waren in 1919 aanleiding tot de verwezenlijking van de Vlees-
keuringswet en het instellen van de Veterinaire Inspectie van de Volks-
gezondheid.

In het jaar 1925 werden, uit bezuinigingsoverwegingen, de taken van de
Veterinaire Inspectie van de Volkgsezondheid gevoegd bij die van de in-
spectie van de Veeartsenijkundige Dienst, onder een éénhoofdige leiding.
Deze samenvoeging moet als een gelukkige omstandigheid worden aange-
merkt. Immers de zorg voor gezonde dierprodukten behorend tot de taak
van de Veterianire Inspectie, is onverbrekelijk verbonden met de zorg voor
een gezonde veestapel, welke taak aan de Veeartsenijkundige Dienst is toe-
bedeeld.

Bij de bespreking van de wettelijke en de daarbuiten gelegen taken van de
veterinaire inspecteur van de volksgezondheid in zijn ambtsgebied zal het
dan ook niet mogelijk zijn voorbij te gaan aan taken welke hem ingevolge
de Veewet e.a. zijn opgedragen als inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst.

Bij de wering en bestrijding van een aantal besmettelijke veeziekten, n.1.
de zoönosen ™ ten dele geregeld bij de Veewet — zijn de raakvlakken
met de volksgezondheid van bijzonder groot belang. Vele hiermee samen-
hangende problemen kunnen alleen dan tot oplossing worden gebracht, in-
dien deze in goed overleg en in een nauwe samenwerking met de genees-
kundige en/of andere inspecties worden besproken.

Aan de hand van opgedane ervaringen wil ik thans een aantal facetten
van de adivserende en toezichthoudende taken van de regionale veterinaire
inspecteur nader belichten, waarbij ik mij uiteraard zal moeten beperken.

2. Vleeskeuringswet

2.1 De vorming van volambtelijke diensten

Reeds bij het in werking treden van de Vleeskeuringswet in 1922 werd het
van groot belang geacht, te komen tot grotere keuringsdiensten.

1  J. Kraai; Veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid, tevens Inspecteur-
districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst in de provincie Utrecht; Rem-
brandtlaan 13, Bilthoven.

-ocr page 892-

Op grond van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen, maar ook krach-
tens de Vleeskeurmgswet, kunnen thans meerdere gemeenten overgaan tot
het mstellen van een gemeenschappelijke keuringsdienst van slachtdieren
en van vlees, waarbij de leiding in handen wordt gesteld van een vol-
ambtehjke dierenarts. Het aantal keuringsdiensten in Nederland is op deze
wijze reeds belangrijk kleiner geworden.

Het tot stand brengen van volambtelijke vleeskeuringsdiensten stuit in de
praktijk dikwijls op grote bezwaren van de zijde van de deelnemende ge-
meenten. Veelal moet daarbij de vrees van de kringgemeenten worden
weggenomen dat zij bij de uitvoering geen stem meer in het kapittel heb-
ben. Ondanks uitvoerige pre-adviezen van de veterinaire inspecteur en het
voeren van langdurige besprekingen met de betreffende burgemeesters en
wethouders m de voorbereidende commissie, is het vaak moeilijk om het
doel te bereiken. Zeer veel onwetendheid, de hang naar handhaven van het
bestaande, gesteund door de autonomie van de gemeente, remmen het tot-
standkomen van beter geleide en grotere vleeskeuringsdiensten.
Als het geduld van de inspecteur na enkele jaren niet beloond wordt, zal
hij, indien geen wezenlijke ovei-wegingen daartegen zijn, tot toepassing\'van
artikel 23a van de Vleeskeuringswet adviseren.

2.2 Adviserende taken aan gemeentebesturen, Gedeputeerde .Staten en de Minister

De wijziging van de Vleeskeuringswet van 4 juli 1957, in werking getreden
op 16 februari 1958, bracht de regionale inspecteur een lawine van ge-
wijzigde verordeningen op tafel, ter toetsing aan de wettelijke bepalingen.
De desbetreffende adviezen gaan uit naar de gemeentebesturen. Gedepu-
teerde Staten en de Minister, nadat de gewenste inlichtingen zijn ver-
zameld, waarbij onderzoek ter plaatse in bepaalde gevallen nodig is. Vrij-
wel dagelijks gaan adviezen uit over wijzigingen van verordeningen, ver-
gunningen, toestemmingen, ontheffingen en dergelijke.

2.3 Opsporingsbevoegdheid

Naast de adviserende taken van de regionale inspecteur, hebben de inspec-
teur alsmede de aan hem toegevoegde ambtenaren, opsporingsbevoegdheid
op grond van de Gezondheidswet, dan wel als onbezoldigd ambtenaar van
het corps der Rijkspolitie. Uiteraard wordt hiervan gebruik gemaakt bij
overtredmgen van de bij of krachtens de Vleeskeuringswet, Destructiewet,
Antibioticawet e.a. gegeven voorschriften.

In dit verband wil ik nog eens in uw herinnering brengen op welke wijze
in het najaar van 1964 de hand kon worden gelegd op een uitgebreide
handel m vlees, afkomstig van klandestien afgeslachte, gestorven en zieke
slachtdieren.

Op grond van geruchten en na het binnenkomen van enkele tips groeide
het vermoeden dat een vleesgrossier daarbij een grote rol speelde.
Door het intensieve en doorzettende speurwerk van één van de controleurs
van de Volksgezondheid in algemene dienst, werden in een vleeswaren-
fabriek m het zuiden van Nederland de eerste blokken diepgevroren vlees
van dubieuze herkomst in de vriescel aldaar aangetroffen en aangehouden.
Na het ontdooien van de blokken vlees — keurig verpakt in cellofaan-
papier — bleek alles in kleine stukken te zijn gesneden, ook vlees dat nor-
maal als biefstuk of carbonade zou worden verkocht. Op elk blok vlees

-ocr page 893-

bevond zich onder de cellofaanverpakking een stukje papier van een ciga-
rettendoosje met de letters R., V. of K. erop, al naar gelang de inhoud
bestond uit rund-, varkens- of kalfsvlees.

Goedkeuringsmerken „Oudewater III" werden aangetroffen op enkele aan
de buitenkant van de blokken aanwezige stukjes vlees. Bij het uit elkaar
halen bleek al spoedig dat het overgrote deel van het vlees afkomstig was
van kadavers en zieke dieren, blijkens de stankverspreiding en ziekelijke
veranderingen van het spierweefsel. Bezoedeling met faeces werd veelvuldig
geconstateerd.

De datum van aflevering aan de fabriek en de leverancier van het vlees
waren nog niet juridisch-zeker vast komen te staan. Met inschakeling van
de rijkspolitie en het waarschuwen van enkele keuringsdiensten werd nu
gepoogd meer zekerheid te verkrijgen. Het volgen van enkele transporten
vlees bleef zonder succes. Tenslotte werd door de keuringsdienst in Haarlem
een kleine z;ending vlees, afkomstig van de zwager van de vermoedelijke
dader, Gebr. K. te Oudewater, aangehouden. De wijze van verpakking en
de inhoud waren gelijk aan de blokken die in het zuiden van Nederland
waren aangehouden, zo niet nog viezer, als ik u vertel dat in één der pak-
ken het preputium en een penis van een varken werden gevonden.

Na overleg met de Officieren van Justitie en de rijkspolitie in Utrecht en
Haarlem werd op een vastgestelde avond in oktober 1964 overgegaan tot
een inval door de rijkspolitie en controleurs van onze dienst, zowel bij de
Gebr. K. de Oudewater als 10 minuten later bij de dader in Willeskop.
Bij de Gebr. K. werden enkele blokken vlees aangetroffen in de koffer van
hun auto, waarvan deze vertelden dat het zo juist was opgehaald bij de

dader in Willeskop. , . , ,

Bij onderzoek in het vrieshuis van de vleesgrossier-dader werden vele blok-
ken vlees aangetroffen. Evenals bij de zendingen naar het zuiden van Ne-
derland en die naar Haariem, was ook bij deze voorraad van ruim 3 ton
uitwendig maar moeilijk vast te stellen dat de inhoud van dezelfde aa^rd
zou zijn. De cellofaanverpakking en het bekende papiertje waren wel de-
zelfde. . .
Aangezien de aangehouden partijen in Haarlem en m het zuiden van
Nederland mede door mij waren onderzocht, was het raadzaam rnidden m
de nacht ook hier een inleidend onderzoek te verachten. Bij mijn komst
met mijn adjunct bleek, dat in de weide achter de woning van de dader
grote putten met slachtafvallen en huiden van kadavers waren gevonden.
De vermoedelijk aanwezige slachtplaats bleek even na onze komst wel te
vinden te zijn in een grote garage op het erf. Bijzonder geraffineerd ver-
borgen achter een ijzeren stelling, in een wand van hardboard, bevond zich
een schuifdeur die toegang verleende tot de klandestiene slachtplaats.

Op het moment van binnentreden werd een ten dele afgeslacht stinkend
kadaver van een varken met de borstels er nog op aangetroffen. Het geheel
maakte een walgelijke indruk.

Bij het organoleptisch onderzoek, verricht in het slachthuis te Utrecht,
bleek na het ontdooien dat we wederom met stinkend kadavervlees en vlees
van zieke dieren te doen hadden, maar ook vlees waarop goedkeuring-
merken werden waargenomen. Het ene blok vlees was wat beter dan het
andere, maar niet één was goed te noemen.

Van alle blokken werd een bacteriologisch vleesonderzoek ingesteld bij het

-ocr page 894-

R I.v te Utrecht en in het laboratorium van de vleeskeuringsdienst te
Utrecht. Hierbij werden geen miltvuurkiemen gevonden. In vele van de
onderzochte monsters van dit vlees werden zowel in- als uitwendig
Salmo-
we//a-bacteriën gevonden.

Bij het bacteriologisch onderzoek van afkrabsels van werktafels en gereed-
schappen m de klandestiene slachtplaats bleken in alle afkrabsels
Salmo-
nella-kiemen
aanwezig te zijn.

Door de staat van ontbinding waarin sommige stukken vlees zich bevonden
moet met het aanwezig zijn van toxische afbraakprodukten van dieriijke
eiwitten worden gerekend.

De slachtplaats, werktafels en gereedschap waren sterk bezoedeld met oude
resten vuil, bloed en vlees. Aan de uitrusting van de slachtplaats ontbrak
mets. Met een her werden de dieren uit de vrachtauto — verdekt opgesteld
m de aangrenzende ruime garage — in de slachtplaats getrokken Lucht-
spoor en loopkatten waren aanwezig. TL-buizen zorgden voor de gewenste
veriichting en een alarm-installatie, te bedienen vanuit de keuken van het
woonhuis, waarschuwde bij dreigend onraad.

Bij het justitiële onderzoek werden met behulp van een dragline een drietal
grote putten ontbloot, om aan de hand van de er uit naar bovengehaalde
^achtafvallen, huiden en koppen, het aantal slachtingen te helpen bepalen
Uit onderzoek heeft enkele dagen geduurd. Vast is komen te staan dat
meerdere honderden slachtdieren werden verwerkt. Ongeveer 8 a 9 ton
slachtafvallen is opgehaald door de destructorwagen van de Gekro te Over-
schie. Een deel kon zelfs wegens het verkeren in te verre staat van ont-
binding met worden opgehaald en moest worden afgedekt met aarde
Bij de behandehng voor de rechtbank te Utrecht, en later in hoger beroep
bij het Gerechtshof in Amsterdam, werd vastgesteld dat dit vlees schadelijk
IS voor de gezondheid van de mens en de dood tot gevolg kan hebben
waarvan de dader zich blijkens zijn bekentenis ook bewust is geweest. \'

Bovendien was de dader als vleesgrossier zodanig kenner van vlees dat hem
dit uit dien hoofde ook bekend moest zijn.

Bij de behandeling in cassatie voor de Hoge Raad — in oktober 1965 —
werd het vonnis, geveld op grond van artikel 174 van het Wetboek van
iitralrecht, bevestigd. De vleesgrossier werd veroordeeld tot 2 jaar gevan-
genisstraf en voorts werd hem voor de tijd van 5 jaar het recht ontnomen
zijn beroep als vleesgrossier uit te oefenen.

Het is wel bijzonder spijtig dat de vele leveranciers van de kadavers — de
veehouders — niet bekend zijn geworden. Helaas is de betreffende „admi-
nistratie" met m handen gekomen van de politie.

De twee vleesgrossiers, die bij de verkoop van het vlees een grote rol speel-
den, zijn wèl veroordeeld.

2.4 Hygiëne

De algemene hygiëne vanaf de slachthandelingen tot aan de consument
verdienen steeds meer onze bijzondere aandacht. Uiteraard is de dagelijkse
controle op de hygiëne bij de gemeentelijke vleeskeuringsambtenaren. Aan
hen is in de eerste plaats de taak er op toe te zien dat de gestelde eisen en
voorechnften zo goed mogelijk worden nageleefd. Het hoofd van dienst
en de hem ter beschikking gestelde keuringsdierenartsen en keurmeesters
zullen daarbij steeds vóór moeten gaan en vooriichting moeten geven aan

-ocr page 895-

hen die de slachthandehngen verrichten en aan hen die het vlees be- en

Owoldoende schoUng van deze werkers in de vleesindustrie maakt het de
keuringsambtenaar niet gemakkelijk zijn doel te bereiken. Wanneer men
echter zelf — belast zijnde met de leiding van de keurmgsdienst —
hygiëne-minded" handelt, lukt het stellig zijn doel te benaderen. Van veel
belang daarbij is dat de nodige technische voorzieningen zijn getroffen op-
dat elke werker op gemakkelijke wijze koud en warm water, reinigings-
en ontsmettingsmiddelen ter beschikking staat. Op vele plaatsen ontbreekt
er in dit opzicht nog wel het een en ander aan. Het moet voor de weiker
in de vleesindustrie als vanzelfsprekend worden gevonden dat zijn vlees-
technische handelingen niet tot hun recht kunnen komen als de hygiene-
technische handelingen onvoldoende zijn of achterwege blijven.
In Zweden heb ik tijdens een bezoek in 1964 vleeswarenfabrieken gezien
waar aan elke werktafel en aan elke machine een koud- èn warmwater-
voorziening was gemonteerd, welke voor direct en spontaan gebruik ter be-
schikking stond. , . , • • „„
Ook in Nederland worden betere en duurzame technische voorzieningen
getroffen door de directies van vleeswarenfabrieken en slachthuizen Ue
Lncentratie in de vleesindustrie en voortgaande concentratie van de slach-
tingen zal het aanwenden van roestvrij stalen gereedschap, werktalels,
vle^bakken en andere, helpen bevorderen. Op de lange duur zal dit boven-
dien voordeliger blijken. .
De be- en verwerkers van vlees dienen bij voortduring in schone kleding,
verzorgd en verstrekt door de bedrijfsleiding, hun werkzaamheden te ver-
richten. In Zweden ging men hier en daar zo ver dat er
elke week een
ander ontsmettingsmiddel werd gebruikt, indachtig het mogelijk resis ent
worden van de bacteriën in de bedrijfsruimten bij gebruik van steeds het-
zelfde ontsmettingsmiddel. . u ^ ^
Uit hygiënisch oogpunt dient steeds grote aandacht te worden besteed aan
de wering en bestrijding van ongedierte, ratten, vogels en dergelijke.
Op het terrein van de vleesverwerkende industrie en vleesdistributie heb-
ben zich na de tweede wereldoorlog, ook in Nederland, grote veranderingen
voorgedaan. Ik behoef u slechts te noemen de
voorverpakkingsmnchtinpn,
diepvrieskluizen en het sterk toegenomen aantal verkooppunten van vlees.
De hygiënische aspecten die hierbij naar voren komen, alsmede bij het ver-
voer van vlees, vragen steeds meer tijd voor het toezicht Gebrek aan per-
soneel bij vele keuringsdiensten en bij de inspecties maakt het vrijwel on-
mogelijk dit toezicht op de uitvoering en naleving van de voorschriften m
voldoende mate uit te voeren.

2.5 Waargenomen omissies

Wanneer ik op deze plaats enige ernstige tekortkomingen van voormalige
hoofden van dienst naar voren breng, verdient het aanbeveling daarbij aan
te tekenen dat dit uitzonderingen zijn.

Wanneer een hoofd van dienst een plotseling gestorven rund, afgeslacht m
een boerenschuur, onvoorwaardelijk goedkeurt, zonder een miltvuur-onder-
zoek in te stellen, zonder bacteriologisch vleesonderzoek te verrichten,
zonder de kook- en braadproef te doen en zonder zich op de hoogte te
stellen van de zuurgraad van dit vlees, dan zult u het met mij eens zijn

-ocr page 896-

dat mijn advies aan het college van Burgemeester en Wethouders van de
betreffende uitvoerende gemeente spoedig was opgesteld. Het betrokken
hoofd van dienst heeft vrijwilhg ontslag gevraagd, waarop spoedig gunstig
werd beschikt.

Ik heb gemeend dat de keuringsdierenarts zijn ambt niet waardig is als hij
een voor de vrijbank goed te keuren slachtdier, waarbij een bacteriologisch
vleesonderzoek was ingesteld, na 8 of 9 dagen nog geen keuringsuitspraak
heeft gedaan, ondanks herhaald verzoek van de noodslachter en de eige-
naar. Tenslotte moest het dier wegens bederf naar de destructor worden af-
gevoerd.

U zult, met mij, niet goedkeuren dat een grote hoeveelheid vlees, ten dele
bestemd voor uitvoer, wordt bewerkt in een ruimte, die in geen enkel op-
zicht voldoet aan de in het Eisenbesluit gestelde voorschriften, en ook als
zodanig nimmer is goedgekeurd.

Frauduleuze wijze van handelen hoor ik u zeggen; o nee, dit is gebeurd met
toestemming van het hoofd van dienst. Het zal u duidelijk zijn, dat op
deze wijze de noodzaak van een toezicht van rijkswege niet gemist kan
worden. Ik ben zelfs van mening, dat dit toezicht, zowel in preventief, als
in repressief opzicht geïntensiveerd dient te worden.

Er dient meer de gelegenheid te zijn, om te komen tot nauwere samen-
spraak tussen de vleeskeuringsdiensten en de Inspectie. Vooropgesteld dient
te worden, dat de wil aanwezig moet zijn om het zo goed mogelijk te doen
of te laten doen. Ons beider taak voor de openbare gezondheidszorg is
daarvoor belangrijk genoeg. De gemeenten vertrouwen er op, dat de in uw
handen gelegde taak overeenkomstig de wettelijke voorschriften wordt uit-
gevoerd en wanneer u meent gebrek aan medewerking van de zijde van de
gemeente te ondervinden, kunt u zich op de Wet beroepen.

3. Destructiewet

Het zal u duidelijk zijn, dat het geschetste over dc klandestiene slachtingen
mede aanleiding werd, de praktische uitvoering van de Destructiewet in-
tensiever te gaan controleren. Dit heeft er toe geleid, dat het brengen van
kadavers naar verzamelplaatsen, waarbij sub-ophalers dikwijls een onge-
wenste rol spelen, niet meer voor dient te komen. De aangiften en de op-
drachten tot ophalen van het destructiemateriaal dienen via het Hoofd van
de Vleeskeuringsdienst te lopen. Het destructiemateriaal, verkregen in de
slachtplaatsen en elders, dient in afgesloten ruimten tc worden bewaard.
Het centraliseren van gemeentewege van het destructiemateriaal verdient,
iri het bijzonder ook uit hygiënisch oogpunt, sterk aanbeveling. Aangezien
dit kosten-verhogend werkt op de rekening van de gemeenten, die het toch
al moeilijk hebben om de eindjes aan elkaar te knopen, zal het centraliseren
vf destructiemateriaal meer algemeen ingang kunnen vinden als de Rijks-
bijdrage aan de gemeenten voor dit doel belangrijk wordt verhoogd, dan
wel geheel voor rijksrekening wordt genomen.

Het onthuiden en het verrichten van secties mag uitsluitend plaatsvinden
op het abattoir in de daarvoor bestemde ruimte, of in de noodslacht-
plaatsen. Zeer speciaal verzoek ik de praktizerende dierenartsen zich aan
dit wettelijk voorschrift te willen houden en zich te onthouden van het ver-
richten van secdes op het boerenbedrijf. Uw behoefte in dezen begrijp ik
heel goed, maar meen toch dat het merendeel van de door u verrichte
handelingen u beslist onvoldoende hebben ingelicht.

-ocr page 897-

Voor het stellen van de juiste diagnose van vrijwel elke ziekte hebt u toch
het laboratorium nodig. Indien zich onverhoeds een besmettelijke veeziekte
voordoet, hebt u een grote smetstofverspreiding op het bedrijf veroorzaakt,
waarbij verslepen van smetstof naar elders, door anderen dan u zelf, nauwe-
lijks kan worden voorkomen.

Uit een oogpunt van gezondheidsbescherming is een actieve controle op
de destructie zowel van de zijde van de vleeskeuringsdiensten als van de
zijde van de Inspecties zeer op zijn plaats.
Een sluitende administratieve regeling is onmisbaar.

4. Zoönosen

Zoals bij de inleiding reeds werd opgemerkt, is het volksgezondheidsaspect
bij de wering en bestrijding van de zoönosen van wezenlijk belang. Inge-
volge de Veewet kan tegen enkele van deze zoönosen worden opgetreden,
terwijl andere zoönosen regelmatig als het ware een taak opdringen aan de
xeterinaire Inspecteur.

4.1 Rabies

De ernst van de dierziekte rabies is ons allen in 1962 overduidelijk gebleken,
nadat we dit ziektebeeld in Nederland in geen 40 jaar hadden waarge-
nomen. Tussen juli 1962 en mei 1963 kwamen 4 gevallen met dodelijke
afloop van rabies bij de mens voor en 8 gevallen van rabies bij onze huis-
dieren.

Naast de u bekende overheidsmaatregelen werden in alle provincies ent-
campagnes georganiseerd door de inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst, welke in zeer korte tijd in alle gemeenten werden uitgevoerd door
de praktizerende dierenartsen.

De goede samenwerking met deze en met de Geneeskundige Inspectie en
de Gemeentelijke Geneeskundige Gezondheidsdiensten, heeft aan het succes
belangrijk bijgedragen. In een tijdsverloop van ruim 8 weken, werden liefst
een half miljoen honden gevaccineerd tegen rabies, wat ongeveer 80% van
de totale hondenpopulatie betekent. Bovendien werden zoveel mogelijk
katten geënt. Het resultaat bleek afdoende, wat meer aanspreekt als men
bedenkt hoe sterk het kleine huisdier in symbiose met de moderne Neder-
lander leeft.

4.2 Miltvuur

Na de melding (verplicht ingevolge bepalingen van de Veewet) van een
geval van miltvuur, vindt de afvoer van het kadaver naar de destructor
plaats.

De stallen en andere besmette plaatsen worden grondig ontsmet met creo-
line. Indachtig het gevaar voor de mens, wordt allen die met het dier in
kontakt zijn geweest, hier op gewezen, en verzocht zich onder controle van
de huisarts te stellen. Dit is vooral van belang, als zich kleine wondjes aan
de handen bevinden.

Juist 10 jaar geleden werd het laatste geval van miltvuur bij de mens (een
noodslachter) in mijn ambtsgebied waargenomen.

Het aantal gevallen bij dieren in de provincie Utrecht liep terug tot 3 ä 4
per jaar.

-ocr page 898-

4.3 Tuberculose

Door een goed georganiseerde bestrijding van tuberculose na de tweede
wereldoorlog, is onze Nederlandse rundveestapel sedert 1956 vrij van deze
zoönose. Incidenteel optreden van tuberculose bij runderen kan wijzen in de
richting van een besmetting door de mens, hoewel andere bronnen van
besmetting, n.l. van de zijde van het kleine huisdier, de hond en de kat
onze aandacht stellig verdienen. \'

In januari 1964 werd door een dierenarts bij een hond, afkomstig uit een
kennel, tuberculose geconstateerd. In overleg met de dierenarts en de
kennelhouder werd besloten, de kennel zoveel mogelijk te isoleren en de
aanwezige honden en katten te tuberculineren en te onderwerpen aan een
röntgenonderzoek.

Het resultaat van het onderzoek van de dieren had tot gevolg, dat één
hond, die een heftige thermoreactie en bij röntgenologisch onderzoek vele
„vlekken" op de longen vertoonde, werd afgemaakt. Bij het onderzoek van
het afgemaakte dier werd eveneens tuberculose van de longen en andere
organen vastgesteld. Uit de typebepaling bleek dat de besmetting van de
dieren van humane oorsprong was.

Het sectiebeeld, proliferatief en weinig exsudatief, deed niet direct aan
tuberculose denken, nog minder aan open tuberculose. Bij een herhaalde
tuberculinatie in dit voorjaar werd wederom een dier positief aangemerkt
en afgemaakt. Bij onderzoek werd wederom tuberculose vastgesteld.
Het advies van de veterinaire inspecteur om alle dieren tegen taxatieprijs
over te nemen, werd door de eigenaar van de kennel van de hand gewezen.
De kennel blijft onder controle van de dierenarts en van de inspectie.
Op advies van de Geneeskundige Inspecteur werd de eigenaar — als bron
van besmetting — tenslotte bereid gevonden zich gedurende langere tijd
te isoleren.

Wettelijk staan beide Inspecties machteloos ten aanzien van dwin<rende
maatregelen. °

4.4 Salmonellose

Het zal u niet verbazen, dat het wereldprobleem salmonellose ook de pro-
vincie Utrecht niet onberoerd heeft gelaten. De regelmatig optredende
ziekte bij de mens wordt veroorzaakt door besmet voedsel, veelal vlees. In
overleg met de Geneeskundige Ins]5ectcur wordt door ons een onderzoek in-
gesteld in de slagerijen en vleeswinkels welke als vermoedelijke bron worden
aangewezen.

Vlees en/of vleesprodukten, alsmede afkrabsels van werktafels, hakblok,
machines e.a., worden meegenomen voor het instellen van een bacteriolo-
gisch onderzoek bij de afdeling zoönosen van het Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid in Utrecht. Aan de hand van de uitslag van het onderzoek
vindt reiniging en ontsmetting van de werkruimten plaats en worden de
resterende hoeveelheden vlees of vleesprodukten, welke als oorzaak zijn aan
te wijzen door de geneeskundige inspectie, na taxatie, overgenomen en
vernietigd.

De sterke mate waarin onze slachtdieren en het slachtpluimvee met Sal-
monella-kiemen
zijn besmet, zal het optreden bij de mens op een ongewenst
niveau handhaven.

Alle ten dienste staande middelen van hygiëne zullen, zolang wettelijke

-ocr page 899-

regelingen ter wering en bestrijding nog niet volledig ten uitvoer kunnen
worden gebracht, voorshands de belangrijkste ter beschikking staande mid-
delen zijn, welke uitgebuit moeten worden om het aantal ziektegevallen bij
de mens zoveel mogelijk binnen de perken te houden.

Ter wille van de tijd zal ik op belangrijke zoönosen, veroorzaakt door spiro-
cheten (ziekte van Weil), schimmels (trichophytie), cysticercosis
(Taenia
saginata
bij de mens), Brucella abortus Bang, vlekziektebacteriën e.a. niet
kunnen ingaan.

De georganiseerde dierziektebestrijding in Nederland en de ontwikkeling
van de diergeneeskundige wetenschap sedert de na-oorlogse jaren hebben
het optreden van deze dierziekten bij de mens wel veel teruggedrongen,
maar enkele ervan vragen nog veel aandacht, b.v. cysticercosis.

5. Andere taken van Veterinaire Volksgezondheidszorg

5.1 Tot de veterinaire gezondheidszorg dient de keuring van vlees en vlees-
produkten bestemd voor export,
geregeld in de Veewet, zonder twijfel
te worden gerekend. De consument buiten onze grenzen ondervindt
hiervan de beschermende invloed.

5.2. De preventieve veterinaire keuring van slacht pluimvee vindt in meer-
dere provincies reeds plaats op vrijwillige basis. Bij de uitvoering is ge-
bleken, dat intensieve controle in de slachterijen geboden is. Nauw-
keurig gegeven voorschriften worden nog onvoldoende nageleefd.

5.3. Met ingang van 1 januari 1965 trad de Antibioticawet in werking.
Het toezicht op de naleving van de Wet berust onder andere bij de Ve-
terinaire Inspecteurs, die in deze ook opsporingsbevoegdheid hebben.
De belangrijke volksgezondheidsaspecten aan deze Wet maken veel
controle wenselijk. Hoewel reeds meerdere overtredingen in processen-
verbaal zijn vastgelegd, is het vaststellen van overtredingen niet altijd
even eenvoudig.

5.4 Radioactiviteit

Een nieuwe taak van de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid en
van de Veeartsenijkundige Dienst bestaat uit het uitvoering geven aan en
het toezicht houden op het verzamelen van monsters voedingsmiddelen
voor mens en dier, welke voor onderzoek op radioactieve besmetting, ten-
gevolge van fall-out, naar de betreffende instituten worden gezonden.
Een en ander vindt plaats in het kader van een landelijk meetprogramma.

5.5 Vergiftigingen

In het voorjaar van 1958 berichtte Dr. Hofstra te Breukelen over de
aanvoer in de noodslachtplaats van twee plotseling gestorven schapen, af-
komstig van een veehouder uit Mijdrecht.

Een onzerzijds ingesteld onderzoek wees uit, dat deze dieren en de nadien
weer gestorven kleine lammeren, hadden gedronken uit een sloot lanp de
openbare weg, waarin het rioolwater afvloeide van een galvaniseerfabriekje.
In dit fabriekje werd gebruik gemaakt van een oplossing van natrium
cyanide.

Zo voor en na werd deze oplossing „ververst" en werd de „oude" vloeistof
afgevoerd naar voormelde sloot. Er kon worden berekend dat in verloop
van 6 a 7 jaar ± 140 kg natrium cyanide in de sloot is geloosd.

-ocr page 900-

De farmaceutische inspecteur in de provincie Utrecht werd van deze be-
vinding op de hoogte gesteld. Door deze werden de nodige maatregelen
geadviseerd aan het gemeentebestuur van Mijdrecht, om onheil voor de da-
gelijks langs deze sloot lopende schoolkinderen te voorkomen.

Mijnheer de discussieleider, dames en heren,

Ik heb mij moeten beperken tot de meer aansprekende taken van mijn werk
en ben er mij wel van bewust dat heel veel, zelfs belangrijke taken, niet zijn
genoemd.

Ik dank u voor uw aandacht.
S.\'\\MENVATTING.

In Nederland is de functie van Veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid en
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst verenigd in een persoon.
In bovenstaand artikel, van de hand van een Veterinaire Inspecteur van de Volks-
gezondheid, wordt deze combinatie als een gelukkige genoemd. Immers de zorg voor
een gezonde veestapel hangt ten nauwste samen met de zorg voor gezonde dier-
produkten.

De taken van de Veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid werden belicht Deze
zijn van adviserende en toezichthoudende aard. Zij vloeien voort uit de wetgeving
op het terrein van de vleeskeuring en de destructie. Bovendien dringen zich andere
nog met wettelijk geregelde taken aan hem op.

Na het belichten van de moeilijkheden bij dc vorming van de gewenste volambtelijke
vleeskeuringsdiensten en het melden van de adviserende taken aan overheidsorganen,
noemt de inleider zijn bevoegdheid tot het opsporen van overtredingen van wettelijke
voorschriften, waartoe bijvoorbeeld het opsporen van klandestiene slachtingen behoort
Uitvoerig wordt stilgestaan bij het belang van de hygiëne bij de slachtingen en het
be- cn verwerken van vlees. Er wordt in dit verband mede gewezen op het belang van
goede technische voorzieningen.

De Veterinaire Inspecteur van de Volksgezondheid verricht een belangrijke taak bij de
wering en bestrijding van zoönosen. Een goed overleg en nauwe samenwerking met
de geneeskundige en/of andere inspecties van de Volksgezondheid kunnen hierbij niet
worden gemist.

Verbeelden worden gegeven op het gebied van dc bestrijding van rabies, miltvuur
tuberculose en salmonellose. \'

Als taken van veterinaire gezondheidszorg worden voorts o.a. genoemd de keuring
van vlees en vleesprodukten bestemd voor export, de veterinaire keuring van slacht-
pluimvee en controle op de besmetting met radioactieve stoffen van dierproduktcn
en voedsel voor dieren.

SUMMARY.

The offices of Veterinary Health Officer and Veterinary Officer are held bv one
person m the Netherlands.

In the above paper, written by a Veterinary Health Officer, this combination is
called a happy one as providing for healthy livesto<k is closely bound up with ensuring
healthy animal products.

The duties of the Veterinary Health Officer are discussed. These are of an advisory
and supei^isory nature. They result from legislation on meat inspection and carcass
disposal. In addition, he is confronted with other duties not provided for by law
The problems encountered in establishing meat-inspection services directed by non-
practismg vetennarians and informing the authorities of advisory duties having been
reviewed, the power of the Veterinary Health Officer to investigate offences against
referre^ro""""\' ^\'\'^■"P\'«\'. \'he investigation of illicit slaughterings, is

-ocr page 901-

The importance of hygiene in slaughterings and meat-processing is discussed in detail.
Attention is also drawn to the importance of adequate technical facilities.
The Veterinary Health Officer plays an important role in the prevention and control
of zoonoses. Regular consultations and close co-operation with the medical and/or
other health inspection services are essential in this case.

Instances in the fields of rabies, anthrax, tuberculosis and salmonellosis control are
cited.

Other duties of the Veterinary Health Officer consist in the inspection of meat and
meat products intended for export, veterinary inspection of market poultry and testing
animal products and animal feed for contamination with radio-active substances.

RÉSUMÉ.

Aux Pays Bas la fonction d\'Inspecteur Vétérinaire de l\'Hygiène Publique et celle
d\'Inspecteur du Service Vétérinaire sont réunies en une seule personne. Dans l\'article
précédent, écrit par un Inspecteur Vétérinaire de l\'Hygiène Publique, cette com-
binaison est jugée heureuse. Il est vrai que les soins d\'un cheptel sain sorït étroitement
liés avec les soins de produits animaux sains. Les tâches de l\'Inspecteur Vétérinaire de
l\'Hygiène Publique sont mises en relief. Elles sont de nature conseillante et sur-
veillante. Elles résultent de la législation dans le domaine de l\'inspection de viande et
de destruction. En outre d\'autres tâches qui n\'ont pas encore été réglées par la Loi,
s\'imposent à lui.

Après avoir mis en relief les difficultés que présente la formation des services
d\'inspection de viande officiels désirés et après avoir mentionné les tâches consul-
tantes aux organes gouvernementaux, le conférencier signale sa compétence à dépister
les infractions aux prescriptions de la Loi, notamment les abattages clandestins.
L\'importance de l\'hygiène pendant les abattages et dans les industries de viande est
discutée amplement. L\'importance d\'outillages adéquats est également soulignée.
L\'Inspecteur Vétérinaire de l\'Hygiène Publique joue un rôle important dans la pré-
vention de et dans la lutte contre les zoonoses. Une bonne entente et une collaboration
étroite avec les inspections médicales et^ou autres de l\'Hygiène Publique sont indis-
pensables.

Des exemples sont donnés dans le domaine de la lutte contre la rage, la fièvre char-
bonneuse, la tuberculose, et la salmonellose.

D\'autres tâches de hygiène publique vétérinaire sont encore l\'inspection de viande et
de produits de viande destinés à l\'exportation, l\'inspection vétérinaire d\'animaux de
basse-cour d\'abattage et le contrôle de la contamination avec des substances radio-
actives de produits animaux et de nourriture animale.

ZUSAMMENFASSUNG.

In den Niederlanden ist die Funktion des Veterinärinspektors der Volksgesundheit
und des Inspektors des derärztlichen Dienstes in einer Person vereinigt.
Im vorstehenden Artikel von der Hand eines Veterinärinspektors der Volksgesundheit
wird diese Kombination eine glückliche genannt, denn die Sorge für einen gesunden
Viehstapcl ist aufs Engste mit der Sorge für gesunde Tierprodukte verknüpft.
Die Aufgaben des Veterinärinspektors der Volksgesundheit werden beleuchtet. Diese
sind sowohl von advisierender, wie kontrollierender Art. Sie ergeben sich aus der
Gesetzgebung auf dem Gebiet der Fleischbeschau und der Destruktion. Ausserdem
treten andere noch nicht gesetzlich geregelte Aufgaben an ihn heran.
Nach Beschreibung der Schv«erigkeiten bei der Bildung gewünschter vollamtlicher
Fleischbeschaudienste und Durchgabe der advisierenden Aufgaben an die Behörden,
weist der Sprecher auf seine Befugnisse um Übertretungen der gesetzlichen Vor-
schriften aufzuspüren, wozu z.B. das Aufspüren klandestiner Schlachtungen gehört.
Ausführlich wird auf die Bedeutung der Hygiene bei Schlachtungen und beim Be-
und Verarbeiten des Fleisches hingewiesen. Im Verband hiermit wird auf die Wichtig-
keit guter technischer Einrichtungen aufmerksam gemacht.

-ocr page 902-

Dem Vetermännspektor fallt eine wichtige Aufgabe bei der Abwehr und Bekämpfung
von Zoonosen zu. Gründliche Überlegung und enge Zusammenarbeit mit dem
Gesundheitsamt oder anderen Inspektionen der Volksgesundheit kann hierbei nicht
entbehrt werden.

Beispiele auf dem Gebiet der Bekämpfung von Rabies, Milzbrand, Tuberkulose und
Salmonellose werden angeführt.

Als Aufgaben der Veterinären Gesundheitsfürsorge werden ausserdem u.a. die Inspek-
tion von Fleisch und Fleischprodukten für den Export, die
Veterinäre Inspektion des
bchlachtgeflugels, Kontrolle auf die Kontamination mit radioaktiven Stoffen von Tier-
produkten und Futter für Tiere genannt.

RESUMEN.

En holanda la funcion del inspector veterinario de la salud pubhca y la funcion del
inspector del servicio veterinario esta unida en una sola persona. En esto articulo
escnto por un inspector veterinario de la salud publica se llame esto una combinacion
ehz. Ya que la tencion por una existencia de ganados sana es muy conexionada con
la atencion de productos animales sanos.

Los deberes del inspector veterinario de la salud publica estan aclarados Estos son de
un caracter de consejo y vigilancia. Estos provienen de la ley sobre la inspeccion
de carne y la ley de destruccion. Ademas se pueden avanzar otros deberes que no estan
regladas todavia segun la ley.

Despues una aclaration de las dificultadas con la formacion de los deseables servicios
de mspeccion de carne ejecutados por veterinarios oficiales, y la mencion de las tareas
de consejo a las autoridades, el locuente mencione su autorizacion para rastrear
infracciones de las disposiciones legales, por ejemplo el rastreo de matanzas clandes-
tmas. El träte detallado el interes de la higiena durante la matanza y la elaboracion de
la carne. En relacion estrecha con esto, el mencione tambien el interes de una sumini-
stracion tecnica buena.

El inspector veterinario de la salud publica realise una tarea importante a la defensa
y el combate de zoönosas. Una buena dehberacion y una cooperacion angosta con la
mspeccion de medecma y o otras inspecciones de la salud publica no se puede carecer
be da ejemplos en el terreno del combate de rabia, antrax, tuberculosis y salmonelosis
Como deberes de la atencion por la salubridad veterinaria, se mencione ademas la
mspeccion de came y productos de carne destinados para la exportacion, la inspeccion
veterinaria de aves de corral de matanza y el control sobre la contaminacion con
materias radioactivas de productos de origen animal y alimento para animales

-ocr page 903-

Na inspanning

-ocr page 904-

Disccussie

naar aanleiding van de lezingen „Toekomstige taken in de veterinaire
volksgezondheidszorg" en „De taak van de Veterinaire Inspecteur van
de Volksgezondheid in zijn ambtsgebied".

Vraaag: Dr. de Bruin, Boxtel;

Uit de lezingen die de Hoofdinspecteur cn Inspecteur Kraai hebben
gehouden, krijg ik niet alleen dc indruk dat er hard bij de Inspectie
wordt gewerkt, maar dat men van plan is nog harder te gaan werken.
Was het echter niet beter, dat de Inspectie minder hard werkte en meer
aan de Vleeskeuringsdiensten overliet. Want als er bij de Vleeskeurings-
diensten goed wordt gewerkt, is er minder controle nodig. Wij zouden
dan over meer personeel moeten beschikken.

Mijn tweede bezwaar is dat op slachthuizen sectics worden verricht.
Ik kan me voorstellen dat een slager die een dier wil laten keuren, er
bezwaar tegen heeft als een keuringsdierenarts vlak voor deze keuring
uit het sectiegebouw komt. Hij zou het niet prettig vinden dat daarna,
ook al zou de dierenarts zich goed ontsmetten, zijn dier wordt gekeurd!
Ik meen dat die kadavers cn secties op slachthuizen niet thuis horen,

Antuwoord: de heer Van den Born, "s-Gravenhage:

We hebben ons vanmiddag beperkt tot de grote lijnen en niet gesproken
over planning van slachthuizen, planning van vleeskeuringsdiensten of
over het veel besproken artikel 8. Evenmin over de financiering van de
vleeskeuringsdiensten en het hebben van meer deskundig personeel of
het kunnen beschikken over meer goed ingerichte laboratoria en meer
mensen die uitvoerige repressieve controle kunnen uitoefenen.
Dit alles is vanmiddag niet aan dc orde geweest, maar het is één van
de eerste dingen die we zullen moeten doen. Om echter ergens te be-
ginnen, doen we dit in eigen kring. Het doet me echter groot plezier
dat b.v. de kwestie van de bevordering van de algemene hygiëne bij de
vleeskeuring voor een groot deel in een advizerend lichaam is onder-
gebracht, met name de Hygiënc-Commissic. Deze Commissie adviseert,
het hierbij behorend onderzoek gebeurt grotendeels op het laboratorium
van het R.I.V. en door mensen van vleeskeuringsdiensten. De Vereniging
van Slachthuisdircctcuren en de Groep Hoofden van Vleeskeurings-
diensten hebben elk een paar vertegenwoordigers in de Commissie.
In de Commissie wordt grotendeels bepaald wat er verder op het terrein
van de veterinaire volksgezondheid ten behoeve van een goede uitoefe-
ning van de vleeskeuring moet gebeuren. Wij schakelen dus bijzonder
graag de Vleeskeuringsdiensten in. Wij proberen ook met alle macht de
financiering van de vleeskeuringsdiensten te bevorderen.
En hoe dat dan ook lopen moet, hetzij gemeentelijk of anders, ik geloof
dat de vleeskeuringsdiensten efficiënter en minder bekrompen kunnen
worden georganiseerd.

Ik zou tot slot ook nog dit willen zeggen: wanneer wij bescheidenlijk
beginnen met het onderwerp vleeswarenonderzoek, zulks ter beoordeling
van het bederf, dan moet een dergelijk onderzoek vooral óók gedragen
worden door enkele van onze collegae, die, gestimuleerd door het pio-
nierswerk van de heer Bos, zich hiervoor gaan interesseren.
De collegae worden naar het buitenland gestuurd om zich daar nader
hieromtrent te oriënteren. Wij menen derhalve dat een goede uitvoering
van de Vleeskeuringswet op de eerste plaats, en dan veruit op de eerste
plaats, moet gebeuren door lokale instanties in de periferie. Dat is m\'n
antwoord.

-ocr page 905-

Antwoord: de heer Kraai, Bilthoven:

Naar aanleiding van het 2e gedeelte van de vraag van Dr. de Bruin wil
ik graag nog iets zeggen.

Het is inderdaad zo dat in bepaalde ruimten bij de slachthuizen gelegen-
heid bestaat om secties te verrichten. Hiertoe bestaat eveneens gelegen-
heid in bepaalde ruimten bij de noodslachtplaatsen. En bovendien (in
de eerste plaats) natuurlijk ook bij de laboratoria van Instituten en
Gezondheidsdiensten. Op genoemde plaatsen kunt U natuurlijk te allen
tijde op de juiste wijze worden geïnformeerd over de patholoog-anato-
mische afwijkingen en de uitslag van een eventueel ingesteld bacterio-
logisch en serologisch onderzoek.

Op het boerenbedrijf kunt U ten aanzien hiervan niets bereiken.
Een sectie op het boerenbedrijf is altijd onvolledig en zal U in de meeste
gevallen te weinig informatie geven. De mogelijkheid tot verspreiding
van smetstof hierbij is bovendien verre van denkbeeldig.

Opmerking: Prof. Dr. W a g e n a a r. Utrecht:

Nog .geen maand geleden heeft de voorzitter van de Kon. Ned. Mij.
voor Diergeneeskunde tijdens de algemene vergadering gezegd dat hij
in de toekomst te veel dierenartsen verwacht. Thans zegt de directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst, dat er nog vele taken voor de dieren-
arts zijn weggelegd. Is het niet noodzakelijk dat men gezamenlijk een
begroting tracht te maken van het aantal?

Wij kunnen daarvoor vandaag de oplossing niet geven, maar ik vraag me
toch wel af, of wij gezamenlijk, dat wil zeggen alle instanUes die daar-
mee in ons land hebben te maken, toch niet moeten trachten te begroten
hoeveel dierenartsen wij in 1975 tot 1980 nodig zullen hebben. Dan
pas kan men een enigszins gewaarborgd advies geven aan diegenen die
gaan studeren. Ik weet wel, de studie is vrij in Nederland en de wal
zal het schip wel keren, maar dat zal zeker niet zonder spanningen gaan.
Wanneer we met z\'n allen proberen te berekenen hoeveel dierenartsen
wij nodig zullen hebben, dan kan een dergelijk advies misschien wat
meer gefundeerd gegeven worden.

Vraag: Dr. Bos, Waalwijk:

Ik zal het heel kort maken, want als er werkelijk diep op beide
lezingen zal worden ingegaan, zouden we waarschijnlijk hier om 6 uur
nog zitten.

Eén vraag zou ik nog wel graag in het midden willen brengen i.v.m.
de moeilijkheid van de keuring van vlees in bevroren toestand, waar-
over coll. Kraai gesproken heeft. Ik ben vorige week door de rechter-
commissaris in Breda als deskundige opgeroepen om een advies te
geven betreffende een zaak bij het vleeswarenonderzoek die ik aan-
hangig heb gemaakt.

Er was n.1. bevroren vlees verwerkt in een vleeswarenfabriek.
Dat vlees zou afkomstig zijn uit Amerika en was dus in bevroren staat
ingevoerd. In die vleeswaren heb ik bedorven vleesdelen gevonden. Nu
is mijn vraag aan de inspectie deze: zou het niet mogelijk zijn dat er
een verbod komt tot invoer van bevroren vlees in pakken en alleen
de invoer in bouten wordt toegestaan?

Dit zou tegemoet komen aan een moeilijkheid waar vele collegae in
vleeswarenfabrieken mee kampen.

Antwoord: de heer Van den Born, \'s-Gravenhage:

De invoer van bevroren paardevlees vervult ons met bijzonder grote

-ocr page 906-

zorg. Bij door een paar invoerlieuringsdiensten ingesteld onderzoek is
gebleken dat dat vlees na ontdooiing zwaar besmet bleek met salmo-
nellabacteriën. Dit werd ons bekend op een moment dat wij — dat
zijn dan het R.I.V. en de veterinaire inspectie — in Duitsland gingen
bepleiten niet te rigoureus op te treden ten opzichte van geïmporteerde
Nederlandse produkten. Onder de huidige omstandigheden moet men
nu eenmaal accepteren dat elk produkt potentieel besmet is met sal-
monella-bacteriën. We hebben tot plicht dit kiemgetal zoveel mogelijk
en op verschillende manieren te beperken.

Het R.I.V. was daarbij zo actief, ook het Duitse materiaal te onder-
zoeken. Onlangs nu verscheen een bijzonder felle perscampagne, met
rode letters in één of ander Duits blad: „Tot im Tartar".
Het leek wel of er een oorlog was uitgebroken op dat moment. Zijn
de Duitsers nu overgegaan tot een ander beleid op dit punt?
Wij hebben hen gezegd, dat voordat wij maatregelen konden nemen
t.a.v. buitenlands vlees, we eerst dienen te weten hoe het staat met
ons eigen vlees en vlees dat uit Zuid-Amerika ons land binnenkomt,
gekoeld, in benen of wat dan ook. Dit onderzoek is bezig en we wachten
op de uitslag. Bovendien is er een brief uitgegaan naar verschillende
instanties om een oordeel te vragen over de consequenties van een on-
middellijk invoerverbod in Nederland van bevroren uitgebeend paarde-
vlees. Wij verwachten hierop binnenkort antwoord en zullen dan een
beslissing nemen, vooruitlopend dus op de uitslag van een uitputtend
laboratoriumonderzoek.

Verschillende landen die bezwaren hadden bij de invoer van Argentijns
vlees hebben hun deskundigen naar dit land gestuurd. Deze mensen nu
hebben voor hun land orde op zaken gesteld en dit heeft bijzonder
goed geholpen voor de kwaliteit van de in hun landen ingevoerd vlees.
Ook wij zijn bezig dit te doen. In de eerste plaats door middel van
contact met de Argentijnse vertegenwoordiging in Nederland. Hoewel
dit natuurlijk niet veel helpt, verwachten wij er toch wel iets van.
Op korte termijn gaan bovendien één of meer Nederlandse deskundigen
naar Zuid-Amerika om daar ook orde op zaken te stellen. Ik heb er
alle vertrouwen in dat dit een belangrijke verbetering zal opleveren.
Er zijn dus verschillende maatregelen in voorbereiding, terwijl we op
korte termijn een beslissing zullen nemen. Wij willen echter alleen die
beslissing nemen, die gezien de situatie in Nederland, doch ook in de
rest van de wereld, verantwoord is.

-ocr page 907-

Toespraak

Address

door N. A. COMMANDEUR1)

Mijnheer de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst tevens Veterinaire
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

Nu de sprekers door onze discussieleider allen zijn bedankt, wil ik U van
harte bedanken voor het organiseren van deze 8e Voorlichtingsdag, die
zich weer in een bijzonder grote belangstelling mag verheugen.
Ik feliciteer U daarmee van harte.

Door de actuele onderwerpen die U ieder jaar weer op het programma zet,
zijn Uw Voorlichtingsdagen altijd bijzonder geslaagd.

In Uw eigen lezing over de toekomstige taken in de veterinaire volks-
gezondheidszorg, hebt U een ogenblik gesproken over datgene wat de voor-
zitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
op de Jaarvergadering gezegd heeft over een teveel aan studenten.
Die voorzitter heeft de studenten gewaarschuwd dat zij niet in zo grote
getale moeten aankomen met hun ogen gericht op de praktijk. Deze prak-
tijken lopen onder de hand vol. Daarvoor is dat grote aantal niet nodig.
Maar U hebt straks dierenartsen nodig voor de toekomstige taken in de
veterinaire volksgezondheidszorg.

Welnu, mijnheer de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
wij hebben 800 studenten in Utrecht rondlopen, waarvan er vele na verloop
van één tot zeven jaar zullen afstuderen. In de praktijken zijn ze niet meer
zo zeer nodig, daarom zou ik zeggen, ik stel ze U ter beschikking.

Een ogenblik is er door Prof. Wagenaar nog gesproken over een soort
planning, van wat er in de toekomst nodig zal zijn.

Daar heeft het Hoofdbestuur van de Maatschappij zich ook al mee bezig
gehouden. Het Hoofdbestuur heeft een enquête in de verschillende afde-
lingen van de Maatschappij laten houden over de verdehng van de leeftijd,
functies e.d., zoals die bij de leden in de afdelingen voorkomen en over wat
er in de naaste toekomst nodig zal zijn aan dierenartsen in de praktijken,
in de vleeskeuringsdiensten enz.. Wanneer wij helemaal klaar zijn met de
bewerking van deze gegevens, zou het Hoofdbestuur van de Maatschappij
graag een gesprek hebben rnet de Faculteit, met U, mijnheer de directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst en met de directuren van de Gezond-
heidsdiensten en met alle anderen die hiermee te maken hebben, om ge-
zamenlijk die zaak eens te bekijken en tot een eventuele planning te ge-
raken. Voorop staat natuurlijk altijd, dat een voorspelling, ook voor 1975,
heel moeilijk zal zijn.
Ik dank U zeer.

1  N. A. Commandeur; Voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde, Lammenschansweg 9, Leiden.

-ocr page 908-

Sluifingswoord

door ]. M, VAN DEN BORN*)
Dames en heren.

De Voorlichtingsdag 1965, de achtste in successie, behoort weer tot het
verleden. Op mij rust de taak, deze dag te besluiten.

Zoals ik in mijn openingswoord al heb gezegd, berust het succes van dagen
als deze op samenspel. Uit Uw midden is een levendige discussie ontstaan
die, gevoed door de inleidingen, verhelderend heeft gewerkt.
Vanochtend hebben we met elkaar een probleem besproken waarmee de
praktizerende dierenarts dagelijks in aanraking komt. Ik dank de heren
Van Waveren en Zwanenburg voor de grondigheid waarmee ze hun onder-
werpen hebben willen behandelen en de heren die naar aanleiding hiervan
in discussie hebben willen treden voor hun gewaardeerde bijdrage.
De heer Vermeulen heeft U een korte indruk gegeven van een probleem
dat, hoewel niet acuut in Nederland aanwezig, voor ons toch steeds een
bedreiging inhoudt en ons daarom dagelijks bezig moet houden. Een woord
van dank daarvoor wordt zeker mede namens U allen gesproken.
Zoals U hebt gezien is de film, die we U als besluit van de ochtend hebben
voorgezet, aan de populaire kant. Temidden van veel zwaarwichtige pro-
blemen, heeft hij ons echter een beeld gegeven van hetgeen er dicht bij
onze grenzen gaande is. Daarmee heeft deze film onderstreept, dat uiterste
waakzaamheid ten aanzien van deze gevaarlijke ziekte voor mens en dier
geboden blijft.

Er blijkt, en dat verheugt ons zeer, grote belangstelling voor de film te
bestaari. We zullen graag bemiddelen bij de aanschaf. Gezien de beelden
geloof ik dat het beter is het gesproken woord bij deze film niet te vertalen,
maar Duits te laten, terwijl Engels ook moeilijk zou passen bij de figuren
die wij hebben zien optreden.

De middag zijn wij begonnen met een onderwerp dat vroeger enigszins
buiten onze aandacht lag, maar waar we kort voor deze dag met de neus
op werden gedrukt. We prijzen ons gelukkig, dat de heren Terpstra en
Robijns dit actuele probleem hebben willen belichten. Hieruit is weer eens
gebleken, dat hoezeer we ook in beslag worden genomen door vraagstukken
die acuut onze aandacht vragen, we ons toch niet kunnen afsluiten voor die
ziekten, die in de ons omringende landen voorkomen.
Vervolgens zijn enkele problemen belicht op het voor ons zo belangrijke
terrein van de Volksgezondheid. U heeft kunnen horen dat in de toekomst
deze problemen nog meer van onze aandacht zullen vragen.
Ik breng graag dank aan de heer Kraai, die op zo prettige en realistische
wijze iets van dit werk heeft willen belichten.

De heer Robijns, die vandaag voor het eerst als discussieleider optrad, heeft
U aan de ene kant gelegenheid geboden in de discussie Uw mening naar
voren te brengen, aan de andere kant heeft hij niet vergeten het tijdschema
van de dag, waar zoveel van afhangt, in het oog te houden. Een woord van
dank voor dit voortreffelijke werk is zeker op zijn plaats.

-ocr page 909-

De woorden van Prof. Wagenaar en van de heer Comandeur hebben mij
als muziek in de oren geklonken. Ik geloof dat het bijzonder nuttig is om
hier een initiatief te nemen. Het kan voorkomen dat op het ogenblik bij-
zonder tegenstrijdige adviezen worden gegeven door verschillende instanties
aan jongelui of aan ouders van jongelui in verband met hun toekomst-
plannen. Wellicht dat we in deze een initiatief van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde mogen verwachten. Het zal
zeker nuttig zijn het resultaat van een onderzoek te kennen.
Voorts dank ik de dames en heren van de administratie van mijn dienst,
die o.m. er voor hebben willen zorgen dat het gesprokene op de band werd
vastgelegd en dus straks kan worden geplaatst in het extra nummer van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, dat aan deze dag zal zijn gewijd. Ik
ben de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde dank-
baar voor de gelegenheid, het ge- en besprokene nog eens zwart op wit
onder ogen van de hier aanwezigen, en vooral ook van de niet aanwezigen,
te brengen.

Ook dank ik de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Landbouw
en Visserij voor de wederom voortreffelijke wijze waarop de dia\'s zijn ge-
projecteerd en de film is vertoond.

Tenslotte een woord van dank aan U allen, die in zo grote getale aan onze
uitnodiging tot het bijwonen van deze dag gevolg hebt willen geven. Die
grote belangstelling is voor ons zeker een stimulans om op de ingeslagen
weg voort te gaan en te trachten ieder jaar datgene te brengen, waarvan
mag worden verwacht dat het Uw belangstelling heeft cu op dat moment

actueel is. .-i i -

Mag ik U dan tot slot danken voor Uw aandacht en U, hopelijk voldaan

en verrijkt, wel thuis wensen.

Dank U zeer.

SAMENVATTING.

De heer Van den Born dankte de aanwezigen voor hun belangstelling en de
inleiders voor de interessante voordrachten die zijn gehouden. Hij zei verheugd te zijn
dat er zoveel interesse voor de vertoonde film blijkt te bestaan. Gaarne zal bemiddeling
worden verleend bij aanschaf of uitlening.

Hij dankte Prof. Wagenaar cn de heer Commandeur voor hun woorden
en zag in de grote belangstelling van de dierenartsen een stimulans om op de inge-
slagen weg voort te gaan en te trachten ieder dat.gene te brengen wat op dat moment
actueel is.

SUMMARY.

Mr. VandenBorn thanked those present for attending and thanked the speakers
for the interesting papers which were read. He was rejoiced at the great interest
taken in the film shown. Assistance will gladly be lent in the purchase or lending of

this film. • J J

He thanked Prof. Wagenaar and Mr. Commandeur for their words and
stated that he regarded the large attendance of veterinarians as a stimulus to persist
in the course entered upon and to try to provide everyone with that which is of
current interest.

RËSUMÉ.

Mr. van den Born remercia 1\'auditoire de 1\'intérct montré et les conférenciers
des discours intéressants.

-ocr page 910-

Il dit être heureux de l\'intérêt montré pour le film pésenté dont il se fera un plaisir
de servir de médiateur pour l\'acquisition ou l\'emprunt.

Il remercia le professeur Wagenaaret Mr. Commandeur de leurs paroles
et trouva dans le grand intérêt des vétérinaires un encouragement à continuer dans la
route choisie et à tâcher d\'offrir à chacun cequi est le plus actuel en ce moment.

ZUSAMMENFASSUNG.

Herr vandenBorn dankte allen Anwesenden für die grosse Teilnahme und den
Sprechern für die interessanten Vorträge.

Er sei angenehm überrascht, dass dem Film soviel Interesse geschenkt wurde. Gerne
wird Vermitdung bei der Anschaffung oder Ausleihung verliehen.
Er dankte Herrn Professor W a g e n a a r und Herrn Commandeur für ihren
Vortrag und sah in der grossen Teilnahme der Tierärzte ein Stimulans um auf dem
emgeschlagenen Weg fortzuschreiten und zu trachten, dasjenige zu bringen was im
Augenblick aktuell sei.

RESUMEN.

El sefior van den Born daba las gracias a los présentés por sus interes y los
senores quienes recitarion sus interesantes dicciones. El digo de estar muy contento
que habia tanto interes para la pelicula pasada.

Con mucho gusto se concedera intervencion para consequir esta pelicula o para
prestar la.

El daba las gracias al Profesor Wagenaaryel sefior C o m m a n d e u r por sus
palabras, y veio en el mteres de los medicos veterinarios un estimulo para seguir el
cammo echado y tratar de traer lo que en el momento es actual.