-ocr page 1-

114e Algemene Vergadering
K.N.M
.V.D.
28 september 1967

tevens
125-jarig bestaan
Afdeling Groningen/Drenthe

ffOMINUM
AN/MAllUMQUt
5ALUT\\

DEEL 92

JULI 1967

AFLEVERINC

mmummik

TIJDSCHRIFT

VOOR

lERGENEESKUNDE

The Netherlands Journal of Veler ,ai, Scienc

-ocr page 2-

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

Uitgave der Koninklijke Nederlandse Maatschappij

Jl

voor Diergeneeskunde

Verschijnt de le en 15e van de maand

Redactie

Leden

Redacteur/dierenarts
Bureau
Abonnenie ntsprijs

Giro

Aanwijzingen
voor de inzenders
van kopij

a| Alle kopij dient getypt te worden.

hl Oorspronkelijke artikelen kunnen worden gepubliceerd in
het Nederlands, en in overleg met de Redactie in het
Engels Frans of Duits, waarbij ze voorzien moeten zijn
van samenvattingen in de 4 genoemde talen, waaraan
Spaans kan worden toegevoegd. , ,

De samenvattingen mogen elk niet langer dan 5% van het

artikel zijn. . , „ j

Indien dit voor de auteur bezwaarlijk is kan de Redactie
voor de vertalingen zorgen.
cl Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te bevatten de
naam, resp de namen van de auteur(s) en, tussen haakjes,
het
jaar van publikatie, bijv. Mulligan and Da vi es
(1945). Indien meer dan één publikatie van een schrijver
uit een bepaald jaar wordt geciteerd, dit aanduiden door
gebruikmaking van het alfabet; bijv. Mulligan and
Davies (1945a, 1945b) enz. Aan het einde van het
artikel dienen de literatuurverwijzingen verwerkt te wor-
den tot een alfabetisch gerangschikte literatuurlijst die
dient te bevatten:

1. de naam van de auteur, resp. auteurs;

2. de volledige titel van het artikel of boek waarnaar ver-
wezen wordt;

3. de duidelijk afgekorte naam van het tijdschrift, alsmede
de jaargang (onderstreept), de beginpagina van het
artikel en (tussen haakjes) het jaar van uitgifte.

Voorbeeld:

\\ n d e r s O n, J.: Some factors affecting the pH change in

Dr. E. H. KAMPELMACHER, Voorzitter
J. DE VRIES, Penningmeester
Prof. Dr. G. WAGENAAR
Prof. Dr. Th. STEGENGA
Dr. F. W. VAN ULSEN
H. J. BREUKINK
L. S. B. G. H. HARMSEN

Rubenslaan 123, Utrecht, tel. (030) 1 14 13 en 1 37 49
ƒ 60,— per jaar, voor het buitenland ƒ 65,— per jaar bij
vooruitbetaling

472075 ten name van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Rubenslaan 123, Utrecht

Bank Algemene Bank Nederland N.V., Janskerkhof 13, Utrecht

buil semen. /. Agric. Sc., 37, 11, (1957).
Wester, J.: Orgaanziekten bij grote huisdieren. Utrecht,
1935). _
rijksuniversiteit utrecht

003

1 7648

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een onderzoek naar de antibioficumgevoellgheid
van in Nederland veel voorkomende mastitis ver-
wekkers

An investigation about the antibiotic sensitivity of
mastitis strains frequently isolated in the Netherlands

door J. JACOBS1) en J. HANSELAAR**)

Inleiding

Door het wetenschappelijk onderzcx;k naar de oorzaken van het optreden
van mastitis bij melkrunderen is veel omtrent de aetiologie van deze aan-
doening opgehelderd. Het is gebleken dat een foutieve melktechniek en
fouten in voeding en verzorging van de dieren dikwijls het oorzakelijk
moment vermen voor het optreden van deze ziekte.

In een groot deel van de gevallen spelen micro-organismen tevens een
belangrijke rol bij het tot stand komen van het ziektegeval, zoals zich dat
tenslotte aan ons presenteert.

Door een betere kennis van de oorzaken, van al of niet door microbiële
infecties gecompliceerde, mastitis, is het mogelijk geworden maatregelen
aan te geven waardoor het optreden ervan kan worden voorkomen. Deze
maatregelen hebben in het algemeen betrekking op een verbeteren van de
melktechniek, het verbeteren van de verpleging der dieren en het nemen
van de nodige hygiënische maatregelen bij het melkproces.
Het is mede de taak van de prakdzerend dierenarts om, in samenwerking
rnet daarvoor aangewezen diensten en instellingen, de veehouders voor-
lichting te geven over de maatregelen welke zij kunnen treffen om het op-
treden van mastids op hun bedrijven te voorkomen of om aan bestaande
moeilijkheden een einde te maken.

Omdat de opleiding van onze veehouders tot goede machinemelkers en
hygiënisten nog wel geruime tijd in beslag zal nemen en ook, omdat een
aantal van de te nemen maatregelen om mastitis te voorkomen om eco-
nomische of andere redenen voor de veehouders (nog) niet of moeilijk aan-
vaardbaar is, zal de praktizerend dierenarts nog lange tijd, maar hopelijk
in afnemende mate, geconfronteerd worden met mastitispatiënten. Naast
het geven van adviezen blijft êi Vöor hem daarom tevens de taak maat-
regelen te nemen, welke erop gericht zijn een zo spoedig en volledig moge-
lijk herstel van de masddspatiënt tc verkrijgen.

Bij de behandeling van door bacteriën mede veroorzaakte mastitiden spelen
antibiotica een zeer belangrijke rol. Het gebruik van deze stoffen stelt de
diereriarts ii staat om in een groot aantal gevallen een klinische en bacte-
riologische jenezing te verkrijgen. Voor het verkrijgen van een optimaal
resultaat is het echter nodig dat bij de therapie een aan het ziektegeval
aangepaste soort en dosering van het antibioticum worden gebruikt en dat
tevens het toedieningsschema is aangepast aan het speciale ziektegeval.

1  Drs. J. Jacobs; hoofd Afd. Kwaliteitscontrole en Produktontwikkeling, N.V.
Verapharm; Wim de Körverstraat 35, Boxmeer.

-ocr page 4-

Omdat in de praktijk in het merendeel der gevallen een behandeling moet
worden ingesteld alvorens de uitslag van een eventueel gevraagd bacte-
riologisch onderzoek, al of niet aangevuld met een gevoeligheidsbepaling,
bekend is, is de dierenarts veelal niet in staat op grond van deze gegevens
zijn behandelingsmethode te bepalen. Anamnese, klinisch onderzoek en
ervaring zullen hem dan moeten doen beslissen met welke mastitisverwek-
ker hij te maken heeft. Kennis van de frequende van voorkomen van de
verschillende soorten van mastitisverwekkers kan hem hierbij behulpzaam
zijn. Het is daarom voor een practicus aanbevelenswaardig regelmatig
monsters voor bacteriologisch onderzoek naar een laboratorium te zenden
om zodoende een indruk te krijgen over de frequentie waarin de verschil-
lende mastitisverwekkers in zijn werkgebied of op een bepaald bedrijf
vóórkomen. Kennis van de normale antibioticumgevoeligheid van de meest
voorkomende mastitisverwekkers is eveneens noodzakelijk om tot een zo
verantwoord mogelijke keuze van de therapie te komen in al die gevallen,
waarin de uitslag van een gevoeligheidsbepaling (nog) niet bekend is.
Het laatstgenoemde was voor ons aanleiding een onderzoek in te stellen
naar de antibioticumgevoeligheid van de in ons land meest gevonden
mastitisverwekkers.

Materiaal en methoden

In een oriënterend onderzoek over de te gebruiken methode voor het vast-
stellen van antibioticumgevoeligheid van een micro-organisme bleek ons,
dat de diffusiemethode, welke kwalitatieve uitkomsten geeft, minder nauw-
keurige en minder goed reproduceerbare waarden opleverde dan de z.g.
„verdunningsmethode", welke kwandtatieve resultaten oplevert. Voor ons
onderzoek, dat werd uitgevoerd met het oogmerk zo nauwkeurig mogelijke
kwantitatieve gegevens te verzamelen, kozen wij daarom de laatstgenoemde
methode.

Uitvoering van de methode

Aan series van 14 flessen vloeibare, tot 50° G afgekoelde, blood agar base
(Oxoid) werden 5% steriel gedefibrineerd schapebloed en zoveel van een
standaardoplossing van een antibioticum toegevoegd, dat in de flessen
achtereenvolgens de volgende antibioticumconcentraties ontstonden: 0;
0.01; 0.02; 0.05; 0.1; 0.2; 0.5; 1; 2; 5; 10; 20; 50 en 100 eenheden of micro-
grammen per ml. Vervolgens werden de flessen uitgegoten tot schuin-
gestolde bloedagarbuizen.

De te onderzoeken stammen werden, wanneer zij in gevriesdroogde vorm
aanwezig waren, eerst aangekweekt in runderbouillon
(R.I.V.) en daaruit
overgeënt op bloedplaten (blood agar base Oxoid plus 5% schapebloed).
Verse cultures op agar werden eveneens eerst op bloedplaten uitgestreken.
Vanaf de bloedplaten, waarop tevens een eventuele hemolyse werd vast-
gesteld, werden de stafylokokkenstammen overgeënt in runderbouillon en
de
Streptokokken in runderbouillon met 0.5% glucose.
Na 24 uur bebroeden bij 37° C werden de streptokokkencultures onver-
dund op de schuingestolde bloedagarbuizen geënt, de stafylokokkencultures
werden daarvoor eerst tien maal verdund met fysiologische keukenzout-
oplossing. Het beënten van de buizen geschiedde door met behulp van een
pasteurse pipet twee druppels van een al of niet verdunde bouilloncultuur
over het gehele agaroppervlak te laten lopen. Na 24 uur bebroeden bij

-ocr page 5-

37° C werden de buizen afgelezen. Als minimaal remmende concentratie
werd aangemerkt de andbioticumconcentrade van de eerste buis uit de
reeks, waarin op het agaroppervlak geen macroscopisch waarneembare
bacteriegroei was opgetreden.

Bij bestudering van een aantal jaan erslagen van gezondheidsdiensten voor
dieren uit de laatste jaren bleek ons, dat het gezamenlijke aandeel van
Streptococcus agalactiae, Streptococcus dysgalactiae, Streptococcus uberis
en Staphylococcus aureus (hemolytisch) gemiddeld ruim 84% van het
totale aantal (mede )door bateriën veroorzaakte mastitisgevallen bedraagt.
Het gemiddelde percentage van voorkomen bedraagt in deze groep voor:
Streptococcus agalactiae 51%, Streptococcus dysgalactiae 6.5%, Strepto-
coccus uberis
7% en Staphylococcus aureus bijna 20%.
Vijftig stammen van elk van deze in ons land uit masdtisgevallen het meest
frequent geïsoleerde bacterie-species werden bij ons onderzoek betrokken.
Ten opzichte van penicilline werden extra getest 25 stammen van
Staphy-
lococcus aureus,
geïsoleerd in 1962 en 25 stammen van hetzelfde micro-
organisme, geïsoleerd in 1966. In totaal werden zodoende uit elk van de
bovengenoemde perioden 50 stammen van
Staphylococcus aureus ten op-
zichte van penicilline getest. De onderzochte streptokokken en stafylokokken
werden ons toegezonden door de gezondheidsdienst voor dieren in de pro-
\\ incies Groningen, Gelderland en Noord-Brabant en werden door deze dien-
sten geïsoleerd uit melkmonsters van aan mastitis lijdende runderen. De in
de jaren 1963-1965 geïsoleerde streptokokken werden ons ter beschikking
gesteld door Dr. d e M o o r, hoofd van de Afdeling Streptokokken van het
Rijks Insdtuut voor de Volksgezondheid en waren oorspronkelijk uit melk-
monsters geïsoleerd door de gezondheidsdienst voor dieren in Noord-
Brabant.

De volgende antibiotica werden in het onderzoek betrokken: penicilline,
cloxacilline (Orbenin®), ampicilline (Penbritin ®), cephaloridine (Cepo-
rin®), streptomycine, neomycine, tetracycline en novobiocine.
Het antibioticum chloramphenicol is niet in onze experimenten opgenomen.
Vanwege de toxiciteit van het chloramphenicol vormt het voorkomen van
resten van dit andbioticum in de melk een gevaar voor de volksgezondheid.
Om deze reden verdient het gebruik van chloramphenicol \\ oor de behan-
deling van mastids géén aanbeveling. Naar onze mening dient het gebndk
ervan beperkt te blijven tot die gevallen, waarin door laboratoriumonder-
zoek is komen vast te staan dat van geen der overige in gebruik zijnde mid-
delen heil is te verwachten.

Resultaten en discus,sie

Dc resultaten van de bepalingen zijn weergegeven in tabel I. Deze tabel
geeft een verdeling van de onderzochte species in gevoelige, matig gevoe-
lige en resistente stammen, uitgedrukt in procenten van het totaal aantal
onderzochte stammen van het betreffende species, geïsoleerd in een be-
paalde periode.

De indeling van de stammen in de klassen: gevoelig, matig gevoelig en
resistent is gemaakt op grond van enerzijds de eigenschappen van de
onderzochte species en de aard van de processen welke zij in de uier ver-
oorzaken, en anderzijds de microbiologische activiteit en de diffusiecapaci-
teit van de betrokken antibiotica. De bij elk van de klassen behorende
minimaal remmende concentraties (M.I.C.) zijn weergegeven in tabel II.

-ocr page 6-

Tabel I.

Antibioticumgevoeligheid van uit mastitis gevallen geïsoleerde Streptokokken
en stafylokokken. In percenten van het uit de betreffende periode totaal
aantal onderzochte stammen.

aantal
onderzochte

penicilline

cloxacilline

ampicilline

chepha-
loridine

streptomycine

tetracycline novobiocine

1 stammen

/-

/--

/-

/-

/-

/-

-

/-

/-

-

Sir.

\'63 - \'65

1 22

100

82

18

100

100

5

95

14

86

95

5

18

82

agalactiae

\'66

28

93

7

93

7

100

100

18

82

3

29

68

96

4

11

89

Sir.

\'63 - \'65

34

1 97

3

97

3

100

97

3

3

18

79

100

26

68

6

6

94

dysgalacliae

\'66

16

■ 100

100

100

100

56

44

100

31

44

25

100

Str.

\'63 - \'65

25

100

100

100

100

20

80

32

68

100

100

uberis

•66

25

72

28

72

20 8

100

84

16

4

8

88

32

68

96

4

100

Slaph.

\'62

25

92

8 100

92

8 100

44

56

100

100

100

aureus

•66

25

72

28 100

88

12 100

68

28

4

100

100

100

number of

strains
investigated

penicillin

cloxacillin

ampicillin

cepha-
loridin

strcptomycin

tetracyclin

novobiocin

Table I.

Antibiotic sensitivity of streptococci and staphylococci isolated from mastitis
cases. Numbers refer to the percentage of the total number of strains inves-
tigated, isolated in a certain period.

S

CO

-f gevoelig / sensitive

/—• matig gevoelig / moderate sensitive

— resistent / resistant

-ocr page 7-

Tabel II.

Sleutel voor de indeling van mastitis-streptokokken en -stafylokokken

in
hun

M.I.C.

in bloedagar.

gevoelig

matig

resistent

gevoelig

PeniciUine1)

t.o.v. streptokokken

< 1

1- 5

> 5

t.o.v. stafylokokken

< 0.5

0.5 en meer

Cloxacilline2)

< 2

2-20

> 20

.Ampicilline**)

< 2

2 en meer

Cephaloridine**)

< 1

1 - 10

> 10

Streptomycine**)

<5

5-10

> 10

Neomycine**)

<5

5-10

> 10

Tetracycline**)

<5

5-10

> 10

Novobiocine**)

< 2

2 en meer

sensitive

moderate

resistant

sensitive

1  Int. Eenheden per ml / Int. Units per ml.

2  microgrammen per ml / microgrammes per ml.

Uit tabel I blijkt dat de bij mastitis het meest frequent gevonden strepto-
kokkensoorten, voor zover door ons onderzocht, alle gevoelig of matig ge-
voelig zijn voor penicilline. Behalve voor dit antibioticum zijn ze dit ook
voor ampicilline en cephaloridine. Een belangrijke mate van resistentie
stelden wij vast t.o.v. streptomycine, neomycine, tetracycline en novo-
biocine. Voor de behandeling van mastitiden veroorzaakt door „strepto-
kokken" komen derhalve van de door ons onderzochte antibiotica vooral
in aanmerking: penicilline, ampicilline en cephaloridine. Uit praktische
overwegingen verdient een penicilline therapie voor deze gevallen nog
steeds de voorkeur.

De bij mastitis gevonden hemolytische stafylokokken zijn, voor zover door
ons onderzocht, alle gevoelig voor cloxacilline, cephaloridine, neomycine,
tetracycline en novobiocine. Een belangrijke mate van resistentie vonden
wij t.o.v. penicilline en ampicilline en enige resistentie t.o.v. strepto-
mycine. Voor de behandeling van mastitiden, veroorzaakt door stafylo-
kokken, komen derhalve van de door ons onderzochte antibiotica vooral
in aanmerking: cloxacilline, cephaloridine, neomycine, tetracycline en
novobiocine.

Uit tabel I blijkt verder, dat het percentage penicilline-resistente stafy-
lokokken in ons materiaal is gestegen van 8% in 1962 tot 28% in 1966.

Tabel III geeft een overzicht van de antibioticumgevoeligheid van de voor
penicilline minder gevoelige of resistente streptokokken en stafylokokken.

-ocr page 8-

Tabel III.

Antibioticumgevoeligheid van voor penicilline matig gevoelige of resistente
stafylokokken en
Streptokokken.

No. stam

peni-

cloxa-

ampi.

cepha-

strepto-

neo-

tetra-

novo-

No. strain

cilline

cilline

cilline

loridine

mycine

mycine

cycline

biocine

Staph, aureus

91

-f

,/—

-f

-t-

115

-1-

-f

/—

-1-

513

—.

517

—.

/—

-f

-f

518

B 1

-f

-j-

% gevoelig

0

100

17

100

33

100

100

100

% sensitive

Str. agalactiae

15

/-

-f

20

/—

Str. dysgalactiae

7698

/—

-f

/—

Str. uberis

1

/—

1—

2

/—

3

/—

/—

13

/—

-f

/—

20

/—

—-

24

./—

25

/-

/-

/-

% gevoelig

0

0

100

50

0

0

90

10

% sensitive

gevoelig / sensitive

Table III.

4 /— matig gevoelig / moderate sensitive

Antibiotic sensitivity of staphylococci and streptococci moderate sensitive or

— resistent / resistant

resistent to penicillin.

lO
m
co

-ocr page 9-

Tabel IV.

Minimaal remmende concentraties van een aantal antibiotica voor ma.Uitis-
verwekkers, bepaald in bloedagar en in melkagar.

penicilline
bloed melk
agar agar

cloxacilline
bloed melk
agar agar

ampicilline
bloed melk
agar agar

strepto-
mycine
bloed melk

tetracycline
bloed melk
agar agar

novobiocine
bloed melk
agar agar

neomycme
bloed melk
agar agar

1

5
2
5

0.50

1**)

2
2
2

0.50

0.50**) 0.20
0.50 0.20
0.50 0.10
0.50 0.10
0.50 0.20

Str. uberis

8817 c

0.05

0.02

0.20

8632

0.05

0.02

0.20

8464

0.05

0.02

0.50

8196

0.10

0.05

0.50

7998

0.20

0.05

1

Str. dysgalac.

8521 0.02 0.02

8202 0.02 0.02

8126 0.02 0.02

7832 0.02 0.02

8698 0.05 0.02

5

20
2
20
20

10
20
5
20
10

20
20
20
20
20

50
50
50
20
20

100
1

0.50

5

2

100
1
2
2
2

5
5
1
10
5

5
5
0.20
10
5

Str. agalac.

9687

9140

9110

8516

9884

0.50

2

1

0.20

1

1

0.50

2

5

0.10

2

2

0.50

2

2

C5
Ol

No. stam

cephaloridine
bloed melk
agar agar

Staph, aureus

43

44
50
53
91

0.101)

0.05

0.202) 0.50

0.20**) 0.05

0.05**) 0.05

2**)

2

1**;

0.10

0.10

0.20

1

0.10

0.10

0.05

0.05

5

2

2

0.10

0.05

0.20

0.20

0.10

0.05

0.05

0.05

2

2

1

0.20

0.10

0.20

0.50

0.10

0.10

0.05

0.05

5

5

1

50

5.0

0.20

0.50

20

20

0.20

0.20

5

5

2

0.20

0.10

0.01

0.01

0.01

20

50

50

50

0.50

0.20

5

2

0.20

0.05

0.02

0.01

0.01

20

100

100

50

0.50

0.50

5

1

1

0.05

0.02

0.02

0.02

5

20

5

5

0.50

0.50

2

0.50

1

0.10

0.02

0.05

0.05

20

200

5

10

1

2

5

2

1

0.20

0.05

0.05

0.05

10

20

10

20

2

1

10

1

0.05 0.05 0.01 0.01 0.01 0.01

0.10 0.05 0.01 0.01 0.01 0.01

0.05 0.05 0.01 0.01 0.01 0.01

0.10 0.10 0.01 0.01 0.01 0.01

0.10 0.10 0.02 0.01 0.01 0.01

0.05

0.02

0.01

0.01

50

20

50

100

0.50

0.05

0.05

0.02

0.02

50

20

20

100

0.50

0.05

0.02

0.02

0.02

50

50

100

50

0.50

0.10

0.05

0.01

0.02

20

10

5

50

0.50

0.10

0.05

0.05

0.02

50

50

20

100

1

Table IV.

Minimum inhibitory concentrations for masitis strains of a number of anti-
biotics, determined in bloodagar and in milkagar.

Int. Units per ml.
microgrammes per ml.

1  Int. Eenheden per ml /

2  microgrammen i>er ml /

-ocr page 10-

Bij gebruik van penicilline voor de behandeling van stafylokokkenmastitis
verdient het naar onze mening aanbeveling om dit middel met één van de
bovengenoemde antibiotica te combineren. Hiervoor komen het meest in
aanmerking: neomycine en novobiocine. De voor penicilline minder ge-
voelige streptokokken kunnen het best worden bestreden met ampicilline
of tetracycline.

Niet altijd garandeert een goede in vitro-gevoeligheid voor een bepaald an-
tibioticum een succesvolle therapie met deze stof. De ervaring heeft echter
wél geleerd dat, behoudens enkele zeldzame uitzonderingen, voor een succes-
volle therapie tenminste een goede in vitro-gevoeligheid noodzakelijk is.

In tabel IV is een vergelijking gegeven tussen de voor een twintigtal
stammen gevonden minimaal remmende concentraties in bloedagar en in
melkagar. (Blood agar base (Oxoid) met daaraan toegevoegd 15% steriele
taptemelk). Uit deze tabel blijkt, dat in het algemeen de minimaal rem-
mende concentraties in bloedagar in grote lijnen overeenstemmen met die,
welke in de melkagar werden gevonden. Voor penicilline, ampicilline,
tetracycline en novobiocine werden in melkagar gemiddeld iets lagere
waarden gevonden, voor cloxacilline, streptomycine en neomycine gemid-
deld iets hogere, terwijl voor cephaloridine praktisch geen verschillen
werden gevonden.

Uit deze gegevens zouden wij de conclusie willen trekken, dat de bij dit
onderzoek vastgestelde antibioticumgevoeligheid van in Nederland veel
voorkomende mastitisverwekkers in het algemeen ook geldt wanneer deze
micro-organismen zich in de alveoli, melkgangen en cysterne, dus buiten
het eigenlijke uierweefsel, in een milieu van melk, bevinden.

Dankbetuiging

Dit onderzoek werd mogelijk gemaakt door de medewerking van Dr. C. E. d e M o o r,
hoofd van de afdeling Streptococcen van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid,
Drs. J. S. van der Kamp, dierenarts-bacterioloog verbonden aan de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in de provincie Groningen, Drs. G. H. A. O v e r g o o r,
dierenarts-bacterioloog verbonden aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in de pro-
vincie Gelderland en Dr. F. H. J. J a a r t s v c 1 d, dierenarts-bacterioloog verbonden
aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Noord-Brabant. Gaarne willen
wij bovengenoemde bacteriologen van harte dank zeggen voor het ons ter beschikking
stellen van het onderzoekmateriaal.

SAMENVATTING

Er werd een kwantitatief onderzoek ingesteld naar de antibioticumgevoeligheid van
de in Nederland meest voorkomende verwekkers van mastitis bij rundvee. Onderzocht
werden vijftig stammen van elk van de bacterie-species:
Streptococcus agalactiae,
Streptococcus dysgalactiae, Streptococcus uberis
en Staphylococcus aureus (hemo-
lytisch), welke gedeeltelijk in de jaren 1962 - 1965 en gedeeltelijk in 1966 waren
geïsoleerd. Hun gevoeligheid werd bepaald t.o.v. de volgende antibiotica: penicilline,
cloxacilline, ampicilline, cephaloridine, streptomycine, neomycine, tetracycline cn
novobiocine. Alle onderzochte streptokokkenstammen waren gevoelig of matig gevoelig
voor penicilline, ampicilline en cephaloridine. Een belangrijke mate van resistentie
werd vastgesteld t.o.v. streptomycine, neomycine, tetracycline en novobiocine.
Alle onderzochte stafylokokken waren gevoelig voor cloxacilline, cephaloridine, neo-
mycine, tetracycline en novobiocine. Een belangrijke mate van resistentie werd vast-
gesteld t.o.v. penicilline (28%) en ampicilline (12%) en enige resistentie t.o.v.
streptomycine (4%). Het percentage penicilline resistente stafylokokken nam toe van
8% voor de stammen geïsoleerd in 1962, tot 28% voor de stammen geïsoleerd in 1966.

-ocr page 11-

Op grond van de in vitro bepaalde gevoeligheid komen voor een behandeling van
streptokokkenmastitis volgens de schrijvers vooral in aanmerking: penicilline ampi-
cilline en cephaloridine. \'

Voor de behandeling van stafylokokkenmastitis komen naar hun mening vooral in
aanmerking: cloxacilline, cephaloridine, neomycine, tetracycline en novobiocine.
Bij een behandeling van stafylokokkenmastitis met penicilline verdient het aan-
beveling dit andbioticum te combineren met één van bovengenoemde middelen.
Volgens de schrijvers komen hiervoor vooral in aanmerking neomycine en novobiocine.

SUMMARY

Quantitative studies were done to determine the sensitivity to antibiotics of the
causative agents of bovine mastitis in the Netherlands. Fifty strains of each of the
following species of bacteria were examined:
Streptococcus agalactiae, Streptococcus
dysgalactiae, Streptococcus uberis
and (haemolytic strains of) Staphylococcus aureus
which were isolated partly during the period from 1962 to 1965 and partly in 1966.
Their sensitivity to the following antibiotics was determined: penicillin, cloxacillin,
ampicilllin, cephaloridin, streptomycin, neomycin, tetracycline and novobiocin.
All strains of streptococci were sensitive or moderately sensitive to penicillin, ampicillin
and cephaloridin. They showed considerable resistance to streptomycin,\'neomycin,
tetracycline and novobiocin.

All staphylococci studied were sensitive to cloxacillin, cephaloridin, neomycin, tetra-
cycline and novobiocin. They showed considerable resistance to penicillin (28 per
cent) and ampicillin (12 per cent), and some resistance to streptomycin (4 per cent)
The proportion of penicillin-resistant staphylococci increased from 8 per cent in
1962 to 28 per cent for the strains isolated in 1966.

In view of the sensitivity as determined in vitro, the following antibiotics will be
mainly indicated in the treatment of streptococcal mastitis: penicillin, ampicillin and
cephaloridin.

The antibiotics mainly indicated in the treatment of staphylococcal mastitis are:
cloxacillin, cephaloridin, neomycin, tetracycline and novobiocin.
When staphylococcal mastitis is treated with penicillin, it is advisable to use this
antibiotic in conjunction with one of the above agents. Neomycin and novobiocin are
believed to be particularly suitable for this purpose.

RÉSUMÉ

Un examen quantitatif a été institué concernant la sensibilité pour les antibiotiques
des générateurs de mastite bovine les plus fréquents aux Pays Bas. On a examiné
50 souches de chacune des espèces bactériennes suivantes:
Streptococcus agalactiae.
Streptococcus dysgalactiae. Streptococcus uberis
et Staphylococcus aureus (hémo-
lytique), qui avaient été isolées partiellement dans les années 1962 - 1965 et par-
tiellement en 1966. On détermina leur sensibilité envers les antibiotiques suivants:
pénicilline, cloxacilline, ampicilline, céphaloridine, streptomycine, néomycine, tétra-
cycline et novobiocine. \'

Toutes les souches de streptocoques examinées étaient sensibles ou modérément
.sensibles à la pénicilline, l\'ampicilline et la céphaloridine. Une mesure importante de
résistance a été constatée à la streptomycine, la néomycine, la tétracycline et la novo-
biocine.

Tous les staphylocoques examinés étaient sensibles à la cloxacilline, la céphaloridine,
la neomycine, la tétracycline et la novobiocine. Une mesure importante de résistance
a ete constatée à la pénicilline (28%), à l\'ampicilline (12%) et quelque résistance
a la streptomycine (4%). Le pourcentage de staphylocoques résistant à la pénicilline
augmenta de 8% en 1962 à 28% pour les souches isolées en 1966.
Se basant sur la sensibilité déterminée en éprouvette, les auteurs estiment que pour un
traitement de la mastite par les streptocoques ce sont surtout la pénicilline, l\'ampicilline
et la céphaloridine que entrent en ligne de considération.

-ocr page 12-

Ils sont d\'avis que pour le traitement d\'une mastite causée par des staphylocoques il
faudra surtout se servir de cloxacilline, céphaloridine, néomycine et novobiocine.
Pour le traitement d\'une mastite causée par des staphylocoques avec de la pénicilline
il est à conseiller de combiner cet antibiotique avec un des remèdes susmentionnés.
Les auteurs recommandent à ce but surtout la néomycine et la novobiocine.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurde eine quantitative Untersuchung nach der Antibiotikumempfindlichkeit der
in den Niederlanden meist vorkommenden Mastitiserreger beim Rindvieh angestellt.
Untersucht wurden 50 Stämme folgender Bakterienspezies:
Streptococcus agalactiae,
Streptococcus dysgalactiae, Streptococcus uberis,
und Staphylococcus aureus (hämo-
lytisch), die teils in den Jahren 1962- 1965 und teilweise im 1966 isoliert wurden.
Ihre Empfindhchkeit wurde hinsichtlch der folgenden Antibiotika bestimmt: Peni-
cillin, Cloxacillin, Ampicillin, Cephaloridin, Streptomycin, Neomycin, Tetracyclin
und Novobiocin.

Alle untersuchten Streptokokkenstämme waren empfndlich oder mässig empfindlich
für Penicillin, AmpiciUin und Cephaloridin. Ein belangreicher Widerstandsgrad
wurde gegenüber Streptomycin, Neomycin, Tetracyclin und Novobiocin wahr-
genommen.

Alle untersuchten Staphylokokken waren für Cloxacillin, Cephaloridin, Neomycin,
Tetracyclin und Novobiocin empfindlich. Ein belangreicher Widerstandsgrad wurde
gegenüber Penicillin (28%) und Ampicillin (12%) und leicht empfindlich gegenüber
Streptomycin (4%) festgestellt. Der Prozentsatz Penicillin resistenter Staphylokokken
nahm von 8% im Jahre 1962 auf 28% für die im Jahre 1966 isolierten Stämme zu.
Auf Grund der in vitro bestimmten Empfindlichkeit konmien, nach Ansicht der
Autoren, für eine Behandlung der Streptokokkenmastitis vor allem: Penicillin, Am-
picillin und Cephaloridin in Frage.

Für die Behandlung der Staphylokokkenmastitis kommen nach ihrer Meinung vor
allem: Cloxacillin, Cephaloridin, Neomycin, Tetracyclin und Novobiocin in Frage.
Bei der Behandlung der Staphylokokkenmastitis mit Penicillin ist zu empfehlen dieses
Antibiotikum mit einem der obengenannten Mittel zu kombinieren. Hierfür kommen
vor allem Neomycin und Novobiocin in Frage.

RESUMEN

Fue hecho una investigacion cantitativa a la sensibilidad por antibioticos de germenes,
agentes patogenos principales en holanda de mastitis en bovinos. Fueron examinados
50 cepas de cada de los germenes
Estreptococos agalactiae, Estreptococos dysgalactiae,
Estreptococos uberis
y Estafilococos aureus (hemolitica), estos fueron aislados por
una parte en los afios 1962 - 1965 y una parte en el ano 1966. Su sensibilidad fue
determinada con respecto a los siguientes antibioticos: penicilina, cloxacilina, ampi-
cilina, cephaloridina, estreptomicina, neomicina, tetraciclina y novobiocina.
Todos los cepas examinados de los estreptococos eran sensibles o moderado sensible
para penicilina ampicilina o cephaloridina. Bastante resistencia fue comprobado al
respecto al estreptomicina, neomicina, tetraciclina y novobiocina.
Todos los cepas examinados de los estafilococos eran sensibles al cloxacilina,
cephaloridina, neomicina, tetraciclina y novobiocina. Bastante resistencia fue com-
prabado al respecto al penicilina (20%) y ampicilina (12%) y alguna resistencia
al respecto al estreptomicina (4%). El porcentage de estapilococos resistentes al
penicilina aumento de 8% en 1962 hasta 28% de los cepas aislados en 1966.
En virtud de la sensibilidad determinada en vitro, entran en cuenta, segun los
autores para el tratamiento de una mastitis causada por estreptococos: penicilina,
ampicilina y cephaloridina.

Para el tratamiento de una mastitis causada por estafilococos entran en cuenta segun
sus opiniones, especialmente: cloxacilina, cephalocidina, neomicina, tetraciclina y
novobiocina.

-ocr page 13-

Para el tratamiento de una mastitis causada por estafilococos con penicilina es

recomendable de combinar esto antibiotico con uno de los antibioticos arriba mencio-
nado, segun los autores especialmente neomicina y novobiocina.

LITERATUUR

Barber, M. and G a r r o d, L. P.: Antibiotic and chemotherapy, London (1963).

Goslings, W. R, O. en L u b s e n, N.: Antimicrobiële therapie, Amsterdam
(1966).

He id rie h, H. J. und Renk, W.: Krankheiten der Milchdrüse bei Haustieren,
Berlin (1963).

M a n t e n, A. en W ij n g a a r d e n, L. J. van: Gevoeligheidsbepalingen van snel-
groeiende micro-organismen t.o.v. antibiotica en chemotherapeutica. Intern voor-
schrift afd. Chemotherapie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid.

Meyler, L. : Side effects of drugs, Amsterdam (1966).

Stokes, E. J. : Clinical bacteriology, London (1962).

Walter, A. M. und Heilmeyer, L.: Antibiotika-Fibel, Stuttgart (1965).

W. H. O. : The public health aspects of the use of antibiotics in food and feedstuffs.
Technical report series No 260, Geneve (1963).

-ocr page 14-

Sectiebevindingen van op de markt gestorven
eenden

Autopsies on ducks which died on the market

door JAC. JANSEN SR.1) en R. WEMMENHOVE2)

Uit het Instituut voor Veterinaire Virulogie der Rijksuniversi-
teit te Utrecht.

Inleiding

In 1932 onder2teclit een onzer (J) 500 kippen afkomstig van een pluimvee-
markt
(Tijdschr. Diergeneesk., 61, 185, (1934)); hierbij kon 124 maal de
diagnose tuberctilose gesteld worden. Deze bevinding was aanleiding om uit
hetzelfde gebied ook eens een aantal eenden te onderzoeken. Begin 1934
kon van de eerste 51 onderzochte eenden gezegd worden, dat hiervan 19
(= 37,7%) aan tuberculose geleden hadden
(Tijdschr. Diergeneesk., 61,
488, (1934)). Toen het aantal secties op eenden was aangegroeid tot 100,
kon een uitvoeriger verslag gepubliceerd worden
(Tijdschr. Diergeneesk.,
61, 1025 (1934)); 34 eenden bleken aan tuberculose te hebben geleden.

Tijdens dit onderzoek en ook daarna was reeds enige malen opgemerkt dat
bij een aantal gevallen van tuberculose de lever een zeer afwijkend aspect
had, n.1. sterk vergroot, veel te stug, te bros en vaak gelig en groenig van
kleur. Er werden echter ook dergelijke levers gezien waarin geen tuberkel-
bacillen aangetoond konden worden. Langzamerhand kregen wij het ver-
moeden, hierbij geholpen door de histoloog die amyloidvoiTning vond, dat
in vele gevallen van tuberculose de lever wellicht door nog een ziekte, mis-
schien een virusziekte, was aangetast; vandaar dat we nogmaals een vrij
groot aantal (197) op de markt gestorven (of gedode) eenden onderzoch-
ten. Dat wij hierbij op het gehele terrein der eendenpathologie kwamen
spreekt vanzelf, vandaar dat dit verslag bevindingen vermeldt op het
gebied der bacteriologie, parasitologie en pathologische anatomie3).

Het onderzoek

Het onderzoek betrof in totaal 197 eenden; de inzendingen lagen verspreid
over de jaren 1960 tot eind 1966; het onderzoek omvatte 150 Khaki Camp-
bell- (149 vrouwelijke en 1 mannelijke) en 29 witte Peking eenden (vr.:
18; manl.: 11).

1  Prof. Dr. Jac. Jansen Sr.; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht;
Biltstraat 168, Utrecht.

2  R. Wemmenhove; wetenschappelijk ambtenaar aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht; Biltstraat 168, Utrecht.

3  Wij zijn zeer erkentelijk voor de hulp, ondervonden van het Instituut voor
Veterinaire Bacteriologie (Directeur Prof. A. van der Schaaf, in het
bijzonder van diens medewerker Dr. C. A. van Dorssen), het Pathologisch
Instituut (tijdens het grootste deel van ons onderzoek onder de directie van
Prof. J. H. ten Thije; in het bijzonder hadden wij de hulp van wijlen
Dr. A. P. 1 e C
O u 1 t r e) en van het Instituut voor Veterinaire Parasitologie
(directeur Prof. Dr. D. S w i e r s t r a, in het bijzonder van Dr. Jac.
J a n s e n J r.).

-ocr page 15-

De secties werden als volgt verricht: na uitwendige inspectie en een uit-
voerig onderzoek van de inwendige organen werd van alle eenden hart,
lever en milt bacterioscopisch onderzocht en werden voorts, gelijk vanzelf
spreekt, bacteriepreparaten gemaakt van elke afwijking in welk weefsel dan
ook. Het cultureel onderzoek bestond uit het enten uit hersenen, longen,
hart, lever, milt, nieren, ovarium, testikel, op serumbouillon, leverbouillon,
serumagar, bloedagar en de Kauffmannplaat. De darminhoud werd onder-
zocht door óf rechtstreeks öf via de voedingsbodem van Müller op de
Kauffmannplaat te enten. In afwachting van het bacteriologisch onderzoek
werden de organen van die secdes die een sepsis deden vermoeden be-
waard; was het bacteriologisch onderzoek negatief, dan werd alsnog een
proefeend met orgaansuspensie ingespoten (steeds met negatief resultaat).
Behalve de te vermelden pathogene kiemen werden vrij vele malen apa-
thogene kiemen (rottingskiemen) gekweekt welke niet nader opgesomd
zullen worden. De digestietractus werd altijd nagezien op het eventueel
voorkomen van parasieten.

Bij de meeste secties werden vele afwijkingen gevonden, m.a.w. per eend
konden vaak enige diagnoses gesteld worden, hetwelk het geven van een
systematisch overzicht zeer bemoeilijkte. Tenslotte meenden wij de volgende
rubrieken te kunnen maken:

a. bacteriële infecties (salmonellosis, vlekziekte en pasteurellosis),

b. als aparte bacteriële infectie de tuberculose,

c. amyloidosis,

d. aandoeningen van het genitaal-apparaat,

e. diversen.

a. Bacteriële infecties (behalve tuberculose)

1. Salmonellosis

Uit 20 eenden werd een Salmonella geïsoleerd, n.1.:

8x5. enteritides var. essen (waarvan tevens 1 x Pasteurella multocida;

tevens 4 x amyloidose).
7 X
S. typhi-murium, rhamnose negatief (waarvan tevens 4 x tuberculose,

2 X amyloidose).
2x6". blockley C.

1 X S. newington (tevens tuberculose).
1
.X S. anatum (tevens vlekziekte).

X een niet nader gedetermineerde Salmonella.

2. Vlekziekte

De isolatie van de vlekziekte bacil, Erysipelothrix rhusiopathiae, of moder-
ner:
E. insidiosa, gelukte 6 maal (1 x samen met S. anatum).

3. Pasteurellosis

X werd Pasteurella multocida geïsoleerd (waai-van tevens 1 x enteri-

tidis var. essen en 1 x f. gallinarum).

b. Tuberculose

Reeds bij de tot nu toe vermelde secties kon 4 maal de diagnose tuber-
culose gesteld worden. In nog 18 gevallen werd tuberculose waargenomen

-ocr page 16-

zonder dat tevens amyloidosis van de lever gezien werd. Steeds kon de
diagnose gesteld worden door middel van Ziehl-Neelsen preparaten, vrijwel
altijd werden in deze preparaten de grote opeenhopingen der slanke
enigszins gekorrelde zuurvaste staafjes waargenomen.
Het meest werd long- en luchtzaktuberculose waargenomen; wat de buik-
organen betreft waren vooral lever en milt aangetast. Opvallend minder
vaak werd darmtuberculose gezien.

Samenvattend kan over deze gevallen gezegd worden dat de tuberculeuze
veranderingen vaak zeer uitgebreid waren; in vrijwel alle organen kunnen
tuberkelbacillen voorkomen (trachea, longen, sereuze vliezen, luchtzak,
hart, lever, milt, nier, been, beenmerg, musculatuur, magen, darmen, bursa
fabricii, ovarium, testikel, hersenen). Behalve bij deze 4 18 = 22 ge-
vallen van tuberculose werd de diagnose nog gesteld bij 21 eenden waarbij
zeer ernstige amyloidose van de lever werd waargenomen; in totaal werd
de diagnose tuberculose dus 43 maal gesteld op een totaal van 197 eenden
(dus bijna 22%).

c. Amyloidosis

Behalve de zojuist vermelde 21 gevallen van amyloidose (met tevens tuber-
culose) werd de diagnose nog 30 maal gesteld, waarbij dan nog komen de
8 reeds genoemde gevallen van de rubrieken salmonellosis en vlekziekte; in
totaal werd dus amyloidosis van de lever 21 30 8 = 59 maal waar-
genomen (bijna 30% van de gevallen).

Als voorbeeld van een „amyloid"-sectie geven wij het volgende:

Khaki Campbell eend, vrouwelijk. Het kadaver is zeer mager en bleek. Geen
ectoparasieten. Het pericardium omsluit een te slap hart dat omgeven is door veel
vocht. Ook in de buikholte bevindt zich veel vocht. De lever is sterk vergroot, veel
te stug en de kleur is abnormaal, de normale chocoladebruine kleur is pleksgewijs
door bleke grijswitte velden vervangen. Voorts werd een fibrineuze peritonitis
waargenomen. Overigens werden geen afwijkingen gezien. Uit het histologisch
onderzoek van de lever bleek dat de amyloidafzetting groot was, met als gevolg
sterke atrofie van de levercel-balkjes.

(Van een andere „grote, gelige lever" kon genoteerd worden: „50% van de lever
is amyloid").

Vermeldenswaard is het volgende experiment: van 4 amyloidlevers werd
een suspensie gemaakt; 20 proefeenden werden hiermede ingespoten; een
jaar later werden zij gedood en onderzocht, bij geen der 20 eenden werd
amyloidosis gezien.

Ter vergelijking diene deze sectie, waarbij de diagnose luidde: tuberculose.
In de zeer grote lever (histologisch geen amyloidose) worden vele tuberkels gezien,
variërend van speldeknopgrote haardjes tot erwtgrote knobbels. De milt is duiveëi
groot en knobbelig van aspect door zeer harde tuberculeuze haarden; in de dunne
darm zijn een tiental caveme-achtige zweren te zien. In lever, milt en in de
darmzweren konden gemakkelijk de tuberkelbacillen worden aangetoond.

Een voorbeeld van de combinatie: tuberculose -)- amyloidose is deze sectie:
Uitwendige inspectie: mager, te volle buik, waarin een grote dikte te voelen is.
Op de binnenbekleding van het sternum tuberkels, de lever is te groot en bevat
vele tuberkels van uiteenlopende grootte. Ook de milt bevat kleine en grote harde
kazige tuberkels.

De Ziehl-Neelsen preparaten van de knobbeltjes van het sternum, van de milt
en van de lever bevatten enorm veel tuberkel-bacillen. Uit het histologisch

-ocr page 17-

onderzoek blijkt dat de lever veel amyloid bevat dat diffuus verspreid ligt.
(Bij deze eend werd bovendien nog salpingitis-peritonitis waargenomen; uit
ovarium, lever en milt werd een rhamnose negatieve
S. typhi-murium geïsoleerd).

d. Aandoeningen van het vrouwelijk genitaalapparaat

Het zou te ver voeren alle afwijkingen te vermelden; er deden zich allerlei
combinaties voor, variërend van een cloaca overvuld met zand tot uitge-
breide peritonitis, oophoritis, salpingitis, cloacitis, al dan niet gecombineerd
met de vorming van eiconcrementen. In totaal werden 73 van dergelijke
gevallen opgetekend, waarbij dan nog opgeteld dienen te worden die ge-
vallen van peritonitis-salpingitis enz., welke zich bevinden onder de reeds
genoemde sectiegroepen; rekent men die erbij dan komt men op een totaal
van ver over de honderd.

e. Diversen

Bij 27 eenden werden een aantal zeer uiteenlopende diagnoses gesteld
welke bij geen der genoemde rubrieken ondergebracht konden worden,
zoals: dood door trauma, nephritis (soms gecombineerd met uraatafzetdn-
gen op het pericardium), dood door ingeslikt corpus aüenum, hartafwij-
kingen, oesophagids (onderzoek op eendepest negatief), enteritis, lucht-
zakontsteking.

Parasieten

In het algemeen werden slechts zeer zelden ecto- en endoparasieten waar-
genomen.

Hierop was echter één uitzondering; bij de overgrote meerderheid der een-
den werden exemplaren van
Tetrameres jissispina in de kliermaagwand, va-
riërend van slechts een paar tot zeer vele, gevonden. Van no. 51, een vol-
wassen eend, werd genoteerd: „de kliermaagwand lijkt één massa van
Tetrameres-v/ormtn te zijn, de volwassen vrouwelijke wormen zaten opge-
propt naast elkaar" (De vrouwelijke exemplaren nestelen zich in de klier-
crypten van de kliermaag, ze voeden zich vermoedelijk met bloed).

Bespreking

De doodsorzaken, gevonden bij eenden afkomstig van een pluimveemarkt,
weerspiegelen geenszins dc ziektcvcrhoudingcn gelijk die op de bedrijven
bestaan. In het algemeen worden geen eenden lijdende aan een acute ziek-
te op de markt aangevoerd; anderzijds zullen op een markt juist wel de
verzwakte reeds lang aan een chronische ziekte lijdende dieren bezwijken.
De gevonden resultaten tonen echter wel degelijk aan wat de voornaamste
chronische ziekten zijn.

Verreweg het meest werd ontsteking van het vrouwelijk geslachtsapparaat,
dikwijls gecombineerd met peritonitis, waargenomen. Dit zal niemand be-
vreemden, immers de mens fokt en voedert de eiproduktie-eend tot een
dermate extreem uiterste (een jaar lang of nog meer elke dag een ei), dat
de grenzen der normale fysiologie verre overschreden worden. Dat een
dergelijke overbelasting van de geslachtsorganen een sterk verhoogde kans
op ziekelijke afwijkingen met zich medebrengt is onontkoombaar.
Hierna volgt de amyloidosis met 59 gevallen. Alhoewel wij aanvankelijk

-ocr page 18-

vaag aan een infectieziekte (virusziekte) meenden te moeten denken, zijn
wij thans voorlopig van mening, dat deze amyloidvorming berust op een
stofwisselingsstoornis. Wij kunnen ons voorstellen dat de geforceerde voe-
ding om tot een zeer hoge eiproduktie te komen de normale mogelijkheden
voor een goed metabolisme dermate overbelast, dat het orgaan dat bij die
stofwisseling zo uiterst belangrijk is, de lever, ziekelijk ontaardt.
Voorts blijkt de tuberculose nog altijd een zeer belangrijke eendeziekte te
zijn. In totaal werden 43 gevallen van tuberculose gezien bij 197 eenden,
hetwelk bijna 22% is; hierbij springt in het oog dat er van deze 43 ge-
vallen er 21 voorkomen onder de 59 amyloidose gevallen, hetwelk 35.6%
is. Wij zijn geneigd te vermoeden dat de amyloidosis bevorderend op het
aanslaan der tuberculeuze infectie werkt.

De genoemde afwijkingen: salmonellosis gepaard gaande met peritontis
(met eiconcrementen), andere gevallen van peritonis-salpingitis, tubercu-
lose, en amyloidose kunnen tijdens het leven een aantal gelijke symp-
tomen geven. Eenden met deze ziekten behept, zijn vaak te onderkennen
aan een te omvangrijke buik, ze zijn mager, en ze produceren geen eieren.

Wij menen uit ons onderzoek daarom deze klinische les te kunnen trekken:
de dierenarts (en natuurlijk ook de eigenaar) dient tot snelle verwijdering
uit de koppel over te gaan zodra een magere, ziekelijke eend met te grote
buikomvang wordt opgemerkt. Dat dit hier en daar nog niet of op onvol-
doende wijze gebeurt blijkt duidelijk uit onze bevindingen bij de onder-
zochte 197 markteenden.

SAMENVATTING

In de jaren 1960- 1966 werden 197 eenden onderzocht, die gestorven waren op een
pluimveemarkt. Talloze malen kon peritonitis-salpingitis worden vastgesteld. Amyloi-
dosis (van de lever) werd 59 maal waargenomen. Het aantal gevallen van tuberculose
bedroeg 43, hiervan werd de diagnose 21 maal gesteld bij de groep van 59 eenden
die geleden hadden aan amyloidose; de combinatie amyloidosis van de lever met
tuberculose komt dus opvallend veel voor.

Voorts werd 20 maal een Salmonella, 6 maal de vlckziektebacil en 3 maal een
Pasteurella geïsoleerd.

Daar bij peritonitis-salpingitis, tuberculose en leveramyloidosis de dieren tijdens het
leven in vele gevallen te mager zijn, geen eieren produceren en te grote buikomvang
hebben is het uiterst gewenst op deze symptomen te letten; zodra men ze waarneemt
verwijdere men deze zieke dieren onmiddellijk.

SUMMARY

During the years 1960- 1966, 197 ducks which had died at a poultry market, were
examined. In many cases peritonitis-salpingitis could be diagnosed. 59 cases of
amyloidosis (of the liver) were observed. There were 43 cases of tuberculosis, of
which 21 were diagnosed in ducks belonging to the group of 59 having suffered from
amyloidosis; so amyloidosis of the liver in combination with tuberculosis are
remarkably frequent.

Besides, the following causative agents were isolated: Salmonella (20x), Erysipelothrix
insidiosa
(6x), Pasteurella (3x).

As in many cases ducks suffering from peritonitis-salpingitis, tuberculosis and
amyloidosis of the liver are too meagre during their life-time, do not produce eggs and
have an unusually big belly, the advisibility is stressed to pay attention to these
symptoms; as soon as they occur, the diseased birds ought to be killed.

-ocr page 19-

RÉSUMÉ

Pendant les années 1960- 1966, on a examiné 197 canards qui étaient morts au
marché de volaille. On a pu souvent porter le diagnostic d\'une péritonitis-salpingitis.
59 cas de l\'amyloidosis hépatique ont été observés. 43 canards avaient été malades de
la tuberculose, dont 21 faisant partie du groupe de 59 canards ayant souffert de
l\'amyloidosis; donc la fréquence d\'une combinaison de l\'amyloidosis hépatique avec
la tuberculose est frappante.

En outre, on a isolé les agents pathogènes suivants: Salmonella (20x), Erysipelothrix
insidiosa
(6x), Pasteurella (3x).

Comme, dans beaucoup de cas, du vivant des canards malades de la péritonitis-
salpingitis, de la tuberculose et de l\'amyloidosis hépatique, ceux-ci sont trop maigres,
ne pondent pas des oeufs et ont le ventre trop gros, il est urgemment recommandé
de veiller à ces symptômes; dès qu\'ils se présentent, il faut tuer les canards malades.

ZUSAMMENFASSUNG

Während der Jahre 1960- 1966 wurden 197 auf einem Geflügelmarkt verendete
Enten untersucht. Vielfach konnte eine Peritonitis-Salpingitis festgestellt werden.
59 Fälle von Amyloidosis (der Leber) wurden beobachtet. Bei 43 Enten wurden die
Diagnose auf Tuberkulose gestellt; von diesen gehörten 21 zu der Gruppe von Enten,
die an Amyloidosis gelitten hatten; daraus geht hervor, dass Amyloidosis der Leber
und Tuberkulose auffallend häufig zusammengehen. Weiterhin wurden folgende
Krankheitserreger isohert:
Salmonella (20x), Erysipelothrix insidiosa (6x) Pas-
teurella
(3x). \'\'

Da an Peritonitis-Salpingitis, Tuberkulose und Leberamyloidose erkrankte Enten
während des Lebens sehr oft zu mager sind, keine Eier legen und einen zu grossem
Bauchuinfang haben, empfiehlt es sich dringend, auf diese Symptome achtzugeben;
sobald sie beobachtet werden, müssen die kranken Tiere getötet werden.

RESUMEN

En los anos 1960- 1966 se investigaron 197 patos que habian muerto en un mercado
de aves de corral. Innumerables veces se podia comprobar péritonitis-salpingitis.
Amyloidosis (del higado) fué observado 59 veces. El numero de casos de tuberculosis
era de 43, de éstos se hizo el diagnóstico 21 veces donde el grupo de los 59 patos que
habian sufrido de amyloidosis; la combinación de la amyloidosis del higado con la
tuberculosis entonces es sorprendentemente frecuente. Ademâs se isolaron
Salmonella
(20x), Erysipelothrix insidiosa (6x) y Pasteurella (3x).

Dado que con la péritonitis-salpingitis, la tuberculosis y la amyloidosis del higado en
muchos casos los animales son demasiado flacos, no producen huevos y tienen el
vientre anormalmente grande, es requisito de alta importancia fijarse en estos sinto-
mas. En cuanto se los observe, hay que matar inmediatemente estos animales enfermos.

-ocr page 20-

The influence of aldosterone and its antagonists
on mineral metabolism

II. The influence of aldosterone; experiments with
catde.

by H. J. HENDRIKS1)

Laboratory for Veterinary Biochemistry of the Veterinary
Faculty; State University of Utrecht, the Netherlands.

Introduction

As early as 1946 Conway and Hinger ty found that after surgical
removal of the adrenals of rats the blood serum magnesium concentration
and the muscle magnesium concentradon rose. These findings have been
confirmed by other invesdgators
[e.g. Weil and State, 1958).
M a h y and M u n d a y (1963) arrived at the conclusion, that aldosterone
accelerated magnesium transport. As a result of adrenalectomy the experi-
mental animals showed signs of haemoconcentration, loss of sodium chlo-
ride, potassium retention and a drop of body temperature. Furthermore
the magnesium concentration of blood plasma rose. Administration ol
drinking water containing 1 % of sodium chloride resulted in a reversal of
the symptoms mentioned with the exception of the magnesium rise. Ac-
cording to the authors this may be due to the fact, that sodium chloride
depresses the biosynthesis of certain hormones, governing the influence of
aldosterone on the amount of body magnesium.

Horton and Biglieri (1962) observed that in cases of priniary
aldosteronism in man the urinary excretion of magnesium and potassium
was high. They found a normal blood serum magnesium concentration.
After adrenalectomy the excretion of magnesium and potassium dropped.
After administration of aldosterone to an adrenalectomized patient the
excretion of magnesium and potassium rose again. Spironolactone counte-
racted these effects. According to these authors the experimental results
suggest that aldosterone increases the excretion of magnesium and potass-
ium in a parallel manner.

In the experiments of Hann a and Mclntyre (1960) adrenal-
ectomized rats have been treated with aldosterone. The authors observed
a raised excretion of magnesium in urine and faeces and at the same time
a reduced concentration of intracellular magnesium.

Kapitola and Küchel (1964) also studied the connection between
adrenal activity and magnesium metabolism. They observed, that in
padents with Gushing disease (adrenocortical hyperfunction) the urinary
excretion of magnesium was high by a reduced tubular resorption. Follo-
vwng injecting the prednisolone-derivative Triamcinolon (g) the excrction
dropped. In cases of aldosteronism the renal excretion of magnesium
appeared to be high also. Both authors arrived at the conclusion that, at
least in man, adrenocordcal hormones have a profound influence on mag-
nesium metabolism and therefore represent an important factor in its
regulation.

1  Dr. H. J. Hendriks; member of the Scientific Staff of the State University of
Utrecht, 172 Biltstraat, Utrecht.

-ocr page 21-

A great deal of work on the relation between magnesium metabolism and
aldosterone in poly- and monogastric animals has been done by Care
and coworkers. In 1961 Ross and Care published the results of in-vitro
experiments. Their conclusion was that aldosterone reduced the uptake of
magnesium by cells of guinea pig ileum segments.

Later on (Care and Ross, 1963) it has been observed, that in sheep
aldosterone had no influence on the renal excretion of potassium and
magnesium. The most important effect of this hormone appeared to be on
sodium homeostasis.

Wilson (1964) postulated a definite reladon (in cattle) between the
intake of sodium and the influence of aldosterone on magnesium meta-
bolism.

Hanze (1962), in his book reviewed the results of the experiments of
Hills and co-workers (Hills, Pearson, Webster, Rosenthal
and Conover, 1955; Hills, Pearson, Webster, Rosenthal
and Conover, 1959). The authors found a definite relation between the
renal excretion of magnesium and sodium. Diminution of the renal
excretion of sodium chloride by dietary measures or by a rise in adrenal
cortex function resulted in a lower excretion of magnesium. A rise in
.sodium excretion caused a rise in magnesium excretion. In the opinion of
the authors the influence of corticosteroids is acting on magnesium meta-
bolism via sodium metabolism.

Care and McDonald (1963) came to the conclusion, that there is
no feed lack system in operation between plasma magnesium concentration
and aldosterone secretion. Presumably the magnesium homeostasis is secon-
dary to its action on sodium homeostasis.

Dob son (1963) collected pure parotid saliva by means of a fistula and
mixed saliva by means of a sponge. It was shown that the composition of
the samples collected in this way reflected the composition of the parotid
saliva during the induction of sodium deficiency (concerning the concen-
trations of potassium and sodium).

In a second experiment the author took samples of mixed saliva of six
lactating cows on a stall diet and when grazing grass heavily fertilized
with ammonium sulphate and potassium chloride. It was found that this
grass evoked an aldosterone-like effect on the saliva composition
viz. a
rise in potassium and fall in sodium concentration.

In another experiment Dobson and McDonald (1963) studied the
changes in composition of the saliva of sheep on feeding heavily fertilized
grass. The authors showed that the aldosterone-like effect of feeding this
grass was not due solely to low sodium intake. Dosing the animals with
sodium chloride did not suppress the salivary response.
Storry (1961) observed a decrease in the concentration of sodium and
magnesium in the blood plasma of cows on a similar heavily fertilized
pasture. This was the reason why Scott and Dobson (1965) performed
infusion experiments with aldosterone. The hormone was infused into sheep
at a rate similar to that at which it is secreted by the adrenal gland during
acute sodium deprivation. The authors found a consistent but small drop
of the magnesium concentration in the blood plasma which could not be
attributed solely to haemodilution. When aldosterone was infused in sheep
with a high potassium intake the concentration of potassium in blood

-ocr page 22-

plasma remained within the normal range, but rose to rather high levels
when the hormone was withdrawn.

Furthermore neither intramuscular injection of aldosterone nor acute
sodium depletion produced hypomagnesaemia.

Kleiber (1961) gave in his book „The fire of life, an introduction to
animal energetics" an example of an experiment in which the loss of
energy as urine components has been determined. The experimental dry
cow consumed 5.27 kg of Sudan hay. This amount contained 22.14 mega-
cal. The organic substances had a heat combustion of 1.43 megacal. or
about 6.5% of the intake.

As we were wondering whether the application of aldosterone had an
influence on the metabolism of organic substances in addition to its well-
known influence on mineral metabolism we decided to determine the
amount of energy lost as urine components.

To that purpose we choose the chemical method according to Müller
(1927). This method has been used later by Kanitz (1932) and
Vishikaze (1959).

The first author introduced the conception of „vacate-oxygen", represen-
ting the amount of oxygen as calculated from the amount of chromic
acid consumed in standard circumstances by insufficient metabolized
substances in urine, when these substances are oxidized with a mixture
of concentrated sulphuric acid and potassium dichromate.

Experimental
Experiment 1

To get a first impression of the action of aldosterone on mineral meta-
bolism in cattle we infused 1 mg of the compound per hour for 5 hours
in a milking cow. The aldosterone was dissolved in physiological saline
solution. As a result of the infusion we foimd a drop in blood plasma
calcium concentration from 9.0 mg% before starting the experiment to
8.3 mg% two hours after starting the infusion. From that moment a
gradual increase set in to 8.8 mg%. The starting value of the blood plasma
magnesium concentration was found to be 2.2 mg%. During the infusion
the concentration rose slightly to 2.4 mg%. After 18 hours the magnesium
concentration had returned to the original level. So the effect of aldoste-
rone on magnesium metabolism appeared to be negligible. It seems to be
unlikely that the drop of the calcium concentration was due to blood
dilution as the haematocrit value did not change during the experiment.
The leucocyte count rose about 50%. About 48 hours after stopping the
infusion the number of leucocytes was still not normal. The concentration
of inorganic phosphate in blood plasma dropped from 4.8 mg% to 2.2
mg%. The starting value was reached again 5 days later. This finding is in
qualitative agreement with the results of Bange and Pérès (1961).

Experiment 2

In a more chronic experiment we administered intramuscularly 2 mg of
aldosterone per day for five days to a milking cow. One day after starting
the experiment the blood plasma calcium concentration showed a drop
from 8.9 to 8.3 mg%. The starting value of the blood plasma magnesium

-ocr page 23-

concentration appeared to be 2.1 mg%. On the second day this concen-
tration was found to be 1.8 mg%, on the third day 1.7 mg% and on the
fourth day 1.7 mg%. One day after finishing the experiment we found a
concentration of 2.1 mg%. The concentration of inorganic phosphate in
blood plasma dropped from 4.6 mg% tot 3.8 mg%. On the last control
day (3 days after finishing the injection period) this concentration was
still low. The number of leucocyte count did not change at all.

Experiment 3

In order to obtain more information on the action of aldosterone we
decided to perform an experiment in which we collected quantitatively
all the urine produced. In this experiment two milking cows were used,
both with a history of hypomagnesaemia or hypomagnesaemic tetany.
The experimental period has been divided in three different periods. In
both final periods, lasting 5 days, we separated faeces and urine quanti-
tatively by means of a harness, described by the author elsewhere (H e n-
driks, 1964a). The first period is to be considered as an adaptation
period. In the very last period (aldosterone period) both cows received
intramuscular injections of 1 mg of aldosterone (twice daily; as 8 o\'clock
and 19 o\'clock). The second period served as a control period. In the first
period we did not collect urine, but we took blood samples at 8 o\'clock
only. The fodder in all three periods was hay only.

Magnesium.

We do not intend to give a review of the concentrations of blood plasma
magnesium in this experiment. It has been demonstrated, that applying the
harness caused a drop in this concentration. After removing the harness
this concentration rose again. For further particulars we refer to H e n-
driks (1964b).

Calcium.

In contrast to the result of experiment 2 the blood plasma calcium con-
centration did not drop in the aldosterone period. The mean concen-
tration in the adaptation period and the hay period appeared to be 9.0
and 9.1 mg% resp. and in the aldosterone period 9.0 and 9.0 mg% resp.

Inorganic phosphate.

In one cow the mean concentration of inorganic phosphate in blood drop-
ped from 4.6 mg% to 3.9 mg%. In the case of the second cow this con-
centration did not change at all.

Cytological composition of blood.

In contrast to the results of experiment 1 the number of leucocytes did
not show any change.

Intake and composition of hay.

The mean intake of hay of cow I (on dry matter basis, 95° C) was 10.6
kg in the adaptation period and 11.1 kg in the aldosterone period and the
hay consumption of cow II being 11.1 and 11.0 kg resp. For information
about the hay composition we refer to table 1.

-ocr page 24-

Table 1.

Composition of hay (expt. 3), calculated on dry matter basis, 95° C.

element content

Calcium 0.47 - 0.63 %

Magnesium 0.13-0.16%

Potassium 1.40- 1.92 %

Nitrogen 1.26- 1.50 %

Phosphorus 256 - 340 mg%

Sodium 0.38 - 0.48 %

Milk pro duction.

The production of both animals dropped slightly in the first cow from a
mean value of 7.9 1
per diem in the adaptadon period to 7.8 1 per diem
in the aldosterone period. In the case of the second experimental cow this
value dropped from 6.5 1 to 6.1 1 resp. The mineral composition of the
milk did not change.

U rine.

For a review of this part of the experiment we refer to table 2. This table
gives the mean daily amounts of excreted calcium, magnesium, potassium,
sodium, phosphorus and nitrogen expressed in percentages of the intake.
The total amount of excreted organic matter („vacate O") has been
expressed in g per kg of hay.

Table 2.

Mean daily quantities of excreted elements in urine as percentages of the
intake. The amount of excreted organic matter has been expressed in g

per kg of hay (expt. 3).

cow

experimental
period

Ca

Mg

K

Na

P

N

„vacate-
O"

I

adaptation

2.1

8.4

86.4

91.2

2.4

34.4

30.7

aldosterone

5.2

13.0

91.6

82.4

1.6

29.4

29.4

II

adaptation

2.3

4.7

95.5

91.0

0.22

28.7

27.6

aldosterone

4.0

8.9

98.7

80.7

0.40

27.2

30.8

From Table 2 it follows that the excreted quantity of calcium and mag-
nesium rose after applying aldosterone. The excretion of sodium dropped
as could be expected. In this connection it is important to note (see the
first paper in this series; H e n d r i k s, 1966) that no evidence has been
obtained about the so called escape phenomenon in this experiment in
which aldosterone has been applied for 5 days.

The effect of aldosterone on phosphorus metabolism in this experiment
seems to be variable, the effect on nitrogen metabolism being negligible.
No influence on the renal excretion of organic matter has been found.

-ocr page 25-

Experiment 4

As the number of cows used in experiments 1 and 2 was small and both
cows had a history of hypomagnesaemia or hypomagnesaemic tetany, we
decided to repeat the experiment with 3 „normal" cows (Cows I, II and
IV) and one cow (cow III) with such a history, but in a somewhat
different design.

In contrary to experiment 3 all cows had a previously fixed amount of hay
taken from one big lot.

The experiment has been divided in three different periods, viz. a preli-
minary adaptation period, a hay period and an aldosterone period, each
period lasting 5 days. In the preliminary period we determined the intake
of hay. In this period the cows have been equipped with the harness, not
for separate collection of urine and feaces, but to accustom the animals
to the use of it. In this case the results of the analysis of blood did not
show any influence on the blood plasma magnesium concentradon as
described under heading 3, even cow nr. Ill did not develop hypomagne-
saemia. May be that the higher concentration of magnesium in hay used in
this experiment (0.24% on dry matter basis, 105° C) caused this discre-
pancy.

For a review of the intake of hay we refer to table 3.

Table 3.

Mean intake of hay in kg per diem.

period

experimental

cow

I

11

III

IV

hay period

12.0

16.2

14.0

11.6

aldosterone period

11.7

16.2

14.1

11.8

From table 3 it follows that the intake of hay was nearly constant during
both periods.

In the hay and aldosterone periods urine has been collected quandtatively.
In the aldosterone period the cows had intramuscular injecdons of this
hormone twice daily (3 mg at 8 o\'clock and 17 o\'clock).
For a review of the milk production we refer to table 4. From this table
it follows that the changes in the milk yield appeared to be negligible.

Table 4.

Mean production of milk in 1 per diem.

period

experimental

cows

I

II

III

IV

hay period

5.9

6.9

5.3

3.6

aldosterone period

5.7

7.0

5.1

3.4

The concentration of minerals in blood plasma. Important changes have
not been found. Table 5 gives a review of the mean concentrations per
period.

-ocr page 26-

Table 5.

Mean daily mineral concentrations in blood plasma (mg%).

period

experimental

1 cow

I

II

III

IV

Ca

Mg

P
inorg

Ca

Mg P

inorg

Ca

Mg

P

inorg

Ca

Mg

P

inorg

adaptation
hay

aldosterone

10.3
10.3
10.3

2.5
2.4
2.3

4.7
4.6

4.6

10.0
9.8
9.8

2.1 4.5

2.2 4.6
2.0 4.4

9.9

9.6
10.0

2.5

2.4

2.5

4.7
5.2
5.0

9.7
9.7
10.0

2.5

2.5

2.6

4.3
4.1
4.8

The cytological composition of blood.

Nearly no change has been found after stardng aldosterone injections. In
the case of cows I and IV only a small insignificant rise in the number
of leucocytes has been found.

Renal excretion.

Table 6 gives a report about the mean daily renal excretion of calcium,
magnesium, potassium, phosphorus and nitrogen. In contrast to expt. 3 the
excretion has been calculated as the mean daily total excretion, the small
variations in intake of hay being neglected. The quantity of „vacate-O"
has been expressed as the mean daily amount per kg of hay (dry matter
substance; 105° C).

Table 6.

The mean daily excretion of different minerals (constant intake of hay)
A = hay period. B = aldosterone period.

experimental animals

II

III

IV

period

period

period

period

A

B

A

B

A

B

A

B

Calcium g/day

0.87

1.15

0.48

0.62

0.07

0.14

0.09

0.12

Magnesium g/day

4.56

4.32

3.40

2.32

2.42

2.86

2.30

2.60

Potassium g/day

194

174

242

231

203

238

181

154

Phosphorus mg/day

93

82

105

93

74

68

70

70

Nitrogen g/day

80

81

92

98

86

86

79

77

„Vacate-O"

g/kg of hay

40.7

40.3

38.1

37.0

38.2

38.5

39.9

37.5

Discussion

H a n n a and Maclntyre ( 1960) administered aldosterone intra-
muscularly to rats (maximum weight of 170 g) in quantities of 0.5 /ig
per diem. The authors stated that aldosterone profoundly affects mag-
nesium metabolism
e.g. the value of the magnesium balance dropped and
both the quantity of faecal magnesium and urine magnesium rose. The
effect of aldosterone on blood plasma magnesium concentration appeared
to be nil.

-ocr page 27-

As the weight of our experimental cows minus the weight of the foresto-
machs and their content appeared to be about 400 kg we expected to
find a response after injecting a quantity of at least 1.2 mg of aldosterone.

In experiment 1 we infused 5 mg of aldosterone, dissolved in sterile
physiological saline solution, in 6 hours or about 800 /xg per hour. The
rise in blood plasma magnesium concentration was between the limit of
experimental error. Scott and Dobson (1965) reported a drop in
this concentration of sheep blood plasma of about 20%. The authors
infused 20 fxg of aldosterone per hour (weight of the sheep about 50 kg)
for several days. The differences between the results cannot be explained
easily. It might be due to different sensitivities of both kinds of experi-
mental animals, to the use of different diluting fluids (sodium chloride
versus glucose), to the difference in length of application time (6 hours
versus three days) or to the amount infused per hour and per kg of body
weight. Per kg of body weight we infused per hour 1.6 ^ug of aldosterone
and the above mentioned authors 0.4 ^g of aldosterone.
In experiment 3 we found a rather profound influence during the adapt-
ation period on the blood plasma magnesium concentration as a result of
applying the metabolic harness. This is the reason why we do not attempt
to discuss the influence of aldosterone. It is possible that the low con-
centration of magnesium in the hay was an important factor (0.13—0.16
% on dry matter basis); (Hendriks, 1964b). The tetany proneness of
the experimental cows may be another factor, through one of the cows
used in experiment 4 (cow III) having also a history of hypomagnesaemia
and hypomagnesaemic history, did not develop hypomagnesaemia during
the adaptation period.

The total renal elemination of magnesium rose in the aldosterone period.
In experiment 4 the excretion dropped in two animals and rose in the
two remaining cows. So the conclusion must be, that the effect of aldoste-
rone on magnesium excretion is variable. The reason is not clear. In con-
nection to this it has to be remarked that the renal excretion of the
different minerals in experiment 3 has been expressed relative to the
intake of these animals and in expenment 4 as the mean daily excretion,
the intake of hay being constant.

Furthermore it has to be observed that in both experiments last mentioned,
in five cows the changes of the excretion of magnesium and potassium iii
the aldosterone period went in the same direction, except in the cow IV
in experiment 4
(vide also Ho r ton and B i g 1 i e r i, 1962).
The effect of aldosterone on renal excretion of phosphorus and nitrogen
appeared to be, as in the case of magnesium, variable.
The effect of the hormone on urinary calcium excretion (experiments 3
and 4) has been shown to be very constant. In all six cases the renal
excretion rose more or less, though the blood plasma calcium concen-
tration did not drop. It appears that the draining of calcium from the
body was not sufficiently high to result in a permanent hypocalcaemia,
assuming that the intake of calcium by the gut has not been raised by the
aldosterone injecdons. A remarkable fact is that in experiments 1 and 2
the calcium concentration of blood plasma dropped. Haemodilution of
blood does not seem to be the cause, as the haematocrite value did not
drop at all.

-ocr page 28-

Acknowledgements

The author is indebted to Ciba N.V. (the Netherlands) for a generous gift of
syntheric D-aldosterone (Aldocorten), to Prof. Dr. L. Seekles for his constant
interest and advices and to Miss W. K 1 a z i n g a, Mrs. E. M. M. d e M u n n i k -
v. d. Heide, Mr. H. K. Nobels and Mr. A. L a n k h o r s t for performing the
analyses accurately and to Mr. R. K 1 a r e n b e e k for help in the byre.

SUMMARY

Injection of aldosterone in cows resulted in a rise of urinary calcium excredon.
The influence of this hormone on the urinary excredon of magnesium, sodium,
potassium, nitrogen, phosphorus and the so-called „vacate-oxygen" was variable or ml.

SAMENVATTING

Injecde van aldosteron in runderen resulteerde in een stijging van de calciumexcretie
met de urine. De invloed van dit hormoon op de excretie van magnesium, natrium,
kalium, stikstof, fosfor en de zg. „vakaat-zuurstof" varieerde of er was geen invloed.

RÉSUMÉ

L\'injection d\'aldostéron chez des bovins aboutit à une augmentation de l\'excrétion
calcique dans l\'urine. L\'influence de cette hormone sur l\'excrétion de magnésium,
sodium, de potassium, d\'azote, de phosphore et de l\'„oxygène vaquat" variait ou
bien il n\'y avait pas d\'influence.

ZUSAMMENFASSUNG

Injektion von Aldosteron bei Rindern erzeugte cine Steigerung der Kalziumexcretion
mit dem Urin. Der Einfluss dieses Hormons auf die Excretion von Magnesiunri,
Natrium, Kalium, Stickstoff, Phosphor und dem sogenannten „vakat Sauerstoff"
variierte oder hatte keine Bedeutung.

RESUMEN

La injeccion de aldosterona en bovinos resulto en un aumento de la excretion dc
calcio en la orina. La influencia de esta hormona sobre la excretion de magnesio,
sodio, potasio, nitrogeno, fosforo y lo llamado „vakaat-oxigeno" variaba o no tenia
influencia.

LITER.ATURE

Bange, C. et Pérès, G.: Effets de l\'aldostérone sur la phosphorémie du rat.

J. de Physiologie, 53, 258, (1961).
Gare, A. D. and McDonald, I. R.: Plasma magnesium concentration as a
possible factor in the control of aldosterone sécrétion.
Biochem. J., 87, 2P, (1963).
G a r e, A. D. and R o s s, D. B. : The role of adrenal cortex in magnesium homeostasis

and in the oecology of hypomagnesaemia. Res. vet. Sei., 4, 24, (1963).
Goghland, J. P., Denton, D. A., G o d i n g, J. R. and Wright, R. D.:

The control of aldosterone secretion. Postgraduate Med. J., 36, 76, (1960).
Conway, E. J. and H i n g e r t y, D.: The influence of adrenalectomy on muscle

constituents. Biochem. J., 40, 561, (1946).
D o b s o n, A. : Changes in composition of the saliva of cows grazing heavily fertilized

grass. Res. vet. Sei., 4, 238, (1963).
D o b s o n, A. and M c D o n a 1 d, I. : Changes in composition of the saliva of sheep

after feeding heavily fertilized grass. Res. vet. Sei., 4, 247, (1963).
Hanna, S. and M c I n t y r e, L: The influence of aldosterone on magnesium
metabolism.
Lancet, 1960 II, 348.

-ocr page 29-

H an z e, S.: Der Magnesiumstoffwechsel; Physiologie und Klinik. G. Thieme Verlag,
Stuttgart, 1962.

Hendriks, H. J.: Harness for separate collection of urine and faeces of cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 844, (1964 a).

H e n d r i k s, H. J.: Effect of applying a metabolic harness on the plasma magnesium
concentration in milking cows.
Nature, 203, 1306, (1964 b).

Hendriks, H. J.: The influence of aldosterone and its antagonists on mineral
metabolism. I. Survey of literature.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 829, (1966).

Hills, A. G., Pearson, D. W., Rosenthal, O. and Webster, G. D.:
Observations of magnesium metabolism in man. ƒ.
Clin. Invest., 34, 940, (1955).

H i 11 s, A. G., W e b s t e r, G. D., R o s e n t h a 1, O. and C o n o V e r, H.: Influence
of the renal excretion of sodium chloride upon the renal excretion of magnesium
and other ions by human subjects.
J. Clin. Endocrin., 19, 1192, (1959).

Horton, R. and B i g 1 i e r i, E. G.: Effect of aldosterone on the metabolism of
magnesium. /. Clin.
Endocr. Metab., 22, 1187, (1962).

K a n i t z, H. R.: Die Vakat-Sauerstoffbestimmung als Mikromethode. Biochem. Z.,
249, 234, (1932).

K a p i t o 1 a, J. and Küchel, O.: Nebennierrinde und Magnesiumstoffwechsel.
Klin. Wschr., 42, 954, (1964).

Kleiber, M.: The fire of life: An introduction to animal energetics. John Wiley
and Sons Inc., New York, 1961.

M a d e r, I. J. and I s e r i, L. T.: Spontaneous hypopotassaemia, hypomagnesaemia,
alkalosis and tetany due to hypersecretion of corticosterone-like mineralocorticoid.
Am. ]. Med., 19, 976, (1955).

M a h y, B. W. J. and M u n d a y, K. A.: Hypomagnesaemia following aldosterone
administration in rats.
]. Physiol., 168, 22P, (1963).

Milne, M. D., M u e h r c k e, R. C. and A i r d, I.: Primary aldosteronism.
Quart. ]. Med., 26, 317, (1957).

Müller, H.: Über den „Oxydationsquotienten". Biochem. Z., 186, 451, (1927).

N i s h i k a z e, O.: Stress and urine quotients. Studies on the urine quotients as
criteria for measuring the general vitality of human bodies at given moments to
acquire resistance under all environmental conditions. II. Trend of our studies on
fatique starting from the quotient O/K (Vacate-iodate method) as a means of
measuring oxidative function in the human body.
Jap. J. Tuberc., 7, 17, (1959).

Ross, D. B. and Care, A. D.: The movement of across the cell wall of

quinea pig small intestine in vitro. Biochem. J., 82, 21P, (1962).

Scott, D. and Dob son. A.: Aldosterone and the metabolism of magnesium and
other minerals in the sheep.
Quart. J. exptl. Physiol., 50, 42, (1965).

S t o r r y, E.: Changes in blood constituents which occur in dairy cattle transferred
to spring grass.
Res. vet. Sei., 2, 272, (1961).

W eil, P. and State, D.: The effect of the removal of major endocrine glands
on the serum level of magnesium in dogs.
Surg, Gyn. Obstet., 107, 483, (1958).

Wilson, A. A.: Hypomagnesaemia and magnesium metabolism. 82th Annual
Congress of the Brit. Vet. Ass., 1964.

-ocr page 30-

KUNISCHE LESSEN

Balanoposthitis bij stieren

Balanoposthitis in bulls

door VV. J. SMIDT1)

In deze les neem ik U mee naar een K.I.-station in Overijssel, vanwaar
een nogal alarmerende mededeling is gekomen. Bij het laten dekken van
de stieren bleek dat drie sderen een veel te rode penis hadden. Ongeveer
een week geleden had men dit bij één stier geconstateerd, maar nu waren
er nog twee bijgekomen. Het alarmerende in dit bericht is, dat de ont-
stekingsverschijnselen bij drie stieren gezien waren. Bij het eerste geval was
men nog niet verontrust. Een lichte ontsteking van de penis wordt wel vaker
gezien en kan ook op een K.I.-station gemakkelijk voorkomen. Irritatie
tijdens het dekken, bijv. door een te ruwe kunstschede, of irritade op stal
of in de weide door onanie, kan daarvan de oorzaak zijn.
Onderwijl herinner ik me gehoord te hebben dat vroeger op ditzelfde K.I.-
station eens balanoposthitis bij een groot aantal stieren zou zijn voorge-
komen. Bij navraag bij mijn voorganger blijkt dit inderdaad het geval ge-
weest te zijn. Dat is zeker meer dan vijf jaar geleden. De oorzaak van deze
balanoposthitis is niet gevonden. De stieren hadden toen geruime tijd dek-
rust gehad en waren behandeld met antibiotica en niet irriterende spoe-
lingen. Na verloop van tijd was een volledige genezing opgetreden. Er
waren geen afwijkingen of een slecht bevruchtingspercentage gekonstateerd
bij koeien, die geïnsemineerd waren met sperma van aangetaste stieren.
Voordat dekrust was voorgeschreven had men namelijk nog enkele van de
stieren met een zeer lichte vorm van balanoposthitis laten dekken, omdat
men bang was anders sperma tekort te komen.

Op het k.I.-station zelf blijkt dat aan deze anamnese niets wezenlijks toe-
gevoegd kan worden.

Klinisch onderzoek

Bij inspektie van de stieren worden de volgende verschijnselen waarge-
nomen.

Bij de genoemde drie stieren is de mucosa van penis en praeputium te
rood. Op de mucosa bevinden zich enkele licht gekleurde knobbeltjes en
pustulae. Eén sder kan niet volledig uilschachten wegens oedeemvorming
in het praeputium.

Dif fere ntieel-diagnose

Bij deze verschijnselen van een balanoposthitis gaan de gedachten aller-
eerst uit naar de meest bekende dekinfekties trichomoniasis en vibriosis.
Ook op een K.I.-station is een dergelijke infektie mogelijk, hoewel de
stieren niet natuurlijk dekken. Er kan namelijk een sder zijn aangekocht,
waarbij de ziekte niet werd onderkend en die via een kunstschcde of via
de kunstkoe of de als bok dienstdoende stier de infektie verspreidt. Daar-

1  W. J. Smidt; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel,
Veemarkt 10, Zwolle.

-ocr page 31-

bij worden deze zuivere delcinfel<ties op de wijze van een kontaktinfektie
overgebracht, zij het dat dit kontakt op een zeer bijzondere wijze plaats
vindt. Het feit dat het infektieuze agens bij dit kontakt op het slijmvlies
van penis of praeputium komt doet de infektie aanslaan. Een dergelijke
wijze van overbrenging van een zuivere dekinfektie is in het verleden wel
op een K.I.-station vastgesteld (Jaan\'erslag van de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Overijssel no. 11). De balanoposthitis tengevolge van een in-
fektie met
Trichomonas foetus is gekenmerkt door een te rode mucosa met
meestal pustulae. Bij vibriosis ziet men echter vrijwel nooit reakties van
penis of praeputium; bij de stier verloopt de infektie als regel symptoom-
loos.

Indien men wat oudere handboeken naslaat over infektieuze oorzaken van
een balanoposthitis vindt men genoemd trichomonasis, exanthema coitale
vesiculosum en de besmettelijke schedekatar. Van deze drie is alleen bij
trichomoniasis de verwekker aan te tonen. De andere twee aandoeningen
worden onderscheiden naar het klinische beeld. Beide geven ontstekingen
bij het mannelijke dier van penis en praeputium en bij het vrouwelijke
dier van de vagina. Naast roodheid van de mucosa komen bij exanthema
coitale doorschijnende knobbeltjes en pustulae voor; bij de besmettelijke
schedekatar zijn het geen lichte, maar grauwrode knobbeltjes, die een
steviger indruk geven. Bij beide kan er purulente uitvloeiing optreden.
Over de infektieuze aard en de gevolgen voor de fertiliteit is veel ge-
schreven, zonder dat men tot een definitief oordeel kon komen. Wie in de
praktijk met deze onderscheiden beelden moest werken, kwam al vlug
voor moeilijkheden te staan, aangezien de gevonden ziektebeelden soms
beide mogelijkheden in zich hielden, alle theoretische onderscheidingen
ten spijt.

Aetiologie

In de afgelopen jaren is meer licht in deze zaak gekomen.
De diagnose trichomoniasis is gemakkelijk en goed te stellen.
Exanthema coitale vesiculosum is als een apart ziektebeeld onderkend. Het
wordt veroorzaakt door een virus en is getypeerd door het optreden, in
het beginstadium althans, van kleine verhevenheden op de mucosa van
penis en praeputium. Het virus is momenteel te kweken, zodat ook deze
diagnose onder gunstige omstandigheden te stellen is.

Wat overblijft wordt samengevat onder het hoofd besmettelijke schedekatar.
Het zijn eventueel nog niet onderkende of nog niet algemeen aanvaarde
virusinfekties en andere bakteriële infekties. Deze laatsten worden voor-
namelijk veroorzaakt door
Pseudomonas aeruginosa, hemolytische strepto-
kokken, stafylokokken en
Corynebacterium pyogenes. Zij zijn ook als aparte
dekinfekties beschreven. Deze bakteriën kunnen inderdaad bij ontstekingen
van de geslachtsorganen voorkomen, maar dit gebeurt óf incidenteel óf in
aansluiting op een trauma óf als sekondaire infektie. Alleen bij
Coryne-
bacterium pyogenes
ziet men nog wel eens veel endometritiden in één kop-
pel ontstaan, naar het lijkt zonder trauma of primaire infektie, echter ook
wel zonder dekking. Een sder met balanoposthitis tengevolge van een in-
fektie met
Corynebacterium pyogenes vertoont een zeer ernstige purulente
uitvloeiing en heftige ontstekingsverschijnselen, die een dekking weldra on-
mogelijk maken. Indien een etterige uitvloeiing ten gevolge van
Coryne-

-ocr page 32-

bacterium pyogenes bij de koeien na dekking wordt gezien kan dit ook in
aansluiting op trauma ontstaan zijn. Zo heb ik twee keer gekonstateerd dat
verschillende koeien na dekking een dergelijke etterige uitvloeiing kregen,
die bij nader onderzoek berustte op een vaginitis. In beide gevallen werd
een jonge stier gebruikt, die fel dekte en ver uitschachtte. Doordat de stie-
ren aanzienlijk kleiner waren dan de koeien, was de penis tijdens de dek-
king vrij sterk naar dorsaal gericht. Bij de koeien met een vaginitis bleek
de ontsteking uit te gaan van een gedeelte van de dorsale vaginawand. De
stier zelf vertoonde in deze gevallen geen balanoposthitis.
De genoemde bakteriën zijn ook op penis en praeputium van gezonde
sieren te vinden, zonder dat dit enige nadelige gevolgen heeft voor de stier
zelf, of voor de koeien door hem gedekt of met sperma van deze stier ge-
insemineerd.

Uit het bovenstaande volgt dat de bakteriële verwekkers van de besmette-
lijke schedekatar niet als oorzaak van de ontsteking beschouwd mogen
worden. Dit wil niet zeggen dat ze bij een nader onderzoek niet massaal
in de ontstekingsprodukten aangetoond zouden kunnen worden. Als sekon-
daire infekties blijven zij immers tot de mogelijkheden behoren.
Kort samengevat komen we bij deze differentieel diagnostische overpein-
zingen tot de volgende conclusies. Trichomoniasis is mogelijk. Het klinische
beeld wijst niet op vibriosis. Verder zijn als primaire oorzaak exanthema
vesiculosum coïtale en de groep onbekende infektieuze verwekkers, die
wij onder het hoofd besmettelijke schedekatar plaatsen, mogelijk. De
bakteriële agentia van de besmettelijke schedekatar kunnen slechts sekondair
zijn.

Laboratoriumonderzoek

Voor het stellen van de diagnose is onderzoek op het laboratorium nodig.
Daartoe strijken we eerst met een tampon over penis en praeputium en
passen vervolgens een praeputiaalspoeling toe.

Op het laboratorium van de Gezondheidsdienst blijken het onderzoek op
trichomonaden en het bakteriologisch onderzoek negatief te zijn. Voor
virulogisch onderzoek wordt het materiaal opgestuurd naar het Centraal
Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam. Na enige tijd wordt het volgende
bericht ontvangen: „Uit het ingezonden materiaal werd een virus in
weefselcultuur geïsoleerd. Met dit virus zijn twee runderen geïnfekteerd
en wel een kalf intranasaal en een pink intravaginaal. Het kalf vertoonde
geen ziekteverschijnselen, terwijl de pink na enkele dagen aan een pustu-
ieuze ontsteking van de vagina bleek te lijden, waarbij weer hetzelfde virus
geïsoleerd kon worden. Het virus vertoonde de eigenschappen van het
virus van exanthema coitale. Later zijn in het bloed van de pink ook anti-
lichamen hiertegen aangetoond".

Therapie

Hoe moeten we nu deze exanthema coïtale behandelen?
Over het algemeen dient men er bij de behandeling van een balanopos-
thitis in de eerste plaats op verdacht te zijn dat vergroeiingen tussen penis
en praeputium worden voorkomen. Regelmatig uitschachten zal daartoe
noodzakelijk zijn, terwijl ter bestrijding van de ontsteking antibiotica en
een bijnierschorspreparaat lokaal kunnen worden aangewend. Verwon-

-ocr page 33-

dingen op de overgang van penis naar praeputium zijn erg gevaarlijk, om-
dat daar gemakkelijk bindweefselstrengen ontstaan, ondanks regelmatig
uitschachten van de stier. Dan vermindert de elasticiteit van de mucosa
en is volledig verstrijken soms zelfs onmogelijk. Dekt de stier in zulk een
geval eens flink door, dan is het mogelijk dat een gedeelte van de mucosa
van de penis van de onderlaag afgescheurd wordt. Een volledige genezing
is dan niet meer mogelijk. Bij een balanoposthitis, ontstaan tengevolge van
exanthema coïtale, zijn echter nooit vergroeiingen gekonstateerd. Zelfs
niet indien de ontsteking zo ernstig is, dat ulcera op het praeputium ont-
staan; een komplikatie die regelmatig voorkomt. Ook van één van de drie
hier besproken stieren, namelijk van degene die bij het onderzoek niet vol-
ledig kon uitschachten wegens oedeemvorming, zou naderhand blijken
dat zich zulk een ulcus ontwikkeld had. Gezien de waarnemingen wordt
aangeraden bij een balanoposthitis, veroorzaakt door het exanthema
coïtale-virus de stier dekrust te geven. Ook mag men hem in dit geval niet
laten uitschachten, aangezien deze irritatie aanleiding geeft tot een slech-
tere genezing en kans op oedeemvorming. Dit laatste kan een vernauwing
van het praeputium geven, waardoor een volledig uitschachten tenslotte
onmogelijk wordt. Absolute dekrust en de lokale applicatie van antibiotica
ter voorkoming en bestrijding van sekondaire infekties zijn hier aange-
wezen. Deze gedragslijn volgen wij ook bij de drie stieren op ons K.I.-
station. De toekomst zal leren dat dit juist is geweest.

Nadere bespreking

Tenslotte wil ik naar aanleiding van deze ziektegeschiedenis nog enkele
opmerkingen maken over de aard van de ziekte zelf.
Het exanthema coïtale-virus is in Amerika beschreven onder de naam
„Infectious Pustular Vulvovaginitis virus". Dit bleek identiek te zijn met
het virus dat „Infectious Bovine Rhinotracheïtis" veroorzaakt. Vermoede-
lijk ontstaat er wel een zekere aanpassing van dit virus hetzij aan het res-
piratieapparaat, hetzij aan het genitaalapparaat. Het virus wordt nu dan
ook meestal genoemd Infectious Bovine Rhinotracheïtis - Infectious Pus-
tular Vulvovaginitis virus, om van de afkorting IBR-IPV virus maar te
zwijgen. Een overzicht van de eigenschappen en pathogeniteit van het
virus is onlangs in dit tijdschrift verschenen (S traver c.s., 1950). Het
is hier de plaats iets dieper in te gaan op de verschijnselen die het ver-
oorzaakt aan het
mannelijk genitaal apparaat.

De incubatietijd is 1 tot 3 dagen. De eerste symptomen zijn een verhoogde
temperatuur tot 39,5 a 40° C, gepaard gaande met een meer of minder
sterk verlaagde eetlust en soms mei stramheid. Deze symptomen kunnen
zo onduidelijk zijn, dat ze door de eigenaar niet worden opgemerkt. Zeer
snel daarna, binnen een halve dag, treden laesies aan het slijmvlies van
]Dcnis en praeputium op. Deze uiten zich eerst als kleine lichtgekleurde
knobbeltjes in de mucosa. Dit zijn ontstoken lymffollikels. Weldra ontstaan
duidelijk pustulae, vaak omringd door een hemorragische zone. De hele
mucosa is nu rood gekleurd. Vesiculae ontstaan niet, hoewel de naam van
de ziekte dit wel doet vermoeden. Bij een lichte irritatie ontstaan uit de
pustulae gemakkelijk ulcera. De oedeemvorming wordt dan sterker, waar-
door impotentia coëundi optreedt. Deze laatste komplikatie treedt vooral
op bij natuurlijk dekkende stieren. Bij de op een K.I.-station staande

-ocr page 34-

stieren zal men bij de eerste symptomen de stier reeds niet meer laten
dekken, terwijl de eigenaar van een natuurlijk dekkende stier meestal
geen acht geeft op het beeld van penis en praeputium. Indien ulcera op-
treden, gebeurt dit bij voorkeur op het praeputium, bij de overgangsplaats
van penis naar praeputium. Hier vertoont het slijmvlies veel diepere kryp-
ten en is veel meer lymfatisch weefsel aanwezig dan op andere plaatsen.
De aetiologie van het exanthema coïtale is lange tijd een omstreden punt
geweest. Het hier besproken optreden van de ziekte op een K.I.-station
bevesügt de mening, dat de ziekte niet steeds na een dekking behoeft op te
treden. Het behoeft niet samen te gaan met verschijnselen van de zijde
van het respiratie-apparaat; dat was bij deze stieren ook niet het geval.
Wellicht kunnen bepaalde stammen van het virus zich beter handhaven
in het epitheel van het geslachtsapparaat, andere in dat van de respiratie-
tractus. Men meent wel dat de respiratoire vorm meer kansen heeft in
grote koppels koeien, de genitale meer in kleine koppels, waarbij een stier
de ziekte van de ene naar de andere koppel kan overbrengen.
Onder de stieren blijken zeer veel dieren te kunnen zijn die het virus
uitscheiden, zonder dat klinische symptomen aanwezig zijn. Op een K.I.-
station in Noorwegen moesten 8 stieren afgevoerd worden naar een ander
station. Twee vertoonden een lichte balanoposthitis. De 8 dieren werden
onderzocht, bij 3 werd het virus van exanthema coïtale aangetoond. Bij de
3 waren er 2 met klinische symptomen. Naast de onderzochte 8 waren
nog 16 stieren aanwezig, waarvan 2 eveneens met een lichte balanopos-
thitis. Uit een nauwkeurig onderzoek, waarbij bij kweek 5 tot 6 passages
werden toegepast, bleek vervolgens dat van de 24 op het station aanwezige
stieren 23 het virus uitscheidden (Saxegaard, 1966).
S now don (1965) toonde bij een stier, die na een klinische aandoening
van exanthema coïtale was genezen, verschillende keren opnieuw aan dat
virus uitgescheiden werd, nu zonder klinische verschijnselen. De laatste
keer dat hem dit gelukte was 361 dagen na de infektie.
De anamnese van het hier besproken geval kan erop wijzen, dat ook onder
de stieren van dit K.I.-station een dergelijke drager aanwezig is geweest.

SAMENVATTING

Een uitbraak van exanthema coïtale vesiculosum bij enkele stieren op een K.I.-staüon
wordt beschreven. Hoogstwaarschijnlijk had op hetzelfde station een dergelijke uit-
braak zich meer dan 5 jaar geleden ook voorgedaan.

SUMMARY

An outbreak of exanthema coitale vesiculosum in some bulls of an A.I.-centre is
described. Most probably the same disease had been on the centre more than 5 years
before.

RÉSUMÉ

Une éruption d\'exanthema coitale vesiculosum chez 3 taureaux a un centre d\'insémi-
nation artificielle est déscrité. Selon toute probabilité la même infection a cté au
centre plus que 5 ans d\'avance.

ZUSAMMENFASSUNG

Fälle von Exanthema coitale vesiculosum bei einigen Bullen in einer Besamungsstation
werden beschrieben. Wahrscheinlich war die Krankheit vor 5 Jahren auf der Station
bereits aufgetreten.

-ocr page 35-

RESUMEN

Una brote de exanthema coitale vesiculosum en algunos toros de un centro de inse-

minacion esta descrito. Muy posible ha occurido en esto centro una misma brote

hace mas que 5 afios.

LITERATUUR

Jaarverslag van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel no 11 1 mei 1957 -
1 mei 1958.

Saxegaard, F.: Problems connected with the diagnosis of subclinical infection
with Infections Pustular Vulvovaginitisvirus in bulls.
Nord. Vet. Med., 18, 452,
(1966).

Snowdon, W. A.: The IBR-IPV virus: Reaction to infection and intermittent
recovery of virus experimental infected cattle.
Austr. Vet. 41, 135, (1965).

S traver, P. J., Bekkum, J. G. van en Glaessens, A. M. J. M.: Enkele
recent onderkende virusinfekties van de Nederlandse rundveestapel II.
Tijdsehr.
Diergeneesk.,
89, 567, (1964).

-ocr page 36-

REFERATEN

Algemeen

COSMETISCHE BEHANDELING BIJ EEN SCHILDPAD

Ly Vere, D. B.: Repair on the shell of a galagapos tortoise. Med. vet. Pract., 47,
76,
(1966).

Door trauma was het schild van een reuzenschildpad beschadigd; er bleven na
genezing der weke delen twee diepe gaten bestaan. De gaten werden opgevuld met
autopolymeriserende plastic zoals ook gebruikt wordt om hoeven van paarden en
runderen bij te werken. De wondranden werden ondermijnd met een elektrische boor.
De wond en het schild werden schoongemaakt met een vloeibare fase van de plastic.
Het plastic werd klaargemaakt en in één keer geappliceerd (warmte veroorzaakte
geen hinder).

Na verharden werd het plastic bijgevijld en bijgeschuurd. Groeven, overeenkomend
met die van de groeilijnen werden er met een driekantige vijl ingeslepen. Met zwarte
en bruine schoensmeer werd de prothese op kleur gebracht.

P. Zwart.

Bacferiële- en virusziekfen

ATYPISCHE MYCOBACTERIËN BIJ DE DIEREN EN HUN EVENTUELE
OVERBRENGING OP DE MENS

Oudar, J., Joubert, J., V i a 11 i e r, J., C a i 11 e r e, F. et Goret, P.: Les
mycobactéries atypiques chez les animaux. Leur éventuelle transmission a l\'homme.
Rev. Path, comp., 66, 477, (1966).

De ayptische mycobacteriën zijn niet-tuberculose bacteriën die zuur- en alcohol-
resistent zijn, dikwijls chromogeen aan het licht of in het donker, gewoonlijk
saprofyt maar eventueel pathogeen, spontaan dan wel experimenteel. Hun betekenis is:
le economisch, oorzaak onspecifieke positieve tuberculinatiereacties;
2e hygiënisch, overbrenging van dieren op de mens;

3e dogmatsich: dwingt tot een nauwkeurige determinatie binnen de groep zuur-
vaste bacteriën.

Er zijn verschillende indelingen, die in het artikel uitvoerig worden besproken.
Er wordt vervolgens een overzicht gegeven van het voorkomen bij diersoorten.
Bij het rund: aandoeningen van het respiratie-apparaat (2 gevallen in de literatuur),
van het genitaal-apparaat en de uier o.a. bij mastitis, lymfklierprocessen en afwij-
kingen van huid en spieren waartoe o.a. de „skinlesion" moet worden gerekend.
Bij varkens: klieraandoeningen, vooral aan de mesentcriale lymfklieren, waarbij het
varken een reservoir zou kunnen vormen van mycobacteriën die broncho-pulmonale
afwijkingen bij dc mens geven (T a c q u e t c.s.). (Bij een niet gepubliceerd onder-
zoek zag referent het omgekeerde; varkens die bij een oudelieden gesticht werden
gehouden kregen bij herhaling lymphadenitis door atypische mycobacteriën.)
Bij de kat rekent Oudar c.s. de gevallen van
Mycobacterium microti van Van
Dorssen, respectievelijk van H u i t e m a en Van Vloten, ook hiertoe. Ook
bij de hond zijn atypische mycobacteriën aangetroffen in tuberculeuze processen van
mediast en mesenterium.

Bij de mens geven dergelijke bacteriën soms zelfs aanleiding tot endemisch verlopende
longaandoeningen. Vanwege het voorkomen bij de mens (waarvan uitvoerig literatuur-
overzicht), bepleiten schrijvers de noodzakelijkheid van een onderzoek naar de rol
van de dieren als reservoir in verband met besmetting van de mens. Zij wensen onder
meer sanering van de verschillende diersoorten en inschrijving op de lijst van be-
smettelijke ziekten van de processen die bij dieren een positieve tuberculinatie geven.
(Dus ook de skinlesion?
(Ref.)).

C. A. van Dorssen.

-ocr page 37-

Pluimveeziekten

INFECTIEUZE BRONCHITIS IN FINLAND

Es tola, T.: Studies on the infectious bronchitis virus of chickens isolated in Fin-
land.
Acta vet. Scand. Suppt. 18, (1966).

Als monografie van de hand van E s t o 1 a verscheen een studie over het optreden
van infectieuze bronchitis in Finland.

De auteur beschrijft dat eerst in 1963 de aanwezigheid van het infectieuze bronchitis
virus (I.B. virus) officieel is aangetoond. Verder wordt door hem bericht hoe een en
ander is vastgesteld. Er wordt naast de experimenten een uiteenzetting gegeven van de
(internationaal gebruikelijke) technieken voor de isolatie en identificatie van het
virus (embryo-technieken, weefselcultures, etc.).

Aan de hand van virus transmissie experimenten, niet alleen met kuikens en kippen,
maar ook met andere kleine proefdieren, worden de pathogene eigenschappen van het
virus beschreven.

Het gedrag van het door E s t o 1 a geïsoleerde virus na een eiadaptatie of weefsel-
kweek passages met betrekking tot de leeftijd van de proefdieren, is onderwerp van
studie. Daarnaast wordt ook de invloed van de experimenteel gekozen infectiemodus
op de ziekte bestudeerd.

Aan bepaalde chemische en fysische eigenschappen van het virus, zoals bv. de pH,

grootte, temperatuursgevoeligheid, hemagglutinatie en adsorptie etc., wordt met het

oog op de virologische klassificatie door hem ook aandacht besteed.

Eveneens is een vergelijkend onderzoek uitgevoerd met betrekking tot het serologisch

gedrag van dit I.B. virus t.o.v. de Massachusetts en Connecticut-stammen.

Uit het immunologisch gedrag, vastgesteld aan de hand van vaccinaties met het eerst

aan eieren of aan weefselcultures geadapteerde Finse I.B. virus, leek het virus voor

een vaccinbereiding niet geschikt.

Een hoofdstuk wordt ook gewijd aan een serologisch onderzoek naar de geografische
verspreiding van het virus in Finland. Dit werd uitgevoerd met behulp van de agar-
gel methode.

E s t O 1 a is er in geslaagd in beknopte vorm een wegwijzer te publiceren, die aangeeft
hoe men een I.B. virus kan aantonen.

Met name zal deze publikatie zijn nut kunnen hebben voor collega\'s in de ontwikke-
lingslanden, waar dit ziektebeeld nog niet is aangetoond. Onontbeerlijk zijn dan wel
personeel en een laboratorium. In een aantal van die landen is dit inmiddels al het
geval.

De beginnende pluimvee viruloog zal er ook een goede bewerking van de moderne
Hteratuur over I.B. uit de Angelsaksische landen en Duitsland vinden.
Aan vele hoofdstukken gaat een kort literatuuroverzicht vooraf, waarna het experi-
mentele gedeelte wordt beschreven, gevolgd door een discussie over de resultaten.

H. ]. L. Maas.

Voedingsmiddelenhygiëne

OXYTETRACYCLINE RESIDUEN IN SLACHTKUIKENS EN EIEREN

Rutczynska-Skonieczna, E. M. and Nikonorow, M.: Effect of dose
and period of administration of Oxytetracycline (OTC) to hens upon the level of that
antibiotic in eggs, meat and giblets. Hygiënic evaluation of these products.
Mitt.
Lebensm. unters, und Hyg.,
57, 377, (1966).

Onderzocht werden eieren, vlees en eetbare bijprodukten (hart, spiermaag en lever)
van resp. ca. 8 en 16 maanden oude leghennen, die oraal behandeld waren met
OTC in een groeibevorderende (5 mg/hen/dag voor 60 dagen), een profylactische
(22 mg/hen/dag voor 30 dagen) en een therapeutische (88 mg/hen/dag) dosering, op
het voorkomen van residuen, volgens de Cylinder-Plaatmethode met
B. cereus 8145
als test-organisme.

-ocr page 38-

I. Bij de groeibevorderende behandeling konden na 14, 28, 42 en 56 dagen géén
sporen OTC meer in de eieren aangetoond worden. Na 30 dagen werden bij
slachting 6 uur na de laatste toediening alléén sporen OTC gevonden in de
lever. In vlees, maag en hart kon niets worden weergevonden.
II. Bij de profylactische dosis konden na 5 en 10 dagen alleen sporen OTC in de
dooiers, na 30 dagen resp. ca. 0.15 en 0.04 ppm in dooier en eiwit worden
aangetoond. Na 15 dagen werd bij slachting als boven gemeld resp. 0.15,
0.25, 0.20 en 0.40 ppm weergevonden in vlees, maag, hart en lever. Na 30
dagen behandeling was dit ruim 4x zoveel. Indien tot 24 uur na de laatste
behandeling werd gewacht met dc slacht waren de cijfers weer tot de oor-
spronkelijke omvang gedaald.

III. Na therapeutische toepassing werden alléén de Ie dag géén sporen OTC in de
dooier gevopden, maar wel in het eiwit. De 5e dag werd de max. concentratie
nl. ca. 0.48 en 5.40 ppm in de dooier en eiwit bereikt. In het vlees waren
weer duidelijke residuen bij slachting 24 uur na de laatste behandeling weer
te vinden, zelfs indien slechts 2 dagen behandeld was. Ook bij slachting na
72 uur konden nog duidelijk aantoonbare hoeveelheden OTC worden weer-
gevonden.

IV. De OTC concentratie in eieren kon verminderd worden tot ca. 60,80 en 90%
van de oorspronkelijke concentratie door resp. \'/2 min. bakken en 8 en 3/2
min. koken, indien men uitging van eieren geproduceerd door met 12 mg/hen/
dag geïnjiceerde hennen. Bij eieren van per os behandelde hennen werd na
\'/2 min. bakken nog 80% van de oorspronkelijke concentratie teruggevonden.
In vlees, eetbare bijprodukten en bouillon werd na 1 uur verhitting (welke
temp.? ref.) geen OTC meer teruggevonden. Na 3 minuten bakken (binnen-
temp. 65° C) werd in de lever nog 50% van de oorspronkelijke concentratie
OTC weergevonden.

V. In verband met het bovenstaande wordt aanbevolen:

Ie. Eieren van hennen die een profylactische dosis OTC hebben ontvangen
niet boven 22 mg/henjdag ged. 1 maand mogen pas geleverd worden
indien zij gelegd zijn 5 dagen of later na de laatste behandeling. Na een
therapeutische behandeling met 88 mg|hen/dag voor 6 dagen moet deze
periode 8 dagen bedragen.
2e. Na een groeibevorderende dosis mag slachtgevogelte niet eerder dan 24
uur na de laatste behandeling worden geslacht. Na een profylactische
dosis moet deze periode 72 uur en na een therapeutische dosis 6 dagen
bedragen.

3e. Controle op het 2e kan worden uitgeoefend door het onderzoek van de

levers (en nieren ref.).
4e. Warmeer om diverse redenen aan deze periodes de hand NIET kan wor-
den gehouden, mag het vlees en de eetbare bijprodukten eerst na 1 uur
verhitten in de handel worden gebracht.
(Het is jammer dat de nieren in dit onderzoek niet betrokken zijn, daar deze nog aan
het kadaver bevestigd zijn en zo positiever bewijs op kunnen leveren,
Ref.)

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

MAZELENVACCIN VOOR HONDEZIEKTE ENTING

M e b u s, C. A. and Coles, E. H.: Measles-Canine Distemper relationship. The
effect of\'measles viruses and their influence on subsequent challenge with Snijder
Hill distemper virus.
Cornell. Vet., 55, 85, (1966).

Jonge honden, die van te voren geen antilichamen tegen Carré-virus hadden, kon-
den met twee soorten mazelenvaccin met succes geënt worden tegen een daarop-
volgende intracerebrale infectie met hondeziektevirus.

-ocr page 39-

Het verloop van de ziekte gedurende de eerste 5 tot 6 dagen na de virusinfectie is
identiek bij met mazelenvaccin respectievelijk met Carrévaccin geënte honden en
ongeënte controles. De met mazelen of met Carré geënte honden genazen echter,
terwrijl de controles gewoonlijk stierven. Het maakte de indruk dat de met mazelen
geënte honden langzamer genazen dan de met Carrévaccin geënte.
(De enting met mazelenvaccin voor honden is in Nederland thans ook mogelijk
(„Dohyvac-M.") en wordt aanbevolen voor zeer jonge dieren, speciaal van enkele
dagen oud. Deze enting wordt niet beïnvloed door de moederlijke afweerstoffen in het
serum van de pup en geeft een immuniteit van ongeveer 6 maanden,
Ref.)

C. A. van Dorssen.

BOEKBESPREKING

PARKIETEN UIT AUSTRALIË
R. R. P. V a n d e r M a r k

(Thieme en Cie, Zutphen (1966), pp. 136, prijs ƒ 8,90.)

Voor modegevoelige, exclusieve vogelliefhebbers is een boekje speciaal gewijd aan
parkieten uit Australië. Het moment van verschijnen is goed gekozen daar de koorts
(en die hoeft niet beslist door psittacosis veroorzaakt te worden) stijgende is.
De rage Bourcke\'s-, Turquoisine-, Rosella- en Pennant parkieten te houden en te
fokken grijpt steeds verder om zich heen en bereikt grote afmetingen. Nog is het
een veelal kostendekkende en soms winsten opleverende vrijetijds-besteding.
De liefhebber vindt in dit boekje voorlichting over de omstandigheden waaronder
parkieten in Australië verkeren, over voedsel, en broedgewoonten in de natuur. De
bouw van serievolières en beplanting daarvan worden uitvoerig besproken. De
voeding, aanschaf en teelt worden deskundig behandeld.

De soortbeschrijvingen vullen 86 pagina\'s. Zij omvatten het gehele scala van de
gemakkelijk te houden, betrekkelijk goedkope valkparkiet tot de uiterst kostbare
Hooded parkiet (± ƒ 5000,- per paar - er waren in 1965 20 fokparen en enkele
losse exemplaren in Europa).

Vele afbeeldingen verluchtigen de tekst. Helaas liet de prijscalculatie kennelijk niet
toe een aantal van de in voorgaande boekjes uit deze reeks zo gewaardeerde ge-
kleurde tekeningen op te nemen - de bonte kleurenpracht zou daardoor beter tot
zijn recht zijn gekomen.

Voor modegevoelige, exclusieve dierenartsen kan dit boekje een belangrijk hulp-
middel zijn om „IN" te blijven.

P. Zwart.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen op pag. 724 (aflevering 11) van dit tijdschrift over de
mhoud van aflevering 3 van dit jaar werd vermeld, volgt thans de inhoud van
aflevering 4.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 36, (4), (1967).

Vanschoubroek, F. en Vermeersch, G.: De invloed van de toevoeging

van tylosinesulfaat aan een slachtkuikenrantsoen.
Top, W., V e r d O n c k, M. en P a r e d i s, F.: Een vergelijkend onderzoek bij de

behandeling van longwormziekte bij runderen.
De vos, A.: CRD-voorbehoeding en -behandeling in het licht van de lucht-

contaminatie.
Overzicht pluimveeziekten 1966, Referaten.

-ocr page 40-

INGEZONDEN

TOXOPLASMOSE EN (OF) LOODINTOXICATIE? III
Naschrift

De commentaren van de collegae Rijnberk en Slappendel en van collega
Cremers*) stemmen in de eerste plaats tot dankbaarheid; juist door deze gedach-
tenwisselingen kan de rubriek „Uit en voor de praktijk" tot groter nut zijn voor ons,
Pi\'^ctici. . .

De kritiek op de eerste „behandeling" met „combelene is juist en moet dus volledig
aanvaard worden.

Wat betreft de aetiologie van de epileptiforme aanvallen na de Ca-versenaat injecties
kan men niet anders meer doen dan speculeren; de theoretische beschouwingen van
collegae Rijnberk en Slappendel doen gefundeerder aan dan de suggesties
van de auteur. De interpretatie van laboratorium-gegevens, in het bijzonder met
betrekking tot toxoplasmose blijft in grensgevallen een dubieuze zaak. Een voorbeeld
van behoudener standpunt vindt men op pag. 371 van het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde,
92, afl. 6, 1967 in de Klinische Les: „Leptospirose" door Prof. Dr,
G. H. B. Tennissen, „...en bij welke titer van een positieve reactie mag worden
gesproken laat ik graag over aan de collega van het laboratorium".
De collega van het laboratorium moet dan natuuriijk wel bereid zijn deze uitspraak
te dóén, en het blijft de verantwoordelijkheid van de clinicus om te besluiten of de
patiënt \'op dat moment in aanmerking komt voor therapie, gericht op de vermoede
aandoening of niet.

De term „anti complementaire C.B.R.-titers" blijkt inderdaad niet gangbaar te zijn;
wel worden a-c titers van 1 : 64 zelden of nooit gezien.

Overigens blijkt uit de beide commentaren, die opbouwend maar zeer kritisch zijn,
dat de laatste zin uit het artikel toch wel enige waarheid bevat; niet velen onder
ons zullen in de gelegenheid zijn in gecompliceerde gevallen hun mening te toetsen
aan die van specialisten en zeker niet vóór zij handelend moeten optreden. Hopelijk
zullen wij door middel van deze rubriek, nog vele malen met „schade en schande"
wijs worden.
Zeist, mei 1967.

*) Tijdschr. Diergeneesk., 92, 725, (1967).

HET NEMEN VAN BLOED BIJ HET VARKEN. III

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 mei wordt op pagina 673 een incisie
in de staart beschreven als een praktische wijze van bloed nemen.
Als nadelen van punctie van de vena cava worden de moeilijke fixatie en het risico
van verbloeden genoemd. Het fixeren van een volwassen varken met een lus om de
bovenkaak levert voor een ervaren varkenshouder geen moeilijkheden op. Wat betreft
het risico van verbloeden, dit is voor zover mij bekend, ook bij collegae, die frequent
op deze wijze bloed nemen, nog niet gebeurd.
Nadelen van een incisie in de staart zijn:

1. door het langzame uitstromen van het bloed treedt er snel hemolyse op, waardoor
dit bloed minder geschikt is voor serologisch onderzoek en absoluut ongeschikt
voor hematologisch onderzoek;

2. door het slaan met de staart tegen het ijzerwerk van de ligboxen kunnen na-
bloedingen optreden;

3. het ontstaan van infectie aan de staart, met alle nadelige gevolgen van dien, is
niet uitgesloten;

4. de aanwezigheid van varkens met bloederige staart in een koppel werkt staartbijten
in de hand.

Utrecht, mei 1967 /• C. Baars.

-ocr page 41-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DE TOEKOMST VAN DE DIERENARTS, VRIJE BEROEPSUITOEFENAAR
IN DE GROTE STEDEN

Inleiding

Wanneer men tracht het vraagstuk van de juiste diergeneeskundige verzorging van
huisdieren in de grote steden in de komende jaren te gaan beantwoorden, dan kan
men dit vraagstuk niet los zien van de positie van de dierenarts in deze zich snel
uitbreidende steden.

Men dient zich dan eerst te bezinnen op het vraagstuk van de plaats en de taak van
deze dierenarts als hij wil leven en zijn functie wil uitoefenen als vrij beroep.
Dat er ook nog andere mogelijkheden zijn is mij voldoende bekend. Echter de con-
sequentie van de dierziektebestrijding uitsluitend op te dragen aan de dierenarts-
ambtenaar is, dat men een politieke beslissing neemt. Ik ben van mening dat, zo
dit ooit zou gebeuren zonder een daaraan voorafgaand evolutieproces, dat dan de
dierenarts die dit direct aangaat, daarop geen enkele invloed meer kan uitoefenen.
Dat derhalve het eerste gedeelte van deze nota een pleidooi is voor het zo volledig
m.ogelijk uitoefenen van het diergeneeskundig beroep als vrij beroep, is geen beperking
t.o.v. andere mogelijkheden.

Zij is het gevolg van algemene gedachten over inrichting van Staat cn maatschappij,
nu en in de toekomst.

HOOFDSTUK I

Het vrije beroep

Men zegt, dat alles vloeit.

Men kan ook zeggen, dat alle gedachten evolueren in de tijd en dat naarmate de
tijd verstrijkt vele, eens met kracht geuite stellingen, minder houdbaar blijken te zijn.
Een kenmerk van deze tijd is dan ook dat het de schijn heeft, dat grondgedachten
sneller veranderen of, zo u wilt, evolueren, dan historisch gezien in andere tijden het
geval was. Blijft echter, dat een eens ingenomen grondgedachte als uitgangspunt haar
axioma-achtig karakter zeer wel niet alleen in deze tijd, maar ook in dé tijd kan
behouden.

Een dergelijke grondgedachte is het abstracte begrip vrijheid, met direct daaraan
verbonden het concrete begrip, hoe vrij mag de mens zijn. Vrijheid op zichzelf is niet
meetbaar, wel voelbaar, zeker de onvrijheid. Hoe vrij mag de mens zijn is wel meet-
baar, want het wordt door wetten bepaald. Het is de inhoud van zeer veel politieke
strijd, misschien wel de wezenlijke inhoud daarvan.

Ik stel dit zo als inleiding omdat men niet kan praten over dc toekomst van een vrij
beroep als men niet eerst goed uiteenzet, wat de taak en de plaats van de vrije beroeps-
uitoefenaar is.

De verdediging van het zuiver vrije beroep heeft mij altijd zeer na aan het hart ge-
legen. Dit gaan uitoefenen van een vrij beroep is de reden waarom ik naar de
Universiteit ben gegaan. Ondanks de toch wel wat hachelijke onderneming om zich in
oorlogstijd in een grote stad te gaan vestigen heeft dit idee mij ook op dat moment
niet verlaten. De verdediging daarvan lijkt soms haast vechten tegen de bierkaai;
men moet echter het geloof in eigen mening niet snel prijsgeven.

Wij moeten er dus eerst nader op ingaan wat wij willen verstaan onder het begrip
praktizerend dierenarts, zuiver vrije beroepsuitoefenaar.

De diergeneeskundige beroepsuitoefening vertoont thans zeer vele facetten. Ongeveer
de helft daarvan is wat men noemt praktizerend, oefent dus de consultatieve praktijk

-ocr page 42-

uit. Een belangrijk deel echter van deze groep verricht eveneens werkzaamheden in
dienstverband. Daar dit dienstverband een zeer belangrijk deel van dc dagtaak kan
opeisen en derhalve ook een zeer belangrijk deel van het inkomen van de dierenarts
kan bepalen, zal deze groep ten aanzien van het begrip „uitoefenen van een vrij
beroep" daaraan andere inhoud geven dan degenen die geheel geen dienstverband
hebben. Deze laatsten zijn dus in hoofdzaak de dierenartsen in de grote steden, in dc
kleine-huisdieren praktijk.

Mij bepalend tot deze groep is dus enerzijds een beperking, anderzijds is dit t.o.v. de
probleemstelling duidelijker omdat men, sprekende van het vrije beroep, dan ook moet
uitgaan van degenen die het vrije beroep nog in zijn meest zuivere vorm uitoefenen.
T.a.v. de grote-huisdierenpraktijk zou ik willen opmerken, dat ik persoonlijk het
steeds in hoge mate betreurd heb dat men dit uitermate interessante deel van ons vak
niet meer als zuiver vrij beroep kan uitoefenen, door het optreden van buiten ons vak
staande dwangmatige belangenorganisaties.

De voorgeschiedenis

Vlak na de tweede wereldoorlog, met de herinnering aan de dierenartsenkamer nog
in het hoofd hadden wij allemaal op schier ieder gebied „vernieuwingsgedachten".
Wijlen Prof. Krediet schreef toen in ons tijdschrift een artikel genaamd „Aan de
slag" (1945). Dit artikel werd geplaatst omdat Prof. Krediet met deze lezing
wat men kan noemen „de boer op ging" om in de verschillende afdelingen van de
Maatschappij van Diergeneeskunde over zijn vemieuwings- en tockomstgedachten een
uiteenzetting te geven. Ik heb toen al gemeend daarop te moeten antwoorden
(T.v.D. 1945). Wanneer ik mijn artikel nu nog eens nalees, dan ben ik blij het des-
tijds geschreven te hebben, want ook toen bleek het noodzakelijk dc grondslagen van
de vrije beroepsuitoefening tc verdedigen. Er bleek een fundamenteel verschil te bestaan
tussen dv» gedachten, die wijlen Prof. Krediet ontwikkelde en de mijne. Het
verschil van mening is tot op de dag van heden blijven bestaan. Men had in die tijd
mogen verwachten, dat er een massale explosie van vrijheidsgedachten zou zijn los-
gebarsten na de jaren van slavernij. Helaas — niets daarvan; integendeel, het dwang-
element bleef volop bestaan, op ieder gebied trouwens. Men meende bij ons, dat er
tussen het idee Maatschappij van Diergeneeskunde — vakbond en Maatschappij van
Diergeneeskunde — wetenschapsvereniging geen tussenweg zou zijn. Men stelde het
zwart-wit en legde de voile nadruk op de vakbondsgedachte. Mogelijk hebben de
gedachten aan de crisisjaren van voor 1940 hierbij parten gespeeld.
Bij velen was echter de mening, dat alles nu eens opnieuw en goed georganiseerd
moest worden. De stroom van boeken, boekjes en geschriften die hierover in het eerste
na-oorlogse jaar zijn verschenen en waarvan ik er nog vele in mijn bezit heb, kan
hiervan getuigenis afleggen. Ongetwijfeld heeft dit ook het denken in de Maatschappij
van Diergeneeskunde beïnvloed. Ik herinner mij een algemene ledenvergadering,
waar serieus het voorstel werd gedaan, dat geen praktijk groter mocht zijn dan 3000
koeien.

Hoewel de vakbondsgedachte de meerderheid aansprak en mogelijk nog aanspreekt,
zijn er door voortdurende strijd toch wel merkbare veranderingen opgetreden. De
wetenschap voor het goed uitoefenen van de consultatieve praktijk is niet vergeten.
De intrede van de georganiseerde dierziektcbestrijding en de daarmede gepaard
gaande strijd tegen de gezondheidsdiensten van het landbouwschap hebben eigenlijk,
paradoxaal, bij velen de gedachte voor meer vrijheid in het beroep eerder gestimu-
leerd, dan dat zij bereid waren zich geheel als taakuitvoerder in de toekomst te gaan
beschouwen. Het verloop uit de praktijken was echter groot. Dit was wel een teken
aan de wand. Na vele harde woorden, die in deze strijd gebezigd zijn, kan ik mij in
zijn totaliteit zeer wel verenigen met de conclusie over die periode van de toenmalige
voorzitter van de Maatschappij van Diergeneeskunde, collega D. H e n d r i k s e, die
in het
Tijdschrift van Diergeneeskunde 1956 (blz. 461) cen conclusie geeft bij het
beëindigen van de vijf-jaren campagne ter bestrijding van de TBC onder de titel
„Terugblik".

-ocr page 43-

De taak was volbracht, maar veel wat het leven waard maakt om te leven was ver-
waarloosd. Dit is één kern van de zaak.

De kleine-huisdieren practici stonden in feite geheel buiten die tijd en strijd, voor
zover zij alleen dit onderdeel beoefenden. Hadden zij tot op zekere hoogte een gcr
mengde praktijk, waarbij weliswaar de hoofdschotel de kleine huisdieren waren, dan
werden zij tegen wil en dank vaak getrokken in de conflictsfeer. Het uitoefenen van
het zuiver vrije beroep en het verrichten van een gedeeltelijke gedwongen dagtaak in
dienstverband verdroegen elkaar slecht.

Dit is een kwestie van mentaliteit. Een geestelijk aspect dus. Dit is de tweede kern
van de zaak.

Men kan zich dan op een zeker moment gaan afvragen wat de zin van dit alles is.
Men gaat naar de Universiteit, men loopt die af en wordt begiftigd met een diploma.
Op het moment, dat men met dit diploma iets wil gaan doen krachtens de rechten
eraan verbonden, duiken allerlei instanties en legio taboes op om de waarde van dit
diploma in te perken. Het lijkt haast wel dat men wil zeggen: „U heeft nu wel Uw
bul, maar denk er om, het is een blanco blad papier. Wij zullen dit als een instructie
voor U gaan vol schrijven".

Ik zei reeds dat de strijd gedurende de campagne in het kader van de georganiseerde
dierziektebestrijding fel geweest is. Partijen werden op den duur toch wel strijdensmoe
en begonnen zich iets meer te bezinnen op: wat nu, wat straks. Of het daardoor kwam
weet ik niet, maar de Faculteit van Diergeneeskunde kwam op het juiste moment
met de organisatie van een veterinaire week, waarin zij de vraag stelde of de faculteit
ten aanzien van haar ondervrijs in de diergeneeskunde mogelijk veranderingen en
aanvullingen zou kunnen toepassen opdat het diergeneeskundig beroep ook in de
toekomst beter zou kunnen worden uitgeoefend.

Gedurende de jaarvergadering van 1964- is deze vraag nogmaals, maar dan positief
gesteld. Ik heb zelf in een rede voor de Groep „Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier" in 1964, ter gelegenheid van het bezoek van onze Engelse collegae eveneens in
deze richting deze vraag vooral ten aanzien van de kleine-huisdieren praktijken in de
grote steden getracht te beantwoorden, zij het dat een en ander geprojecteerd werd
tegen de taak, die de Faculteit der Diergeneeskunde in dit verband zou moeten
hebben.*)

Wanneer wij nu nog eens nagaan wat er gedurende de veterinaire week en de jaar-
vergadering 1964 hierover is gezegd, dan geloof ik, dat ik het best de conclusie van
Dr. W. A. d e H a a n in zijn notulen van de jaarvergadering 1964 kan aanhalen:
nl. er is veel in de breedte en weinig in de diepte gepraat.

Zeker, bij beide gelegenheden heeft men een opsomming gegeven van wat wenselijk
zou zijn. Een soort verlanglijstje, waarbij het oog geheel gericht is op het economisch
wenselijke. Verhoging van efficiëntie dus, nastreven van economisch nut.
Maar vergeten werd te zien naar de mens met een diploma van dierenarts in zijn zak,
een Rijksdiploma, dat hem of haar het recht geeft de diergeneeskunde in zijn volle
omvang zonder enige restrictie uit te oefenen binnen de grenzen van het Koninkrijk
en die zich hiermede op weg begeeft om zijn levenspad af te wandelen. In ons geval
betekent dat, dat deze mens als arts voor dieren, maar tevens in het overgrote deel
der gevallen als hoofd van een gezin, naast de beroepsuitoefening ook de andere ver-
plichtingen in zijn leven niet heeft vergeten.

Het is als de ons zo bekende balans uit de apotheek, op de ene weegschaal ligt de
beroepsuitoefening, op de andere liggen de maatschapplijke verplichtingen. De balans
zal schommelen, dcxjrslaan naar één zijde is bijna altijd fout; komt hij tot rust dan
behoeft de naald niet in het midden te staan. Hij komt alleen tot rust als in deze
verhouding een punt gevonden wordt waaruit maximale levensvreugde voortspruit.
Hierbij komt dan de grote controverse tot uiting, die zich, het zij gezegd, bijna overal
voordoet in het maatschappelijke leven, en het schijnt haast wel thans sterker dan
ooit. Moeten wij alleen economisch nut nastreven bij onze beroepsuitoefening of

») Zie Tijdschr. Diergeneesk., 92, 333, (1967).

-ocr page 44-

mogen wij voor ons zelf naar eigen inzicht een verhouding nastreven waarbij tevens
optimale levensvreugde mogelijk is. Het uitwerken van deze tegenstelling zou natuur-
lijk een omvangrijke taak zijn, want de verscheidenheid in denkwijze, ook in ons volk,
heeft hiermede te maken. Toch kunnen wij in ons beroep voorbeelden aangeven om
dit wat duidelijker aan te tonen.

Het nastreven van economisch nut

De gehele georganiseerde dierziektebestrijding was zuiver het nastreven van econo-
misch nut. Daar was geen spoortje levensvreugde bij en het heeft dan ook velen tot
wanhoop gebracht. Misschien dat geld de arbeid heeft verzoet. De rabiescampagne
was uitsluitend het nastreven van economisch nut. De tolerantie t.a.v. de mens-
dierenarts was gedurende die tijd verre overschreden.

Nu zijn er altijd zaken, die nu eenmaal gedaan moeten worden. Bij ons is dat het
neerslaan van epidemieën. De vraag blijft dan echter bestaan, of zelfs op dat moment
de organisatoren de mens, die het moet doen, alleen maar kunnen zien als robot.
Onlangs heb ik op een vergadering waar veel dierenartsen aanwezig waren, toen men
weer perfectionistisch wenste te organiseren, betoogd, dat wat mij betreft er in
Nederland best nog een zandweg mag overblijven. Voor mij behoeven niet alle wegen
geasfalteerd en gestroomlijnd te worden. Het antwoord van de collega die het hier
niet mee eens was, was: „Prettig voor dc mens, die van water en licht verstoken is
langs deze zandweg en die misschien valt in één van de kuilen van die weg". Mijn
antwoord was: „Niemand hoeft aan deze zandweg te wonen. Maar U wilt mij dwingen
op Uw asfaltweg te zijn, waar ik word doodgereden door piraten met een opdracht,
afgestompt door de eentonigheid en het lawaai, gedwongen in een keurslijf van borden
met vermaningen en begluurd door duizend en één politieagenten. Op mijn zandweg
is althans natuurschoon, frisse lucht en hoogstens een gebroken been in een kuil, als
ik loop te dromen. Mag ik misschien zo nu en dan eens lopen te dromen in een dolce
far niente of wilt U dat ook reglementeren. Komt er onverhoopt een struikrover, dan
kan ik mij in noodweer verdedigen als man tegenover man. Op Uw asfaltweg kan
men alleen maar vermorzeld worden door het domme voorschrift. Op Uw asfaltweg
is leven identiek aan robotfuncties, op mijn zandweg is leven identiek aan geest.
Ik dacht zo, dat wij als artsen een van de groepen zijn in de maatschappij, die zeer
dicht bij het leven moeten staan."

Bijzonder geschokt ben ik daarom geweest ten tijde van de rabiescampagne toen de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier daaraan een middag wijdde en ik meende
het tot mijn plicht te moeten rekenen de positie van de combinatie eigenaar - dier
centraal te stellen, vooral ook omdat er in eigen kring stemmen waren, die zeiden:
„Waarom wel de koeien en de varkens afslachten en niet de honden en de katten".
De kern van mijn betoog was, dat ik als dierenarts in de allereerste plaats het dier
heb te verdedigen als dit vermorzeld dreigt te worden in het z.g. algemene belang.
Dat daarbij de hond en de kat een zeer bijzondere plaats innemen zal ieder duidelijk
zijn. Maar ook het nodeloos doden van een grote partij parkieten aan de grens, omdat
aan het domme ambtelijke voorschrift niet werd voldaan, valt daar eveneens onder.
Men zal zich herinneren, dat de vergadering mij alleen liet staan. Zij wenste alleen
het algemeen belang (volksgezondheid), niet het arts voor dieren (bescherming
combinatie dier - eigenaar).

Zozeer was men zijn eigen positie van arts voor dieren, van vrije beroepsuitoefenaar,
van zelfstandig handelend wezen, van alumnus ener Universiteit, vergeten, dat men
zichzelf onmiddellijk stelde op de plaats van taakuitvoerder van een van boven af
opgelegd systeem. M.a.w. dat men het als normaal beschouwde dat men van boven af
gecommandeerd kan worden. Men had, bij wijze van spreken, het bevel alle honden
en katten af te maken, opgevolgd. Nu zal dit natuurlijk in het rabiesgeval nooit zo\'n
vaart hebben gelopen, maar het niet staan achter de combinatie dier - eigenaar blijft
m.i. een fout en is symptomatisch.

Het is daarom ook, dat ik destijds in Den Haag, waar de massa-rabies bestrijding
besproken zou worden met de ambtelijke instanties begonnen ben met de stelling, dat
wij bereid waren aan de massale rabiesbestrijding mede te helpen om deze tot een

-ocr page 45-

goed einde te brengen onder de volgende voorwaarden, omdat het niet vanzelf-
sprekend is, ondanks het feit dat het haast altijd gebeurt, dat de medewerking van
de man in het vrije beroep a priori vaststaat. En dat dit nodig was, bleek toch
spoedig.

Het was vreemd om de organisatie op te dragen aan de Gemeentelijke Geneeskundige
Dienst, aan artsen dus. Dat impliceerde dat de dierenarts alleen taakuitvoerder was.
Dat was dan ook de reden, dat ik gedurende de persconferentie het woord heb ge-
nomen. Het was m.i. in de eerste plaats een diergeneeskundige aangelegenheid. Na-
tuurlijk moest een en ander gaan in nauwe samenwerking met welke andere instantie
dan ook. Maar het gaat soms om prioriteiten, met het oog op de toekomst.
Ook de wijze waarop er geënt moest worden is beslist nog wel eens het vermelden
waard. Als er een mensenepidemie was geweest had men de scholen voor dat doel
genomen. Wij moesten ons tevreden stellen met de lokaliteiten van de gemeentelijke
vuilnisdienst. Daar stonden wij dan, netjes in de witte jas, met eveneens witgejaste
a.ssistentes, een doos steriele naalden, kortom, net echt, maar de vuilnismannen, die
binnenkwamen, schopten hun laarzen uit, trokken hun broeken uit om zich te ver-
kleden, gaven hun eigen commentaar in hun gekruide taal. Mocht een en ander nog
eens nodig zijn, dan geloof ik dat wij als praktizerend dierenarts in het vrije beroep
een nog forser standpunt moeten innemen, als zou blijken dat onze eigen organen dit
niet voor ons zouden doen. Vindt men dit niet of niet zo erg dan is men in de toe-
komst niet a priori verzekerd van de medewerking van alle dierenartsen vrije beroeps-
uitoefenaren. Alleen het ook afgeven van de verantwoordelijkheid maakt dat men in
de toekomst moreel verplicht is zijn steun aan welke campagne dan ook te verlenen.
Het alleen taakuitvoeren miskent de juiste positie van de dierenarts-practicus in het
vrije beroep. In feite zou dit inhouden, dat hij alleen dan zijn vrije beroep mag en
kan uitoefenen als er niets bijzonders aan de hand is.

Indien de Overheid het als vanzelfsprekend gaat beschouwen, dat de vrije beroeps-
uitoefenaar een verlengstuk is van haar eigen organen, dan beschouwt zij de vrije
beroepsuitoefenaar als in losse dienst bij haar.

Mochten de aard van de werkzaamheden en de honorering voor de opgedrongen
werkzaamheden tegenvallen dan treedt verzet op en is het woord artsenstaking snel
gevallen. De kiem van iedere artsenstaking, hoe onjuist in zijn realiteit dan ook, ligt
primair bij de Overheid, die deze vrije beroepsuitoefenaren niet als een aparte zelf-
standig handelende en denkende groep wenst te beschouwen.

Zij beschouwt hen als dc reserve waarover zij naar willekeur kan beschikken, niet als
de reserve voor uiterste calamiteiten.

Dit gaat o.m. reeds nu vrij regelmatig spelen als de politie willekeurige dierenartsen
\'s nachts gaat opbellen, omdat zij met een diergeneeskundig probleem zit. De op-
gebelde dierenarts-practicus heeft geen enkele verplichting om daaraan aandacht te
schenken als daarvoor niet van te voren een regeling is getroffen.
Ik acht het om dezelfde reden eveneens onjuist om te gaan keuren op tentoonstellingen
en zich daarbij de functie van tijdelijk inspecteur van dc volksgezondheid te laten
nanmeten, zoals in de vergadering van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier is voorgesteld.

Doet men dit wel, dan accepteert men, dat tncn behoort tot de reserve waaruit naar
willekeur kan worden geput.

Het gaan naar en het keuren op de tentoonstelling geschiedt uitsluitend in overeen-
stemming met de eer en het geweten van de vrije beroepsuitoefenaar.
Dit is rekbaar, maar houdt juist daarom het begrip vrijheid in.

De arts-vrije beroepsuitoefenaar

Dan komt meteen de vraag natuurlijk: „Wat verstaat U dan daaronder?"
In Nederland behoort het woord eer niet tot de belangrijkste pedagogische zaken die
men bij het onderwijs dient aan te leren. Het begrip eer wordt dan ook in Nederland
niet hoog aangeslagen. Het is ook niet meetbaar en dat is in ons perfectionistische
land een slechte zaak. Wil men echter het begrip „eer" in dit verband wat nauw-

-ocr page 46-

keuriger preciseren, dan komt het dicht bij het begrip „integriteit", maar het is na-
tuurlijk meer. Het geweten is ondanks zijn abstractheid toch beter meetbaar, er zit
meer iets in van verstandig overleg en positiebepalen.

De omschrijving van „naar eer en geweten" wordt dan verschoven naar: wat verstaan
we onder arts-vrije beroepsuitoefenaar, als deze naar eer en geweten tot een conclusie
komt. Het kan daarnaast dan best zijn, dat er ergens een wetsdienaar uitroept: „Dit
is in strijd met de wet".

In 1961 heb ik gemeend een persoonlijke nota te moeten sturen aan de belangrij^te
besturen en leden van onze Maatschappij voor Diergeneeskunde, omdat van de zijde
van het Hoofdbestuur in die tijd verschillende vertrouwelijke brieven werden gestuurd
aan de leden, waaruit men zou kunnen opmaken, dat de diergeneeskunde en de uit-
oefening daarvan zich in een crisistoestand zouden bevinden.

Ook toen heb ik gemeend in deze nota, genaamd „Vrij Beroep of Gebonden Beroep"
mijn zienswijze op dit probleem te moeten geven en om daardoor een wat bredere
en openlijker discussie, meer in overeenstemming met de waardigheid van ons beroep,
te verkrijgen. Dit is destijds mislukt omdat zelfs een delegatie van het Hoofdbestuur
de gebruikelijke normen hiervoor niet in acht wenste te nemen.
Zij is toen gevolgd door een aanvullende nota, waarin verschillende onderdelen nog
eens werden verduidelijkt.

In mijn nota „Vrij Beroep of Gebonden Beroep" heb ik het begrip vrije beroeps-
uitoefenaar als volgt omschreven.

„De vrijwillig op ons genomen taak, dus de verplichting die wij als arts tegenover de
gemeenschap hebben zal worden uitgevoerd in overeenstemming met onze kundigheid,
ons enthousiasme, onze lichaamsconditie en onze belangstelling voor andere zaken
dan de diergeneeskunde alleen, werkende in ons eigen tempo en op onze eigen manier,
zodat primair wordt voldaan aan de eis, het ontvangen van levensvreugde bij het
uitoefenen van de dagtaak".

Ten aanzien van de verhouding arts-wet heb ik gezegd:

„dat het aan de arts gegeven moet zijn somtijds een eigen interpretatie van de wet
te geven. Kan hij dit niet of wordt hem dat onmogelijk gemaakt door te stringente
voorschriften dan brengt dit schade toe aan het algemeen belang, met als resultaat
onvoldoende en soms zelfs geheel geen geneeskundige hulp".

Ik voeg daar nu aan toe: omdat het geweten van de arts het belang van de patiënt,
lesp. combinatie eigenaar - dier, boven dat van de wet moet laten prevaleren.
Aanvaardt men dit principe van het goed recht niet, maar tevens ook niet de plicht
van de arts om binnen zekere grenzen een eigen interpretatie van sommige wets-
artikelen te geven, dan verwerpt men de status van de arts als vrije beroepsuitoefenaar
die door de eeuwen heeft getoond een dergelijke verantwoordelijkheid te kunnen
dragen en stelt men daarvoor in de plaats de arts-ambtenaar, die het liefst handelt
volgens het voorschrift, waarbij niet meer het arts-zijn primair is, maar het voorschrift.
Dat wil zeggen de administratie.

Een ieder, die van mening is, dat zoveel mogelijk het systeem van de curatieve
behandeling verschoven moet worden naar het systeem van de preventieve behande-
ling, dient zich hierbij te realiseren, dat in een zo volledig mogelijk systeem van pre-
ventieve behandeling geen vrij beroep meer mogelijk is.

De administratie is dan primair. Maar even later is dc computer primair geworden.
Statistisch mogelijk goede resultaten, maar de geest is er uit. Of men daarmede de
totale gezondheidszorg heeft gediend is een vraag, die een aparte studie en ver-
handeling zeker waard zou zijn.

Nu zouden mijn collegae ambtenaren misschien hieruit willen concluderen, dat door
mij hun activiteiten niet bijzonder op prijs gesteld en gewaardeerd worden. Het lijkt
mij eigenlijk overbodig dit te weerleggen. Een goed lopend en werkend ambtenaren-
apparaat is de olie die de staatsmachine vlot en storingvrij laat gaan. Echter de mens
in de vrije sector is niet als leuk speelgoed bij deze machine. Wij menen ons eigen
leven te moeten leiden en wij stellen het zeer op prijs dat U er ongemerkt aan mee-
werkt dat ook dit zo storingloos mogelijk kan zijn.

-ocr page 47-

riaats van de vrije beroepsuitoefenaar

Enige jaren geleden was er een collega die 90 jaar geworden was en nog steeds
praktijk deed. Er is daaraan de nodige publiciteit verleend en men schreef, dat hij
over een zekere periode 100.000 mensen met hun dieren geholpen had.
De reactie van het publiek was merkwaardig. Een deel had medelijden met de man,
omdat hij op zijn negentigste nog praktijk moest doen. Een ander deel was van
mening, dat iemand van die leeftijd geen goede hulp meer kan verschaffen. Bijna
niemand bracht waardering op voor het feit, dat hij het zo lang volgehouden had.
Men was hoogstens jaloers op \'s mans goede gezondheid. Mijn antwoord is geweest:
„Het is niet van belang wat deze man niet goed heeft gedaan of wat hij beter
georganiseerd nog beter gedaan zou kunnen hebben; van belang is slechts, dat hij
100.000 mensen wèl geholpen heeft en daarvoor verdient hij onze dank en erkenning".

Bij de vrije beroepsuitoefenaar moet men steeds kijken naar wat hij wèl doet; niet
naar wat hij misschien nog gedaan zou kunnen hebben.

Zijn taak is niet onbegrensd, zijn taak is begrensd. Deze begrenzing komt tot stand
door enerzijds zijn lichamelijk kunnen en anderzijds zijn geestelijke bereidheid.
Zijn lichamelijk kunnen bepaalt de grootte van zijn praktijk, de geestelijke bereid-
heid de mate van interesse voor ook andere belangrijke zaken dan de diergeneeskunde
alleen. Hierbij mag de overheid niet ingrijpen. Zij dient dit, wenselijk of niet wen-
selijk, te accepteren. Grijpt zij wel in, dan treedt verzet op. Zeer concreet mag men
stellen, dat hoezeer de bereidheid bij de vrije beroepsuitoefenaar aanwezig is om het
maximum te geven, men er niet vanuit mag gaan dat ook de alleriaatste patiënt onder
alle omstandigheden nog behandeld kan worden.

De vrije beroepsuitoefenaar heeft het recht, dit dus lijnrecht in tegenstelling tot de
gebonden beroepsuitoefenaar, aan zijn eigen praktijkuitoefening een begrenzing te
geven. In de eerste plaats behoeft hij niet alle diersoorten te behandelen; hij mag
een keus maken. Dit laatste wordt algemeen aanvaard. Nog niet algemeen aanvaard
wordt ook dat hij eveneens andere voorwaarden mag stellen bij de uitoefening van
zijn praktijk. Kan of wil de cliënt daar niet aan voldoen, dan kan de arts deze cliënt
niet helpen. Dit principe speelt momenteel namelijk bij de weekeinde-dienst.
Aan het begrip dienst hebben geeft het pubhek een heel andere uideg dan wij.
Moeten wij nu met alle geweld de mening van het publiek overnemen of hebben wij
het recht onze mening boven die van het publiek te stellen? Het publiek is van mening
dat men dan ook de volle tijd aanwezig moet zijn voor alles. Ik stel me op het stand-
punt dat gedurende deze tijd alleen dringende gevallen geholpen dienen te worden
en dat slechts, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, gedurende enkele uren
per dag, dus niet continu. In deze tegenstelling ligt, zoals wij verder zullen zien, een
groot blok conflictstof opgesloten.

Ik stel dit zo omdat er zich thans feiten gaan voordoen, waarin men van mening is,
dat ook deze zuivere vrije beroepsuitoefenaar gedwongen moet worden in een keurslijf
van wat zijn taak zou moeten zijn.

Nu moeteri wij één zaak duidelijk stellen en dat is, dat degenen die nooit praktizerend
geweest zijn of die na kortere of langere tijd om welke reden dan ook de praktijk
hebben verlaten, dat wij, die in de frontlijn gebleven zijn, daarvan mogen verwachten,
dat zij een zeer grote mate van bescheidenheid en terughoudendheid aan de dag
leggen bij het beoordelen van feiten over het optreden van deze vrije beroeps-
uitoefenaar. Ik ben van mening dat een ieder onzer, die het langer dan 15 jaar in
de praktijk uithoudt onder de huidige omstandigheden alleen al door dit simpele feit
de erkenning moge verdienen van verregaande hulp en bijstand aan de mens en zijn
dier, ook al zal hij ongetwijfeld wel eens een steek hebben laten vallen. En zal hij
bij een of andere vorm van straffe organisatie misschien nog wel meer hebben kunnen
doen. Maar juist de tendens, dat een of andere vorm van organisatie ook gaat in-
sluipen in het vrije beroep van dierenarts in de grote steden maakt, dat ik ook deze
nota meen te moeten laten verschijnen.

-ocr page 48-

Verdediging van het vrije beroep

Enerzijds heeft de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier ervoor gezorgd, dat
dierenartsen, die bepaald afwijzend stonden tegenover het extreme vakbondsstandpunt,
dat de Maatschappij van Diergeneeskunde wel eens bezielt, deze niet hebben verlaten,
anderzijds blijkt nu dat deze Groep zich geen onafhankelijke positie wil verschaffen.
Zij telt onder haar leden thans velen die geen of zeer weinig bemoeienis hebben met
de kleine-huisdieren praktijk. Hierdoor is het beleid omgebogen naar een andere
richting en zeer nuttig op zichzelf, maar zij vormt geen basis van waaruit zuivere vrije
beroepsuitoefenaren zouden kunnen optreden. Daarnaast is bij de leiding een sterke
neiging om voorschrijvend en ordenend te gaan optreden. Nu kan men altijd zeggen
dat de leiding wordt gedragen door leden, maar de leiding kan stimuleren en af-
remmen. Zolang zij blijft zitten stimuleert zij het beleid van het moment, wat uit de
notulen steeds blijkt. Het komt mij voor dat bewust of onbewust de leiding thans
onder het juk van het Hoofdbestuur wil doorgaan.

Degenen die het diergeneeskundige beroep als vrij beroep wensen te handhaven, ook
voor hen die na hen komen, kunnen thans hun geluid onvoldoende laten horen in de
Maatschappij voor Diergeneeskunde. Zij zullen door hun verspreid zijn over verschil-
lende afdelingen altijd in de minderheid zijn.

De bijzondere plaats, die de afdeling Zuid-Holland met de grote randstad straks
zal gaan innemen voor de beoefenaren van de kleine-huisdieren praktijken maakt dat
men daar te zijner tijd wat duidelijker zijn stem als vrije beroepsuitoefenaar kan laten
horen. Of het zal doorklinken blijft de vraag.

Het onvoldoende kunnen uiten van meningen over de uitoefening van het beroep in
woord en geschrift heeft destijds bij onze zusterorganisatie, de Maatschappij voor
Geneeskunde, tot zeer onaangename reacties geleid.

Het is mij niet helemaal duidelijk, maar het schijnt soms, dat de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde een zekere discriminatie toepast in het plaatsen
van artikelen. Handelende over hetzelfde onderwerp worden sommige hiervan normaal
afgedrukt tussen de andere artikelen in, andere daarentegen verwezen naar de kleine
letters aan het einde van het tijdschrift.

In ieder geval heeft het Tijdschrift voor Diergeneeskunde in 1959 een artikel op-
genomen van collega M. F. Kramer (afgestudeerd in 1954) onder de titel
„Ontwikkeling van het Dierenartsen Beroep". Gezien de wijze van plaatsing zou
hieruit moeten worden geconcludeerd, dat de redactie dit artikel van groot belang
achtte. Het is dus zaak dit critisch te lezen.

In dit artikel wordt ook het vrije beroep onder de loep genomen. De schrijver ver-
werpt de individualistische sfeer, koppelt deze zelfs aan het woord „oude", dus in
de geest van versleten en zegt letterlijk (blz. 590 onderaan) : „Nergens meer is het
mdividu in staat alléén zijn taak te verrichten". Dit klinkt erg mooi, maar is een
miskenning van al datgene wat een individu in staat is zelf te doen en ook kan doen.
Dat wil niet zeggen, dat hij in teamgeest niet collectief kan optreden. Want in
teamgeest werken betekent voor één beperkt doel in een beperkte tijd. Is het doel
bereikt, dan gaat zonodig ieder weer zijns weegs, naar zijn oude steüing. Juist deze
aanwezige mogelijkheid maakt dat men zich vrij blijft voelen. Dit dus in tegenstelling
met dienstverband, waar men blijvend gebonden is. De dierenarts in het zuivere vrije
beroep dient individuahst tc zijn. Dit houdt trouwens ook dc vrije artsenkeuze in.
De eigenaar gaat met zijn dier naar een bepaalde dierenarts en verlangt van deze een
persoonlijke, dus individuele, behandeling.

De gedachtengang van collega Kramer is geheel doortrokken van de nuttigheids-
geest, d.w.z. economisch nuttig en hij noemt dit een berekend arbeidsbestel. Het is dan
ook geen wonder dat de eindconclusie van hem is, dat een beroepschap van dieren-
artsen de enige juiste oplossing zou zijn. Dan komt meteen daaraan verbonden het alter-
natieve dreigement, dat zo langzamerhand wel versleten is, dat de vrijheid altijd in het
gedrang moet komen en dat men slechts de keuze zou hebben tussen een beperkte
vrijheid in een beroepschap of nog minder vrijheid die ergens zou ontstaan als dit
beroepschap niet tot stand zou komen (blz, 590 punt 4).

-ocr page 49-

Ciollega Kramer zal niet of nauwelijks praktizerend geweest zijn. Hij staat niet in
de frontlijn van de praktijk en kent het publiek en vooral het massa-publiek onvol-
doende om een oordeel te vellen over hoe een dierenarts zich in deze sector moet
staande houden, wil hij het althans een reeks van jaren volhouden tot beiderzijds
(publiek en hemzelf) nut en genoegen.

Hoewel de kwestie al of niet beroepschap momenteel niet urgent meer is moet mij
toch de opmerking nog van het hart, dat bij een beroepschap deze er een is, óf zonder
inhoud en dan had het beter niet opgericht kunnen worden, óf één met inhoud en
dan begint de lijdensweg van voorschriften, opsporing van overtredingen, sancties
en strijd. Dan is het alternatief niet meer het ontstaan van gemitigeerde vrijheid,
maar van dwingen en onvrijheid. Men wordt niet meer in staat geacht zelfstandig
denkend en handelend te kunnen optreden, men wordt slechts taakuitvoerder in een
berekend arbeidsbestel.

Met de gedachtengang van collega Kramer wordt geheel de gedachtengang ge-
volgd van Prof. Dr. F. J. H. M. v a n d e r V e n, die in 1956 een boekje heeft laten
verschijnen, genaamd „Het Vrije Beroep". Dit boekje wordt nog vaak aangehaald.
Prof. Van derVen is hoogleraar aan de Economische Hogeschool te Tilburg en
wanneer wij de uitlating van deze Hogeschool thans beluisteren, dan is daar wel een
hemelsbreed verschil in opvatting ontstaan. (Zie het artikel van Prof. Dr. R. A.
d e M O o r in het blad Ruim Zicht - 1965).

Trouwens Prof. Van der Ven heeft later in zijn boek; „Theorie der Sociale
Politiek" — 1961 — geschreven: „Wordt de arbeid centraal gesteld dan wordt de
gemeenschap er ondergeschikt aan, niet meer het mens-zijn, maar het arbeider-zijn
geeft dan de doorslag en op die wijze kan de menselijke vrijheid in het gedrang
komen; zij maakt plaats voor gebondenheid".

Dit is tenminste een ander geluid dan een beroepschap met een berekend arbeids-
bestel, want dat berekende arbeidsbestel is nu juist geheel gericht tegen de geest,
plaats en taak van de zuivere vrije beroepsuitoefenaar.

Nu ligt het beslist niet in mijn bedoehng dit artikel scherp aan te vallen. Indien
collega Kramer dit alles zo meent, dan is het zijn goed recht dit naar voren te
brengen, vooral als hij, zoals ik toch moet aannemen, geheel zelfstandig tot deze
conclusie is gekomen, maar wel wens ik juist met het oog op de positie van de vrije
beroepsuitoefenaar stelling te nemen tegen het op deze wijze naar voren brengen door
de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van één zienswdjze.
De wijze van plaatsen propageert deze ene zienswijze en dat is voor een wetenschap-
pelijk tijdschrift onjuist. Toen ik bij de behandeling van mijn nota „Vrij Beroep
of Gebonden Beroep" het Hoofdbestuur aanbood dit te laten publiceren in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde durfde men deze uitdaging niet aan.

Verhouding dierenarts-cliënt

Men zal ongetwijfeld weten, dat er ook moeilijkheden zijn rondom de positie van de
huisarts. Er is zelfs een staatscommissie voor ingesteld om deze moeilijkheden te
bespreken. Wat betreft deze moeilijkheden kan men zelfs een parallel tussen de huis-
artsen en de dierenartsen in de grote steden trekken. Men spreekt over verlies van
aanzien. Dat is juist: op het ogenblik dat men niet alleen maar „arts" is, maar tevens
controleur en/of administrateur voor wat dan ook, veriiest men als onafhankelijk en
boven de partijen staande arts, die uitsluitend het belang van de patiënt voor ogen
moet hebben, bij ons dus de combinatie eigenaar - dier, in aanzien, vooral als deze arts
tussen patiënt (cliënt) en organisatie wordt ingeschoven.

Het is reeds meer dan eenmaal voorgekomen, dat een arts bij de uitoefening van zijn
v/erk gemolesteerd werd, omdat zijn uitspraak of hulp „niet genomen werd". Ook in
ons beroep is een dergelijke degradatie van normen merkbaar. In Den Haag waart de
anecdote rond dat de assistentes van een collega, deze een speelgoedgeweer cadeau
hebben gedaan om agressieve „klanten" van de deur te houden.

Het aantal onwelvoeglijke woorden, dat men naar zijn hoofd geslingerd krijgt, vooral
door de telefoon, omdat de eigenaar zich niet aan de gestelde regels wenst te houden

-ocr page 50-

terwijl zijn zaak beslist niet spoedeisend is, neemt toe. Agressiviteit aan de voordeur
komt meer dan eens voor en alleen door zeer duidelijk te laten merken, dat men in de
gelukkige omstandigheid is, zijn mannetje desnoods te staan, heeft veel onheil kunnen
voorkomen. Het lijkt soms wel een beetje koude oorlog.

Er zijn wijken in Den Haag, waar men op buitenissige tijden niet meer naar toe kan
gaan, tenzij misschien onder politiebescherming, als deze bij machte is die te ver-
schaffen. Ik zou althans niet graag op de Oudejaarsavond de Haagse schildersbuurt in
gaan. Nu is dit nog incidenteel, maar met uitbreiding dient rekening te worden
gehouden. Merkwaardig in dit verband is, hoe weinig mensen de normale beleefdheid
in acht willen nemen als de dokter er niet persoonlijk is. Wij allen hebben een auto-
matische telefoonbeantwoorder, soms gekoppeld aan een opneemapparaat. Het publiek
realiseert zich niet, dat ieder woord geregistreerd wordt. De dokter is er niet per-
soonlijk, men neemt dit niet, zegt een scheldwoord en gooit de telefoon op de haak.
Zoals reeds gezegd, deze conflictstof komt voornamelijk tot uidng gedurende de
weekeinde-dienst. Ik vermeldde reeds dat het massa-publiek een andere opvatting
heeft van het begrip dienst dan wij. Zo was cr iemand die op zondagmiddag belde,
dat zijn hond op een of andere manier plotseling erg kreupel was. Mijn antwoord
was: „U kunt tussen vier en vijf uur komen". Om drie uur stond hij op de stoep;
hij wenste meteen geholpen te worden. Ik had toch dienst, zei hij. Op mijn vraag
waarom hij niet op de afgesproken tijd kwam, was zijn antwoord: „dan moet ik naar
de voetbaluitslagen luisteren". Ik achtte dit geen doorslaggevende reden en verzocht
hem op de afgesproken tijd te komen. Op dat ogenblik ging de koude oorlog in de
warme over en volgde een stortvloed van scheldwoorden.

Maar ook overigens keurige mensen met een behoorlijke positie hebben over het
begrip dienst vreemde opvattingen.

Zo belde er bij mij gedurende cen dienst-weekeinde iemand tegen twaalf uur \'s avonds
aan mijn deur. Op mijn vraag wat er aan de hand was, liet hij mij een verpakking
zien van wormtabletten, die hij van een collega gekregen had. Of ik even een nieuw
doosje had, vroeg hij. Ik heb de man binnen gelaten, omdat mij interesseerde waarom
hij nu kwam. Ik vroeg hem op de man af, of dit nu een grapje of ernst was. Hij
was inderdaad van mening, dat dienst hebben betekende, dat wat hij deed, volkomen
normaal was. „En als ik nu eens naar bed was geweest", vroeg ik. „Nu ja, als alles
donker was geweest, dan had ik niet gebeld, maar ik kom juist uit de bioscoop en we
reden toch langs". Ik heb hem mijn standpunt medegedeeld, maar hij accepteerde
het, geloof ik, niet. Maakte althans geen aanstalten tot excuses. Bij verder doorvragen
bleek, dat ook hij inderdaad van mening was, dat ik nu straks twee dagen vrij zou
hebben. Toen hij de deur uitging, mompelde hij nog zo iets als: „nou dat is me ook
wat", en vertrok zonder dankje en groeten.

Ik ben dan ook van mening dat wij gedurende de weekeindc-dienst het volste recht
hebben ons bij te laten staan door de technische apparatuur. Het kan misschien niet
van de ene dag op de andere, maar het voortdurend moeten beantwoorden van niets
ter zake doende telefonische vragen („U heeft toch dienst") moet gedurende die tijd
worden voorkomen. Het wel opnemen van de telefoon, maar mededelen dat de vraag
een consult inhoudt, dat normaal op spreekuren behandeld kan worden, heeft eveneens
vaak een onaangename reactie ten gevolge. Op deze wijze gaat de weekeindc-dienst
werken als een anti-reclamc. Anderen zullen zeggen, dat een goede assistente in deze
als buffer kan fungeren. Daar moet men echter niet te veel op blijven rekenen, zeker
niet in de toekomst. Degene die werkelijk een goede assistente heeft, die ook op
zaterdagen en zondagen komt, is natuurlijk gelukkig, maar dat dit een zeer schaars
verschijnsel is, zult U toch wel met mij eens kunnen zijn. En om je echtgenote blijvend
gedurende die tijd als assistente te vermommen, acht ik, behoudens als zij het doet
uit eigen vrije wil, verwerpelijk. Dat zou inhouden dat het doktersgezin, omdat er
dienst is, in zijn geheel in de strafklasse geplaatst zou worden.

De overbelasting in ons beroep

Prof. Muntendam heeft eens in een radiorede gezegd, dat volgens hem een arts
met liefde voor het vak, niet gauw overbelast zou zijn.

-ocr page 51-

Over overbelasting kan men eindeloos discussiëren. H. J. A. Hofland schrijft in
zijn boekje „Geen tijd" hierover ook het een en ander. Dergelijke geschriften zoals
ook de boeken De Naakte Maatschappij, De Wetten van Parkinson, De wereld gaat
aan Vlijt ten onder, Het 25e Uur, Big Brother zijn geschreven alleen om de fouten
in onze samenleving en haar mogelijke gevolgen te signaleren en er tegen te waar-
schuwen. Helaas, men leest ze, lacht er om en om in studententermen te spreken, men
drinkt een glas en gaat weer verder. Hetgeen niet wegneemt, dat de beschrijving van
het begrip overbelasting van Hofland mij wel aanspreekt.

Het voortdurend geconfronteerd worden met zaken en gebeurtenissen, die niet tot de
normale beroepsuitoefening behoren en waarvan men weet, dat zij steeds weer en in
toenemende mate optreden, leidt tot overbelasting. Het lichaam kan best nog verder;
de geest wil niet meer.

Het antwoord is, zegt men: dan moet U het beter organiseren. Dat is nu juist waar
al bovengenoemde boeken tegen waarschuwen. Het is als de draak met de zeven
koppen. Slaat men er één af, dan komen er twee voor in de plaats. Het is daarom zo
gemakkelijk te zeggen door de radic van het grote publiek: „De arts met liefde voor
het vak..."

Ook hier weer, als men in de praktijk blijft, jaar in jaar uit, dan bewijst dat alleen
al, dat men liefde voor het vak heeft, maar dan voor het vak alleen.
Bij gesprekken met oude artsen, vergrijsd in de praktijk, die overal uit het land
komende, hun oude dag slijten in een flatje in nette Haagse wijken, is mij altijd zo
opgevallen hoe deze mensen, ondanks de drukte die zij ook gekend hebben, het ver-
mogen hebben gehad om zich te ontspannen. Zij deden dit, en dat is dus eveneens
een typisch kenmerk van vrije beroepsuitoefening, op de vreemdsoortigste momenten
en onder de vreemdsoortigste omstandigheden. Men krijgt daar een soort feeling voor.
Vandaag kan ik er een dag tussenuit en dan moet men gaan, en dat deden zij dan
ook. De praktijk moet dan maar eens even wachten. Is men georganiseerd dan kan
dat niet, want de binding aan de klok wordt gesteld boven het leefpatroon van de
arts. Zo kan het een half jaar van tevoren vaststellen van weekeinde-diensten alleen al
door dit simpele feit, overbelasting betekenen. Men voelt zich in zijn vrijheid van
handelen beknot, temeer omdat men weet, dat deze dienst geen enkele speelruimte
toelaat.

Primair wordt dan het feit van dienst hebben en het leefpatroon van de arts en zijn
gezin moet daaraan dan maar worden aangepast. Het moet echter zo zijn, dat de
dienst ingepast wordt in het leefpatroon van de arts.

Taak van de vrije beroepsuitoefenaar

Wat is dan wèl de oplossing?

Men moet ergens de moed hebben om zich ervan te distanciëren. Het eenvoudig niet
te doen. Te laten, omdat men daar niet vóór is. Men is er vóór om arts te zijn en
dat is ruim voldoende voor een levenstaak. Dus ter zake.

Wèl een of andere vorm van wcckeinde-dienst, maar niet 70 keer naar de telefoon
lopen. Wèl \'s nachts iemand helpen, maar niet de man waarvan de hond \'s middags
op De Kaag bij het vissen een vishaak in de lip gekregen heeft, die er nu beslist
\'s nachts om één uur uitgehaald moet worden. Wèl op zondagavond laat een spoed-
operatie uitvoeren (corpus alienum) als alles er op wijst, dat de eigenaar het niet
eerder in de gaten had, maar niet als blijkt dat men op zaterdagochtend naar de
dierenarts had wilen gaan, maar toen wide dc oudste dochter (16 jaar) niet op
haar jongste zusje van enkele maanden passen en dus kon de moeder niet met de
hond weg. Wèl \'s nachts iemand helpen als het werkelijk nodig is, maar niet \'s nachts
kijken of het dier werkelijk dood is. (Twee vlak bij elkaar wonende dierenartsen
op één nacht, door gewoon de vinger op de bel te zetten. „Daar bent U voor", zei
ze). Dit zijn geen grapjes meer of anecdotes, maar in een steeds groeiende stad nemen
deze gevallen meer en meer toe. Men dient zich er scherp tegen te verzetten. Men zal
aan zijn praktijk een begrenzing moeten en kunnen geven en dit is oorbaar. Wat nu
nog incidenteel is, is over tien jaar een plaag.

-ocr page 52-

Wij allen kennen het geval „Amsterdam", waar iemand beweerde op een nacht geen
diergeneeskundige hulp te hebben kunnen verkrijgen. Men weet, dat van dit geval
zeer veel werk is gemaakt en men moet waardering hebben voor degenen, die daar
zoveel moeite aan besteed hebben. De conclusie was, dat de persoon in kwestie fout
was. Maar wat is de consequentie voor ons in de praktijk? Door dit vergaande onder-
zoek heeft men kunnen aantonen, dat er geen diergeneeskundige hulp was aan-
gevraagd, m.a.w. als deze wèl aangevraagd was, dan was deze zeker verschaft.
Dat is nog zeer de vraag. Het zou best kunnen, dat dit onder die omstandigheden niet
mogelijk geweest zou zijn. Betreurenswaardig, maar rekening houdende met alle
facetten van het leven van vandaag kan dit voorkomen.
Nu nog incidenteel, over tien jaar mogelijk, helaas, vanzelfsprekend.
Door uitsluitend aan te tonen, dat de persoon in kwestie onjuist was, maar dit niet
direct te koppelen aan een juiste beschrijving van de taak en de plaats van een dieren-
arts in het vrije beroep heeft men van de dierenarts een stripverhaal-dokter gemaakt,
die alles kan, nooit hoeft te eten, te slapen en vrolijk te zijn en die altijd alles precies
goed doet. De waardering voor de verrichte arbeid in deze blijft, maar aan een goede
„public relation" is een dijk van een kans ontnomen.

Het resultaat was dan ook, dat er al direct een volslagen buitenstaander probeerde
een nachtdienst voor dierenartsen te organiseren.

Dit is dus een mening in tegenstelling tot de mening welke vroeger eens door een
hoofdbestuurslid practicus in de vergadering van de Groep Geneeskunde voor Kleine
Huisdieren is geuit, nl., en nu zeg ik het netjes, hoe naar en onredelijk de boer-cliënt
ook is, toch moet men ook onder die omstandigheid het dier gaan behandelen. Ik ben
van mening dat dit in de grote stad geen houdbaar standpunt meer is. Doet men het
wel, dan wordt het arbeider-zijn gesteld boven het mens-zijn (v. d. Ven) met alle
gevolgen van dien.

Tegen het vrije beroep gerichte krachten

Wij zijn gehouden tot een zakelijk verantwoorde fiscale administratie. Direct accoord,
al was het maar uit eigenbelang. Alle andere administratie is in feite overbodig en zo
deze gebeuren moet, dan dient de wet zich aan de zich snel wijzigende omstandigheden
aan te passen, niet onder het motto: „we zien wel wat door de vingers", neen reëele
wetswijzigingen. Niet de dierenarts belasten met het verplicht invullen van standaard
formulieren (eerste stap op weg naar verambtelijking van het vrije beroep). De
handtekening van de arts heeft zoveel waarde, dat de mededeling desnoods op de
achterkant van een zakje kan. Ik geef gaarne toe, dat mijn stelling t.a.v. de rabies-
verklaring i.v.m. het internationale karakter, niet meer houdbaar is, maar ten aanzien
van het honden- en kattenbesluit bv. wel. Niet het formulier is primair maar de enting
en mijn mededeling, dat het gebeurd is, hoe die er ook uitziet.

In mijn nota „Vrije Beroep of Gebonden Beroep" heb ik aan de administratie in het
beroep bijzondere aandacht besteed. De administratie is nl. het machtsmiddel waar-
mede ieder mens tot falen gebracht kan worden en dus veroordeeld kan worden. Zij
is hét machtsmiddel van totalitaire systemen, zowel bij het aan de macht trachten te
komen als te blijven.

Het extra belasten van de arts met een zodanige administratie, dat zijn normale
beroepsuitoefening, zorg voor het gezin en vrije tijdsbesteding in het gedrang komen,
heeft altijd overtredingen tot gevolg. Men heeft ook niet voor de administratie
gestudeerd, maar voor arts. Wanneer van het falen in de administratie misbruik
gemaakt zou worden, zou dit inhouden, dat deze vrije beroepsuitoefenaar een chef zou
hebben. Dat heeft hij niet. Het laten beoordelen en veroordelen van dergelijke over-
tredingen door eigen beroepsgenoten is een bijzonder kwalijke zaak, die in een rechts-
staat niet thuis hoort.

Men mag ook nooit een groep i.c. de artsenstand belasten met een administratie
omdat zij als groep meer integer zou zijn dan een andere groep en omdat zij door
haar kleinheid beter controleerbaar zou zijn. Doet de Overheid dit wel, dan maakt

-ocr page 53-

zij zich m.i. schuldig aan machtsmisbruik en daarmede ondermijnt zij de positie van
de vrije beroepsuitoefenaar. Een organisatie die in deze in de plaats treedt van de
Overheid of de Overheid daarin steunt, is niet een organisatie, waarbij de belangen
van het vrije beroep in veilige handen zijn. Het betekent in feite een afwijzen van het
vrije beroep als zodanig.

Een ieder, die het handhaven van het vrije beroep zeer ter harte gaat, dient zich
zowel daar tegen als tegen de administratie in zijn geheel bij voortduring te ver-
zetten. Dit is een strijd waard.

Alvorens nu over te gaan tot de zuiver praktische zijde van het gestelde probleem
nog dit: Ik stelde U reeds, dat de verdediging van het vrije beroep mij zeer na aan
het hart ligt. In het verleden heb ik niet geschroomd strijd te leveren, welke strijd
zich in hoofdzaak heeft gericht tegen de bedreiging van dit vrije beroep door de
gevolgen van de georganiseerde dierziektebestrijding. Terugziende is het niet belang-
rijk of ik mijn zin heb gekregen, belangrijk is alleen dat het ergste gevaar is afgewend.
Er is op dit moment t.a.v. de georganiseerde bestrijding een begrenzing gekomen. Niet
de volledige praktijk is er ondergeschikt aan gemaakt.

Dat ik nu toch in het kader van dit artikel het befaamde mantelcontract te berde
breng, heeft zijn oorzaak in het feit, dat ook dit een symptoom is.
Niet alleen het feit, dat men er zolang aan gedokterd heeft. Men zou zeggen al die
jaren hebben we het zonder gedaan en er is geen koe minder om behandeld, waarom
nu ineens toch zo\'n binding?

Inderdaad moet men zich deze vraag stellen, temeer daar dit contract niet zonder
grote gevaren is. Ik wens deze gevaren hier niet te behandelen. Men dient zich echter
te realiseren, dat tekenen betekent afstand doen van het uitoefenen van ons vrij beroep
zoals ik meende te moeten schetsen. Tekenen betekent, dat slechts kleine wijzigingen
in politieke constellaties als gevolg kunnen hebben, dat zeer eenvoudig alle dierziekte-
bestrijding onder dit contract kan vallen.

Degene, die niet zou tekenen, kan zeer wel en uitstekend practicus zijn en al het
noodzakelijke werk nauwgezet uitvoeren. Als hij niet tekent, waar moet hij dan heen?
En is dit contract dan niet in strijd met de rechten aan het diploma van dierenarts
verbonden?

Men kan dit contract op zijn juridische mérites beoordelen, maar men kan ook de
vraag stellen, wat de leiding van de Maatschappij voor Diergeneeskunde bewogen
heeft om èn met dit contract te komen èn nog te adviseren het te tekenen. Voor
degenen, die de diergeneeskundige praktijk als vrij beroep willen uitoefenen moet deze
gedragslijn een teken aan de wand zijn.

Ik geloof, dat de leiding van de Maatschappij voor Diergeneeskunde de kracht welke
in de positie van het vrije beroep is, niet heeft onderkend. In ieder geval heeft zij
degenen, die het als vrij beroep zouden willen uitoefenen, opgeofferd. Degenen, die
nog wèl het vrije beroep uitoefenen, derhalve dus hoofdzakelijk de dierenartsen in de
kleine-huisdieren praktijken zullen zeer waakzaam moeten zijn, dat ook zij niet op
een of andere dag in een positie gemanoeuvreerd worden, dat het zou lijken alsof een
„mantelcontract" ook voor hen een uitkomst zou zijn.

De eerste consequentie van het aannemen van het mantelcontract is, dat men niet
meer kan spreken van grote-huisdieren praktijken tegenover kleine-huisdieren prak-
tijken. De laatste zijn toch al niet meer praktijken van alleen maar honden en katten,
maar kunnen variëren van goudvissen tot olifanten toe en deze laatste is toch echt wel
een groot dier.

De uitdrukking „vrije consultatieve praktijk" tegenover „gebonden consultatieve
praktijk", respectievelijk dus de vrije tegenover de gebonden praktijk, ware m.i. van
nu af aan veel beter.

Slot

In hoofdstuk I van deze nota tracht ik dus nogmaals de uitoefening van de con-
sultatieve praktijk als vrij beroep te verdedigen. Ik realiseer mij voldoende, dat er
voortdurend wijzigingen in de verhouding dierenarts - cliënt kunnen optreden en dat

-ocr page 54-

massale preventieve bestrijdingen een zaak van algemeen belang kunnen zijn. Is het
laatste in de eerste plaats een Overheidszaak, het eerste is een zaak van de dieren-
artsen die dit direct aangaat. Derhalve dient naast deze uiteenzetting over plaats en
laak van de dierenarts vrije beroepsuitoefenaar ook aandacht geschonken te worden
aan de prakdsche zijde, nl. hoe de diergeneeskundige verzorging in de grote steden
het best kan plaats hebben.

HOOFDSTUK II
Organisatie van diergeneeskundige hulp
Structurele veranderingen, die de diergeneeskunde beïnvloeden

Gezien de zeer snelle veranderingen, welke zich voltrekken t.a.v. verkeer en stads-
uitbreiding enerzijds en leefgewoonte en gedragspatroon van de eigenaren van dieren
in de grote stad anderzijds, is het noodzakelijk om reeds nu te komen tot een ana-
lyse van de huidige toestand van de diergeneeskundige verzorging, waarbij uitgegaan
wordt van \'s-Gravenhage en omstreken.

1. Verkeer

Het behoeft nauwelijks meer betoog, dat bij een steeds drukker wordend verkeer met
grotere parkeermoeilijkheden van een ouderwetse uitoefening van de praktijk, waarbij
het zwaartepunt lag op het afleggen van huisbezoeken, niet meer kan worden ge-
sproken. Reeds nu moet worden vastgesteld, dat het aantal huisbezoeken drastisch
moet worden beperkt en wel ten eerste wegens de onmogelijkheid hieraan uitbreiding
te geven en ten tweede wegens de, zuiver economisch berekend, onrentabiliteit daar-
van t.o.v. het spreekuurconsult. De nog te rijden huisbezoeken moeten worden ge-
leserveerd voor de strikt noodzakelijke gevallen.

Alhoewel op dit moment in belangrijke delen van Den Haag en de randgemeenten,
er nog wijken zijn waar verkeer en parkeren mogelijk zijn, dient men er toch rekening
mede te houden, dat dit van jaar tot jaar snel verslechtert.

Ook het verkeer zelf gaat steeds langzamer. Bovendien is het zo, dat daar waar met
hogere snelheid gereden zou kunnen worden dan 50 knVu, deze maximumsnelheids-
bepaling een belemmering is op het vlot afwerken van de dagelijkse route.

2. Stadsuitbreiding

Deze vindt niet alleen plaats in omvang maar ook de overgang naar de randgemeenten
verwatert geheel. Gezien vanuit het standpunt van het publiek schijnt het normaal
de agglomeratie als één geheel te beschouwen en diergeneeskundige hulp aan te vragen
bij een dierenarts in een andere gemeente dan die waarin de aanvrager woont. In
verband met de vrije artsenkeuze, die in elk geval gehandhaafd dient te worden, is
hiertegen geen enkel bezwaar, maar door de langere rijtijden betekent het cen
verzwaring van de dagtaak van de arts.

De stadsuitbreiding heeft niet alleen plaats in oppervlak, maar ook in hoogte. Wij
zullen steeds meer hoogbouw gaan aantreffen. Een eigen onderzoek naar de invloed
hiervan op de nodige tijd per patiënt leverde het resultaat op, dat bezoeken aan
hoogbouw een tijdverlies geven van circa vijf minuten, vergeleken bij woningen ge-
lijkvloers en Ie, 2e en 3e verdieping. Duidelijker spreekt dit, als men zich realiseert,
dat men bij twaalf bezoeken in hoogbouw een tijdverlies van één uur heeft.
Wanneer men kennis neemt van het streekplan voor de agglomeratie Den Haag van
het Provinciaal Bestuur, dan kan men daaruit voor ons doel enkele gegevens halen.
Het heeft betrekking op de agglomeratie Den Haag, Rijswijk, Leidschendam, Noot-
dorp, Pijnakker, Voorburg, Wassenaar en Zoetermeer. Daarbij wordt opgemerkt, dat
Den Haag, Leidschendam, Rijswijk, Voorburg en Wassenaar een uitgesproken stedelijk
karakter dragen. Blijkbaar ziet men Zoetermeer dus nog niet als stedelijk gebied, hoe-
wel later zal blijken, dat dit toch een hele stad moet worden. Maar dit komt hoogst-
waarschijnlijk omdat men daarnaast steeds van mening is, dat er tussen de verschil-

-ocr page 55-

lende gebieden ruime groenstroken aanwezig moeten blijven. De economische prog-
nose van deze agglomeratie is dat in 1980 het totale bevolkingsaantal van dit gebied
zal bedragen 850.000 personen. Er is echter binnen de stad een dorpsgebied, waarvoor
het streekplan geldt, voorzover deze bestemd zijn voor woonwijken, slechts ruimte
aanwezig voor 776.000 personen, nl. 684.000 in het stedelijk gebied en 92.000 in de
landelijke gemeenten, zodat de overloop ca. 74.000 personen bedraagt.
Bij de raming van het inwonersgetal van het landelijk gebied is men er van uitgegaan,
dat Zoetermeer in 1980 circa 70.000 inwoners zal tellen. Zodat er voor vele tien-
duizenden voor 1980 elders woonruimte gezocht en gevonden zal moeten worden.

3. Leefgewoonte

De hoeveelheid werkelijk vrije tijd schijnt relatief gesproken door de week niet groter
te zijn dan vroeger. Het ontbreken van huishoudelijke hulpkrachten maakt dat de
huisvrouw, veel meer dan vroeger, niet voortdurend aan huis gebonden kan zijn om
op de arts te wachten. Het verlangen is aanwezig om tijden af te spreken voor het
huisbezoek. Het is uitermate moeilijk om het publiek er van te overtuigen dat aan dit
verlangen niet voldaan kan worden, hoezeer de arts ook begrip heeft voor de „moei-
lijke" situatie van de cliënt.

De invloed van grote sportmanifestaties en televisie overdag is ook in dit verband
duidelijk merkbaar. Vindt zoiets plaats, dan neemt op zo\'n dag het aantal huis-
bezoeken duidelijk merkbaar toe en indien de arts alle aanvragen zou aannemen, dan
kan hij het gehele televisieprogramma meemaken door van de ene cliënt naar de
andere te rijden. De neiging om spreekuurbezoeken af te leggen is dan belangrijk
minder. Direct na de beëindiging van een dergelijke uitzending merkt men een toe-
name op van het aantal verzoeken om alsdan, dus na het normale spreekuur, de arts
aan zijn eigen huis te mogen bezoeken.

De vergrijzing van de bevolking is ook hier merkbaar. Eensdeels omdat deze mensen
het spreekuur moeilijker kunnen bezoeken en bovendien omdat voortgezette behande-
lingen aan huis hun financiële draagkracht te boven gaan. Anderzijds ook omdat veel
meer dan vroeger de kinderen belast worden met de verzorging van de ouders, die,
hetzij bij hen inwonen, hetzij elders in de stad wonen. Dit leidt er toe, dat er druk op
de arts wordt uitgeoefend om, hetzij huisbezoeken af te leggen buiten de normale
route op een buitenissige tijd, hetzij dieren te behandelen op tijden buiten de nor-
male spreekuren, hetgeen over het algemeen des avonds zal zijn.

Deze neiging wordt nog versterkt doordat de vader veelal wel in het bezit is van een
auto, maar deze overdag voor zijn werk gebruikt en het dus gemakkelijker is om
des avonds de dierenarts te bezoeken dan overdag met tram of bus.

4. Openbare vervoersmogelijkheden

Hierbij dient gedacht te worden aan tram, bus en taxi. Voor een goede geneeskun-
dige verzorging van de bevolking in de grote steden is het openbaar vervoer onmis-
baar, omdat een goed openbaar vervoer het bezoeken op het spreekuur vergemakke-
lijkt. Was dit voor kort in Den Haag beslist redelijk, dit is nu doordat een grote
reorganisatie plaats vindt, beslist niet meer het geval. De afstanden naar de halten
zijn dusdanig vergroot, dat zij lopend voor gehandicapte mensen of met een hond of
kat in een tas niet meer te bereiken zijn.

Ik kan mij voorstellen, dat tram en bus niet gebruikt moeten worden voor gaan naar
de dierenarts op het spitsuur, maar daar buiten moet dit steeds mogelijk zijn, ondanks
dat soms enkele bezwaren hiertegen kunnen worden aangevoerd.

Beslist onjuist zou het zijn als het taxi-vervoer geen dieren meer wenste mee te
nemen. Er moeten natuurlijk voorzorgen getroffen worden tegen bevuiling, maar dit
moet niet overtrokken worden. Ook een taxi heeft een publieke functie.
Het openbaar vervoer is thans in Den Haag in de wijken bijzonder slecht en komt,
als de reorganisatie geheel is uitgevoerd, bijna geheel tot stilstand. Het is bijna geheel
gericht op het vervoer tussen de wijken.

-ocr page 56-

5. Gedragspatroon

Uitvoerig is dit in hoofdstuk I behandeld, zodat hier slechts met de constatering
van de feiten kan worden volstaan.

Ook hier ziet men een duidelijke verandering. Het is hier niet de plaats om uit te
maken of deze verandering positief of negatief is. Het massa-publiek, zo gewend
aan alle sociale zorgen voor zichzelf, kan zich nauwelijks voorstellen, dat deze er voor
hun dieren niet zijn.

Men is van mening dat er inderdaad een soort 24-uurs dienst moet zijn en dat week-
einde-dienst betekent, dat men voor alle soorten behandelingen en inlichtingen ge-
durende die tijd en op ieder gewenst ogenblik bij de dienstdoende dierenarts terecht
kan en moet kunnen. Bij steeds grotere groepen is de mening aanwezig, dat „dienst
hebben" betekent, dat er op een ander ogenblik een adequate hoeveelheid vrije tijd
tegenover staat, evenals dit in een normaal dienstverband gebruikelijk is. Ik stel mij
op het standpunt, dat het uitsluitend bedoeld is voor spoedgevallen en dat is altijd
een beperkte hoeveelheid. Voor het publiek is echter iedere afwijking een spoedgeval.
Een tweede verandering, die merkbaar is, is deze. Naar onze mening kan de eigenaar
van een te behandelen dier uitstekend zijn vrije tijd gebruiken voor het laten behande-
len van zijn zieke dier, maar naar de mening van die eigenaar dient de behandeling
juist dan niet te geschieden. Men mag beslist niet generaliseren, maar daar, waar
verplichte winkelsluiting gedurende werkdagen aanwezig is, is dit verschijnsel steeds
duidelijker merkbaar. Ten derde maakt de verkorting van de arbeidstijd, het extra
vrij geven om overdag een dierenarts te bezoeken, steeds moeilijker, omdat de werk-
gever hiervoor geen tijd beschikbaar wil stellen.

Al deze factoren maken, dat het uitoefenen van de diergeneeskunde zich meer en meer
zal moeten aanpassen.

Voor een belangrijk deel geschiedt dit naar ieders inzicht en souplesse. Voor een be-
langrijk ander deel dient dit zo nodig georganiseerd te worden.

De dierenarts en zijn cliënt

Ook dit onderdeel is in hoofdstuk I uitvoerig behandeld en het is juist dit onder-
deel, dat maakte dat een bezinning op het vraagstuk van de vrije beroepsuitoefening
noodzakelijk was.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde stelt zich op het standpunt, dat onder iedere
omstandigheid ook de allerlaatste patiënt geholpen moet worden. Dit is echter een
theoretische benadering van het vraagstuk. De praktijk toont aan, dat, al is de wil
bij de arts aanwezig, hij voor omstandigheden geplaatst wordt, die het nakomen van
genoemd standpunt onmogelijk maken.

De structurele veranderingen van onze samenleving laten ook hem echter niet onbe-
roerd en door deze veranderingen wordt de arts gedreven, vooral als hij een gezin
heeft, van de „verheven" positie van het arts-zijn, naar de „lagere" positie van homo
economicus. Het resultaat hiervan is, dat hij niet meer bij voortduring, dat wil dus
zeggen bijzondere omstandigheden daargelaten, praktijk kan uitoefenen, welke niet
rendabel is. Hij moge zelf daartegen een weerstand hebben, zijn gezin en de fiscus
dwingen hem tot een andere houding. Anderzijds maakt een op dit moment nog
sporadisch, maar mogelijk in de toekomst toenemend gedragspatroon van een deel
van het publiek, dat de meest elementaire vormen van de burgerlijke beleefdheid
tegenover de arts niet in acht wil nemen, dat hij om het behoud van zijn gevoel van
eigenwaarde en zelfs uit puur lijfsbehoud, aan een verzoek tot behandeling geen gevol.g
kan geven.

Hij kan zich hierbij op twee manieren aanpassen, nl. ten eerste door het maken van
een keuze in zijn praktijk. Dat houdt dus in, dat hij de wijze van praktijk-uitoefening
bindt aan zekere duidelijke voorwaarden, waaraan de cliënt, zeer bijzondere nood-
gevallen daargelaten, zal moeten en ook willen voldoen.

De tweede manier is, de diergeneeskundige hulp beter aan te passen aan de zich
wijzigende omstandigheden. Dit is dus een kwestie van organisatie.

-ocr page 57-

Een combinatie van beide blijft altijd mogelijk, dat wil dus zeggen, dat de arts die
aan de organisatie meedoet, dit doet gedurende de tijd die daarvoor beschikbaar is,
maar dat hij buiten die tijd zijn eigen voorwaarden stelt.

Mijn gedachten gaan uit naar deze laatste oplossing, hoewel ik onverkort de vrijheid
van de arts om het eerste standpunt in te nemen, wens te handhaven, temeer daar ook
een arts ouder wordt, waarbij zijn geestelijke capaciteiten beslist niet achter behoeven
te blijven, maar waarbij uit de aard der zaak de lichamelijke conditie aan slijtage
onderhevig is. Men dient derhalve zijn levensritme en gedragspatroon te eerbiedigen.

Voor zover het Den Haag en omstreken betreft, kan gesteld worden, dat de dierge-
neeskundige hulp aan redelijke eisen op bevredigende wijze voldoet. Er zijn voldoende
spreekuren, over de gehele dag verdeeld; ook avondspreekuren. Er worden nog huis-
bezoeken afgelegd. Late avond- en nachtvisites worden niet geweigerd. Poli-klinische
spreekuren zijn aanwezig op verschillende punten in de stad. Daarnaast bestaat er een
dierenziekenfonds, waarbij men zich kan verzekeren tegen hoge onkosten, zij het dat
de deelname daaraan is gebonden aan een zekere weistandsgrens. Medicijnen kunnen
in voldoende mate worden verstrekt, hetzij door de dierenarts rechtstreeks, zelf apo-
theek houdend, hetzij op recept via de humane apotheek. De chirurgie, de obstetrica
en de röntgenologie worden door het merendeel der dierenartsen uitgeoefend. De
algemene onderlinge verhoudingen zijn van dien aard, dat men in noodgevallen voor
elkaar wil inspringen en dat men, indien het publiek een zeer ruime opvatting van het
begrip vrije artsenkeuze heeft, daarover van diergeneeskundige zijde, niet al te zwaar
oordeelt. .. i.s.^^r

Bijna alle dierenartsen zijn reeds voorzien van een antwoord-apparaat, verbonden aan
de telefoon, zodat ook op dit punt: het al of niet spoedig bereikbaar zijn van de arts,
voldoende service aan het publiek wordt verleend.

Aantal dierenartsen

Men zou zich reeds nu kunnen afvragen, hoeveel dierenartsen er nodig zouden zijn
om de diergeneeskundige verzorging ter hand te nemen van de dieren, welke in een
woongebied van 850.000 inwoners gehouden kunnen worden.

Dit is natuurlijk een moeilijke zaak. De bovenstaande agglomeratie bevat thans
750.000 inwoners met 18 praktizerende dierenartsen, derhalve één op de circa 40.000.
In 1958 (blz. 530) is in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde een artikel verschenen
over de toekomst van het diergeneeskundig beroep van dc hand van Dr. Ir. .A. W. G.
K o p p e j a n, ambtenaar op het Departement van Landbouw.

Tot 1964 ziet hij een geleidelijke ontwikkeling op dc arbeidsmarkt voor dierenartsen,
maar na 1964 ziet hij dit verslechteren. Hij geeft aan als gemiddelde behoefte tot 1970
een aantal van 42 (uiterste grenzen 32-51) per jaar.

Gezien echter het zeer grote aantal studenten, dat thans studeert, moet op een veel
forsere uitbreiding van de vestigingsplaatsen worden gerekend. Het lijkt mij, dat dit
in de zeer grote agglomeraties, zoals Amsterdam en ook Rotterdam zeer zeker het
geval kan zijn.

Voor Amsterdam geldt, dat het inwonertal in 1980 ongeveer 1.000.000 zal bedragen,
v.-aarvan 800.000 in de stad cn voor 200.000 woonruimte in de IJpolders. Amsterdam
met Amstelveen heeft thans 13 praktizerende dierenartsen.

Voor Rotterdam heb ik geen cijfers kunnen vinden, maar men zal er rekening mee
moeten houden, dat in 1980 Rotterdam zich zal uitstrekken van Krimpen aan de
IJssel tot Hoek van Plolland toe cn in de richting van Brielle en Oostvoorne over een
belangrijk deel van Voorne cn Putten.

Het is dus uiterst moeilijk om een prognose te geven. Men kan echter de prognose
ook via een andere weg benaderen, hoewel ik voorop wil stellen, dat het altijd reken-
werk blijft. De werkelijkheid is vaak zeer anders.

Wanneer men voor zijn praktijk uitrekent, wat de gemiddelde opbrengst per verrich-
ting is, dan is dat een zekere maatstaf.

Als men alle verrichtingen die men per jaar doet, optelt en men moet dit zeer ruim

-ocr page 58-

nemen, Dv. men heeft een partus onder handen, de eigenaar is één keer geweest als
eerste consult, de hond heeft een secdo caesaria gehad, men is de dag erna wezer.
kijken en na een week zijn de hechüngen op het spreekuur verwijderd, dan zijn dal
vier verrichtingen. Deelt men de totale opbrengst van de praktijk door het aanta.
verrichtingen, dan krijgt men een zeker bedrag.
Laten wij een voorbeeld nemen.

Ik stel dat het minimum gczins-inkomen van een dierenarts in het vrije beroep moei
zijn ƒ 30.000,—, dan betekent dat een maximum-omzet in de praktijk van circa
ƒ 50.000,—. Is Uw gemiddelde opbrengst per verrichting ƒ 10,—, dan houdt dat in,
dat U 5000 verrichtingen per jaar moet hebben.

Men kan het aantal actieve werkdagen in ons beroep op 250 stellen, dat wil dus
zeggen, dat U gemiddeld per werkdag 20 verrichtingen moet doen, wilt U tot he:
minimum gezins-inkomen van ƒ 30.000,— komen.

Ik geloof, dat dit zeer zeker momenteel het geval is, terwijl het mij niet zou ver-
wonderen, als de gemiddelde opbrengst per verrichting de tien gulden te boven zou
gaan. Dat zou dan betekenen, dat er minder verrichtingen nodig zijn voor het mini-
mum inkomen en dus meer plaats voor toekomstige dierenartsen.
Daarnaast is deze methode uitstekend om de rentabiliteit van de praktijk te toetsen.
Was het gemiddelde tien gulden en het volgend jaar niet ƒ 10,50, dan betekent dat,
dat men de inflatiefactor niet heeft weten op te vangen en dat er dus onrendabeler
gewerkt is. Natuurlijk zijn er allerlei factoren, die dit bedrag kunnen beïnvloeden,
maar over een reeks van jaren moet men hierin een stijging opmerken. Men zal zich
kunnen voorstellen, dat ik een voorstander ben van bedrijfseconomische onderzoe-
kingen over de rentabiliteit van onze praktijken met het oog op de toekomst. Het is
met deze zaken net als met goede accountants. Degene, die meende, dat dit geld
weggooien was, kwam tot de ontstellende ontdekking toen er één noodzakelijk was,
dat hij zijn leven lang te veel belasting betaald had.

De vrees, dat cijfers over onze praktijken cr toe zouden kunnen leiden, dat de Over-
heid gemakkelijker in ons beroep zou kunnen ingrijpen als zij dat zou willen, deel ii
niet. Ik ben eerder van mening, dat dan pas goed zal blijken, dat, gezien het aantal
arbeidsuren en de tijd van deze uren, de inkomens beslist niet buitensporig hoog zijn,
vooral als men de progressieve belasting over dit hogere inkomen in aanmerking
neemt.

Goede rentabiliteitsonderzoekingen kunnen een aanwijzing zijn voor samengaan van
praktijken en het aantrekken van extra krachten in een zeker praktijk-gebied. Zij
kunnen ook aangeven, hoe met minder arbeid gelijk of hoger inkomen verkregen kan
worden door praktijk-gebieden te vergelijken. Ook dit kan er dan weer toe leiden,
dat de extra vestiging van een dierenarts eerder een voordeel dan een nadeel kan
zijn. Zo kan de rentabiliteit cen hulpmiddel zijn voor het opsporen van vestigings-
plaatsen.

De organisatie zelf

1. De weekeinde-dienst

Deze gaat in op vrijdagavond 8 uur en eindigt op maandagmorgen 8 uur. Gedurende
die tijd zijn twee dierenartsen aanwezig voor dienst. Bij deze dienst zijn thans acht
dierenartsen aangesloten en één invaller, wanneer zulks noodzakelijk mocht zijn.
Hiermede is ongetwijfeld voldaan aan een algemeen verlangen van de zijde van het
publiek. Hoewel de oude regeling in Den Haag nooit tot onaangenaamheden heeft
geleid. Voor de dierenartsen betekent dit echter vaak een overbelasting, die momen-
teel nog niet kan worden gecompenseerd. De stelling, dat men dan het andere week-
einde absoluut vrij is, is een stelling op papier, want de arts met verantwoordelijk-
heidsgevoel heeft ook in die tijd morele verplichtingen tegenover de cliënten met
ernstig zieke dieren, welke onder behandeling zijn en ook het volledig afsluiten van
de telefoon is om redenen van ethische (diergeneeskundige) aard, als wel om redenen
van praktische aard (gezinsleden) niet mogelijk.

-ocr page 59-

Op dit moment betekent de weekeinde-dienst voor de dierenarts en zijn gezin —
nl. de gebruikelijke hulpkrachten zoals assistenten ontbreken op dat ogenblik — een
extra belasting; in sommige gevallen zelfs overbelasting, indien gedurende die tijd
ook nachtconsulten moeten worden afgegeven.

Zuiver organisatorisch is deze zaak nog verre van ideaal. Een goede voorlichting kan
hierin mogelijk verbetering brengen, maar persoonlijk ben ik hierover sceptisch
gestemd. De structuur van onze huidige maatschappij verzet zich tegen eigen verant-
woordelijkheid en ook het aanpassingsvermogen van de verschillende bevolkings-
groepen en beroepsgroepen t.o.v. elkaar wordt steeds geringer. Vergelijk in dit verband
dc verplichte vakantie van andere dienstverlenende beroepen bv. de melk- en brood-
distributie gedurende de zomermaanden.

2. De poliklinieken

Het poliklinieksysteem is niet weg te denken uit het beeld van een zo volledig moge-
lijke verzorging van zieke dieren.

Eén van de ernstige fouten in Den Haag is, dat zovele instanties op dit punt langs
elkaar heen werken, waardoor de vestigingsplaatsen doublures vertonen; een fout,
oiitstaan door concurrentieneiging. Niet alleen liggen de vestigingsplaatsen te dicht
bij elkaar, maar ook de spreekuren worden vaak zo gekozen, dat in ieder geval van
een prettige spreiding ten bate van het publiek niet gesproken kan worden. Het
houden van spreekuren op dezelfde dag en vlak voor of na het spreekuur van het
spreeklokaal dat slechts enkele honderden meters verwijderd is, is niet in overeen-
stemming met de gedachten van dienst aan het publiek, maar ontstaat uit concurren-
tiegedachten.

Goed ingerichte poliklinieken zijn ook uit een oogpunt van volksgezondheid dringend
gewenst en zij dienen zodanig over de stad verdeeld te zijn, dat van een goede
spreiding naar plaats en spreekuur gesproken kan worden.

De verschillende particuliere organisaties, welke zich bezighouden met de vestiging
van en de bedrijfsuitoefening in deze poliklinieken, dienen tot het besef te komen, dat
de behandeling van het zieke dier primair is en dat hierbij niet één systeem het enig
juiste is. Het medewerken aan een goede spreiding lijkt mij van groot belang, terwijl
het naar mijn persoonlijke opvatting onjuist is, dat de betreffende dierenarts aan één
systeem gebonden wordt. In een polikliniek dient het publiek de vrije keuze te hebben
tussen polikliniektarief, steun van dierenbeschermende organisaties en ziekenfonds.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat het meer de organisaties zijn, dan de
dierenartsen die maken, dat dit moeilijk kan worden gerealiseerd.

3. Asyls

In Den Haag en omstreken bevinden zich verschillende inrichtingen, die vallen onder
het begrip dierenasyl.

Hoewel er m.i. geen behoefte aan is om deze inrichtingen te willen gaan beschouwen
als luxueuse gebouwen, geloof ik toch, dat zij over het algemeen aan de povere kant
zijn. Dat wil niet zeggen, dat men er niet met kracht naar streeft om alles uit een
oogpunt van diergeneeskunde en volksgezondheid zo goed mogelijk in te richten.
Echter, de combinatie van functies, nl. spreekuur, opvangen van zwerfdieren, het in
pension nemen van dieren en het afmaken en verzamelen van dode dieren voor verder
vervoer, maken, dat de kans op ongewenste omstandigheden voortdurend reëel aan-
wezig is.

De primaire taak van een asyl is het opnemen, verzorgen en herplaatsen van zwerf-
dieren en dit is een typisch dierenbeschermende taak. Derhalve dienen de organisaties
op dit gebied in de eerste plaats hun activiteiten daarop te richten. Bovendien is dit
belangrijk uit een oogpunt van volksgezondheid, zodat ik ook van mening ben, dat de
Overheid hier een taak heeft. Een taak in zoverre, dat als de particuliere organisaties
niet bij machte zijn een en ander goed en doelmatig uit te voeren, het op de weg van
de Overheid ligt, hierbij steun te verlenen.

-ocr page 60-

Het aanwezig zijn van dergelijke asyls in bewoonde wijken acht ik om meer dan één
reden ongewenst.

4. Dierenpensions

Den Haag en omstreken kent verschillende inrichtingen, waar dieren gedurende de
vakantietijd kunnen worden opgenomen. Tot mijn leedwezen moet ik vaststellen, dat
ondanks welke goede bedoelingen en zorgen van de houders dan ook, geen enkele
dezer inrichtingen de toets der kritiek kan doorstaan. Vertsta mij wel: ik wens geen
enkele houder van zo\'n pension een verwijt te maken, dat hij niet zou trachten het
beste er van te maken. Er is er zelfs één, zij het ver buiten Den Haag, die momenteel
aan redelijke eisen gaat voldoen. Maar in zijn totaliteit is het allemaal beneden de
middehnaat. Te vaak en te veel treden endemische infecties op, waaraan op dit
moment nog te weinig aandacht wordt geschonken, vooral in preventief opzicht.
In curatief opzicht heeft menig dierenarts hieraan in het seizoen druk werk.
De aanwezigheid van naar de eisen des tijds ingerichte dierenpensions wordt een
acute noodzaak. Zij zijn niet alleen noodzakelijk gedurende het reisseizoen, maar
steeds meer wordt deze dienstverlening verlangd bij ziekte in het gezin, waar, bij
het ontbreken van voldoende huishoudelijke hulp, de verzorging van het huisdier niet
meer mogelijk is.

Het in pension nemen van een dier is iets geheel anders dan het opbergen in een hok.
Vooral wanneer langdurig pension noodzakelijk is, zal het „in pension nemen van
dieren" een begrip moeten zijn met een ruimere betekenis dan tot nu toe het geval is.
De verandering van de woongrootte (flatbouw zonder tuinen) maakt, dat een voor-
ziening als bovenbedoeld uit het oogpunt van algemeen belang noodzakelijk is. Uit de
aard der zaak ligt een en ander op het gebied van het particulier initiatief, maar
der Overheid heeft hierbij in zoverre een taak, dat zij de mogelijkheden moet scheppen
tot het ontstaan van dergelijke inrichtingen door het beschikbaar stellen van plaats
en bouwvergunning.

Reeds gezegd is, maar hier nog eens uitdrukkelijk herhaald: een combinatie van asyl
en pension acht ik volstrekt fout.

5. Dierenziekenhuis

Ondanks de uitermate moeilijke realisatie blijft een dierenziekenhuis niet alleen een
praktische wens der diergeneeskunde, maar eigenlijk ook een praktische noodzaak.
Het werkelijk goed verplegen is niet ieders taak en ook de huiselijke omstandigheden
laten dit niet altijd meer toe. Aan de andere kant moet men beseffen, dat er van de
zijde van dierenartsen een weerstand is tegen het moeten doden van dieren, die bij een
goede behandeling in een daarvoor bestemde inrichting, menselijkerwijze gesproken,
gered hadden kunnen worden. Tot zover de wenselijkheid.

Deze wenselijkheid wordt nog weer versterkt doordat zich omstandigheden kunnen
voordoen, dat op een zeker moment geen diergeneeskundige hulp direct aanwezig is.
Veelal wordt dit veroorzaakt omdat een verzoek om hulp vaak onjuist het huis van
de dierenarts bereikt. Velen zijn niet in staat hun juiste naam en adres op te geven,
terwijl bij ongelukken op straat, wanneer de melding niet via de eigenaar binnen
komt, maar via het toevallig aanwezige publiek, hierop eigenlijk niet meer gereageerd
kan worden. De praktijk heeft uitgewezen, dat op zo\'n moment meer dan één dieren-
arts tegelijk benaderd wordt. Indien de eigenaar niet aanwezig is, wordt het voor de
benaderde dierenarts uitermate moeilijk aan zo\'n oproep gevolg te geven. Dit is niet
een kwestie van onwil, maar van onmacht. In een steeds drukker wordende samen-
leving doen deze gevallen zich reëel voor en zullen zij in frequentie toenemen.

Gedurende de jaarvergadering van de Non. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
in 1964 is de toekomst van het diergeneeskundige beroep in al zijn facetten behandeld.
Ook dat van de kleine-huisdieren-arts. Hierbij is gepropageerd om in de grote steden
te komen tot het stichten van opvangcentra. Hierbij zit de gedachte vóór, dat in acute
gevallen, wanneer, door welke oorzaak dan ook, geen onmiddellijke dierenarts-hulp

-ocr page 61-

mogelijk is, een dergelijk geval gebracht wordt naar het opvangcentrum voor eerste
hulp. Men behoeft dan niet links en rechts te telefoneren of met het acute geval door
de stad te gaan zwerven op zoek naar een dierenarts die thuis is en hulp kan verlenen.
Deze gedachte, die ikzelf een tiental jaren geleden opperde in ongeveer dezelfde vorm

— ik noemde het toen „een Zuidwal (dit is het grote gemeenteziekenhuis in Den
Haag) voor dieren" — wil ik, nu deze ook van andere zijde wordt aanbevolen, gaarne
nog eens met klem verdedigen.

Ook ten aanzien van de steeds moeilijker wordende weekeinde-dienst zou een derge-
lijk opvangcentrum, beter genoemd centrale diergeneeskundige kliniek (C.D.K.),
mogelijk een oplossing kunnen betekenen voor de dreigende overbelasting van de
dierenarts thuis met zijn gezin. Men zou dan inderdaad kunnen komen tot het dienst-
hebben gedurende het dienst-weekeinde en gedurende vaste uren bij toerbeurt, waarbij
men dan tevens verzekerd zou zijn van geschoolde hulpkrachten, die een dienstrooster
hebben overeenkomstig de algemene bepalingen voor loontrekkenden.
Alhoewel dit ongetwijfeld een nogal idealistische voorstelling van zaken is, lijkt het
mij, dat men er in de toekomst moeilijk onderuit zal kunnen. Een en ander staat of
valt uit de aard der zaak met de bedrijfseconomische situatie van een dergelijke
C.D.K.

6. Quarantaine

De rabiesuitbraak van 1962 heeft de noodzaak aangetoond van enkele quarantaine-
stallen. Alhoewel het ongetwijfeld op de weg van de Overheid ligt om hierin te voor-
zien, mag daarnaast gesteld worden, dat, wanneer de eigenaar van een dier de kosten
wil betalen van een verzorging overeenkomstig zijn wensen, ook een particuliere
quarantaineplaats mogelijk moet zijn.

Een dergelijke plaats kan in de particuliere sector ook gebruikt worden bij typische
dierziekten, die weliswaar voor de mens niet besmettelijk zijn, maar waarbij afzon-
dering noodzakelijk is om besmetting van kennels te voorkomen.

Voorts kan een quarantainestal zijn nut hebben, indien dieren worden ingevoerd,
welke niet of op de onjuiste wijze geënt zijn tegen rabies en waarbij de eigenaar
wettelijk gedwongen wordt het dier in quarantaine te plaatsen. Een rechtstreekse
doorzending van de plaats van invoer naar een dergelijke quarantainestal zou beslist
op prijs worden gesteld en ook voor de autoriteiten een zorg minder zijn.

7. Het dode dier

Naarmate de mens meer huisdieren gaat houden, en dat is momenteel de tendens,
komen er ook meer dode dieren.

Hierbij is de taak van de dierenarts dit eventuele pijnloos doden inderdaad zo humaan
mogelijk te doen, maar het vervoer en vernietigen is ccn publieke taak. Momenteel
geschiedt dit door het laten weghalen of het zelf brengen naar enkele verzamelpunten
(asyls) in de stad, die voor verder transport naar de destructiebedrijven zorgdragen.
Ook de gemeentelijke vuilverbranding neemt kadavers in ontvangst.
Daarnaast bevindt zich te Was.senaar een klein dierenkerkhof; zij het van zeer be-
scheiden omvang, gezien de hoeveelheid dieren die deze agglomeratie heeft. Het zelf
begraven in tuinen of soms in de duinen neemt wel af, maar het gebeurt en het lijkt
mij onjuist.

Dc eigenaar van het dier, die daaraan zeer gehecht is geweest, kan zich — en terecht

— er vaak moeilijk mee verenigen met de tamelijk primitieve wijze waarop de ka-
davers verder worden behandeld. Ook ten aanzien van het lievelingsdier wenst men
dat dit met meer piëteit zal geschieden.

Uit het oogpunt van de volksgezondheid dient de kans dat kadavers op onjuiste wijze
worden vervoerd en behandeld, danwel dat het vervoer te lang wordt uitgesteld, tot
een minimum te worden beperkt. Reeds nu komt het voor, dat gedurende het week-
einde dode dieren in flats maar op het balcon worden gelegd. Een vertraging in de
afvoer van circa 48 uur kan daardoor ontstaan.

-ocr page 62-

Het propageren van dierenbegraafplaatsen lijkt mij in een steeds voller wordende
randstad onjuist. Ik acht het dan ook dringend gewenst om, zowel op esthetische
gronden als uit praktische overwegingen te komen tot een crematorium voor dieren.
Hierbij gaan mijn gedachten niet uit naar een of ander luxueus gebouw, maar naar
een eenvoudige en stijlvolle inrichting op een klein stukje natuur, waar men zijn
dode dier kan brengen voor het definitieve afscheid. Dit lijkt mij uit een oogpunt
van beschaving gewenst.

Natuurlijk moet de andere mogelijkheid, nl. vervoer naar het destructiebedrijf, blijven
bestaan voor diegenen die hieraan geen verdere kosten willen besteden. Ook hier is
weer het particuliere initiatief primair en de taak van de Overheid bepaalt zich tot
het scheppen van de mogelijkheid.

8. Laboratorium

Iedere dierenarts heeft in zijn eigen praktijk voldoende faciliteiten voor laboratorium-
onderzoek. Toch blijkt dat dit onderzoek gaat lijden als de uitoefening van de praktijk,
dus de directe therapeutische behandeling, de dagtaak geheel in beslag neemt.
In het belang van de volksgezondheid is het doen van secties veel meer noodzakelijk
dan algemeen wordt aangenomen. De faciliteiten daartoe zijn op dit moment beperkt
en worden nog meer beperkt omdat de kadavers verzonden moeten worden naar
instanties buiten Den Haag, en wel per post, hetgeen een ongewenste toestand is.
Indien ook hiervoor betere faciliteiten aanwezig zouden zijn, zou dit niet alleen in
diergeneeskundig opzicht, maar ook voor de bestrijding van zoönosen, een belangrijke
aanvnnst zijn.

9. De dierenbeschermende organisaties en verenigingen van eigenaren van dieren

Hoewel ik bepaaldelijk niet als propagandist van sanering beschouwd wens te worden
en zeker niet als hierbij op welke wijze dan ook druk van boven af zou worden uit-
geoefend, acht ik het toch mijn plicht als dierenarts om het volgende naar voren te
brengen.

Een verscheidenheid van verenigingen kan zijn nut hebben en wordt door mij ook
bepaald niet afgewezen.

Al deze verenigngen, of het nu typische dierenbeschermende verenigingen zijn of
kynologenclubs, postduiven-, pluimveeverenigingen enz., willen iets doen voor het
dier.

Het zou wenselijk zijn, dat zij over sommige onderdelen eens gezamenlijk van ge-
dachten zouden wisselen in het belang van het dier en van de „sport" van het dieren-
houden.

Nu er aan de zijde van de dierenartsen ongetwijfeld de neiging aanwezig is om tot
verbetering van de hulp aan dieren te komen, hetgeen weliswaar een hoge morele
verplichting is voor degenen, die diereriarts zijn, maar desalniettemin een vrijheid
waarvan zij zelf de grenzen mogen trekken, zou uit een oogpunt van voorlichting
— of, modern gezegd: public relation, een gedachtenwisseling van groot belang
kunnen zijn.

Hierbij ligt het zwaartepunt meer op dc vraag, welke weg bewandeld moet worden,
dan op het directe concrete resultaat.

Vooral de typische dierenbeschermende verenigingen moeten zich realiseren, dat
de hulp die zij willen verschaffen in de eerste plaats gericht moet zijn op het dier dat
deze behoeft en waarbij het de taak van de vereniging is, financiële steun te verlenen.
Bij mij is de indruk aanwezig, dat deze verenigingen enerzijds gaarne veel geld in kas
hebben, maar anderzijds dit geld niet altijd op de meest doelmatige wijze uitgeven.
Het is mijn vaste overtuiging, dat al zou morgen de totale diergeneeskundige hulp
in Nederland geheel gratis zijn, er geen dier meer of beter om behandeld zou worden.
Het gaan naar een dierenarts met een dier is veel meer een kwestie van mentaliteit dan
van financiële draagkracht.

-ocr page 63-

Toch bestaat er natuurlijk behoefte aan dergelijke verenigingen en is hun taak beslist
te loven. Voor de uitvoering van die taak hebben zij geld nodig. Door te trachten tot
nauwere samenwerking te komen op financieel gebied, zouden de financiële bronnen
kunnen vergroten en daardoor de doelstellingen van de verenigingen kunnen ver-
beteren. Daarnaast kan iedere vereniging haar eigen specifieke taken blijven behar-
tigen. Het samenbundelen van de financiële krachten van zowel de dierenbescher-
mende verenigingen als van de fok- en sportverenigingen acht ik een wenselijke aan-
gelegenheid.

Conclusie

Wanneer zich dus een particulier initiatief zou ontwikkelen om op goede bedrijfs-
economische basis te komen tot het verwezenlijken van bovenstaande gedachten, dan
acht ik het op de weg van de Overheid, i.e. dus de gemeente \'s-Gravenhage te liggen,
om hieraan in bestuurlijk opzicht volle medewerking te verlenen.

Om praktisch te blijven gaan mijn gedachten in de eerste plaats uit naar een gelegen-
heid aan de rand van de gemeente, waar nog enigszins gesproken kan worden van
vrije natuur, zodat geen overlast wordt bezorgd aan bewoners van huizen in de
directe omgeving.

Een dergelijke gelegenheid zou een combinatie moeten zijn van kliniek (CDK),
pensiongelegenheid tot opname en verpleging van zieke dieren, crematorium en even-
tueel laboratorium.

Daarnaast dienen de dierenartsen van de Haagse agglomeratie zich te bezinnen in
hoeverre zij op volledig vrijwillige basis aan de organisatie van een betere — in de zin
van efficiëntere — diergeneeskundige hulp kunnen en willen medewerken. Hierbij
gaan mijn gedachten in de eerste plaats uit naar een betere spreiding van de poh-
klinieken en in de tweede plaats naar het niet-bestrijden van eikaars systeem van hulp
aan minvermogenden, maar aan het samengaan van de door mij genoemde systemen.
Men dient hier toch voorop te stellen, dat ook het publiek een vrije keuze moet
kunnen hebben, al was het maar overeenkomstig de draagkracht.

Nabeschouwing

Ik schetste voor U het beeld van de dierenarts vrije beroepsuitoefenaar in zijn taak en
plaats in deze zich steeds sneller wijzigende wereld.
Het is misschien een wat vaag beeld geworden.
Eerder een Breitner dan een Karei Appel.

Eerder een landschap bij het opgaan van de zon, nog vol nevelslierten, waar echter
toch alles aanwezig is. Straks, als de zon verder opkomt en de dauw verdwijnt, zien
we het beter en duidelijker en kan de weg klaar voor ons liggen. En deze dauw kan
optrekken als wij de wil hebben ons eigen beroep als werkelijk vrij beroep te ver-
dedigen.

Misschien lijkt het ook wat op Nachtwacht van Rcmbrandt.

Eigenlijk zie je alleen maar dc hoofdman, centraal en vol licht. Dat bent U en ik.

De andere figuren zijn vaag en op de achtergrond.

Ga er eens voor zitten. U zult zien, dan komen ook zij tot leven.

Uw ogen moeten er nog wat aan wennen, maar dan ineens ziet U ze. De omstandig-
heden waaronder U moet werken, en die achter U moeten blijven. Komen ze over U
heen, dan overlopen ze U en U gaat te gronde. U zult moeten vluchten uit het vrije
beroep als U er het leven bij wilt houden.

Ik mocht vroeger eens in de vergadering van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier uiteenzetten hoe de structurele maatschappij-veranderingen U eveneens be-
lagen en hoe U uit puur lijfsbehoud met het vaststellen van Uw tarieven daarmede
rekening zult moeten houden.

Ik ben thans ook van mening, dat deze zelfde structurele veranderingen Uw beroep
gaan aantasten tenzij U zich pantsert tegen deze aanvallen en Uw burcht met hand
en tand verdedigt.

-ocr page 64-

Kunnen wij dit samen met anderen, dan graag. Wensen deze anderen het vrije beroep
niet anders te handhaven dan in naam, dan zullen zij die het wel willen, zichzelf
moeten verdedigen.

Mogen zij schouder aan schouder gaan staan om de anderen met hun straffe organi-
satie-idee te tonen, dat een waarlijk vrij mens ook zonder verbodsbepalingen een
waarlijk goed, loyaal en arbeidzaam staatsburger kan zijn.

R. E. de Maar.

ENGELSE ONDERSCHEIDING VOOR PROF. DR. JAC. JANSEN

Op 6 juni jl. werd aan Prof. Jansen door The Royal College of Veterinary
Surgeons te Londen de onderscheiding „Honorary Associate" verleend; dit is de
hoogste onderscheiding die The Royal College kent. De oorkonde werd op de jaar-
vergadering van The Royal College door de president aan Prof. Jansen uitgereikt.

NEDERLANDS SHETLANDPONY STAMBOEK

Het Nederlands Shetlandpony Stamboek zal ter gelegenheid van zijn dertigjarig
bestaan op 11 en 12 augustus a.s. een jubileum-manifestatie organiseren in de
Brabanthal te \'s-Hertogenbosch.

Op 11 augustus vindt een keuring plaats van ± 400 premie-merriën, terwijl op
12 augustus demonsraties zullen worden gehouden over de veelzijdigheid van de
Shetland pony.

CONGRES „GESELLSCHAFT FÜR VERSUCHSTIERKUNDE"

Van 27 - 29 april 1967 vond te Praag de 5e bijeenkomst van het „Gesellschaft für
Versuchstierkunde"*) plaats. 180 deelnemers uit 13 Europese landen en uit de
Verenigde Staten namen er aan deel.

Het hoofdthema van de bijeenkomst was „Stofwisseling en Voeding van Laboratoriuni-
dieren". Ook zijn er onderwerpen als winterslaap, diabetes, vitamine C stofwisseling
en intestinale vitaminesynthese bij proefdieren behandeld. Er werden 20 voordrachten
gehouden waarvan samenvattingen zullen verschijnen in het
Zeitschrift für Versuchs-
tierkunde
(Verlag Fischer, Jena) Bd 9, Heft 5/6 (1967).

De volgende bijeenkomst zal plaatsvinden tc Wenen in de week van 10-17 mei 1968.
Het hoofdthema zal zijn „Erfelijkheid en problemen bij de keuze van proefdieren".

CONGRESSEN

GESELLSCHAFT FÜR VERSUCHSTIERKUNDE

Op het volgende Congres, dat van /O - 17 mei 1968 te Wenen zal worden gehouden,
zal als hoofdthema worden besproken: Erfelijkheid en problemen bij de keuze van
proefdieren.

-ocr page 65-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

EXPORT VAN VEE EN VLEES NAAR FRANKRIJK

Blijkens een publikatie in de Franse Staatscourant van 10 juni 1967, is de invoer
in Frankrijk weer toegestaan van vlees van herkauwers en varkens, afkomstig uit
geheel Nederland.

Deze invoer is echter aan de volgende voorwaarden gebonden:

1. Alle vlees dient afkomstig te zijn van na 27 april 1967 geslachte dieren, het-
geen moet blijken uit een op het vlees aangebracht datummerk;

2. Vlees van kalveren met een geslacht gewicht van minder dan 140 kilogram,
waaraan tijdens het mesten oestrogene stoffen werden toegediend, wordt niet
geaccepteerd.

Ten aanzien van levende dieren is in hetzelfde „Journal Officiel" van 10 juni de
publikatie verschenen van de intrekking van alle nog bestaande Franse import-
beperkende maatregelen, in eerste instantie begin januari 1967 ingesteld.
De gebruikelijke generale ontheffing voor runderen en varkens is hiermee weer van
kracht en er kunnen weer op de oude voet certificaten worden verstrekt.
Ook voor schapen en geiten worden weer ontheffingen afgegeven.
Slechts voor kalveren met een levend gewicht van 240 kilogram of minder dient
een dergelijke verklaring met betrekking tot hormonen als hiervoor genoemd voor
kalfsvlees te worden verstrekt.

Aanvoer voor export is slechts mogelijk met de eigenaars-verklaring voor wat be-
treft de toediening van hormonale stoffen en de dieren moeten rechtstreeks van
het mestbedrijf worden aangevoerd.

EXPORT KALFSVLEES NAAR ITALIË

In het kader van de in een vorige mededeling genoemde proefperiode van één maand
voor de import van Nederlands kalfsvlees in Italië, zijn omstreeks 7 juni de eerste
zendingen van dit vlees mogelijk geworden. Het invoerverbod van kalfsvlees uit de
provincie Overijssel blijft echter tot nader order van kracht.

Het Tweede Kameriid, de heer Z ij 1 s t r a, heeft de Minister van Landbouw en
Visserij schriftelijk gevraagd, op welke gronden de Italiaanse regering de toezegging
om de grens weer te openen voor de invoer van Nederiands kalfsvlees, zodra een
sluitend controlesysteem in werking zou zijn getreden, niet gestand heeft gedaan.
De Minister moest het antwoord op deze vraag schuldig blijven. Hij heeft de indruk,
dat in ieder geval de zorgwekkende ontwikkeling van de Afrikaanse varkenspest in
Italië, die dagelijks de aandacht van de betrokken autoriteiten opeist, vertraging
ten gevolge heeft gehad.

De export van kalfsvlees naar andere landen, zowel binnen als buiten de E.E.G.,
heeft sedert de grenssluiting door Italië een grotere omvang aangenomen. De ver-
ruiming van de uitvoer naar derde landen kon mede worden bevorderd door gebruik
te maken van de in de E.E.G.-regelingen voorziene mogelijkheid om restituties te
verstrekken.

OOK ITALIË WEER OPEN

Ook Italië, de laatste van de E.E.G.-partners, heeft de sluiting van de grens in
verband met mond- en klauwzeer opgeheven.

Uit geheel Nederland kunnen dus weer runderen, varkens, enz. naar Italië worden
uitgevoerd.

Ook het Italiaanse importverbod t.a.v. vlees, van herkauwers en varkens, geslacht
in de provincie Overijssel, is ingetrokken.

-ocr page 66-

DUITSE BEPERKINGEN OPGEHEVEN

Na de opheffing van het invoerverbod van levende runderen en het vergunning-
stelsel voor de import van vlees van herkauwers en varkens, zijn thans de import-
beperkende bepalingen in Duitsland geheel opgeheven.

Sedert 3 juni 1967 is ook de invoer uit Nederland van levende varkens, schapen
en geiten weer toegestaan, evenals de doorvoer van deze uit ons land afkomstige
dieren.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
APRIL 1967

Provincies

i

3

«

C

C "

. ui
-O >

§ ö

c i
^ !

.

.c -C

c ^

OJ

1, c

t; c

C/3 T3

1 1
■S ^

O

d \'.5

O

(U
>

■(5
p

3

>

S

1

i

ï
g.

C

aj

^ 1
«

>

XA

c
^

flj cö
^ >

11
<

Groningen

-

- 1

2

-

Friesland

21

-

Drenthe

13

~ 1

3

-

Overijssel

1

1

-

13

1

Gelderland

3

13

Utrecht

5

-

2

1

Noord-Holland

7

1

Zuid-Holland

3

1

2

1

Zeeland

Noord-Brabant

3

— -

3

Limburg

-

Nederland

17

4

45

1

1

i 34

3

INSTRUCTIEDAG TE UTRECHT

Zaterdag 17 juni is in het Jaarbeursrestaurant te Utrecht een Xnstructiedag gehou-
den voor opzichters van de Veeartsenijkundige Dienst en controleurs van de Vete-
rinaire Volksgezondheid, alsmede voor het administratieve personeel van deze
diensten.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en Veterinaire Hoofdinspecteur van
de Volksgezondheid, de heer
J. M. vandenBorn, wees er in zijn openingswoord
op, dat deze dag, die in december 1965 zou worden gehouden, op het laatste mo-
ment moest worden uitgesteld in verband met de toen heersende mond- en klauw-
zeerepizoötie.

Hij belichtte de voornaamste gebeurtenissen uit de afgelopen periode en wees op
het zich steeds uitbreidende werk van beide diensten. Gelukkig zijn de laatste tijd
nieuwe krachten de gelederen komen versterken, speciaal op het terrein van de
veterinaire volksgezondheid.

Bijeenkomsten als deze noemde de heer Van den Born nodig en nuttig om de
kennis te verrijken en om de onderiinge band in een over het gehele land ver-
spreide dienst te versterken.

De heeer H. A. van den Berg, adjunct-directeur van de Veeartsenijkundige

-ocr page 67-

Dienst^ behandelde vervolgens het onderwerp „De E.E.G. door een veterinaire bril
gezien". „Invoer van vlees uit het buitenland"
was de titel van het onderwerp dat
de heer W. J. C. R e i n i n g h, veterinaire inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d.
besprak.

Nadat de film „Tollwut, Gefahr für Mensch und Tier" was vertoond, sprak de heer
C. J. Vermeulen, inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d. over het
onderwerp
„Het vóórkomen van rabies in West-Europa en de wering hiervan uit
Nederland".

De heer P. van S c h a ï k, inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige
Dienst, district Zuidelijk Zuid-Holland, behandelde het onderwerp:
„De epidemio-
logie van de belangrijkste Veewetziekten".

Dr. A. J. G. van \'t Hoof t, adjunct-inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst,
district Noord-Brabant, sloot de rij inleiders met het onderwerp
„Ervaringen met de
controle op de Antibioticawet".

Na iedere inleiding was er gelegenheid tot het stellen van vragen.
De heer J. L u t h, voorzitter van de Vereniging van Opzichters bij de Veeartsenij-
kundige Dienst, sprak namens de aanwezigen woorden van dank voor deze geslaagde
instructiedag.

In zijn slotwoord dankte de heer Van den Berg, adjunct-directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, allen die aan het slagen van de bijeenkomst hadden
meegewerkt.

-ocr page 68-

DOORLOPENDE AGENDA

1967

Juli,

11_13, Wrld. Comm. Comp. Leukemia Res., III Int. Symposium, Parijs, (pag.
600)

20, World Small Animal Veterinary Association. Algemene Vergadering,
14.00 uur. Parijs, (pag. 676)

17—21, World Veterinary Association. XVIIIe Wereld Diergeneeskund. Con-
gres, Parijs, (pag. 1108 (1964), pag. 703, 1721, 1780, (1966), pag. 126,
534, 596)

20, Prov. Premiekeuring merriën Gelderland, 9.00 uur, Bennekom.

25—27, 3e Intern. Symposium W.A.A.V.P., Lyon. (pag. 532)

26, Prov. Premiekeuring merriën Overijssel, Ommen.

Augustus,

4, Prov. Premiekeuring merriën Zuid-Holland, Dordrecht.

11—12, Ned. Shetlandpony Stamboek. Jubileummanifestatie, Brabanthal,
\'s Hertogenbosch (pag. 912)

18, Ned. warmbloedpaarden, demonstraties en keuringen. Vee- en paarden-
dagen, Utrecht.

19, U.T.V.-dagen. Veetentoonstelling en Nationaal Concours Hippique,
Utrecht.

25—27, Int. Congres K.I., Wels, Oostenrijk, (pag. 338)

September,

1, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Groot-
handelsgebouw, Rotterdam, (pag. 919)

13, F.R.S. Leeuwarden, keuring vrouwelijk vee.

22—27, Tentoonstelling „Medica 67", Irenehal, Utrecht.

23, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
19.30 uur, Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 919)

28, -Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Herdenking 125-jarig bestaan.
Aula Rijksuniversiteit Groningen, (pag. 1780 (1966))

29_30, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. 114e Algemene Ver-
gadering, Groningen, (pag, 1780, (1966))

Oktober,

2—7, 2e Intern. Leverbot Ciolloquium, Wageningen. (pag. 532)

4—5, F.R.S. Leeuwarden, stierenkeuring.

4—7, Ornitophilia, Utrecht.

10_19, Tentoonstelling „Het Instrument", Utrecht, (pag. 675)

16_19, Intern. Slagersvaktentoonstelling „Slavakto 1967", Utrecht.

25—27, Diergeneesk. Stud. Kring, 7c Lustrum, Utrecht, (pag. 759)

1968

Mei,

10—17, Gesellschaft f. Versuchstierkunde. Congres, Wenen. (pag. 912)

Juli,

14—20, 2e Wereldconferentie Dierlijke Produküe, Universiteit van Maryland,
U.S.A. (pag. 838)

-ocr page 69-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
B. Bruins Pzn.

Op 10 april 1967 overleed op hoge leeftijd onze collega
Bruno Bruins Pzn., te Winsum, hij werd in deze zelfde
plaats op 14 december 1883 in een landbouwersgezin
geboren. Het lager onderwijs duurde wat langer dan
gebruikelijk tengevolge van een zwakke gezondheid,
dit klinkt zeer ongeloofwaardig voor wie later deze
stevige en compacte figuur hebben gekend.
Middelbare opleiding genoot hij op de 3 jarige
R.H.B.S. te Warfum en het internaat „Rozenburg"
te Assen (l jaar). In 1903 deed hij met goed gevolg
toelatingsexamen voor de Rijksveeartsenijschool te
Utrecht, waar hij na een vlotte studie in 1907 zijn
diploma behaalde.

Deze rasechte Groninger vestigde zich natuurlijk in
zijn geboorteland en wel in het dorp Eenrum met
overwegend landbouw en dus een typische paarden-
praktijk. Reeds eerder had zich hier een collega ge-
vestigd, doch was weer vertrokken. Bruins zag echter
kans het gemeentebestuur van zijn noodzakelijke aan-
wezigheid te overtuigen, wat met een jaarlijkse toelage
van f 200,— werd gehonoreerd, toen een aardige
ruggesteun. In Eenrum leerde hij ook zijn toekomstige
vrouw, Luitia Wiersum kennen, met wie hij op
5
augustus 1912 in het huwelijk trad. Uit dit harmonisch
huwelijk werden 3 zonen geboren, één werd medicus,
de anderen zijn in de voetsporen van hun vader ge-
treden en zetten tezamen de praktijk in Winsum voort.
In 1952 heeft collega Bruins zich namelijk in Winsum
gevestigd, omdat toen al het zwaartepunt van de werk-
zaamheden de neiging had zich naar de specifieke
runderpraktijk te verplaatsen, Winsum was daarvoor
gunstiger gelegen.

Intussen was hij bij het in werking treden van de
Vleeskeuringswet op 1 januari 1923 benoemd als hoofd
van dienst van de keuringskring Winsum, welke functie

-ocr page 70-

hij tot aan zijn pensionering heeft vervuld. Hij be-
schouwde de vleeskeuring als een noodzakelijk verleng-
stuk van de praktijk, waarmede hij zijn klinische
bevindingen nauwkeurig controleerde. Hij verkeerde
daarbij in de ideale omstandigheid dat het gebied van
zijn praktijk vrijwel overeenkwam, met dat van zijn
keuringskring. Hij vond het noodzakelijk om de ge-
gevens die op deze manier verkregen werden onderling
uit te wisselen en heeft daarom de stoot gegeven tot
de oprichting van een vereniging van keuringsdieren-
artsen in de afdeling, een voorbeeld dat later na-
volging heeft gevonden, zij het ook dat de werk-
zaamheden op den duur geheel gegaan zijn in de
richting van de eigenlijke vleeskeuring.

Ook in de afdeling was hij een zeer aktief lid die geen
vergadering verzuimde. Hij had altijd een belangrijk
aandeel in de besprekingen. Zijn oordeel had gezag.
Onderwerpen de praktijk betreffende lagen hem bij-
zonder goed en van een gesprek met Bruins nam je
altijd wat mee. Hij was een uitstekend klinicus en ook
de verloskunde verrichtte hij met grote precisie en
vlotheid, waarbij hij soms nieuwe, door hem zelf be-
dachte, modificaties toepaste.

De omschakeling naar de methode van Thygesen heeft
hem wel enige moeite gekost, maar zijn praktisch
inzicht deden hem de grote voordelen hiervan toch wel
inzien. Naast zijn grote praktische bekwaamheden be-
hield deze collega ook op latere leeftijd grote weten-
schappelijke belangstelling; getuige o.a. een artikel in
het tijdschrift van 1953, terwijl ook zijn vraagstelling
bij wetenschappelijke lezingen in de afdeling van een
scherp verstand en kennis van zaken getuigden.
In de jaren vóór de 2e wereldoorlog en ook nog even
gedurende die tijd, maakte hij deel uit van het af-
delingsbestuur. Het is gedurende deze tijd dat schrijver
dezes als secretaris van de afdeling nauw en intensief
contact heeft gehad met de overledene; gevoelens van
grote waardering en vriendschap zijn hiervan over-
gebleven. Hij was een zeer gezellig man, met een
vriendelijke benadering van de mensen, maar bij de
behandeling van zaken verstandig en scherp. Als voor-
zitter van de vereniging van Practici in Groningen,
heeft hij veel en goed werk gedaan bij de samen-
werking van de dierenartsen met de Gezondheidsdienst
bij de dierziekte-bestrijding.

Deze practicus van meer dan gewoon formaat heeft
tot vrijwel zijn laatste levensdag deelgenomen aan het
veterinaire werk, dit moet voor hem een grote vol-
doening geweest zijn.

Zijn vrouw en kinderen zullen, evenals wij, ongetwij-
feld een prachtige herinnering aan deze beste mens en
collega bewaren.

Hij ruste in vrede.

Vries, C. EENHOORN.

-ocr page 71-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 1 14 13 en 1 37 49.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Aan de leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Bij het aanvaarden van mijn functie als algemeen secretaris van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meen ik
er goed aan te doen U iets van mijn aanwezigheid te doen blijken.

Allereerst ben ik het Algemeen Bestuur zeer erkentelijk voor het in mij
gestelde vertrouwen de Maatschappij op deze plaats te dienen. De
contacten tot dusver met het Hoofdbestuur zijn van dien aard dat ik
vol vertrouwen aan mijn opdracht begin.

De omstandigheid dat het bureau de laatste tijd onregelmatig bezet
was is uiteraard niet bevorderlijk geweest voor het tot aller tevredenheid
functioneren daarvan. Dat het wat dat betreft steeds aan zijn doel zal
gaan beantwoorden mag redelijkerwijs worden verondersteld. Alle mede-
werkers zijn van dezelfde overtuiging.

Aangaande de werkwijze van het secretariaat in ruimere zin bestaat
tussen het Hoofdbestuur en mij volledige overeenstemming. Mijn voor-
naamste taak lijkt mij hierin gelegen de Maatschappij in al haar ge-
ledingen te dienen door middel van een goed geïnformeerd en gevoerd
secretariaat, alsmede een efficiënt werkend bureau.
Daarmede heb ik voor ogen het ideaal van een Maatschappij die in
een grote saamhorigheid ons allen in staat stelt de taak die wij ieder op
onze plaats in de samenleving hebben zo goed mogelijk te vervullen tot
nut van die samenleving en onszelf.

Waar goede wil wel veel is maar niet alles, hoop ik met mijn volledige
inzet dit te bevorderen. Uiteraard zijn Uw aller medewerking en ver-
trouwen daarbij onmisbaar. Gezien mijn ervaringen tot nu toe in onze
Maatschappij is er voor mij geen enkele reden daaraan te twijfelen.

M. A. Moons.

Gezondheidscertificaten

Op verzoek van de Italiaanse consulaten te Amsterdam en Rotterdam vi^ordt aan-
dacht gevraagd voor het volgende.

Herhaaldelijk komt het voor dat afschriften van gezondheidsverklaringen voor huis-
dieren worden aangeboden aan de consulaten.

Wil men bij de afgifte van deze verklaringen de betrokkenen er op attent maken dat
alleen het origineel dus niet het duplicaat — vergezeld van een gefrankeerde
retourenveloppe naar het consulaat moet worden gezonden.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland

De eerstvolgende ledenvergadering van de Afdeling Zuid-Holland zal plaats vinden
op
vrijdag 1 september a.s., 20.30 uur, in het Groot Handelsgebouw te Rotterdam.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

De eerstvolgende ledenvergadering van de Groep zal plaats vinden op zaterdag
23 september a.s., 14.30 uur in de Kliniek voor Kleine Huisdieren, alwaar collega
C. C. van de Watering een lezing zal houden over
röntgenologie.

-ocr page 72-

Groep Pluiraveewetenschappen

JAARVERSLAG 1966/1967

Bestuur

Op de jaarvergadering van 28 december 1965 werd het nieuwe bestuur gekozen en
tevens van vier op vijf leden gebracht.

De samenstelling werd als volgt: W. H. Smits, voorzitter; A. Hoogerbrugge,
secretaris; J. C. A. v. d. Maas, lid; J. H. Nieuwenhuizen, Ud; Dr. F. A.
de Zeeuw, lid.

Later bleek de heer J. C. A. v. d. M a a s bereid te zijn als penningmeester van de
Groep te gaan fungeren.

Leden

Het totaal aantal leden, dat bij het begin van dit verslagjaar 70 bedroeg is gedurende
deze periode opgelopen tot 81. Dit geschiedde als volgt: aantal leden per 31 december
1965: 70 leden; aantal nieuwe leden: 14; bedankt als lid 3; stand per 17 februari
1967: 81 leden.

Een van onze bestuursleden, die als vertegenwoordiger van de praktizerende dieren-
artsen wordt beschouwd, ziet zijn aandeel, of misschien beter gezegd zijn inbreng
steeds verder teruglopen. Het totale aantal practici bedraagt momenteel nog 13
oftewel 16%. Bij nadere bestudering blijken verschillende van deze practici weinig
of geen bemoeienis meer te hebben met de pluimveeziektenbestrijding. Aan de andere
kant zijn er echter inmiddels praktizerende dierenartsen, meestal jongeren, gekomen
die zich vooral op de pluimveeziektenbestrijding toeleggen of er een grote interesse
voor hebben, terwijl zij nooit de wens kenbaar hebben gemaakt dat zij lid zouden
willen worden van onze Groep.

Wij verzoeken dan ook een ieder deze potentiële leden aan te sporen zich als kandidaat
lid bij onze Groep op te geven of deze namen door te geven aan de secretaris. Slechts
dan wanneer dit aantal zich uitbreidt kunnen initiatieven, die speciaal gericht zijn op
de practici, worden gerealiseerd.

Vergaderingen, bijeenkorrjften en excursies

Vergaderingen en bijeenkomsten hebben plaatsgevonden op 28 december 1965, 29
april 1966, 16 september 1966, 16 november 1966 en 17 februari 1967. De excursie
is komen te vervallen in verband met de slechte ervaringen in 1965. Het bestuur heeft
nieuwe plannen dienaangaande reeds bekend gemaakt op de vergadering van 17
februari 1967.

Lezingen

Het afgelopen jaar konden wij ons verheugen in een relatief groot aantal buitenlandse
sprekers. Dit was vooral mogelijk geworden door het feit dat enkele ondernemingen
(Elanco en Kimber) de leden van onze Groep uitnodigden en een of meer pluimvee-
onderwerpen voor ons belichtten. Wij moeten concluderen dat deze ontvangsten,
gezien de opkomst, over het algemeen zowel letterlijk als figuurlijk in de smaak zijn
gevallen. In chronologische volgorde hebben de volgende sprekers de daarbij vermelde
onderwerpen voor ons behandeld:

J. B. Litjens (Gezondheidsdienst Limburg): Enkele ervaringen met de ziekten-

bestrijding en kunstmatige inseminatie bij kalkoenen.
H. H. Garrelds (Prod. v. Pluimvee en eieren): Toekomstmogelijkheden voor de

pluimveehouderij in Nederland.
Ir. G. V. d. Eijnde (N.V. Euribrid): Ontwikkelingen van de pluimveehouderij
buiten Nederland.

Dr. Sainsburry (Cambridge): Huisvestingsproblemen voor varkens en pluimvee.
Dr.
Fussel 1 (Elanco): Moderne methoden bij de C.R.D.-bestrijding.

-ocr page 73-

L, V. d. Heide (Elanco): Moderne ontwikkelingen in de pluimveevoorlichting in
Amerika.

Dr. W. Hughs (Kimber):

1. Nieuwe ontwikkelingen bij enkele pluimveeziekten.

2. Ziekten in relatie tot de voeding.

F. Borm (Gezondheidsdienst voor Pluimvee): Veterinaire problemen bij de C.R.D.-

bestrijding in Amerika.
Ir. E. Ketelaars (Pluimveeconsulent N.-Br.): Zoötechnische problemen bij de
C.R.D.-bestrijding in Amerika.

Het was toch weer voor het bestuur bepaald teleurstellend dat over het algemeen zo
weinig leden deze bijeenkomsten meenden te moeten bezoeken.

A. Hoogerbrugge, secretaris.

Groep dierenartsen, werkzaam in het bedrijfsleven
Verslag
van de vergadering, d.d. 1 maart 1967.
Aanwezig: 14 leden, als gast de heer Commandeur.

Na opening, behandeling van ingekomen stukken worden de notulen van de vierde
ledenvergadering onveranderd goedgekeurd.

Daarna krijgt Dr. ter Woorst het woord over integratie in de landbouw.
Op deze voordracht volgt een geanimeerde discussie, waarin o.m. duidelijk het
verschil tussen coöperatie en integratie wordt belicht.

Ook komt naar voren dat in de moderne ontwikkelingen de vaktechnische schakel
van uitermate groot belang zal blijven. Spreker ziet het mammoetbedrijf dan ook
niet als een gevaar voor de zelfstandige boer. Er dient altijd een koppeling plaats
tc vinden van prestatie aan de beloning, zodat betaling naar kwaliteit van alle
produkten steeds noodzakelijker wordt. Ook het punt kartelvorming wordt ver-
duidelijkend belicht. De boekhoudkundige achtergrond van integraties wordt uit-
voerig besproken.

Vervolgens houden collegae Berg en Stumpel een voordracht over hun eigen
werk.

Op deze voordrachten volgt ook een geanimeerde discussie, vooral collega Stumpel
krijgt veel vragen te beantwoorden.

Uit de nota van de commissie hormonen deelt dc voorzitter enkele conclusics mee
cn doet verslag over de Algemene Bestuursvergadering van de Kon. Ned. Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde.

Verslag van de vergadering, d.d. 26 april 1967.

Aanwezig waren: 17 leden, als gast de heer Gomman deur en de heer H e e z e n,
als vertegenwoordiger van dc Groep K.I. en Zootechniek.

De vice-voorzitter, Dr. K. J. K r u y t, opent dc vergadering en geeft na behandeling
van ingekomen stukken en mededelingen en goedkeuring van de notulen, het woord
aan collega H o o ij b c r g, die cen voordracht houdt over eigen werk. Daarna spreekt
collega Z u ij d a m over eigen werk.

Op beide voordrachten volgt een levendige discussie waarin o.a. nog eens wordt
onderstreept dat in Europa, anders dan in Amerika, ovcrheids- cn onderwijs instituten
(nog) niet gewend zijn aan het deelnemen aan de ontwikkeling van de door de
industrie ontdekte nieuwe verbindingen.

Ook de betaling van eventuele proeven, door onafhankelijke instituten genomen, biedt
in Europa nog een weinig vaststaand cn vaak moeilijk te hanteren aspect.
Ook het principe wie verantwoordelijk is voor de werkzaamheid van een produkt,
komt in discussie. In Engeland b.v. bemoeit de overheid zich daar geheel niet mee.
Als de fabrikant aantoont dat het produkt farmaceutisch en toxicologisch verantwoord
is, dan is het goed. Over de overheidstaak bij het bepalen van de veiligheid van
nieuwe produkten wordt opgemerkt dat, indien de overheid (terecht) eisen stelt,
men ook instituten beschikbaar moet stellen waar proeven gedaan kunnen worden.

-ocr page 74-

In Amerika gebeurt dat zonder meer. In Europa geeft dit echter veel moeilijkheden
en ook de E.E.G.-wetgeving laat op dit punt nog zeer veel te wensen.
Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen in het hormonenvraagstuk besluit de
hormonencommissie in uitgebreidere samenstelling opnieuw te vergaderen en de
laatste wetenschappelijke ontwikkelingen op controlegebied onder de loep te nemen.

Daarna geeft de voorzitter het woord aan de „buitenspreker" van deze middag
Prof. V e e g e r, hoogleraar in de biochemie in Wageningen. Aan de hand van
enkele zeer sprekende voorbeelden maakt hij duidelijk dat onder bepaalde omstan-
digheden antibiotica kunnen intervenieren met de eiwitstofwisseling van lagere orga-
nismen. Na een uitvoerige discussie dankt de vice-voorzitter Prof. V e e g e r voor
de zeer interessante voordracht.

Na afhandeling van enkele huishoudelijke punten komt bij de rondvraag aan de
orde de polemiek in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde tussen een hoogleraar van
de faculteit en enkele dierenartsen, verbonden aan de industrie.
De voorzitter stelt voor dat iedereen de desbetreffende publikaties zal bestuderen en
in de volgende vergadering dit onderwerp nader besproken zal worden.

ACTUALITEITEN

Benoeming van collega Moons tot algemeen secretaris K.N.M.v.D.

Collega M. A. Moons, in 1922 te Gouda geboren,
doorliep de Rijks H.B.S. ter plaatse en kwam in 1940
aan de Diergeneeskundige Faculteit te Utrecht aan,
alwaar hij na enige onderbreking tijdens de oorlog in
1947 afstudeerde.

Na een kort durende vestiging in Alphen (N.-Br.),
werd in 1948 de praktijk in Hilvarenbeek overge-
nomen, alwaar collega Moons gedurende 19 jaar
onafgebroken de praktijk verrichtte. Gedurende 15
jaar was hij tevens toezichthoudend dierenarts van de
plaatselijke K.I.-vereniging en heeft hij actief mede-
gewerkt aan de geslaagde concentratie van 5 kleinere
verenigingen tot de grote K.I.-vereniging Midden-
Brabant. Collega Moons was tevens adviserend lid
van de Prov. Commissie van Toezicht op de K.I. in
Noord-Brabant.

In Maatschappijverband heeft collega Moons zitting gehad in de Commissie ter
regulering van vrije vestigingen, terwijl hij tevens secretaris is geweest van de
afdeling Noord-Brabant van de K.N.M.v.D. en lid van de Tarievencommissie.
Vcxjrts bekleedt collega Moons diverse algmeen maatschappelijke functies, welke
zich bewegen op het werkgebied van het Wit-Gele Kruis, zowel plaatselijk als in
districtsverband; hij is voorzitter van de plaatselijke muziekschool en de stichting
Bejaardenhuis, in welke laatste functie hij een werkzaam aandeel had in de Bouw-
commissie.

Koninklijke onderscheiding voor collega F. J. Valkenburg

Collega Valkenburg, geboren te Delft op 15 maart 1902, heeft zich in juni
1931 in Dinteloord gevestigd als dierenarts. Per gelijke datum werd hij benoemd
tot keuringsdierenarts in dienst van de „Vleeskeuringsdienst kring Steenbergen",
omvattende de gemeenten Steenbergen, Dinteloord en Prinsenland, Halsteren,
Nieuw-Vossemeer en St. Philipsland, totaal met ± 30.000 inwoners.
Vanaf 1945 tot 1966 is collega Valkenburg lid geweest van de gemeenteraad
voor de C.H.U., tevens gedurende die gehele periode, wethouder der gmeente en
tevens loco-burgemeester.

-ocr page 75-

Nog vele funkties heeft collega Valkenburg gehad of heeft hij nog: vice-voor-
zitter „stichting gezondheidsgebouw Dinteloord"; vice-voorzitter „stichting bejaarden-
tehuis Dinteloord"; een groot aantal jaren lid van het Oranje-comité; voorzitter af-
deling Dinteloord der Chr. Hist. Unie; lid bestuur vereniging voor Chr. Nat. School-
onderwijs. Hierin was hij de stuwende kracht bij de fusie van 3 protestant christe-
lijke scholen in 1963, tot één christelijke school.

Voorts is hij lid van het college notabelen der Ned. Herv. Kerk; kerkvoogd der
Ned. Herv. Kerk en tevens jarenlang president-kerkvoogd.

Om al deze redenen is hij door H.M. de Koningin benoemd tot Ridder in de Orde
van Oranje-Nassau. De uitreiking van deze onderschieding heeft plaats gevonden
door de burgemeester van Dinteloord en Prinsenland, de heer Mr. H. Pop, op de
raadzaal van het gemeentehuis op 28 april 1967.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae

H. Elsinghorst, Doelenstraat 62, Hilvarenbeek.

Mevr. A. B. Zwartenkot-Klaasesz, Spirealaan 16, Groningen.

Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde voor de collegae

M. I. van den Dikkenberg, Verlaat 3, Veenendaal.

Jhr. A. W. van Foreest, J. van Scorelstraat 21 bis. Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft als buitengewoon lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen collega

Dr. I. Zaid, Pastoor van lerlandstraat 7, Oss.
Adreswijzigingen e.d.:

Bouw, Dr. J., Bennekom, naar Wildekamp 13 aldaar, tel. ongew. (168)

Clerck, O. J. J. de, van Schijndel naar Boxtel, Bosseweg 85, tel. (04106) 23 55.

(171)

Diermen, Dr. F. A. A. van, Vlaardingen, tel. gew. in (010) 34 24 25. (172)

Dijkhuis, L., van Wehl naar Ter Apel, Zanglijster 7, tel. (05995) 80 2. (174)
Elsinghorst, H. A. M., van Arnhem naar Hilvarenbeek, Doelenstraat 62, tel. (04255)
30 6, gr. 1437978, P., sp. 8 - 9 (gr. huisd.), 18.30 - 19.30 (kl. huisd.) (voortzetting
praktijk M. A. Moons). (175)

Ham, M. M. A. van, van Gramsbergen naar Deventer, Sinthenstraat 92 tel (05700)
19 32 4, P. (182)

Hammmk, A. J. B., van Goes naar Loenen (Vcluwe), Beekbergerweg 19, tel. (05765)
55 5 (182)

Heide, L. van der, van Mook naar University Park, Pa. 16802 (U.S.A.), Veterinary
Research Center, Pennsylvania State University, Department of Veterinary Science.

(van 183 naar 232)

Koopman, S. P., van Uithoorn naar Heemstede, M. Hobbemastraat 34, tel. (02500)
86 33 3 (privé). (193)

Kummel, R. J., van Groenlo naar Bennebroek, Willinklaan 23, tel (02502) 76 60
(privé), (02500) 13 80 0 (bur.), adj. I.V.G. (195)

Lesschen, J. W., Dalfsen, naar Prins Bernhardstraat 20 aldaar, tel. ongew. (197)
Nieuwenhuijsen, H. Th., van Ingen naar Krimpen a/d IJssel, Lansing 12, tel. (01895)
39 11 (privé), (010) 12 25 87 (bur.), gr. 828760, adj. I.V.G. \' (203)

Schrooyen, J. A. M., van Oss naar Boxtel, Baandervrouwenlaan 78, tel. (04106)
26 49 (privé). (2i3)

Spanier, J., van Zutphen naar Haifa (Israël), Montifioree street 13.

(van 216 naar 234)

-ocr page 76-

Benoemd:

L. K. Vroegindeweij, m.i.v. 1 mei 1967 tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst
bij de Veeartsenijkundige Dienst ter standplaats Meppel.

Dierenartsexame n:

19 mei 1967
K. J. Dik

M. I. van den Dikkenberg

P. J. Goedhart

Tj. Jorna

H. J. Nederhorst

H. Nijland

H. G. Pelgrum

L. Starkenburg

16 juni 1967
R. Back

A. W. van Foreest
Mej. J. J. Reijnvaan

Overleden:

A. J. Paimans, 14 juni 1967
E. J. Dommerhold, 16 juni 1967

-ocr page 77-

FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE
VAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

Bij de Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke
Diergeneeskunde
Ican worden aangesteld een

JONG DIERENARTS

die zal deelnemen aan het klinisch werk, het onderzoek en
het onderwijs (begeleiding co-assistenten).

Geïnteresseerden worden verzocht voor het verkrijgen van
nadere inlichtingen contact op te nemen met Prof. Dr. G.
Wagenaar.

Bij het Instituut Buitenpraktijk bestaat plaatsingsmogelijk-
heid voor een

DIERENARTS

(bij voorkeur met praktijkervaring)

Voor de behandeling van patiënten en het onderwijs aan de
co-assistenten.

Geïnteresseerden in deze functie kunnen zich voor het ver-
krijgen van nadere inlichtingen wenden tot Drs. G. P. A.
Frijlink, beheerder van genoemd Instituut.

-ocr page 78-

In gemengde praktijk In het Westen des lands gezocht

een VASTE ASSISTENT

Huurhuis met tuin beschikbaar. Overname praktijkdeel mogelijk

Brieven onder no. 60/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

DIERENARTS

met 5 jaar praktijkervaring in een éénmanspraktijk zoekt een associatie.
Brieven onder no. 59/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-

geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

In het noord-oosten van het land kan over een paar maanden een

GEMENGDE PRAKTIJK,

overw^egend grote-huisdieren, worden overgenomen.
Brieven onder nr. 58/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

TE KOOP in ZUID-FRANKRIJK (Ardèche)

BERGBOERDERIJ

in goede staat, aan Route Nationale, ca. 7 h.a., modern comfort
o.a. electr., w. en k. water, douches, toiletten, etc. Prachtige om-
geving, schitterend wandelgebied, dicht bij bergmeer. Kostprijs
f 47.500,— k.k.

Eigenaar aanwezig van 5-12 Juli a.s., of contact via AGENCE DURAND
J. Gouvernec, Route Nationale, LALEVADE-D\'ARDECHE (France), tel. 67.
Verdere Inlichtingen tel. 03432- 1737.

Uw dissertatie wordt bij ons tot in de puntjes verzorgd!

Vraagt vrijblijvend prijsopgave bij de drukker
van Uw Tijdschrift

Drukkerij G. van Dijk n.v.

Brugstraat 18-20 —- Breukelen
Telefoon 03462-1304

-ocr page 79-

duphafral® muiti

een duphar-produkt

Multivitaminen-injectiepreparaat
(waterige oplossii.g)

-ocr page 80-

universeel
insecticide
acaricide

ALU
GAN

HttV)^

Verpakkingen:
Alugan poeder 100
g
Alugan spray
Alugan concentraat:
zakjes a 20 g
blikken a 3 kg

ALUGAN Is een nieuw optimaal werkzaam insecticide
en acaricide. Onschadelijk voor Uw patiënten, absoluut
dodelijk voor hun parasieten. Betrouwbaar middel
bij de bestrijding en eliminatie van:

vlooien bij alle diersoorten

luizen bij paarden, kalveren, varkens, geiten en honden
haarlulzen bij runderen (bovicola bovis)
vederluizen bij kippen en duiven
schapeluisvllegen
wandluizen
en teken

schurftmijten bij paarden, runderen, schapen, geiten,

varkens, honden en katten
oorschurft bij katten (notoëdres) en honden (otodectes)
kalkpoten bij gevogelte

Inlichtingen en prijsopgaven worden U gaarne verstrekt
door

HOECHST-HOLLAND N.V.,

Postbus 284, Tel. 020 - 180321, Amsterdam

-ocr page 81-

brocazine

LONGWORMINFECTIES

Afdoende en zeer veilig

Brocazine (diaethylcarbamazine-citraat) zowel par-
enteraal als oraal toegediend, is vooral werkzaam
tegen de larven in het laatste stadium resp. de niet
volwassen vormen van
Diciyocaulus viviparus.
Verpakkingen:

oplossing (50%) - flacons a 100 en 500 ml;
tabletten a 0,5 g - flacon a 100 stuks;
substantie (100%) - flacon a 100 g.

-ocr page 82-

van opgewonden,

onhandelbare of agressieve dieren;
voor het opheffen van angst
en benauwdheid, b.v. bij
transporten, gedurende een reiS;
ter vermindering van de
afweerreacties b.v. bij
bloedafname, bij onderzoek.

als praemedicamentatie bij
narcose;

ter vergemakkelijking van
wondbehandeling of het verwisselen
van het verband;
voor het rustig maken van
dierentuin-dleren zowel voor als na
operaties.

Alleenvertegenwoordiging voor
Nederland: N.V. Nedigepha
Nieuwe Spiegelstraat 3, Amsterdam
Tel.:0 20-2372 33-23 72 34 - 23 72 35

-ocr page 83-

OORSPRONKEUJKE ARTIKELEN

De kreupelheid bij hef rund en de klauwverzor-
ging in Nederland, 1966

Lameness in cattle and foot care; the Netheriands,
1966

door E. TOUSSAINT RAVEN1)

Inleiding

De kreupelheden bij het rund vormen, welhaast landelijk, een probleem
dat zich vooral ieder voorjaar weer openbaart. Het zijn vooral de klauw-
kreupelheden (veelal aangeduid als „zoolzweer") die op grotere schaal
moeilijkheden geven. Deze kreupelheden worden meestal veroorzaakt door
meer of minder diepgaande, vaak met necrose gepaard gaande, ontste-
kingsprocessen in het achterste deel van de klauw als gevolg van zoolzweren,
witte lijn aandoeningen en ondermijningen van klauwbal- en zoolbalhoom.
Deze processen komen vooral voor in het begin van de weidetijd, gaan
meestal gepaard met langdurige, vaak heftige kreupelheid, en "bevinden
zich bijna altijd in de achter-buitenklauwen.

Het tussenklauwpanaritium zou zeker een gelijkwaardig probleem vormen,
ware het niet dat een vroegtijdige behandeling de nadelige gevolgen van
deze ziekte tot een minimum beperkt. Het tussenklauwpanaritium zal in
deze bespreking niet worden betrokken.

Ook de in sommige streken veel voorkomende klauwwandscheur-kreupel-
heden, waarbij kleine scheurtjes aan de kroonrand vooral \'s zomers, en
vooral aan de voorklauwen, heftige kreupelheid kunnen veroorzaken, zullen
hier buiten beschouwing gelaten worden.

Merkwaardig, gezien het feit dat wij de hedendaagse omstandigheden zo
graag de schuld geven, is het naar voren komen van een soortgelijk klauw-
kreupelheidsprobleem reeds in de diergeneeskundige literatuur rond 1900.
In 1887 schrijft Hess (Bern) in zijn „Fuszkrankheiten des Rindes":

„Die Weichtheile der Klaue ...... bilden den Sitz mannigfahiger, leichterer und

schwererer Krankheiten, welche die gröszern Wiederkäuer im Stalle sowol als
auch auf der Weide ohne Unterschied des Geschlechtes und der Race befallen.

...... Sie sind an den hintern Klauen häufiger als an den vordem, vornen jedoch

gewöhnlich komplizirter. Mit zunähme der intensiven Milchwirthschaft ...... er-
langten diese Leiden proportioncll eine gröszcrc Verbreitung". En verder: „Sehr
häufig werden beim Rind beobachtet nebst der Pantoffelklaue, die Sohlen-
geschwürc, Nageltritt, eitrige hohle Wand und Zwischen-klauengeschwüre,
...... sowie Verstauchungen der untersten Gelenke."

1  Voorlopige mededeling uit een onderzoek dat oorspronkelijk werd verricht op
initiatief en kosten van de Stichting Onderzoekcentrum voor de Landbouw in de
IJsselmeerpolders te Emmeloord, met raad ter zijde gestaan door de Kliniek voor
Heelkunde en het Zoötechnisch Instituut van de Diergeneeskundige Faculteit der
Rijksuniversiteit te Utrecht.

Na de benoeming van schrijver dezes tot wetenschappelijk medewerker aan de
Kliniek voor Heelkunde werd het onderzoek voortgezet onder verantwoordelijkheid
van deze kliniek, eerst met financiële steun van de Stichting Onderzoekcentrum
voor de Landbouw in de IJsselmeerpolders, later met financiële steun van het
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist.

-ocr page 84-

Dit is een omschrijving van het Iclauwzielvten-probleem bij het rund uit het
einde van de vorige eeuw, die goeddeels de aard van de huidige moeilijk-
heden weergeeft. De érnst van het probleem van vroeger (cijfers van toen
en nu ontbreken ten enen male) zou weerspiegeld kunnen worden in het
feit dat het belangrijk genoeg was om tot ongeveer 1920 (Ruster holz,
Zürich, „Das spezifisch-traumatische Klauensohlengeschwür des Rindes")
vele onderzoekers bezig te houden. Vooral de „stalklauwen" en de „zooi-
zweren" stonden in de belangstelling. Over het algemeen werd grote waarde
toegekend aan regelmatige klauwverzorging.

Na tussen 1925 en 1950 weinig op de voorgrond te zijn getreden, staan de
laatste 15 jaar de kreupelheden van het rund, en met name de klauw-
kreupelheden, weer sterk in de belangstelling, ook in de ons omringende
landen. Het nut van regelmatige klauwverzorging wordt vrij algemeen er-
kend. In de stalbouw vormen benen en klauwen punten van discussie. Ook
in de fokkerij wordt, getuige de enigszins gewijzigde exterieurbeoordeling
bij het N.R.S., meer aandacht aan de klauwen besteed.
Gezien het voorgaande acht ik het nuttig en verantwoord mededeling te
doen van enige voorlopige resultaten van en gevolgtrekkingen uit een
onderzoek, waarbij gedurende drie achtereenvolgende jaren min of meer
systematische waarnemingen werden gedaan, in de praktijk, aan de achter-
klauwen van een duizendtal vrouwelijke runderen van het Nederlandse
Zwartbonte ras (F.H.).

Opzet van het onderzoek

Dit onderzoek werd geboren in de Noord-Oost Polder uit de behoefte een
einde te maken aan het veelvuldig voorkomen van ernstige klauwkreupel-
heden, vooral in het begin van de weideperiode, waarbij speciaal werd ge-
dacht aan de zoolzweer in de achter-buitenklauw. Besloten werd tot een
inventarisatie van klauwgebreken en bijkomende, mogelijk van belang zijnde
gegevens, om tot een duidelijke probleemstelling te kunnen komen.
Alle dieren van I/2 jaar en ouder werden in het onderzoek betrokken. Het
vond plaats tijdens het massaal klauwbesnijden en betrof notities over o.a.
leeftijd, dikte zool, stinkpoten, zoolbalkloven, en verschijnselen (aandoe-
ningen) in zool en witte lijn. Deze waarnemingen werden uitsluitend ge-
daan aan de achterklauwen en geschiedden tijdens het klauwbesnijden
(pedicuren) omdat het zonder besnijden niet mogelijk is een indruk te
krijgen van verschijnselen in zool en witte lijn. Het onvermijdelijke nadeel
van deze procedure was dat in het verloop van de te bestuderen processen
werd ingegrepen. Omdat in een praktijkonderzoek als hier beschreven het
belang van de koe en de veehouder niet uit het oog mocht worden verloren,
werden eventuele patiënten ook steeds behandeld, en zo nodig nabehandeld.
Een voordeel is geweest dat met de massale klauwverzorging en de indivi-
duele behandeling van de patiënt ervaringen zijn opgedaan die belangrijk
genoeg lijken om dit artikel te rechtvaardigen.

In het onderzoek werden betrokken 400-500 dieren op 16 bedrijven in de
N.O.P., 300-400 dieren op 10 bedrijven rondom de stad Utrecht en onge-
veer 200 dieren op een proefbedrijf in Millingen a/d Rijn. De 16 bedrijven
in de N.O.P. en de 10 bedrijven rondom Utrecht waren alle groepstal-
bedrijven, het proefbedrijf in Millingen kent meerdere staltypen.
De dieren werden bekeken in september-oktober (weide), in januari-
februari (stal) en in april (stal).

-ocr page 85-

Ih

Legenda:

1.

tussenklauwspleet

9.

2.

tussenklauwhuid

10.

3.

hoornwand

4.

witte lijn

11.

5.

hoornzooi

12.

6.

zooibal (draagt)

13.

7.

klauwbal

14.

8.

klauwbeen

verkleuring — bloeduitstorting

-ocr page 86-

Waarnemingen

Allereerst moet worden opgemerkt dat de gangbare benamingen voor
aandoeningen van de klauw (zoolzweer, pododermatitis) niet toereikend
zijn om een juist beeld te geven van alle waargenomen verschijnselen. Er
blijken onder onze schaarse vaderlandse zon zo geen nieuwe, dan toch wel
onbeschreven verschijnselen aan de nmderklauw, die om een nadere om-
schrijving in de diergeneeskundige literatuur vragen, voor te komen. In het
kader van dit artikel kan echter worden volstaan met de gangbare praktijk-
opvatdng van gebruikte benamingen, en hoeft men zich op dit punt niet
al te fijngevoelig te tonen. Wel doet onderstaande beschrijving enig beroep
op Uw voorstellingsvermogen, maar bijgaande tekeningen kunnen mogelijk
de helpende hand bieden. Voor de beginstadia van de echte, fistelende
zoolzweer blijft de naam „zoolzweer" in gebruik. Hierbij hoeft dus nog
geen sprake te zijn van een ulcus.

Opvallend is het grote aantal niet-kreupele dieren, speciaal op stal (waar
overigens niet-kreupel een moeilijk begrip is), dat afwijkingen vertoont in
de ondervlakte van de achterklauwen, vooral van de achterbuitenklauwen.
Onder afwijkingen worden hier verstaan: bloedingen in het hoorn van zool
en/of witte lijn op alle mogelijke plaatsen en in alle mogelijke afmetingen,
van streperige roodverkleuring \\an het hoorn tot bloeduitstortingen in
optima forma (10), voorts hoorn met afwijkende kleur of structuur (11)
en uitgebreide loslatingen in de witte lijn (12). Afwijkend is wat niet
„gaaf is, na het wegnemen van losse hoomdelen en overtollig hoorn. Be-
doeld worden dus afwijkingen in het „levende" hoorn. De uitspraak is
gerechtvaardigd dat deze afwijkingen in zool en witte lijn, zeker op stal en
zeker in de achter-buitenklauwen, „normaal" zijn.

Het Nederlandse zwartbonte rund vertoont in de loop van de stalperiode
normaliter bloedingen enjoj hoornmisvormingen in het achterste deel
van de zool enjof de witte lijn van de achter-buitenklauwen.
Aan het einde van de weidetijd zijn deze klauwen veel gaver en vertonen
ook minder los en overtollig hoorn. Toch komt ook dan nog in een groot
percentage van de
achter-buitenklauwen een duidelijke afwijking voor.
Het overgrote deel van genoemde verschijnselen bevindt zich in het zool-
zweergebied van de
achter-buitenklauwen. (Hiermede wordt bedoeld het
meer naar de tussenklauwspleet toegekeerde (axiale) deel van een gebied
op de grens van middelste en achterste derde deel van de zool. Het centrum
van dit gebied bevindt zich onder het axiale einde van de achterrand van
het klauwbecn (9). Het gebied kan ook omschreven worden als te hggen
axiaal voor de zoolbal. (Met zooibal wordt bedoeld de hoornwrong achter
op de zoolvlakte (6)). Er is dus sprake van een voorkeurslokalisade van
deze klauwafwijkingen.

Als tweede voorkeurplaats kan genoemd worden het abaxiaal (van de
tussenklauwspleet afgekeerd) van dit gebied gelegen deel van de witte lijn,
ook weer vooral in de achter-buitenklauw.

Deze twee voorkeurgebieden in de achter-buitenklauwen zijn ook de plaat-
sen waar we bijna altijd, en speciaal op stal, de bloedingen van érnstiger
aard aantreffen, zoals tot aan de lederhuid doordringende, uitgebreidere
bloeduitstortingen, of tot op de lederhuid sterk met bloed vermengd, „ge-
kookt" hoorn; eventueel ondermijningen in de naaste omgeving. Ook hier
geldt weer: één het zoolzweergebied en twee het naastliggende deel van de

-ocr page 87-

witte lijn. We hebben nu ook doorgaans niet meer met niet-kreupele koeien
te maken. De dieren zijn vaak
gevoelig of een beetje kreupel. Klauw-
kreupele koeien die vroegtijdig worden bekeken, vertonen dit soort afwij-
kingen bijna altijd sterk gelokaliseerd in een gebied langs de achterrand
van het klauwbeen. Bij late behandeling zal deze lokalisatie, door de sterke
uitbreiding van het proces over de lederhuid, minder nauwkeurig lijken.

De ernst van het, aan dit onderzoek ten grondslag liggende, klauwkreupel-
heidsprobleem wordt in de eerste plaats veroorzaakt door de fistelende zooi-
aandoeningen in het zoolzweergebied, gepaard gaande met necrose en hef-
tige, langdurige kreupelheid. Ook diepgaande verzweringen, met uitgebreide
wandondermijning, in het achterste gedeelte van de witte lijn spelen een
min of meer belangrijke rol. Deze processen, die dus de directe aanleiding
voor dit onderhoek waren,
werden vrijwel niet aangetroffen. Gedurende de
drie jaren van dit onderzoek bij gemiddeld 1000 koeien van alle leeftijden
werd 4 of 5 maal een fistelende zoolzweer met peesnecrose en opwippen
\\ an de klauw gezien. Slechts één geval was van dien aard dat van een
meer uitgebreide ontsteking in het gebied van klauwbal en kroonrand kon
worden gesproken. Artritiden werden niet gezien.

Wél veel zoolzweren (13) en open witte lijn-aandoeningen (witte lijn-
zweren) in hun minder ernstige vormen:
hoorndefecten in het zoolzweer-
gebied in een vrij gave zool, of in een zool met bloedingen of verkleuringen,
vaak verborgen onder een dikke hoornlaag, zelden in een dunne zool ■—
hoorndefecten in de witte lijn. Hoorndefecten met een, eventueel na be-
handeling, bloot liggende lederhuid ter grootte van een speldeknop tot een
gulden. Vaak wat ondermijning in de omgeving; soms een. prolaberende le-
derhuid. Necrose was zelden aanwezig. Altijd was sprake van een, ogen-
schijnlijk,
oppervlakkige aandoening van de lederhuid. Deze beginnende
zool- en witte lijn-zweren vertoonden zich
speciaal in de stalperiode, vrijwel
altijd in de achter-buitenklauw, bij dieren van alle leeftijden, en na meer-
dere inventarisaties, dus na meerdere klauwverzorgingsronden, toch
steeds
weer.
Vaak werden bij opeenvolgende inventarisaties zooizweertjes gevonden
bij dezelfde dieren, eventueel in een andere klauw, maar even dikwijls werd
bij oude patiënten niets teruggevonden en kwamen er nieuwe patiënten
voor in de plaats. Vaak vertoonden de beide achter-buitenklauwen gelijk-
soortige en min of meer gelijkwaardige aandoeningen. De dieren waren
meestal weinig kreupel, nogal eens „gevoelig" maar zelden flink of ernstig
kreupel. Langdurige kreupelheden behoorden tot de uitzonderingen.
Het einde van de weidetijd gaf ook in deze een veel gunstiger beeld te zien
dan het einde van de stalperiode.

Werkelijk dunne zolen werden eigenlijk alleen gevonden bij oudere koeien
met min of meer chronische, steeds recidiverende, maar oppeivlakkige zooi-
aandoeningen ; dus zoolzweren als hierboven bedoeld, maar met een slepend
verloop.

Sterk afwijkende klauwvormen of werkelijk zeer lange tenen (stalklauwen)
kwamen vrijwel niet voor, mogelijk als gevolg van de regelmatige klauw-
verzorging. Veel voorkomende afwijkingen in de hoomgroei waren volle
(bolle) zolen, speciaal in het zoolzweergebied van de achter-bidtenklauw,
en onregelmatige hoomgroei in het balgebied. Deze laatste twee verschijn-
selen waren vaak gecombineerd en gingen vaak gepaard met aandoeningen
van de lederhuid ter plaatse.

-ocr page 88-

Het kreupelheidsprobleem dat bij dit oriderzoek aan het licht is gekomen
blijkt dus van geheel ander karakter te zijn dan het probleem dat aan de
uitvoering van dit onderzoek ten grondslag ligt. De moeilijkheden liggen
bij het onderzoek duidelijk op stal, met wat naweeën van niet ernstige aard
in het begin van de weideperiode. In de zomer weinig kreupelheden. In
september-oktober zien de klauwen er keurig uit; wat bloedinkjes hier en
daar, maar niets van ernstiger aard. In januari-februari blijkt het al mis te
zijn. Overal vertonen zich duidelijke bloedingen. Zool- en witte lijnzweertjes
komen regelmatig voor; niet ernstig en met weinig kreupelheid gepaard
gaande. Bovendien zijn deze kreupelheden meestal van korte duur. In april
een soortgelijk beeld, met misschien wat meer bloedingen en wat meer open
plekken. In mei en juni nogal wat nabehandelingen, waarvan een gedeelte
niet direct noodzakelijk lijkt, maar waarbij toch wat dubbele zolen en nog
niet gesloten zooizweertjes voor de dag komen. Losliggend hoorn wordt
weggenomen en de omgeving van een zooizweertje nog eens verdund. Er
melden zich nog wel wat nieuwe patiënten, maar zeker geen ernstige.
Op een enkel bedrijf ontstaan een paar voorklauwkreupelheden wanneer
de dieren een paar weken buiten lopen. De oorzaak is een losliggende zooi-
bal, en de kreupelheid herstelt snel na het besnijden van de klauwen.
De lange, op stal niet bekapte voorklauwen komen in de weide vrijwel
steeds zonder ingreep tot normale proporties terug.

Het besnijden in september-oktober, ondernomen om tot een inventarisatie
te kunnen komen, geeft op meerdere bedrijven een beetje het gevoel van
overbodige luxe.

Uit de geschetste bevindingen blijkt dat in de stalperiode een belangrijk
oorzakelijk moment voor het ontstaan van aandoeningen van zool en
witte lijn is gelegen.

Ondanks het regelmatig besnijden en een uitgebreide nazorg werden op
stal, en in belangrijk mindere mate ook in de weide, steeds weer open
zool- en witte lijnprocessen aangetroffen (de laatste overigens veel min-
der dan de eerste).

Een nog niet genoemde component van het klauwkreupelheidsprobleem
wordt gevormd door de aandoening die zich openbaart door
kloofvorming
in de zooibal
(14), al of niet gepaard gaande met tussenklauwhuideczeem
(stinkpoten).

Hoewel bij de aanvang van het onderzoek maar zijdelings genoemd, bleek
al spoedig dat deze ziekte van klauw- en zooibal een belangrijke partij
speelt in het orkest van klauwkreupelheidsoorzaken. Niet alleen in de
N.O.P., maar ook in Utrecht, op het bedrijf in Millingen, en waarschijnlijk
zeer verbreid over ons land. De kwaal doet zich voor als een soort stal-
infectie en kan op uitgebreide schaal het balhoorn aantasten, waardoor
kloven en hoomondermijningen in het achterste gedeelte van de zool,
achter het zoolzweergebied, ontstaan. Zoolzweer-verschijningsvormen zijn
op deze stallen aan de orde van de dag, ook weer in de stalperiode, de
periode waarin ook deze klauw- en zoolbal-aandoening speciaal aan
het licht treedt. Een beïnvloeding van het zoolzweerpatroon door de ver
gevorderde stadia van de hier tersprake gebrachte ziekte lijkt niet uitge-
sloten. Het lijkt of de ziektebeelden elkaar gedeeltelijk overlappen. De rol
van deze ziekte in het klauwkreupelheidsprobleem is niet te overzien, maar
zou de, evenmin overzichtelijke, zoolzweerrol kunnen evenaren.

-ocr page 89-

Regelmatig en radicaal besnijden lijkt voor de bestrijding van deze kwaal
in zijn wat verder gevorderde stadia een eerste vereiste, waarna ontsmet-
tende en opdrogende middelen (b.v. acid salicylicum) zouden kunnen wor-
den toegepast. In de weide krijgt de aandoening een meer latent karakter
en merkt men er meestal weinig van.

Gevolgtrekkingen

Het steeds weer observeren van de runderklauwen in dit onderzoek heeft
een dermate continue schakering van verschijnselen in het zoolzweergebied
opgeleverd, dat daaruit het volgende stukje zoolzweerpathogenese zou kun-
nen worden gereconstrueerd.

Door de een of andere oorzaak ontstaan, vooral in de stalperiode, in het
gebied van het axiale einde van de achterrand van het klauwbeen (speciaal
\\an de achter-buitenklauw) regelmatig bloedingen in de oppervlakkiger
lagen van de zoollederhuid. Zijn deze bloedingen van geringe omvang dan
zal de kiemlaag (waaronder te verstaan: basaalmembraan -j-
Stratum ger-
minativum) intact blijven; bloedkleurstof zal echter doordringen in de
opperhuid en met het hoorn mee „afgroeien". De hoomlaag blijft intact,
het „groei"proces gaat gewoon door. Alleen treedt een tijdelijke en plaatse-
lijke verkleuring van het hoorn op. Deze roodverkleuring heeft soms een
duidelijk streperige structuur, maar kan ook meer diffuus zijn. Dit lijkt
allemaal niet ernstig.

Zijn de bloedingen van grotere omvang, dan zal verscheuring van leder-
huid en kiemlaag kunnen optreden, waardoor vrij bloed, een echte bloed-
uitstorting, komt te liggen tussen lederhuid en gevormd hoorn in een gebied
met beschadigde kiemlaag. Krijgen lederhuid en kiemlaag de kans om zich
te herstellen dan zal onder de bloeduitstorting nieuw hoom worden ge-
vormd, waarna de bloeduitstorting met de hoomzool afgroeit. Dit zelfde
geldt \\oor een laesie gepaard gaande met de vorming van sereus exsudaat.
In dit geval zal een „gele" bloeduitstorting afgroeien. Na het herstel van
lederhuid en kiemlaag kan dus volledig herstel van de hoomzool optreden,
ook spontaan.

Krijgen lederhuid en kiemlaag niet de kans zich volledig te herstellen (b.v.
door een voort durende bloeding t.g.v. een herhaalde kneuzing) dan zal
een combinatie van hoom en bloed („gekookt", zacht, bloederig hoorn) of
een hoorndefect afgroeien. Hierbij kan een prolaberen van de lederhuid
in het zooidefect optreden. Zolang het hoomdefect op de een of andere
manier opgevuld blijft en dus geen prolaps ontstaat, blijft spontaan herstel
mogelijk. De kiemlaag kan zich dan alsnog in het normale vlak herstellen,
waarna afgroei van nieuw gevormd hoom tot volledig herstel kan leiden.
Heeft de langdurigheid of de uitgebreidheid van het proces tot hoorn-
loslating over een grotere oppervlakte geleid, dan zal een dubbele zool ont-
staan.

Prolabeert de lederhuid in het hoomdefect dan zal spontaan herstel moei-
lijk worden doordat in ieder geval een continuïteitsstoomis in de hoom-
groei optreedt. Waarschijnlijk zal echter de geprolabeerde lederhuid onder
deze abnormale drukverhoudingen geen normaal hoom meer kunnen
produceren. Spontaan herstel is op korte termijn niet te verwachten.
Blijft de directe oorzaak — in casu kneuzing, althans het beschadigen van
de lederhuid — bestaan, dan zal hiervan degeneratie van de lederhuid, en

-ocr page 90-

mogelijk zelfs van dieper liggende delen, het gevolg zijn (hierbij kan secun-
dair de drukking, kneuzing, door de randen van het hoorndefect een be-
langrijke rol spelen!). Dit brengt weer met zich mee: verminderd regene-
ratievermogen, kans op necrose en gemakkelijk aanslaan van infecties. Dan
ontstaat een fistelende zoolulcus waarvan ernst en uitgebreidheid o.a. recht
evenredig zouden kunnen zijn met de duur van zijn bestaan,
vanaf primaire
laesie.
Ditzelfde kan in principe gelden voor lederhuiddefecten van andere
oorsprong, b.v. ten gevolge van zoolbalkloven met hoornondermijning.
Onder de losliggende zoolbal kan een zoolzweerachtig proces ontstaan,
waar\\\'an ernst en uitgebreidheid weer recht evenredig zouden kunnen zijn
o.a. met de levensduur vanaf primaire laesie. Het aannemen \\an dit \\er-
band tussen ernst en duur van de zooiaandoeningen is een gevolg van het
feit dat gedurende dit onderzoek a. deze aandoeningen in een vroeg stadium
werden ontdekt en behandeld, en b. geen
ernstige (fistelende, necrotiseren-
de) gevallen meer voorkwamen.

Een en ander maakt aannemelijk dat de, in dit onderzoek opgetreden,
verschuiving van het klauwkreupelheidsprobleem het gevolg is van
regelmatige klauwverzorging, juist in de stalperiode.

Ten eerste konden door de massale controle de klauwaandoeningen in een
vroeg stadium worden onderkend en behandeld, en ten tweede kon door
systematische nabehandeling van daarvoor in aanmerking komende ge-
vallen veelal een vluggere en betere genezing worden verkregen. De ern-
stige zooiprocessen in het voorjaar, die een gevolg zijn van „verwaarloosde"
aandoeningen op stal, kwamen niet meer voor. Een versciiuiving dus van
ernstige, met langdurige kreupelheid gepaard gaande processen in het voor-
jaar naar lichte, met geringe kreupelheid van vaak zeer korte duur gepaard
gaande processen in de winter.

Zonder regelmatige klauwverzorging zou van deze laatste processen een
deel spontaan zijn genezen en een deel op stal zijn behandeld indien een
duidelijke kreupelheid daarom zou hebben gevraagd. Een derde deel, de
processen die niet spontaan genezen en niet op tijd worden behandeld,
levert de ernstige klauwkreupelheden in het begin van de weideperiode.

De grote curatieve waarde van het klauwbesnijden bij aandoeningen van
zool en witte lijn bij het rund wordt wel algemeen erkend. Mits goed uit-
gevoerd kan in vrijwel alle gevallen van zool- en/of witte lijn aandoeningen,
waarbij de lederhuid slechts oppervlakkig is gelaedecrd — d.w.z. waarbij
tijdig wordt ingegrepen —, met deze therapie
worden volstaan.
Onder „goed uitgevoerd" zou ik willen verstaan: het wegnemen van alle
losliggende hoomdelen, het ruimschoots verdunnen van de omgeving en
het afsnijden van duidelijk prolaberende lederhuidgedeelten. Hierbij moet
men niet te behoudend zijn. Vooral het verdunnen van de omgeving dient
royaal te geschieden om prolaberen van de Icderhuid te voorkomen; en met
enige zorg, om onnodig verwonden van de lederhuid te vermijden. Royaal
verdurmen brengt met zich mee dat in geval van een wat uitgebreider
proces op de zoolzweerplaats vaak de zool tot aan de wand toe verdund
moet worden om een voldoende ontlasting van de randen van het proces
te waarborgen. In dat geval zal ook de wand moeten worden ingekort tot
op het niveau van de zool. Het meedragen van de gehele, verdunde zooi-
vlakte is de beste waarborg tegen het prolaberen van de lederhuid. Wil

-ocr page 91-

men minder radicaal te werk gaan dan is het beter wat ondermijnd hoorn,
mits goed verdund, te laten zitten, dan met het verdunnen van de omgeving
de hand te lichten. Het laten staan van de wand „om deze zieke klauw nog
wat steun te geven" is, als régel niet aanvaardbaar. Het lijkt nuttig om ook
aan de kant van de tussenklauwspleet voldoende aandacht te besteden aan
het verdunnen. De rand in de tussenklauwspleet is vaak zeer hard en scherp
en zou gemakkelijk tot hernieuwde drukking van jong hoorn aanleiding
kunnen geven.

Vooral ook ter voorkoming van de noodzaak van nabehandeling kan het
verdunnen worden aanbevolen. Heel vaak zal n.1., ook na het wegnemen
van alle losse hoomdelen, de ondermijning nog voortgaan, hetgeen na ge-
nezing resulteert in het ontstaan van dubbele zolen; ik denk hier speciaal
ook weer aan het aangrenzende hoorn in de tussenklauwspleet. Heeft men
voldoende verdund, dan zal een eventueel resterende dubbele zool of wand
soepel genoeg zijn om geen nadelige invloed uit te oefenen op het nog
zachte, nieuw gevormde hoorn. Ook zal een dunne oude zool gemakkelijker
afvallen of wegslijten. Nabehandeling ter verwijdering van losliggend hoorn
kan bij goede verdunning eerder achterwege gelaten worden.
Bij curatief klauwbesnijden zal vaak veel hoorn in het achterste gedeelte
van de zoolvlakte moeten worden weggenomen. Het lijkt gunstig om in
deze gevallen ook het toongedeelte van de zoolvlakte enigszins te besnijden
en de toonwand in te korten. Hierdoor kan een achterover hellende stand
van de klauw met extra belasting van het achterste, zieke klauwdeel zo
veel mogelijk worden voorkomen.

In geval van uitgebreidere processen, waarbij vaak ook de witte lijn is be-
trokken, is een
controle na 4-6 weken altijd gerechtvaardigd, zelfs wenselijk,
óók indien het dier geen kreupelheid meer vertoont! Uiteraard is dit bij een
onderzoek als het Onderhavige gemakkelijk te verwezenlijken; desalniette-
min is in voorkomende, ernstiger gevallen een nabehandeling de overweging
waard. Vaak zal men nog enige belangrijke correcties aan zool of wand
kunnen aanbrengen.

Het verdient aanbeveling om bij klauwkreupele koeien steeds de klauwen
van het niet-kreupele been in het onderzoek te betrekken. Bij beginnende
kreupelheden is dit heel goed mogelijk, terwijl in ernstiger gevallen bij de
nabehandeling hieraan aandacht kan worden besteed. Niet zelden vertoont
het niet-kreupele been soortgelijke aandoeningen als het kreupele been,
maar in een minder ver gevorderd stadium. Tijdige behandeling kan hier
erger voorkomen.

Ook in geval van een proces in de witte lijn met ondermijning van de
wand lijkt het juist, als régel, de losliggende wand weg te nemen of althans
aanmerkelijk in te korten, zodat er zich geen vuil of modder kan ophopen.
Een béétje inkorten, zoals bij het beslagen paard gedaan kan worden met
de bedoeling een ziek wandgedeelte van dracht te vrijwaren, heeft bij het
onbeslagen rund weinig zin.

Indien zich bij een losliggende verzenwand een érnstige kreupelheid voor-
doet zal in ieder geval deze gehele losliggende verzenwand ten spoedigste
verwijderd moeten worden (rand van het nog vastliggende hoorn ver-
dunnen!!), daar anders een
diepgaande ontsteking, eventueel met necrose,
van de verzenwandlederhuid en onderliggende weefsels het gevolg kan zijn.
Enige tijd behandeling onder verband lijkt in deze gevallen aanbevelens-
waardig.

-ocr page 92-

Bij oudere, chronisch, steeds recidiverende gevallen van zool- en witte lijn-
aandoeningen — ik denk hier aan oudere koeien met z.g. slechte klauwen
en steeds weer open zolen (oppervlakkig) — kan een
maandelijkse klauw-
verzorging, ook al is de koe op dat moment nóg zo goed, opmerkelijke resul-
taten geven. Meerdere van deze „opgegeven" dieren konden nog zeker twee
jaar normaal in het bedrijf meelopen. Ook uit economisch oogpunt hoeft
dit niet onaanvaardbaar te zijn.

Hei regelmatige, massale klauwbesnijden uit overwegingen van preventieve
aard
kan aan de hand van het in geding zijnde onderzoek als volgt
worden beoordeeld: regelmatig klauwbesnijden, drie maal per jaar bij alle
dieren van P/a jaar en ouder,
voorkomt klauwgebreken niet. Het voorkomt
wél de ernstige vormen van deze klauwaandoeningen; heeft dat althans
gedaan, in combinatie met een systematische nabehandeling \\\'an daarvoor
in aanmerking komende gevallen. Hierbij dient uitdrukkelijk te worden
gesteld dat twee van de drie pedicuur-ronden plaats vonden in de stal-
periode. In september was het besnijden lang niet zo urgent. Gezien de be-
vindingen lijken de twee ronden op stal essentieel voor het bereikte resul-
taat, waarbij de tweede ronde ook mag vallen in de eerste weken van de
weidetijd.

Zonder dat dit de opzet was heeft het onderzoek, door de wijze waarop het
werd uitgevoerd, geleid tot een praktisch resultaat op de deelnemende be-
drijven; althans voor de duur van dit onderzoek. Het gaan en staan van
de runderen is over het geheel genomen sterk verbeterd. Het aantal ge-
voelige koeien op stal is beduidend verminderd. Het aantal ernstig en lang-
durig kreupele koeien was nihil. Een aantal oudere, „versleten" koeien kon
goed op de been gehouden worden; in meerdere gevallen werd de levens-
duur aanmerkelijk verlengd. Kreupele koeien kwamen nog regelmatig voor,
maar de kreupelheid was vrijwel nooit van ernstige of langdurige aard.
Open zooiaandoeningen van geringe omvang, met weinig of geen kreupel-
heid, kwamen op stal regelmaUg voor.

Het regelmatige, massale klauwbesnijden in de stalperiode, gecombi-
neerd met een systematische nabehandeling van daarvoor in aanmerking
komende gevallen, is in staat de klauwkreupelheden te beperken tot niet
ernstige gevallen van korte duur.
De diepere oorzaken van deze kreupelheden worden evenwel niet aangetast.
Regelmatig, massaal klauwbesnijden is een preventieve maatregel met sterk
curatieve inslag.

Toepassing

Bij het, eventueel, aanvaarden van regelmatig, massaal klauwbesnijden in
de strijd tegen de klauwkreupelheden van het rund moeten verschillende
punten onder ogen worden gezien.

Uit het voorgaande lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat een voldoende
nuttig effect van massaal klauwbesnijden alleen te vei-wachten is bij be-
handeling in de stalperiode. Dit houdt in dat aan die methode de voorkeur
moet worden gegeven die op stal goed uitvoerbaar is. Het neersnoeren van
koeien, hoe gemakkelijk dit in de weide ook gaat en hoe eenvoudig dit ook
is, komt voor regelmatig, massaal klauwbesnijden in de stalperiode niet in
aanmerking. Op stal zal moeten worden gesneden bij het staande dier, liefst
met zo min mogelijk dwangmiddelen, omdat het toepassen van dwang-

-ocr page 93-

middelen verzet uitlokt en onrust tot gevolg heeft. Vooral bij hoogdrachtige
dieren zal een methode zonder dwangmiddelen door de veehouder in hoge
mate worden gewaardeerd. De meest ideale methode voor massaal klauw-
besnijden is dan ook die methode, waarbij de dieren „los uit de hand" wor-
den besneden. Het inkorten van de toonwand mag hierbij niet worden ver-
onachtzaamd. Hier moet worden aangetekend dat van alle dieren de
achterklauwen moeten worden besneden, al zal in bepaalde gevallen, spe-
ciaal bij regelmatige behandeling van normaal gevormde klauwen, met een
zo gering mogelijke ingreep moeten worden volstaan. Het zwaartepunt ligt
bij regelmatige klauwverzorging minder op vormcorrectie dan wel op het
vroegtijdig opsporen van ongerechtigheden, op de inspectie. Niet in de laat-
ste plaats wordt ook gedacht aan het doelmatig besnijden van eventueel
voorkomende zoolbal-kloven.

Het veel gehoorde bezwaar tegen „onnodig" klauwbesnijden, nl. dat over-
matige hoorngroei het gevolg zou zijn en steeds vaker zou moeten worden
besneden, is mij gebleken volstrekt ongegrond te zijn. Over het algemeen
verminderen de werkzaamheden voor de klauwbekapper bij regelmatig
pedicuren. Het werk verplaatst zich van het wegsnijden van veel hoorn en
lange tenen en het behandelen van veel zoolzweren en witte lijn aandoe-
ningen, naar de controle op en de behandeling van beginnende ziekte-
processen en vormafwijkingen.

Bij massaal besnijden op stal worden de voorklauwen min of meer ge-
negeerd. Een gewetensvol pedicure zal even een blik werpen op de voor-
benen, maar slechts zeer lange of scheve tenen, of een duidelijk slechte
stand, zullen hem er toe kunnen brengen ook deze klauwen te besnijden.
Voor deze veronachtzaming der voorklauwen zijn verschillende redenen
aan te voeren. Ten eerste geven de voorklauwen bijna nooit moeilijkheden.
Weliswaar worden ze op stal soms wat lang, maar sterk afwijkende vormen
of zeer volle zolen komen weinig voor. Klauwkreupelheden aan de voor-
benen zijn een uitzondering. Ten tweede zijn de voorklauwen op stal moei-
lijk bereikbaar. Ten derde zijn ze te hard. „In het land vallen de dode zolen
er wel uit en breken de lange tenen wel af"; dit is een, voor het overgrote
deel der voorklauwen, volkomen juiste opvatting. Uitzonderingen kunnen
dan alsnog behandeld worden, evenals trouwens een zorgwekkende voor-
klauw op stal.

Regelmatige, massale klauwverzorging, ook in de stalperiode, is een achter-
klauw-aangelegenheid,
en hoeft op dit moment ook niet anders te zijn. In
tegenstelling tot de voorklauwen zijn de achterklauwen op stal, in de regel,
beslist niet te hard en kunnen heel goed met renet en klauwentang worden
behandeld.

Er van uitgaande dat regelmatige, massale klauwverzorging zoveel mogelijk
naar de stalperiode moet worden verschoven en een sterke voorkeur heb-
bende voor het los uit de hand besnijden, kom ik er toe, in het algemeen,
de dierenarts als kandidaat voor dit werk uit te sluiten. Hij heeft er, in het
algemeen, de tijd niet voor, en hij kan, in het algemeen, niet zonder dwang-
middelen grotere aantallen dieren bewerken.
De veepedicure( klauwverzor-
ger) is de aangewezen persoon voor massale klauwverzorging.
De klauwverzorger komt bij dit werk in aanraking met veel zieke klauwen
en verschillende klauwziekten. Niet alleen zool- en witte lijnaandoeningen,
van klein tot groot, maar ook b.v. tussenklauwpanaritia, ontstekingen van

-ocr page 94-

de tussenklauwhuid en kloofvorming in de zcxilbal. Hij zal dus zieke klau-
wen moeten kunnen beoordelen. Enige kennis en begrip \\an klauwaandoe-
ningen en hun behandeling zijn dan ook voor een veepedicure van groot
nut, zo niet onontbeerlijk.

De behandeling van de, regelmatig voorkomende, beginnende klauw-
aandoeningen, waarbij doelmatig besnijden genezing kan bewerkstelligen,
zal tot de bevoegdheden van de klauwverzorger moeten behoren. Bij érn-
stiger aandoeningen, bij het vóórkomen van zoolbalkloven en stinkpoten
als bedrijfsziekte en in geval van tussenklauwpanaritium, d.w.z. in alle ge-
vallen waarbij normaal, doelmatig besnijden niet toereikend is voor volledig
herstel of helemaal niet als therapie in aanmerking komt, zal de dierenarts
moeten worden ingeschakeld. De klauwverzorger zal de eigenaar attent
moeten maken op de wenselijkheid van diergeneeskundige hulp.
Regelmatige massale klauwverzorging is in wezen een zaak van dierziekte-
bestrijding. Deze bestrijding van klauwkreupelheden bij het rund zou bij
een nauwe samenwerking tussen klauwverzorger en dierenarts zijn gebaat.
De behandeling van de individuele patiënt dient, als regel, door de dieren-
arts te geschieden. Losse patiënten passen m.i. niet in het bedrijf van de
veepedicure. Zij zullen hem belemmeren in de uitvoering van zijn preven-
tieve taak, waarin uiteindelijk zijn specialisme tot zijn recht komt.
Een taakverdeling als hierboven bedoeld, met als uitgangspunt het samen
werken aan de oplossing van een probleem, zou mijns inziens tot een be-
vredigende samenwerking tussen veepedicure en dierenarts kunnen leiden.
Deze samenwerking zou de basis kunnen vormen voor een voorlopig offen-
sief tegen de klauwkreupelheden van het rund.

Mits de veehouder het initiatief opbrengt om dit offensief te openen. Hij
is de man waar uiteindelijk alles om draait, omdat zonder zijn inidatief
geen klauwbehandeling, hetzij massaal of individueel, plaats vindt. Hij zal,
indien hij behoefte heeft aan een meer effectieve bestrijding van klauw-
kreupelheden, twee dingen moeten doen.

Ten eerste zal hij op stal naar kreupele koeien moeten gaan kijken, en niet
alleen de hulp van zijn dierenarts inroepen in geval van verdenking op
tussenklauwpanaritium. Hij zal ook onder kreupelheid moeten gaan ver-
staan: gevoelig staan, trippelen, wat veel liggen. Hij zal het moeilijk op
stal staan van oudere dieren niet te gauw aan hun leeftijd moeten toe-
schrijven, maar eens een goede klauwinspectie moeten ovei-wegen. Hij mag
best eens een poot optillen en onder een klauw kijken (voorzichtig!), maar
moet dan weten dat bij inspectie van een onbesneden klauw vaak weinig
is te zien. Hij moet weten dat daarentegen een, zelfs geringe, zwelling van
een klauwbal een sterke aanwijzing vormt voor een zich ontwikkelende
zoolzweer. Hij moet weten dat pijnlijkheid bij druk op deze klauwbal bijna
zéker wijst op een proces in de klauw dat ten spoedigste dient te worden
behandeld. 99% van de „gevoeligheden" op stal zeltelt in de klauwen, en
er is bijna altijd iets, vaak véél aan te doen. Kreupelheden op stal moeten
spoedig, d.w.z. binnen een paar dagen, worden behandeld. Het kan niet
wachten tot de koeien het land in gaan! Een gevoeligheid in de laatste
dagen van de stalperiode dient vóór de weidetijd te worden bekeken.

Ten tweede zal de veehouder regelmatige, massale klauwverzorging moeten
overwegen, en zich hierbij realiseren dat hij de waarde niet kent als hij
het niet heeft geprobeerd. Proberen wil zeggen: zeker twee jaar volhouden,

-ocr page 95-

en dan twee maal per jaar, liefst ongeveer in januari en april. Niet alle
bedrijven zullen misschien eenzelfde, gedegen, massale behandeling nodig
hebben, maar dit is pas te beoordelen na het geprobeerd te hebben, en
dierenarts en/of klauwverzorger kunnen hier mogelijk adviseren. De ge-
dachte, dat men na een paar maal besnijden daarmee zou móeten door-
gaan, omdat een te sterke hoomgroei het gevolg zou zijn, is niet feitelijk te
verdedigen; de ervaringen wijzen zeker niet in deze richting.
Bij massale klauwverzorging hoort ook het jongere vee, d.w.z. de drachtige
vaarzen van 1/2-2 jaar, te worden behandeld. Bij deze dieren worden regel-
matig vrij ernstige afwijkingen in de zool aangetroffen. Deze soms zeer uit-
gebreide kneuzingen zullen bij vroegtijdige behandeling niet tot belangrijke
kreupelheden leiden.

Bovendien zal de veehouder moeten beseffen dat hij een belangrijke schakel
vormt in de samenwerking tussen dierenarts en veepedicure, en mede ver-
antwoordelijk is voor de continuïteit en doeltreffendheid van hun werk.
De
dierenarts zal de wetenschap, dat emstige klauwkreupelheden bij koeien
voorkómen hadden kurmen worden, moeten uitdragen in zijn praktijk. Hij
zal in de stalperiode open oog moeten hebben voor klauwbezwaren bij run-
deren en zijn cliënt voor de mogelijke gevolgen van niet of vertraagd in-
grijpen moeten waarschuwen. Hij zal in bepaalde gevallen massale klauw-
verzorging in overweging kunnen geven. Hij zal zich een oordeel moeten
vormen over de wenselijkheid van nabehandeling van daarvoor in aanmer-
king komende patiënten. Hij zal een regelmatige controle van chronisch ge-
voelige, vaak oudere dieren in overweging moeten geven, waarbij het ini-
tiatief van hem dient uit te gaan.

Hij zou een samenwerking als voomoemd met in zijn praktijkgebied werk-
zame veepedicuren moeten bevorderen hetgeen tot een erkenning en waar-
dering van eikaars „bevoegdheden" kan leiden.

Slotconclusie

Het klauwkreupelheidsprobleem in zijn huidige vorm is een direct gevolg
van de onbekendheid met en de onderschatting van de gevaren die schui-
len in een beginnende klauwaandoening van het rund. De zorg voor de
klauwen is een ontwikkelingsgebied in onze, zo geïntensiveerde, rundvee-
houderij.

SAMENVATTING

Een inventarisatie van klauwgebreken bij een 1000-tal vrouvi\'elijke runderen van het
Nederlandse Zwartbonte ras heeft geleid tot de formulering van enkele kanttekeningen
bij het klauwkreupelheidsprobleem:

a. naast de „zoolzweer" speelt de „kloofvorming in de zoolbal" een grote rol;

b. de stalperiode vormt een belangrijk oorzakelijk moment;

c. regelmatige, massale klauwverzorging voorkomt klauwziekten niet. Het voorkomt
wél de ernstige, met langdurige kreupelheid gepaard gaande, vormen van deze
ziekten, mits de verzorging goeddeels plaatsvindt in de stalperiode;

d. de bestrijding van de klauwkreupelheden bij het rund vraagt oplettendheid en
samenwerking van veehouder, veepedicure en dierenarts. Het overwegen van
werkelijk preventieve maatregelen is met de huidige kennis van zaken nog niet
aan bod.

SUMMARY

Stock-taking of foot disorders in a thousand females of Dutch Friesian cattle led to
making some marginal notes regarding the problem of foot lameness:

-ocr page 96-

a. apart from the "sole-ulcer", "fissures in the bulb of the sole" (chronic foot rot)
play an important role;

b. the housing period is an important causal factor;

c. regular mass foot care does not prevent foot diseases. It does prevent however
serious forms of these diseases coupled with prolonged lameness, provided this
care mainly takes place during the housing period;

d. control of foot lameness in cattle requires attention of and co-operation between
stock-owner, cattle-chiropodist and veterinary surgeon. At the present state of
our knowledge, truly preventive measures cannot be considered.

RÉSUMÉ

L\'inventaire des défauts de sabots chez un millier de vaches de la race néerlandaise
pie-noire a mené àla formulation de quelques remarques sur le problème de la clau-
dication par un défaut des sabots.

a. A côté de „l\'ulcère de la sole", „la formation de fissures dans la partie posté-
rieure de la sole" joue un rôle important;

b. La période passée à l\'étable forme un moment causal important;

c. Les soins réguliers et massifs des sabots ne préviennent pas les maladies des sa-
bots; mais les formes graves de ces maux, accompagnées de claudication prolon-
gée, sont prévenues, à condition que les soins aient lieu principalement dans la
période à l\'étable.

d. La lutte contre les claudications causées par les défauts des sabots des bovins
exige l\'attention et la collaboration de l\'éleveur, du pédicure de bétail et du
médecin vétérinaire. La considération de mesures vraiment préventives n\'est pas
encore à l\'ordre du jour, vu les connaissances actuelles des choses.

ZUSAMMENFASSUNG

Eine Bestandsaufnahme von Klauenfehlern bei ca. tausend weiblichen Rindern der
holländischen schwarz-bunten Niederungsrasse führte zur Formulierung einiger
Randbemerkungen über das Problem der Klauenlahmheiten:

a. neben dem „Sohlengeschwür" spielt die „Rissbildung im Sohlenballen" (Klauen-
fäule?) eine grosse Rolle;

b. die Stallperiode bildet ein bedeutsames ursächliches Moment;

c. regelmässige Klauenpflege verhindert keine Klauenkrankheiten. Sie verhindert
wohl die ernsthaften, mit Lahmheit von langer Dauer gepaart gehenden. Formen
dieser Krankheiten, falls die Pflege vorwiegend während der Stallperiode statt-
findet;

d. die Bekämpfung der Klauenlahmheiten beim Rind verlangt Aufmerksamkeit von
und Zusammenarbeit zwischen Viehhalter, Klauenpfleger und Tierarzt. Die Er-
wägung wirklich präventiver Massnahmen ist bei dem heutigen Stand unserer
Kenntnisse noch nicht an der Reihe.

LITERATUUR
Hess, E.: Fuszkrankheiten des Rindes, Bern, (1887).

R u s t e r h o 1 z, A. : Das spezifisch-traumatische Klauensohlengeschwür des Rindes.

Schw. Arch. Tierheilk., 62, 421, 505, (1920).

-ocr page 97-

Hef hartminuufvolume van de hond*)

Cardiac output in the dog*)
door G. H. HUISMAN*»)

Inleiding

Verreweg de meeste methoden voor de bepaling van het hartminuutvolume
(HMV), d.w.z. het volume bloed dat per minuut door één ventrikel wordt
uitgeworpen, berusten op het door Fick in 1870 met zuurstof als voor-
beeld, aangegeven principe. Dit z.g.n. „Fick-principe" houdt in, dat de
grootte van een bloedstroom berekend kan worden, als de hoeveelheid van
een stof die in de bloedstroom wordt gebracht of deze verlaat en het hieruit
resulterende concentratie-verschil, bekend zijn.

In dit onderzoek zijn een drietal methoden, alle berustend op het Fick-
principe, zoveel mogelijk synchroon toegepast in de bepaling van het hart-
minuutvolume van de hond, met als doel een bijdrage te leveren tot de
x-aststelling van de fy.siologische waarde van het hartminuutvolume.
Voor alle methoden geldt dat de meting in de z.g. „steady state" dient
te geschieden.

De bepaling van het hartminuutvolume met behulp van O2 als indicator

Het is mogelijk het HMV te berekenen als de hoeveelheid zuurstof die
het proefdier per tijdseenheid opneemt en het gehalte aan zuurstof in
arterieel en veneus bloed, bekend zijn. Het arterioveneuze verschil in zuur-
stofgehalte is dan een afspiegeling van de in de longen opgenomen hoe-
veelheid zuurstof en van de hoeveelheid bloed die per minuut de longen
passeert. Daar het kwantum bloed dat per minuut door de longen stroomt,
gelijk is aan de hoeveelheid bloed per minuut door de rechter ventrikel
uitgeworpen, d.w.z. gelijk is aan het hartminuutvolume, kan berekening

geschieden volgens de formule HMV = ^^ . (HMV = hartminimt-

volume in 1/min.; O2 = zuurstofverbruik in ml./min.; A en V zijn de zuur-
stofgehalten van het arteriële, resp. veneuze bloed in ml Og/ml bloed)
De bepalingen werden verricht onder algemene anesthesie (nembutal of
een combinatie van vetranquil - boncodal - nembutal).
Onder fluoroscopische controle werden hartcatheters gebracht tot in de
arteria pulmonalis, rechter ventrikel en aorta. Het gemengd veneuze bloed-
monster werd verkregen uit de ventrikel-catheter en het gemengd arteriële
monster uit de aorta-cathetcr. Analyse van het zuurstofgehalte geschiedde
volgens dc methode van Van S 1 y k e, deels ook foto-elektrisch met de
hemoreflector.

De meting van het zuurstofverbruik vond plaats via een tracheotubus met
de Bencdict-Roth respirograaf. Naast deze „gesloten" methode werden

-ocr page 98-

ook nog enkele modificaties van de „open" methode toegepast (Petten-
k
O f e r-V o i t; Z u n t z-G e p p e r t). In deze experimenten werd het
02-verbruik bepaald door gasanalyse met een diaferometer, met een para-
magnedsche Og-analysator of met de klassieke gasanalyse-apparatuur vol-
gens Haldane.

Het is gebleken dat de Fick-methode met zuurstof als indicator, voor de
bepaling van het hartminuutvolume bij de hond, gemakkelijk tot foutieve
waarnemingen kan leiden. Vooral door het gebruik van een gesloten me-
thode voor de meting van het 02-verbruik kunnen belangrijke fouten ir
de berekening van het hartminuutvolume worden geïntroduceerd. Aange-
toond is, dat het niet nauwkeurig in balans zijn van de respirometer of het
gebruik van te stugge ventielen, met als gevolg een te hoge weerstand in
de ademwegen, een geleidelijke toename van de residuaalcapaciteit kan
doen ontstaan, waardoor een gedeelte van de „verbruikte" zuurstof niet in
het bloed wordt opgenomen.

Bij analyse van het bloedzuurstofgehalte met de hemoreflector moet reke-
ning gehouden worden met de mogelijkheid dat een belangrijke hoeveel-
heid zuurstof fysisch wordt opgelost in het bloed, indien een gesloten me-
thode voor de meting van het zuurstofverbruik wordt toegepast.
Ook echter wanneer de genoemde bronnen van fouten zoveel mogelijk
worden uitgeschakeld, blijkt een zeer grote variabiliteit in de grootte van
het hartmiiiuutvolume te bestaan. Dit geldt zowel voor de vergelijking van
verschillende proefhonden onderling als voor verschillende bepalingen
kort na elkaar uitgevoerd bij hetzelfde dier onder dezelfde omstandigheden.
Deze variabiliteit blijkt slechts weinig te worden beïnvloed door het hart-
minuutvolume uit te drukken per eenheid lichaamsoppervlak (cardiac
index; C.I.) of per eenheid lichaamsgewicht. Deze procedure is gebaseerd
op de relade die bestaat tussen het basaal metabolisme en het lichaams-
oppervlak en de relatie tussen basaal metabolisme en hartminuutvolume.
Bij de berekening van het lichaamsoppervlak is de formule van M e e h-
R u b n e r toegepast. Gezien het feit dat tegen deze, evenals tegen andere
formules voor berekening van het lichaamsoppervlak, gegronde bezwaren
kunnen worden ingebracht, werden ook enkele principieel verschillende
wijzen van berekening aangegeven en toegepast. Ook dan echter blijkt de
variabiliteit van het hartminuutvolume zeer groot te blijven. Daarom
wordt geconcludeerd dat, ondanks de diepe en zo stabiel mogelijk ge-
houden algemene anesthesie, een „steady state", voorwaarde voor een
exacte medng van het HMV bij de hond niet of zeer moeilijk zal zijn te
bereiken.

Op de resultaten verkregen met de Fick-methode werd een controle uitge-
oefend door vergelijking met één of meer synchroon toegepaste andere
methoden ter bepaling van het hartminuutvolume. Hierdoor kon uit 62
waarnemingen een gemiddeld HMV van 3,80 1/min. (S.D. =b 1.00) of
185 ml/kg/min. (S.D. ± 53) worden berekend. Dc gemiddelde cardiac
index bedroeg 4,31 l/m2/min. (S.D. ± 0.98).

Voor het zuurstofverbruik werd eveneens een zeer grote spreiding gevon-
den: 187 ml/min. (S.D. ± 63) of 9.09 ml/kg/min. (S.D. ± 3.47).
Voor het voliunepercentage zuurstof in arterieel en gemengd veneus bloed
werden gemiddelde waarden berekend van respectievelijk 17.05 vol % O2
en 12.12 vol % O^. Deze opmerkelijk lage waarden voor het bloedzuurstof-
gehalte zijn ons inziens te wijten aan de sterke daling van het celvolume,

-ocr page 99-

gepaard gaande met een evenredige daling van het hemoglobine-gehalte,
en aan de doorgaans lage 02-verzadigingsgraad van het bloed. Beide feno-
menen kunnen worden toegeschreven aan de toepassing van algemene
anesthesie.

De bepaling van het hartminuutvolume met behulp van natrium-para-
amino hippuraat als indicator

Natrium-para-aminohippuraat (PAH) is één van de indicatoren die vol-
gens het Fick-principe kan worden gebruikt in de bepaling van het hart-
minuutvolume. De methode berust op het feit, dat het PAH, dat met het
bloed de nier bereikt, vrijwel kwantitatief in de urine wordt uitgescheiden.
Na een stabilisatie-periode worden konstante arteriële en veneuze plasma-
niveau\'s van PAH bereikt, hetgeen betekent dat de hoeveelheid per tijds-
eenheid uitgescheiden PAH gelijk is geworden aan de hoeveelheid ge-
infudeerde PAH. De relatie tussen arterioveneus verschil in PAH-gehalte
van het bloed en de hoeveelheid geïnfudeerde of uitgescheiden PAH maakt
dan berekening van het HMV volgens het Fick-principe mogelijk.
Uit het voorgaande volgt, dat de meting van het hartminuutvolume met
PAH als indicator, op twee manieren kan geschieden: met behulp van de
uitscheiding van de stof in de urine
(uitscheidingsmethode) en met behulp
van de per tijdseenheid geinfundeerde hoeveelheid
(infuusmethode). In
principe moeten beide methoden dezelfde uitkomst geven, omdat de hoe-
veelheid geinfundeerde en de hoeveelheid uitgescheiden PAH, mits er
evenwicht is opgetreden, gelijk moeten zijn. Het is echter bekend dat een,
zij het geringe, fractie van het hippuraat extrarenaal wordt uitgescheiden,
waardoor de uitscheidingsmethode een iets lagere uitkomst zal geven dan
de infuusmethode. Uit de experimenten is echter gebleken dat soms juist
de infuusmethode zeer belangrijk afwijkende waarden oplevert: in deze
gvallen werd een lagere PAH concentratie in het arteriële bloed gemeten
dan verwacht mocht worden op grond van de geinfundeerde hoeveelheid
PAH. Daar het hippuraat werd geïnfundeerd via een hartcatheter in de
arteria pulmonalis en het gemengd arteriële bloedmonster werd verzameld
via een hartcatheter uit de aorta, lijkt het waarschijnlijk dat in de genoem-
de gevallen een extravasale diffusie van het hippuraat is opgetreden bij de
passage van het longbed.

Om enig inzicht te krijgen in de mate waarin extrarenale uitscheiding van
hippuraat plaats kan vinden, werden 8 balansproeven met PAH uitge-
voerd. Dit zijn experimenten waarbij wordt nagegaan of de over een be-
paalde tijd toegediende hoeveelheid hippuraat kwantitatief in de urine kan
worden teruggevonden. Hieruit konden enkele conclusies worden ge-
trokken ten aanzien van de duur van de stabilisatie-periode, terwijl tevens
bleek dat de fysiologisch optredende extrarenale clearance van onder-
geschikte betekenis moet zijn. Voorts kon het PAH-verdelingsvolume voor
de hond worden berekend op 33.5% van het lichaamsgewicht. Uit lite-
ratuurgegevens is gebleken dat bij ratten een belangrijke uitscheiding van
PAH kan optreden via de tractus gastro-intestinalis. Mogelijk kan zich dit
verschijnsel, onder bepaalde niet te voren te voorspellen omstandigheden,
ook bij de hond voordoen.

In verband met het feit dat in de literatuur verdeeldheid bestaat over de
vraag of PAH de cellen kan binnendringen, werd hierover een serie

-ocr page 100-

proeven in vitro uitgevoerd. In dit verband was het vooral van belang of
de stof in staat is door de wand van de erytrocyten tc permeëren, gezien
het feit dat analyse van PAH gewoonlijk plaats vindt in plasma en niet in
bloed.

Uit deze experimenten kon worden geconcludeerd, dat Na-para-amino-
hippuraat de erytrocyten snel kan binnendringen en bij afnemende
plasmaconcentrade ook weer snel kan uittreden. De analyse in plasma
leidt tot een gemeten concentrade PAH die lager is dan de berekende
(10 - 29%), hetgeen betekent dat bij het centrifugeren van het bloed een
belangrijke hoeveelheid PAH met de cellen wordt verwijderd.
Het verlies wordt aanzienlijk beperkt, zodra de analyse in gehemolyseerd
bloed plaats vindt, doch ook dan wordt het hippuraat niet kwandtatief
teruggevonden (8- 11%). Het is uit deze experimenten duidelijk dat het
permeëren van PAH in de erytrocyten een mogelijkheid van extrarenale
clearance kan zijn. Uitvoerig is ingegaan op de konsekwendes die de ge-
noemde verschijnselen voor de bepaling van het hartminuutvolume met
PAH als indicator kunnen hebben.

Na vergelijking van de resultaten verkregen met de PAH-methoden met
die volgens synchroon toegepaste andere methoden, konden de volgende
uitkomsten worden berekend.

Met de PAH-infuusmethode bedroeg het gemiddelde hartminuutvolume
van 132 waarnemingen 3,31 1/min. (S.D. ± 1,26). De cardiac index be-
droeg 4,06 l/m2/min. (S.D. ± 1,20). Per kilogram lichaamsgewicht werd
een HMV berekend van 192 ml/kg/min. (S.D. ± 70).
Voor de
PAH-uitscheidingsmethode was het resultaat van 138 waar-
nemingen een gemiddeld HMV van 3,29 1/min. (S.D. d= 1,33) of 163
ml/kg/min. (S.D. d= 66). De cardiac index bedroeg 3,91 l/m2|min. (S.D.
± 1,21).

De bepaling van het hartminuutvolume van de hond met behulp van de
kleurstofverdunningsmethode

De kleurstofverdunningsmethode berust op de condnue of gefracdoneerde
meting van de concentratie in het arteriële bloed van een stof die door
middel van een snelle intraveneuze injectie is toegediend. De concentratie
van deze stof in het arteriële bloed zal sneller stijgen, naarmate het hart-
minuutvolume groter is, doch, na het bereiken van een maximum, evenzeer
sneller dalen. Het oppervlak van de aldus verkregen curve, de verdun-
ningscurve, staat in directe relatie tol de hoeveelheid geïnjiceerde kleurstof
en de hoeveelheid bloed die in de tijd, verstrijkend tussen het verschijnen
en verdwijnen van de indicator, van de injectie-plaats stroomt naar de
plaats waar de monsters worden genomen. Hieruit kan het hartminuut-
volume worden berekend.

In dit onderzoek werden de kleurstoffen Na-anoxynaphthanaat („Goo-
massie blue") en het tricarbocyaninegroen („cardiogreen") toegepast. De
meting van de concentrade geschiedde in gefracdoneerd opgevangen mon-
sters arterieel bloed met behulp van een spectrofotometrische analyse.
Het hartminuutvolume wordt berekend volgens de formule HMV =

-- liters bloed per minuut. Hierin is I de hoeveelheid geïnjiceerde
G X T

indicator in milligrammen; C is de gemiddelde concentratie van de indi-

-ocr page 101-

cator in het arteriële bloed gedurende de tijd T, uitgedrukt in mg/liter,
terwijl T gelijk is aan de totale duur van de curve in seconden. De waarde
\\oor de gemiddelde concentratie C vermenigvuldigd met de tijd T, kan
worden verkregen door het planimetreren van de, voor recirculatie gecorri-
geerde, verdunningscurve.

De kleurstofverdunningscurve werd in 19 bepalingen bij 19 proefhonden
toegepast en leverde een gemiddeld HMV op, van 4,00 liter bloed per
minuut, met een spreiding van 3,04 - 7,04 1/min. (S.D. ± 0,92).
Uitgedrukt per kg lichaamsgewicht werd het hartminuutvolume 180 ml/
kg/min. (spreiding 120-270 ml/kg/min.; S.D. ± 39). De gemiddelde cardiac
index tenslotte bedroeg 4,56 I/m^/min., met een spreiding van 3,23 - 7,16
I/m2/min. (S.D. ± 0,90).

Bloeddruk tijdens de bepaling van het hartminuutvolume. Invloed van
algemene anesthesie op de circulatie

Tijdens de bepaling van het hartminuutvolume werd met behulp van
elektromanometers de bloeddruk gemeten in de aorta, rechter ventrikel en
arteria pulmonalis, terwijl tevens de hartfrequentie werd geregistreerd door
middel van het elektrocardiogram.

Als gemiddelde van 64 experimenten werd een systolische druk in de aorta
geregistreerd van 136 mm Hg (S.D. ±: 21). De diastolische druk bedroeg
92 mm. Hg (S.D. rt 18). Voor de polsdruk en de gemiddelde arteriële
bloeddruk werden resp. 44 mm Hg en 107 mm Hg berekend. Voor de druk
in rechter ventrikel en arteria pulmonalis werden als gemiddelde uitkom-
sten respectievelijk 24 mm Hg (S.D. dr 10) en 20/6 mm Hg (S.D. ± 6/4)
gevonden. De hartfrequentie tenslotte was 151 / min. (S.D. ± 38).
Het is gebleken dat het gebruik van nembutal, of nembutal gecombineerd
met de psychopharmaca boncodal en vetranquil, invloed heeft op de cir-
cidatie.

Het gemiddelde HMV van proefhonden, geanestheseerd met nembutal, is
significant hoger dan dat van dieren geanestheseerd met de combinatie
boncodal-vetranquil-nembutal. Voorts bleek ook de spreiding in de waar-
nemingen voor de nembutal-groep het grootst te zijn.

Eveneens statistisch significante verschillen werden gevonden tussen de
nembutal-groep en de groep geanestheseerd met psychopharmaca en nem-
butal, voor de aorto-druk (resp. 146/102 en 125/80 mm Hg), de gemiddelde
arteriële bloeddruk (resjD. 117 en 95 mm Hg), de druk in de rechter ven-
trikel (resp. 19 en 30 mm Hg) en voor de hartfrequentie (resp. 164 en
136 slagen per minuut). Niet beïnvloed door de keuze van het anestheti-
cum wordt de polsdruk in de aorta. Een zeer belangrijke invloed van de
algemene anesthesie kon worden aangetoond op celvolume en hemoglobine-
gehalte van het circulerende bloed. Zowel bij toepassing van nembutal als
van de combinatie boncodal-vetranquil-nembutal trad onmiddellijk na in-
ductie van de algemene anesthesie een significante daling van het cel-
volume en van het hemoglobinegehaite op, voornamelijk als gevolg van
opslag van erytrocyten in de milt. Het is gebleken dat vetranquil alléén dit
effect ook heeft, in tegenstelling tot boncodal.

Het is ook deze daling van celvolume en hemoglobinegehaite die, gecom-
bineerd met de depressie van het ademcentrum door vooral de barbituraten,
oorzaak is van de eerder beschreven lage bloedzuurstofgehalten.

-ocr page 102-

Tenslotte moet nog gewezen worden op het sterk deprimerende effect van
speciaal de barbituraten op het warmteregulerende centrum. Dit blijkt ook
uit de door ons herhaaldelijk geconstateerde, soms aanzienlijke daling van
de lichaamstemperatuur enige tijd na inductie van de algemene anesthesie.
Dit leidt reflectorisch tot het optreden van spierrillingen met een be-
ïnvloeding van het niveau van het metabolisme. Mogelijk vormt dit één
van de factoren die verantwoordelijk zijn voor een onvoldoende „steady
state" en daarmede voor de grote variabiliteit van het hartminuutvolume
van de hond.

SAMENVATTING

Een onderzoek werd ingesteld naar de fysiologische grootte van het hartminuut-
volume (HMV) van de hond. Hierbij werden 3 methoden zoveel mogelijk synchroon
toegepast: de originele Fick-methode met zuurstof als indicator, een methode waarbij
Na-para-aminohippuraat (PAH) als indicator werd gebruikt, en tenslotte de kleurstof-
verdunningsmethode (coomassie blue en cardiogrcen). De experimenten werden
verricht onder algemene anesthesie.

Het is gebleken dat toepassing van de originele Fick-methode bij de hond tot onjuiste
resultaten kan leiden. Factoren die hierin een belangrijke rol spelen zijn de metmg
van het zuurstofverbruik van de hond, de analyse van het bloedzuurstofgehalte en de
gevoeligheid van de methode voor metingen van het hartminuutvolume in een niet
nauwkeurig gehandhaafde „steady state".

Na-para-aminohippuraat is als indicator toegepast in een constant-infuus methode.
Berekening van het hartminuutvolume kan geschieden zowel uit de hoeveelheid per
tijdseenheid geinfundeerd PAH als uit de hoeveelheid per tijdseenheid in de urine
uitgescheiden hippuraat. De laatste berekening zal altijd een lagere uitkomst geven
op grond van de fysiologisch optredende extrarenale clearance. Aangetoond is, dat
ook het gebruik van deze indicator speciale problemen geeft, zoals soms een
plotseling optredend abnormaal groot extrarenaal verlies in de kleine circulatie of in
de tractus gastro-intestinalis. Voorts is gebleken dat PAH, in tegenstelling tot datgene
wat hierover in de literatuur wordt vermeld, zeer snel in en uit de erytrocyten kan
permeëren.

Als derde methode is de klcurstofverdunningsmethode toegepast. Het is gebleken, dat
deze techniek enkele belangrijke voordelen heeft boven de
O2- en PAH-methoden.
De volgende gemiddelde resultaten werden vastgesteld.

Originele Fick-methode: HMV = 3,80 1/min. of 185 ml/kg/min. Cardiac index
(C.I.) = 4,31 l/m^/min.

Oü-verbruik = 187 ml/min. of 9.09 ml/kg/min. Het zuurstofgehalte van arterieel en
veneus bloed bedroeg resp. 17,05 en 12,12 vol
% O2.

PAH-infuusmethode: HMV = 3,31 1/min. of 192 ml/kg/min.; C.I. = 4,06 l/m^/min.
PAH-uitscheidingsmethode: HMV = 3,29 1/min. of 163 ml/kg/min.; C.I. = 3,91 Ijm"!
min.

Klcurstofverdunningsmethode: HMV = 4,00 1/min. of 180 ml/kg/min.; C.I. = 4,56
l/m^/min.

Er bleek in alle bovengenoemde uitkomsten een zeer grote spreiding rond de
gemiddelden te bestaan. Op enkele factoren die aanleiding kunnen geven tot deze,
ook in de literatuur beschreven, fysiologische variabiliteit van het hartminuutvolume
van de hond, is nader ingegaan.

Tenslotte zijn nog vermeld de bloeddrukken, geregistreerd in verschillende delen van
de circulatie, tijdens de bepaling van het HMV. De bloeddruk in de aorta bedroeg
136/92 mm Hg, de druk in de rechter ventrikel en artcria pulmonalis resp. 24 mm Hg
en 20/6 mm Hg. De gemiddelde hartfrequentie was 151/min.

Uitvoerig is ingegaan op de invloed die de verschillende anesthetica hebben op
bloeddruk, hartfrequentie, celvolume, hemoglobinegehalte en hartminuutvolume.

-ocr page 103-

SUMMARY

The physiological size of the cardiac output in dogs was studied. Three methods
were used synchronously wherever possible: Pick\'s orinigal method with oxygen as
an indicator, a methode using the sodium salt of para-aminohippuric acid (PAH)
as an indicator and, finally, the dye-dilution method (coomassie blue and cardio-
green). The experiments were carried out under general anaesthesia. When pick\'s
original method is used in the dog, the results obtained may be inaccurate. Impor-
tant factors in this cas are the oxygen consumption of the dog, analysis of the blood
oxygen level and the sensitivity of the method when it is used to determine the car-
diac output in a "steady state" which is not rigidly maintained. The sodium salt
of para-aminohippuric acid was used as an indicator in a continuous-infusion proce-
dure. The cardiac output may be calculated from the quantity of PAH infused per
unit of time or from the urinary elimination of hippurate per unit of time. The
result produced by the latter calculation will be lower in every case because of the
physiological extrarenal clearance. The use of this indicator may also present special
problems such as a suddenly occurring, abnormally large extrarenal loss in the pul-
monary circulation or the gastro-intestinal tract. In addition, and in contrast with
the findings as reported in the literature, PAH was found to be capable of rapidly
permeating into and out of the erythrocytes. The third procedure adopted was the
dye-dilution method. This technique was found to have a number of important ad-
vantages over the oxygen and PAH methods.
The following mean results were obtained:

Pick\'s original misthod: Cardiac output = 3.80 l./min. or 185 ml./kg./moin. Cardiac
index = 4.31 l./sq.m./min.

Oxygen consumption = 187 ml./min. or 9.09 ml./kg./min. The oxygen levels of the
arterial and venous blood were 17.05 and 12.12 vol % of oxygen respectively.
PAH infusion method: C.O. = 3.31 l./min. or 192 ml./kg./min.; C.I. = 4.06
l./sq.m./min.

PAH excretion method: C.O. = 3.29 l./min. or 163 ml./kg./min.; C.I. = 3.91
l./sq.m./min.

Dye-dilution method: C.O. = 4.00 l./min. or 180 ml./kg./min.; C.I. = 4.56 l./sq.m./
min.

The above results all showed a considerable standard deviation around the averages.
A number of factors which may give rise to this physiological variability of the
cardiac output in the dog (which has also been reported in the literature), are dis-
cussed in greater detail.

In conclusion, the blood-pressure levels recorded in various portions of the circu-
lation during determination of the cardiac output are reported. The blood pressure
within the aorta was 136/92 mm. Hg, the pressure within the right ventricle and
pulmonair artery being 24 mm. Hg and 20/6 mm. Hg respectively. The mean heart
rate was 151/min. The effects of various anaesthetics on the blood pressure, heart
rate, cell volume, hemoglobin level and cardiac output are discussed in detail.

RÉSUMÉ

On a institué un examen sur la grandeur physiologique du débit cardiaque par
minute (HMV) du chien. A ce but on a appliqué trois méthodes synchronément
dans la mesure du possible: la méthode-Fick originale avec l\'oxygène comme indi-
cateur, une méthode pendant laquelle on se servait de Na-para-aminohippuraat
(PAH) et finalement la méthode de dilution à matière colorante (coomassie blue et
cardiogreen). Les expériences ont été faites sous une anesthésie générale.
11 a paru que la méthode-Fick originale peut mener, chez le chien, à des résultats
erronés. Les facteurs qui jouent un rôle important dans ces recherches, ce sont le
mesurage de l\'emploi d\'oxygène du chien, l\'analyse de la teneur en oxygène du sang
et la sensibilité de la méthode pour mesurer le débit sanguin par minute dans un
"steady state" qui n\'est pas maintenu strictement.

-ocr page 104-

Dans une méthode d\'infusion constante on a appliqué Na-para-aminohippurat
comme indicateur. La calculation du débit cardiaque peut se faire aussi bien de la
quantité de PAH infusée par unité de temps que de la quantité d\'hippurat éliminée
dans l\'urine par unité de temps. La calculation dernière donnera toujours un résultat
plus bas par suite de la "clearance" extrarénale physiologique. On a démonstré aussi
que l\'emploi de cet indicateur donne des problèmes spéciaux, ainsi que parfois une
perte extrarénale anormalement grande se présentant soudainement dans la petite
circulation ou dans le tractus gastro-intestinal.

Ensuite il a paru que PAH, à l\'encontrc de cequi jusqu\'ici a été mentionné dans la
littérature à ce sujet, peut très rapidement passer dans, et sortir des, érythrocytes.
Comme troisième méthode on a appliqué la méthode de dilution à matière colorante.
Il a paru que cette technique a quelques avantages importants sur les méthodes
d\'oxygène et de PAH.

Les résultats moyens suivants ont été établis:

Méthode-Fick originale: HMV = 3,80 1/min. ou 185 ml/kg/min. Cardiac index
(C.I.) = 4,31 l/m2/min.

Consommation d\'oxygène = 187 ml/min. ou 9,09 ml|kg/min. La teneur en oxygène
de sang artériel et véineux s\'élevait respectivement à 17,05 et 12,12 vol% O2.
Méthode d\'infusion PAH: HMV = 3,31 1/min. ou 192 ml/kg/min.; C.I. = 4,06
1/m^/min.

Méthode d\'élimination PAH: HMV = 3,29 1/min. ou 163 ml/kg|min. ; C.I. = 3,91
l/m\'^/min.

Méthode de dilution à matière colorante: HMV = 4,00 1/min. ou 180 ml/kg/min.;
C.I. = 4,56 l/m2/min.

Dans tous les résultats sus-mentionnés il parut exister une grande variation autour
des moyennes. Quelques facteurs pouvant donner lieu à cette variabilité physiologique
du débit cardiaque par minute du chien, également décrite dans la littérature, ont
été examinés plus en détail.

On finit par mentionner les tensions sanguines enregistrées dans différentes sections
de la circulation, pendant la détermination du débit cardiaque par minute. La ten-
sion dans l\'aorte s\'élevait à 136/92 mm Hg, la tension dans le ventricule droit et
dans l\'artérie pulmonaler respectivement à 24 mm Hg et 20/6 mm Hg. La fréquence
cardiaque moyenne était 151/min.

On a commenté en détail l\'influence que les anesthésiques différents ont sur la ten-
sion sanguine, la fréquence cardiaque, le volume cellulaire, la teneur en hémoglobine
et le débit cardiaque par minute.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wurde eine Untersuchung nach der fysiologischen Grösse des Herzminuten-
volumens (HMV) beim Hund angestellt. Hierbei wurden synchrom möglichst oft
3 Methoden angewandt: die originale Fickmethode mit Sauerstoff als Indikator, eine
Methode, wobei Na-pra-aminohippurat (PAH) als Indikator benutzt wurde und
schliesslich die Farbstoffverdünnungsmethode (coomassicblue und cardiogreen). Die
Experimente wurden unter allgemeiner Anästhesie verrichtet.

Es erwies sich, dass Anwendung der originalen Fickmethode beim Hund zu fehler-
haften Resultaten führen kann. Faktoren, die hierbei eine bedeutsame Rolle spielen
sind das Messen des Sauerstoffvcrbrauchs des Hundes, die Analyse des Blutsauerstoff-
gehalts und die Empfindlichkeit der Methode für Messungen des Ilerzminuten-
volumens in einem nicht gewissenhaft beigehaltenen „steady state".
Na-para-aminohippurat ist als Indikator in einer konstant-infusen Methode ange-
wandt worden. Berechnung des Herzminutenvolumens kann sowohl aus der Menge
pro Zeiteinheit infundiertem PAH, als auch aus der Menge per Zeiteinheit im Urin
augeschiedenen Hippurats geschehen. Die letztere Berechnung wird immer auf Grund
der fysiologisch auftretenden extrarenalen clearance, ein niedriges Resultat ergeben.
Nachgewiesen ist, dass auch bei der Benutzung dieses Indikators spezielle Probleme
auftreten, z.B. ein plötzlich auftretender abnormal grosser extrarenaler Verlust in

-ocr page 105-

der kleinen Zirkulation oder im Traktus gastro-intestinalis. Weiterhin hat sich er-
geben, dass PAH im Gegensatz zu dem, was hierüber in der Literatur erwähnt wird,
sehr schnell in und aus den Erytrozyten permiieren kann.

Als Drittes ist die Farbstoffverdünnungsmethode angewandt worden. Es ergab sich,
dass diese Technik einzelne bedeutende Vorteile gegenüber der
O2 und PAH-
Methode hat.

Folgende Durchschnittsresultate wurden festgestellt:

Originale Fickmethode: HMV = 3,80 1/min. oder 185 miykg/min. Cardiac Index
(C.I.) = 4,31 l/m2/min.

Os-Verbrauch = 187 ml/min. oder 9,09 ml/kg/min. Der Sauerstoffgehalt des ar-
tiellen oder venösen Blutes betrug resp. 17,05 und 12,12 vol%
O2.
PAH-Infusionsmethode: HMV = 3,31 1/min. oder 192 ml/kg/min.; C.I. = 4,06
l/m\'^/min.

PAH-Ausscheidungsmethode: HMV = 3,29 1/min. oder 163 ml/kg/min.; C.I. =
3,91 l/m2/min.

Farbstoff Verdünnungsmethode: HMV = 4,00 Vmin- oder 180 ml/kg/min. C.I. =
4,56 Vm^/min.

Es erwies sich, dass in allen oben angeführten Ergebnissen eine sehr grosse Streuung
bezgl. der Durchschnitte besteht. Auf einzelne Faktoren, die zu dieser, auch in der
Literatur beschriebenen fysiologischen Variabilität des Herzminutenvolumens beim
Hund Anleitung geben können, wird näher eingegangen.

Schliesslich wird noch der während der HMV-Bestimmung in den verschiedenen
Teilen der Zirkulation registrierte Blutdruck gemeldet. Der Blutdruck in der Aorta
betrug 136/92 mm Hg, der Druck in der rechten Ventrikel und Arteria pulmonalis
resp. 24 mm Hg und 20/6 Hg. Die durchschnittliche Herzfrequenz war 151/min.
Ausführlich wird der Einfluss, den die verschiedenen Anaesthetika auf Blutdruck,
Herzfrequenz, Zellvolumen, Hämoglobingehalt und Herzminutenvolumen haben, be-
schrieben.

RESUMEN

Fue hecho una investigación la tamaiïo fisiológico del volumen minuto del corazón
(H.M.V.) en el perro. Por tal causa fueron aplicados tres métodos lo mâs posible
sincrono: el método original Fick con oxigeno como indice, un método en cual fue
usado indice Sodio - Para-Aminohipurato (S.P.A.) y por fin el método du dilución
de materia colorante (coomassie azul y cardioverde). Los experimentos fueron
hechos baja anestesia general.

Résulta que la aplicaciôn del método original de Fick, en el perro puede llevar al
resultados inexactos. Factores, los cuales juegan un papel importante en esto, son
la mensura del uso de oxigeno por el perro, el analisis del contenido de oxigeno en el
sangre y la sensibilidad del método para mensurar el voltunen minuto del corazón
en una no muy exacta mantenido „steady state". El Sodio-Para-Aminohipurato fue
aplicado como indice en un método de infuso constante. Calculación del volumen
minuto del corazón puede suceder lo mismo de la cantidad S.P.A. infundado por
unidad de tiempo, que de la cantidad hipurato excretada en la orina por unidad de
tiempo. La ultima calculación darâ siempre un resultado mâs bajo en virtud de la
presentación fisiológica „clearance" extrarenales. Se had demostrado que tambien
el suo de esto indice da problemas especiales, como de vez en cuando una presen-
tación de repente de una perdida anormal grande extrarenales en la circulación
pequefia o en el tracto gastro-intestinales.

Tambien résulta que S.P.A., en contrario a lo que dice la literatura puede permear
muy râpido adentro y afuera de los eritrocitos.

Como tercero método se ha aplicado la dilución de materia colorante. Se ha demos-
trado que este método tiene algunos ventajes sobre los métodos
O2 - S.P.H.
Fueron comprobados los siquientes resultados promedios:

Método original Fick: H.M.V. — 3,80 1/min. o 185 ml/kg/min. Cardiac indice (C.I.)
= 4,31 l/m^/min.

-ocr page 106-

Uso de oxigeno = 187 ml/min. o 9,09 ml/kg/min. El contenido de oxigeno en sangre
en los arterios y en las venas era respetivamente 17,05 y 12,12 vol% O2.
S.P.A. método de infusion: H.M.V. = 3,31 1/min. o 192 ml/kg/min.; C.I. = 4,06
l/m\'^/min.

S.P.A. método de excreción: H.M.V. = 3,29 1/min. o 163 ml/kg/min.; C.I. = 3,91
1/m^/min.

Método de materia colorante: H.M.V. = 4,00 Vmin. o 180 ml/kg/min.; C.I. = 4,56
1/m^/min.

Resulta que en todos los resultados arriba mencionados habia una extension muy
grande alrededor de los promedios. Se entró en detalle sobre algunos factores que
pueden dar lugar, tambien mencionados en la literatura, a esta variabilidad fisiológica
del volumen minuto del corazón en el perro.

Por fin son mencionados las presiónes del sangre en diferentes partes de la circu-
lación, durante la determinación del H.M.V. La presión del sangre en la aorta era
136/92 mm Hg, la presión en el ventriculo derecho y arteria pulmonalis respectiva-
mente 24 mm Hg y 20/6 mm Hg.

El promedio de la frecuencia del corazón era 151/min.

Se ha entrado detallado sobre la influencia de los diferentes anesthesicos sobre la
presión del sangre, la frecuencia del corazón, el volumen de cellula, el contenido de
hemoglobine y el volumen minuto del corazón.

-ocr page 107-

Ulfrasfructuur von vlees*)

Ultrastructure of meat

door C. J. A. H. V. VAN VORSTENBOSCH**)

Uit het Veterinair Anatomisch Instituut, Afd. Histologie
(elektronen-microscopie) van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding

Ultrastructuur van vlees. Voor een elektronenmicroscopist is het een zeer
aparte ervaring om over dit onderwerp te moeten spreken. Immers hoe
moet hij, een outsider in het vleesvak, vlees definieren? Is vlees voor de
macroscopisch denkende anatoom een gemakkelijk hanteerbaar begrip,
voor de histoloog geldt dit, zoals U al gehoord hebt, in veel mindere mate,
en voor een elektronenmicroscopist is het een onmogelijk begrip. Het is dan
ook, gezien mijn spreektijd, noodzakelijk om mijzelf een aantal beperkingen
op te leggen.

Ik zou Uw aandacht willen vragen voor een korte inleiding in de ultra-
structuur van: fibroblasten, collageen en elastine, capillairen, glad- en
dwarsgestreept spierweefsel (uitgezonderd de hartspier en neuromusculaire
verbindingen), om vervolgens, een vleestechnologen na aan het hart liggend
probleem, postmortale veranderingen in vlees, aan de hand van een aantal
afbeeldingen te demonstreren.

Fibroblasten (afb. 1)

Deze cel zal voor velen van U zeer vertrouwd zijn. Elektronenmicrosco-
pisch is een fibroblast meestal gemakkelijk herkenbaar en vertoont ze meer-
dere grillig verlopende uitlopers, die soms extreem dun kunnen worden,
zo dun dat de celmembranen nagenoeg tegen elkaar komen te liggen of
b.v. een mitochondrion eng omsluiten. De kern heeft een langgerekte vorm.
In het cytoplasma treft men talrijke vrije ribosomen, een granulaire struc-
tuur, waar zich de slotfase van de eiwitsynthese afspeelt. Ook treft men
er ergastoplasma: membraanstructuren, al dan niet voorzien van ribo-
somen. De meestal talrijke pinocytosevacuooltjes duiden op een intensieve
uitwisseling tussen cel en omringend milieu. In fibroblasten wordt zowel
van elastine als van collageen de monomeer vorm aangemaakt en uit de
cel gesluisd. In de extracellulaire vloeistof polymeriseren de monomeren
dan uit tot de bekende elastine en collageenfibrillen.

Collageen en elastine

Elastine bestaat elektronenopdsch gezien uit zeer dunne filamenten van
ca. 30Ä. Meestal is het moeilijk aantoonbaar en lijkt het amorf. Dit laatste
treedt in toenemende mate op bij veroudering. Chemisch bestaat het uit
een eiwitketen met een rechtse spiraalstructuur. Het bevat veel valine,
proline en desmo- en isodesmosine, twee kort geleden ontdekte aminozuren.
Over de juiste structuur is nog veel onbekend.

»
**

) Voordracht, gehouden tijdens de Veterinaire Weck 1966.

) Drs. C. J. A. H. V. van Vorstenbosch; wetenschappelijk ambtenaar aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht; Bekkerstraat 141.

-ocr page 108-

Afb. 1.

Fibrolast, colon, tunica propria; muis.

Boven: Overizcht-montage verkleind van SO.OOOx naar ca. 6000x.

Onder de langgerekte fibroblast met zijn grote kern (nucleus) ziet men de
gebogen rand van een dwars gesneden klierbuisje van Lieberkühn, Links
boven de fibroblast zijn enkele uitlopers van andere fibroblasten getroffen.
Boven de kern van de fibroblast is nog een deel van een macrofaag geraakt
(de rest is op het cliché weggesneden).

A tm C zijn delen uit de monatge op oorspronkelijke grootte (30.000x).

Bij A: Dit deel uit de montage ligt ongeveer op de scheidingslijn tussen de 5e en 6e
foto van links. Let op de groepjes vrije ribosomen en de „pinocytotic vesicles".
De 2 donkere vlekjes op de afbeelding hebben geen betekenis. Enig collageen
is aanwezig in de ruimte tussen de macrofaag (waarvan de nucleus is aan-
geduid met NuM) en de fibroblast én eveneens tussen deze en het klier-
epitheel links onder.

Bij B: Gedeelte uit de meest linkse foto van de montage.

rechts: Duidelijk is te zien hoe dun uitlopers van fibroblasten zijn
(en dit is nog niet de minimale dikte). In dit geval liggen
de uitlopers van 2 fibroblasten over een vrij grote afstand
dicht tegen elkaar; zij overlappen elkaar dus gedeeltelijk.
Op deze wijze worden hele netwerken opgebouwd, waar-
van de individuele cellen onmiddellijk dit netwerk kunnen
verlaten, b.v. om te gaan fagocyteren. Naast deze uit-
lopers liggen enkel dwars getroffen bundeltjes collageen,
verticaal midden: Deel van de gemonteerde fibroblast. Let op de vrije
ribosomen.

links midden: Direct tegen de kliercel ligt een overlangs getroffen bun-
deltje collageen. Iets van de periodiciteit is te zien. Het
meeste is echter scheef of dwars getroffen.

Bij C: Uit de rechterhelft van de 4e foto van links is dit deel ontleend. Duidelijk
is de kernmembraan waarneembaar. Let op het uitgebreide Golgisysteem,
een organel dat een concentratiefunctie bij secretie wordt toegekend. Rechts
beneden in dit deel van de fibroblast is een z.g. „multivesicular vesicle"
gelegen. Dit bestaat uit een wisselend aantal kleine blaasjes, welke door een
groter blaasje worden omsloten. De functie hiervan is onbekend. Tussen de
fibroblast en het klierepitheel ligt collageen. In het onderste deel van deze
afbeelding is een klein gedeelte van de apicale zijde van de Lieberkühnsche
kliercellen te zien.

Bij D: Collageen bij een hogere vergroting (125.000x). Duidelijk is een dwarse
periodiciteit waar te nemen. N.B. dit preparaat is niet behandeld met een
contrastverhogend middel, in dat geval zou de periodiciteit nog sterker tot
uitdrukking komen.

(Fixatie: Palade, 7.2 - Inbeddingsmiddel: Araldite - Microscoop E.M. 100)

Co collageen - Ep = epitheel - Go = golgisysteem - Mi = mitochondrion -

Nu = nucleus - Nuo = nucleolus - Pin = pinocytotic vesicles - Rb = ribosomen.

-ocr page 109- -ocr page 110-

Meer is bekend over collageen. S m i 11 en G r o s s (1961) ontdekten, dat
er drie morfologisch duidelijk verschillende typen collageen bestaan. Uit-
gaande van tropocollageen, het basismolecuul, dat bestaat uit drie links
spiraliserende en elkaar omvlechtende eiwitketens, die samen op hun beurt
een wijdere rechtse spiraal doorlopen, konden zij door toevoeging van
ATP het z.g. SLS (segment long space) collageen produceren. Dit colla-
geen heeft een periode van 2800 A (lA = 10-7 mm). Morfologisch gezien
is het niet symmetrisch gebouwd, (het zou bestaan uit parallel gerichte
tropocollageen moleculen, met de polariteit naar een zijde. Door toevoeging
van zoutoplossing verdween deze vorm en ging deze weer over in het tropo-
collageen.

Het tweede type collageen, het z.g. FLS (fibrous long space), heeft even-
eens een periodiciteit van 2800 A en kan worden verkregen uit tropocol-
lageen door toevoegen van alphaglycoproteine. Morfologisch is het sym-
metrisch gebouwd, de tropocollageenmoleculen zouden nu, wat hun pola-
riteit betreft, alternerend gerangschikt liggen. Het vormt lange fibrillen.
Toevoeging van zuur doet deze vorm weer overgaan in tropocollageen.
Tenslotte konden zij, uitgaande van tropocollageen, door verhitting tot
lichaamstemperatuur spontaan het „normale" collageen vormen, dat een
periodiciteit van 700 A bezit. Het vormt lange fibrillen met een zeer regel-
matige dwarsstreping. De rangschikking van de tropocollageenmoleculen
is weer eenzijdig wat betreft de polariteit, echter liggen nu de rijen tropo-
collageen eenvierde periode t.o.v. elkaar verschoven. (Gegevens ontleend
aan „The living Geil, uitgave van Scientific American 1965, zie aldaar voor
afbeeldingen van de drie typen collageen).

Capillairen (afb. 2)

Het eenvoudigste bloedvat is een capillair. Elektronenoptisch is het een zeer
interessant object. De wand van de capillair wordt gevormd door endo-
theelcellen. Deze worden aan de buitenzijde omgeven door een z.g. basaal-
membraan. Endotheelcellen zijn zeer dun en het cytoplasma heeft zijn
voornaamste uitbreiding in het gebied van de kern. Daar bevinden zich
ook de meeste cel organellen, als het Golgi-apparaat, ergastoplasma, mi-
tochondriën etc. Opvallend zijn de „openingen" (poriën) in de wand van
de endotheelcel, in het lichaam zijn deze openingen overal voorzien van
een dunne afsluitende membraan, behalve in de capillairen van de long-
alveoli.

Glad spierweefsel (afb. 3)

De gladde spiercel is zeer lang en spoelvormig. Centraal bevindt zich de
langgerekte kern, welke in contractietoestand van de spiercel sterk ge-
plooid is. Aan beide polen van de kern bevinden zich lange ophopingen
van mitochondriën. Buiten deze zone komen ze slechts sporadisch voor.
Langs de celmembraan treft men talrijke pinocytose vacuoles aan, die naar
men aanneemt het transport van extracellulaire stoffen naar de cel ver-
zorgen. Ze hebben een diameter van ca. 700 A. De aloude vraag of glad
spierweefsel uit een synsitium bestaat, is ook met de intrede van het E.M.
nog steeds niet afdoende opgelost. Wel naderen buurcellen elkaar zeer dicht
met z.g. „foot-processes". R h o d i n (1962) berekende het totale oppervlak
van deze foot-processes op ca. 5% van het spierceloppervlak. P ross er

-ocr page 111-

Afb. 2.

Capillair, Pancreas, Eilandje van Langerhans, Cavia. Vergroting ISOOOx (Palade

Metacrylaat - EMIOO).

Bm = basaalmembraan

Er = erytrocyt

Mi = mitochondrion

Nu = nucleus

Nuo = nucleolus

Pin = pinocytotic vesicles
Po = poriën in de endotheelwand

-ocr page 112- -ocr page 113-

Afb. 3.

Gladde musculatuur. Jejunum, muscularis long. (tangentiaal getroffen); muis.

Boven: Overzicht-montage verkleind van 12400x naar 2500x.

Uit deze montage komen enkele kenmerken van de gladde spieren duidelijk
naar voren, zoals:

Het spoelvormige karakter van de gladde spiercellen. Zie hiervoor b.v. in
het midden van de foto, links onder bij het donkere vlekje.
De typisch axiale rangschikking van de mitochondriën, met de hoogste
concentratie bij de kern, welke in tegenstelling tot die van de dwars-
gestreepte spiercel, centraal in het cytoplasma ligt, waarbij de contractiele
elementen om de kern en celorganen heen liggen.

De gladde spiercellen liggen dicht tegen elkaar. Soms treedt een verbinding
op van twee in eikaars verlengde liggende spiercellen, waarbij vingervormige
uitstulpingen in elkaar grijpen.

Langs de celmembranen liggen op onregelmatige afstanden verdeeld, zwarte
verdikkingen (END), dit zijn endomysia.

A tIm C zijn delen uit de montage op oorspronkelijke grootte (12.400x).

Bij A: Deze foto vindt U terug in de montage in de bovenste rij foto\'s, ongeveer
op de grens van de le en de 2e foto van links. Let op de „pinocytotic
vesicles", welke steeds langs de celmembranen van de gladde spiercellen
worden aangetroffen. De karakteristieke bouw van de endomysia (Dm) is
duidelijk zichtbaar. Ze vertonen frappante verwantschap met desmosomen,
welke in epitheliale cellen één van de verbindingssystemen tussen twee cellen
vormen. Het karakteristieke verschil is, dat bij desmosomen de celmembranen
dichter bij elkaar liggen, terwijl ze hier juist uit elkaar wijken om een bun-
deltje collageen te omsluiten. Naast de fijne filamenteuze bouw in het plasma
ziet men ook donkere verdichtingen, welke op overlangse aansnijding korte
staven blijken te zijn, dit zijn de z
.g. „dense bodies" (A ).

Bij B: In de montage bevindt zich deze foto in de bovenste rij, tweede van links.
Deze foto geeft een voorbeeld van een vingervormig in elkaar grijpende
verbinding tussen twee spiercellen. Let op de endomysia, die zich op de top
van iedere vingervormige uitstulping bevinden. Let ook op de „pinocytotic
vesicles" die de celmembraan-plooien volledig meevolgen. Enkele „dense
bodies" zijn te zien.

Bij C: In de linker beneden tak van de montage bevindt zich deze foto. Van links
onder gerekend de derde foto. Let op de kern en de mitochondriën, welke
centraal liggen, en waaromheen een mantel van contractiele filamenten.
Endomysia, „pinocytotic vesicles" en „dense bodies" zijn ook in deze af-
beelding aanwezig. Bij de vlek links onder, welke geen betekenis heeft, ziet
men het spoelvormige karakter van de spiercel. Dit hoeft echter niet een
van de beide celpolen te zijn.

(Palade 7.2 - Araldite - EM 100)

AX = axonen van plexus van Auerbach - Co = collageen - Dm = desrnosomelike

bodie^ - END = endomysium - (A) = dense bodies - Mi = mitochondriën .

Nu — nucleus - Nuo = nucleolus - Pin = pinocytotic vesicles

-ocr page 114- -ocr page 115-

Afbeeldingen 4a en 4b.

Skeletspier van rat; overlangse en dwarse doorsnede.
Tu = kanaaltjes van het L-systeem
Mi = mitochondrion
M = M-lijn
N = N-lijn
Z = Z-lijn
A = A-zone
I = I-zone

In de vierkantjes is duidelijk de regelmatige rangschikking van het actine rondom
het myosine te zien.

Ontleend aan Rhodin, Atlas of ultrastructure, Saunders & Co, 1963.

( 1960) veronderstelt, dat deze contactplaatsen een rol spelen bij de prikkel-
geleiding in de spiercellen. Ook Taxi (1966) stelt deze mogelijkheid aan
de orde. Onder de pinocytose vacuooltjes treft men volgens Rhodin
(1963) er soms enkele, die met ribosomen zijn bezet en een continuum
met het ergastoplasma vormen. Het ergastoplasma heeft, evenals het Golgi-
apparaat, zijn grootste verbreiding in het gebied dicht bij de kern. De con-
tractiële elementen bestaan uit een zeer groot aantal min of meer parallel
gerichte fijne filamenten, waartussen zich onregelmatig veel geringer
dikke elektrondense staafjes, de z.g. dense-bodies, bevinden. Over de che-
mische natuur van deze elementen heerst nog onzekerheid. De diktever-
houding van filamenten en densebodies bedraagt ongeveer 1:10. Zie Afb.
3. In de muscularis van het jejunum van de rat bevinden zich op on-
regelmatige afstanden structuren die herinneren aan desmosomen uit epi-
theelcellen. Zij liggen halfboogvormig om een klein bundeltje collageen
( endomysium). Zie afb. 3a.

Dwarsgestreept spierweefsel (afb. 4a en 4b, afb. 5)

Van morfologisch standpunt beschouwd zijn dwarsgestreepte spieren veel
complexer dan gladde spieren. In de dwarsgestreepte spiercel liggen de
contractiele elementen streng georganiseerd in bundels myofibrillen, die
weer zijn opgebouwd uit myofilamenten van twee types. Om deze bundels
ligt het cytoplasma (sarcoplasma). In het sarcoplasma bevinden zich twee
kanaalvormige structuren die loodrecht op elkaar staan: het L (longitudi-
naal) en het T (transversaal) systeem. De kern ligt helemaal perifeer.
Beschouwen we nu eerst de organisatie van de contractiele elementen. De
vorige spreker hbeft U reeds gewezen op de afwisselend heldere en donkere
zones, de isotrope en anisotrope zones (I- en A-zone). In het midden van
de I-zone ligt een donkere lijn, de Z-lijn en in het midden van de A-zone
ligt een smalle heldere band de H-zone, waarin weer een donkere lijn ligt,
de M-lijn. Tussen de rand van de A-zone en de Z-lijn bevindt zich nog
een fijne donkere lijn, de N-lijn. Deze laatste is echter niet altijd te her-
kennen. Elektronenoptisch zijn deze elementen direct herkenbaar.
De functionele eenheid, de sarcomeer, bestaat uit het gebied dat tussen twee
Z-lijnen ligt. Voert men de vergroting op, dan zien we, dat zowel de I- als
de A-zone uit fijne filamenten bestaan. Beschikt men over goede dwarse
en overlangse coupes, dan is duidelijk een regelmatig patroon te onder-
scheiden en bovendien valt op, dat er twee typen filamenten aanwezig
zijn. Er komen filamenten van 100 A en van 50 A voor. Die van 100 A

-ocr page 116-

.4/fe. 5.

Skeletspier rat, vergroting I680x.

Nu = kern
Co = collageen
A — A — zone
1—1 — zone

Ontleend aan Rhodin, Atlas of ultrastructure, Saunders comp., 1963

-ocr page 117-

Afb. 6.

M. semim,embranaceus geit, 4\'/2 uur post mortem (rigor mortis), vergroting 21.700x.
Let op de verbrede Z — lijn, de flauwe aanduiding van de M — lijnen en de zeer

smalle / — zone

Fi — fibroblast, met talrijke pinocytose vacuooltjes

Z = Z — lijn

M = M lijn

I = ƒ zone

-ocr page 118-

zijn ca. 1.5;u, en die van 50 A ca. 2/x lang. Deze laatsten lopen tot de Z-
lijn. Is de fibril in volledige relaxatie, dan bevinden zich in de H-band
van de A-zone geen dunne filamenten. In het donkere deel van de A-zone
komen dikke en dunne dan naast elkaar voor. Tevens valt op, dat tussen
beide filamenttypen in de A-zone talrijke brugjes voorkomen, die in een
spiraal staan gerangschikt. De hoek tussen twee opeen volgende brugjes
bedraagt 60° en de afstand 70 A,
ojj deze wijze ontstaat een „wenteltrap",
met als spil het dikke filament en de brugjes als treden, waarbij telkens
een trede aan de buitenzijde wordt ondersteund (door een dun filament).
Een omgang wordt in 40Ó A afgelegd, in deze afstand heeft dus ieder van
de 6 dunne filamenten, die een dikke omgeven éénmaal contact met het
dikke centrale filament.

Over de samenstelling van de contractiele elementen is het volgende be-
kend: ongeveer 90% van alle spiereiwitten bevinden zich in de contrac-

-ocr page 119-

tide elementen. Nadere analyse heeft aangetoond, dat in deze elementen
drie eiwitten voorkomen, te weten: myosine, actine en tropomyosine.
Myosine vertoont zich in het EM beeld als 2000 A lange fibrillen met uit-
steeksels, het geheel vertoont een frappante overeenkomst met de dikke fila-
menten uit de A-zone. Er bestaan 2 fracties myosine. De grootste hoeveel-
heid vormt de z.g. lichte fractie, daarnaast komt een kleine hoeveelheid
van de z.g. zware fractie voor. De zware fractie en de uitsteeksels op het
filament zouden identiek zijn. Dit zou ook met de Hchte fractie en het
donkere filament het geval zijn. Extraheert men myosine, dan blijkt in
het microscopisch beeld de A-zone te zijn verdwenen.

Actine komt voor in een filaire en globulaire vorm. Beide vormen kunnen
reversibel in elkaar overgaan en zijn ook elektronenoptisch aantoonbaar.
Het globulaire actine gaat in aanwezigheid van ATP over in het filaire.

-ocr page 120-

I.et op de verregaande staat van cytolyse en de enorm „opgepompte" mitochondrien

Mi — mitochondrion
T = r — systeem
Nu — kern

Brengt men zowel myosine als actine en ATP bij elkaar, dan treedt con-
tractie op. Extraheert men actine, dan blijkt in het microscopisch beeld de
1-zone te verdwijnen.

Tropomyosine maakt slechts 3% van het spiereiwitvolume uit en zou ge-
zien de overeenkomst tussen tropomyosine kristallen en elementen uit de
Z-lijn in het EM beeld in de Z-lijn gelokaliseerd liggen.
Het sarcoplasma omgeeft de fibrillen en bestaat uit een fijn „grond plas-
ma", waarin zich mitochondriën bevinden. Deze liggen soms op karakte-
ristieke plaatsen. Zo treft men dikwijls in de I-band ter weerszijden van
de Z-lijn kleinere mitochondriën aan. Grotere mitochondriën komen niet
aan de streping gebonden voor. Aan de periferie liggen eveneens dikwijls
grote mitochondriën.

-ocr page 121-

In het sarcoplasma bevindt zich een zeer uitgebreid membranensysteem,
dat in twee typen uiteen valt, het L- en het T-systeem. Het eerste heeft
duidelijk het karakter van ergastoplasma, het tweede is veel minder uitge-
breid en bestaat uit kleine blaasjes die met elkaar in verbinding staan.
Men neemt aan, dat het T-systeem een rol speelt bij de prikkeloverdracht
van de motorische eindplaat naar de Z-lijn. Het T-systeem staat in duide-
lijn contact met de Z-lijn en dikwijls met de grens van de A- en de I-zone.

Postmortale verschijnselen in de dwarsgestreepte spier (afb. 6 t.m. 9)

Zoals U nog van andere zijde zult vernemen (Logtestein) treedt
na de dood een scherpe pH-daling op. Aan de hand van een aantal af-
afbeeldingen wil ik trachten dit te verklaren. Tevens zou ik U enkele
afbeeldingen van rigor mortis willen vertonen. Locker (1959) stelde
met behulp van fasecontrast vast, dat een toenemende rigor mortis direct
parallel loopt met een toenemende contractie van de sarcomeren. De door
hem gebruikte spieren waren de Mm. semimembranatius, psoas, en de
M. logissimus dorsi van de os. Aan de hand van fasecontrast afbeeldingen
en van afbeeldingen van shadow-preparaten kon hij veranderingen in het
sarcomeer zowel licht- alsook elektronenoptisch duidelijk aantonen. Bij
toenemende contractie verdwijnen de H-band, het N-bandje en tot slot
vrijwel de gehele I-zone. Daarbij is dan elektronenoptisch alleen nog een
amorfe massa te herkennen, waarin de zeer dik geworden Z-lijn en de nog
net herkenbare M-lijn de enige oriëntatiepunten zijn.

Wij hebben voor deze gelegenheid nagegaan hoe rigor mortis er in ultra-
dunne coupes uitziet, en wat het beeld vertoont als het betrokken vlees 24
uur in de koelkast wordt bewaard. Voor dit doel gebruikten wij de M.
semimembranatius van de geit. Gefixeerd werd 4/2 uur en 24 uur na de
dood. Het weefsel werd gefixeerd in glutaaraldehyde en postgefixeerd in
OSO4 en ingesloten in araldite. Wij maakten gebruik van coupes en niet
van shadowpreparaten zoals Locker deed. Mijn bevindingen stemmen
volledig met die van Locker overeen, wat betreft de verschijnselen die
bij rigor mords optreden. Na 24 uur treedt een zeer sterke cytolyse op. De
membranen van de mitochondriën zwellen enorm, het L-systeem is ver-
dwenen en van het T-systeem is slechts hier en daar nog iets terug te
vindeiy Het collageen is niet meer zo compact. Opvallend is dat de fila-
mentaire structuur van fibrillen onverminderd aanwezig blijft. Het lijkt
mij alleszins plausibel, dat het vlees na 24 uur mals is en sappig, want alle
cytoplasma en daarin gebonden water kan vrij komen. De aan de mitochon-
driën en het ergastoplasma gebonden en de eventueel vrij aanwezige
enzymen krijgen „vrij spel" en kunnen naar waarschijnlijkheid verant-
woordelijk worden gesteld voor de pH-daling. Ook bleek\'na 24 uur de
verdeling van de sarcomeren in 1- en .A.-zones weer een normaal patroon
te vertonen.

SAMENVATTING

Een introductie in de ultrastructuur van de belangrijkste elementen van vlees werd
gegeven. Besproken werden: fibroblasten, collageen en elastine, gladde en dwars-
gestreepte musculatuur met uitzondering van de hartspier. Van de bloedvaten werd
alleen het capillair besproken.

Om vleesdegeneratie te demonstreren werd bij de M. semimembranatius van de geit
de verandering na 4/2 en na 24 uur post mortem nagegaan. Wat de contractie ver-

-ocr page 122-

houdingen betreft, deze stemden geheel overeen me de bevindingen van Locker
(1959), die overigens met shadow preparaten werkte. Na 4/5 uur volledige rigor
mortis, na 24 uur weer relaxatie. Het cytoplasma bleek na 24 uur volkomen ge-
desintegreerd. Van de celorganellen was vrijwel niets meer te herkennen, alleen de
filamenten bleken nog redelijk georganiseerd. Een snelle pH daling, alsook een toe-
nemende „malsheid" laten zich door de verkregen beelden heel wel verklaren.

SUMM.ARY

An introduction to the ultrastructure of the most important elements of meat. Fibro-
blasts, collagen and elastin as well as smooth and striated muscle, with the excep-
tion of the heart muscle, were reviewed. Of the blood vessels, only the capillaries
were discussed.

The changes appearing in the semimembranosus muscle of the goat were studied
within four and a half and twenty-four hours after death to demonstrate the dege-
neration of meat. As regards contraction, the findings were completely identical
with those reported by L o c k e r (1959) who used shadow preparations. Complete
rigor mortis had become established within four and a half hours, followed by
relaxation within twenty-four hours.

The cytoplasm was found to have disintegrated completely within twenty-four
hours; the organelles of the cells had become almost unidentifiable, only the fila-
ments still showed a fair degree of organization.

A rapid decrease in pH level as well as increasing "tenderness" can be fully ac-
counted for by the findings obtained.

RÉSUMÉ

Le précédent article donne une introduction dans l\'ultrastructure des éléments les
plus importants de la chair. On discute: fibroblastes, collagène et élastine, muscu-
lature lisse et striée à l\'exception du muscle cardiaque.
Des vaisseaux sanguins seuls les capillaires sont discutés.

Afin de démontrer la dégénération de la chair on contrôle l\'altération du muscle
semimembranosus de la chèvre après 4/2 et après 24 heures après la mort. En ce
qui concerne les proportion de contraction, elles étaient entièrement conformes aux
résultats des recherches de Locker (1959) qui travaillait d\'ailleurs avec des
préparations en silhouette. Après 4/2 heures il y a rigidité cadavérique et après
24 heures il y a de nouveau une relaxation.

Après 24 heures le cytoplasme parut être complètement désintégré; presque rien
n\'était reconnaissable des organelles cellulaires, seuls les filaments parurent être
assez bien organisés.

Une descente rapide du pH, ainsi qu\'une „tendreté" augmentante s\'expliquent bien
par les observations obtenues au microscope.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird eine Einführung in die Ultrastruktur der wichtigsten Fleischelemente ge-
geben: Fibroblasten, Kollagen, glatte und quergestreifte Muskulatur mit Ausnahme
des Herzmuskels.

Von den Blutgefässen werden allein die Kapillaren besprochen.

Um Fleischdegeneration zu demonstrieren, wurde bei M. semimembranosus der Ziege
die Veränderung nach und nach 24 Stunden post mortem nachgegangen. Be-
treffs der Kontraktionsverhältnisse stinunten diese vollständig mit den Beobachtun-
gen von Locker (1959) überein, der übrigens mit Schattenpräparaten arbeitete.
Nach 4\'/i Stunden vollständige Rigor mortis und nach 24 Stunden wiederum Rela-
xation.

Das Zytoplasma schien nach 24 Stunden vollkommen desintegriert; von den Zell-
organen war nahezu nichts mehr zu erkennen, allein die Filamente schienen noch
ziemlich organisiert.

-ocr page 123-

Eine schnelle pH-Senkung, ebenso eine zunehmende „Zartheit" lassen sich durch
die erhaltenen Bilder sehr wohl erklären.

RESUMEN

Fue dado una introduccion en la ultra extructura de los elementos mas importantes
de carne. Fueron discutidos: fibroblastos, colageno y elastina, musculatura lisa y
transversal con exception del musculo del corazon.

De los vasos solamente fue discuddo los capilares. Para demostrar degeneracion de
carne, fueron investigados los cambios 4,5 horas y 24 horas post mortem en el
musculo semimembranosus de la cabra. Concerniente a las relaciones de contraer,
eran conformes a los resultados de Locker (1959) cual trabajaba por la demas
con preparados de sombra. Despues 4,5 horas rigor mortis completo y despues 24
horas relajacion.

Resulto que el citoplasma ero desintegrado completo despues 24 horas, de los orga-
nelos de la celula no se pudo reconocer casi nada, solamente los filamentos eran
bastante organisados. Una caida rapido del pH, como tambien una creciente terneza
se pueden aclarar bien por las figuras obtenidas.

Dankbetuiging

I am deeply grateful to professor J. .A. R h o d i n, for his generosity in supplying me
with two original micrographs, which he published in his Atlas of Ultrastructure, and
permission for publication. For the last I also indept thanks to the Saunders Comp.,
Philadelphia, Penn.

.Mle medewerkers van de fotografische afdeling van het Vet. Anatomisch Instituut,
die het afdrukken van de foto\'s verzorgden; alsook mej. C. G a 1 e z, die montages
vervaardigde en de heer J, Vonk, die ultradunne coupes sneed betuig ik mijn op-
rechte dank.

LITER.A.TUUR.
Locker, R. H.:
J. Cell Biol., 6, 419, (1959).
Prosser, C. L.: Am. J. Physiol., 199, 545, (1960).

Smitt & J. Cross in „the living cell", readings Scientific American, 186, (1965).
Rh od in, J.: ƒ. Ultrastruct. Res., 6, 171, (1962).
Rh od in, J.: Atlas of Ultrastructure, Saunders. (1963).

Taxi, voordrachten Europees anatomen congres Brussel (1963). Summer school of
brain research, Amsterdam 1966.

Discussie

Vraag: Drs. S. van der Burg, Harderwijk:

Is er iets bekend over de lokalisatie van myoglobinc? Kan het kristal-
liseren? Hoe ziet het kristal er elektronenmicroscopisch uit?
Antwoord: Drs. C. van Vorstenbosch, Utrecht:

Myoglobine is een z.g. „soluble protein", het behoort tot de sarcoplas-
matische coiiiponciUen. Het bevindt zich in de met sarcoplasma ge-
vulde ruimten tussen de myofibrillen. Het is niet structuurgebonden
(tenminste niet aan grotere structuren als kern, ergastoplasma, mito-
chondrion ribosomen etc.). Myoglobine is zeer gemakkelijk te extra-
heren met zwakke zoutoplossingen. Bij histologische technieken zal het
meestal worden uitgewassen, tenzij zeer speciale voorzorgmaatregelen
worden getroffen.

Het is inderdaad mo,gclijk myoglobine in kristalvorm te verkrijgen, het
is een van de weinige eiwitten, waarvan chemisch de tertiaire structuur
bekend is. Of van myoglobine kristallen E.M. foto\'s beschikbaar zijn is
mij niet bekend. Voor de structuur van myoglobine zou ik u willen
verwijzen naar:

Kendrew, J. C.: Nature, 181, 622, 1958); P e r u t z, M. F.:
Nature, 185, 416, (1960); Kendrew, J. C.: Nature, 185, 422,
(1960);
Perutz, M. F.: Nature, 194, 914, (1962); P e r u t z, M.
F.: Proteins and nucleic acids, 1962, Elsevier Amsterdam.

-ocr page 124-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

EPIDIDYMITIS BIJ RAMMEN

Simmons, G. C., B a y n e s, I. D. and L u s f o r d, C. G.: Epidemiology of
Actinobacillus seminis in a flock of Border Leicester sheep. Austr. vet. ]., 42, 183,
(1966).

Baynes en Simmons beschreven in 1960 een epididymitis bij rammen, die ver-
oorzaakt werd door een bacterie, die zij
Actinobacillus seminis noemden.
Zij namen ook in de drie daarop volgende jaren nog nieuwe gevallen waar. Uit het
sperma van 27 rammen werd de bacterie geïsoleerd, terwijl 4 andere klinische ver-
schijnselen en positieve serologische reacties hadden. De uitscheiding varieerde in
klinisch typische gevallen van 3 maanden tot 4/2 jaar. In subklinische gevallen werd
de bacterie maar één a tweemaal gekweekt.

Bij ooien en lammeren werden geen afwijkingen waargenomen. Aangezien de ziekte
bij herhaling werd aangetroffen bij rammen, die nog niet gedekt hadden, wordt ver-
moed dat deze niet noodzakelijk door sexueel contact wordt overgebracht, hoewel
dit soms wel vermoed werd. Wel kwam de ziekte pas bij het geslachtsrijp worden
tot uiting.

Tot dusverre werd de ziekte in Australië nog maar in één kudde waargenomen. Ze is
echter ook in Amerika vastgesteld (Livingstone en Hardy, 1964).

C. A. van Dorssen.

EERSTE ISOLATIE VAN SALMONELLA DUBLIN BIJ VEE IN NIEUW
ZEELAND

Ekdahl, M. O. and Allan, C. M.: Isolation of Samonelta dublin from a sheep
in New Zealand.
New Zealand vet. ]., 14, 93, (1966).

Schrijvers kweekten uit een ram met hepatitis, uit talrijke kleine necrotische
haardjes
S. dublin, als enige pathogene.

Deze bacterie was in Nieuw Zeeland lx bij de mens vastgesteld, maar nooit bij vee.
(S. dublin is o.a. in Nederiand de meest frequent voorkomende salmonella bij run-
deren, zeker als men de mestkalveren niet meerekent. Blijkbaar komt deze in Nieuw
Zeeland bij het rundvee niet voor.
Ref.).

C. A. van Dorssen.

Farmacologie en toxicologie

EEN LANGWERKEND SULFAPREPARA.\\T

Ronneberger, H.: Praxiserfahrungen mit dem neuen Langzeitsulfonamid Sul-
forthomidin bei bakteriellen Erkrankungen der kleinen und grossen Haustiere.
Prakt.
Tierarzt,
47, 615, (1966).

Schrijver geeft een overzicht van de gunstige resultaten van praktijkproeven met een
nieuw, langwerkend sulfapreparaat (Sulforthomidin, Hoffmann-la Roche). Het pre-
paraat is zowel intramusculair als intraveneus aan te wenden, bij het rund ook sub-
cutaan. De 40%-ige concentratie heeft, in de grote-huisdieren praktijk, het grote
voordeel van een betrekkelijk gering injectie-volume (20-35 cm»), waarbij gedurende
36 uur een therapeutische plasmaspiegel gehandhaafd blijft.

]. W. Zantinga.

-ocr page 125-

Pluimveeziekten

OVER SALMONELLOSE VAN KUIKENS EN DUIVEN.

D e vos, A., Impc, J. van, Viaene, N., Spanoghe, L.: Experimentele in-
fecties met
S. pullorum en S. typhimurium. Contactbesmetting, kiemuitscheiding,
serologische reacties en kiemlocalisaties bij kuikens en duiven.
Vlaams diereeneesk
tijdschr., -ib, 276, (1966).

Dit onderzoek had tot doel, na de experimentele infectie met S. pullorum, na te gaan
in welke mate bij kuikens de ziekteverspreiding tot stand kwam en welk verband
kon gelegd worden tussen de serologische reacties van deze proefdieren en het bac-
teriologisch aantonen van de infectie. Verder werd onderzocht in welke organen de
salmonella\'s het meest werden aangetroffen om deze gegevens te benutten bij het
routine bacteriologisch onderzoek, voor het opsporen van
salmonella-infecties bij
pluimvee.

Het doel van proef I wa,s na te gaan welk sterftepercentage zich bij kuikens voordoet
zowel na een experimentele perorale infectie met
S. pullorum (groep A), als na een
contactinfectie (groep B) ; verder vast te stellen wanneer de kiemuitscheiding tot
stand kwam en welke serologische reactie deze proefkuikens vertoonden.
In totaal stierven 7 kuikens uit groep A en 7 kuikens uit groep B. In groep A bleef
de sterfte beperkt tot de eerste 2 weken, in groep B stierven 6 kuikens binnen 3 weken
na contact-infectie, het 7e kuiken stierf na 35 dagen, ten gevolge van een synovitis-
arthritis door
S. pullorum veroorzaakt. Uit de gestorven kuikens, zowel van groep A
als van groep B kon
S. pullorum worden geïsoleerd, hetgeen er op wijst dat een
contact-infectie tussen de kuikens van groep A en groep B, tijdens de 7 dagen, die
ze samen doorbrachten onmiddellijk volgend op de perorale besmetting van groep A,
wel heeft plaats gevonden.

De 5 mestonderzoeken verliepen voor de groep A en B negatief. Het eerste onder-
zoek vond plaats de 18e dag na de infectie, het laatste onderzoek op de 33e dag.
Deze negatieve resultaten kunnen doen vermoeden dat de kiemuitscheiding via de
faeces reeds op de 18e dag niet meer plaats vond.

Het serologisch onderzoek bleef voor beide groepen A en B negatief tot de 23e dag
na de besmetting. Toen reageerden van groep A 3 kuikens op de 23 overievenden.
De titer van het mengserum was 1/640. De controle kuikens van groep B, die aan
een contactinfectie waren onderworpen geweest, reageerden pas na de 26e dag, name-
lijk 2 kuikens van 24 met een titer voor het mengserum van 1/320.
De contactinfectie moet aldus zeer vroeg plaats gevonden hebben na de orale be-
smetting van de kuikens uit groep A. Serologische proeven na 34 en 41 dagen ver-
liepen voor groep A 12 positief van 23 resp. 13 positief van 23, titer resp. 1/640 en
1/80 en voor groep B 6 positief van 24 resp. 8 positief van 23 titers resp 1/640 en
1/640.

De bedoeling van proef II was na te gaan in hoever één kunstmatig besmet kuiken
in staat is om de besmetting in een groep kuikens te doen aanslaan.
Tijdens de duur van de preof (42 dagen) is geen enkel van de 30 contact-kuikens
gestorven. Het faecesonderzoek van het kunstmatig besmette kuiken werd na 6 dagen
positief.
S. pullorum werd bijna steeds in morgen- en avondmest teruggevonden tot
de 14e dag na de infectie. Daarna bleef het bacteriologisch onderzoek van de mest
op
S. pullorum negatief. Bij de kuikens, die aan de contactbesmetting blootgesteld
waren, werd nooit
S. pullorum uit de faeces geïsoleerd.

Het serologisch onderzoek bleef negatief voor het besmette kuiken en voor de con-
tactkuikens tot op het einde van de proef.

In verband met het overbrengen van de pullorumbesmetting zowel bij kuikens als
bij leggende dieren was het van belang na te gaan in welke organen
S. pullorum
kon worden teruggevonden. Volgens schrijvers zou dit bovendien praktische waarde
hebben omdat dan bij het routine bacteriologisch onderzoek, juist die organen in

-ocr page 126-

het onderzoek kunnen worden betrokken, waar de salmonella\'s na experimentele in-
fectie konden worden aangetoond. Hiervoor werden de overlevenden uit de proeven
I en II na 42 dagen gedood.

Bij 11 van de 24 per os geïnfecteerde kuikens kon S. pullorum worden geïsoleerd,
alhoewel bij het serologisch onderzoek 14 kuikens positief gereageerd hadden. Onder
deze 11 kuikens waren er 4 die een negatieve agglutinatie reactie hadden gegeven,
zodat 7 kuikens met een positieve serologische reactie, negatief bleken bij het bacte-
riologisch onderzoek.

Bij de eerste controle groep (groep B, 8 serologisch positief van 23) viel bij 7 dieren
de isolatie positief uit, hiervan hadden slechts 4 een positieve agglutinatie-reactie
vertoond. Bij de overige 4 kuikens met een positieve serumtest werd bij het bacte-
riologisch onderzoek
S. pullorum niet aangetoond.

Bij al de kuikens uit proef II kon geen S. pullorum worden gekweekt, zelfs niet bij
het ene kuiken dat experimenteel met ongeveer 10" kiemen per os was besmet ge-
worden. Dit kuiken had tot 14 dagen na de infectie
S. pullorum kiemen uitgescheiden
en had toen uiteindelijk een negatieve agglutinatiereactie vertoond.
Wanneer alleen de getrokken monsters in aanmerking worden genomen verliep de
frequentie van isolatie van
S. pullorum in dalende lijn als volgt: gal en galblaas,
hart, pancreas, testes of eierstok, milt, longen, caecale tonsillen, nieren en bursa
fabricii.

Slokdarm, kliermaag, hersenen, schildklieren en beenmerg waren steeds vrij van
S. pullorum.

(Het is niet onmogelijk dat als men langer had gewacht met afmaken, deze resul-
taten volkomen anders zouden zijn geweest.
Ref.)

Ook werden steekproeven verricht bij duiven afkomstig uit een duiventil die sedert
meer dan 1 jaar besmet was met
S. typhimurium. Al de duiven, in totaal 36, wer-
den aan een serologisch en bacteriologisch onderzoek onderworpen.
Eerst werden ze serologisch getest. Daarvoor werd bloed afgenomen aan de pootvena.
Twaalf duiven waren negatief, 24 positief. Na het afmaken werd bacteriologisch
onderzoek verricht van lever, milt, darm met darminhoud en geslachtsorganen en
de resultaten werden vergeleken met de uitslagen van het bloedonderzoek.
Uit de tabel blijkt dat slechts bij 7 duiven op 24
S. typhimurium kon worden aan-
getoond en aldus 17 duiven met een positieve serologische reactie bij het bacterio-
logisch onderzoek negatief bleken. Anderzijds kon uit de milt van 1 duif met een
negatieve bloedreactie
S. typhimurium worden geïsoleerd. \'Volgens schrijvers moeten
lever, milt en darmfragmenten bij het routine bacteriologisch onderzoek worden in-
geschakeld om de gevallen van duivensalmonellose op te sporen.
(Voor zover na te gaan is kweek uit gewrichten niet verricht.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

NIEUWS OVER DE RUNDVEEHOUDERIJ IN ENGELAND EN WALES

Milk Marketing Board: Report of the Breeding and Production Organi-
sation, No. 16, 1965-1966.

In dit jaarapport van de belangrijke „Milk Marketing Board", die praktisch de
gehele K.I. en melkcontrole en ook een belangrijk deel van de fokkerij verzorgt in
Engeland en Wales, staan ook dit jaar weer verschillende interessante feiten. Ook
op typisch zoötechnisch gebied. Achtereenvolgens wil ik noemen:

1. Een dienst voor het onderzoek van in gbruik zijnde melkmachines. Voor een
vast bedrag kan men zich laten inschrijven bij deze dienst, die de gehele machine
controleert. Kleine fouten worden direct hersteld en grote aan de boer gemeld
voor doorgeven aan de „dealers". De medewerking van boeren en „dealers" was
goed.

-ocr page 127-

Uitvoer van zaad uit Engeland (april 1965 - maart 1966).

<T>
VD

Ayrshire

Aberdeen

Charolais

Devon

Friesian

Guernsey

Hereford

Jersey

Lincoln

Red Poll

Shorthorn

Sussex

Welhs Black

Angus

Red

Malta

Rhodesia

Jamaica

Kenya

Argentine

Malta

Germany

Irish

Jamaica

Nigeria

New Zea-

Kenya

Jamaica

Rep.

land

140

72

500

90

500

10

90

12

100

60

12

50

50

New Zea-

Sabah

New Zea-

Nigeria

Irish

New Zea-

Kenya

Italy

Polland

Rhodesia

Rhodesia

land

land

Republic

land

115

230

550

60

166

15

222

36

100

24

156

Rhodesia

Malta

Rhodesia

Nigeria

54

240

24

60

Spain

New Zea-

N. Ireland

land

7

32

390

N. Ireland

Russia

37

100

Portugal

Rhodesia

300

48

Rhodesia

Uganda

338

250

Seremban

150

Spain

20

Countries 4

2

2

1

2 ^

9

3

2

7

2

2

1

2

1

Total Am-

302

poules 316

1050

150

i

1783

49

312

896

200

84

12

206

50

-ocr page 128-

2. In het kader van de K.I. exploiteert de M.M.B. een zeer groot bedrijf, waar aan-
gekochte, voor de K.I. bestemde sderkalveren worden opgefokt. Op het einde
van het verslagjaar waren 114 sderkalveren in deze „Chippenham Bull Rearing
Unit" aanwezig, waarvan 4 Ayrshire\'s, 88 Friesians, 15 Guernsey\'s en 7 Jersey\'s.
De gemiddelde groei in kg per dag was voor deze rassen alsmede voor Short-
horns als volgt:

Ras

Ayrshire
Friesian
Guernsey
Jersey
Shorthorn

3. Import van stieren.

Vanaf 1961 tot en met 1966 werden in Engeland en Wales geïmporteerd en op
nakomelingen onderzocht;

a. 33 Charolais stieren;

b. 6 Rode Deense stieren voor kruising met de „Red Poll";

c. 15 Zwartbonte „Canadian Holstein Friesians";

d. 10 Guernsey stieren uit Canada;

e. 2 Jersey stieren uit Nieuw Zeeland.

4. Export van zaad.

De nevenstaande staat geeft een overzicht van de aantallen ampullen zaad die
naar verschillende landen uitgevoerd werden. Uitvoer van zaad van april 1965 -
maart 1966.

Groei per dag in grammen
921
1094
894
740
921

5. De invloed van de grootte van de kudde op de bevruchtingsresultaten.
De volgende staat verschaft hierover gegevens;

Herd Size

% of
herds

No. of
Members

Cows inse-
minated

% of
cows

cows
Holding

N.R.
90/120 days

1 to 8 cows

26.8

206

715

3.7

527

75.1

9 to 15 „

11.6

89

1042

5.4

712

68.3

16 to 25 „

20.0

154

3207

16.5

2122

66.1

26 to 35 „

16.0

123

3737

19.3

2382

63.7

36 to 50 „

12.9

99

4127

21.3

2680

64.9

Over 50

12.7

98

6540

33.8

4082

62.3

Total

100.0

769

19368

100.0

12505

64.0

Hoe kleiner de bedrijven, hoe beter de bevruchtingresultaten.

P. Hoekstra.

-ocr page 129-

BOEKBESPREKING

SGHWEINEKRANKHEITEN
Prof. Dr. W. Schulze

CM. & H. Schaper Verlag, Hannnover 1966, 66 pag., D.M. 10.-)

Dit boekje is een samenstelling van de artikelen, die vanuit de „Klinik für kleine
Klauentiere der Tierärztlichen Hochschule Hannover" gepubliceerd zijn. Prof.
S c h u 1 z e is directeur van deze kliniek. In negen hoofdstukken geeft de auteur een
overzicht van:

1. De klinische diagnostiek, d.w.z. een systematische bespreking van het onder-
zoek van het individuele dier en van het bedrijfsonderzoek.

2. Het toedienen van geneesmiddelen.

3. Voedingsfouten als oorzaak van ziekten.

4. Bijzondere ziektekunde. In 23 pagina\'s bespreekt de auteur een aantal ziek-
tes, o.a. Ca-stofwisselingsstoornissen, atrofische rhinitis, enzoötische pneumonie,
enkele motiliteitsstoornissen, varkenspest, keukenzoutvergiftiging en enkele
opfokziekten.

5. Anesthesie en sedatie.

6. Hart- en circulatiestoornissen.

7. Castratie van beren.

8. Verloskunde en gynaecologie.

9. Ziekten van blaas en nieren.

Tien tabellen verrijken de tekst. Twee overzichten met betrekking tot motiliteits-
stoornissen zijn zeer instructief.

In dit beknopte boekje vindt men niet de oplossing voor alle problemen in de
varkenspraktijk, maar het is toch zeker een zeer bruikzame handwijzer voor prac-
ticus en student.

J. C. Baars.

INGEZONDEN

PROBLEMEN ROND EEN HERKEURING

In een uiteenzetting onder bovenstaande titel, opgenomen in deel 92 van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 juni 1967, interpreteert collega J. J. K n a p e
artikel 12 van de Vleeskeuringswet op een m.i. apert onjuiste wijze.
Zijn mening komt er op neer, dat bij de keuring van een slachtdier, nä het slachten,
dit slachtdier in zijn geheel moet worden goedgekeurd, of voorwaardelijk goedge-
keurd of afgekeurd.

Het is aan collega Knape klaarblijkelijk ontgaan, dat de Vleeskeuringswet een
weloverwogen en duidelijk verschil maakt tussen slachtdieren (artikel 1) en vlees
(artikel 2), waarbij onder vlees o.m. wordt verstaan: „delen van gestorven of ge-
dode slachtdieren".

Nu opent artikel 12 van de Vleeskeuringswet de mogelijkheid om bij de keuring
na het slachten het vlees goed te keuren, voorwaardelijk goed te keuren of af te
keuren.

Ten aanzien van delen van eenzelfde slachtdier kan de keuringsdierenarts derhalve
— binnen de voorschriften van de Vleeskeuringswet en de daarop gebaseerde uit-
voeringsbesluiten — het ene (of meerdere) deel(en) goedkeuren en het andere deel
(of delen) voorwaardelijk goedkeuren.

De op 14 september 1966 te 9.30 uur gedane keuringsuitspraak is dan ook niet in
strijd met artikel 12 van de Vleeskeuringswet.

Ware dit wel zo, dan zou het z.g. „opknappen" van slachtdieren (i.v.m. kneuzingen,
bloedingen, beenbreuken enz.), hetgeen in de praktijk van de vleeskeuring geen uit-
zondering is, noch kan zijn, eveneens met art. 12 Vleeskeuringswet in strijd zijn,
omdat daarbij tegelijkertijd twee keuringsuitspraken worden gedaan en wel in den
regel goedkeuring (of voorwaardelijke goedkeuring) van het consumabele deel en
afkeuring van de verwijderde delen van hetzelfde slachtdier.

-ocr page 130-

Het „Peccavi" van collega K n a p e is een ten onrechte geuite zelfbeschuldiging.
Schoonhoven, juni 1967. /.
Slager.

„DIER^\'ARTSEN" of „DIERENARTSEN"?

Op 10 juni 1966 is door de Nederlands-Belgische commissie voor de spelling van
de bastaardwoorden een rapport ingediend, op grond waarvan op 28 februari j.1.
door de regering voorstellen zijn „gelanseerd" (gelanceerd) betreffende de wijzi-
ging van de spelling van deze woorden, alsmede een aantal nieuwe regels voor de
schrijfwijze van onze taal (met inbegrip van de vaktaal!).

In de tot dusver in de algemene pers hierover gevoerde discussie is onzes inziens
een bepaald aspect onvoldoende belicht, nl. de gelijkschakeling met de gewone
spreektaal van de internationale vakterminologieën (die in de eerste plaats bedoeld
zijn voor schriftelijke kennisoverdracht).

Wij menen dat de gevolgen van deze voorgestelde spellingsveranderingen desastreus
zullen zijn voor de communicatie in een aantal vakgebieden, hetgeen uit het vol-
gende nader moge blijken.

De meest in het oog springende verandering ten opzichte van de vakterminologie
is wel het verdwijnen van de letters c, q, x en y en de combinatie th, en het ver-
vangen daarvan door letters, die de klank bij het spreken zoveel mogelijk weergeven.
Zelfs daar, waar van uniformiteit in de uitspraak geen sprake is, zoals bij het woord
„cyste". Parasitologen spreken steeds van „siste", maar in sommige onderdelen van
de geneeskunde wordt het ook wel uitgesproken als „kiste", of soms ook „kieste".
De commissie stelt voor: „kieste", dus de minst gebruikte manier.

Nog enige andere voorbeelden van de verdwijning van c, q, x, y en th zijn:

van c: actmomycose
bacil

van q: desquamatie
quotiënt

van x: anthrax

xanthorrhoea

van y: pyocyanose
lysozyme

wordt aktinomikoze
wordt basil

wordt deskwamatie
wordt kotiënt

wordt antraks
wordt ksantoreu

wordt piosianoze
wordt lizoziem

c wordt k
c wordt s

qu wordt kw
qu wordt k

X wordt ks
th wordt t
X wordt ks

y wordt i
y
wordt i, of ie

Veel ernstiger nog dan de bovengenoemde voorbeelden, die schijnbaar alleen nog
maar het woordbeeld aantasten, is het ontstaan van dezelfde schrijfwijze van een
groot aantal woorden van verschillende herkomst en betekenis, waardoor een on-
ontwarbare begripschaos zal ontstaan. Een kleine bloemlezing zal dit kunnen ver-
duidelijken. Ieder zal deze in eigen specialisme kunnen uitbreiden.

brachycephaal - kleinkoppig
brachicephaal - koparmig

}

wordt brachisefaal

cera - was

sera - meervoud van serum

cere - zachte huid, die de basis van de boven-
snavel van vogels bedekt
 I

sere - reeks elkaar opvolgende plantengemeen-
schappen

cytotoxine - celvergif
sitotoxine - voedselvergif

wordt sera

wordt sere

wordt sitotoksine

-ocr page 131-

kynoloog - hondkundige J

kinoloog - filmkundige ^

cinoloog - filmkundige j

sinoloog - kenner van de Chinese taal en cultuur^ sinoloog

thermiosis - aandoening, veroorzaakt door over-)

matige verwarming ^ wordt termiozis

termiosis - contractie van de oogpupil \\

cel - levenseenheid ^

sei - zout

Zaadcel, steuncel, bloedcel, weefselcel, plaveiselcel enz. worden: zaadsel, steunsel,
bloedsel, weefselsel, plavleiselsel enz.

Denk eens aan de uitspraak voor degene, die dergelijke woorden voor de eerste maal
(d.w.z. a prima vista) leest!

mixoma - menggezwel ^

myxoma - slijmgezwel j miksoma

python - soort slang ) vallen samen als piton

pi ton - soort hormoon ^ enz. enz.

Ook op het gebied van de farmacologie zijn moeilijkheden te verwachten door on-
herkenbaarheid van geneesmiddelnamen, die buiten de internationale Latijnse
nomenclatuur vallen, zoals bijv. het merendeel der antibiotica (erythromycine zou
worden eritromisine; benzylpenicilline wordt benzielpenisihne, enz.).
Er zullen ook narigheden ontstaan met beschermde merknamen, die vaak van een
vrije naam alleen maar verschillen door hun spelling, bijv. perazyl (vrije naam voor
chloorcycüzine-HCl) zou worden perazil, maar is dän een beschermde merknaam.
Namen van hormonen worden onherkenbaar: oestron wordt eustron, oestrogeen wordt
eustrogeen, hoewel lang niet iedereen hier een eu-klank gebruikt. In het Amerikaans
bijv. is de oe in e omgezet, wat hier ook meer voor de hand zou hebben gelegen
(vgl. phoenix - feniks). Nog sterker:
oxytocine zal worden: oksitosine!

De voorstanders van een op de klank gebaseerde spelling voeren tegen het argu-
ment van onherkenbaarheid steeds aan, dat de ware bedoeling altijd wel uit de
context zal blijken. Dit is voor chemische en farmaceutische namen onmogelijk,
want deze zijn in het rationele systeem veelal zelfs niet mondeling overdraagbaar.
Hierbij komt dat, om een betekenis uit de context te kunnen opmaken, men van
tevoren reeds op de hoogte moet zijn met älle betekenissen, die het bepaalde woord
kan hebben. Kent men deze niet, dan zal men een lexikon moeten kunnen raad-
plegen om de bedoelde betekenis te achterhalen. Men stuit dan evenwel op de moei-
lijkheid, dat er geen voldoend uitgebreide lexikons voor natuurwetenschappelijke
vakterminologie in het Nederlands bestaan en er ook niet zullen komen wegens de
te hoge kosten in dit beperkte taalgebied.

Bovendien zal bij de gelijkmaking van bastaardwoorden met een verschillende be-
tekenis zelfs een lexikon géén oplossing kunnen bieden, indien de betekenis niet blijkt
uit de context, die er vele malen niet is, bijv. bij bestellingen of diagnosevermeldin-
gen, Dit klemt te meer, wanneer we bedenken, dat er elk jaar alleen al op het gebied
der biologie en medische wetenschappen zo\'n 100 nieuwe vaktermen bijkomen. Deze
worden niet fonetisch, maar rationeel volgens internationale regels gevormd volgens
vastliggende normalisatie-voorwaarden voor verbuigingsvarianten in verschillende
talen, opgesteld door internationale commissies van deskundigen uit de betreffende
vakgebieden.

-ocr page 132-

Na kennisneming van het Rapport van de SpelUngscommissie zijn wij tot de con-
clusie gekomen, dat in deze commissie waarschijnlijk geen vertegenwoordiger der
z.g. B-wetenschappen zitting heeft gehad of zelfs maar geraadpleegd is geworden.
Wij zijn van mening, dat de genoemde voorstellen in de huidige vorm onaanvaard-
baar zijn.

Een spellingswijziging heeft o.i. alleen zin, als hierdoor de logika en de bruikbaarheid
voor een goede kennisoverdracht in een taal toenemen.

Deze mening wordt niet alleen door vele beoefenaars der B-wetenschappen uit de
meest uitéénlopende studierichtingen onderschreven, maar zelfs ook door de Konink-
lijke Vlaamse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde.
Aan degenen die het in grote trekken met het bovenstaande eens zijn, verzoeken wij
hun adhesie te willen betuigen door het zenden van een briefkaart met vermelding
van naam, adres en beroep of funcde, aan: Dr. C. Kruyskamp, Rapenburg 49,
Leiden (Neerlandicus, redacteur van „Van Dale\'s woordenboek der Ned. Taal").

Juni 1967.

Prof. Dr. J. Boogaerdt, Driebergen
Drs. P. L. Bergström, Woudenberg
Drs. ]. V. d. Kamp, Haren (Gr.)
Drs. A. Hoogerbrugge, Bilthoven
Drs. H. J. L. Maas, Soest

TOXOPLASMOSE EN LOODLNTOXICATIE? IV

Zodra er in praktijk — of meer nog op papier — een waarschijnlijkheidsdiagnose
wordt gesteld, komt men met al zijn wetenschappelijke kennis aandragen om zijn
stelling verdedigd te zien. Zodra echter het woord toxoplasmose valt blijken er altijd
stemmen in het geweer te komen om de (weliswaar zeer wankele en smalle) basis
van deze diagnostiek te ontzenuwen.

Het gaat er mij in het geheel niet om of dit terecht of ten onrechte is, of om het
vraagteken achter het ardkel van collega Poll1) groter of kleiner te maken, maar
wel om de tendens, die duidelijk overal in de literatuur naar voren komt en ook
spreekt in de polemiek van collega G r e m e r s.

Deze tendens komt minder tot uiting bij andere twijfelgevallen, ik denk aan onze
massabestrijdingen, waarbij economische belangen zijn gediend.

Ter illustratie nog enkele vraagtekens:

Geval A: In een gezin waar bij de vrouw abortus na abortus voorkwam werd door
toevallige omstandigheden de Sabin-Feldman-tiiter bepaald van een in het gezin op-
genomen hond, die een klinisch volkomen gezonde indruk maakte (collega Ver-
linde, Leiden). Deze SF was bijzonder hoog (mondelinge mededeling). In de-
zelfde tijd werd een zoontje opgenomen met een ernstige enterogene infektie.

Geval B: In een ander gezin, waarin o.a. bij de vele huisdieren, cen aap, die links
en rechts om zich heen beet, werd toxoplasmosis vastgesteld bij cen dochter die hier-
voor behandeld werd. De aap stierf, bij de andere dieren werd slechts een lage titer
(variërend van 1:64 - 1:256) vastgesteld. In die tijd stierf een zoon, waarna nä sectie
een hepatitis werd vastgesteld, waarvan geen verwekker kon worden aangetoond.

Geval C: In 3 maanden tijd werden in cen gezin achtereenvolgens 2 honden, die
volgens de behandelende dierenarts leden aan de nerveuze vorm van de ziekte van
Carré, pijnloos gedood.

In het tussenliggende tijdvak werd een 13-jarig zoontje uit dit gezin opgenomen in
het ziekenhuis met epileptiforme aanvallen en werd voorlopig de diagnose encepha-
litis gesteld. Op mijn aanwijzing werd na bloedonderzoek de diagnose toxoplasmosis

1  Tijdschr. Diergeneesk., 92, 380, (1967).
974

-ocr page 133-

gesteld en een adequate therapie toegepast. Overigens tobde in hetzelfde gezin een
meisje met voortdurende hoofdpijn en moeheid en storingen in de cyclus.

Geval D: In een ander geval werd toxoplasmosis gediagnostiseerd bij een persoon
waarbij vrij intensief kontakt was geweest met een hond met de nerveuze vorm van
de ziekte van Carré. Er waren aanwijzingen uit het verloop van de titer dat de in-
fektie ten tijde van dit kontakt tot stand was gekomen. Zowel de S.F. als de C.B.R.
begonnen vrij snel te dalen na de therapie.

In enkele andere gevallen werd toxoplasmosis aangenomen bij mensen welke vage
fysieke en psychische klachten hadden en waarbij cysten werden aangetoond in spier-
biopsiën. De titer was in de meeste gevallen laag (1:64 - 1:128).

Wat zegt dit nu? Niets.

Het maakt de vraagtekens alleen maar groter en dikker.

Vastgesteld moet echter worden dat in geen van de gevallen een andere diagnose
gesteld kon worden, noch uit de klinische verschijnselen, noch uit laboratorium-
onderzoek.

In het geval van collega Poll zegt inderdaad een titer 1:1024, met onze huidige
kennis van zaken weinig. Er waren echter ook andere aanwijzingen nl. toevallen,
die volgens de collegae Rijnberk en Slappendel niét aan de mobilisatie van
lood konden worden toegeschreven.

De weg die collega Poll heeft bewandeld, nl. de huisgenoten laten onderzoeken
op antilichamen tegen toxoplasmose en het instellen van een therapie lijkt mij dan
ook de enig juiste en helemaal niet zo\'n slag in de lucht als ons van verschillende
kanten wordt voorgesteld.

Het lijkt mij dan ook een zeer belangrijke taak van de huidige dierenarts — immers
de bestrijder van zoönosen bij uitstek — om in voorkomende gevallen deze weg te
bewandelen. Beter dan een negatieve houding aan te nemen ten opzichte van een
nog onbekend terrein.

Het gaat anders veel lijken op de tijd van Semmelweis dacht ik zo.

Utrecht, juni 1967. Bekink.

-ocr page 134-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

POSTUNIVERSITAIR ONDERWIJS
Cursus Algemene Vlees- en Vleeswarenkennis

In de afgelopen twee jaren hebben vier groepen van 15 dierenartsen deelgenomen
aan een door de Slagersvakschool (E.N.S.V.) te Utrecht verzorgde cursus, die ten
doel had de kennis te vergroten van de produktie van vlees en vleeswaren, hun
samenstelling, kenmerken, eigenschappen, bereidingsfouten en eventuele afwijkingen
in de deugdelijkheid.

Medio september van dit jaar zal opnieuw met deze cursus worden aangevangen.
Eenmaal per twee weken zullen op woensdag- en donderdagmiddagen van 15.00-
17.30 uur weer maximaal 15 deelnemers kunnen worden geplaatst.
Een middag zal worden besteed aan een bespreking van colloïdchemische achter-
gronden van de vleeswarenproduktie en twee middagen zullen worden gewijd aan
beoordeling en bespreking van bepaalde vleesprodukten uit de handel.
Eén cursusgroep is intussen volgeboekt; zij die in de tweede groep geplaatst willen
worden, dienen zich vóór 1 september a.s. op te geven aan ons instituut.
Enkele niet-dierenartsen, als staflid werkzaam in de vlees-vleeswaren-sector, zouden
wellicht ook graag deze cursus willen volgen. Indien er plaatsruimte zal zijn, zal
hiertoe de gelegenheid worden opengesteld.

Begin september worden de definitieve indeling en het programma opgesteld. Even-
tuele wensen t.a.v. de data en van de cursusstof kunnen kenbaar gemaakt worden;
zo mogelijk wordt hiermee rekening gehouden.

De aan de cursus verbonden kosten bedragen ƒ 120,-, vermeerderd met ƒ 8,90 voor
een te gebruiken leerboek.

y. N. ]. van Gils.

Diverse berichten

IERSE MAATREGELEN MET BETREKKING TOT GEHOORND VEE
Het departement van landbouw in de Ierse Republiek heeft bekend gemaakt dat
het met ingang van 1 februari 1969 verboden zal zijn gehoornde runderen ter ver-
koop aan te bieden of te exporteren.

Deze maatregel is genomen om transportschade aan vee, een schade die in belang-
rijke mate door het gehoornde vee schijnt te worden veroorzaakt, te voorkomen.
Voorts is het niet toegestaan hoorns van vee, ouder dan twee weken, zonder ver-
doving te verwijderen.

Overeenkomstige maatregelen zullen in Noord Ierland worden genomen. Dergelijke
maatregelen worden niet overwogen voor Engeland en Wales of voor Schotland. In
deze gewesten bestaan voorschriften met betrekking tot het transport van vee, waarbij
dan een bepaling voorkomt dat vee met en zonder hoorns niet gemen.gd in hetzelfde
transport vervoerd mag worden.

Bericht, Landbouwattaché te Londen.

PROMOTIE PROF. C. F. B. HOFMEYR

Op 18 maart 1967 vond in „Die Universiteit van Pretoria" een promotie plechtig-
heid plaats waarin aan Prof.
C. F. B. Hofmeyr de graad van D.V.Sc. (Doctor
Veterinary Science) werd verleend op grond van een proefschrift getiteld
„Surgery
ol Bovine Impotentia Coeundi". Promotor Prof. H. P. A. de Boom, veterinair
anatoom Universiteit van Pretoria, mede promotor Dr. S. W. J. van R e n s b u r g
van het veeartsenijkundig onderzoekingsinstituut te Onderstepoort, terwijl als „eks-
terne eksaminatoren" zijn opgetreden Prof. Sir William Weipers, Glasgow
en Prof. Dr. S. R. Numans.

Prof. Hofmeyr die velen zich zullen herinneren van zijn bezoek aan Utrecht in
november 1965 heeft in zijn proefschrift een veeljarige klinische ervaring vastgelegd
van ziektetoestanden van de penis van de stier die tot impotentia coeundi hebben
geleid.

-ocr page 135-

Het in stencil-vorm uitgegeven, 188 bladzijden tellende en met 55 zeer goede foto-
grafische afbeeldingen voorziene proefschrift geeft een voortreffelijk overzicht van
het klinische beeld en de chirurgische behandelingsmogelijkheden van de navolgende
groepen van aandoeningen:

1. Short, contracted and Immobilised Musculi retractores penis.

2. Fibrous Adhesions to the Distal Bend of the Sigmoid Flexure.

3. Penile and Peripenile Haematoma, Abscessation and Adhesion In the Area
between the Scrotum and the Fornix Praeputii.

4. Stenosis of the Praeputium Excluding the Orificium Praeputiale.

5. Surgical Conditions of the Preputial Skin and Prolapsed Mucous Membrane.
(Excluding Stenosis Proximal to the Orifice).

6. Surgical Conditions of the Clans Penis,

7. Miscellaneous Developmental Defects.

Voor belangstellenden ligt het vermoedelijk enige exemplaar dat in Nederland van
dit proefschrift aanwezig is ter inzage in de bibliotheek van de Kliniek voor Heel-
kunde.

MODERNE LEVERBOTBESTRIJDING

Op 15 december 1966 vond in Café-Restaurant Den Hommel te Utrecht onder voor-
zitterschap van de Heer K. F. J o 1 i n g een kringvergadering plaats voor ongeveer
50 dierenartsen van de Kring Utrecht.

Tijdens deze vergadering werd door Dr. D. D ü w e 1, verbonden aan het Parasito-
Igisch Instituut van de Farbwerke Hoechst AG. te Frankfurt/Main, een voordracht
over het leverbot-vraagstuk gehouden.
Onderstaand volgt een referaat van deze voordracht.

De grote leverbot — hier en ook later in deze tekst wordt slechts Fasciola hepatica
bedoeld — komt op alle continenten voor. In laagland en in uiterwaarden treffen
wij de leverbot bijzonder veel aan; hier wordt door deze parasiet ten dele zeer aan-
zienlijke schade bij de veestapel veroorzaakt. Op de voorgrond staat het economische
verlies door confiscatie van de door leverbotten veranderde en aangetaste levers. Veel
belangrijker lijkt ons echter de schade, die na de invasie door
Fasciola hepatica,
vooral bij jonge herkauwers, zowel runderen als schapen, voorkomt:

1. ten gevolge van onvoldoende functioneren van de lever ontstaat een vertraag-
de ontwikkeling, waardoor geringere vleesproduktie, resp. een verlaat tijdstip,
waarop de dieren rijp zijn voor het fokken;

2. bedrijfseconomische verliezen tengevolge van het onvoldoende produktief
maken van het voeder, zodat een hoger voederverbruik ontstaat, wanneer er
prestaties geëist worden van aan leverbotziekte lijdende dieren, hetgeen
vooral bij koeien en mestdieren het geval is.

Inzake de in de literatuur beschreven schadelijke gevolgen zouden wij alleen nog
willen wijzen op de verminderde melkgift, als ook op een, zowel bij mannelijke als
bij vrouwelijke dieren voorkomende, eventuele onvruchtbaarheid na zeer ernstige
aantasting door leverbotten.

In Nederland is een schatting gemaakt betreffende de jaren 1960- 1962, volgens
welke de verliezen door
Fasciola hepatica ƒ 127.500.000,— bedroegen:
geconfisqueerde levers ƒ 3.500.000,—

geringe opbrengst aan vlees ƒ 19.000.000,—

verminderde melkgift ƒ 105.000.000,—

Fasciola hepatica ontwikkelt zich tot de geslachtsrijpheid in de lever van veel zoog-
dieren en veroorzaakt daar al naar gelang de grootte van de invastie ziekten. Wild
— zoals reeën en herten —- kunnen als reservoirs fungeren, terwijl volgens onze
onderzoekingen konijnen hiervoor minder in aanmerking komen, omdat de eieren
van de leverbot uit deze dieren minder vatbaar zijn voor ontwikkeling.
Na het bereiken van de geslachtsrijpheid produceert een leverbot 500 - 20.000 eieren
per dag. Men weet, dat hij tenminste elf jaar kan leven. Indien schapen de gast-

-ocr page 136-

heren zijn, bestaat er gedurende deze tijd steeds een grote eierproduktie. Bij run-
deren daarentegen is de eierproduktie onderhevig aan veranderingen, waarvoor
immunologische processen verantwoordelijk worden gesteld. De levensduur van de
leverbotten wordt bij ernstige verkalking van de galgangen door onttrekking van de
voedingsbasis aanzienlijk verkort.

Bij elke bestrijding streeft men ernaar, op de meest eenvoudige wijze een succes te
behalen, dat zo lang mogelijk duurt. Dit zou een onderbreking van de ontwikkelings-
cyclus kunnen zijn, waarvoor bij de leverbot verschillende mogelijkheden bestaan.
Het meest succesvol is een onderbreking in de fase van de niet-geslachtelijke ver-
menivuldiging door het vernietigen van de tussengastheren, de leverbotslakken, om-
dat daarmee elke infectie van de eindgastheren vermeden wordt. De slakkenbestrij-
ding is theoretisch door biologische maatregelen mogelijk, zoals het houden van
eenden, het verspreiden van bepaalde slakkendodende bacteriën e.d. Geen van deze
maatregelen heeft echter tot nu toe een succes gehad, dat bevredigend genoemd kan
worden.

Een andere methode om de ontwikkelingscyclus te onderbreken, is de toepassing
van therapeutica tegen de in de eindgastheer parasiterende leverbot. Tot op heden
is de leverbot-behandeling niet volledig bevredigend, omdat er geen preparaat is,
dat aan alle eisen voldoet. Terwijl de meer moderne preparaten over het algemeen
een goede tot zeer goede werking tegen geslachtsrijpe leverbotten hebben, ontbreekt
een werking tegen jonge leverbotten geheel of deze treedt slechts op bij onvoldoende
chemotherapeutische breedte. Aanwijzingen met betrekking tot de chemotherapeu-
tische breedte van nieuwe substanties worden verkregen uit de eerste proefnemingen
met ratten. De uit deze onderzoekingen verkregen resultaten gelden niet zonder
meer voor grote dieren, staan echter dikwijls wel in een zekere relatie tot elkaar.
In tabel 1 zijn enkele bevindingen vermeld, waaruit de chemotherapeutische index\')

Tabel 1.

LDm en de therapeutische dosis van leverbot-preparaten1)

Tetrachloor-
koolstof

Hexachloor-
aethaan

Hexachloro-
feen

Hetol

LDso (in mg/kg rat)

12000

5900

146

10400

Therapeutische dosis

(in mg/kg rat)

500

500

20

100

Werking

(t.o.v. 18 weken oude

100%

100%

81%

94%

leverbotten)

Therapeutische index

24

12

7

104

*) volgens T h O r p e, 1965.

bij ratten blijkt. Bij hexachlorofen bedraagt deze ca. 7; voor Hetol staat 104 ver-
meld. Dienovereenkomstig zijn de bij schapen verkregen waarden, zoals deze uit
tabel 2 blijken. Voor hexachlorofen moet een index van < 3 berekend worden, ter-
wijl bij onze proeven met schapen, die met leverbot besmet zijn, zelfs na de tien-
voudige therapeutische Hetol-dosis geen sterfgevallen konden worden geconstateerd.
Hieruit blijkt een chemotherapeutische index van > 10.

In verband met deze proeven werd eveneens met laboratorium-methoden de reactie
van schapen op de tienvoudige therapeutische Hetol-dosis vastgesteld. In eerste in-

dosis tolerata mg/kg
dosis curativa mg|kg

1  chemotherapeutische index =

-ocr page 137-

stantie werd het gedrag van de transaminasen (GOT, GPT, alsmede alkalische fos-
fatase) onderzocht. Bij alle schapen, die met de tienvoudige therapeutische dosis
behandeld werden, lagen de gemeten enzym-activiteiten van het serum in het nor-
male vlak. Ook de fysiologisch-chemische proefnemingen (bepaling van bilirubine,
ureum-N, urinezuur, alsmede het Na-, K-, Ca- en Cl-gehalte) toonden bij alle
dieren aan, dat de verkregen waarden in het fysiologisch vlak liggen.

Tabel 2.

Werking van verschillende fasciolose-therapeutica in de „critical test", perorale toe-
passing, per dosis 3 schapen.

Preparaat

Therap. dosis

Werking

Chemotherap. index

Menichlopholan

4 mg/kg

98%

-2,5

I)

Hexachlorofen

15 mg/kg

89%

<3

2)

Diaphen (menging van

30 mg/kg

91%

< 4

3)

gelijke delen)

Oxyclozanide

15 mg/kg

98%

~4-5

4)

Hexachlooraethaan

250 mg/kg

76%

~ 5-6

Hetol

150 mg/kg

97%

> 10

Toxiciteit berekend 1) volgens Lohrengel et al., 1966

2) volgens Feder mann, 1959

3) volgens Boray & Happich, 1966

4) volgens W a 11 e y, 1966

Uit tabel 2 blijkt ook de graad van de werking van enige leverbot-therapeutica, die
wij bij de „critical test" volgens de methode van Vodrdzka verkregen. Volgens
deze methode kunnen bij elk schaap de door een preparaat afgedreven leverbotten
bij sectie qua aantal met de in de lever achtergebleven leverbotten vergeleken wor-
den, zodat werkelijke resultaat-percentages berekend kunnen worden.
Uit dit overzicht blijkt, dat met de bestaande leverbot-preparaten goede therapeu-
tische resultaten te bereiken zijn. Bij de bestrijding van fasciolose is echter dit thera-
peutisch succes alleen niet voldoende. Door hygiënische maatregelen met betrekking
tot de weide dient aan de tussengastheerslakken de levensbasis te worden onttrok-
ken, zoals bijv. door drainage en andere maatregelen tot verbetering van de grond.
Tot de weide-hygiëne behoort ook het aanleggen van drinkplaatsen, die aan de eisen
voldoen en het omheinen van sloten om zodoende infectiebronnen uit te sluiten.
Dergelijke hygiënische factoren zijn in zekere zin voorwaarden voor een effectvolle
fasciolose-bestrijding.

VEULENLAHME („VEULENZIEKTE")
Paardengezondheidskalender, mei 1967

De veulenlahme is een der meest gevreesde ziekten, die bij het veulen in de eerste
levensperiode voorkomt. De ziekte is praktisch bij iedere fokker bekend en vooral ge-
vreesd om zijn ernstige aandoening van een of meer gewrichten, veelal eindigend
in een dodelijk verloop.

De eerst ziekteverschijnselen treden soms al zeer kort na dc geboorte op, soms pas
na enkele weken of maanden. De dieren vertonen dan een algemeen ziekzijn, gepaard
gaande met een verminderde eetlust. Het veulen drinkt slecht en moet vaak opge-
holpen en naar de moeder gebracht worden; drinkt dan meestal weinig om spoedig
daarna het hoofd te laten zakken en neer te zinken. Het dier ziet er lusteloos uit en
het baarkleed wordt ruw en dof. De navel vertoont vaak ontstekingsvcrschijnselen
en dan kan bij het betasten van de navel pijn opgewekt worden.

-ocr page 138-

Het veulen begint moeilijk en stijf te lopen waarna verdikte en pijnlijke gewrichten
ontstaan; vooral de knie- en spronggewrichten. Somtijds verdwijnt deze zwelling aan
de gewrichten, maar meestal neemt deze in ernstige mate toe, terwijl gelijktijdig de
algemene ziektetoestand verergert. De bakteriën, die bij deze ziekte een rol spelen
kunnen via de navel of vanuit de darmwand he lichaam binnendringen. \\\'ooral is
dit het geval bij veulens met weinig weerstandsvermogen bij de geboorte. Ook wor-
den veulens die geen normale biest hebben ontvangen, gemakkelijk ziek. Dit kan
voorkomen, als merries vroegtijdig de biest hebben laten lopen of gestorven zijn direct
na de geboorte van het veulen.

De navel kan bij de geboorte maar al te gemakkelijk besmet worden door onrein
strooisel of onreine handen. Daarom wordt er nog eens zeer uitdrukkelijk op ge-
wezen vooral zorg te dragen dat de navel op de juiste wijze behandeld wordt (geen
onreine handen, de navelstomp met jodiumtinctuur behandelen). Vanuit de navel
verspreid zich de infectie gemakkelijk door het lichaam. Het gevolg hiervan is, dat
verschillende organen ziek worden, maar vooral worden de gewrichten aangetast.
Men ziet naast het optreden van diarree ook wel bloedwateren, terwijl de ziekte met
hoge koorts gepaard gaat. Wanneer de ziekte heftig verloopt, kan deze binnen enkele
dagen de dood tengevolge hebben.

De meer slepende vorm die men in het algemeen bij wat oudere veulens aantreft,
vertoont ook duidelijker de gewrichtsontsteking. Een enkele maal treedt wel eens ge-
nezing op; meestal echter sterven deze dieren in een volkomen uitgeputte toestand.
Vaak meent de eigenaar, dat aan deze ziekte niets te doen is. Wanneer de dierenarts
tijdig en zeer spoedig bij de eerste verschijnselen het veulen in behandeling neemt,
kan met de moderne geneesmiddelen vaak wel een goed resultaat verwacht worden.
Het zij echter nogmaals uitdrukkelijk vermeld, dat bij de eerste ziekteverschijnselen
zo spoedig mogelijk hulp moet worden ingeroepen. Geschiedt dit te laat dan is de
kans op volledig herstel veel geringer.

-ocr page 139-

CONGRESSEN

WORLD ASSOCIATION FOR BUIATRICS
5 Internationaal Congres voor Dierziekten

Van dit congres, dat van 13-17 September 1968 te Opatija (Joego-Slavie) zal war-
den
gehouden, luidt het voorlopige programma als volgt:

Opening topic: Veterinary problems concerning large herd management.

Main topics: Diseases of new-born calves: Mastitis; Abdominal surgery in cattle.

Free topics: from all sections of Pathology and Therapy in Cattle.

The main topics will be introduced by contributions of reputed veterinarians who
have been personally invited by the Organizing Committee; corresponding contri-
butions will follow.

.\'^announcements of papers to the general topics and free topics may be submitted to
the Organizing Committee not later thans December 31st, 1967.
An abstract before April 30th, 1968; the contributions in extenso for the General
Report not later than May 31st, 1968. The contributions may comprise up to 1600
words. The \'working paper\' will be distributed to all participants before the meeting
to allow preparatory study. The General Report with all contributions in the ori-
ginal language and summaries in the 3 official languages will be published after
the meeting.

The speakers are free to publish their papers after the meeting has taken place.

Languages of the meeting are English, German and French, simultaneous translation
being provided for.

The scientific program will be held on September 13th and 14th (Friday/Saturday)
and on September 16th and 17th (Monday/Tuesday). Sunday September\' 15th, and
m the Program for Ladies, visits and trips in the picturesque surroundings have
been planned.

Registration fees are for

ordinary members before May 31st 1968 US $ 14,_

from June 1st to

August 31st 1968 US $ 20,_

after September 1st 1968 US $ 30,\'—

Visitors have to pay in addition $ 2,— in each group.

These fees include the delivery of the \'working paper\' and the General Report.
Speakers are free from the registration fee.

Enrolments and hotel reservations will only be accepted on special forms which will
be sent to all members before the end of 1967.

Non-members can apply for thse forms to the Organizing Conunittee, Prof. Dr. U.
Bratanovic, Veterinarski fakultet, Bulevar JNA 18, Beograd/Yougoslavia, or to the
Secretariat of the Association Prof. Dr. Rosenberger, 3 Hannover/Germany Bischofs-
holer Damm 15,

-ocr page 140-

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Dienst

PEVENTIEVE MAATREGELEN IN VERBAND MET AFRIKAANSE
VARKENSPEST

In verband met de acute dreiging uit het buitenland van Afrikaanse varkenpest, zijn
alle mogelijke maatregelen genomen om het gevaar voor doordringen tot ons land
zoveel mogelijk te voorkomen.

De bestrijdingsmethodiek voor de klassieke varkenspest is aangepast aan deze dreigen-
de omstandigheden.

Dit houdt in, dat op alle bedrijven waar varkenspest wordt gediagnostiseerd, een
totale stamping-out zal worden toegepast, op gelijke wijze als bij de mond- en klauw-
zeer bestrijdingsmaatregelen.

Het vervoer naar aangewezen destructoren van varkens, die in het kader van deze
bestrijding door het Rijk worden overgenomen, is geregeld. Het zal onder verzegeling
van de wagens gebeuren en met begeleidingsformulieren die ook voor mond- en
klauwzeer worden gebruikt.
Deze regeling gaat 15 juli 1967 in.

Voorts zal het onderzoek op klassieke varkenspest aan dc laboratoria van het C.D.I.
worden geïntensiveerd. Bij de diagnose op de bedrijven zal speciaal worden gelet op
symptomen, die erop zouden kunnen wijzen dat mogelijk Afrikaanse varkenspest in
het spel is.

Verdachte verschijnselen zijn onder meer een opvallend hoge mortaliteit en het op-
treden van gevallen van varkenspest bij varkens, die op de vereiste wijze met een
goed vaccin tegen varkenspest zijn geënt.

De hoofden van Keuringsdiensten van slachtdieren en van vlees is verzocht, bijzondere
aandacht te besteden aan het min of meer regelmatig aangeven door bepaalde be-
drijven van gestorven varkens.

Een nader onderzoek op deze bedrijven naar de mogelijke aanwezigheid van varkens-
pest kan dan worden ingesteld.

Ook zullen strengere maatregelen worden getroffen ten aanzien van kcukenafvallen
en zal de controle terzake op vliegvelden, bij havens en spoorwegen worden ge-
ïntensiveerd.

TIENDE VOORLICHTINGSDAG VAN DE V.D.

Op donderdag 9 november 1967 wordt in het Jaarbeursrestaurant te Utrecht de
dende Vooriichtingsdag voor dierenart.sen gehouden, georganiseerd door de Vee-
artsenijkundige Dienst.

De ochtendbijeenkomst zal zijn gewijd aan onderwerpen op het terrein van de dier-
ziekten en hun bestrijding, \'s middags zullen problemen op het gebied van de vete-
rinaire volksgezondheid aan de orde komen.

Een definidef programma zal binnenkort in dit blad worden afgedrukt.
OOK ITALIË WEER OPEN

Ook litalië heeft als laatste van de E.E.G.-partners, de sluiting van de grens voor
Nederlands vee en vlees in verband met mond- en klauwzeer, opgeheven.
Uit geheel Nederland kunnen dus weer runderen, varkens enz. naar Italië worden
uitgevoerd. De grens van Frankrijk met Italië is voor onder meer varkens gesloten,
ook wanneer het transito betreft.

Het Italiaanse importverbod ten aanzien van vlees van herkauwers en varkens, ge-
slacht in de provincie Overijssel, is eveneens opgeheven.

Vlees van in deze provincie geslachte volwassen runderen en varkens kan, met in
achtneming van de geldende voorschriften, weer worden geëxporteerd.

BEZOEK UIT THAILAND

Van 5 tot en met 9 juni was in ons land Dr. Siri Subharngkasen, adjunct-
982 Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 14, 1967

-ocr page 141-

directeur-generaal van het Ministerie van veeteeltontwikkeling te Bangkok in Thai-
land.

Hij bracht bezoeken aan de districtsinspecties van de Veeartsenijkundige Dienst te
Haarlem en Leeuwarden, waar veefokbedrijven, K.L-stations en een vee-export-
bedrijf werden bezichtigd.

Het verblijf werd besloten met een bezoek aan het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, afdeling Amsterdam, waar de produktie van het mond- en klauwzeervaccin dc
belangstelling had.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Italië

Op 30 april 1967 waren in de gemeente Rome 50.489 varkens geslacht in verband
met het voorkomen van .Afrikaanse varkenspest op bijna duizend bedrijven.
Deze kunnen worden beshcouwd als één groot bedrijf, waar de ziekte thans nagenoeg
is bedwongen.

Hetzelfde is het geval op circa 47 bedrijven in de provincie Rome, waar 2.120 var-
kens zijn opgeruimd.

In twaalf andere provincies zijn op een totaal van 86 bedrijven, ruim 11.000 varkens
opgeruimd. Bij controle op bedrijven in drie andere provincies zijn nog eens 114
varkens geslacht.

Frankrijk

Blijkens een bericht van de Franse Veeartsenijkundige Dienst, is door het centrale
laboratorium van die dienst te Alfort op 2 juni Afrikaanse varkenspest geconstateerd
onder varkens van een bedrijf in een kleine gemeente in de Pyreneeën. Het betrof
een klein bedrijf, met acht varkens, die alle als verdacht van de ziekte zijn ver-
nietigd.

SALMONELLA PULLORUM ANTIGEEN

Het trivalent salmonella pullorum-antigeen partij no. 112, geproduceerd door Labo-
ratoria Nobilis n.v. te Boxmeer, voldoet aan de gestelde eisen en is mitsdien door
de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard
tot 1 juni 1969.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND MEI

1967

j) c : -

Provincies

a
g g

° ■f=

.Ü O.

2 ^
I ^

■g i
ll

. c

0)

S

I ^

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

10
21
6
3
2
2
9
2

8
20
6
1
2

— 2

— 1

3 —
1 —

Nederland

55

41 —

-ocr page 142-

DOORLOPENDE AGENDA

1967

Juli,

17_21, World Veterinary Association. XVIIIe Wereld Diergeneeskund. Con-
gres, Parijs, (pag. 1108 (1964), pag. 703, 1721, 1780, (1966), pag. 126,
534, 596)

20, Worid Small Animal Veterinary Association. Algemene Vergadermg,

14.00 uur. Parijs, (pag. 676)
20, Prov. Premiekeuring merriën Gelderland, 9.00 uur, Bennekom.

25—27, 3e Intern. Symposium W.A.A.V.P., Lyon. (pag. 532)
26, Prov. Premiekeuring merriën Overijssel, Ommen.

Augustus,

4, Prov. Premiekeuring merriën Zuid-Holland, Dordrecht.

11_12, Ned. Shetlandpony Stamboek. Jubileummanifestatie, Brabanthal, \'s-Her-

togenbosch. (pag. 912)

18, Ned. warmbloedpaarden, demonstraties en keuringen. Vee- en paarden-
dagen, Utrecht.

19, U.T.V.-dagen. Veetentoonstelling en Nationaal Concours Hippique,
Utrecht.

25—27, Int. Congres K.I., Wels, Oostenrijk, (pag. 338)

26, Afd. Gelderland en Overijssel K.N.M.v.D. Gezamenlijke bijeenkomst,
„de Hongeringe Wolf", Ommen. (pag. 990)

September,

1, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Groot-
handelsgebouw, Rotterdam, (pag. 919)
6, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00 uur. Oranje Hotel,

Leeuwarden, (pag. 990)
13, F.R.S. Leeuwarden, keuring vrouwelijk vee.

22—27, Tentoonstelling „Medica 67", Irenehal, Utrecht.

23, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadermg,

19.30 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 919)
28, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Herdenking 125-jarig bestaan,
Aula Rijksuniversiteit Groningen, (pag. 1780 (1966))

29_30, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. 114e Algemene Ver-
gadering, Groningen, (pag. 1780, (1966)

Oktober,

2—7, 2e Intern. Leverbot Colloquium, Wageningen. (pag. 532)

4—5, F.R.S. Leeuwarden, stierenkcuring.

4—7, Ornitophilia, Utrecht.

10—19, Tentoonstelling „Het Instrument", Utrecht, (pag. 675)

12, Afscheidscollege Prof. Dr. L. Seekles. 15.00 uur, Croot-Auditonum,
Rijksuniversiteit Utrecht.

16—19, Intern. Slagersvaktentoonstelling „Slavakto 1967", Utrecht.

25—27, Diergeneesk. Stud. Kring, 7e Lustrum, Utrecht, (pag. 759)

November,

9, Veeartsenijkundige Dienst. 10e Vooriichtingsdag, Jaarbeurs Restaurant,
Utrecht.

December, on

14, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Ledenvergadermg, 14.30

\' uur, Restaurant Noord Brabant, Utrecht, (pag. 991)

-ocr page 143-

Koninklijke Nederlandse
Maafsehappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Dr. G. B. R. Willems

Op woensdag 8 maart 1967 is te Zevenaar overleden
Dr. Gerard Bernard Rudolph Willems, die van 15
maart 1948 tot september 1959, eerst als conservator
en later als wetenschappelijk hoofdambtenaar A, ver-
bonden is geweest aan het Instituut Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong van de Diergeneeskundige
Faculteit van de Utrechtse Rijksuniversiteit. Na het
overlijden van Dr. Y. M. Kramer in 1956 werd hem
bij K.B. van 28 juli 1956 opdracht verleend tot het
geven van onderzvijs in de melkhygiëne, welke taak
hij tot zijn pensionering heeft uitgevoerd.
Collega Willems werd op 17 april 1894 te Enschede
geboren, volgde daar lager en middelbaar onderwijs en
liet zich in september 1912 als student aan de Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht inschrijven, waar hij op
1 februari 1917 het diploma behaalde. Na enkele
maanden in Drachten te hebben vervangen nam hij in
april 1917 de praktijk over van collega A. B. Vaan-
drager te Delden (Overijssel) en werd op 1 mei d.a.v.
als gemeenteveearts belast met de keuring van slacht-
dieren en vlees te Stad- en Ambt-Delden.
In de beginjaren was de praktijk niet al te lucratief,
doordat de kwakzalverij in dit gebied nog hoogtij vier-
de. De zeer serieuze en kundige collega Willems wist
echter het vertrouwen van de veehouders te winnen
en bouwde een praktijk op, die zo groot werd dat hij
het later in de drukke wintermaanden niet meer zon-
der assistentie afkon.

Intussen had hij de meer rustige jaren benut voor het
doen van een wetenschappelijk onderzoek, dat onder
leiding van Prof, van Oijen in 1932 heeft gevoerd tot
zijn promotie in de Diergeneeskunde, Het proefschrift
was getiteld: „Over het voorkomen van virulente tu-
berkelbacillen in het vlees van tuberculeuze slacht-
dieren in verband met enkele bepalingen van het
Keuringsregulatief",

-ocr page 144-

Collega Willems had inmiddels zijn gade voor het
leven gevonden in Gesiena Hendrika Bettman, met wie
hij op 20 november 1924 huwde en die hem een doch-
ter schonk, die later tot beider vreugde de studie-
richting van haar vader heeft uitgekozen en dierenarts
werd.

Zijn succes in de praktijkbeoefening bracht met zich
de bezwaren daarvan mede voor zijn fysiek en voor
zijn gezin. Vooral het laatste deed hem, voorbeeldig
en zorgvol echtgenoot en vader, besluiten de praktijk
te verlaten.

Zijn studie van weleer en de aan zijn promotie-onder-
zoek verbonden vreugden, hebben zijn besluit om op-
nieuw de wetenschap te dienen niet moeilijker dan
nodig gemaakt, al is het afscheid van zijn clientèle
hem zwaarder gevallen dan hij voordien veronder-
stelde.

Met grote werklust maakte hij zich zijn nieuwe aan-
gevatte taak eigen en vele jaren leidde hij de „laatste-
jaarsstudenten" op hun schreden bij het praktisch
onderwijs, waarbij de laboratoriumm/Sthodieken, die bij
het onderzoek van voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong toegepast kunnen worden, door hem werden ge-
ïnstrueerd.

Willems was een zeer bescheiden en goed mens, karak-
tertrekken die hem met zijn natuurlijke eenvoud en
dienstvaardigheid tot een welhaast ideale medewerker
maakten. Hij had een hoge opvatting van zijn taak,
deed zijn werk steeds entousiast en was de vraagbaak
voor velen. Al was hij veelal de goedheid in persoon,
hij liet niet over zich lopen. Bij de zeldzame momenten
van verontwaardiging die hij had, als hij onrecht
meende te bespeuren, bleek hoe temperamentvol hij in
het diepst van zijn wezen was. Evenzeer uitte dit zich
in zijn grote werklust, die hij tot het einde van zijn
ambtelijke loopbaan heeft behouden.
Gedurende de jaren, dat hij mijn naaste medewerker
is geweest, was hij voor mij bij vele problemen een
voortreffelijk raadsman.

Na zijn pensionering bleef hij belangstellend naar zijn
laatste werkterrein en de daar werkenden; het heeft
hem zeer veel goed gedaan de uitbouw van wat zijn
„Instituut" was te hebben mogen zien, al maakten
eigen fysieke toestand en die van zijn echtgenote dat
zijn bezoeken zeldzamer moesten worden.
Zijn gezondheid werd minder goed en het is hem voor-
al een grote zorg geweest hoe zijn echtgenote zonder
hem, die haar voortdurend met zijn zorgen die zij zo
nodig had omringde, alleen verder zou moeten leven.
Hij voorzag moeilijkheden die ook inderdaad zijn ge-
komen. Misschien gelukkig duurden deze slechts kort;
nog in dezelfde maand maart eindigde de levensweg
van zijn echtgenote.

De tijd van vreugden en zorgen was verstreken. Moge
beiden, in de dood verenigd, de hen toekomende rust
geschonken worden.

Utrecht, }. H. ]. VAN GILS.

-ocr page 145-

IN MEMORIAM
G. van Soest

Na een zeer werkzaam leven ging op 26 maart van ons
heen collega Van Soest, sedert zijn pensionering wo-
nende te De Meern.

Geboren op 4 oktober 1888 te Doorn, bezocht hij de
H.B.S. te Amersfoort en ving hij in 1908 zijn studie
aan de voormalige Rijksveeartsenijschool aan, die ein-
digde met het behalen van het veeartsdiploma in 1912.
Hij was in het studiejaar 1912\\13 assistent bij Prof.
Wester aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten, al-
waar ik eind 1912 hem ontmoette, toen ik als con-
servator aan deze kliniek werd verbonden. Wij werden
plaatsgenoten, want zijn ouders hadden Doorn ver-
wisseld met Oudenrijn en zo hebben wij ons vaak
samen per fiets huiswaarts begeven.
Na een jaar assistent geweest te zijn, was hij voor-
nemens de door het vertrek van Dr. Rab vrijgekomen
praktijk in IJsselstein over te nemen. Ik heb hem dit
destijds afgeraden en geadviseerd naar Borculo te gaan,
waar collega Gantvoort was overleden en welke prak-
tijk dus vrijkwam.

Ik denk niet, dat hij ooit spijt heeft gehad van deze
keuze: in korte tijd m,ocht hij zich verheugen in een
zeer grote praktijk, waarin hij zich geheel thuis voelde.
Dank zij zijn ijzersterk lichaam kon hij dit volhouden,
al was het werk wel zeer zwaar. Slechte wegen, grote
afstanden, beperkte vervoermiddelen (fiets en motor),
veel verlossingen: neen, alleen een zeer sterk gestel
kon dit opbrengen. Zijn praktijk besloeg niet alleen
de gehele gemeente Borculo, vrijwel de gehele ge-
meente Neede en verder grote gedeelten van Eibergen,
Ruurlo, Lochem en Laren. In 1926 vestigde zich col-
lega Heilersig in Neede en hij zal dit gezegend hebben;
hun verhouding was dan ook zeer goed en dit is zo
gebleven al de jaren door.

Bij zijn vestiging in Borculo werd hij dadelijk aange-
steld als gemeente-veearts, na de in werking stelling der
Vleeskeuringswet in 1922 hoofd van de Vleeskeurings-
dienst (1 september 1922). Een en ander was geen

-ocr page 146-

sinecure: Borculo had toen een zeer belangrijke en
druk bezochte markt en de firma Welling had een
Exportslachterij en Vleeswarenfabriek in Borculo ge-
vestigd en deze kwam daar tot grote bloei. Aan het
opgerichte Openbaar slachthuis werden ook nog de
nood- en spoedslachtingen ver uit de omtrek verricht.
Als Rijkskeuringsveearts was hij werkzaam bij de in-
voer en keuring van buitenlands vlees. Alles tezamen
een zware en verantwoordelijke taak naast zijn gewone
praktijk. Dat er geen volambtelijke Keuringsdienst
kwam, moet als een compliment aan Van Soest wor-
den beschouwd, immers het ging blijkbaar alles goed.
Eerst na zijn pensionering op 1 november 1953, werd
collega Hage volambtelijk aangesteld.
In 1952 werd een gedeelte van zijn praktijk overge-
nomen door De Groot, die zich in Geesteren vestigde,
de rest werd in 1956 overgenomen door Den Hartog
toen Van Soest 68 jaar was geworden en verhuisde
naar zijn oude woonplaats De Meern. De verhouding
met zijn opvolgers werd al dadelijk een zeer vriend-
schappelijke en is steeds zo gebleven, zodat Van Soest
nog dikwijls met zijn vrouw in Borculo logeerde en
daar vroegere cliënten sprak. Want vergeten kon hij
de praktijk niet; daarvoor was hij een te goed prac-
ticus geweest; als verloskundige was hij ongeëvenaard.

Ah belangstellende in het verenigingsleven bezocht hij
geregeld de vergaderingen der afd. Gelderland onzer
Maatschappij, van welk bestuur hij nog enige jaren
penningmeester is geweest. Ook de bijeenkomsten
van de Kring Achterhoek en van de Groep directeuren
van Vleeskeuringsdiensten, sloeg hij nooit over. Op de
jaarvergaderingen van de Maatschappij te Utrecht
ontmoette ik hem daarentegen zelden.
Van Soest timmerde niet gaarne aan de weg en nam.
zelden aan discussies deel. Toen na zijn vestiging in
De Meern oude vriendschapsbanden weer werden
aangeknoopt, ging hij steeds met mij mee naar de af-
delingsvergaderingen en de maandelijkse Kringavonden
in Den Hommel. Nooit heb ik hem daar kunnen be-
wegen aan een discussie deel te nemen, ook al had hij
daarbij veel van zijn ervaringen, vooral op verlos-
kundig gebied, ons kunnen vertellen. Bij mijn weten,
heeft hij ook nooit iets in ons Tijdschrift gepubliceerd.
Jammer!

Van Soest was gehuwd met Mejuffrouw van Dorsten
te De Meern. Helaas is het huwelijk kinderloos ge-
bleven. Zij is steeds een grote hulp voor hem geweest
en het afscheid nemen van de praktijk zal haar even-
veel moeite hebben gekost als hem.

Een eigenlijk ziekbed heeft Van Soest niet gehad. Wel
verouderde hij sterk, het lopen ging moeilijker, zijn
interesse voot verschillende dingen werd minder. Ge-
regeld zochten ze mij op en telkens zag ik verergering.
Na een kortstondige ziekte is hij onbewust heengegaan.
Op 29 maart had de begrafenis in De Meern plaats in

-ocr page 147-

bijzijn van talrijke plaatsgenoten en verscheidene col-
lega\'s.

Gesproken werd alleen door zijn opvolger Den Hartog.

Voor mevrouw van Soest een zwaar verlies. Zij zal,
evenals ieder, die zo\'n verlies treft, staan voor een
leegte die nooit opgevuld zal worden. Men leeft dan
verder op herinneringen en gelukkig is hij of zij, voor
wie dit goede herinneringen zijn. En dat kan hier het
geval zijn, denkende aan de vete jaren, waarin zij
samen hard gewerkt hebben en een goed en lang huwe-
lijk hebben mogen beleven.

Veel dank ben ik verschuldigd aan collega Heilersig
uit Diepenveen, lange jaren bevriend buurtcollega te
Neede, aan wie ik gegevens heb gevraagd omtrent de
keuringsaangelegenheden te Borculo, die mij minder
goed b»kend waren.

Doorn, J, A. BEIJERS.

-ocr page 148-

VAN HET BUREAU

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) I 14 13 en 1 37 49.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur van 18 mei 1967.
Met het bestuur van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keurings-
dierenartsen heeft het Hoofdbestuur een oriënterende bespreking over de mogelijk-
heid tot uitbreiding van het onderwijs voor vleeshygiënisten. Naast uitbreiding
van specifiek veterinaire onderdelen zouden cursussen in bedrijfsvoering onder de
ogen moeten worden gezien. Het geheel zou kunnen worden aangemerkt als een
overgangsstadium naar een erkend specialisme.

Het Centraal Comité van de Vereniging van Vrouwen van Dierenartsen brengt
het Hoofdbestuur verslag uit van de werkzaamheden van de vereniging sinds de
oprichting in het najaar van 1966. Tevens worden enkele plannen voor de toekomst
besproken. Een zekere vorm van organisatie en opstellen van een reglement zijn
onmisbaar.

Na overleg met de algemeen directeur van het C.D.I. en een vertegenwoordiger
van de V.D. besluit het Hoofdbestuur aan de Minister van Financiën vrijstelling van
omzetbelasting te vragen over het tijdens de noodentingen gebruikte vaccin voor
mond- en klauwzeer varkens.

Na gebleken bereidheid van de firma Merck Sharp & Dohme het gerezen geschil
nogmaals onder de loupe te nemen verklaart het Hoofdbestuur zich van zijn kant
hiertoe eveneens bereid.

de Secretaris,

M. A. Moons.

HERHAALDE MEDEDELING
Honden- en kattenbesluit, entcertificaten

Nogmaals wordt er op geattendeerd, dat bij vooruitbetaling van ƒ 2,- per bloc van
50 stuks op gironummer 511606 van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde te Utrecht de entcertificaten per omgaande worden toege-
zonden.

Mengvoederattesten

De mengvoederattesten zijn in bloes van 25 stuks bij vooruitbetaling van ƒ 1,75 per
bloc op hetzelfde gironummer verkrijgbaar.

Declaraties

Aan de leden van besturen, commissies e.d. wordt verzocht hun declaraties elk kwar-
taal op het bureau van de Maatschappij in te dienen. De daartoe benodigde formu-
lieren worden op aanvraag toegezonden.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Friesland

Op 6 september a.s., 14.00 uur, zal de afdeling Friesland een ledenvergadering hou-
den in het
Oranje Hotel te Leeuwarden. Hier zal Prof. H. van Genderen
spreken over de toxicologie van bestrijdingsmiddelen.

Afdeling Overijssel

Op 26 augustus zal, gezamenlijk met de afdeling Gelderland een bijeenkomst worden
gehouden in Restaurant „de Hongerige Wolf" bij Ommen. Hierbij zijn ook dc echt-
genoten en kinderen welkom.

-ocr page 149-

VAN DE GROEPEN

Groep Practici Grote Huisdieren

De Groep organiseert een ledenvergadering op donderdag 14 december, 14.30 uur in
Restaurant Noord-Brabant te Utrecht.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen de collegae:

P. J. Goedhart, Mauritsstraat 102, Utrecht.
H. A. Kraneveld, Dr. Rupertlaan 1, Soest.
H. G. Pelgrum, Kerkhofweg 17, Warnsveld.

Pluimers, Zaagmolenkade 51, Utrecht.
W. G. de Ruyter, 318a, Kwadijk (N.H.).
A. W. Udo, Weeresteinlaan 14, Utrecht.

Adreswijziging e.d.:

Baaien, W. J. van, van Ens naar .Assen, Klaproosstraat 9; gr. 1378677. ( 162)

Engel, H. W. B., van Amsterdam naar Odijk, .Achterdijk 37; tel. (03405) 17 66.

(176)

Groenewegen, A. A. P., van Nootdorp naar Zoetermeer, Irenelaan 4; tel. (01790)
30 39. (180)

Horn, L. J. ten, te .Arnhem, tel. bur. gewijzigd in (08300) 5 25 53. (187)

Maarssen, A. J. I. te, te Groenlo naar Winterwijkseweg 3; tel. (05440) 13 13; gr.

1392653. (199)

Niemantsverdriet, T. M., te Wadenoijen, tel. gewijzigd in (03446) 19 82 (privé)
12 10 (praktijk). (203)

Schaik, A. M. van, van Nijverdal naar Doesburg, Magnolialaan 50; tel (08334)
2170. (212)

Tjang a Fa, T. M., van Utrecht naar Paramaribo, Suriname, President da Costalaan
5. (van 219 naar 231)

Promotie:

Op 8 juni j.I. promoveerde te Utrecht collega .A. Th. van \'t Klooster op het
proefschrift, getiteld: De toestand van calcium, magnesium en enkele andere mine-
ralen in darminhoud en mest van herkauwers in verband met hun resorptie.

Overleden:

Have, H. ten, te Oosterbeek, overleden aldaar 27 juni 1967.

Aangeboden; een prettige

GEMENGDE PLATTELANDSPRAKTIJK

in het westen van het land. Huis beschikbaar.
Brieven onder nr. 64/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

In grote gemengde praktijk in een stad In het oosten des lands
wordt voor langere tijd een

ASSISTENT

gevraagd. Belangstelling voor paarden en kleine huisdieren gewenst.
Spoedige Indiensttreding. Beperkte woonruimte aanwezig.
Brieven onder nr. 65/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 150-

Sedativa en

narcotica

voor kleine en grote huisdieren.

MONOTAL

verpakking: flacon è 50 ml

TRIOTAL

verpakking; flacon è 50 ml
solutio

pentobarbitalum
natricum 6 %
solutio

pentobarbitalum
natricum 20%

N V. KONINKLIJKE PHARMACEUTISCHE FABRIEKEN V/H
BROCADES-STHEEMAN & PHARMACIA - AMSTERDAM

VETERINAIRE AFDELING

-ocr page 151-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Nieuwe predikaten van het Nederlands Rundvee

Stamboek

New predicates of the Dutch Cattle Herdbook
door P. HOEKSTRA*)

Met de invoering van een nieuw keuringsrapport (Hoekstra, 1966)

werden als aanvulling op de drie reeds bestaande ook nieuwe predikaten

ingevoerd.

De reeds bestaande en te handhaven predikaten zijn:

a. Keurstamboekkoe (K.S.). In het keurstamboek worden koeien inge-
schreven van een zeer goed exterieur en waarvan enige melklijsten
voldoen aan bepaalde eisen.

b. Preferente stammoeder. Om in het register voor preferente stam-
moeders te kunnen worden ingeschreven moet een dier in het stamboek
of register zijn ingeschreven, in 4 jaar tenminste driemaal hebben ge-
kalfd, aan keurstamboekeisen voldoen wat de produktie betreft en
na-
komelingen gegeven hebben die aan bepaalde exterieur- en produktie-
eisen voldoen.

c. Preferente stier. In het register voor preferente stieren worden dieren
mgeschreven waarvan op grond van een moeder-dochtervergelijking
aangenomen mag worden dat zij zowel uit een oogpunt van exterieur-
als produktievererving tot de allerbeste vaderdieren moeten worden
gerekend.

De nieuwe predikaten, gecommentarieerd door Alderkamp (1966),

zijn de volgende:

1. Produktiekoeien (P.R.):

„Dit predikaat kan worden toegekend aan koeien met 7 of meer melk-
lijsten, die op ten hoogste 2 na voldoen aan 110% van de produktie-
eisen voor KS, met uitzondering voor het vetgehalte, dat ongewijzigd
IS gebleven. De bedoeling hiervan is om die dieren, welke een lang-
durig bruikbaarheid paren aan een zeer goede produkde te onder-
scheiden. Hier worden dus geen eisen aan het exterieur van het dier
gesteld, wel uiteraard dat het is geregistreerd. Dit is o.i. ook niet nodig,
omdat wanneer het exterieur, in het bijzonder voor zover het de eigen-
schappen betreft, welke met een langdurige bruikbaarheid verband
houden, onvoldoende zou zijn, het dier wel niet tot de verlangde
prestatie zou komen, of eerder zou worden opgeruimd. Het is niet de
bedoeling om koeien waarvan de eerste vijf melklijsten aan de ver-
langde eisen zouden voldoen het predikaat reeds toe te kennen. Met
het oog op de langdurige bruikbaarheid worden er tenminste zeven
afgesloten melklijsten verlangd."

2. Aanbevelenswaardige stier (A.W.):

„Dit predikaat is bedoeld voor stieren, welke nog geen bekende ver-
erving hebben. Om voor dit predikaat in aanmerking te komen, moet
de betreffende stier aan volgende eisen voldoen:

hoogleraar aan d,- Rijksuniversiteit te Utrecht: Biltstraat

172, Utrecht.

-ocr page 152-

a. voor algemeen voorkomen de letter b of hoger hebben verkregen,
terwijl verder in de balk van het keuringsrapport geen b- mag voor-
komen;

b. de index van de vader moet voldoen aan:

H en G MRIJ

melk minimaal 10.46 10.46

vet minimaal 3.80 3.60

vetgrammen minimaal 429 407

De produktievererving van vaders met tenminste 15, doch minder
dan 50 tweejarige DM-vergelijken te beoordelen door een kleine
commissie, doch slechts wanneer deze (een) volledige jaargang(en)
betreffen.

Indien de gegevens onder b bij de vader ontbreken, kunnen hier-
voor in de plaats treden die van de vadersvader, terwijl in dat geval
de vadersmoeder dient te kunnen voldoen aan de eisen die aan de
moeder worden gesteld.

c. Gem. max. melksnelheid van de dochters van de vader, indien deze
bepaald is kunnen worden: tenminste 2.15.

d. De produktie van de moeder dient te kunnen voldoen aan de KS-
eisen overeenkomstig het schema.

Aantal lijsten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
moet(en) voldoen 1223344556

Bovendien moet de moeder zijn ingeschreven met tenminste b-f-
c.q. b (oud rapport) voor algemeen voorkomen en melktekens
(FRS - moeders c.q. vadersmoeders met tenminste 80 resp. 18
punten).

e. Preferente stieren en preferente stammoeders worden als vader en
vadersvader resp. moeder en vadersmoeder geacht aan alle eisen tc
voldoen.

Dit predikaat is bedoeld om de aandacht te vestigen op die stieren
welke voor de combinatie van de hiervoor opgesomde eigenschappen
boven hun soortgenoten uitsteken. Men mag immers aannemen dat zij
dooreengenomen een betere vererving zullen laten zien dan die stieren
welke niet aan de genoemde eisen voldoen.

Wat de eis t.a.v de letter voor algemeen voorkomen betreft kunnen wij
deze toetsen aan de resultaten van in 1966 voorlopig of direct inge-
schreven stieren.

Van 1035 ingeschreven H stieren voldeden er 40%.
Van 450 ingeschreven MRIJ stieren voldeden er 16%.
Van 99 ingeschreven G stieren voldeden er 53%.

Bij de roodbonten ligt dit percentage dus aanzienlijk lager dan bij dc
beide andere rassen. Het wordt grotendeels veroorzaakt door het feit,
dat in de betreffende keuringsrapporten zeer vaak de letter b- voor
beenwerk voorkomt.

Dit heeft meteen de vraag doen rijzen of de wijze van beoordelen van
het beenwerk bij de roodbonten wel op de juiste wijze geschiedt. Deze
aangelegenheid zal nader worden onderzocht.

Wat de indexen onder b genoemd betreft, deze zijn getoetst aan dc
in het jaarboek 1965 voorkomende stieren, waarvan de index bekend
was.

-ocr page 153-

Van de 250 H stieren voldeden 33.2%.
Van de 81 MRIJ stieren voldeden 40.7%.
Van de 10 G stieren voldeden 40.0%.

Verwacht mag worden, dat ongeveer eenzelfde percentage zal gelden
voor vaders met tenminste 15, doch minder dan 50 tweejarige DM-
vergelijkingen.

Wat de maximale melksnelheid betreft is de eis van tenminste „vol-
doende" gesteld."

3. Stier met goede produktievererving (G.P.).

Eisen :

Indexen H G MRIJ

melk minimaal 10.73 10.73

vet minimaal 3.90 3.70

vetgrammen minimaal 440 418

„Bij tenminste 15, doch minder dan 50 tweejarige DM-vergelijkingen
— mits (een) volledige jaargang(en) betreffend — vindt beoordeling
door een kleine commissie plaats.

Het is hier de bedoeling om de aandacht te vestigen op stieren met
een goede produktievererving. Daarvoor is tenminste de produktie van
een gehele jaargang dochters noodzakelijk.

Dat de indexen hier iets hoger liggen dan bij ht A.W. predikaat ligt
voor de hand. Hier wordt immers alleen op de produktie gelet, terwijl
bij het A.W. predikaat met een complex van eigenschappen rekening
wordt gehouden.

Uit het jaarboek 1965 bleek, dat van de sderen met bekende indexen

aan de gestelde eisen voldeden:

Van 250 H stieren 27.2%

Van 81 MRIJ stieren 19.8%

Van 10 G stieren 10.0%."

In de naaste toekomst wordt nog een 4e nieuw predikaat ingevoerd, nl. dat
van Keurstier. Dit zal betrekking hebben op stieren die een verbeterende in-
vloed zowel op exterieur als produktie hebben uitgeoefend.
Uit deze keurstieren zullen de betere het later tot „preferent" kunnen
brengen. Hoewel dit keurstier predikaat ook reeds door het N.R.S. is
aanvaard is het nog niet ingevoerd omdat op dit moment nog niet wordt
beschikt over de goede exterieurvergelijkingen van moeders en dochters.
Zowel moeders als dochters moeten immers op grond van het nieuwe
keuringsrapport zijn beoordeeld.

De commissie organisatie rundveeteelt (1966), die zich ook met het vraag-
stuk van eventuele nieuwe predikaten bezig gehouden heeft, merkt t a v
nieuwe predikaten in het algemeen op „dat predicaten de rundveefokkerij
stimuleren doordat ze de aandacht vestigen op goede verrichtingen van
een bepaald dier, of op die van zijn ouders".

SAMENVATTING

Een overzkht wordt gegeven van oude en nieuwe predikaten van het Nederlands
Rundvee Stamboek.

SUMMARY

Old and new predicates of the Netherlands Catde Herd-Book are reviewed.

-ocr page 154-

RÉSUMÉ

Un aperçu est présenté de prédicats anciens et nouveaux du Livre Généalogique des
Bovins Néerlandais.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird eine Übersicht von alten und neuen Prädikaten des niederländischen Rin-
derstammbuches gegeben.

RESUMEN

Eta dado un sumario de predicados viegos y nuevos del Registro Bovinos holandesas.

LITER.\'VTUUR

Alderkamp, E. J.: Onze taak in deze tijd. de Keurstamboeker, 14, 665, (1966).
Commissie Organisatie Rundveeteelt: Organisatorische en foktechnische aspecten

van de rundveeteelt in Nederland, februari 1966.
Hoekstra, P.: Het nieuwe keuringsrapport van het Nederlands Rundvee Stam-
boek.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1265, (1966).

Dames in de Vleeskeuring

Door gebrek aan mannelijke werkkrachten hebben reeds in de 2e wereldoorlog in de
U.S.A. verschillende vrouwelijke collegae in de vleeskeuring gewerkt. Thans zijn in
de U.S.A. 14 vrouwelijke „meatinspectors" {= keurmeesters), van wie zes dieren-
artsen. De
Journal of the American veterinary medical Association sprak met enkele
van deze collegae:

„Wij waren vaak het enige meisje van ons studiejaar. Nadat wij afstudeerden, wer-
den wij, in onverschillig welke werkkring, door het publiek met verbazing beschouwd
vanwege ons vak."

„Ik heb opgemerkt, dat de meeste mannen een vrouw in iedere positie aanvaarden,
als zij capabel en bevoegd is."

„Ik ben gewoon in een omgeving van mannen te werken, maar daarom voel ik mij
niet minder vrouwelijk. Ik verwacht de eerbied, die aan mijn sexe normaal betoond
wordt, maar geen privileges voorzover \'t het vak betreft."

„Terwijl ik mijn werk doe zonder veel aandacht aan het gesprek om mij heen te
besteden, maakt soms een slager plotseling zijn diepste verontschuldigingen. Pas na
enkele seconden dringt \'t tot mij door, dat hij zich verontschuldigt voor „some slip in
language", die ik niet eens gehoord heb."

Vooral voor getrouwde collegae met kinderen is deze werkkring aanlokkelijk van-
wege de regelmatige werkuren en vrije avonden.

Collega Hon son, de eerste vrouwelijke „Staffofficer" {- inspecteur) zegt:
„Ik ben er stellig van overtuigd, dat het werk, dat door de keuringsdierenartsen
Wrricht wordt, een van de belangrijkste diensten is, die door ambtenaren aan de
gemeenschap wordt bewezen."

ƒ. Am. vet. med. Ass., 150, 803, (1967)

-ocr page 155-

De ontwikkeling van een niet-agglutinogeen ge-
dood Brucella abortus adjuvans-vaccin en de
toepassing bij de bestrijding van de runder-
brucellosis1!

Development of a non-agglutinogenie killed Brucella
abortus adjuvant vaccine and its applicability in the
control of bovine brucellosis*)

door J. H. G. ROERINK*»)

Inleiding

De runderbrucellosis, welke veroorzaakt wordt door Brucella abortus, komt
in veel landen ter wereld dermate veel voor, dat zowel uit een oogpunt van
economie als van volksgezondheid de bestrijding ervan een hoge prioriteit
verdient. Hierover bestaat een grote mate van eenstemmigheid tussen de
agrarische, veterinaire en medische instanties in de verschillende landen.
Over de wijze van uitvoering van de brucellosisbestrijding zijn de meningen
echter steeds verdeeld geweest, zo ook over de wenselijkheid om de vacci-
natie met het levende S. 19-vaccin in een bestrijdingsschema in te passen.
De bezwaren, welke tegen het S. 19-vaccin worden aangevoerd, houden
vooral verband met het agglutinogene karakter van dit vaccin, waardoor bij
de geënte dieren de beoordeling van de resultaten van de agglutinatie-
reactie wordt bemoeilijkt.

Het onderwerp van deze dissertatie is de ontwikkeling van een niet-agglu-
tinogeen gedood stam 45/20 adjuvans-vaccin en het onderzoek naar de toe-
passingsmogelijkheden van dit vaccin voor de bestrijding van de runder-
brucellosis.

Inununiteit tegen brucellosis

Het proefschrift begint met een algemene beschouwing over de immuniteit
tegen brucellosis. De conclusie hiervan is dat de basis van de immuniteit
tegen brucellosis primair van cellulaire oorsprong is en berust bij gesensi-
biliseerde R.E.S.-cellen (macrofagen). Na infectie met virulente bacteriën
vertonen ze een veelzijdig afweermechanisme. De R.E.S.-cellen stimuleren
zowel een vermeerdering van macrofagen als de produktie van antilichamen
door de plasmacellen. Deze antilichamen ondersteunen de cellulaire im-
muniteit.

Bestudering van de literatuur over Brucella-vaccins geeft de belangrijke in-
formatie, dat een vaccin alleen effectief is als het antigeen in nauw contact
komt met de plaatsen waar het immuunmechanisme zetelt nl. de organen
van het R.E.S. Aan deze voorwaarde blijken alleen te voldoen de levende
avirulente vaccins en sommige gedode adjuvans (incompleet Freund ad-
juvans)-vaccins. In het algemeen geven gedode vaccins in waterige sus-
pensie slechts een geringe immuniteit als gevolg van de snelle afbraak van
het antigeen op de plaats van de injectie.

1  Autoreferaat van een in de Engelse taal verschenen proefschrift. Utrecht 1966.

Summary of thesis. Utrecht 1966.

-ocr page 156-

Bestrijding van de runderbrucellosis

Deze bestrijding kan berusten op twee principes, n.1. het verminderen van
de infectiekansen door het toepassen van hygiënische maatregelen en het
verhogen van de weerstand van het rundvee door vaccinatie. Aangezien de
totale uitroeiing van de ziekte het uiteindelijke doel van de bestrijding moet
zijn en dit niet bereikt kan worden zonder de toepassing van hygiënische
maatregelen moeten deze laatste de basis van de bestrijding vormen. De
nadruk moet hierbij gelegd worden op de grote betekenis van het tijdig —
dus vóór het afkalven — opsporen van de geïnfecteerde dieren en bedrijven
en het daarna isoleren en slachten van de geïnfecteerde en verdachte run-
deren. De internationaal erkende diagnostische reacties voor het opsporen
van de geïnfecteerde dieren zijn de Abortus Bang Ringreacde (A.B.R.) met
de melk en de agglutinatiereactie en de complementbindingsreactie
(C.B.R.) met het bloedserum.

Door het sterk infectieuze karakter van de brucellosis is het moeilijk om de
verspreiding van bacteriën volledig te voorkomen, ook al worden de hygiëni-
sche maatregelen perfekt uitgevoerd. Hierdoor kunnen nieuwe uitbraken
ontstaan in abortusvrije bedrijven.

Het is daarom een logische gedachtengang het brucellosisprobleem van
twee kanten aan te pakken, nl. door het toepassen van hygiënische maat-
regelen als basisbestrijding en door vaccinatie teneinde de weerstand van
de dieren te verhogen.

Het S. 19-vaccin veroorzaakt echter, vooral bij oudere dieren, lang aan-
houdende aggludnatietiters, waardoor de diagnostiek wordt bemoeilijkt.
Vandaar dat er grote interesse bestaat in een vaccin dat de agglutinogene
eigenschappen van het S. 19-vaccin mist.

In het licht van deze beschouwingen is daarom te \\erwachten, dat de
runder-brucellosis effectiever kan worden bestreden en sneller kan worden
uitgeroeid indien de aanpak bestaat uit een combinatie van hygiënische
maatregelen en enting van gehele bedrijven met een goed immuniserend
vaccin, dat bovendien niet-agglutinogeen is.

Niet-agglutinogene Brucella-stammen

Er is een literatuurstudie uitgevoerd, gericht op Brucella-%Va.mmen of fracties
van firuceZ/a-bacteriën, die geen agglutinogene eigenschappen bezitten. Ze
zijn bekeken op hun geschiktheid om in een levend of gedood vaccin toege-
past te worden. Het resultaat van deze studie is geweest dat alleen de
„rough" stam 45/20 McEwen werd uitgekozen voor verder onderzoek. Deze
stam voldoet aan de gestelde eisen ten aanzien van niet-agglutinogene en
immuniserende eigenschappen. Aangezien de stam 45/20 onvoldoende sta-
biel is voor gebruik in een levend vaccin, is het alternatief deze stam in een
gedood vaccin toe te passen.

Van de in de literatuur beschreven gedode 45/20 adjuvans-vaccins blijken
alleen de op basis van een incompleet Freund adjuvans (water-in-minerale
olie emidsie) bereide vaccins een goede immuniteit op te wekken.
Op grond van de literatuurgegevens is geconcludeerd dat het onderzoek
zich moet richten op de ontwikkeling \\an een gedood stam 45/20-vaccin,
^vaa^aan bepaalde stoffen toegevoegd moeten worden, teneinde het im-
muniserend vermogen te verhogen.

-ocr page 157-

Gedode Brucella-vaccins

Er is een overzicht samengesteld van alle gedode Brucella-vaccins, waai-van
is aangetoond dat ze een belangrijke immuniteit geven.
De resultaten, welke zowel bij kleine als bij grote proefdieren verkregen
zijn met gedode
Br. abortus-, Br. rnelitensis- en Br. ofu-vaccins leiden tot
de conclusie dat het een conditio sine qua non voor een werkzaam
Brucella-
\\ accin is, dat de Brucella-componcnt verwerkt moet zijn in de waterfase van
een water-in-minerale olie emulsie. Gebaseerd op de \\erkregen informatie
werd als een vaststaand feit aangenomen, dat - - uit een oogpunt van werk-
zaamheid en onschadelijkheid — een adjuvans-vaccin alleen mogelijkheden
biedt als het bestaat uit een zeer stabiele water-in-minerale olie emulsie en
als het geen onaanvaardbare lokale zwellingen geeft.

Laboratorium-experimenten

De in het laboratorium uitgevoerde experimenten hadden en doel de meest
geschikte bereidings- en controlemethoden voor het 45/20 adjuvans-vaccin
te ontwikkelen.

Achtereenvolgens is aandacht besteed aan de wijze van kweken van de
45/20 bacteriën en het bepalen van de groeicurves, het controleren op af-
wezigheid van storende hoeveelheden „smooth"
Brucella-hdLCtcnën, de
technieken voor het afdoden van de bacteriesuspensie en de ontwikkeling
\\ an een geconcentreerde stabiele v>\'ater-in-minerale olie emulsie.
Zeer stabiele emulsies kunnen worden bereid met 50% waterfase en 50%
adjuvans. Het adjuvans bestaat uit 45% minerale olie, 4,7% W/O emulga-
tor „Arlacel" met toevoeging van een kleine hoeveelheid (0,3%) van een
O/W emulgator. De stabiliteit van een dergelijke emulsie blijft onveranderd
na 6 maanden bewaren bij 37° C of na vele weken bij 50° C.
De werkzaamheid van experimentele stam 45/20 adjuvans-vaccins werd bij
muizen nagegaan. De meest exacte gegevens over de bij muizen opgewekte
resistentie worden verkregen door de 50% letale dosis (LD50) van geënte
groepen muizen te vergelijken met die van ongeënte controlegroepen. Ver-
schillende partijen vaccins werden op deze wijze beproefd. De toename in
log LD50 variëerde tussen 2.61 en 2.84.

De uitgebreide proeven bij runderen hadden ten doel om informatie te
\\erstrekken over de praktische toepasbaarheid en het immvmiserend ver-
mogen van het gedode 45/20 adjuvans-vaccin in zijn uiteindelijke samen-
stelling („Duphavac N.A.®")1. Van dit geconcentreerde vaccin werd een
dosis van 2 ml als de meest geschikte gekozen, waarbij een compromis be-
oogd werd tussen een hoge werkzaamheid en geringe lokale zwellingen.

Lokale reacties

Het eerste onderzoek had betrekking op de lokale reacties, zowel na de
subcutane als intramusculaire injectie van Duphavac N
.A. De subcutane
injectie in het kossem veroorzaakt lokale zwellingen, welke weinig pijnlijk
zijn en niet abcederen, maar de omvang en de duur ervan is daarentegen
zodanig, dat deze methode werd verlaten.

De intramusculaire injectie in de halsspieren, juist vóór het schouderblad,
blijkt verre te prefereren. Gedurende de laatste drie jaar werden in Neder-
land ongeveer 10.000 runderen met zeer gunstige resultaten tweemalig geënt
\\olgens deze methode. De post-vaccinale zwellingen in de halsspieren zijn

1  Handelsmerk N.V. Philips-Duphar.

-ocr page 158-

gering van omvang, gelokaliseerd en kortdurend, ze zijn niet pijnlijk, vor-
men geen abcessen en hinderen het dier niet in zijn bewegingen. De con-
clusie kan dus zijn, dat de lokale zwellingen na de intramusculaire injecde
volledig aanvaardbaar zijn.

Algemene reacties

Daarna is uitvoerig aandacht geschonken aan de invloed van de enkel-
voudige en herhaalde enting op de algemene reacties.
Als criteria voor dit onderzoek werden gekozen de eetlust, melkproduktie,
lichaainstemperatuur en de drachtigheid. De vaccinatie heeft geen enkele
nadelige invloed op eetlust of drachtigheid. Na een herenting treedt meestal
gedurende een week een kortdurende daling van de melkopbrengst op. Deze
bedraagt maximaal gemiddeld 2 liter per koe per dag. De totale verminde-
ring in produktie kan gemiddeld 10 liter per koe bedragen.
In de regel reageren runderen 24 uur na een herenting met een tempera-
tuurstijging van ruim 1° C. Daarna daalt de temperatuur snel, zodat meestal
binnen een paar dagen het normale niveau weer is bereikt. Deze conclusies
gelden evenzeer voor de jaarlijkse éénmalige herenting van runderen, welke
in het eerst jaar tweemaal geënt zijn. Wanneer de Duphavac N.A.-enting
is verricht bij dieren, die geïnfecteerd zijn met
Br. abortus of die reeds als
kalf met S. 19 zijn geënt, kan de beïnvloeding van de eetlust, melkopbrengst
en lichaamstemperatuur soms wat sterker zijn, hoewel ook dan de sympto-
men slechts tijdelijk zijn en van korte duur. Ook in deze gevallen blijkt de
enting het normale verloop der drachtigheid niet ongunstig te beïnvloeden.
Deze proeven bij een groot aantal runderen hebben duidelijk aangetoond,
dat er geen belangrijke ongewenste reacties ontstaan na de Duphavac
N.A.-enting. Uit een oogpunt van onschadelijkheid bestaat er dus geen
enkel bezwaar tegen het toepassen van het vaccin in een bestrijdingsschema,
waarbij het gelijktijdig enten van alle runderen op een bedrijf, ongeacht
leeftijd of stadium van drachtigheid of lactatie, vereist is.

Serologische reacties

Een aantal serologische onderzoekingen zijn uitgevoerd om de invloed van
de vaccinatie met een stam 45/20 adjuvans-vaccin op het ontstaan van
agglutinatie-, complementbindings- en Coombs-titers na te gaan.
Op grond van de hoogte van de Coombs-titer, bepaald van sera afkomstig
van runderen, welke geënt zijn met verschillende experimentele vaccins en
volgens verschillende vaccinatieschema\'s, werd de keuze bepaald over de
aard van de voedingsbodem voor het kweken van de bacteriële fractie van
het vaccin en het te volgen vaccinatieschema.

Als vaccinatieschema werd gekozen de 2-malige enting met een interval
van 3 maanden.

In uitgebreide praktijkproeven, welke werden uitgevoerd met proef groepen
van 400 volwassen runderen en 900 kalveren, werd onderzocht of en in
welke mate de Duphavac N.A.-enting de interpretatie van de agglutinatie-
en de complementbindingsreactie (C.B.R.) bemoeilijkt. Alle dieren be-
hoorden tot abortusvrije bedrijven en waren niet reeds met S. 19 geënt. Er
werd tweemaal geënt met 3 maanden tussenruimte. Van de groep volwas-
sen dieren werden bloedmonsters onderzocht op het moment van de tweede
enting en daarna om de 3 tot 6 maanden. De kalveren werden ongeveer 9
en 12 maanden na de tweede vaccinatie onderzocht.

-ocr page 159-

De resultaten van deze onderzoeken kunnen als volgt worden samengevat:

a. Het percentage positieve en dubieuze agglutinatie-titers is 4, 7 en 13
maanden na de tweede enting resp. 2,5%, 8% en 0%. Het percentage
positieve en dubieuze C.B.R.\'s is in dezelfde maanden resp. 18,9%, 7,4%
en 1,8%.

b. Vergelijking van de serologische resultaten bij de groepen volwassen
runderen en kalveren op 9 en 12 maanden na de tweede enting toont
aan dat het percentage reageerders ongeveer gelijk is in beide groepen.

c. Wat de hoogte van de gevonden agglutinatie-titers betreft, kan vermeld
worden, dat deze bijna uitsluitend bestaan uit dubieuze titers (1:25 of
50 I.E.). Ook de C.B.R.\'s behoren vooral tot de dubieuze groep (200,
300 of 400).

In het verdere verloop van het onderzoek kon een zeer belangrijke con-
clusie worden getrokken nl., dat het ontstaan en persisteren van zowel ag-
glutinatie- als C.B.-titers in direct verband staat met het feit of de dieren in
de jeugd met S. 19 geënt zijn of geïnfecteerd zijn met virulente Brucellae.
Enting van een groep volwassen runderen, welke allen reeds met S. 19 ge-
ent waren, gaf bij een aanzienlijk percentage der dieren positieve agglu-
tinatie- en C.B.-titers.

Abortus Bang Ring-test

Ook de invloed van de enting op het melkonderzoek is een punt van onder-
zoek geweest. Het percentage geënte dieren dat een positieve Abortus Bang
Ring-test (A.B.R.) geeft, is te verwaarlozen indien geen voorafgaande S.
19-enting plaats vond en de dieren in het begin van de lactatieperiode
verkeren. Vindt enting plaats in een later stadium van de lactatie dan is
het percentage hoger. Over het geheel is dit 15-20% van de onderzochte
monsters. In het algemeen blijft het 3-maandelijks busmonsteronderzoek
negatief na enting van gehele bedrijven. Sléchts een gering aantal bedrijven
vertoont tijdelijk één of meer positieve busmonsters. Bij de aanvang van de
volgende lactatieperiode zijn alle A.B.R.\'s weer negatief. Zoals te verwach-
ten was is de A.B.R. vaak en langdurig positief bij dieren die als kalf met
S. 19 en later nog eens met Duphavac N.A. worden geënt.

limiiuniserende eigenschappen

Belangrijk was het onderzoek naar de immuniserende eigenschappen van
Duphavac N.A. Nagegaan werd of de enting van gehele bedrijven met
Duphavac N.A. de resultaten van een bestrijdingsschema gunstig beïn-
vloedt. Teneinde hierover te kunnen oordelen werd een vergelijking ge-
maakt tussen het verloop van de brucellosis-frequentie in geïnfecteerde en
abortusvrije bedrijven in de periode vóór en na de vaccinatie.
In de provincies Noord- en Zuid-Holland werden de volgende praktijk-
proeven uitgevoerd.

Provincie Noord-Holland:*) 13 verspreid liggende, geïnfecteerde be-
drijven werden volledig geënt. Hiervan waren er 8 kort daarvoor ge-
ïnfecteerd.

Veel dank is verschuldigd aan de Directeuren van de Provinciale Gezondheids-
diensten voor Dieren in Noord- en Zuid-Holland voor hun belangrijke mede-
werking.

-ocr page 160-

Provincie Zuid-Holland: Alle in een afgesloten gebied gelegen 34 ge-
infecteerde en 35 abortusvrije bedrijven werden volledig gevaccineerd.
Van de geïnfecteerde bedrijven waren er 17 kort geleden geïnfecteerd.
Met deze entingen werd beoogd de resistentie tegen brucellosis zodanig te
verhogen, dat de hygiënische maatregelen, voorgeschreven in het kader
van het landelijk bestrijdingsplan, meer effectief zijn bij het voorkomen
van een verdere uitbreiding der infectie.

Bloedonderzoeken vonden plaats tegelijk met de eerste en tweede enting en
daarna om de 3-6 maanden. Op grond van de uitslagen van deze bloed-
onderzoeken werden de dieren geïnfecteerd verklaard en geslacht. Deze
wijze van bestrijding is zeer succesvol geweest. Terwijl in de periode van
\'/s-l jaar voorafgaande aan de proef ongeveer 25% van de runderen ge-
ïnfecteerd raakten, werden na de tweede enting slechts sporadisch nieuwe
infecties gediagnostiseerd. Het was mogelijk om 41 van de 48 geïnfecteerde
bedrijven in de periode van 4 maanden tot 2 jaar na het begin van de
proef, abortusvrij te verklaren. Van de 35 geënte abortusvrije bedrijven
raakte er slechts één tijdelijk in lichte mate geïnfecteerd.
De eerste enting bleek een belangrijk diagnostisch effect te geven doordat
bij dieren met lage infectietitcrs of dieren die in het incubatiestadium ver-
keerden, een sterke stijging van de agglutinade- en C.B.-titers optrad.
Op grond hiervan kan worden aangenomen, dat het effect van de enting
tweeërlei is geweest, nl. een diagnostisch effect vooral van de eerste enting
en een immuniserend effect vooral van de tweede enting.
De enting heeft daarentegen weinig effect op het verloop van een zg. abor-
tusstorm op acuut geïnfecteerde bedrijven, waar geen strikte hygiënische
maatregelen worden genomen.

Om een indruk te krijgen over de hoogte van de opgewekte immuniteit
werd een vergelijking gemaakt van het percentage doorbraken van immuni-
teit in de 3 groepen runderen geënt met S. 19, Duphavac N.A. en S. 19 plus
Duphavac N.A. Deze groepen behoorden tot dezelfde bedrijven en hadden
dezelfde infecdekansen. De percentages waren resp. 11,1%, 11,7% en 8,7%.
De S. 19- en Duphavac N.A.-groepen blijken ongeveer hetzelfde percentage
doorbraken van immuniteit te vertonen. Hieruit blijkt dat beide vaccins
ongeveer even effectief zijn.

Gebaseerd op de in Nederland verkregen gegevens omtrent de toepasbaar-
heid van Duphavac N.A. zijn een 4-tal bestrijdingsschema\'s opgesteld voor
toepassing in landen met de meest uiteenlopende bestrijdingsmogelijkheden.

SAMENVATTING

De onderzoekingen, uitgevoerd bij ongeveer 10.000 runderen, hebben aangetoond,
dat zowel de lokale als algemene reacties als gevolg van de enting met Duphavac N.A.
onbelangrijk zijn.

Het serologisch onderzoek heeft uitgewezen, dat na enting van volwassen runderen en
kalveren slechts een gering percentage van de dieren tijdelijk dubieuze agglutinatie-
titers geeft. Het percentage positieve C.B.-titers is het eerste jaar na de endng aan-
zienlijk. De A.B.R. wordt slechts op een beperkt aantal bedrijven positief en dan nog
kortdurend.

Aangezien de resultaten van de agglutinatiereactie en de A.B.R. niet of slechts in
geringe mate en dan nog tijdelijk worden beïnvloed door de Duphavac N.A.-enting,
laat zich deze enting uitstekend combineren met het toepassen van hygiënische maat-
regelen. Immers zowel wat lokale, algemene als serologische reacties betreft bestaat
er geen bezwaar tegen het enten van alle dieren, ongeacht leeftijd of stadium van
drachtigheid.

-ocr page 161-

Veel meer bezwaren voor de diagnostiek levert de endng op van dieren, die in de
jeugd reeds met S. 19 geënt zijn. In dat geval ontstaan reeds na de eerste endng bij
ca. 50% der dieren positieve of dubieuze agglutinatie- en C.B.-titers, welke tot
1 à 2 jaar kunnen persisteren. Ook de A.B.R. van deze dieren is vaak positief.
Voor gebruik van Duphavac N.A. op bedrijven, waar al of niet geregisteerde
S. 19-
entingen hebben plaats gehad, is een passend vaccinatieschema opgesteld. Bij toe-
passing hiervan wordt alleen de eerste tijd na de enting de diagnostiek bemoeilijkt.
In praktijkproeven is op grond van het percentage doorbraken van immuniteit bij
met S. 19 en Duphavac N.A. geënte dieren aangetoond dat beide vaccins een
gelijkwaardige bescherming tegen een virulente infectie geven.

Over de duur van de immuniteit moet nog nadere informatie worden verkregen.
Tot zolang is het aan te raden om jaarlijks één maal te herenten. Dit kan zonder
bezwaar gebeuren, omdat deze jaarlijkse herenting zich algemeen klinisch en serolo-
gisch volkomen gedraagt als de tweede enting in het eerste jaar.

SUMMARY

The researches carried out among about 10.000 cattle have shown that both the
local and general reactions, as a sequel to vaccination with Duphavac N.A., are of
little significance only.

Serological examination has demonstrated that following vaccination of calves and
adult catde only a slight percentage of them yield doubtful agglutination titres, i.e.
for a short period. There is a considerable percentage of positive C.F. titres in the
first year after vaccination. The M.R.T. is positive in a few herds only, and it is of
short duration.

Duphavac N.A. vaccination affects the results of the agglutination test and the
M.R.T. either not at all or only temporarily, to a small degree. This form of vacci-
nation fits in excellently with any hygienic measures. However, both from the point
of view of local, general and serological reactions there is no objection to vaccination
of all animals regardless of age or stage of pregnancy.

As to diagnosis, very great difficulties are caused by vaccination of animals already
vaccinated in their calfhood with Strain 19.

Following the first injection about 50% of the animals return positive or doubtful
agglutination and C.F. titres in such cases. They persist for 1 to 2 years. Also the
M.R.T. from these animals is often positive.

A suitable vaccination scheme has been drawn up for the use of Duphavac N.A. in
herds where the Strain 19 vaccinations have or have not been recorded. If it is put
into practice, it is only for the time immediately following vaccination that there is
any interference with the diagnostic test.

On the ground of the percentage of breaks of immunity in animals vaccinated with
S. 19 and Duphavac N.-A. it has been shown in field tests that both vaccines provide
equal protection against virulent infection.

Further information is still to be acquired on the duratii>n of immunity. Until then
it is advisable to revaccinate once per year. This can be done without any difficulty,
because such annual revaccination in general behaves both clinically and serologically
in the same way as the second vaccination in the first year.

RÉSUMÉ

Les essais effectués sur 10.000 bovins ont démontre que les réactions locales ainsi que
générales provoquées par la vaccination avec Duphavac N.A. sont de i>eu
d\'importance.

L\'examen séroligique a démontré que seul un pourcentage restreint de sujets adultes
ou de veaux accuse, temporairement, des taux d\'agglutination suspects. Le taux des
titres de fixation du complément est encore appréciable durant la prémière année
après la vaccination. L\'épreuve de l\'anneau ne devient positif, et encore est-il de
courte durée, que dans quelques exploitations.

Le fait que les résultats de la séro-agglutination et de l\'épreuve de l\'anneau ne sont

-ocr page 162-

que temporairement ou pas du tout influencés par la vaccination avec Duphavac N.A.,
rend cette épreuve particulièrement appropriée à son association à des mesures
sanitaires très strictes. En effet, ni les réactions locales ni générales, ni sérologiques
ne s\'opposent à la vaccination de tous les animaux, indépendamment de leur âge ou
du stade de la gestation.

Par contre, la vaccination d\'animaux vaccinés avec B 19 dans leur jeune âge,
présente beaucoup plus d\'inconvénients du point de vue de diagnostic. En ce cas on
constate après la première vaccination des taux d\'agglutination et de fixation du
complément élevés chez 50% des animaux, titres qui persistent jusqu\'à 1 à 2 années.
L\'épreuve de l\'anneau aussi est très souvent positif. Si l\'on veut appliquer une
vaccination avec Duphavac N.A. dans les étables où l\'on a vacciné avec B 19, il y a
lieu d\'établir une méthode de vaccination appropriée. Le seul inconvénient de cette
vaccination est que durant la première période après la vaccination le séro-diagnostic
donnera des résultats difficiles à interpréter.

Au cours des essais pratiques une comparaison des pourcentages de ruptures de
l\'immunité des sujets vaccinés par B 19 et par Duphavac N.A. a démontré que les
deux vaccins confèrent une protection égale contre une infection brucellique virulente.
Il convient encore de recueillir des renseignements plus détaillés concernant la durée
de l\'immunité. En attendant, il y a lieu d\'administrer tous les ans une seule injection
de rappel. Il n\'y a aucun inconvénient à employer cette méthode puisque cliniquement
et sérologiquement elle donne des résultats en tous points comparables à ceux
obtenus lors de la deuxième injection de la première année.

ZUSAMMENFASSUNG

An ungefähr 10.000 Rindern angestellte Versuche haben gezeigt, dass sowohl die
lokalen als auch die allgemeinen Reaktionen auf eine Impfung mit Duphavac N.A.
nur unerheblich sind.

Aus den serologischen Untersuchungen hat sich ergeben, dass die Impfung, ob es sich
nun um erwachsene Rinder oder um Kälber handelt, nur bei einem kleinen Prozent-
satz der Tiere vorübergehend einen zweifelhaften Agglutinationstiter auslöst. Positive
Komplementbindungstiter sind allerdings im ersten Jahr nach der Impfung bei einem
beträchtlichen Prozentsatz zu verzeichnen. Der Abortus-Bang-Ringtest wird hingegen
nur in wenigen Betrieben positiv, wobei ausserdem kurzfristig normale Werte zurück-
kehren.

Da die Ergebnisse der Agglutinationsreaktion und des Abortus-Bang-Ringtests nicht
oder höchstens geringfügig (und dann auch nur vorübergehend) durch die Duphavac
N.A.-Impfung beeinflusst werden, bestehen vortreffliche Kombinationsmöglichkeiten
mit hygienischen Massnahmen. Denn im Hinblick auf sowohl lokale als auch all-
gemeine und serologische Reaktionen ist gegen eine Impfung aller Tiere ungeachtet
ihres Alters und Trächtigkeitsstadiums nichts einzuwenden.

Weit mehr Bedenken hinsichtlich der Diagnostik ergeben sich bei Tieren, die im
Jungtierstadium mit Stamm 19 geimpft worden sind. In diesem Falle ruft bereits
die erste Impfung bei etwa 50% der Tiere positive oder zweifelhafte Agglutinations-
und Komplementbindungstiter hervor, die bis zu ein oder zwei Jahren andauern
können. Auch der Ringtest fällt bei solchen Tieren oft positiv aus.
Für den Einsatz von Duphavac N.A. in Betrieben, deren Tiere — sei es mit oder
ohne Eintragung — einer Stamm-19-Impfung unterzogen worden sind, ist ein Impf-
plan ausgearbeitet worden, bei dessen Anwendung nur während der ersten Zeit nach
der Impfung mit diagnostischen Schwierigkeiten gerechnet werden muss.
Ausgehend von den prozentualen Immunitätszusammenbrüchen hat sich in Praxis-
versuchen herausgestellt, dass Stamm 19 und Duphavac N.A. gleichwertigen Schutz
gegen virulente Infektionen vermitteln.

In die Immunitätsdauer muss noch ein genauerer Einblick gewonnen werden. Bis
auf weiters ist es ratsam, eirnnal jährlich nachzuimpfen. Das kann auch ohne
Bedenken geschehen, weil die klinischen und serologischen Reaktionen auf die
jährliche Wiederholungsimpfung im allgemeinen den gleichen Verlauf nehmen wie
die Reaktionen auf die zweite Impfung im ersten Jahre.

-ocr page 163-

RESUMEN

Los experimentos hechos en mas o menos 10.000 bovinos han demostrados que asi
la reaccion local como la reaccion general a consecuencia de la vacunacion con
Duphavac N.A. son importantes.

El examen serologico ha demostrado que despues la vacunacion de bovinos adultos
y temeros, solamente un porcentaje pequeno de los animales da temporaremente un
titulo de aglutinacion dubiosa. El porcentaje de los titulos C.B. positivos es bastante
grande el primer ano despues la vacunacion.

La A.B.R. solamente es en un numero limitado de haciendas positiva y solamente
durante corto tiempo. Puesto que los resultados de la reaccion de aglutinacion y de
la A.B.R. no estan influidos o solamente en un pequeno grado por la vacunacion con
Duphavac N.A., se puede combinar muy bien esta vacunacion con medidas higieni-
cas. Ya que concierne la reaccion local como reacciones generales y reacciones sero-
logicas no existen dificultades vacunando todos los animales no obstante la edad o
fase de prenez.

Mas dificultades para el diagnostico produce la vacunacion de animales los que
fueron ya vacunados con la cepa S. 19. En esto caso existen ya despues la primera
vacunacion en mas o menos 50% de los animales titulos positivos o dubiosos de aglu-
tinacion y titulos de C.B. Los caules pueden persistir una basta 2 anos.
Tambien la A.B.R. de estos animales es muchas veces positivo. Para el uso de Du-
phavac N.A. en haciendas, en cuales tenian lugar vacunacion con la cepa S. 19, se
ha hecho un piano de vacunacion. Aplicando esto, solamente el diagnostico es difi-
cultado un corto tiempo despues la vacunacion.

En experimentos hechos en la practica es demostrado en virtud del porcentaje de
desbordamiento de la inmudidad, que la vacunacion con cefa S. 19 y Duphavac N.A.,
dan ambos una proteccion ignal contra una infeccion virulenta.

Hay que conseguir todavia mas informaciones sobre la duracion de la inmunidad.
Hasta tanto es aconsejable de revacunar una vez por ano. Esto se puede hacer sin
ninguna dificultad, por que esta revacunacion anual se comporte en general clini-
camente y serologicamente iqual como la secunda vacunacion en el primero ano.

Wettelijke aansprakelijkheid in de U.S.A.

I. Een collega coupeerde, in overleg met de eigenaar, de staarten van een nest
pups van een bepaald ras te kort. Hierdoor was de verkoopwaarde sterk ver-
minderd. De eigenaar van de reu, die een nestkeuzc had, leed hierdoor een
schade, die hij begrootte op een verschil van $ 500 en $ 50, welke schade door
de dierenarts betaald werd.

II. Een dierenarts nam in zijn hospitaal een hond op die daar stierf. Aangezien de
eigenaar onbereikbaar was en het hem niet gelukte het kadaver te laten in-
vriezen, liet hij het dier door de destructiedienst ophalen. De eigenaar diende
een klacht in wegens onwettig onttrekken van eigendom!

]. Am. vet. med. Ass., 150, 311, 327, (1967)

-ocr page 164-

Salmonella-infecfies bij varkens, gevoerd mei
normaal en gepelleteerd meel1l

Salmonella infections in pigs, fed normal and pelleted
meal

door W. EDELi), P. A. M. GUINÉE^),

M. VAN SCHOTHORST^) en E. H. KAMPELMACHER^)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.

1. Inleiding

Voedermeien, besmet met salmonellae, vormen een zeer belangrijke bron
voor het tot stand komen van
Salmonella-\'mitctïei bij klinisch gezonde
varkens. Dit blijkt ondermeer uit het feit, dat deze infecties kunnen worden
voorkomen door het voedermeel te decontamineren (Kampelmacher
et al., 1965a). Deze decontaminatie kan door middel van hitte (Kampei-
m a c h e r ei
al., 1965b) of door middel van y-stralen (D a m m e r s ei al,
1966) worden bereikt. Aangezien deze methoden om economische en tech-
nische redenen vooralsnog niet op grote schaal kunnen worden toegepast,
werd in het hierna te beschrijven onderzoek nagegaan, in hoeverre decon-
taminatie van voedermeien door middel van pelletering eveneens
Salmo-
neZZa-infecties bij varkens kan voorkomen, hoewel bij de thans in de vee-
voederfabrieken toegepaste wijze van pelletering slechts een 2-3 decimalige
reductie van het aantal
Enterobacteriaceae wordt verkregen (Van
Schothorst 1965, niet gepubliceerde resultaten; zie ook Mossel,
Van Schothorst en Kampelmacher, 1967).
Bij twee proeven (I en II) werden groepen varkens met pellets en groepen
varkens met meel gevoerd. Nadat bij de met meel gevoerde varkens van
proef II een intensieve ^\'a/mone/Za-uitscheiding was waargenomen, werd
besloten de helft van deze varkens verder met pellets te voeren, teneinde te
kunnen nagaan of er bij pelletvoedering dan wel meelvoedering een verschil
in intensiteit en duur der 5\'aZmone/Za-uitscheiding zou optreden.

2. Materiaal en methoden
2.1 Proefopzet

Er werden twee proeven (I en II) gedaan, elk bestaande uit een proef-
groep (pellets) en een controlegroep (meel).

Voor het onderzoek waren twee schuren (A en B) beschikbaar.

1  Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie

van de Volksgezondheid.
1) Drs. W. Edel; wetenschappelijk ambtenaar, Laboratorium voor Zoönosen van
het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid; Sterrenbos 1, Utrecht.
Dr. P. A. M. Guinée; wetenschappelijk hoofdambtenaar, Laboratorium voor
Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid; Sterrenbos 1, Utrecht.
3) Drs. M. van Schothorst; wetenschappelijk ambtenaar. Laboratorium voor Zoöno-
sen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid; Sterrenbos 1, Utrecht.
Dr. E. H. Kampelmacher; hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen van het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid; Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 165-

1\'ijdens proef II werd aan het einde van de lüe week van onderzoek be-
sloten, de helft van de varkens van de controlegroep verder met pellets te
voeren, en de meelvoedering bij de andere helft voort te zetten, nadat bij
nagenoeg alle dieren een intensieve 6\'a/moneWa-uitscheiding was opgetreden.

Proeven schematisch weergegeven:

Schuur A: 120 varkens Schuur B: 40 varkens
Proef I, (dec. 1965-mei 1966) proefgroep (pellets) controlegroep (meel)

Proef 11, Ie deel

(juni-aug. 1966) controlegroep (meel) proefgroep (pellets)

Proef 11, 2e deel ♦ *

(aug.-nov. 1966) 60 varkens 60 varkens

(pellets) (meel)

De varkens werden geslacht in een bepaald slachthuis, op dagen waarop
geen andere varkens werden geslacht, zodat van een goed gereinigde
slachthal en slachtapparatuur gebruik kon worden gemaakt.

2.2 Huisvesting

In schuur A, een nieuwe schuur, die met proef I voor het eerst in gebruik
werd genomen, bevonden zich 12 hokken, aan iedere kant 6. Deze hokken
waren voorzien van automatische drinkbakken in het achterste gedeelte
van het hok waar zich ook een rooster bevond, waardoor faeces en urine
verdwenen. Er werd dus geen stro verstrekt. In schuur B (varkensstal van
het R.I.V. te Bilthoven) werden de varkens gemest in 10 hokken, aan
iedere kant 5. Stro werd hier, zij het in geringe mate, verstrekt. In deze
hokken waren gedurende proef I geen automatische drinkbakken aan-
wezig. Voor proef II werden deze hokken in verband met de pelletvoede-
ring van automatische drinkbakken voorzien.

2.3 Herkomst van de biggen

De biggen, bestemd voor de bovengenoemde proeven, werden als tomen,
afkomstig van boerderijen in de omgeving van Utrecht, gekocht en vanaf
de eerste levensweken tot de overbrenging naar de proefstallen (9-10
weken oud) tweemaal per week rectaal door middel van tampons op het
voorkomen van salmonellae onderzocht. Van iedere toom werden de big-
gen, voor zover mogelijk in de verhouding 3:1 in de proefstallen A en B
geplaatst. De biggen waren bij aankoop van diverse leeftijden en werden
op verschillende tijdstippen bij de proef betrokken.

2.4 Voeding

Tot 50 kg lichaamsgewicht werden de varkens met biggepellets en na het
bereiken van dit gewicht met varkenspellets, respectievelijk met het bij-
behorende meel gevoerd. De pellets waren van dezelfde charge als het
meel. Het betreft hier pellets, zoals deze op grote schaal in veevoeder-
fabrieken worden vervaardigd. De doorsnede van de pellets bedroeg ca.
5 mm en 10 mm. De pellets werden tweemaal daags in afgewogen hoe-
veelheden droog in de voederbakken verstrekt. Het meel werd eveneens
tweemaal daags in afgewogen hoeveelheden verstrekt, doch vlak voor de
voedering met water gemengd.

-ocr page 166-

2.5 Methode van onderzoek

Gedurende de beide proeven werden tweemaal per week mestmonsters uit
de hokken (in het vervolg te noemen „hokmonsters") onderzocht en wel
evenveel monsters als zich varkens in de hokken bevonden. De monsters
werden met een om de hand gestulpte plastic zak van de grond geraapt,
waarbij getracht werd zoveel mogelijk apart liggende verse hoopjes mest
te nemen.

Na het slachten, op een levend gewicht van ca. 100 kg, werden van alle
dieren in totaal 11 monsters onderzocht, te weten: milt, lever, gal en gal-
blaas, de portale lymfklieren en de mesenteriale lymfklieren, verdeeld in
drie stukken, alsmede monsters faeces uit coecum, colon en rectum.
Wat het laatstgenoemde monster betreft, werden zowel faeces via een
aangebrachte snede direct uit het rectum als door uitpersen via de anus
verkregen. De methode van onderzoek der verschillende monsters werd
reeds eerder beschreven (Guinée en Kampelmacher, 1962;
Guinée ei
al, 1965a).

Gedurende de beide proeven werd van de pellets en het meel het aantal
Enterobacteriaceae per gram bepaald volgens de gietplaatmethode met be-
hulp van Violet-Red-Bile-Glucose-agar (Mossel
et al, 1962).

3. Resultaten

3.1 Enterobacteriaceae

Het aantal Enterobacteriaceae per gram pellets en meel bedroeg voor
proef I gemiddeld 5.9 x 102 respectievelijk 1.5 x 10^ en voor proef H
8.5 x 101 respectievelijk 3.8 x 10^.

3.2 Tijdens het leven

Bij het rectaal faecesonderzoek door middel van tampons, in de periode
vóór de overbrenging van de biggen naar de proefstallen, konden geen
salmonellae uit de 3605 onderzochte tampons worden geïsoleerd.

3.2.1 Proef I

Bij de 120 varkens, gemest met pellets, werd slechts uit 1 (0.02%) hok-
monster
S. anatum geïsoleerd en wel in de eerste week, nadat de varkens
naar de proefstal waren overgebracht. Nadien werden bij deze groep uit de
4599 onderzochte hokmonsters geen salmonellae geïsoleerd. Bij de 40 var-
kens, gemest met meel, konden in 17 (1,1%) van de 1532 hokmonsters
salmonellae worden aangetoond, behorende tot 12 serotypen (zie tabel 4)
en wel voornamelijk tegen het einde der mestperiode. Dit laatste is van
grote invloed geweest op de resultaten na het slachten.

3.2.2 Proef H

Bij de 40 varkens, die in de varkensstal te Bilthoven uitsluitend met pellets
werden gemest, konden uit 1448 hokmonsters geen salmonellae worden ge-
ïsoleerd.

Bij de 120 varkens, gevoerd met meel konden tot en met het eerste onder-
zoek van de 9e week uit 1551 hokmonsters 54 maal (3,5%) salmonellae,
behorende tot 5 serotypen, worden geïsoleerd (tabel 4).

-ocr page 167-

Bij het tweede onderzoek van de 9e week bleken praktisch alle hokmonsters
met
S. brandenburg te zijn besmet, een serotype, dat voor het eerst in de
8e week van onderzoek uit 2 monsters uit één hok was geïsoleerd. Geduren-
de de 10e week van onderzoek werd van de 117 onderzochte monsters (3
varkens waren in het begin van de proef gestorven), uit 114 monsters
S. brandenburg geïsoleerd. Van de 60 varkens, die verder met meel werden
gevoerd, was het percentage positieve hokmonsters na de 10e week van
onderzoek steeds hoger dan dat van de 60 varkens, die na de 10e week met
pellets werden gevoerd. Bij de meelgroep werden uit 1691 monsters 1562
maal (92,4%) en bij de pelletgroep uit 1772 monsters 1306 maal (73,7%)
salmonellae geïsoleerd. Bij de groep, gevoerd met meel, konden na de 10e
week behalve
S. brandenburg zo nu en dan nog andere serotypen worden
geïsoleerd, hetgeen bij de groep gevoerd met pellets niet het geval was.
Gedurende de laatste onderzoekweek werd bij de meelgroep uit een relatief
groot aantal monsters
S. typhi murium, faagtype 5 en/of 10 geïsoleerd. Bij
de pelletgroep werd gedurende de laatste week in 2 monsters eveneens
S. typhi murium, faagtype 10, aangetoond. Gedurende het gehele onder-
zoek werden vliegenvangers, met daarop vliegen en stof, onderzocht. Hieruit
werd regelmatig
S. brandenburg geïsoleerd en bovendien gedurende de
laatste onderzoekweek
S. typhi murium, faagtype 10.

De bovenstaande resultaten van proef I en H tijdens het leven zijn in tabel
1 samengevat, en voorzover dit de serotypen betreft in tabel 4.
Het verloop van de
S. brandenburg isolaties van de met meel dan wel met
pellets gevoerde varkens, is in fig. 1 weergegeven.

3.3 Na het slachten

Van de bij proef I en H, 120 respectievelijk 40 uitsluitend met pellets ge-
voerde varkens, bleken er 4 respectievelijk 1 na slachting positief te zijn en
wel: proef I, 1 dier
S. typhi murium in de mesenteriale lymfklieren, 1 dier
S. typhi murium in de milt, portale en mesenteriale lymfklieren en 2 dieren
S. dublin in het coecum, en proef H, 1 dier S. bredeney in portale en me-
senteriale lymfklieren.

Bij proef I werden van de 40 varkens, gevoerd met meel, er 38 na het
slachten onderzocht. Hier\\an waren 12 varkens positief. Bij 5 van de 12
positieve dieren werd uitsluitend
S. typhi murium, een serotype dat tijdens
het leven niet was geïsoleerd, in milt en lever en/of galblaas gevonden. Bij
de overige 7 varkens werden alleen salmonellae aangetoond in mesenteriale
lymfklieren en faeces, en vrijwel uitsluitend die serotypen, die, tijdens het
leven reeds waren geïsoleerd.

Rij proef n werd van de 60 varkens, gevoerd met meel en vervolgens met
pellets, na het slachten bij 30 varkens uitsluitend
S. brandenburg en bij 3
varkens, geslacht in de laatste onderzoekweek, ook
S. typhi murium, faag-
type 10, geïsoleerd.

Van de 60 varkens, gevoerd met meel werd bij 37 varkens eveneens uit-
sluitend
S. brandenburg en bij 16 varkens, geslacht gedurende de laatste
week van het onderzoek
S. typhi murium, faagtype 5 en/of 10 geïsoleerd.
Bij één varken dat vóór de
S. brandenburg-infectie was gestorven, werd in
de faeces
S. bredeney aangetoond.

De resultaten van proef I en H na het slachten zijn in de tabellen 2 en 3
samengevat.

-ocr page 168-

Tabel 1.

Salmonellae tijdens het leven bij varkens, gemest met pellets, en bij varkens,

gemest met voedermeel.

O
O

pellets

meel

proef I

proef II

proef I proef II Ie deel*)

proef II

2e deel

meel

pellets

Aantal hokmonsters: positief/onderzocht

1/4599

0/1448

17/1532 54/1551

1562/1691

1306/1772

(0,02%)

(1,1%) (3,5%)

(92,4%)

(73,7%)

*) Tot en met het eerste onderzoek van de 9e week.

Tabel 2.

Salmonellae na het slachten bij varkens, gemest met pellets, en bij varkens,

gemest met voedermeel

pellets

meel

proef I proef II

proef I proef II

meel

pellets (na 10e week)

Aantal dieren: positief/onderzocht

4/120 (3,3%) 1/40 (2,5%)

12/38*) (31,5%) 53/60 (88,3%)

33/60 (55,0%)

*) Van de oorspronkelijke 40 varkens zijn er 38 onderzocht.

-ocr page 169-

Tabel 3.

Lokalisatie van salmonellae na het slachten bij varkens, gemest met pellets
en bij varkens, gemest met voedermeel.

varkens

portale
Inn.

mesenteriale

Inn.

onderzocht

positief

1 2

3 4

5 6

milt

lever

galbl.

anus

rectum

coecum

colon

Proef I pelletgroep

120

4 (3,3%)

1

1

1

2

1

_

_

_

2

_

meelgroep

38

12 (31,5%)

2

3

1

3

3

1

1

0

Proef II pelletgroep

40

1 (2,5%)

1

1

1

--

meelgroep

pelletgroep 60

33 (55,0%)

2

4

2

6

1

1

5

18

23

25

26

meelgroep 60

53 (88,3%)

19

15

16

20

6

4

5

40

43

47

49

-ocr page 170-

Bespreking der resultaten

Voor het ontstaan van Salmonella-iniecties bij varkens gedurende de mest-
periode en na het slachten, komen twee bronnen in aanmerking, te weten:
voer en milieu, terwijl jeugdinfecties en slachthuiscontaminaties (inclusief
eventuele besmettingen tijdens vervoer en opstallen) een hinderlijke rol kun-
nen spelen bij de interpretade van de uiteindelijke bevindingen (Kamp e 1-
m ach er
et al., 1965a; Guinée et ai, 1965b). Aangezien gebleken is,
dat de factor voer verreweg de belangrijkste is, werd bij de bovenstaande
experimenten getracht de andere factoren zoveel mogelijk uit te schakelen,
teneinde uitsluitend het effect van het voer, in casu pellets, bij het tot stand
komen van
Salmonella-Mectïes te kunnen bepalen.

Jeugdinfecties bij deze varkens waren zeer onwaarschijnlijk, gezien het feit
dat geen salmonellae konden worden geïsoleerd vóór de overbrenging van
de biggen naar de proefstallen.

Er werd getracht de factor milieu uit te schakelen door gebruik te maken
van een nieuwe schuur en van een intensief gereinigde proefstal van ons
instituut. Dat milieufactoren geen rol hebben gespeeld, wordt door de resul-
taten van de uitsluitend met pellets gevoerde dieren bevestigd. Slechts uit
één monster van de uit deze groepen onderzochte 6047 hokmonsters, kon-
den salmonellae worden geïsoleerd.

De factor slachthuiscontaminaties kon ondanks rigoureuze voorzorgsmaat-
regelen niet geheel worden uitgeschakeld, hetgeen blijkt uit het feit, dat op
enkele slachtdagen serotypen werden geïsoleerd, welke nimmer tijdens het
leven van de varkens waren aangetoond; onder andere
S. typhi murium en
S. dublin bij proef I en S. bredeney bij de pelletgroep van proef II.

-ocr page 171-

Tabel 4.

Geïsoleerde Samonella typen en aantal*).

proef I

proef II

le deel

2e deel

pellets

meel

pellets

meel

pellets

meel

S. anatum 1

5.

senftenberg

6

S.

brandenburg

31 brandenburg

1304

S. brandenburg 1532

i\'.

cubana

2

S.

tennessee

11 S. typhi murium

S\'. typhi murium

S.

kentuckey

1

S.

senftenberg

9 faagtype 10

2

faagtype 5 en/of 10 22

S.

fresno

1

S.

cubana

2

S. typhi murium

S.

worthington

1

S.

alachua

1

faagtype B6 14

S.

schwarzengrund

1\'

5. senftenberg 2

S.

montevideo

1

S.

panama

1

S.

cerro

1

S.

Stanley

1

S.

lexington

1

S.

infantis

1

proef I

n a

slachten

proef II

pellets

meel

pellets

pellets

meel

S. typhi murium 6

S.

typhi murium

7

5. bredeney 3

S. brandenburg

110

5. brandenburg 161

S. dublin

S. Stanley
S. senftenberg
S. alachua
S. montevideo

S. typhi murium
faagtype 10

S. typhi murium
faagtype 5 en/of 10 103
5.
bredeney 2

O

^ *) Uit 14 monsters werden 2 Salmonella-typen geïsoleerd.

-ocr page 172-

Beschouwt men uitsluitend de bevindingen tijdens het leven, dan blijkt dui-
delijk dat in de met meel gevoerde groepen herhaaldelijk
Salmonella-infec-
ties
optraden. Bij de met pellets gevoerde varkens was dit niet het gval.
Hierdoor kan als bewezen worden geacht, dat door het vervangen van meel
door pellets, bij varkens zonder jeugdinfectie en gehouden in een
Salmo-
nella-vrij
milieu, Salmonella-iniecties kunnen worden voorkomen.
De bron van de explosie van
S. brandenburg in de controlegroep van proef
H ligt hoogstwaarschijnlijk in het voer; de verspreiding zal wel door direct
en indirect contact (vliegen, stof) bevorderd zijn. Dit komt vooral tot
uiting bij het optreden van de
S. typhi murium-infectie gedurende de laat-
ste week van onderzoek, waarbij ook enkele varkens uit de pelletgroep wer-
den geïnfecteerd.

Het is van groot belang, dat gedurende proef II de pelletvoedering in een
besmet milieu tot een duidelijke afname van de ^a/moneZ/a-uitscheiding
heeft geleid (fig. 1), hetgeen in een aanzienlijk hoger percentage
Salmo-
nella-vrije
dieren na het slachten resulteerde. Dit zou betekenen, dat pel-
letering niet alleen preventief werkt, maar dat ook in een besmet milieu
door pelletvoedering een vermindering van
Salmonella-uitscheiding kan
worden bereikt.

Verdere proeven zullen zullen moeten leren of dit verschijnsel constant is,
en zo ja, welke verklaring hiervoor kan worden gegeven.

SAMENVATTING

In twee proeven werden groepen varkens met pellets en groepen varkens met meel
gevoerd, waarbij de factor milieu-besmetting werd uitgeschakeld.
Bij voedering met pellets werd slechts uit één van de 6047 onderzochte hokmonsters
Salmonella geïsoleerd, terwijl bij de groepen, gevoerd met meel, regelmatig ver-
schillende serotypen werden waargenomen en bovendien een zeer intensieve uit-
scheiding van
S. brandenburg optrad. Na het ontstaan van de S. brandenburg-
infectie onder 120 met meel gevoerde varkens, werd deze groep in de 10e week
gesplitst, waarbij verder 60 varkens met meel en 60 varkens met pellets werden
gevoerd.

Op grond van de verkregen resultaten kan worden geconcludeerd, dat de factor
Salmonella-bcsmttüng via voedermeel door pelletering wordt uitgeschakeld. Boven-
dien blijkt dat pelletvoedering in een besmet milieu in een duidelijke vermindering
van de
Salmonella-infectie tijdens het leven en zomede na het slachten resulteert.

SUMMARY

Two trials were made, in which groups of pigs were fed pellets and others were fed
meal, the factor environmental contamination having been eliminated.
When pellets were fed.
Salmonella was isolated from only one of the 6047 sty
samples studied, whereas various serotypes were constantly obsrvcd in the meal-fed
groups which also showed intensive excretion of
S. brandenburg. When infection
with
S. brandenburg occurred among the 120 meal-fed pigs, this group was split up
into two sub-groups in the tenth week, sixty pigs then being fed meal and sixty pigs
being fed pellets.

In view of the results obtained, it can be concluded that the factor Salmonella in-
fection through feeding meal is eliminated by pelleting. In addition, pellet feeding in
a contaminated environment is found to result in a marked reduction of
Salmonella
infection during life and therefore also after slaughter.

RÉSUMÉ

Durant deux experiences on a affouragé des groupes de pores avec des comprimés
et des groupes de pores avec de la farine, avec elimination du facteur de I\'infection
par le milieu.

-ocr page 173-

Pendant l\'affourragement de comprimés on n\'a cultivé de Salmonella que d\'un seul
(des 6047) échantillons provenant des porcheries examinées, tandis que chez les
groupes affourragés de farine on observait régulièrement différents sérotypes et
qu\'il y avait une excrétion très intensive de
S. brandenburg.

Après la genèse de l\'infection de S. brandenburg parmi 120 porcs affourragés de
farine, ce groupe a été subdivisé dans la dixième semaine en deux groupes de 60
porcs, dont on affourrageait l\'un avec de la farine et l\'autre avec des comprimés.
Les résultats obtenus permettent la conclusion que le facteur de l\'infection de
Sal-
monella
par la farine de fourrage est éliminé par l\'affourragment par comprimés. En
outre il paraît que l\'affourragement par comprimés dans un milieu infecté résulte
en une diminution distincte de l\'infection de
Salmonella pendant la vie et égale-
ment après l\'abattage.

ZUSAMMENFASSUNG

Bei 2 Untersuchungen wurden Gruppen von Schweinen mit Pellets und Gruppen
mit Mehl gefüttert, wobei der Faktor Milieuverseuchung ausgeschaltet wurde.
Bei der Fütterung mit Pellets wurde nur aus einem der 6047 untersuchten Stall-
muster
Salmonella gezüchtet, während bei den mit Mehl gefütterten Gruppen regel-
mässig verschiedene Serotypen wahrgenommen wurden und ausserdem eine sehr in-
tensive Ausscheidung von
S. brandenburg stattfand.

Nach Entstehen einer S. brandenburg-XnkVûon unter 120 mit Mehl gefütterten
Schweinen, wurde diese Gruppe in de 10. Woche geteilt, wobei 60 Schweine mit
Mehl und 60 mit Pellets gefüttert wurden.

.\'^uf Grund der erhaltenen Resultate kann konkludiert werden, dass der Faktor
Sö/moneZ/fl-Verseuchung über Futtermehl durch Pelletierung ausgeschaltet wird.
•Ausserdem erwies sich, dass Pelletfütterung in einem verseuchten Milieu eine deut-
liche Verminderung der
Salmonella-XnlAûon während des Lebens und dadurch
nach dem Schlachten bewirkt.

RESUMEN

En dos experimentos fueron alimentados grupos de cerdos con pellets y grupos de
cerdos con harina, eliminando el factor de contaminacion del ambiente.
Alimentando pellets, solamente se pudo cultivar en uno de los 6047 muestras del
establo,
salmonella, mientras en los grlupos alimentados con harina fueros observados
regularmente diferentes suerotipos y ademas ocurro una excretion intensiva de
i\'.
bandenburg. Despues el principo de la infeccion S. brandenburg, entren 120 cer-
dos alimentados con harina, esto grupo fue divido en la décima semana en 2 grupos
de cado uno 60 cerdos, uno recibio ahora pellets y el otro harina.
En virtud de los resultados obtenidos, se puede concluir que el factor contaminacion
con
Salmonella por media de harina, se puede eliminar por medio de pellets. Ademas
résulte que alimentando con pellets en un ainbicnte contaminado disminuye visible-
mente una infeccion con
Salmonella durante la vida, como despues la matanza.

LITERATUUR

Damm er s, J., Kampelmacher, E. H., Edel, W. and Schothorst,
M. van: The effect of decontamination of feed mixtures by heat treatment and
y-radiation on growth and feed conversion in fattening pigs.
Proc. Int. Symp. on
Foodirradiation,
Karisruhe, 159, (1966).
Guinée, P. A. M. and Kampelmacher, E. H.: Influence of variations of
the enrichment method for detection of Salmonella.
Antoni v. Leeuwenhoek, 28,
417, (1962).

G u i n é e, P. A. M., Kampelmacher, E. H. and Hoejenbos-Spithout,
H. H. M.: Further studies on the influence of variations in the enrichment method
for the detection of salmonellae.
Antoni v. Leeuwenhoek, 31, 1, (1965 a).

-ocr page 174-

Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Hofstra, K. en Keulen,
A. van: Salmonella bij jonge biggen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90,
787, (1965 b).

Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M. en Keulen, A. van: Onder-
zoekingen naar het voorkomen van salmonellae bij varkens, gemest met gedeconta-
mineerd en normaal voedermeel.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1270, (1965 a).

Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M., Schothorst, M. van en
W i 11 e m s, H. M. C. C.: Experimentele onderzoekingen ter bepaling van de bij
decontaminatie van voedermeien benodigde temperatuur en verhittingstijd.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 373, (1965 b).

Mossel, D. A. A., Menger ink, W. H. J, and S c h o 1 t s, H. H.: Use of a
modified MacGonkey agar medium for the selective growth and enumeration of
Enterobacteriaceae.
]. Bact., 84, 381, (1962).

Mossel, D. A. A., Schothorst, M. van and Kampelmacher, E. H.:
A comparative study on decontamination of mixed feeds by radicidation and by
pelletisation. /.
Sci. Food Agric., (1967), in druk.

Carl Raswan f

In de St. Georg van l-12-\'66 vermeldt Erika Schiele het overlijden op 14
oktober 1.1. van Garl Raswan, een groot kenner van Arabië en Arabische
paarden. Eigenlijk heette hij Carl Schmidt, maar nam later de naam Raswan aan,
naar de hengst, die hij van Lady Wentworth cadeau kreeg. Als jonge man, werk-
zaam in het zakenleven in Egypte, maakte hij daar kennis met de Oriënt en onder-
nam zijn eerste reis in de Arabische woestijn.

Na de eerste wereldoorlog, waarin hij in het Duits-Turkse leger diende, vestigde
hij zich in Noord-Amerika. Toen hij voor de bekende Amerikaanse liefhebber Mr.
Kellogg in Engeland in de Crabbettpark-stud paarden moest aankopen, gaf Lady
Wentworth hem de hengst Raswan, een jonge Skowronek, ten geschenke, waarvoor
zij een bod van 55000 dollar had afgeslagen. Van uit Amerika ondernam hij ver-
schillende aankoopreizen naar Arabië. Van een reis in 1930/\'31 bracht hij o.a. de
hengst Kuhailan-Haifi, de vader van Ofir (van de Poolse stoeterij Janow Podlaski)
mee en Kuhaylan-Zaid voor de Hongaarse stoeterij Babolna. Ook importeerde hij
in 1929 voor de stoeterij Weil uit Egypte de schimmelhengst Jasir, de vader van
Jason, die in de warmbloedfokkerij in Wurtemberg, Oost-Friesland en Hannover is
gebruikt.

Raswan stierf in Californië. Hij heeft een „Raswan Index" samengesteld. Over dit
werk heeft hij 24 jaar gewerkt, het bevat 6 delen. Hierin zijn meer dan 11000
Arabische paarden beschreven. Hij ijverde voor de zuivere fokkerij met Arabisch
bloed.

Mevrouw Schiele wijst er tenslotte nog op, dat de bron van het goede Arabische
bloed in het Oosten bijna is opgedroogd, aangezien het paard bij de rijke sjeiks
door de auto is vervangen.

-ocr page 175-

Osteoarthropafhia pulmonalis hypertrophiea
(ziekte van Marie-BambergerI bij een paard

Hypertrophic pulmonary osteoarthropathy (Marie-
Bamberger\'s disease) in a horse

door A. W. KERSJES1), C. C. VAN DE WATERING2)
en H. C. KALSBEEK3)

Uit de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde (Prof. Dr. S. R.
Numans); de Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten
(Prof. Dr. G. Wagenaar) en het Veterinair-Pathologisch
Instituut (Prof. S. van den Akker) der Rijksuniversiteit te
Utrecht.

Anamnese

In oktober 1964 werd door bemiddeling van de dierenarts Dr. S. R. Mulder
te Velp aan de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde een 10-jarig rij- en
springpaard aangeboden met de volgende voorgeschiedenis.

In mei 1964 in de kliniek ter behandeling opgenomen geweest wegens pulpitis
met wortelnecrose van de derde kies rechts boven. Deze kiesaandoening bestond
toen reeds ca. 2 maanden. De betreffende kies werd verwijderd na trepanatie.
Na een 14-daags verblijf in de kliniek ging het paard terug naar de eigenaar.
In juni 1964 is het paard voor een tournee door Frankrijk vertrokken. Aldaar
in juli geopereerd wegens een vermeende cornage. In verband met een teleur-
stellend postoperatief ziektebeloop werd in september een andere Franse dierenarts
geconsulteerd, die een bronchitis en een polyarthritis diagnostiseerde. Hiervoor
werd een uitgebreide behandeling ingesteld: terramycine, Phenylbutazon,
Predni-
solon en enkele Franse specialité\'s: „hepatorenal" (o.m. bevattende hexamethyleen-
tetramine, Coffeine en methionine) en „uripyri" (o.m. bestaande uit phenylazo-
diaminopyridine cn hexamethyleentetramine).

Thans bestaan er nog belangrijke klachten in de vorm van vermagering, verdikte
gewrichten en bewegingsmoeilijkheden.

Status praesens

Het paard verkeert in slechte conditie en maakt een trieste indruk (afb. 1).

Klinisch onderzoek (Kliniek voor Heelkunde)
Inspectie

Rustig litteken van de cornage operade. Op de trepanadeplaats nog een
geringe benige verdikking. Volledig getromboseerde linker V. jugularis.
Beiderzijds voor boven en onder de kootgewrichten duidelijke verdikkin-
gen (afb. 2 en 3). Beiderzijds achter eveneens verdikte kogels. Rechts
achter lateraal juist boven het spronggewricht een verdikking aan het dis-
tale einde van de tibia.

1  Dr. A. W. Kersjes; wetenschappelijk hoofdmedewerker A bij de Kliniek voor

Veterinaire Heelkunde; Biltstraat 172, Utrecht.

2  Drs. C. C. van de Watering; hoofd van de afdeling Röntgenologie van de
Kliniek voor Veterinaire Heelkunde; Biltstraat 172, Utrecht.

3  Drs. H. G. Kalsbeek; wetenschappelijk medewerker I bij de Kliniek voor
Veterinaire Inwendige Ziekten, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 176-

Afb. 1.

Patiënt in zeer matige voedingstoestand, kort voor de euthanasie. Duidelijke ver-
dikkingen rond de koot gewrichten waarneembaar.

Ondervoeten voorbenen. Opvallende ver- Ondervoet links voor van terzijde gezien,
dikkingen aan kootbeenderen en distale
deel metacarpus.

-ocr page 177-

Monstering

In stap: enigszins stijve gang. In draf: vóór zeer korte gangen; rechts
achter kreupel, beiderzijds achter slepende gang.

Buigproeven

Beiderzijds voor is de ondervoet nauwelijks meer te buigen; pogingen
daartoe veroorzaken duidelijke pijnreacties. Beiderzijds achter is wat meer
beweging mogelijk in de kootgewrichten, buiging veroorzaakt ook pijn-
reacties.

Op grond van deze duidelijke afwijkingen wordt besloten tot röntgenolo-
gisch onderzoek van de extremiteiten.

Röntgenologisch onderzoek van de extremiteiten

Naar aanleiding van de klinische bevindingen worden röntgenfoto\'s ge-
maakt van de ondervoeten links- en rechts-vóór en -achter en van de beide
spronggewrichten.

Rechts voor

Zowel aan de mediale als aan de laterale zijde van de diafyse van het
kootbeen wordt een weinig kontrast gevende brede zoom van periostale
reactie gevonden, welke door onregelmatige tekening een niet geconsoli-
deerd actief beeld vertoont. Proximaal reikt deze reactie tot aan de zijde-
lingse bandknobbels.

Aan de dorsale zijde van het kootbeen bevindt zich in de distale helft even-
eens een zoom van weinig kontrast gevende periostale reacties, welke in
het proximale deel van het kootbeen tot een grote exostose is uitgegroeid.
Deze exostose moet sterk Ca-houdend zijn en is niet scherp begrensd.
Er is
geen duidelijke been-balkjes-struktuur in deze exostose waarneembaar.
Ook aan de distale, mediale en laterale zijde van de
metacarpus III is een
zoom van periostale reactie aanwezig. Het
kroonbeen is geheel gaaf en
scherp begrensd; ook aan het
hoefbeen zijn geen veranderingen waarneem-
baar.

In de gebieden, waar de veranderingen worden waargenomen is de oor-
spronkelijke cortex-begrenzing nog vrijwel intakt en strak van contour.
Slechts hier en daar is een lichte onregelmatigheid onder de periostale
reactie aan de uitwendige beenbegrenzing waarneembaar.

Links voor

De veranderingen aan de beenderen zijn volkomen indentiek aan hetgeen
rechts vóór wordt gezien. Ook de lokalisaties van de veranderingen stem-
men volkomen overeen, (afb. 4)

Een herhaalde opname na zes weken laat een sterke toename en ver-
dichting van de periostale beennieuwvormingen zien. (afb. 5)

Rechts achter en links achter

Aan de kootbeenderen zijn exostosen waarneembaar, maar veel minder
uitgesproken dan aan de voorbenen. Röntgenfoto\'s van de
spronggewrich-
ten
geven zowel links als rechts afwijkingen te zien aan het distale einde
van de tibia, welke in vorm variëren van lichte periostale reactie tot dui-
delijke exostosen; rechts ook aan het proximale einde van de
metatarsus
III.

-ocr page 178-

Afb. 4.

Röntgenfoto latero-mediaad van links voor, bij aankomst van de patiënt. Forse
exostose aan dorsale zijde van kootbeen; distaad in omvang afnemende periostale
reactie. Ook aan kootbeenleuning is periostale reactie reeds waarneembaar. Gewrichts-
randen niet in het proces betrokken.

-ocr page 179-

Afb. 5.

Röntgenfoto latero-mediaad van links voor. Zes weken na opnamedatum afb. 4. Zeer
sterke toename van periostale bot proliferatie. Opvallend is, dat de nieuwe been-
vorming abrupt eindigt bij de gewrichtsranden. De vingervormige structuur van de
formatie is goed waarneembaar.

-ocr page 180-

De overeenkomende lokalisatie van de waargenomen veranderingen aan
de voorste extremiteiten en de grote uitbreiding van de veranderingen
maken het onwaarschijnlijk dat aan een lokale aandoening moet worden
gedacht. Dat ondanks de zoom van reactie aan het bot de oorspronkelijke
beenbegrenzing vrijwel nog geheel intakt is, ondersteunt deze opvatting.
Ook de volkomen identieke beelden van de reacties, die zich als een hyper-
plasie van het periost voordoen, wijzen in de richting van een meer alge-
mene oorzaak van het lijden.

Op grond van de röntgenologische waarnemingen wordt het waarschijn-
lijk geacht, dat we hier te maken hebben met de ziekte van Marie-
Bamberger, aangezien zowel de lokalisatie als het beeld van de af-
wijkingen aan de extremiteiten hiermede een grote mate van overeenkomst
vertoont, (zie bespreking en literatuur)

Aangezien uit de literatuur blijkt, dat tuberculose ten grondslag kan liggen
aan deze ziekte wordt het paard getuberculineerd (ophthalmoreactie).
Deze reactie verloopt negatief. Het serologisch onderzoek op
Brucella en
Salmonella levert eveneens een negatief resultaat op. Bij het bloedonder-
zoek wordt een lichte anemie (Hb: 9,7 g%) geconstateerd en een lichte
leucocytose (12.500 leucocyten) met een duidelijke linksverschuiving
(jeugdv. 3, staafk. 28, seg.k. 42, lymfoc. 23 en eosinof. 4).
Tijdens de observatie van de patiënt valt het op, dat het paard duidelijk
een te frequente ademhaling heeft, hetgeen aanleiding is de Kliniek voor
Inwendige Ziekten te verzoeken een nader onderzoek, vooral van het res-
piratieapparaat, in te stellen.

Klinisch onderzoek (Kliniek voor Inwendige Ziekten)

Het te magere dier maakt een slome indruk. Tijdens het verblijf aan de
kliniek schommelt de ademfrequentie tussen 12 en 26 (meestal ± 20), de
polsfrequentie tussen 38 en 54 en de temperatuur tussen 36.6 en 38.4° C
(meestal tussen 37.8 en 38.2). De slijmvliezen zijn iets te bleek, de lymf-
klieren niet gezwollen.

Respiratieapparaat

Het type van de ademhaling is iets te abdominaal. Het dier heeft de nei-
ging „wat na te knijpen". De frequentie is meestal te hoog en het dier
hoest zo nu en dan droog en vrij krachteloos. Bij auscultatie wordt beider-
zijds over het grootste deel van het longveld chiemen en piepen gehoord.
Verder is er op dagen, dat de ademfrequentie flink is verhoogd, aan beide
zijden versterkt vesiculair ademen waarneembaar. Vooral tijdens perioden,
waarin de ademfrequentie bijna normaal is, valt het op, dat er op de
achterste delen van de hoofdkwabben te weinig vesiculair ademen hoor-
baar is. Na het dichthouden van de neus is het vesiculaire ademgeruis bij
de hierop volgende diepe inspiraties dan wel weer te horen. Met name op
de linker hoofdkwab is deze afwijkende toestand vrij duidelijk waar te
nemen. Verder wordt op de rechter hoofdkwab ter hoogte van de tiende
rib een geringe crepitatie gehoord.

Uit de hierop volgende percussie blijkt, dat het longveld beiderzijds een
handbreedte naar beneden is vergroot. Gezien de voorgeschiedenis van dit
paard is dit laatste nauwelijks een afwijking te noemen. Op de rechter
thoraxwand ligt de achtergrens van het longveld op de zeventiende rib.

-ocr page 181-

Links is deze grens moeilijk te bepalen, omdat de longtoon ongeveer op de
dertiende rib overgaat in een wat meer gedempte toon. Op de zestiende
rib volgt de overgang naar de normale buiktoon.
Larynx en trachea zijn normaal drukgevoelig.

Aan het circuiatieapparaat worden geen afwijkingen gevonden, terwijl
ook het onderzoek van het
digestieapparaat, inclnsief het rectale onderzoek,
geen oorzaak oplevert voor de slechte conditie van het dier. Het resultaat
van het faecesonderzoek op wormeieren is negatief. In de urine wordt een
spoortje eiwit gevonden, maar in het urincsediment worden geen nier- of
urinewegepitheelcellen aangetroffen. Het s.g. van de urine is 1041.
Rij het
bloedonderzoek worden de door de afdeling Heelkunde gevonden
afwijkingen bevestigd, terwijl daarnaast een normaal percentage totaal
eiwit wordt gevonden. De verdeling hiervan is als volgt: 27.7% albumine,
19.2% a-globuline, 29.2% j8-globilline en 2.3.8% y-globuline. Vooral de
hoeveelheid albumine is afwijkend en te laag. Alkalische fosfatase, S.G.,
P.T., S.G.O.T., L.D.H., S.D.H. en C.P.K, zijn normaal.

-ocr page 182-

Hoewel de afdeling Heelkunde het dier reeds heeft getuberculineerd, wordt
de ophthalmoreactie door ons nog eens herhaald. Ook nu is het resultaat
volledig negatief.

Uit de bevindingen van auscultatie en percussie valt op te maken, dat er
waarschijnlijk wel „iets massiefs" in de long of in ieder geval in de thorax
aanwezig moet zijn. Vooral i.v.m. de door de afdeling Heelkunde gestelde
waarschijnlijkheidsdiagnose wordt het voorkomen van een tumor in de
borstholte niet onwaarschijnlijk geacht. Het paard wordt hierop bij de
afdeling Röntgenologie aangeboden voor het maken van een thoraxfoto.

Röntgenologisch onderzoek van de thorax

In de thorax wordt een enorme ronde massa ter grootte van een voetbal
aangetroffen, welke gesitueerd is tegen het dorsale deel van de diafragma-
schaduw. (afb. 6)

De massa is kraniaal scherp begrensd. De beide hoofdbronchiën zijn niet
verplaatst, doch kunnen vervolgd worden tot binnen de grote schaduw-
gevende massa.

In het ventrale deel van het longveld en in het gebied van de vena cava
komen onregelmatige longverdichtingen voor.

Een herhaalde opname van de thorax, ongeveer 14 dagen later, geeft een
uitbreiding van de tumormassa in kraniale richting te zien. De tumor reikt
nu tot aan de achtste rib. Door variatie van de opnamerichtingen wordt
het duidelijk, dat de grote tumormassa zich niet tegen de thoraxwand be-
vindt, maar meer in het centrale deel van de longen ligt.

De prikkel voor de periostale hyperplasie zal in het beschreven geval uit
kunnen gaan van de tumor in de longen, waarvan de aard röntgenologisch
niet kan worden vastgesteld.

Ziekteverloop en klinische bevindingen, alsmede wat uit de literatuur
bekend is over de ziekte van Marie geven aanleiding de prognose in-
faust te stellen, waarna de eigenaar het paard ter beschikking van de kli-
niek heeft gesteld voor een post-mortaal onderzoek.1)

Patholoog-anatomische bevindingen (Veterinair Pathologisch Instituut)
Vers kadaver in slechte voedingstoestand.

Trombose van de linker V. jugularis, zich van ± 10 cm voor de borst-
ingang ± 25 cm craniaalwaarts uitstrekkend.

In buik- en borstholte een geringe hoeveelheid barnsteengeel transsudaat.
Longen: achter in de linker hoofdkwab een babyhoofdgrote vastaanvoelen-
de tumor. De bedekkende longpleura en de aangrenzende pleura van rib-
wand en middenrif vertonen bindweefselnieuwvorming. In de rechter
hoofdkwab twee dergelijke haarden, de een mansvuistgroot, de ander 35
bij 20 bij 20 cm metende, resp. caudo-lateroventraal en iets meer craniaal
dorso-mediaal gelegen (afb. 7). Ale tumoren lijken goedbegrensd en zijn
op doorsnee grijswit, glimmend en vast van consistentie.
De bronchiale lymfklieren zijn ongeveer vijf maal vergroot, stevig van con-
sistentie en eveneens grijswit op doorsnee.

1  Gaarne betuigen wij hiervoor onze dank aan de Ritmeester b.d., de Heer J. J.
Gruppelaar.

-ocr page 183-

Afgezien van enl^ele verkalkte parasitaire haardjes in de lever worden aan
de overige organen geen afwijkingen geconstateerd.

-ocr page 184-

Histologisch onderzoek

Tuberculose, zowel in de longen als in lymfklieren. Er is wel verkazing
aanwezig. In de longprocessen is uitgebreide fibröse. In volgens Ziehl-
Neelsen gekleurde coupe\'s worden geen tuberkelbacillen gevonden.

Bevindingen aan de geheel van weke delen ontdane beenderen van de extremiteiten

Met uitzondering van het hoefbeen en het straalbeen worden aan alle
beenderen botreacties waargenomen. Naar de vorm kunnen twee groepen
been reacties worden onderscheiden:

1. sterk prominerende bloemkoolachtige reacties, welke zich vooral op en
rondom de normale been-verhevenheden bevinden. Opmerkelijk is, dat
de gewrichtsvlakten en ook de gewrichtsranden geheel vrij zijn van
botreacties. De gewrichten zijn gaaf gebleven, (afb. 8 en 9);

2. zeer uitgebreide en korrelige botreacties, welke zich vlak over de dia-
fysen van enkele beenderen verbreiden (mediale zijde scapula, hume-
rus, radius en idna). Deze beenreacties vertonen bij nauwkeurig onder-
zoek een puimsteenachtig aspect: bij vergroting blijken ze een spon-
gieuze bouw te bezitten. De oppervlakten van de reacties zijn in tegen-
stelling tot de onder 1. genoemde, niet afgedekt door een meer com-
pacte beenlaag. Zij maken een floride indruk (afb. 10, 10a en 11)

-ocr page 185-

Bespreking en literatuur

Osteoarthopathia plumonalis hypertrophica is in de literatuur bekend
onder vele synoniemen, waarvan de belangrijkste zijn: ziekte van Marie
(-B a m b e r g e r) en acropachia.

Het feit, dat — voorzover ons bekend — de ziekte van M a r i e - H a m-
berger bij een paard nog niet eerder is beschreven in de Nederlandse
veterinaire literatuur gaf ons aanleiding tot publikatie ervan te besluiten.
In buitenlandse veterinaire literatuur zijn wel enige publikaties versehenen
van deze bij grote huisdieren betrekkelijk zelden waargenomen ziekte.
Behalve bij de mens — voor het eerst beschreven door Marie (1890;
ostéo-arthropathie hypertrophiante pneumique) en B a m b e r g e r (1891)
— wordt de aandoening regelmatig gezien bij honden. (Klarenbeek,
1930; Hogg & Holroyd, 1955; Jones & Schnelle, 1959).
De ziekte van Marie-Bamberger wordt het meest waargenomen
bij de grotere rassen en op oudere leeftijd. In het materiaal van Jones
& Schnelle (38 dieren) was de gemiddelde leeftijd 8,5 jaar.
Aangezien het een bekend feit is dat bij het ouder worden de frequentie
van het voorkomen van tumoren — ook bij dieren — toeneemt zou zulks
een van de redenen kunnen zijn waarom de aandoening zo betrekkelijk
zelden wordt gezien bij de grote huisdieren. Grote huisdieren bereiken
immers in de regel geen hoge leeftijd.

-ocr page 186-

Volgens C O t c h i n (1944) is mogelijk de ziekte van M a r i e - B a m-
berger bij een paard reeds in 1891 door Chambers voor het eerst
beschreven.

Geen twijfel aan de juiste diagnose bestaat er volgens C o t c h i n (1944)
omtrent het door M c C a 1 1 (1902) beschreven geval. Vervolgens zijn met
een zekere regelmaat publikaties verschenen over het voorkomen bij grote
huisdieren, voornamelijk bij het paard, waarvan wij noemen: W i r t h &
Pommer (1931); V o n G u o t h (1938) en Alexander c.s. (1965).
In sommige van deze artikelen worden ook nog andere auteurs vermeld,
o.a.: Laszlo, die in 1929 een geval bij een rund (10-jarige os) heeft
beschreven.

Een vrij recente publikatie over het voorkomen van acropachie bij run-
deren is het door Hofmeyr (1964) beschreven geval bij een
2/2-jarige

-ocr page 187-

(Friese) stier, waarbij de oorzaak werd toegeschreven aan abcederingen
in de milt en in de gluteusstreek.

Osteoarthropathia pulmonalis hypertrophica wordt gekenmerkt door sub-
periostale beennieuwvormingen, voornamelijk aan de distale einden van
de metacarpale en metatarsale beenderen en ook wel aan de lange been-
deren van de extremiteiten, gepaard gaande met belangrijke viscerale af-
wijkingen welke gewoonlijk in de thorax zijn gelokaliseerd (Jones &
Schnelle, 1959; Howell, 1960).

Wierman (cit. Smith, 1960) vond bij de mens bij 1024 patiënten
met pulmonaire hypertrofische osteo-artropathie de volgende verdeling van
de primaire laesies in de thorax: Pleuramesotheliomen 57%; longabcessen
17,6%; longcyste n 10%; bronchiectasieën 9,5% en maligne processen in
de long 5,2%.

Bij de huisdieren wordt vaak melding gemaakt — evenals in het onder-
havige geval — van longtuberculose naast tumoren en suppuratieve pro-
cessen in de thorax. Soms zijn de primaire processen weinig uitgesproken
(Wirth & Pommer, 1931) of ontbreken geheel (Von G u o t h,
1938).

De op de duur vrij omvangrijke veranderingen aan de beenderen geven
tenslotte bewegingsmoeilijkheden, hoewel de gewrichten zelf doorgaans ge-
vrijwaard blijven van de exostosevorming. Volgens Howell (1960) is de
synoviale bekleding van de gewrichten in de buurt van de beennieuw-
vormingen wel dikwijls oedemateus en geïnfiltreerd met lymfocyten, plas-
macellen en enkele polymorfkernige neutrofiele leucocyten.
Over het ontstaan van de veranderingen aan de extremiteiten zijn in de
loop der jaren vele hypotheses opgesteld, waaruit blijkt dat de aetiologie
nog onbekend is. Er is o.m. gedacht aan:

— het vrijkomen van agentia (toxinen) uit de primaire processen welke
speciale affiniteit zouden bezitten tot het periost. Bij deze theorie wordt
het voorkomen van de afwijkingen aan de uiteinden van de extremi-
teiten verklaard door het meer blootgesteld zijn aan mechanische in-
sulten en aan de verminderde bloedcirculaire ter plaatse;

— stofwisselingsstoringen als gevolg van cachexie door de primaire laesie;

— endocrine storingen;

— anafylactische reacties.

Geen van deze veronderstellingen vormen een bevredigende verklaring.
Er wordt de laatste tijd gedacht in de richting van circulatiestoornissen,
w^rvan de oorzaak meer centraal gelegen is, zoals shunts tussen A. bron-
chiahs en A. pulmonalis. Dit heeft als gevolg een verhoogde bloeddruk in
de A. pulmonalis. Dit zou aanleiding geven tot verhoogde prikkehng van
de zenuwen die langs de A. pulmonalis lopen. Er wordt aangenomen dat
deze zenuwen fungeren als receptoren in een mechanisme voor de regeling
van het vaatvolume. Op deze wijze zou de hyperemie van de extremiteiten
bij hypertrofische Osteoarthropathie verklaard kunnen worden (Alex-
ander
C.S., 1965).

Howell (1960) drukt het als volgt uit: "The most widely favoured view,
at present, holds that the disordered circulation responds to an obscure
autonomic reflex stimulated in some manner at the site of underlying
disease".

-ocr page 188-

Een eventuele therapie dient te bestaan uit een eliminatie van het primairr
proces. Een intra-thoracale vagotomie blijkt een duidelijke vermindering
te geven van zwelling en pijn in de aangetaste extremiteit. Voor een symp-
tomatische therapie komen analgetica en corticosteroiden in aanmerking
(Howell, 1960).

S.\\MENVATTING:

Er wordt een beschrijving gegeven van de klinische, röntgenologische en patholoog-
anatomische bevindingen van een geval van osteoarthropathia pulmonalis hyper-
trophiea (ziekte van M a r i e - B a m b e r g e r) bij een tienjarig paard.
.Ms oorzaak voor de secundaire veranderingen aan de extremiteiten werd long-
tuberculose vastgesteld.

SUMMARY

The clinical. X-ray and pathologic-anatomical findings in a case of hypertrophic pul-
monary osteo-arthropathy (Marie-Bamberger\'s disease) in a ten-year-old
horse are discussed. The secondary changes of the extremities were found to be due
to pulmonary tuberculosis.

RÉSUMÉ

Une description est donnée des résultats des expériences cliniques, radiologiques et
pathologiques-anatomiques d\'un cas d\'ostéoarthropathie hypertrophiante pneumiquc
(le mal de Marie-Bamberger) chez un cheval âgé de dix ans.
Comme cause des altérations secondaires des extrémités on constata la tuberculose
pulmonaire.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird eine Beschreibung der klinischen, röntgenologischen und pathologisch-ana-
tomischen Befunde einer Osteoarthropathia pulmonalis hypertrophiea (Morbus
Marie-Bamberger) bei einem zehnjährigen Pferd gegeben.
.\\ls Ursache der sekundären Veränderungen an den Extremitäten wurde Lungen-
tuberkulose festgestellt.

RESUMEN

Esta dado uno dcscripcion de los resultados clinicos, x-rays y patologo-anatomicos de
un caso de osteoarthropathia plumonalis hipertrofia (enfermedad de Marie-
Bamberger) en un caballo de 10 afios. Como causa de los cambios secondarios
a las extremidades, fue comprobado tuberculosis del pulmon.

LITERATUUR

.M exander, J. E., K e o w n, G. H. and P a 1 o t a y, J. L.: Granular cell
myoblastoma with hypertrophie pulmonary osteoarthropathy in a mare. ƒ.
Am.
vet. med. Ass.,
146, 703, (1965).
C O t c h i n, E. : Marie\'s disease associated with tuberculosis in a horse. Vet. ].,
100, 261, (1944).

Guoth, G. A. von: Akropachie beim Pferde. Dtsch. tierärztl. Wschr., 46, 465,
(1938).

Hofmeyr, C. F. B.: Hypertrophische osteo-arthropathie (Acropachia, Marie\'s

disease) bei einem Bullen. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 77, 319, (1964).
Hogg, A. H. and H o 1 r o y d. H.: Hypertrophie pulmonary osteoarthropathy in
the dog associated with tuberculosis.
Vet. Ree., 67, 118, (1955).

-ocr page 189-

H O w e 11, D. S.: Hypertrophie osteoarthropathy and developmental connective tissue
disorders. In: Hollander c.s.: .Arthritis, fi° Ed., p 1056 Lea & Febiger,
Philadelphia 1960.

Jones, T. C. and Schnelle, B.: Pulmonary hypertrophic osteoarthropathy in
dogs.
Lab. Invest., 8, 1287, (1959).

Klarenbeek, A.: Osteopathia hypertrophica tuberculosa. Tijdschr. Diergeneesk.,
57, 831, (1930).

Smith, C. J.: Radiology in rheumatic diseases. In: Hollander c.s.: .Arthrids,
6" Ed., p. 146, Lea & Febrigcr, Philadelphia 1960.

Wirth, D. und Pommer, A.: .Akropachie beim Pferde. Arch, wissensch prakt.
Tierk.,
63, 230, (1931).

Paarden en hoefbeslag in de U.S.A.

In de U.S.A. zijn thans 15 miljoen paarden. Tien jaar geleden waren het er 5 mil-
joen. Men verwacht dat er over 10 jaar 30 miljoen zijn.

Van deze 15 miljoen zijn 1,5 miljoen volbloeds en circa 4 miljoen dravers. Dc rest
zijn rijpaarden en kinderponies en lichte tuigpaarden. Bedrijfspaarden zijn praktisch
verdwenen.

Er bestaat grote behoefte aan paardenverzorgers, zadelmakers, hoefsmeden en aan
dierenartsen, die zich voor de paardenpraktijk specialiseren.

Aan smeden, die speciaal beslag kunnen aanbrengen en zelf ijzers kunnen smeden,
is zeer algemeen gebrek.

Vanwege deze schaarste betaalt een veterinary college aan een hoefsmid 9000 dollar
jaarsalaris, d.w.z. meer dan aan diverse daar werkzame dierenartsen.
Voor beslag met 4 aluminium fabriekijzcrs voor een volbloed, berekent de hoefsmid
16 dollar, voor het aanbrengen van één met de hand gesmeed balkijzer met leer
onderlaag werd 15 dollar gevraagd, maar door de eigenaar als waardering voor de
smid afgerond tot 20 dollar.

Dekgeld van bekende draverhengsten (bij geboorte van levend veulen) gaat soms
tot 7.500 dollar.

Draverjaarlingen van de Hanover Shoefarms kosten gemiddeld 10.600 dollar.
Van de volbloedhengsten gaan de dekgelden tot 15.000 dollar b.v. van „Swaps"
Kentucky derby winner 1955 (winsom 849.900 dollar).
Een driejarige volbloedhengst in Miami kostte 2,5 miljoen dollar!

Sankt Georg, 15 mei 1967.

-ocr page 190-

REFERATEN

Algemeen

ONGEVALLEN BIJ DE MENS, VEROORZAAKT DOOR LAGERE DIEREN.

Sachs, W. B.: Neues über Unfälle mit niederen Tieren. Münch, med. Wschr.,
108, 1575, (1966).

Schrijver geeft een zeer interessant overzicht van ziekte en ongevallen bij de mens
tengevolge van manipuleren enz. met z.g. lagere dieren.

De giftige hagedis Heloderma uit Mexico betekent in gevangenschap een gevaar voor
zijn verzorgers. Een student, hierdoor in de hand gebeten, raakte reeds na 2 minuten
in onmacht, o.a. met sterke daling van de bloeddruk en bloed dat „bijna gestold"
was; hij genas na langdurige behandeling.

De vaak in de handel zijnde Westindische kikvors Hyla vasta, geeft huiduitslag als
men hem aanpakt.

Roodvuurvissen (P ter vis) geven door verwondingen met de stekels zeer pijnlijke pro-
cessen, soms ook gepaard met duizelingen, bewustloosheid enz. (duikers!).
Van steenvissen
(Synacera verucosa) zijn bij de mens zelfs dodelijk verlopende ge-
vallen met hartverlamming bekend (tegen de laatste is in Australië een antitoxin).
Vissen en krabben kunnen verder uit door de industrie verontreinigd afvalwater
Strontium en kwik opnemen, in hoeveelheden die voor hen niet schadelijk zijn maar
wel voor de mens via consumptie.

Zeeslakken (Toxoglossa), d!e hun prooi door gift doden, kunnen ook de mens dode-
lijk steken, evenals kwallen uit de Indische Oceaan (dood na 2-8 minuten).
Zelfs wespen- en bijensteken kunnen bij de mens dodelijk zijn.

Van spinnen moeten vooral genoemd de Zwarte Weduwe (Latrodectus), die in
Istrië in de bosjes webben spint. Men kan een paard doden, door het extract van
één gifklier in te spuiten. In 6 jaar tijds werden in Istrië 176 gevallen bij de mens
waargenomen. De gebetene rolt zich benauwd over de grond en is dagenlang ernstig
ziek. Deze „weduwen" komen ook in Amerika en Australië voor.

De gevaarlijke vogelspinnen Acanthoscurria en Lixosceles geven in Zuid-Amerika
jaarlijks duizenden ongevallen. In Santiago stierven jaarlijks daaraan 5 tot 8 per-
sonen. Vogelspinnen kunnen als afweer hun ringbeharing afwerpen, die bij inhalatie
belangrijke beschadiging van het ademhalingsapparaat van de „aanvaller" geeft.
Dergelijke gevaarlijke dieren komen vaak met bananenschepen mede.
In de haven van Hamburg werden dertig soorten vergiftige spinnen gedetermineerd.
Stro uit bananentransporten moet verbrand en mag nooit voor iets anders worden
gebruikt.

Tenslotte wordt nog gewaarschuwd voor schorpioenen. De gele soorten zijn zeer ver-
giftig; de zwarten maar zeer zelden. Vooral voor kinderen is een steek met de staart-
stekel bijzonder gevaarlijk.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire en tropische ziekten

TAENIASIS BIJ DE MENS EN CYSTICERCOSIS BIJ HET RUND.

S i c k e n g a, F. N.: Taeniasis bij de mens en cysticercosis bij het rund. I. De kring-
loop van taenia saginata en de frequentie van de infectie bij het rund en bij de mens.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 110, 1315, (1966).

De kringloop van de Taenia saginata is als volgt: de mens scheidt proglottiden uit.
Daaruit komen de embryonen of oncosferen voort, die door runderen via afvalwater
(uiterwaarden) of slootwater worden genuttigd. Ze komen via de darmwand in het
bloed terecht en groeien in de spieren uit tot cysticerci. De mens wordt besmet door
het eten van deze spieren.

De infectie van het rund verloopt symptoomloos en is klinisch niet te diagnostiseren.
JQ32 Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 15, 1967

-ocr page 191-

Door de vleeskeuringsautoriteiten werd de aandacht op deze infectie gevestigd we-
gens het stijgend aantal vondsten van
Cysticercus bovis, namelijk van 1.92% in 1954
tot 3.31% in 1964. In werkelijkheid zullen deze percentages hoger liggen, omdat
het doorslippen van gevallen niet te voorkomen is. Nielsen vond in Denemarken
bij volledig versnijden van goedgekeurde runderkoppen en harten zeven procent cysti-
cerci.

Bij een onderzoek met medewerking van de Nederlandse huisartsen in 1959/\'60 wer-
den 16.200 nieuwe gevallen in één jaar gevonden. Het aantal taeniadragers werd ge-
schat op 1:1.200. Het aantal besmettingen is in de grote steden veel groter dan op
het platteland. De besmetting kwam bij vrouwen anderhalf maal meer voor dan bij
mannen (proeven van rauw vlees in de keuken).

/. H. Soeteman.

Sick en ga, F. N.: Taeniasis bij de mens en cysticercosis bij het rund. II. Het
onderbreken van de kringloop van de parasiet.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 110 1388
(1966).

Uitroeien van de taeniasis is een moeilijke opgave.

Zuivering van water, dat de koeien drinken is ondoenlijk, behandeling van runderen
eveneens, omdat de besmetting niet te diagnostiseren is.

I^unisatie van de veestapel is onbetrouwbaar, evenals serologische en huidreacties
bij de mens. Een huidreactie bij het rund zou infectie van de mens kunnen voor-
komen door bij positieve reactie het vlees in te vriezen. Of men zou al het rundvlees
moeten invriezen of blootstellen aan ioniserende stralen, maar dat alles is praktisch
onmogelijk.

Men zou de mens kunnen vrijwaren voor infectie door het rundvlees te braden tot
het inwendige een temperatuur heeft bereikt van 53.5 tot 55°, wat in huishoudingen,
restaurants en broodjeswinkels veelal niet wordt bereikt

Blijft dus de enige mogelijkheid: tijdige behandeling van de geïnfecteerde mens met
niclosamide (Yomesan).

ƒ. H. Soeteman.

Pluimveeziekten

TUBERKELBACTERIËN IN GEÏMPORTEERDE SLACHTKIPPEN IN DUITS-
LAND.

Schack-Steffenhagen, G. und S e e g e r, J.: Untersuchungen über das Vor-
kommen von Geflügeltuberkelbacteriën bei ausländischen Schlachthühnern
Zbl
Bakt. I Orig.,
202, 204, (1967).

In aansluiting op haar eerder onderzoek tezamen met Petzolett en Larsen
(1966) verwerkten Schack-Steffenhagen en Seeger 300 geïmporteerde
braadhaantjes (broilers) en 209 soepkippen.

Alleen bij de soepkippen werden tuberkelbacteriën aangetroffen in de macroscopisch
niet veranderde lever en wel in 3,57% der gevallen, wat overeenkomt met het per-
centage 3,38% bij Duitse soepkippen.

Ook Lorenz (1962) vond nooit tuberculose bij broilers; hij onderzocht 1,6 mil-
joen dieren, (maar waarschijnlijk minder grondig dan Schack-Steffenhagen
c.s., die zoals in hun eerste publikatie beschreven is, uitvoerig cultureel onderzoek
deden).

Schrijvers wijzen er op, dat als men kippen niet ouder dan 2 jaar laat worden en
geregeld het gehele jaar het beslag vernieuwt, tuberculose volgens de meeste schrij-
vers niet voorkomt.

C. A. van Dorssen.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

LEUKOSE BIJ KONIJNEN.

L ö 1 i g e r, H. Ch.: Über das Vorkommen von Leukosen beim Kaninchen. Berl.
Münch, tierärztl. Wschr.,
79, 192, (1966).

-ocr page 192-

Over spontane leukose bij het konijn is in de literatuur weinig bekend. L ö 1 i g e r
onderzocht 1500 ingekomen konijnen en vond bij 12 kadavers leukose. Dit waren
alle geslachtsrijpe dieren waarvan er in totaal 602 werden geseceerd.
De diagnose kon door histologisch onderzoek worden bevestigd. Macroscopisch wer-
den het meest frequent spekkige haarden in de nieren waargenomen. In de lever en
de milt kwam het zelden tot tumorachtige veranderingen. Vaak waren de ovariën
diffuus vergroot en werden haardjes in bijnieren, hartspier en longen aangetroffen.
In twee gevallen was de wervelkolom aangetast, waarbij parese van de achterhand
voorkwam. De voedingstoestand was bij alle kadavers goed.

C. A. van Dorssen.

ACETONEMIE-THERAPIE.

Prasse, R.: Beitrag zur Therapie der Azetonamie des Rindes. Prakt. Tierarzt, 48,
9, (1967).

In een praktijk met over het algemeen ernstige acetonie gevallen zijn 57 van der-
gelijke patiënten intramusculair behandeld met 10-15 cm^ Voren (Cela GmbH).
Hiervan genazen 42 patiënten zonder meer, 15 werden aanvullend gemedicamenteerd
met calcium, glucose en natriumpropionaat, eventueel gecombineerd met een tweede
Voren-injectie. Slechts 1 patiënt genas niet (levercirrose).

Schrijver noemt deze therapie eenvoudig en zeer bevredigend, waarvan het succes
naar zijn mening in eerste instantie toe te schrijven is aan de lange werkingsduur
van Voren (6 dagen).

J. W. Zantinga.

Zootechniek

SOCIAAL GEDRAG VAN HUISDIEREN.

M c B r i d e, G., J a m e s, J. W. and S m i t h, G. S. F.: Social behaviour of domestic
animals. VII. Variation in weaning weight in pigs.
Anim. Prod., 7, 67, (1965).
Aan de hand van 41 tomen met in totaal 319 biggen onderzochten de schrijvers hoe
de groei bij biggen tot op de leeftijd van 3 en 8 weken werd beïnvloed door het
geboortegewicht, de plaats aan de uier, de sociale rangorde. De proeven werden ge-
daan met Groot Yorkshires en Berkshires. Geboortegewicht en de plaats aan de
uier waren van veel belang voor het gewicht op 3 weken. De biggen die zwaarder
waren bij de geboorte hadden iets meer kans aan de voorste spenen te komen, maar
dit verband was niet sterk. De sociale rangorde hing vooral samen met het gewicht
op 3 weken (correlatie 0.53). Deze sociale rangorde schijnt voornamelijk te worden
gevormd op deze leeftijd.

Th. Stegenga.

DE INVLOED VAN DE VOEDING VAN DE BIG OP DE LATERE GROEI.

Vanschoubroek, F. X., Wilde, R. O. de and S p a e n d o n c k, R. L.
van: The influence of the level of feeding of suckled pigs on subsequent perfor-
mance during fattening.
Anim. Prod., 7, 111, (1965).

Er zijn veel proeven gedaan omtrent de invloed van de voeding van de big tot aan
8 weken op de latere groei, het voederverbruik en de slachtkwaliteit. De uitkomsten
van die proeven spreken elkaar nogal eens tegen.

Vanschoubroek en medewerkers gaven een aantal biggen tot 8 weken naast
de moedermelk volop „starter", andere biggen werden maar 12 uren per dag tot
de moeder en de „starter" toegelaten. Na het spenen werden alle biggen gelijk en ad
libitum gevoerd zodra ze 20 kg waren.

De biggen die van de le tot de 8e week maar 12 uur per dag bij de moeder waren
en ook dan alleen toegang hadden tot het biggenmeel, groeiden in die tijd uiteraard
langzamer. Ze bereikten het gewicht van 20 kg 2 weken later dan de andere groep.

-ocr page 193-

Ze haalden deze achterstand later voor ongeveer de helft in en het voederverbruik
per kg groei lag nogal wat lager (3.21 tegen 3.44 gedurende de mestperiode en
2.90 tegen 3.05 van geboorte tot slacht). Er was tussen de groepen geen significant
verschil in slachtkwaliteit.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

ZYTO.A.RCHITEKTONIK DER MEDULLA OBLONGATA DES RINDES1)
G o 1 1 e r, H.

(Uitgever Paul Parey. Berlijn en Hamburg; 1965, 120 blz.; 76 afbeeldineen - Prijs
D.M. 42.-)

De auteur, als Privat-Docent verbonden aan het Insdtuut voor Histologie en Em-
br>\'ologie van de Diergeneeskundige Faculteit te München, heeft zich ten doel ge-
steld een uiterst minutieus en uitgebreid overzicht te geven van een aantal in de
medulla oblongata gelegen celgebieden (areae en nuclei), waarbij naast de morfolo-
gische structuren ook hun functionele relaties kunnen worden gereconstrueerd.
Reden hiertoe is, dat bij het rund voornoemde gebieden nog slechts onvolledig zijn
onderzocht. Tevens zouden de in het geschrift neergelegde gegevens van belang
kunnen zijn voor de clinici en pathologen die tot nog toe weinig mogelijkheden had-
den hun bevindingen aan een nauwkeurige topografische basis te toetsen.
Na een literatuurbespreking (totaal liefst 318 publikaties) volgt de behandeling van
het materiaal met verschillende inbeddings- en kleurmethodieken, vervaardigde serie-
coupes bij 11 medulla oblongata van het rund, waarnaast nog 2 in situ gefixeerde
hersenpreparaten.

In hoofdstuk III wordt de topografische omschrijving der kerngebieden beschreven
aan de hand van 18 dubbel-afbeeldingen (foto met daaronder de vergrote omtrek,
waarin omlijnde kerngebieden) van dwarsdoorsneden, beginnende caudaal van de
spits van de calamus scriptorius, waarnaast 10 afbeeldingen van lengtecoupen van
dezelfde regio.

In hoofdstuk IV wordt zeer uitvoerig de cytomorfologie, de vorm, plaats en gebied,
de vergelijkende anatomie, alsook de functie en het embryonale ontstaan van de ker-
nen behandeld, t.w. achtereenvolgens de nucleus nervi hypoglossi, n. supraspinalis,
perihypoglossale kernen, n. originis nervi accessorii, n. origines et terminalis vago-
glossopharyngici, n. stato-acustici, n. facialis, n. abducentis, n. trigemini.
Verder de n. fasciculi dorsalis en n. fasciculi lateralis, de kernen van het reticulair-
systeem van de medulla oblongata en tenslotte uit het olijfkerngebied de n. olivaris
inferior en n. olivaris superior.

In hoofdstuk V wordt aan de hand van cen grafische en een plastische reconstructie
nogmaals een samenvatting gegeven van de topografie van de kernen van het ver-
lengde merg.

Het moet wel even worden gezegd, dat wegens de zeer ver doorgevoerde specialisatie
dezer neurologische problemen de tekst slechts door hersenanatomen met vlotheid
zal worden gelezen.

H. ]. W. Keidel.

1  „Habilitationsschrift" der Diergeneeskundige Faculteit van de Universiteit te
München.

Ook verschenen in: Beiheft 4 zum Zentralblatt für Veterinärmedizin 1966 blz.
87.

-ocr page 194-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

OPROEP

Diergeneeskundige begeleiding van het aankoopprogramma van fokmateriaal voor
het Varkensonderzoekcentrum Nieuw-Dalland

Het varkensonderzoekcentrum Nieuw-Dalland is gesticht door N.V. H. Hartog\'s
Fabrieken en Zwanenberg\'s Fabrieken N.V., beide gevestigd te Oss (N.Br.) en
dochterondernemingen van respektievelijk Unilever N.V. en van de Koninklijke
Zwanenberg-Organon.

Het doel van dit onderzoekcentrum is: door toepassing van moderne onderzoek- en
selectiemethoden een type varken te fokken dat een economische biggenproduktie
en mesterij waarborgt en een slachtkwaliteit bezit welke het in het bijzonder geschikt
maakt voor de vleesverwerkende industrieën.

Voor de verwezenlijking van dit doel wordt de Merselo, gemeente Venray, een proef-
bedrijf ingericht, waar naast een selectiemesterij voor individueel prestatieonderzoek
van mestvarkens hokaccommodatie voor een omvangrijke fokzeugen en -berenstapel
alsmede bijbehorende laboratoriumfaciliteiten worden gebouwd.
De uiteindelijke varkensstapel op dit bedrijf zal omstreeks 4.000 dieren omvatten.

Het is de bedoeling dit proefbedrijf in de loop van anderhalf jaar, te beginnen medio
1967, te bevolken door het aankopen \\\'an tomen biggen afkomstig van een groot
aantal varkensfokbedrijven, verspreid over het gehele land. Hierbij zijn bedrijven
van zowel Nederlandse Landras als van Yorkshire- en Pietrainras betrokken.

Overwegingen van foktechnische en diergeneeskundige aard hebben ertoe geleid, dat
deze tomen op zeer jeugdige leeftijd worden aangekocht en overgebracht naar een
quarantaineafdeling waar onder controle van collega C. J. Kuiper, als bedrijfs-
dierenarts aan Nieuw-Dalland verbonden, een zo volledig mogelijk onderzoek naar
het voorkomen van latent aanwezige infectieuze en parasitaire ziekten wordt uitge-
voerd. Teneinde de ziekterisico\'s voor het proefbedrijf, ook in de quarantaineperiode,
zo klein mogelijk te maken wordt bij de aankoop van een toom, naast een aantal
voorschriften voor de verzorging van de biggen (o.a. betreffende castratie, vroeg
afwennen en voederovergangen), vastgelegd dat de gezondheidstoestand van het
bedrijf en van de toom worden beoordeeld door een door Nieuw-Dalland aan te
wijzen dierenarts.

Voor een goede beoordeling wordt uitgegaan van tenminste twee bedrijfsbezoeken
per aan te kopen toom, afhankelijk van de leeftijd van de biggen, uit te voeren met
een tussentijd van 2-5 weken. Na deze beoordeling wordt de toom al dan niet goed-
gekeurd voor transport naar de quarantaineafdeling.

De uitvoering van deze controlebezoeken wil de directie van Nieuw-Dalland laten
uitvoeren door enkele dierenartsen, verspreid over het gehele land. Gezien het feit
dat deze controles geen volledige werkkring zullen vormen is de gedachte uitgegaan
naar de mogelijkheid tot een overeenkomst te komen met een aantal oudere practici
welke de praktijk hebben neergelegd maar zich toch nog ongeveer één dag per week
met deze diergeneeskundige werkzaamheden willen bezighouden. Deze werkzaam-
heden zullen neerkomen op het afleggen van gemiddeld 5 bedrijfsbezoeken per week
in een rayon dat, afhankelijk van het aantal varkenshouders in het betreffende deel
van het land, 2 tot 3 provincies zal omvatten.

Dit zullen 2-3 éérste bezoeken zijn, de overige visites zijn herhalingen. De normen
waaraan de bedrijven en tomen moeten worden getoetst zullen in overleg met de
Veterinaire staf van Nieuw-Dalland worden vastgesteld.

Het zal noodzakelijk zijn dat voor het bereiken van de gewenste eenheid in de be-
oordelingsnormen een regelmatig overleg en een grondige samenwerking met de staf
van Nieuw-Dalland wordt opgebouwd. Bovendien zal in een aantal gevallen het in-
roepen van de medewerking van provinciale Gezondheidsdiensten en plaatselijke prac-
tici noodzakelijk zijn.

-ocr page 195-

Dierenartsen die iiiervoor belangstelling hebben kunnen zich voor nadere inlichtingen
wenden tot:

Ir. J. P. van Male. Tel. 04120-8888 (UNOX)
of collega

B. A. J. Molenaar. Tel. 04120- 3347 (privé)
INTERNATIONAAL AGRARISCH CENTRUM
15e Cursus Landbouwvoorlichting geopend

In de Aula van de Landbouwhogeschool te Wageningen werd de 15e Cursus Land-
bouwvoorlichting door Ir. A. P. M i n d e r h o u d, voorzitter van het bestuur van
de Landbouwhogeschool, en voorzitter van het bestuur van het Internationaal Ara-
risch Centrum, officieel geopend.

Tot de ruim tachtig aanwezige deelnemers uit 26 landen zei Ir. Minderhoud o.m.,
dat het houden van deze jaarlijkse cursus wordt bevorderd omdat één van de as-
pecten van dergelijke wereldwijde cursussen ligt in de bijdrage tot internationale
samenwerking. Deze cursus is uitgegroeid tot een ontmoetingsplaats van landbouw-
en „home-economics"-voorlichters, waar ideeëen en ervaringen worden uitgewisseld.
Hij sprak zijn dank uit aan het Internationaal Agrarisch Centrum, dat deze cursus
ieder jaar weer organiseert. Met waardering vermeldde hij de medewerking die van
een aantal internationale organisaties zoals de FAO, de UNESCO en de OECD
wordt ontvangen.

Het totaal aantal deelnemers aan de eerste 14 cursussen bedroeg 1469; met deze
cursus er bij komt men over 1550.

In zijn openingswoord ging Ir. Minderhoud voorts in op de vraag aan welke voor-
waarden een landbouwvoorlichter moet voldoen. Hij kwam tot de conclusie dat hij
in zekere zin te vergelijken is met een huisarts, die het geheel kan ovei^ien en in-
dien nodig zorgt voor een specialistische hulp. De voorlichter dient de boer te blijven
zien als een man, met zijn bedrijfsproblemen en zijn gezinsproblemen.
Dit is met de snelle ontwikkeling van de laatste tientallen jaren een moeilijke op-
gave; de voorlichter moet bij blijven, en hij kan dat alleen als hij de jongste ont-
wikkelingen in de juiste vorm van de onderzoekinstituten en specialisten ontvangt.
Na de officiële opening overhandigde Ir. Minderhoud aan de 1500ste deelnemer
een attentie. Aan Mevrouw S. Lenk, huishoudkundig voorlichtster, verbonden aan de
Universiteit van Hawaii, viel deze eer te beurt.

Vervolgens gaf mej. Ir. G. van Randen, voorzitster van de organisatiecommissie,
een overzicht over de voordrachten, discussie, „work-shops", excursies etc., en hun
onderlinge verband. Zij wees o.m. op de maatschappelijke ontwikkelingen van zeer
uiteenlopende aard die zich in de wereld voordoen. Een van de verschijnselen die
zich voordoet is dat de levensstandaard van hen die in de landbouw werkzaam zijn,
achter blijft of zelfs achteruit gaat. Hierin te helpen verbetering te brengen is een
taak van de landbouwvoorlichting.

De cursus duurde tot 28 juli. Het aantal deelnemers is groter als dat in 1966. Per
land zijn er meer.

Persbericht I.A.C. no. 103.

MEDEDELINGEN VAN HET RIJKSINSTITUUT VOOR GENEESMIDDELEN-
ONDERZOEK nr. 541)

In deze mededelingen worden in verkorte vorm de resultaten vermeld van de in 1966
door het Rijksinstituut voor Geneesmiddelenonderzoek verrichte onderzoeken op ver-
zoek van artsen, apothekers en dierenartsen.

Mededelingen nr. 53, zie P/iörm. Weekblad 101 (1966) 1057-1062 (18-23 van dc
overdrukken).

In overleg met het Hoofdbestuur zullen de in dit verslag genoemde onderzoekin-
gen, betrekking hebbende op door dierenartsen ingezonden preparaten worden
opgenomen.
Redactie.

-ocr page 196-

Deze publikatie betreft:

A. 17 geneesmiddelen van bekende samenstelling;

B. 25 geneesmiddelen van onbekende samenstelling;

C. 3 diverse produkten.

De 45 onderzoeken werden verricht op verzoek van 24 artsen, 11 apothekers en 10
dierenartsen. Een gedeelte van de verrichte onderzoeken werd reeds in 1965 aange-
vraagd. De met een * aangegeven onderzoeken werden verricht op verzoek van
dierenartsen.

Bij het onderzoek van kruidenmengsels werd zo nodig hulp verleend door Prof. Dr.
R. Hegnauer van het Laboratorium voor Experimentele Plantensystematiek der Rijks-
universiteit te Leiden.

In 1966 werden in totaal 45 verzoeken ingediend, die afkomstig waren van 20
artsen, 14 apothekers en 11 dierenartsen.

Op grond van de overgelegde gegevens kwamen 8 aanvragen voor het instellen van
een onderzoek niet in aanmerking.

In overleg met de Veterinaire Hoofdinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken
en Volksgezondheid werd een richtlijn opgesteld op grond waarvan dierenartsen een
onderzoek bij het Rijksinstituut voor Geneesmiddelenonderzoek kunnen aanvragen.
Bovendien dienen dergelijke aanvragen door tussenkomst van de regionale inspecteurs
ingezonden te worden.

Tenslotte volgt een overzicht van de door inzenders opgegeven indicaties en groepen
van de onder B vermelde middelen.

abortiva

19, 34

* hoesten bij varkens

37

acné vulgaris

33

* infectieziekten

36

bloedsomloop

19

maagaandoeningen

41, 42

bronchitis

32

* ontsmettingsmiddel

28

conditieverbetering

26

reuma

39, 40

diarree

36

* uierontsteking

27

eczeem

18

vermageringsmiddel

38

hoesten

32

ziekte van Hodgkin

30, 31

A. Geneesmiddelen met opgegeven samenstelling

8*. Vloeistof tegen melkziekte. Volgens opgave van de inzender dient de vloeistof
per 400 ml te bevatten: 70 gram calciumgluconaat, 15 gram magnesium-
chloride, 14 gram boorzuur en 14 gram natriumwaterstofcarbonaat. Behandelde
dieren reageeerden niet of recidiveerden binnen 6 uur. De vloeistof bleek een
pH van 6,0 te hebben. Het gehalte van een drietal bestanddelen werd bepaald.
De volgende uitkomsten werden verkregen: 103,8 pCt boorzuur, 98,1 pCt mag-
nesiumchloride en 94,7 pCt. calciumgluconaat van de opgegeven hoeveelheid.

9*. Capsule met 1 gram Oxytetracycline. De capsule bevatte Oxytetracycline en melk-
suiker.
De ingezonden capsule bleek 910 mg Oxytetracycline HCl te bevatten.

10*. Aureomycin (.Apharmo Arnhem). Het ingezonden poeder bleek chloortetracycline
hydrochloride te zijn en te voldoen aan de eisen van de British Pharmacopoeia
1963.

11*. Schildkliertabletten van 50 mg. Gezien de klinische resultaten werd aan de waar-
de van deze tabletten getwijfeld. Het jodiumgehalte werd bepaald en bedroeg
0,20 mg per gemiddeld tabletgewicht. In verband met de geringe hoeveelheid
materiaal werd geen verder onderzoek uitgevoerd.

B. Geneesmiddelen van onbekende samenstelling

26*. Middel om de conditie bij paarden te verbeteren (herkomst onbekend). De in-
houd van de capsule bleek te bestaan uit een vette olie, een vluchtige olie en in
vette olie oplosbare bestanddelen. Het gewicht van de inhoud van de capsule
bedroeg 22,4 gram. Hiervan bleek 64 pCt. uit vette olie te bestaan. Verder
werden aangetoond: ferrosulfaat, glucose, lactose, Capsici Fructus, Gentianae

-ocr page 197-

Radix, Zingiberis Rhizoma. De vluchdge olie, waarvan meer zeer weinig aan-
wezig was, bsetond waarschijnlijk uit een mengsel Oleum Juniperi met een
cineol bevattende olie (Oleum Eucalypti, Oleum Cajaputi).
27*. Injector ter bestrijding van uierontsteking van runderen (Bogena). Aangetoond

werden jodium en diaminodifenylsulfon (zie ook nr. 35).
28*. Halophane (ontsmettingsmiddel). De ingezonden vloeistof is een waterige alka-
lische oplossing van waarschijnlijk één of meer gechloreerde fenolen, waaraan een
groene kleurstof en een oppervlakte actieve stof zijn toegevoegd.
35*. Penicilline-vrije uierzalf (herkomst onbekend). Penicilline kon niet worden aan-
getoond. De zalf bevatte jodium en diaminodifenylsulfon. Op grond van het
onderzoek is niet met zekerheid te zeggen of gejodeerd diaminodifenylsulfon dan
wel een mengsel van jodium en diaminodifenylsulfon aanwezig is.
36*. Ormix B (Firma G. te V.). Geneest diarree en infectieziekten.

In Ormix B konden worden aangetoond: calcium, natrium, ijzer, fosfaat en car-
bonaat in de vorm van zouten. De hoeveelheid fosfaat en ijzer bleken gering te
zijn. Het asgehalte bedroeg 38,8 pCt. Bovendien was Haematoxyli Lignum aan-
wezig.

37*. Hosto-Curatief (Firma van G. te V.). Ter bestrijding van hoest bij varkens.
Aangetoond konden worden: calcium, ammonium, ijzer, natrium, fosfaat en chlo-
ride in de vorm van zouten.

De hoeveelheid ijzer en natrium bleken gering te zijn. Het asgehalte bedroeg
9,2 pCt. Microscopisch werd zetmeel aangetoond. Verder was een verzeepbaar
vet en zeer waarschijnlijk thymol aanwezig.

VERSLAG VAN DE 3 ARBEITSTAGUNG FÜR LABORTIERÄRZTE ÜBER
DIAGNOSTISCHE METHODEN BEIM GEFLÜGEL TE MÜNCHEN (27-28
FEBR. 1967)

Inleiding

De organisatoren hadden voor dit doel de beschikking over een zeer modern inge-
richte practicumzaal van het Instituut voor parasitologie en zoölogie van de Ludwig
Maximilian Universiteit te München. Gerekend was op een deelname van ± 50
dierenartsen. Er werd echter meer dan het dubbele aantal geregistreerd. Een en
ander geeft duidelijk weer dat ook in West-Duitsland pluimveeziekten de belang-
stelling hebben.

Deze bijeenkomsten zijn enkele jaren geleden begonnen op initiatief van Mevr. Prof.
Dr. J. G y 1 s t
O r f f-S a s s e n h O f, die de leiding heeft van het „Institut für Krank-
heiten des Haus- und Wildgeflügels der Ludwig Maximilians-Universität" te Mün-
chen. De bedoeling van deze bijeenkomsten is de dierenartsen, die in laboratoria met
de pluimveeziekten-diagnostiek belast zijn, te laten kennisnemen van nieuwe diagnos-
tische methoden en de toepassing daarvan.

Het congres-programma bestond uit korte inleidingen, verduidelijkt door demon-
straties. Bij de keuze van de onderwerpen werd met het actuele zoveel mogelijk
rekening gehouden. De meeste bijdragen waren dit keer afkomstig van medewerkers
van Instituten. Het viel op, dat door het Instituut van Prof. G y 1 s t o r f f 8 van
de 12 inleidingen werden verzorgd.

Na afloop van de bijeenkomsten werd iedere deelnemer de gelegenheid gegeven het
pluimveeziekten-instituut van Prof. G y 1 s t o r f f, ongeveer 15 km buiten München
gelegen, te bezoeken. Het werk van dit instituut is, in afwachting van nieuwe bouw-
plannen, ± 2 jaar geleden begonnen in een door de Staat overgenomen hoender-
park. Het is verwonderlijk te zien hoe het uiterlijk van weinig invloed behoeft te
zijn op de prestaties. De gebouwen en pluimveehokken, deels van steen en deels van
hout, waren zo goed als mogelijk was, in orde gemaakt. Opmerkelijk was de aan-
wezigheid van een goede bibliotheek en modern instrumentarium (o.a. ultracentri-
fuge).

-ocr page 198-

De bijeenkomsten

Deze werden op de eerste dag geopend door Prof. Dr. L i e b m a n n, directeur van
het „Institut für Parasitologie und Zoölogie" en van de „Bayerische Biologischen
Versuchsanstalt".

Hierna werd een welkomstwoord uitgesproken door Prof. Gylstorff, onze gast-
vrouwe. Behalve deelnemers uit Duitsland werden ook nog gasten begroet uit Oosten-
rijk, Zwitserland, Italië en Nederland. Daarna werd aan de sprekers het woord ver-
leend.

Aangezien alle inleidingen t.z.t. zullen worden gepubliceerd zal in het navolgende
slechts een behandeling in kort bestek worden gegeven.

Dr. H i 1 b r i c h, Hannover: Artendifferenzierung der Dünndarmkokzidiose.

De differentiatie van de verwekker bij dunnedarmcoccidiose bij pluimvee is niet
alleen voor de prognose, maar ook voor de toepassing van de juiste bestrijding ge-
wenst, aldus spreker. De differentiatie van verschillende coccidiën wordt besproken
aan de hand van een door spreker vervaardigde, zeer duidelijke tabel en dia\'s.
Na eerst enkele woorden aan de sectietechniek en het benodigde instrumentarium
voor secties besteed te hebben, gaat spreker uitvoerig in op de verschillen tussen de
diverse
Eimeria-soonen, die een ontsteking in de darm kunnen veroorzaken. Punten
van belang zijn hierbij de predilectieplaatsen in de darm; de aard van de macro-
pathologische darmveranderingen; de veranderingen van de darminhoud; de vorm en
grootte der oöcysten; de duur der sporulatie; de prepatentperiode; de vorm, grootte
en lokalisatie van de schizonten; de lokalisatie van de gametocyten. Tenslotte be-
spreekt hij klinische gegevens over mortaliteit, morbiditeit, optreden en duur van
de immuniteit.

Voor de forensische diagnostiek is het volgens spreker soms van groot belang over
goede histologische preparaten te beschikken. Hij wijst op een kleuring, die door
Wagener en Förster 1963) is beschreven in het Z. /.
Parasitenkunde 25, en
die te prefereren is boven de Haemaluin-Eosine kleuring.

Dr. Schneider, Freiburg: Artendifferenzierung zwischen E. Acervulina und
E. mivati.

Spreker gaat in extenso in op deze verschillen. De fijne witte streping bij E. acer-
!;u/ma-gevallen en de witte rondjes bij E. mivati in de darmwand is niet altijd even
duidelijk. Terwijl de oöcysten-grootte slechts na zeer veel tellingen een aanduiding
kan geven. Bij
E. mivati ziet men slechts 1-4 gametocyten per cel, bij E. acervulina

Prof. Dr. S i e g m a n n, Hannover: Problematik der Kokzidiosebekämpfung.

Naast de in de loop van de jaren opgemerkte verschuiving van de therapeutische
behandeling naar de preventieve, zijn er ook andere verschuivingen merkbaar. Spreker
wijst er op dat de pluimveehouderij in de afgelopen jaren een sterke verandering
heeft ondergaan. Als consequentie hiervan ziet hij ook een verandering van dunne-
darm coccidiose-veroorzakers ,b.v. bij jonge hennen vroeger veel
E. acervulina, nu
meer
E. maxima en E. brunetti (soortgelijke ervaringen bij de slachtkuikenhouderij).
Onder meer is hiervan het gevolg, dat ook het effect van de toen gebruikte cocci-
diostatica afgnomen is. Binnen dezelfde soorten ziet spreker echter ook sterke ver-
schillen in reactie op hetzelfde coccidiostaticum optreden (stamverschillen).
Een andere belangrijke oorzaak is de verandering van het milieu waarin de Eimeria\'s
moeten leven door de inmiddels sterk gewijzigde bedrijfsmethoden.
Het effect van de therapie, welke via het drinkwater wordt toegepast, is sterk af-
hankelijk van de wateropname. Volgens zijn ervaringen bestaan er zeer grote indi-
viduele verschillen in drinkwateropname en dus ook in effectiviteit.

-ocr page 199-

Dr. Gerlach, München: Technik und Probleme der Resistenzteste.

Spreekster geeft aan dat voor het ontstaan van resistentie twee hoofdoorzaken zijn
aan te geven, nl. genetische en miheu oorzaken.

De genetische resistentie ontstaat door mutatieve, transformatieve, transductieve of
plasmatische oorzaken. De milieu-resistentie wordt toegeschreven aan invloeden die
óf wel een inductie óf een blokkering van bepaalde enzymen veroorzaken, óf ontstaat
door het uitschakelen van bepaalde celorganellen (verminderde permeabiliteit van de
celmembraan; verandering van de intracellulaire substantie).

Bij het resistentie onderzoek t.a.v. geneesmiddelen zijn vooral de maximale en mini-
male bloedspiegels belangrijke criteria, terwijl bij het gebruik van verdunningen van
kiemen in bepaalde media er op moet worden gelet, dat de media geen remming
geven. Naast andere factoren is de keuze van de te gebruiken pathogene en apatho-
gene kiemen voor dit onderzoek ook zeer belangrijk.

Dr. H. W o e r n 1 e, Stuttgart: Einfache Teste zur Differenzierung von Virus-
isolaten.

Volgens spreker moet een laboratorium, dat pretendeert virologisch diagnostisch
werk op het gebied van de pluimveeziekten te verrichten, de hieronder genoemde
technieken kunnen uitvoeren.

Histologisehe technieken, fluorescentie technieken, dierproeven, complement-bindings-
reactie, de interferentie-test, hemagglutinatie- en hemagglutinatie-remmingreactie,
embryo-gevoeligheidsonderzoek, agar-gel precipitatie test, chloroformresistentie-bepa-
lingen en virusneutralisaties.

Van ieder der genoemde technieken geeft spreker voorbeelden hoe bepaalde ziekten
met de betreffende methode het best zijn te diagnostiseren. De chloroform resistentie-
bepaling wordt door hem wat uitvoeriger besproken.

Dr. V. Bülow, Tübingen: Technik des RIF Testes.

Spreker verklaart het principe van de Rubin-test en schetst de moeilijkheden die men
bij de uitvoering ondervindt (lymfoïde leukose onderzoek).

Dr. H. K r a u s, München: Technik des COFAL-Testes.

Spreker geeft een heldere uiteenzetting over de toepassing van de complement-
bindings-reactie voor het aantonen van leukose virus (GOFAL = Complement
Fixation for Avian Leukosis).

Door het ontbreken van bepaalde factoren in het kippebloed is dit niet geschikt voor
de bereiding van positief serum voor de COFAL-test. Derhalve wordt hiervoor serum
van met Rous Sarcoom Virus ingespoten hamsters gebruikt. De kleine hoeveelheden,
die hierbij gewonnen worden, zijn een nadeel. Besproken worden vervangingen van
deze proefideren door konijnen of duiven, hetgeen een grote vooruitgang betekent.
Eveneens worden door hem oorzaken van bepaalde, niet-specifieke, positieve COFAL-
reacties besproken.

De door hem gebruikte methodiek werd aan de hand van een demonstratie en
goede dia\'s verduidelijkt. Spreker leverde o.i. een belangrijke bijdrage tot het
„praktijkklaar" maken van deze methode.

Diskussion über die mit Lähmungserscheinungen einhergehende Erkrankungen.

Deze discussie werd ingeleid met een kort overzicht door Prof. Gylstorff.
Verlamimngsverschijnselen hebben hun zetel in een der volgende orgaansystemen:
zenuwstelsel, spieren en/of botten. Aetiologisch moet daarbij gedacht worden aan een
infectie, deficiëntie-ziekte of intoxicatie.

De discussie hierover concentreerde zich spoedig rond twee actuele praktijkproblemen,
de zgn. „transient-paralysis" en de zgn. „acute Marek\'se ziekte".

-ocr page 200-

Dr. G e r 1 a c h, München: Diagnose des pathogenen Mycoplasmen des Geflügels-

Spreekster behandelt in cen uitvoerig overzicht de eigenschappen van de bij het
pluimvee betrokken P.P.L.O.\'s, resp.
Mycoplasma-gallisepticum, M. gallinarum,,
M. iners, M. meleagridis, M.
Synovia en M. anatis. Men kent een indeling naar
serum-type van A t/m S.

Een en ander afhankelijk van het gedrag bij de hemagglutinatie, fermentatie van glu-
cose en maltose, dierpathogeniteit, ei-overdracht en gastheerspccificiteit, etc.. Ook
enkele recent in Amerika ontwikkelde voedingsbodems en technieken worden be-
sproken.

Dr. Peters, München: Histologie der Gumboro-Krankheit.

Aan de hand van een zeer groot aantal dia\'s van klinische, sectie- en microscopische
beelden schetst Peters het verloop van deze virus-ziekte, waarvan in de V.S. veel
nadeel wordt ondervonden. Men neemt aan dat de ziekte ook reeds in Europa voor-
komt. Met de mogelijkheid moet althans ernstig rekening worden gehouden.

Dr. S c h e 1 1 n e r, München: Differentialbild beim Huhn.

Het onderwerp wordt eveneens aan de hand van dia\'s besproken. De mogelijkheden
voor de diagnostiek worden onderzocht. De besproken indeling van het bloed komt
praktisch overeen met die welke door L u c a s in zijn bekende boek („Avian blood")
is aangegeven.

Dr. L ö 1 i g e r. Geile: Haematologische Untersuchungsmethoden.

Het nut van de bepaling van de hematokriet wordt besproken. Een verlaging hier-
van zou bij leukose, bij anemie als gevolg van bloedingen en bij coccidiose optreden.
Een verhoging daarentegen bij ascites, bij carcinosarcoom en andere sarcomateuze ver-
anderingen, die met ascites gepaard gaan en bij nefrosen. Bij leukocytose en leuke-
mieën zou de hematokrietkolom zèlf opvallende kleurveranderingen te zien geven.
De methode is een micro-methode en heeft volgens spreker door haar eenvoud het
voordeel dat ze snel informatie verstrekt en dat er weinig bloed voor nodig is. Het
instrumentarium bestaat uit mikrocapillairen, een mikrocapillair-centrifuge en een
meetapparatuur.

De tekst is inmiddels gepubliceerd in het Berliner und Münchener tierärtzliche
Wochenschrift.

Diskussion über Therapiemöglichkeiten beim Geflügel.

Deze discussie, die o.l.v. Prof. Gylstorff stond, werd geopend met een inleiding
over voorwaarden, waaraan geneesmiddelen in het algemeen moeten voldoen en
waarmede in het bijzonder rekening moet worden gehouden wanneer een genees-
middel per os wordt verstrekt. De voor- en nadelen van een toediening via het drink-
water werden ook besproken. Uitvoerig werd stilgestaan bij de gelijktijdige toe-
diening van meerdere geneesmiddelen, waarbij aan het therapeutisch effect en aan
de eventuele toxische invloed aandacht werd besteed.

Opmerking

Belangstellenden kunnen, voor zover wij goed geïnformeerd zijn, het nog dit jaar te
publiceren verslag aanvragen bij Dr. Peters, Institut für Krankheiten des Haus-
und Wildgeflügels, 8042 Schleiszheim, Mittenheimerstrasse 178, (bei München).
Wij besluiten met de opmerking dat aan dit soort congressen veel behoefte bestaat;
met name zullen collega\'s die in pluimveeziekten-laboratoria werken, daar veel van
hun gading vinden.

Rest ons te vermelden dat de organisatie, ondanks de onverwacht grote deelname,
uitstekend was.

H. J. L. Maas.

-ocr page 201-

DE FOLKLORE ZAL HET LOODJE MOETEN LEGGEN TEGEN DOEL-
MATIGHEID IN DE VARKENSPRODUKTIE

Vrije gemeenschappelijke markt vraagt grote beweeglijkheid bij de afzet

„Wij behoeven de toekomst van de Nederlandse bedrijfstak vee en vlees in de Euro-
pese Economische Gemeenschap zeker niet somber in te zien. Er zullen zich onder
invloed van het gemeenschappelijk beleid ongetwijfeld wijzigingen in produktie-, prijs-
en afzetstructuur voltrekken. Wij zullen wel moeten zorgen, dat ons in dit ontwikke-
lingsproces niets ontgaat; onze blik zal zich over de grote E.E.G.-markt moeten uit-
strekken om steeds in de gelegenheid te zijn om van de mogelijkheden gebruik te
maken. Dat is in de eerste plaats taak van het bedrijfsleven."

Dit zei de Minister van Landbouw en Visserij, Ir. P. J. Lardinois, aan het einde van
zijn rede over het onderwerp „E.E.G. en landbouw" op de algemene vergadering van
de Centrale Organisatie van Veeafzet- en Vleesverwerkingscoöperaties „Coveco" op
donderdag 22 juni 1967 te Arnhem.

Minister Lardinois had zijn toespraak ingeleid met cen korte schets van de landbouw-
politiek, thans met het markt- en prijsbeleid in gemeenschappelijk kader en met een
structuurbeleid in brede zin, dat voorlopig nog vrijwel geheel een nationale zaak is,
maar waarvoor geleidelijk een gemeenschappelijke aanpak zal moeten komen. In het
vooruitzicht van de komende vrije markt noemde de Minister het gemeenschappelijk
landbouwbeleid vertrouwenwekkend en hij verwacht, dat het actieve markt- en prijs-
beleid zal bijdragen tot een redelijk inkomen van de agrarische producenten. In de
overgangsperiode viel trouwens al te constateren, dat de Europese markt steeds meer
afzetmogelijkheden bood, al is dit beeld niet algemeen (eieren!). In totaal gezien
mogen wij niet ontevreden zijn.

Nieuwe periode breekt aan

Voor de varkenshouderij, de handel en de verwerkende industrie gaat per 1 juli
1967 — in feite 3 juli — een nieuwe periode in. De Minister gelooft, dat het thans
tot stand gekomen gemeenschappelijk varkensvleesbeleid een goede kans heeft in de
toekomst zijn deugdelijkheid aan te tonen. Om ernstige prijsdalingen op de binnen-
markt tegen te gaan is voorzien in interventieaankopen door of samen met de Over-
heid. De verordening kent voorts de
mogelijkheid communautaire maatregelen te
nemen met betrekking tot de produktie, de afzet, de kwaliteit en voorlichtin.g aan
de producenten. Deze mogelijke maatregelen kunnen slechts worden genomen met
inachtneming van de z.g. uitgebreide procedure, d.w.z. op voorstel van de Europese
Commissie goed te keuren door de Raad van Ministers na advies van het Europese
Parlement. De toekomst zal moeten uitwijzen in hoeverre op de varkensmarkt be-
hoefte zal bestaan aan dergelijke maatregelen, nu deze markt een concrete onder-
steuning zal krijgen door het inter\\entiebeleid.

De E.E.G.-varkensmarkt zal kunnen worden ondersteund wanneer de marktprijs ■—
het gemiddelde van de noteringen voor geslachte varkens op cen aantal represen-
tatieve Europese markten — beneden de van te voren vastgestelde basisprijs zakt.
Wanneer dit zich voordoet zal de Commissie in overleg met het Beheerscomité de
marktsituatie bestuderen en besluiten of en zo ja welke interventiemaatregelen
zullen worden genomen. Wanneer besloten zou worden geslachte varkens — gemid-
delde kwaliteit — uit de markt te nemen, dan gelden voor Nederland een basisprijs
van ƒ 2,66 voor gemiddelde kwaliteit, maximum- en minimum-aankoopprijzen van
respectievelijk ƒ 2,56 en ƒ 2,37.

Wijs beleid nodig

Men kan zich afvragen of met dit interventiebeleid de varkensmarkt gediend is of
niet. Wanneer de interventieprijs hoog wordt vastgesteld moedigt men de produkde
sterk aan; dat is geen producentenbelang. Wanneer die prijs laag wordt vastgesteld
dan heeft hij geen betekenis en kan men hem beter achterwege laten.

-ocr page 202-

Het komt de Minister voor, dat de gekozen prijsniveaus redelijk zijn; wij zullen nu
ervaring moeten opdoen. Wij zijn ook niet voor altijd aan die prijzen gebonden.
Jaarlijks wordt de basisprijs vastgesteld en jaarlijks zullen ook de interventieprijzen
moeten worden bepaald. Er zal wijs beleid nodig zijn om te vermijden dat de
varkensproduktie in de Gemeenschap zich onverantwoord uitbreidt. In de vrije markt
zal nu vooral ook moeten blijken waar de varkenshouderij zich het best kan ont-
plooien. Er zal een zekere mate van specialisatie moeten optreden als een natuurlijke
ontwikkeling binnen de gemeenschappelijke markt, waarbij de folklore het loodje zal
moeten leggen tegen de doelmatigheid. Deze weg mag niet worden doorkruist door
kunstmatige ingrepen op een te hoog prijspeil. Ons streven zal er op gericht moeten
blijven de vrije markt zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen. Wanneer men
bedenkt, dat in de gemeenschappelijke markt, met een vrije markt voor voedergranen,
de grote graangebieden goede vestigingsplaatsen zullen zijn voor de veredeling van
dit graan tot varkensvlees, dan dringt zich des te meer de noodzaak op om bijzonder
attent te zijn en in alle stadia van de varkenshouderij alle krachten bij te zetten.
Onze kwaliteitsvoorsprong zullen wij moeten gebruiken om ons aandeel in de E.E.G.-
markt te behouden en te vergroten.

Grote beweeglijkheid vereist

De verbetering van de afzetmogelijkheden, gecombineerd met een marktordenend
beleid dat op prijsstabiliteit is gericht, zal waarschijnlijk tot een vergroting van onze
varkensvleesproduktie leiden. Daarbij rijst de vraag hoe het Nederlandse afzetpatroon
zich zal ontwikkelen. Vrijwel elke produktietoename zal zijn weg moeten vinden naar
het buitenland, hetzij in de vorm van levende en geslachte varkens alsmede verse
delen, dan wel in de vorm van vleeswaren en conserven. Het is thans niet te voor-
spellen hoe een en ander zich zal ontwikkelen. Maar het is al wel duidelijk dat in
het bijzonder één voorwaarde vervuld moet zijn om een zo groot mogelijk voordeel
te trekken uit de mogelijkheden die de totstandkoming van de gemeenschappelijke
markt biedt; de bedrijfstak zal moeten beschikken over een hoge graad van beweeg-
lijkheid teneinde voldoende „switch" - mogelijkheden te hebben in de afzet.
De toekomstige concurrentiepositie besprekende, wees Minister Lardinois vervolgens
op de gunstige invloed van het vervallen der heffingen op veredelingsprodukten in
het vrije marktverkeer, hetgeen in het geval van de Duitse markt, in etappes per 3 juli
en 1 oktober a.s. ƒ 0,36 per kg vers varkensvlees oplevert en ƒ 0,60 bij export van
schouders. Dit betekent een aanmerkelijke verbetering der concurrentiepositie. Ook
het voornemen der Regering om te komen tot restitutie van omzetbelasting op vee-
voeder bij export van produkten der pluimvee- en varkenshouderij, zal daartoe niet
onbelangrijk bijdragen met 5 a 6 cent per kg vers varkensvlees.

Naar vrije markt rundvlees

Op 1 april 1968 zal de vrije markt voor rundvlees en zuivel zijn beslag moeten
krijgen. Rundvlees was ook in het geding in de Kennedy-ronde, waarbij enkele tege-
moetkomingen voor bevroren vlees en slachtdieren voor verwerking zijn gedaan, die
nogal betekenis hebben, maar wel gezien moeten worden in het licht van de ver-
wachtingen omtrent de vermoedelijke ontwikkeling van de E.E.G.-invoerbehoefte tot
1970, die schommelen tussen 400.000 ton en 1 miljoen ton per jaar. Sedert de in-
werkingtreding van de rundvleesverordening in 1964, is jaarlijks de oriëntatieprijs
verhoogd en die verhogingen konden ook in de praktijk worden gehaald. Vanaf
1 april j.1. kennen wij een wederom verhoogde oriëntatieprijs van ƒ 2,26 per kg
levend gewicht. Toch kon in de afgelopen maanden door een betrekkelijk hoog prijs-
peil voor de slachtrunderen heffingvrij worden geïmporteerd uit de derde landen.
Dat is ook op ruime schaal gebeurd, in het bijzonder bevroren vlees. Men zou kunnen
zeggen dat de bevroren vlees-regeling uit de Kennedy-ronde dit jaar in ons land in
feite al werkte, namelijk door de mogelijkheid om zonder heffing voor alle bestem-
mingen zoveel te kopen als men wilde.

-ocr page 203-

De Minister stelt zich voor dat in de gemeenschappelijke markt óók perioden zullen
zijn waarin geen heffing zal worden opgelegd en waardoor eenzelfde effect zou wor-
den verkregen als door de Kennedy-regeling, zij het voor kortere perioden. De toe-
komst zal voorts moeten uitwijzen in hoeverre de Nederlandse consument belang-
stelling zal hebben voor bevroren vlees. Als de consumptie daarvan enige omvang
zou aannemen, dan zal een druk op de prijzen van ons eigen slachtvee niet uitblijven.
De Kennedy-afspraken hebben overigens wel een hypotheek gelegd op de vorm en
inhoud van de gemeenschappelijke rundvleesverordening, die in het komende jaar
moet worden vastgesteld. Door de afspraken in de Kennedy-ronde is tot op zekere
hoogte het invoerbeleid in de eindfase reeds bepaald.

De spelregels van de rundvleesverordening gelden ook voor het kalfsvlees, maar zon-
der interventie. De Minister stelde vast, dat overheid en bedrijfsleven in Nederland
aan tussenkomst op de markt geen behoefte hadden, maar acht het raadzaam, nu
de vorming van het beleid in de eindfase ter hand wordt genomen, dat wij ons nader
bezinnen. De ervaringen van de laatste jaren, waarbij de kalfsvleesmarkt ernstig werd
verstoord als gevolg van mond- en klauwzeer onder de varkens, hebben de indruk
gegeven dat het toch niet verantwoord is om zonder mogelijkheden te staan in geval
van nood. De Minister zinspeelde hierbij niet op een concreet interventiebeleid,
maar meent, dat bepaalde mogelijkheden althans moeten worden overwogen.

Veeartsenijkimdige situatie

Het spreekt wel vanzelf, dat ook voor levende dieren een vrij handelsverkeer in de
E.E.G. mogelijk moet worden. Wat baat het echter, vroeg Minister Lardinois zich
af, als de veeartsenijkundige maatregelen de economische vrijheid ongedaan kunnen
maken. En wat baat het voorts als de onderlinge handel geheel bevrijd zal zijn van
invoerrechten, als het diergeneeskundige beleid der lidstaten niet geharmoniseerd is.
•Aan de andere kant zal de vrije onderlinge handel niet tot gevolg mogen hebben, dat
resultaten, in Nederland bij de mond- en klauwzeerbestrijding behaald door grote
inspanning en grote offers, gevaar lopen, of te niet worden gedaan, of dat b.v. de
Afrikaanse Varkenspest, die nu in Italië heerst en welke ziekte een groot gevaar
betekent voor de varkenshouderij in West-Europa, zich over het communautaire
gebied zou verspreiden. Het is dan ook dringend nodig dat wij in E.E.G.-verband
een geharmoniseerd beleid tot stand brengen, dat echter tijd vraagt. Voor ons land
is dit een belangrijke zaak en wij zullen ons daarvoor tot het uiterste moeten in-
spannen.

Ingaande op de geruchtmakende hormonenkwestie releveerde de Minister de ver-
boden toepassing van oestrogene hormonen bij mestkalveren in ons land, waarvoor
thans snelle, betrouwbare en voor de rechter aanvaardbare controlemethoden be-
schikbaar zijn. Al is het begrijpelijk, gezien het economisch voordeel per dier, dat in-
spuitingen met die stoffen verleidelijk zijn, maar men moet beseffen, dat het voordeel
met één slag te niet wordt gedaan als de markt wegvalt, vooral als die markt, zoals
bij kalfsvlees het geval is, zich voor 70% richt op één land. Dit hebben wij op ge-
voelige wijze ondervonden toen de sluiting van de Italiaanse grens voor Nederlands
kalfsvlees een feit werd. Van producent, handel en industrie moet verwacht worden,
dat zij een gezond produkt op de markt brengen en dat zij de voorschriften respec-
teren. Men dient te beseffen, dat men door anders te handelen in eigen vlees snijdt
en een gehele bedrijfstak in gevaar brengt. Dit kunnen wij ons niet permitteren, ge-
zien het enorme belang van een ongestoorde uitvoer.

Minister Lardinois deed dan ook een beroep op het bedrijfsleven om dienovereen-
komstig te handelen. Er moet zekerheid in dit opzicht bestaan, anders komt het be-
staan van de gehele bedrijfstak in gevaar!

Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.

-ocr page 204-

CONGRESSEN

13e EUROPEAN MEETING OF THE MEAT RESEARCH WORKERS

Programma van de „13th European Meeting of Meat Researehworkers", te houden
van 20-26 augustus 1967 in „De Doelen" te Rotterdam.

Voor de collega\'s, werkzaam in de sector vleeshygiëne, menen wij erop te mogen
duiden, dat tijdens bovengenoemde Meeting, welke in het Congrescentrum De
Doelen te Rotterdam zal plaats vinden, een aantal zittingen worden gehouden, welke
voor de hierin geïnteresseerden van belang kunnen zijn. Daar het opnemen van het
gehele programma veel plaatsruime vraagt, geven wij onderstaand een overzicht van
de themata en, veelal met trefwoorden aangegeven, een aantal van de belangrijkste
onderwerpen die daarbij ter sprake zullen komen.

Het aldus verkorte programma ziet er met de omlijstende excursies en samenkomsten
als volgt uit:

Maandag 21 augustus

9.00 uur. Verwelkoming, officiële opening, en vertoning van een korte film „Hol-
land Terra Fertilis"; koffiepauze.
10.30 uur. Thema: Vleeshygiëne.

8 onderwerpen: Bedrfijshygiëne, contaminatie van vlees, bacteriologische
controle. Salmonella- en stafylokokken-contaminatie, conserverende stof-
fen.

14.00 uur. Thema: Lactobacteriaceae en sporevomiende kiemen in vlees en vlees-
waren.

8 onderwerpen: Lactobacillen, Clostridia en -toxines, beïnvloeding der
biologische rijping van vleeswaren, idem door gassubstitutie van vlees.
19.30 uur. Diner in „De Doelen".

Dinsdag 22 augustus

9.00 uur. Thema: Invloeden vóór de slachting en over vleeskwaliteit.

10 onderwerpen: Bloedgehalte der spieren, leeftijdsinvloed op de kwali-
teit van vlees, relaties tussen grootte en kwaliteit, vasten, stress, inslacht-
percentages, vlees-been ratio, vleeskwaliteitsverbetering door zuurstof-
injectie, enzyminvloeden.
11.30 uur. Vertrek voor een excursie naar de Slachtfabriek van Zwanenberg\'s Fa-
brieken te Oss (met lunch).

Woensdag 23 augustus

9.00 uur. Thema: Biochemische veranderingen in vlees en vleesprodukten.

19 onderwerpen: Postmortale veranderingen aan de eiwit-, bindweefsel-
en vetcomponenten van vlees, invloeden van thermische (verhitting en
bevriezing) en biochemische (enzymen, micro-organismen) processen op
aminozuren en andere vleescomponenten.
14.00 uur. Thema: Chemisch-analytische onderzoekingen.

5 onderwerpen: Eiwitgehalte bepaling, vleesvreemde eiwitten, aroma-ont-
wikkeling door roken.

17.00 uur. Ontvangst op het Stadhuis aan de Coolsingel te Rotterdam.
20.30 uur. Enkele films, o.a. The Human Touch (Alleman) van Bert Haanstra.
22.00 uur. Gezellig samenzijn.

Donderdag 24 augustus
9.00 uur. Thema: Nieuwe ontwikkeling in vleesbewerkingen.

6 onderwerpen: Verwerking van „gedegenereerd" vlees, osmotische
rijpingsmethoden, toevoegingen als GDL, vloeibare rook, produktie-
standaardisring.

-ocr page 205-

11.30 uur, Vertrek naar het Nederlands Centrum voor Vleestechnologie van het

C.I.V.O.-TNO te Zeist (met lunch).
16.00 uur, Vertrek van het C.I.V.O. naar Amsterdam voor een boottocht door de

grachten en havens.
19.30 uur. Diner in het Havenhotel.

Vrijdag 25 augustus

9.00 uur. Thema: Kwaliteitscontrole van vleeswaren.

8 onderwerpen: Kwaliteit en kookverliezen, controle van „prefabricated
meals", toevoegingen, spierpigmentveranderingen, enzymen, statistiek,
kwaliteitsbescherming bij bewerkingen.
14.00 uur. Thema: Voedingswaarde van vlees.

4 onderwerpen: Voedingswaarde lever o.i.v. de seizoenen, idem van vlees
in aerobe en anaerobe situatie, aminozuurpatroon-verschillen tussen vlees
en melk.

16.30 uur, Officiële sluidng der Meeting.

Voor de ongeveer 40 dames is er, buiten de excursies voor alle deelnemers, nog een
afzonderlijk programma.

Er zullen ongeveer 150 deelnemers zijn, waarvan een 25-tal landgenoten uit insti-
tuten en industrie.

Ook voor belangstellende Nederlandse dierenartsen is deelname mogelijk. Het vol-
ledige programma van de Meedng wordt op aanvraag toegezonden door het
„Neder-
lands Centrum voor Vleestechnologie C.I.V.O.-TNO", Utrechtseweg 48, Zeist.
De kosten voor de Nederlandse deelnemers van de gehele Meeting met xcursies be-
dragen ƒ 75,- (voor buitenlanders USA $ 50,-), zonder excursies ƒ 50,- en per
dag ƒ 20,-.

J. H. J. van Gils.

De Redactie ontving de volgende mededeling:

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT

Klinische Veterinärmedizin, Fachgruppe Kleintierkrankheiten.

Die diesjährige Tagung der Fachgruppe Kleinderkrankheiten findet vom I2.-I4.
Oktober 1967
in der Medizinischen Tierklinik in München statt.
Der vorbereitende Programmausschuss sieht zwei Hauptthemen vor:

1. Erkrankungen des Respirationsapparates.

2. Labordiagnostiek.

.Ausserdem sind für einen beschränkten Teilnehmerkreis Seminare vorgesehen, in
denen folgende Themen behandelt werden sollen:
Röntgenologie, Chirurgie, Anäs-
thesiol(^ie, Krankheiten der Stubenvögel, Augenkrankheiten.

Unter fachkundiger Leitung wird auch wieder eine Fragestunde abgehalten, wes-
wegen gebeten wird, allgemein interessierende Fragenkompleze rechtzeitig — spä-
testens bis zum 30. September — schrifdich einzureichen.

Darüber hinaus sind auch freie, also nicht an die Hauptthemen gebundene Vorträge
erwünscht. Anmeldungen von Fachvorträgen und Anmeldungen zur Teilnahme an
der Tagung werden bis zum 15. September an den Unterzeichneten erbeten.

Prof. Dr. K. Ullrich,
8 München 22,
Veterinärstr. 13.

-ocr page 206-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

INVOER VAN VLEES IN ENGELAND.

Engeland heeft met ingang van 13 juli 1967 het invoerverbod van vlees van run-
deren en kalveren opgeheven. De invoer van vlees, vers of bevroren, alsmede van
organen en afvallen van deze dieren is toegestaan, mits die dieren niet eerder zijn
geslacht dan op 13 juli 1967. De export dient te geschieden onder de gebruikelijke
voorwaarden en certificering.

De verbodsbepaling met betrekking tot de invoer van vers en bevroren vlees van
varkens in het Verenigd Koninkrijk blijft gehandhaafd.

ITALIË HEROPENT DE GRENS VOOR NEDERLANDSE KALVEREN EN
KALFSVLEES.

Op 12 juli 1967 is in de Italiaanse Staatscourant een beschikking van de Minister
van Volksgezondheid gepubliceerd, waarbij de Italiaanse grens weer is opengesteld
voor de invoer van Nederlandse kalveren en van kalfsvlees.

Omstreeks Pasen werd de Italiaanse grens voor de invoer van Nederlandse kalveren
en van kalfsvlees gesloten, nadat was gebleken dat hier tegen het wettelijk verbod
in, mestkalveren met hormonen waren ingespoten.

Onmiddellijk begaf de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst zich met professor
H. van Genderen naar Italië, om hierover met Italiaanse collega\'s contact op te
nemen. Ook brachten Italiaanse veterinairen een bezoek aan Nederland.
Het overleg had tot gevolg, dat in ons land een strenger controle systeem op het
inspuiten van kalveren met hormonen werd opgebouwd. Dit systeem trad half april
in werking en met ingang van 25 mei lieten de Italiaanse autoriteiten enkele proef-
zendingen toe.

De minister van Landbouw en Visserij, Ir. Lardinois, heeft in de E.E.G.-minister-
raad te Brussel harde woorden gesproken over het feit dat Italië, als enige onder
de E.E.G. partners, de Nederlandse controle nog niet erkende en de grens voor
Nederlandse kalveren gesloten hield.

Zowel de Europese commissie als de Ministers der andere E.E.G.-landen hebben toen
sterke druk uitgeoefend op Italië om zijn grenzen weer open te stellen.
Gehoopt wordt, dat Italië thans weer genoegen zal nemen met het in 1961 door de
Veeartsenijkundige Dienst ingestelde algemene certificaat, als garantie dat de inge-
voerde Nederlandse kalveren vrij zijn van hormonen.

BUITENLANDSE DIERENARTSEN IN NEDERLAND.

Voor een studiebezoek van circa twee maanden is op 17 juli in ons land aangekomen
Dr. W. W
O 1 f s t e 11 e r, als inspecteur verbonden aan de Veeartsenijkundige Dienst
van het Ministerie van Landbouw en Veeteelt te Buenos Aires in Argentinië.
Doel van de studieries is, zich zo breed mogelijk te oriënteren op het terrein van
de dierziektenbestrijding in Nederland. Vooral de bestrijding van rundrtuberculose,
brucellose en mond- en klauwzeer heeft zijn belangstelling en voorts de K.I., mas-
titis, parasitaire ziekten enz.

De ervaring die de heer Wolfsteller hier opdoet, zal hij in dienst stellen van de
dierziektenbestrijding in Argentinië.

Op 27 juli zal in ons land aankomen Dr. M. V i 11 e g a s, hoofd van de Veeartsenij-
kundige Dienst van het Ministerie van Landbouw en Veeteelt te Caracas in Vene-
zuela.

Hij zal hier een week verblijven voor besprekingen op de Veeartsenijkundige Dienst
en het Ministerie van Landbouw en bezoeken brengen aan enkele instituten, waar-
onder de afdelingen Rotterdam en Amsterdam van het C.D.I..

Gesproken zal onder meer worden over een quarantainestation dat in Venezuela in
aanbouw is en de import van Nederlands fokvee via dit station.

-ocr page 207-

DOORLOPENDE AGENDA

1967

Augustus,

4, Prov. Premiekeuring merriën Zuid-Holland, Dordrecht.

11 —12, Ned. Shedandpony Stamboek. Jubileummanifestatie, Brabanthal, \'s-Her-
togenbosch. (pag. 912)

18, Ned. warmbloedpaarden, demonstraties en keuringen. Vee- en paarden-
dagen, Utrecht.

19, U.T.V.-dagen. Veetentoonstelling en Nadonaal Concours Hippique,
Utrecht.

21—26, 13th. European Meedng Meat Research Workers, „De Doelen", Rotter-
dam. (pag. 1046)

25—27, Int. Congres K.I., Wels, Oostenrijk, (pag. 338)

26, Afd. Gelderiand en Overijssel K.N.M.v.D. Gezamenlijke bijeenkomst,
„de Hongeringe Wolf", Ommen. (pag. 990)

September,

1, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Groot-
handelsgebouw, Rotterdam, (pag. 919)

6, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00 uur. Oranje Hotel,
Leeuwarden, (pag. 990)

13, F.R.S. Leeuwarden, keuring vrouwelijk vee.

22—27, Tentoonstelling „Medica 67", Irenehal, Utrecht.

23, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
19.30 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 919)

28, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Herdenking 125-jarig bestaan,
Aula Rijksuniversiteit Groningen, (pag. 1780 (1966))

29—30, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. 114e Algemene Ver-
gadering, Groningen, (pag. 1780 (1966))

Oktober,

2—7, 2e Intern. Leverbot Colloquium, Wageningen. (pag. 532)

4—5, F.R.S. Leeuwarden, sderenkeuring.

4—7, Ornitophilia, Utrecht.

10—19, Tentoonstelling „Het Instrument", Utrecht, (pag. 675)

12, Afscheidscollege Prof. Dr. L. Seekles. 15.00 uur, Groot-Auditorium,
Rijksuniversiteit Utrecht.

12—14, Dtsch. Vetmed. Gesellschaft. Congres Ziekten van Kleine Huisdieren,
München, (pag. 1047)

16—19, Intern. Slagersvaktentoonstelling „Slavakto 1967", Utrecht.

25—27, Diergeneesk. Stud. Kring, 7e Lustrum, Utrecht, (pag. 759)

November,

9, Veeartsenijkundige Dienst. 10e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs Restaurant,
Utrecht.

December,

14, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.30
uur. Restaurant Noord Brabant, Utrecht, (pag. 991)

1968

Mei,

—Gesellschaft f. Versuchstierkunde. Congres, Wenen, (pag 912)

Juli,

14—20, 2e Wereldconferentie Dieriijke Produktie, Universiteit van Maryland
U.S.A. (pag. 838)

September,

13—17, Worid Ass. Buiatrics. 5e Int. Congres, Opatija (Joego-Slavië). (pag.
981)

-ocr page 208-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
C. A. Kok

Collega Cornelis Antonius Kok is niet meer. Wal men
noemt in het harnas gestorven. Op Goede Vrijdagavond
werd hij nog bij een koe met melkziekte geroepen,
waarna hij \'s nachts niet goed werd en reeds dezelfde
dag — Paaszaterdag — overleed. De laatste woorden
tot zijn vrouw gericht waren: „mijn taak hier op aarde
is afgelopen". Volkomen kalm berustte hij in zijn lot.
Wetende, dat een betere toekomst hem wachtte.
Collega Kok was de kleinzoon van een veehouder-
empirist, die bij de uitoefeningswet van 1874 de titel
„patentveearts" mocht voeren. Ook zijn vader was vee-
houder, die bovendien de praktijk uitoefende van ver-
loskundige en castreur. Geen wonder, dat Kok geen
moeite had met zijn beroepskeuze en zich dus na zijn
H.B.S.-opleiding liet inschrijven als student aan de
veterinaire faculteit te Utrecht, waar hij op 20 decem.-
ber 1934 afstudeerde.

Na enkele waarnemingen vestigde hij zich in zijn ge-
boorteplaats Soest, waar hij zich door zeer hard wer-
ken al spoedig een praktijk opbouwde.
Zijn huwelijk met Mej. A. Stoutenburg, gesloten op 6
oktober 1937, werd zeer gelu kkig; hun werden drie
kinderen geschonken waarvan de oudste zoon ook
spoedig in de voetsporen van zijn voorouders hoopt te
treden.

De gezondheidstoestand van collega Kok noopte hem
de laatste jaren assistentie aan te trekken, hetwelk
tenslotte resulteerde in een associatie met collega R.
H. Scholtz; deze samenwerking, die maar enkele jaren
mocht duren, harmonieerde goed.

Collega Kok was voor mij als buurtcollega zeer sym-
pathiek. Bij ziekte of uitstedigheid nam hij de praktijk
waar, op een wijze, die niet te overtreffen viel. Bij
moeilijkheden in de praktijk was hij de vraagbaak, die
de kwestie in enkele korte bewoordingen oploste.

-ocr page 209-

Door zijn heengaan laat hij hij mij een plaats van
grote leegte achter, die moeilijk zal zijn op te vullen.
Grote dankbaarheid ben ik dan ook aan hem ver-
schuldigd.

Geve God zijn vrouw en kinderen troost en bemoe-
diging om het leven verder te gaan zonder hun lief-
hebbende man en vader.

Blartcum. p. VAN WETTUM.

-ocr page 210-

ACTUALITEITEN

Jacob Berend Willemsen werd uit een boe-
renfamilie op 16 juni 1891 geboren te Tolkamer, waar
hij het lager onderwijs genoot. Het volgen van middel-
baar onderwijs gaf problemen in verband met de on-
gunstige ligging van zijn geboorteplaats. Omdat zijn
grootvader bij Deventer woonde, viel de keuze op
deze plaats. Hij behaalde hier vlot zijn HBS-diploma
en vond daarnaast nog tijd om bij het alombekende
U.D. de voetbalsport te beoefenen.
Hij studeerde te Utrecht van 1910 tot 1917, onder-
broken door militaire diensttijd wegens mobilisatie
van augustus 1914 tot oktober 1915. Collega Wil-
lemsen was in zijn studententijd een goed lid van
.\\bsyrtus en bekleedde daarin verschillende functies.

^________Onder de ouderen leeft nog het feit dat „Jaap" de

Friese hegemonie doorbrak door twee jaren achtereen schaatskampioen op de korte
baan te worden.

Na het behalen van zijn diploma op 2 augustus 1917 trad hij opnieuw in militaire
dienst, nu als reserve-paardenarts. Op 1 april 1919 associeerde hij zich met collep
R Kattenwinkel te Kampen. Collega Kattenwinkel had tijdens zijn
beroepswerkzaamheden een tuberculeuze infectie aan de linkerhand opgelopen en
was daardoor erg gehandicapt. Bij het in werking treden van de vleeskeuringswet op
1 januari 1923 werd collega Willemsen benoemd tot hoofd van de vleeskeurings-
dienst der gemeenten IJsselmuiden, Grafhorst, Kamperveen, Wilsum, Zalk en Vee-
caten, welke gemeenten later verenigd zouden worden tot Groot-IJsselmuiden. Na de
pensionering van collega Kattenwinkel op 1 november 1934 volgde ook de
benoeming tot hoofd van de vleeskeuringsdienst Kampen en van het eiland Urk en
tevens de benoeming tot directeur van het in aanbouw zijnde abattoir te Kampen.
De praktijk werd overgedaan aan collega C. HoekSpaans. Inmiddels was collep
Willemsen gehuwd met Mej. Gerharda Johanna van Merle, uit welk huwelijk
een zoon werd geboren.

In het openbare leven heeft collega Willemsen verscheidene functies vervuld.
Zo was hij o.a. lid van de Gezondheidsconunissie Kampen, bestuurslid van de
paardensportvereniging en gedurende 34 jaar curator van het gemeentelijk lyceum.
Zeer prettig voor hem was het dat hij naast zijn burgeriijke werkzaamheden nog
binding had met het militaire leven in de functie van leraar aan de school voor
reserve-officieren te Kampen. Helaas werd deze school overgeplaatst naar Middelburg.
Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bleef collega W i 11 e m s e n nog
een half jaar in functie en werd op 1 januari 1957 ambteloos burger.
Mogen J a a p en G r a nog lang samen van „de goede oude dag" genieten.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae

M, I. van den Dikkenberg, Veriaat 3, Veenendaal.
Jhr. A. W. van Foreest, J. van Scorelstraat 21 bis. Utrecht.
Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor collega

J. Heyting, Prins Hendrikweg 14, Houten.

Adreswijzigingen e.d.:

Bruckwilder, W. J., van Ravenstein naar Gouda, Burgvlietkade 86, tel. (01820)
78 79 (privé), 45 88 (bur.), D. b/d G.v.D. i/d prov. Zuid-Holland. (169)

-ocr page 211-

Hol, G. H. G., Amsterdam (Z.), naar van Boshuizenstraat 43 aldaar, Tuinstad
Buitenveldert, tel. (020) 42 71 18, gr. 406795, P. (186)

Jong, J. M. de, van Leeuwarden naar Assen, Zonnedauwstraat 13. (189)

Koning, A. de, van \'s Gravenhage naar Voorschoten, Veeneklaaslaan 8, tel. (01717)
51 51 (privé), (070) 98 85 80, T. 27 (bur.), K.D.-bct. ab., R.K. (bz.d.). (193)
Lieuwen, H., Utrecht, Naxosdreef 85, tel. (030) 71 10 05 (privé), 71 55 44 bur.),
gr. 677236, wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., KHn. v. kl. Huisdieren). (197)

Lycklama a Nijeholt, P., van North Nigeria naar Staverden, post Elspeet, Veenweg
168, tel. (05770) 72 94. (233)

Moons, M. A., van Hilvarenbeek naar Bilthoven, Prins Hendriklaan 9. (202)

Ooms, C. P. M., van Someren naar Bergen op Zoom, Zandstraat 40. (204)

Remmerswaal, A. J. A., Sassenheim, Parklaan 116, tel. (02532) 85 90 (privé),
(01730) 35 94 6 (bur.), dir. ab. en h.k. Delft, R.K.V., R.K. (bz.d.). (209)

Staal, E. G. A., van Amsterdam naar Alkmaar, Judith Leysterstraat 55. (216)

Swaay, H. van. Boxmeer, naar Heistraat 5 aldaar, D. Eurobrid N.V. (218)

Watering, C. G. van de, van De Bilt naar Zeist, Tussen de Dennen 9, tel. (03404)
11 088 (privé). (226)

Dierenartsexamen:

7 juli 1967

J. Atsma

J. Heyting

J. Minderhoud

E. G. Osinga

J. P. W. M. V. d. Putten

P. A. J. Rops

J. G. Vos

J. P. J. V. d. Vijver
Jubilea:

2 augustus 1967, 50 jaar, H. van Beekum, Hillegom
E. W. de Jong, Akkrum
J. Jongkind, Santpoort (afwezig)
J. J. Moolhuisen, Oosterbeek (afwezig)
Chr. Mus, Rhenen
D. Rijpkema, Drachten
J. B. Willemsen, Kampen
14 augustus 1967, 65 jaar, P. H. van Kempen, Echt

Overleden:

Dr. B. Eggink, Twello, 11 april 1967
E. Rutgers, De Bilt, 15 juli 1967
C. J. Schroots, Breda, 12 juli 1967

Rectificatie:

Niemantsverdriet, T. M., Wadenoyen, telefoonnummer ongewijzigd. (203)

Nieuwenhuizen, J. H., Scherpenzeel (Gld.), tel. (03497) 19 82 (privé), 12 21

(prakt.). (203)

-ocr page 212-

Het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
„SCHOONOORD"

vraagt een

dierenarts-
onderzoeker

voor fysiologisch onderzoek bij varkens en de veterinaire
supervisie op het varkensproefbedrijf van het instituut.
Sollicitaties te richten aan de directeur van het instituut,
Driebergseweg lOd te Zeist.

Een eigen vermogen

waarover u kunt beschikken zo-
als het u zelf goeddunkt, kunt u
▼ormen door uw besparingen te
beleggen in het

Beleggingsfonds
voor Medici

tpgtrichl 1947

Aan de directie van bet
Beleggingsfonds voor Medici,
Keizersgracht 706, Amsterdam,
tel. 020 - 67661.
Ik wens schriftelijk/mondeling
inlichtingen
tc ontvangen.

Naam:
Adres :

Woonplaats :

-ocr page 213-

GEMEENTE BARNEVELD
Herhaalde oproep

Burgemeester en Wethouders van Barneveld roepen
sollicitanten op voor de op 1 oktober a.s. vacerende
betrekking van

DIRECTEUR VAN DE
GEMEENTELIJKE KEURINGSDIENST
VAN SLACHTDIEREN
EN VAN VLEES

in vaste dienst

De te benoemen functionaris zal tevens worden be-
noemd tot hoofd van de keuringsdienst Scherpenzeel,
omvattende de gemeenten Renswoude, Scherpenzeel
en Woudenberg.

De taak van de directeur omvat tevens het toezicht
op de plaatselijke veemarkten te Barneveld, Scherpen-
zeel en Woudenberg.

Salarisgrenzen voor deze gecombineerde functie (incl.

verhoging per 1 juli 1967): f 2.099,--ƒ 2.692,— per

maand, excl. 6% vakantietoelage (8 éénjaarlijkse ver-
hogingen). Premie AOW\'AWW komt voor rekening
van de gemeente.

Vergoeding voor gebruik eigen auto volgens gemeen-
telijke regeling. Verplaatsingskosten-, spaar- en IZA-
regeling van toepassing.

Uitoefening praktijk van dierenarts is niet toegestaan.
Sollicitaties binnen 14 dagen na verschijning van dit
blad aan de Burgemeester van Barneveld.

Reeds ingezonden sollicitaties blijven gehandhaafd.

-ocr page 214-

de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Landbouw en Visserij

bij het Instituut voor Veevoedingsonderzoek \'Hoorn\' te Hoorn

wetenschappelijk medewei ker

(dierenarts of landbouwkundig ingenieur)

die zal worden belast met onderzoek op het gebied van de
voeding van varkens en mestkalveren. Hierin is begrepen het
onderhouden en leggen van contacten met zusterinstellingen
In binnen- en buitenland en met de veevoederindustrie.
Verder hoort het tot ontwikkeling brengen van onderzoek over
de voeding van fokvarkens en biggen in een daartoe binnenkort
nieuw te stichten onderzoekeenheid mede tot de taak.

Leeftijd tot ca. 40 jaar.

Salaris, afhankelijk van onderzoekervaring en leeftijd tussen
f1500- en f2337,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 7-1366/1555
zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, \'s-Gravenhage.

AOW-premIe voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6\'/i> vakantie-
uitkering

Gevraagd

een vaste assistent

in plattelandspraktijk in het centrum van het land met gunstige
mogelijkheden voor de toekomst. Moderne huurwoning met tuin
en garage Is direct beschikbaar.
Brieven onder nr. 67/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht._

Gevraagd per 1 januari 1968, voor een periode van 3 maanden,

ASSISTENT

in gemengde praktijk in het zuiden des lands.

Brieven onder nr. 66/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
Geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 215-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Experimenten betreffende de toepassing van
mazelenvaccin bij pups

Experiments about the application of measles vaccine
in pups

door J. H. G, ROERINK, E. A. VAN DAALEN
en W. A. A. GOMPEL1)

Inleiding

Onlangs werd in Nederland een vaccin voor pups geïntroduceerd ter be-
scherming tegen hondezfekte, dat werd bereid met behulp van mazelen-
virus. Het mazelenvaccin geeft een protectie tegen hondeziekte als gevolg
van de heterotypische verwantschap tussen beide virussen. Het vaccin kan
toegediend worden aan pups van 2 ä 3 weken oud. Drie dagen na de
enting is een volledige bescherming tegen hondeziekte aanwezig. Daar deze
bescherming van beperkte duur is, dient later, op een leeftijd van 3 ä 4
maanden, met het gewone hondeziektevaccin overgeënt te worden.
Naar analogie van de proeven van Slater en Murdock (1963) be-
treffende het gebruik van mazelenvaccin bij pups werd door ons eveneens
een aantal proeven gedaan met dit vaccin. Wij wilden met behulp van
deze proeven antwoord krijgen op de volgende vragen:

1. Is de intramusculaire dan wel de subcutane injectiemethode de
meest geschikte?

2. Heeft een eventueel aanwezige parentale hondeziekte-immuniteit
van de pups invloed op de antilichaamtiter die het mazelenvaccin
zal gaan opwekken?

3. Wordt door de geënte pups mazelenvirus uitgescheiden, zodat ver-
spreiding het gevolg kan zijn ?

4. Geeft de mazelenimmuniteit inderdaad een goede bescherming
tegen een infectie met virulent hondeziektevirus?

5. Heeft de mazelenvaccinatie geen invloed op de er later op volgende
hondeziekte-en ting ?

Materiaal en technieken
/irus

Voor bereiding van het mazelenvaccin2) werd de Edmonston stam ge-
bruikt (ons beschikbaar gesteld door Philips Roxane Inc., St. Joseph,
U.S.A.).

Het gebruikte hondeziektevaccin3) bevat avirulent, op weefselkweek aan-
gepast hondeziektevirus.

Als virulent hondeziektevirus werd gebruikt de Snyder Hill stam.

1  Dr. J. H. G. Roerink; hoofd van de afdeling veterinaire vaccins van de N.V.
Philips-Duphar, Weesp.

Drs. E. A. van Daalen; dierenarts bij de N.V. Philips-Duphar, Amsterdam.
Mej. W. A. A. Gompel; hoofdanalyste bij de N.V. Philips-Duphar, Weesp.

2  Dohyvac M, N.V. Philips-Duphar, Amsterdam.

3  Dohyvac D, N.V. Philips-Duphar, Amsterdam.

-ocr page 216-

10%-ige Miltsuspensie van met deze stam geïnfecteerde honden werd
intraveneus geïnjiceerd, waarna bij gevoelige dieren typische verschijnse-
len van hondeziekte infecüe optraden.

Serologische reacties

Bepaling van de mazelen serumneutralisatie titer
De sera werden 3-voudig verdund. De mazelen-virussuspensie werd ver-
dund tot 100 T.C.I.D
.50 per ml. De dtrade werd uitgevoerd in buizen
met T 1 cellen (stabiele cellijn). Van het mengsel serum-virus werd 0.5
ml, na 2 uur incubade bij 6° C, op de buizen gebracht. Na 10 dagen incu-
batie bij 35° C werd microscopisch het aantal geïnfecteerde buizen be-
paald.

De serum titer per ml werd berekend volgens Reed en Muench.
Bepaling van de hondeziekte serumneutralisatie
titer

De sera werden 3-voudig verdund. De hondziekte-virussuspensie werd ver-
dund tot 1000 E.I.D.50 per ml. Van het mengsel serum-virus werd 0.2 ml,
na 2 uur incubatie bij 6° C, op de
chorio-allantoismembraan (C.A.M.)
van bevruchte en 8 dagen voorbebroede kippeëieren gebracht (verplaatste
luchtkamer methode). Na 6 dagen incubatie bij 35° C werd de C.A.M.
macroscopisch onderzocht op specifieke laesies. De serum Uter per ml werd
berekend volgens Reed en Muench.

Onderzoekinge n
I. Subcutane vaccinatie

In 2 proeven werd onderzocht of de subcutane injectie van mazelenvaccin
bij honden een gunstig resultaat geeft.

a) Enting met een middelmatig grote dosis mazelen-
virus

Elf pups van 3 weken oud, afkomstig uit 2 nesten, werden subcutaan
met 103 T.C.I.D
.50 mazelenvirus geënt. 3/2 tot 5 maanden na de en-
dng werd de
mazelen-andlichaamtiter bepaald. Bij geen der dieren
bleek een andlichaamtiter te zijn ontstaan.

Tegelijk met deze bepaling werden de pups onderworpen aan een in-
fectie met virulent hondeziekte-virus. Hiertoe werd de leeftijd van 3/2
tot 5 maanden gekozen, omdat mag worden aangenomen dat op die
leeftijd een eventuele parentale immuniteit tegen hondeziekte ver-
dwenen is.

Na de infecde bleken de pups duidelijke verschijnselen van honde-
ziekte te vertonen.

b) Enting met een hoge dosering mazelenvirus

De voorgaande proef werd gedeeltelijk herhaald, maar dan nu met een

hoge dosis mazelenvirus, ook subcutaan toegediend: 4 pups van 2 weken

oud werden geënt met lO^ " T.C.I.D.50 mazelenvirus.

Het bleek dat 3 weken na de endng bij 3 van de 4 pups een mazelen-

antilichaamdter was ontstaan. Deze dter was echter zeer gering.

Op grond hiervan werd besloten de proef niet verder voort te zetten.

-ocr page 217-

Conclusie: De subcutane injectie van mazelenvaccin geeft onvoldoende be-
scherming tegen hondeziekte. Dit in tegenstelling tot de toedieningswijze
van het mazelenvaccin bij de mens, waarbij ook de subcutane injectie een
goede immuniteit geeft.

II. Intramusculaire vaccinatie

De bedoeling van deze proef was om een indruk te krijgen van de serolo-
gische reactie op intramusculaire toediening van het mazelenvaccin en
voorts of deze beïnvloed wordt door een reeds aanwezige parentale immu-
niteit tegen hondeziekte.

Uit proeven van S 1 a t e r en M u r d o c k (1963) is gebleken dat bij intra-
musculaire injectie met een lage virusdosis slechts een lage titer en soms
zelfs in het geheel geen titer wordt veroorzaakt. Daarom werd met een
hoge virusdosis geënt, nl. 105 T.C.I.D
.50 per pup.

Deze dosis werd intramusculair aan 22 pups toegediend. Drie weken na de
enting werd de mazelen-antilichaamtiter bepaald. Deze bedroeg gemiddeld
2.38. Van 14 van deze hondjes werd de antilichaamtiter eveneens 12 weken
na de enting bepaald. Deze was gemiddeld 1.68. Deze titers komen overeen
met die in een soortgelijk onderzoek van Baker
et al. (1966).
Uit het totale aantal van 7 nesten wordt een drietal nader beschouwd:

a) een nest afkomstig van een teef met een hoge hondeziekte-anti-
lichaamtiter;

b) een nest afkomstig van een teef met een middelmatig hoge honde-
ziekte-antilichaamtiter;

c) een nest afkomstig van een teef met een lage hondeziekte-anti-
lichaamtiter.

Volgens B a.k e r et al. (1959) correleert de hoogte van de antilichaamtiter
van de teef met de hoogte van de parentale immuniteit van de pups. Verge-
lijking van deze 3 nesten geeft een indruk van de invloed die de hoogte
van de parentale hondeziekte-immuniteit heeft op de mazelen-andlichaam-
titer (Tabel 1).

Tabel 1.

Tabel waarin aangetoond wordt dat de hondeziekte-immuniteit van de teef
geen invloed heeft op de mazelen-titer van haar pups.

hondeziektetiter
van de teef

nestgrootte

gemiddelde mazelentiter van de
pups 3 woken na de mazelen-
vaccinatie

3.60

4

2.64

2.90

4

2.52

2.15

4

2.52

C.D. dtre
of bitch

litter size

mean measles titre in pups
3 weeks after measles-vaccination

Table 1.

Table showing the absence of influence of C.D. immunity of the bitch on
the measles-titre of her pups.

-ocr page 218-

De pups afkomstig van de moederdieren met uiteenlopende hondeziekte-
titers blijken 3 weken na de mazelenvaccinatie ongeveer dezelfde mazelen-
titer te vertonen. Er is dus geen invloed van de parentale hondeziekte-
immuniteit merkbaar.

Conclusies:

1. de intramusculaire toepassing van het mazelenvaccin geeft een goede
antilichaam-reactie;

2. de parentale hondeziekte-immuniteit heeft geen invloed op de hoogte
van de mazelen-antilichaamtiter.

III. Onderzoek naar de uitschelding en verspreiding van het mazelenvirus

a) Allereerst werd in een proef aangetoond dat het mazelenvirus niet pas-
seert van geënte honden naar ongeënte contact-honden.
Van 7 nesten werd het merendeel der dieren intramusculair met
mazelenvaccin geënt. De overigen dienden als ongeënte contactdieren.
(Tabel 2).

Tabel 2.

Tabel waarin aangetoond wordt dat het mazelenvirus niet verspreid wordt.

3 weken na enting

12 weken na enting

aantal
pups

gemiddelde

mazelen-
antilichaam-
titer

aantal
pups

gemiddelde

mazelen-
antilichaam-
titer

Geënt met mazelenvaccin
Vaccinated with measles
vaccine

22

2.38

14

1.68

Ongeënte controles
Unvaccinated controls

10

neg.

6

neg.

number
of pups

mean measles
antibody titre

number
of pups

mean measles
antibody titre

3 weeks after
vaccination

12 weeks after
vaccination

Table 2.

Table showing the absence of spreading of measles virus.

Tabel 2 leert ons dat zelfs geruime tijd na de enting de ongeënte dieren
geen enkele mazelentiter vertonen, terwijl de geënte dieren dat wel
doen.

b) Vervolgens werd in een proef bewezen dat in de ex- en secreta van ge-
ente pups geen mazelenvirus aantoonbaar is.

Acht honden, behorende tot 3 nesten van 14 dagen oud, werden intra-
musculair gevaccineerd met een hoge dosis mazelenvirus (10^
T.C.I.D
.50). 1, 2, 5 en 9 dagen na de vaccinatie werden ex- en secreta

-ocr page 219-

van deze geënte pups, d.w.z. materiaal uit ogen, neus, vagina en rectum,
geïnoculeerd in weefselkweekbuizen. In deze weefselkweken kon ook na
overenten, op geen enkele wijze mazelenvirus worden aangetoond.

Conclusie:

Uit deze experimenten bleek dat geen uitscheiding van mazelenvirus plaat»
vindt.

IV. Weerstand van met mazelenvaccin geënte pups tegen virulent hondeziektevirus

Veertien pups uit 5 nesten werden intramusculair geënt met 10^ T.C.I.D.50
mazelenvirus; bij de helft geschiedde dat op een leeftijd van 2 weken, bij
de andere helft op een leeftijd van 8-12 weken.

Op de leeftijd van 3/2-5 maanden werden deze pups, tezamen met 7 on-
geënte pups uit dezelfde nesten, onderworpen aan een infectieproef met
virulent hondeziektevirus.

De met mazelenvaccin geënte pups vertoonden geen hondeziekte symp-
tomen. Zij behielden hun normale levendigheid en eetlust. Slechts hun tem-
peratuurcurve vertoonde een kortdurende stijging (Figuur 1). Deze koorts-
top wijst op een tijdelijke vermeerdering van het hondeziektevirus in de
geënte pups.

Figuur 1.

Temperatuursverloop bij met mazelen gevaccineerde pups en bij controle-
dieren na infectie met virulent hondeziektevirus.

Te^mfi. - 0iT.3aëM.fe. fiowdan.

^0.0
3y

J5.0
38-S

38.0

O Z ^ (S S 10 iz ,6 /& Zo Xi zy ZB

ie.. c^ <2.n_.
Figure 1.

Course of temperature in measles vaccinated pups and in controls after
challenge with virulent C.D. virus.

Ook bij de ongeënte controles treedt een dergelijke koortstop op. Terwijl
de temperatuur bij de geënte honden na deze top normaal blijft, treedt bij
de controles een tweede langdurige koortsreactie op. Het viremie-stadium
is klaarblijkelijk overgegaan in het bacteriëmie-stadium dat met een 2e
koortstop gepaard gaat. De controles vertonen tegelijkertijd ernstige honde-
ziekte symptomen: verlies van eetlust, oog- en neusuitvloeiing, bloederige
diarree en pneumonie.

Het verdient de aandacht dat de in deze proef waargenomen resultaten
geheel overeenstemmen met de resultaten van soortgelijke proeven van
Slater en Murdock (1963) en Mebus en Coles (1966).

-ocr page 220-

Conclusie:

Met mazelen-vaccin geënte pups vertonen na een infectie met virulent
hondeziektevirus geen hondeziekte symptomen.

V. Revaccinatie met hondeziektevaccin na mazelenvaccinatie

De bedoeling van dit experiment was aan te tonen dat de mazelenvaccinatie
geen invloed had op de erop volgende hondeziekte-enting.
Daartoe werden 2 proefgroepen vergeleken:

a) pups geënt met mazelen-vaccin en daarna met hondeziekte-vaccin;

b) pups niet geënt met mazelen-vaccin maar wel met hondeziekte-
vaccin.

Het totaal aantal pups in de proef bedroeg 20, afkomstig uit 6 nesten.
Veertien dieren werden met mazelenvaccin geënt op een leeftijd van 2-3
weken.

Tabel 3.

Tabel waarin aangetoond wordt dat de mazelenvaccinatie geen invloed
heeft op een erop volgende hondeziekte-vaccinatie.

gemiddelde antilichaamtiter

21 dagen na 84 dagen na 28 dagen na

M. M. H.Z.
O dagen na
H.Z.

aantal
honden

vaccmatie

M.A.3)

M.A. H.Z.A.4) H.Z.A.

M.^ ) op 2-3 weken en
H.Z.2) en op 14- 15 weken.
M.5) at 2 - 3 weeks and
C.D.«)and at 14- 15 weeks.

2.36

3.41

1.68

neg.

14

H.Z. op 14- 15 weken
C.D. at 14-15 weeks

3.39

neg.

neg.

neg.

M.A. C.D.A.8) C.D.A.

M.A.\'\')

21 days post 84 days post 28 days post

M. M. C.D.
0 days post
C.D.

number
of dogs

vaccmation

mean antibody titre

Table 3.

Table showing that measles vaccination does not interfere with a subsequent

C.D. vaccination.

\' ) M = mazclen-vaccinatie
H.Z. = hondeziekte-vaccinatie
M.A. = mazelen-antilichaamtiter
*) H.Z..\\. = hondeziekte-antilichaam-
titer

M = measles vaccination
®) C.D. = canine distemper vaccina-
tion

M.A. = measles antibody titre
C.D.A. = canine distemper antibody
titre

-ocr page 221-

Uit ellc nest werd één pup voor controle bestemd en werd daarom niet met
mazelen geënt. Alle dieren werden met hondeziektevaccin geënt op een
leeftijd van 14-15 weken.

Titerbepalingen werden verricht 21 dagen na de mazelen-enting, op het
moment van de hondeziekte-enting en 28 dagen daarna. In tabel 3 wordt
weergegeven welke mazelen- en hondeziekte-titers bij de 3 genoemde be-
palingen gevonden werden.

De titerbepaling in dit experiment leert ons dat er geen duidelijk verschil
bestaat tussen wel en niet met mazelenvaccin geënte groepen.

Conclusie:

De mazelen-enting heeft geen invloed op de erop volgende hondeziekte-
enting.

S.AMENVATTING

Een onderzoek werd ingesteld naar de bruikbaarheid van het mazelenvaccin ter
bescherming van jonge honden tegen hondeziekte.
Deze experimenten leverden de volgende conclusies op:

1. Vergelijking van de subcutane en intramusculaire applicatie van mazelenvaccin
leerde dat de subcutane methode een onvoldoende antilichaam-titer geeft. De
intramusculaire methode daarentegen geeft deze goede antilichaam-reactie wel en
is daarom te prefereren.

2. Met mazelenvaccin geënte pups vertonen na een infecdeproef met virulent honde-
ziektevirus geen hondezickte symptomen. De weerstand van deze geënte pups
tegen hondeziekte blijkt voortreffelijk te zijn.

3. Een eventueel aanwezige parentale hondeziekte immuniteit van de pups heeft
geen nadelige invloed op de hoogte van de mazelen-antilichaamtiter, dus ook niet
op de bescherming tegen hondeziekte.

1. Met mazelenvaccin geënte pups scheiden geen virus uit. Verspreiding van het

mazelenvirus is bijgevolg uitgesloten.
5. De mazelen-vaccinatie heeft geen invloed op de later volgende hondeziekte-enting.

SUMMARY

An investigation was made into the effectiveness of measles vaccine in protecting pups
against canine distemper.

These experiments have led to the following conclusions:

1. A comparison of subcutaneous and intramuscular application of measles vaccine
showed that the subcutaneous method produces an inadequate antibody titre.
On the other hand, the intramuscular method does give a good andbody response,
so that it is preferable.

2. Pups vaccinated with measles vaccine do not show symptoms of canine distemper
following challenge with virulent canine distemper virus. The resistance of these
vaccinated pups to canine distemper proves excellent.

3. Presence of parental canine distemper immunity in the pups does not adversely
effect the extent of the measles antibody titre, thus no protection against canine
distemper either.

4. Pups vaccinated with measles vaccine do not shed virus, so that spread of measles
virus is out of the question.

5. Vaccination against measles does not affect the subsequent canine distemper
vaccination.

RÉSUMÉ

II fut entrepris des recherches tendant a examiner les effets du vaccin antirougeolcux
contre la Maladie de Carré chez des chiots.

-ocr page 222-

De ces essais ont résulté les conclusions suivantes:

1. En comparant l\'application souscutanée et intramusculaire la méthode souscutanée
s\'est révelée donner un titre d\'anticorps insuffisant. La méthode intramusculaire
en revanche donne lieu à une réaction d\'anticorps satisfaisante et est en conséquence
préférable.

2. Après une épreuve d\'infection les chiots vaccinés par le vaccin antirougeoleux
n\'accusent pas de symptômes de la Maladie de Carré. La résistance de ces chiots
vaccinés se révèle excellente.

3. Une éventuelle immunité parentale des chiots n\'influe pas défavorablement le
niveau du titre d\'anticorps antirougeoleux, et en conséquence n\'entrave pas la
protection contre la Maladie de Carré.

4. Les chiots vaccinés à l\'aide du vaccin antirougeoleux n\'éliminent pas le virus,
ce qui exclue donc la dissémination du virus antirougeoleux.

5. Il n\'y a aucune interférence entre le vaccin antirougeoleux et une vaccination
contre la Maladie de Carré practiquée après.

ZUSAMMENFASSUNG

Über die Brauchbarkeit des Masernimpfstoffs zum Schutz junger Hunde gegen Staupe

wurde eine Untersuchung angestellt.

Die Experimente führten zu den nachstehenden Schlussfolgerungen:

1. Bei einem Vergleich zwischen subkutaner und intramuskulärer Einspritzung des
Masernimpstoffs stellte sich heraus, dass die subkutane Injektion nur einen
unzureichenden Antikörpertiter bewirkt. Dagegen ruft die intramuskuläre Appli-
kation eine gute Antikörperreaktion hervor und ist deswegen zu bevorzugen.

2. Bei mit Masernimpfstoff geimpften Welpen treten nach experimenteller Infektion
mit virulentem Staupevirus keine Staupesymptome auf; die Abwehrbereitschaft
gegen Staupe ist vorzüglich.

3. Eine möglicherweise vom Muttertier auf die Welpen übertragene passive Immuni-
tät gegen Staupe entfaltet keine nachteilige Wirkung auf die Höhe des Masern-
Antikörpertiters und beeinträchtigt somit auch den Staupeschutz in keiner Weise.

4. Mit Masernvakzine geimpfte Welpen scheiden kein Virus aus; folglich ist eine
Verbreitung des Masernvirus ausgeschlossen.

5. Die Masernimpfstoff übt keinen Einfluss auf die später vorzunehmende Staupe-
impfung aus.

RESUMEN

Fue hecho una investigación a la utilidad de la vacuna alfombrilla para protéger

peros jovenes contra le enfermedad de Carré.

Estos experimentos producieron los siguientes resultados:

1. Comparando la aplicaciôn subcutanea y intramuscular de la vacuna alfombrilla,
demostraba que el metodo subcutaneo da un titulo de anticuerfos insuficiente.
El metodo intramuscular sin embargo si da una reaccion buena de anticuerpos y
por esto hay que preferir la.

2. Perritos vacunados con la vacuna alfombrilla no muestran sintomas de enfermedad
de Carré despues estar infectados con el virus virulente de Carré. La resistencia
de estos perritos vacunados contra la enfermedad de Carré es excellente.

3. Una irmiunidad parenteral de los perritos contra la enfermedad de Carré eventual
presente, no tiene una influencia desventajosa sobre el nivel del titulo de anti-
cuerpos contra alfombrilla, asi pues tampoco sobre la proteccion contra la enfer-
medad de Carré.

4. Perritos vacunados con vacuna alfombrilla no excretan virus. Asi que una divul-
gacion del virus de alfombrilla es excluido.

5. La vacunacion contra alfombrilla no tiene influencia sobre la vacunacion contra
Carré aplicada mas tarde.

-ocr page 223-

LITERATUUR

Baker, J. A., R o b s o n, D. S., Gillespie, J. H., Burgher, J. A. and
Doughty, M. E.: A nomograph that predicts the age to vaccinate puppies
against distemper.
Corn. Vet., 49, 158, (1959).

Baker, J. A., S h e f f y, B. E., Rob son, D. S. and G i 1 m a r t i n, J.: Res-
ponse to maesles virus by puppies with maternally transferred distemper antibodies.
Corn. Vet., 56, 588, (1966).

Mebus, C. A. and Coles, E. H.: Measles - Canine Distemper Relationship. The
effect of measles viruses and their influence on subsequent challenge with Snyder
Hill distemper virus.
Corn. Vet., 56, 85, (1966).

Slater, E. A. and Murdock, F. M.: Why does measles virus induce resistance
to canine distemper?
Vet. Med., 58, 717, (1963).

Werd de influenza in 1889-1890 door paarde-influenzavirus veroorzaakt?

Bij mensen van ouder dan 65 jaar werden antilichamen tegen equine-influenza A2
gevonden, niet bij jongere personen.

Rose brengt dit in verband met de influenza-epidemie van 1889-1890, waarbij vol-
gens zeggen zowel mensen als paarden waren aangetast. Thans ontwikkelen zich
bij mensen, die in contact zijn met dit type geen antilichamen, hoewel ze bij de
mens wel door experimentele infectie zijn op te wekken.

M. A. Rose: Serological studies with equine influenzaviruses.
British vet. J., 122, 435, (1965)

Waarom minder grote-huisdieren practici in U.S.A.?

In Hoards Dairyman van 25 februari jl. legt collega Wm. E. Morrill D. V. M.
dit uit.

Met studiekosten en praktijkovernemingskostcn is een bedrag van $ 60.000,—
gemoeid.

Hij vergelijkt dit met de geestelijke ontwikkeling, de tijd die nodig is voor opleiding
en het benodigde bedrag voor vestiging van een timmerman, een loodgieter en een
T.V.-reparateur en komt, in aanmerking genomen de tarieven die zij aanleggen, tot
de conclusie dat hij een lager uurloon heeft.

Bij volledige uitoefening van dc diergeneeskundige praktijk zouden 200 bedrijven
voldoende zijn om een dierenarts te onderhouden, doch nu 75% van dit werk door
de boer zelf wordt gedaan en hij alleen in zeer urgente gevallen een dierenarts raad-
pleegt, kan dit aantal gerust op 500 worden gesteld.

Aangezien het aantal bedrijven met 50% is afgenomen betekent dit dat de opper-
vlakte van de praktijken het dubbele of drievoudige gaat beslaan en de dierenarts
meer rijdt dan zijn vak uitoefent. Voeg hierbij de omstandigheid dat als de dierenarts
dan eens per 6 maanden op een bedrijf wordt geroepen, de boer bovendien nog
onmiddellijk geholpen wenst te worden.

De oplossing ziet hij in het afsluiten van een vast contract met de boer ter garantie
voor diergeneeskundige hulp, óf het verlenen van een overheidssubsidie aan de dieren-
arts, geldend voor uitoefening der praktijk in een bepaald areaal.

-ocr page 224-

Entingen fegen hondeziekfe en hepafitis

Vaccination against canine distemper and hepatitis

door G. H. B. TEUNISSEN en O. BOSGRA1)

Inleiding

Nadat in 1926 L a i d 1 a w en Dunkin hadden aangetoond, dat honde-
ziekte door een filtreerbaar virus werd veroorzaakt, werd Carré in het gelijk
gesteld, die dit standpunt in 1905 op grond van goede experimenten al
had ingenomen. De bacteriën zoals streptokokken, stafylokokken,
Esche-
richia coli, Bac. proteus. Salmonella
en vooral de Bordetella bronchisepticus
waren hiermee als oorzaak van de ziekte onttroond en gedegradeerd tot
de z.g. secundaire infecties. Dit nieuwe inzicht maakte het meteen duidelijk
dat de tot dien gebruikte bacteriële vaccins, vaak in combinatie met de
onspecifieke eiwit-prikkeltherapie, geen resultaat konden afwerpen in de
strijd tegen de hondeziekte.

Laidlaw en Dunkin maakten hun vinding dan ook direkt dienstig
aan de praktische diergeneeskunde door een vaccin te maken, en nu een
vaccin dat wel succes had in het opwekken van immuniteit.
Hun vaccinatie-methode was een dubbele enting, n.1. eerst met door for-
maline gedood weefselvaccin afkomstig van de milt van zieke honden,
gevolgd door volvirulent materiaal afkomstig van geïnfecteerde fretten,
omdat het eerste vaccin een onvoldoend lang durende immuniteit gaf. De
tweede entstof, zijnde dus volvirulent materiaal, gaf deze langdurende im-
muniteit wèl, maar had twee nadelen, n.1. dat er een heftige entreactie
kon ontstaan en dat andere, niet immune honden gevaar liepen geïnfec-
teerd te raken. Een praktisch nadeel was nog de dubbele enting.
Naast deze methode werd de z.g. simultaan enting met hoog immuun-
serum en volvirulent materiaal aangegeven en toegepast; het serum moest
de al te erge reactie inperken, maar aan de andere kant mocht de aan-
maak van immuniteit niet te sterk worden geremd.

Een grote stap vooruit was het toen de avirulente vaccins kwamen, in het
bijzonder de op bebroede kippeëieren en op weefsels (niercellen) gekweekte,
die in gevriesdroogde vorm in de handel kwamen. Behalve dat deze vaccins
avirulent zijn, bezitten ze de etische voordelen dat voor het redden van het
ene dier geen ander opgeofferd behoeft te worden; voorts geven deze vac-
cins geen aanleiding tot verspreiding van volvirulent virus en tenslotte zijn
ze veel goedkoper.

Entingen met hondeziektevaccin in de praktijk

Uit een praktijkproef in de jaren 1953 en volgende bleek ons dat aviru-
lente, op ei gekweekte vaccins bij individuele honden een goede immuniteit
gaven en dat ook in kennels deze enting met succes kon worden toegepast.
Deze praktijkervaring deden wij op in een tackelkennel in Gelderland, waar
in die jaren 150-200 honden aanwezig waren. Onder de pups in deze
kennel maakte de infectie met hondeziekte veelal om de twee jaren een
groot aantal slachtoffers; gemiddeld stierven er 30-50 bij iedere uitbraak.

1  Prof. Dr. G. H. B. Teunissen; hoogleraar aan de faculteit der Diergeneeskunde
van de Rijks Universiteit te Utrecht.

Dr. O. Bosgra; dierenarts bij de N.V. Philips-Duphar, Weesp.
J064 Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 16, 1967

-ocr page 225-

Vanaf 1953 tot 1956 werden stelselmadg alle pups geënt op een leeftijd
van 10-12 weken1. Na vedoop van enkele maanden konden de resultaten
bevredigend genoemd worden. De geënte pups die in de kennel bleven, of
verkocht werden, hielden zich goed. Zelfs daalde het aantal sterfgevallen
van zeer jonge nog niet geënte pups zeer sterk, sedert alle oudere pups op
een leeftijd van 3 maanden werden geënt. Gezien de gunstige ervaringen
werd deze procedure tot heden gevolgd. Steekproefsgewijze verrichte secties
op tijdens de proefperiode gestorven honden gaven steeds andere ziekte-
beelden te zien, dan die van hondeziekte.

Toch zouden 5 jaar na het begin van de systematische enting van pups
zich weer moeilijkheden voordoen, n.1. in juni 1958. De ziekteuitbraak
begon bij twee oudere honden (5-6 jaar oud) die duidelijk aan honde-
ziekte leden; de infectie hadden ze zeer waarschijnlijk meegebracht van
een tentoonstelling waar ze drie weken te voren geweest waren. Beide
dieren waren in de jeugd geënt waardoor de ziekte licht verliep.
Behalve deze twee werden nog vijf andere dieren (5-6 jaar) ziek; drie hier-
van zijn gestorven, twee waren nooit geënt, de derde met een onbekende
entstof. Van eind juni tot half juli stierven 20 pups van 25, geboren van
half februari tot eind april. De leeftijd varieerde van 12 tot 20 weken.
Van 17 pups, geboren in januari en tot half februari, en uiterlijk verkocht
eind mei, stierf er slechts één; de 16 andere dieren waren blijkbaar tijdig
geënt op een leeftijd variërende van 2 tot 3/2 maand. Onder de 5 over-
levenden van de 25 pups, geboren na half febmari tot eind april, waren
er 3 die reeds geënt waren en immuniteit hadden opgebouwd, voordat de
infectie door de kennel rondging.

De overige 20 pups stierven op een tijd variërend van 15 tot 28 dagen na
de enting; hoelang de diertjes al besmet waren vóór actieve immuniteit
door de enting kon zijn opgebouwd is niet na te gaan, maar dit zal geen
weken zijn geweest zodat hierin toch wel een aanwijzing mag worden
gezien gelijk bij een vorig onderzoek ook werd vastgesteld, dat voor de
vorming van een volledige immuniteit een tijdsduur van 3 weken na de
enting nodig kan zijn. Dat we hier inderdaad te doen hadden met een
uitbraak van hondeziekte onder de pups, zou uit een nader ingesteld onder-
zoek blijken.

Inmiddels werden steeds meer pups ziek met het reeds bovenvermelde
verloop. Fretten, geplaatst in hokken met materiaal uit de boxen van zieke
honden, vertoonden na 14 dagen verschijnselen van hondeziekte (rhinitis,
Conjunctivitis en diarree). Fretten, geïmmuniseerd tegen hondeziekte en
besmet met materiaal van de eerste fretten, werden niet ziek. Hiermee was
bewezen, dat hondeziektevirus in deze kennel de oorzaak was van de ziekte.

Welke conclusie mogen we trekken voor de volwassen honden?
Uit het voorgaande is gebleken dat in de betrokken kennel bij stelselmatige
enting van de pups enkele hiervan na enige jaren niet meer voldoende
immuniteit hadden om een vers binnengekomen infectie volledig te weer-
staan, zodat herenting na 2-3 jaar overwogen moet worden.
Hoewel deze honden zelf in lichtere mate ziek werden, verspreidden ze
zoveel virus dat een hevige uitbraak onder de nog niet geënte pups optrad.

1  Gebruikt werd het avirulente hondeziektevaccin van de N.V. Philips-Duphar,
Weesp.

-ocr page 226-

Gezien het totale aantal honden (± 150) is de uitbraak nog zeer beperkt
gebleven, temeer daar niet meer verwacht kon worden dat door isolatie
een beperking van ziekte tot stand zou komen.

De grote moeilijkheid was, wat te doen met de jonge pups en met die welke
de eerstvolgende maanden geboren zouden worden.

We moesten de periode na het aflopen van de matemale immuniteit tot de
immuniteit na de endng overbruggen, dus zeer ruim genomen van ± 4
weken oud tot 4 maanden als de definitieve enting op 3 maanden leeftijd
verricht wordt. Voor deze overbrugging komt in aanmerking de passieve
immuniteit, toegediend met hoogimmuunserum. Ons vertrouwen in deze
methode was niet zo groot, de afweer duurt maar maximaal drie weken
en moet ook zeker uitgewerkt zijn als de definitieve enting plaats vindt,
daar het avirulente vaccin anders onvoldoende immuunstoffen opwekt.
Besloten werd daarom alle jonge pups met avirulent vaccin te enten en
wel met de helft van de normale dosis, daar het hier honden van een
klein ras gold, zodat verwacht mocht worden dat deze hoeveelheid van een
hoogwaardig vaccin voldoende zou zijn.

In totaal werden in enkele maanden 67 pups geënt en wel bij voorkeur op
een leeftijd van vier weken, maar in het begin ook al op een leeftijd van
twee weken. Van deze pups zijn, voordat de defititieve hondeziekte enting
kon worden verricht, er zeven gestorven; bij sectie kon hier niet gediagnos-
dseerd worden dat het hondeziekte was (geen insluidichaampjes).
We menen uit dit verloop de conclusie te mogen trekken, dat door een
vroege enting bij jonge dieren met avirulent vaccin als voorlopige enting,
bevredigende resultaten bereikt kunnen worden.

Men mag er overigens niet op rekenen, dat zeer jonge dieren een vol-
doende immuniteit opbouwen voor lange duur.

Deze behandelingswijze is twee maanden volgehouden. Acht daarna ge-
boren pups zijn niet op jonge leeftijd geënt; deze hebben geen ziekte-
verschijnselen vertoond.

In de voorgaande maanden had de hondeziekte zich door de kennel ver-
spreid, waardoor de matemale immuniteit waarschijnlijk opgevoerd was.
Misschien mag ook worden gesteld, dat het virus door entingen poten-
deels uit de kennel was verdwenen. Deze feiten kunnen ook al van invloed
zijn geweest op de laatste entresultaten op jonge leeftijd.
Al met al daalde het sterftepercentage onder de pups van 80% vóór de
enting, tot 10% erna.

Entingen met hondeziekte-hepatitisvaccin in de praktijk

In 1959 zou nieuwe tegenslag in deze kennel optreden, n.1. de hepatitis
contagiosa canis (H.C.C.). Pathologisch anatomisch en virulogisch werd
deze diagnose bevestigd.

De bestrijding die wij adviseerden bemstte op het volgende schema:
1. Alle volwassen dieren werden geënt met avimlent (hondeziekte )-hepa-
titisvaccin1), de drachtige t/m de vierde week van de graviditeit. Geen
der geënte dieren vertoonde reactie, dus er waren vrij zeker geen dieren
in het incubatiestadium tijdens de enting.

1  Gebruikt werd gecombineerd hondeziekte-hepatitisvaccin van de N.V. Philips-
Duphar, Weesp.

-ocr page 227-

2. De jongen, die gedurende de eerste weken geboren zouden worden uit
moeders, waarvan niet zeker was dat ze immuun waren, zouden kort
na de geboorte passief geïmmuniseerd worden en op drie weken leeftijd
alvast geënt worden met hondeziekte-H.C.C. vaccin (\'/i dosis). Het
H.C.C.-serum had wat meer ons vertrouwen dan het hondeziekteserum.
Op 3 maanden leeftijd zouden ze definitief geënt worden.

3. De jongen, geboren uit tijdig geënte ouderdieren, zouden naar ver-
wacht mocht worden maternale immuniteit hebben en direct actief
worden geïmmuniseerd op 3 weken, waarna de definitieve enting even-
eens op een leeftijd van 3 maanden zou volgen.

Entreacties na gebruik van dit gecombineerde vaccin werden niet gezien,
behalve een enkele keer een keratitis superficialis, die na twee dagen weer
genezen was. Na de uitvoering van dit entschema kwam het niet meer voor,
dat verschillende teven nesten wierpen van dode jongen of dat de pups de
eerste acht uur stierven. Ze groeiden goed op en konden als goede pups op
4 maanden leeftijd na de definitieve enting de kennel verlaten. Toch
stierven zo na een halfjaar nog enkele honden, meest wat oudere (8-12
weken) onder verschijnselen, die aan hondeziekte deden denken. Fretten in
deze kennel gebracht vertoonden ook dit ziektebeeld. Het virus was dus
weer in de kennel binnengekomen en kon weer slachtoffers maken en wel
bij de wat oudere pups.

Een mogelijke verklaring is, dat tengevolge van de vorige infectie de
moederdieren een zeer sterke immuniteit hadden en dus de pups een grote
maternale immuniteit meekregen, waardoor de voorlopige enting op 4
weken geen verdere aanmaak van immuunstoffen gaf en deze dieren, vóór
ze door de tweede enting beschermd waren, opnieuw geïnfecteerd konden
worden.

Daarom werd getracht de periode zonder voldoende afweer tussen die van
de maternale en de actieve immuniteit te verkorten door de eerste enting
pas op vijf weken te geven en de tweede al op tien weken. Deze wijziging
schijnt wel gunstig gewerkt te hebben; het aantal jongen dat bij deze
wijziging betrokken was is te klein om er conclusies uit te trekken.
In de jaren die daarna volgden deden zich in de tackelkennel geen uit-
braken van hondeziekte en H.C.C. meer voor.

Wel bleek nog, uit bloedonderzoek, dat een geïmporteerde hond leptospirose
binnengebracht had; het bloed had hoge verdunningstiters t.o.v.
Leptospira
canicola.
Uitbreiding van deze ziekte werd niet waargenomen.
De studie op het gebied van de hondeziektevaccins is voortgezet en wel in
het bijzonder is vooruitgang geboekt bij het overbruggen van de moeilijke
tijd tussen het verdwijnen van de maternale immuniteit en het tijdstip dat
actieve immuniteit is ontstaan door enting; om het dier gedurende deze
tijd onvatbaar te maken, heeft men een goede methode gevonden in het
z.g. heterotope vaccin.

Entingen met mazelenvaccin in de praktijk

In Kenya werd waargenomen, dat honden die gegeten hadden van vlees
afkomstig van geiten die geïnfecteerd waren met runderpestvirus, gezond
bleven tijdens een hondeziekte-epidemie. Bij verdere onderzoekingen bleek,
dat mazelenvirus (vaccin) bij de hond dezelfde uitwerking had t.o.v.

-ocr page 228-

hondeziektevirus, zonder echter neutraliserende stoffen tegen hondeziekte-
virus en mazelenvirus in het bloed op te wekken, althans niet na één
injectie. Bij andere experimenten bleken in vele gevallen wel neutralise-
rende antilichamen in het bloed op te treden tegenover mazelenvirus; na
herhaalde injecties ook tegenover hondeziektevirus. De bescherming van
pups met mazelenvaccin dient dus na één injectie tot stand te komen om
interferentie met een later toegepaste hondeziekte-enting te voorkomen.
Wel was steeds een resistentie tegenover hondeziektevirus aanwezig. Deze
resistentie treedt al heel snel op, misschien al na 8 uur, en duurt vele
maanden, tenminste zes; zelfs wordt wel een periode van 14 maanden ge-
noemd. Na het verdwijnen van de mazelenantilichamen blijft de resistentie
tegen hondeziektevirus nog enige tijd bestaan en na een injectie van viru-
lent hondeziektevirus of hondeziektevaccin treden de mazelen-antilichamen
weer op.

Hoe dit afweermechanisme zo snel werkt is nog niet volkomen bekend, het
meest waarschijnlijk lijkt wel dat die celsystemen, die normaal door virulent
hondeziektevirus worden aangetast, door mazelenvirus beschermd worden.
Intusseen worden andere celsystemen, die verantwoordelijk zijn voor de op-
bouw van immuniteit tegen hondeziektevirus, niet in hun functie belem-
merd, ja zelfs geprikkeld tot een snellere immuniteitsvorming. Het geatte-
nueerde mazelenvirus in de geënte hond vermeerdert zich niet, zodat ge-
vaar voor besmetten van kinderen niet bestaat.

Hoewel nog veel onbekend en tegenstrijdig is aangaande de afweer door
mazelenvaccin, schijnt toch wel vast te staan, dat na één injectie met deze
entstof geen antilichamen tegenover hondeziektevirus aanwezig zijn. De
hoeveelheid mazelenvirus, benodigd voor goede resistentie moet wel boven
een bepaalde grens liggen (104 eenheden), terwijl de enting intramusculair
moet worden toegediend. Passieve immuniteit tegenover hondeziektevirus,
ook de maternale, stoort de werking van mazelenvaccin niet, zodat het van
groot voordeel is het mazelenvaccin toe te dienen als de pups nog door
maternale immuniteit beschermd worden.

We zien dus dat hondeziekte-antilichamen en mazelen-andlichamen de
entingen niet wederkerig beïnvloeden en beide virussen dus gebruikt kunnen
worden voor het opwekken van resistentie eventueel immuniteit, zij het dat
het mazelenvaccin een kortere, evenwel maanden durende, resistentie geeft.
Een enting met hondeziektevaccin moet dus volgen. Deze geeft niet alleen
duurzame immuniteit tegen hondeziekte, maar voert bij het geënte dier de
immuniteit tegenover mazelenvirus op. Maternale immuniteit tegenover
mazelenvirus bij nakomelingen van deze dieren komt zelden voor en is
volgens Amerikaanse berichten op een leeftijd van drie weken zeker ver-
dwenen. De pups kunnen dus op een leeftijd van 2-3 weken met mazelen-
vaccin worden geënt.

Dat het overbruggen van de periode na de maternale immuniteit tot de
leeftijd waarop acdeve immuniteit aanwezig is na enting met hondeziekte-
vaccin, vooral een rol speelt daar waar vele jonge honden samen zijn en
waar ieder ogenblik het virus kan worden binnengebracht, dus in kennels
(tentoonstellingsbezoek, bezoek van kopers e.d.), asyls, klinieken en honden-
handel, werd ook in de hierboven omschreven tackelkennel ondervonden.
De jaren tot 1966 waren rustig en het normale sterftecijfer laag. In het
begin van 1966 deden zich weer meer sterfgevallen onder de jonge honden

-ocr page 229-

voor. De secties leverden veelal een pneumonie op en een infectie met
hemolytische streptokokken, zonder dat insluitlichaampjes, wijzend op hon-
deziekte, werden gevonden.

Penicilline-injecties vermochten niet deze dieren te redden. Een paar oudere
honden van 5 en 6 jaar kregen verschijnselen van de kant van de respiratie-
tractus (bronchitis, rhinitis) en voorts Conjunctivitis, sommige ook diarree;
de meesten genazen weer vrij snel.

Om meer klaarheid in dit ziektebeeld te brengen werd van een gestorven
en van een afgemaakte zieke pup de milt gevoerd aan 3 fretten; deze
dieren werden ook met een suspensie van miltweefsel fysiologische NaCl
solutie in de conjunctiva gedruppeld. Na twee weken vertoonden de dieren
verschijnselen van hondeziekte.

Drie tegen hondeziekte geïmmuniseerde fretten en drie niet-geïmmuniseerde
werden op dezelfde manier als bovenvermeld met miltweefsel van de eerste
fretten besmet; de eerste drie bleven gezond, de drie anderen kregen honde-
ziekte. Hiermee was dus wel bewezen, dat ook deze keer weer honde-
ziektevirus in de kennel aanwezig was.

Inmiddels hadden zich bij enkele zieke dieren de verschijnselen van ner-
veuze hondeziekte ontwikkeld en had één dier een Staupegebiss gekregen.
Het niet aanwezig zijn van insluitlichaampjes in het begin behoeft niet
verwonderlijk te zijn, als we weten dat ze in het begin nog niet voorkomen
en na zes weken weer verdwenen zijn.

De leeftijd waarop de pups ziek werden varieerde van enkele dagen tot
ruim vier maanden. Het was opvallend dat de jongste pups bij een min
gelegd waren; deze diertjes hadden dus niet met het colostrum de anti-
lichamen binnen gekregen. Onder de oudste pups waren er verscheidene
die stierven binnen twee weken na de enting met avirulent hondeziekte-
hepatitisvaccin. Deze dieren zijn dus of in de incubatietijd geënt, of kort na
de enting besmet en demonstreren het gevaar van enten in een besmet
milieu. Ook zagen we dat de pups die gestorven waren op een leeftijd van
een week of negen, veelal afkomstig waren van oudere moederdieren van
5 tot 10 jaar. Het is dus heel goed mogelijk, dat de hoeveelheid immuun-
stoffen bij deze in hun jeugd geënte teven sterk verminderd was en niet
opgevoerd was doordat er de laatste vijf ä zes jaar geen hondeziekte-infectie
meer in de kennel was geweest.

Dit is een algemeen ervaringsfeit; met het terugdringen van de hondeziekte
door enting worden de dieren niet meer besmet en brengen ze hun titer van
antilichamen niet weer op peil.

Besloten werd in deze kennel te proberen met mazelenvaccin*) het voort-
schrijden van de hondeziekte-epidemie te remmen.

Voordat we hiermee begonnen waren er 46 pups geboren, waarvan er
27 waren gestorven. In de volgende maanden zijn 61 pups ingeënt met
mazelenvaccin. Daar in deze kennel nog nooit met dit vaccin was geënt,
behoefde er geen rekening mee gehouden te worden dat maternale afweer-
stoffen tegen dit virus aanwezig waren, zodat we vèr onder de leeftijd van
3 weken konden enten; het jongste dier was zes dagen. Het vaccin, tot een
volume van 0,5 cc, werd hoog in de broekspieren gespoten; geen van de
dieren had hiervan nadelen.

Gebruikt werd „Dohyvac M" van de N.V. Philips-Duphar, Weesp.

-ocr page 230-

sterft« van ia
pups la ^ TOU
totaal aantal

voor tia
enting met honde-
ziektevaccin 1953

voor na

enting met honde-
ziekte-hepatitis-
vaccin 1950

00^
90.
80.
70.
60.
50.
40
30
20
10

voor na

enting met laazelen-
vaooin I966

De meeste pups zijn geënt op een leeftijd tussen 2 en 6 weken, enkele nog
op 8 weken. De nesten waarin al zieke dieren waren, zijn niet geënt. Hier-
van zijn gedurende de eerstvolgende week zes pups gestorven op een leeftijd
tussen zeven en tien weken. Van de 61 geënte pups zijn er twee gestorven,
resp. op een leeftijd van 6 weken en 8 weken; geen van beiden vertoonde
verschijnselen van hondeziekte. Behalve deze twee zijn er tijdens de periode
dat met mazelenvaccin geënt werd, nog zes pups gestorven, voordat ze
geënt waren. In totaal zijn er dus acht gestorven.

In de nesten waarvan de pups geënt waren, is de sterfte abrupt opgehou-
den, terwijl — zoals boven al vermeld is — in de oudere nesten nog zes
dode pups waren.

Met het verder voortschrijden van de infectie door de kennel, mocht wel
weer verwacht worden dat de matemale immuniteit tegenover honde-
ziektevirus zou toenemen. De enting met mazelenvaccin is niettemin ge-
durende dit fokseizoen (5 maanden) volgehouden.

Vergelijken we de cijfers, dan was vóór de enting het sterftepercentage
59% en na de enting 13% (dit geldt dus voor het totaal aantal dode pups,
en niet alleen voor de aan hondeziekte gestorven dieren). Toch zijn we
van mening, dat de hondeziekte hier verreweg de grootste rol heeft ge-
speeld in de grote sterfte en dat deze geheel teruggedrongen werd na de
enting met mazelenvaccin. Een groot voordeel daarbij is dat de mazelen-
enting kan worden uitgevoerd als de pups nog door matemale immuniteit
beschermd zijn en dat de dieren zeer snel na de vaccinatie met deze entstof

-ocr page 231-

beschermd zijn. Men moet er echter wel rekening mee houden dat ook van
deze enting geen enkel succes mag worden verwacht bij pups die niet meer
beschermd zijn door maternale immuniteit en reeds geïnfecteerd zijn of zeer
kort na de mazelenendng met hondeziekte geïnfecteerd raken.

Conclusie:

Voor het overbruggen van de periode vanaf het aflopen van de maternale
immuniteit tot aan drie weken na de (definitieve) hondeziekte enting,
kunnen we gebruik maken van de gewone hondeziekte-entstof, of van
mazelenvaccin, toegediend op jeugdige leeftijd.

Beide hebben ons in praktijkproeven goede resultaten gegeven, beide geven
slechts een tijdelijke bescherming en moeten dus gevolgd worden door een
definitieve enting met hondeziektevaccin.
Het mazelenvaccin heeft de volgende voordelen:

1. het is onafhankelijk van de maternale immuniteit en moet dus bij voor-
keur tijdens deze periode worden toegediend;

2. het geeft zeer snel een sterke resistentie (na 3 dagen), zodat de gevaar-
lijke periode na de enting sterk verkort of geheel afwezig is;

3. de mazelenresistentie stoort de enting met hondeziektevaccin niet.

In kennels of andere min of meer geïsoleerd gehouden hondenpopulaties
verdient het aanbeveling om de 2-3 jaar een herendng met hondeziekte-
vaccin toe te passen..

Dankbetuiging

Gaarne zeggen wij Prof. S. van den Akker, hoogleraar in de Veterinaire
Pathologische Anatomie, hartelijk dank voor het onderzoek van de gestorven pups
gedurende deze lange reeks van jaren.

SUMMARY

To cover the period from the end of maternal immunity until three weeks after the
(final) dog\'s distemper vaccination, the normal distemper vaccine, or measles vaccine,
administered to young animals, can be used.
Field experiments showed good results for both methods.

However, both methods only provide temporary protection, and therefore should be
followed by a final vaccination with distemper vaccine.
The use of measles vaccine offers the following advantages:

1. It is independent of maternal immunity; consequently it is better to administer
it during this period.

2. It gives very quickly a strong resistance (after three days), which makes, that the
dangerous post-vaccination period is considerably shortened, or even completely
eliminated.

3. The resistance against measles docs not disturb the vaccination with distemper
vaccine.

In kennels or in other, rather isolated dog populations, it is recommended to repeat
vaccination with distemper vaccine, every 2 or 3 years.

RÉSUMÉ.

Pour couvrir la période à partir de la fin de l\'immunité maternelle jusqu\'à trois
semaines après la vaccination (définitive) contre la maladie de Carré, on peut utiliser
le vaccin habituel contre cette maladie, ou du vaccin contre la rougeole, administré
à un age précoce.

-ocr page 232-

Après des expériences pratiques, les deux méthodes se sont montrées efficaces.
Cependant elles ne procurent qu\'une protection temporaire et doivent donc être
suivies d\'une inoculation définitive avec le vaccin contre le maladie de Carré.
Le vaccin contre la rougeole présente les avantages suivants:

1. Indépendance de l\'immunité maternelle; par conséquent ce vaccin doit être
administré de préférence pendant cette période.

2. Réalisation rapide d\'une forte résistance (après trois jours), de sorte que la
période dangereuse après la vaccination est considérablement raccourcie, voire
supprimée.

3. La résistance à la rougeole n\'a aucun effet sur le vaccin contre la maladie de
Carré.

Dans des chénils, ou autres populations canines vivant à des endroits plus ou moins
isolés, il est recommandé de répéter tous les deux ou trois ans l\'administration du
vaccin contre la maladie de Carré.

ZUSAMMENFASSUNG

Vom Ende der maternalen Immunität an bis zu drei Wochen nach der (definitiven)
Hundestaupeimpfung kann man in der Zwischenzeit vom einfachen Hundestaupe-
impstoff oder Masemvakzin Gebrauch machen, verabreicht im jugendlichen Alter.
Beide haben bei Untersuchungen in der Praxis gute Resultate ergeben; beide geben
nur einen vorläufigen Schutz, sodass danach eine definitive Impfung mit Hunde-
staupevakzin erfolgen muss.
Masemvakzin hat folgende Vorteile:

1. Es ist unabhängig von maternaler Immunität und wird daher am besten während
dieser Periode verabreicht;

2. es ergibt sehr schnell eine starke Resistenz (nach 3 Tagen), sodass die gefährliche
Periode nach der Impfung stark verkürzt oder gar nicht eintritt;

3. die Masemresistenz stört die Impfung mit Hundestaupevakzin nicht.

In mehr oder weniger isoliert gehaltenen Hundenpopulationen empfiehlt sich die
Hundestaupevaccination jede zwei oder 3 Jahre zu wiederholen.

RESUMEN

Para tender un puente sobre el periodo desde el vencer de la immunidad maternal
hasta très semanes despues la vacunacion definitiva de Carré, uno puede usar la
vacuna ordinaria de Carré, o usar la vacuna alfombrilla aplicada a una edad juvenil.
Ambas han dados a nosotros en experimentos practicas, buenos resultados, ambas
dan solamente una proteccion temporal y tienen que secuder por una vacunacion
definitiva con una vacuna contra Carré.
La vacuna alfombrilla tiene las siguientes ventajas :

1. Es indepediente de la inmunidad matemal y hay que aplicar-la preferentemente
durante esto periodo.

2. Da rapidamente una resistencia muy forte (despues très dias) asi pues que el
periodo peligroso despues la vacunacion es muy reducido o completamente absente.

3. La resistencia contra alfombrilla no disturbe la vacunacion con la vacuna de Carré.
En crias de perros o otras populacionas de perros mas o menos aisladas, es aconsejable
de revacunar con vacuna de Carré cada 2-3 anos.

-ocr page 233-

Sehatting van het levend gewicht van runderen
met behulp van lichaamsmaten

Estimation of the live weight of cattle from body
measurements

door M. P. M. VOS en H. VOS*)

Laboratorium voor Veeteeltwetenschap van de Landbouw-
hogeschool te Wageningen.

Inleiding

Om verschillende redenen kan het nodig zijn het levendgewicht van een
rund te kennen. Vaak is er geen weegbrug beschikbaar, waardoor het ge-
wicht op een andere manier moet worden benaderd. Door vakmensen kan
op het oog een vrij nauwkeurige schatting worden gemaakt. Dit vereist
echter de nodige ervaring, die bovendien door regelmatige controle op
peil moet worden gehouden, hetgeen niet altijd is te realiseren. Daarom
heeft menig onderzoeker gezocht naar een methode om het gewicht te
schatten met behulp van lichaamsmaten.

Voor de schatting van het gewicht wordt meestal de borstomvang gebruikt,
soms in combinatie met andere maten. Het gebruiken van een andere maat
naast de borstomvang leverde meestal geen betere schatting van het
lichaamsgewicht op (Johansson en Hildeman, 1954; Davis e.a.,
1961). V i s s a c (1966) gebruikte naast de borstomvang de tour-spirale1),
hetgeen bij volwassen runderen tot betere resultaten leidde. Bij nog groei-
ende dieren zou echter volstaan kunnen worden met de borstomvang.
De mogelijkheid om het gewicht te schatten met maten wordt allereerst
bepaald door de overeenkomst van de lichaamsmaten met de werkelijke
inhoud van een dier. De bouw van een dier is onder andere afhankelijk
van de leeftijd, het ras, het geslacht en de conditie. Bij de schatting van
het gewicht moet met deze faktoren rekening worden gehouden (Johans-
son en Hildeman, 1954; Davis e.a., 1961). Daarnaast wordt de
mogelijkheid van het schatten beperkt door de nauwkeurigheid waarmee
de maten vastgelegd kunnen worden en de fluctuaties van het gewicht van
een rund. Met de borstomvang zou het gewicht op ongeveer
5% nauw-
keurig geschat kunnen worden (Johansson en Hildeman, 1954;
Davis e.a., 1961; V i s s a c, 1966).

In Nederland wordt wel eens gebruik gemaakt van de H u e t i n g\'s vee-
gewichtstabellen. De gewichten worden dan geschat aan de hand van de
borstomvang en de lichaamslengte. Gezien de grootte van de meetfout
van de lengtemaat is het niet waarschijnlijk dat deze combinatie beter is
dan een schatting op grond van de borstomvang alleen.
Op de door het Nederlands Rundveestamboek gehanteerde meetband (Hel-
vetia band) staan aan de achterzijde gewichten, die behoren bij de borst-
omvang. Daarop wordt onderscheid gemaakt tussen „Mastvieh" en „Nor-
malvieh", hetgeen aansluit bij de mening van Johansson en Hilde-

1  De tour-spirale wordt als volgt gemeten: vanaf de punt van het borstbeen over
het midden van de linker opperarm, via de overgang rug-lenden naar een hand-
breedte onder de rechter heup en dan horizontaal naar de bilnaad.

-ocr page 234-

man (1954). De cijfers van deze Zwitserse meetband zullen vergeleken
worden met de hier berekende cijfers.

Onderzocht materiaal

Uit het onderzoek „Fokkerij en Vleesprodukde" zijn meet- en weeg-
gegevens genomen van een aantal jonge K.I.-stieren (tot 3 jaar) en van
enkele dochtergroepen van K.I.-stieren (pinken tussen 6 maanden en 2
jaar) [PJ. De gegevens van de jongste dieren zijn ontleend aan de kal-
veren van het Laboratorium voor Veeteeltwetenschap [V]. Om een aantal
volwassen stieren in dit onderzoek te betrekken is gebruik gemaakt van de
cijfers, die verzameld zijn op 3 opeenvolgende Centrale stierenkeuringen
te \'s-Hertogenbosch en één Holubra stierenkeuring te Etten [Kj. De na-
komelingenkeuringen in Limburg [L] en Noord-Brabant [B] leverden de
gegevens over koeien. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van het
aantal dieren, het gemiddelde gewicht per groep en de spreiding van dit
gewicht. Alle dieren zijn min of meer op willekeurige momenten van de dag
gewogen, hetgeen van invloed zal zijn op de mogelijke schatdngsnauw-
keurigheid. Per groep V, P en B zijn de maten steeds door dezelfde per-
sonen gemeten, terwijl bij de groepen K en L meerdere personen hebben
gemeten.

De meest betrouwbare maat voor het schatten van het gewicht

Voor de berekening van de relatie tussen lichaamsmaten en het gewicht
is de formule gebruikt, die door Brody (1945) wordt geadviseerd, nl.:

gewicht = a . maat\'\'
De standaardafwijking van het verschil tussen het berekende gewicht en
het werkelijke gewicht geeft een indruk over de betrouwbaarheid van de
schatdng. In ongeveer 68% van de gevallen zal het verschil tussen het
werkelijke en het berekende gewicht minder bedragen dan de standaard-
afwijking. Vrijwel alle dieren (± 95%) zullen liggen tussen de grenzen
plus of min tweemaal deze standaardafwijking. De standaarddeviatie uitge-
drukt als percentage van het gemiddeld gewicht is de variatiecoëfficiënt.
Per groep is het verband tussen het gewicht en respectievelijk de horst-
omvang, tour-spirale en kruishoogte berekend. De daarbij gevonden va-
riatiecoëfficiënten staan vermeld in tabel 1. Als het gewicht geschat wordt
met één maat dan geeft de borstomvang de kleinste schattingsfout (4.32%
tot 8.42%). Een combinatie van de borstomvang met de tour-spirale geeft
gemiddeld een iets beter resultaat (3.72% tot 8.48%).
Bij het materiaal dat gemeten is door dezelfde personen (V, P en B) is de
verbetering gemiddeld duidelijker dan bij het materiaal, waarbij meerdere
mensen hebben gemeten (L en K). De meetfout tussen personen is bij de
tour-spirale groter dan bij de borstomvang. Als de dieren door meer per-
sonen gemeten worden geeft de tour-spirale slechts een geringe extra in-
formatie. Bij het opstellen van een eenvoudige methode voor het schatten
van het gewicht verdient daarom de borstomvang de voorkeur.
Daar de formules voor de schatting van het gewicht met de borstomvang
van de groepen een vrij grote overeenkomst vertonen, zijn voor verdere
berekening de groepen per ras en geslacht gecombineerd.
Tabel 2 geeft een overzicht van het hier berekende verband tussen de
borstomvang en het gewicht.

-ocr page 235-

Tahel 1.

Variatiecoëfficiënten van het verschil tussen het werkelijk gewogen gewicht
en het geschatte gewicht met bepaalde lichaamsmaten.

l
1 I

o 03 cvj
o co to

co co 00 o^
cd 10 f--« o^
r-T co" lo" ITT

c£> (ö r-- cn

t
O
J3

t^ m Ol
tD^ co Th

co" ir-T r-T

co -Th CM
o ^ a> cd

c^ r>r t>r crT

Th CM^ cD^ in

cjT co" cd" cc"

co o^ co

O^ CM^ CO^ ^^

r-" irT Th" m"

11

ü
O

to CM Th

to" cn Tf"

00 — to
=0,
co" co"

i

lO c£>

lO \'-« co co

O^ Cvj^ CM

CM ^ oT of

00 to O

CM co Th

to" o" co"

.-H

o^ 00^ m
co ^ co

Th O^ r>.
r-»^ Th CM

cm" ot ot

Tf co t^

Th^

co in to"

cm o) 00
CM co m
cm" in to"

»-H 00 O
co Th^ in co
of <o" in" co"

I

co" (S

tn

§

0

0

bo

C

^

tj

e

U

s-

bo

2

u

XI

0

u

\'—\'

•J.

M

co Oï •\'t\' CM
ai^ co^ Th^ ^^
r>r irT r>r co"

^ 10 co
r^ co «O 10

r-. m co
r^ m

^ co

CM CO O) CM

Th^ co co
co" co" irT »
tT

co r-. O
r^ -H 10 co

O m CM

^ iT) m
^ co m iO

Ol O co

0> TJH Tt*
t-T tjT Tj."

—- cm

co (71
co" Tf"

CJl tJ) ^

00 to O

CM

co co O
co co co

-h cm

00 O
cm r^

— to

« co co
co CM lO

O O) co ^

Tj. <M

O

W O) co

00 ^ co Th
co 10 O
^ Th CM co

"O §

«J

Pi ^

" /11

S t? tn to

*) Voor de betekenis van de letters zie tekst.

\'C

u

15
g

. J<! JJ D

M LH iH ^

S aj u flj

Ct^ tï «

-ocr page 236-

Tabel 2.

De relatie tussen het levendgewicht en de borstomvang per ras en geslacht
(Gewicht = a . borstomvangb).

ras en geslacht

aantal

gem.

spreiding

constanten

correlatie

dieren

gewicht

gewicht

u

(kg)

(kg)

a

D

F. H.

cf d

1172

608

250

0,00028

2,763

0,9967

9 9

1201

369

137

0,00034

2,711

0,9928

M.R.IJ.

dd

1357

670

245

0,00024

2,795

0,9967

9 9

2636

484

134

0,00031

2,740

0,9899

Deze cijfers stemmen goed overeen met de cijfers die B r o d y (1945) vond
bij Holstein Friesians. De correlatie tussen log gewicht en log borstomvang
varieerde bij hem van 0.9817 - 0.9920, terwijl de waarde voor b liep van
2.75 tot 2.84 en de daarbij behorende waarde van a was 0.00029 en
0.00018.

De borstomvang met de bijbehorende berekende gewichten staan vermeld
in tabel 3. Bij een gelijke borstomvang zijn de M.R.IJ.-dieren gemiddeld
iets zwaarder dan de F.H.-dieren. Het verschil tussen mannelijke en
vrouwelijke dieren kan naast een geslachtsinvloed ook wijzen op een ver-
schil in conditie. Ter vergelijking zijn in tabel 3 eveneens de cijfers van de
Helvetia-band vermeld. De verschillen tussen „Mastvieh" en „Normal-
vieh" liggen in dezelfde orde van grootte als de verschillen tussen manne-
lijk- en vrouwelijk vee. Overigens wijken vooral bij de zwaardere dieren
de cijfers van de Helvetiaband af van de hier gevonden cijfers.
Voor de berekening van de schattingsfout is het materiaal ingedeeld op
grond van de borstomvang. Bij de vrouwelijke dieren neemt met het groter
worden van de borstomvang de standaarddeviatie sterker toe dan bij de
stieren. Dit kan veroorzaakt worden door grotere verschillen in conditie en
de invloed van de verschillende drachtigheidsstadia. Van een deel van het
Limburgse materiaal (L) was de dracht bekend. Bij het Brabantse mate-
riaal (B) kon een grovere indeling op grond van de dracht gemaakt wor-
den. Om de invloed van het drachtigheidsstadium na te gaan is de gemid-
delde afwijking per groep berekend (tabel 4).

Het werkelijke gewicht wordt ten opzichte van het berekende gewicht iets
hoger naarmate een koe langer drachtig is. Vooral de hoogdrachtige koeien
zijn in werkelijkheid zwaarder. De melkgevende, niet drachtige dieren zijn
gemiddeld iets lichter dan op grond van de borstomvang mag worden ver-
ondersteld. Dit zijn meestal ook de dieren met relatief de slechtste conditie.

Een correctie op grond van de gevonden cijfers van tabel 4 heeft echter
een gering effect op de nauwkeurigheid waarmee het gewicht wordt ge-
schat (tabel 5). Ook Johansson en Hildeman (1954) menen dat
het weinig zin heeft te corrigeren voor de dracht. Een correctie voor de
conditie vinden zij echter wel nodig. Zouden de verschillen van tabel 4
veroorzaakt worden door de conditie, dan lijkt een kleine correctie gerecht-
vaardigd.

-ocr page 237-

Tabel 3.

De relatie tussen de borstomvang en het gewicht per ras en geslacht met de
gevonden standaardafwijking en variatiecoëfficiënt.

80
100
120
140
160
180
200
220
240

F.H.

I

M.R.IJ.

Helvetia
band

borst-
omvang

dd

9 9

dd

9 9

1

mast-

normal

gewicht

S.D.

V.C.

gewicht

S.D.

V.C.

gewicht

S.D.

V.C.

gewicht

S.D.

V.C.

vieh

vieh

(kg)

(kg)

(kg)

(kg)

i

(kg)

(kg)

50

4,31

8,94

49

3,93

8,88

j 50

3,76

7,49

50

4,54

9,95

50

94

8,38

8,79

90

6,05

6,71

1 94

6,67

7,06

93

6,98

8,07

_

89

155

11,49

7,15

148

14,00

8,57

157

10,20

6,63

154

9,65

5,64

150

238

18,45

7,32

225

13,97

6,03

241

16,64

6,92

236

15,05

6,42

_

235

345

20,85

5,65

323

24,79

7,40

351

19,57

5,31

340

30,23

8,70

356

330

478

21,20

4,31

445

30,43

6,86

488

26,42

5,16

470

27,11

5,47

510

475

639

26,99

4,14

593

38,67

7,26

655

29,79

4,49

627

32,89

5,61

701

649

832

35,22

4,37

855

38,36

4,40

_

919

851

1058

47,66

4,95

1097

48,28

4,65

O

-ocr page 238-

Tabel 4.

De gemiddelde afwijking in relatie rnet het drachtigheidsstadium.

gemiddelde afwijking in kg

maanden

M.R.IJ.

M.R.IJ.

F.H.

drachtig

(L)

(B)

(B)

niet drachtig

- 1,14

-f 4,03

— 18,16

1

2,24

2

7,12

3

5,89

5,45

8,18

4

9,57

5

-f 0,70

6

10,01

7

4,40

8

-f 12,64

11,73

-f 21,84

9

25,25

-1- 24,35

27,40

pas afgekalfd

4,04

0,82

6,09

Tabel 5.

De standaardafwijking en variatiecoëfficiënt zonder en met correctie voor

de dracht.

materiaal

gewicht

zonder correctie

S.D. V.C.

met correctie
S.D. V.C.

354

M.R.IJ. koeien

(L)

552

30.30

5.49

30.37 5.50

1136

M.R.IJ. koeien

(B)

516

29.23

5.66

28.65 5.55

258

F.H. koeien

(B)

475

37.78

7.95

34.32 7.21

Conclusie

Het gewicht van een rund kan met behulp van de borstomvang redelijk
goed geschat worden. De schattingsfout is afhankelijk van het gewicht en
bedraagt ongeveer 5%. Uit de berekende formules kunnen tabellen worden
opgesteld voor de schatdng van het gewicht. De borstomvang met het
daarbij behorende ge\\vicht zijn per ras en geslacht vermeld in tabel 6 en
fig. 1. De borstomvang wordt gemeten vlak achter het schouderblad en de
band wordt daarbij strak aangetrokken. Een geringe correctie voor hoog-
drachtige dieren en voor dieren met een extreem slechte en goede condide
lijkt gerechtvaardigd. Deze tabel geldt voor normale gebruiksdieren die
gemeten en gewogen zijn op een willekeurig moment van de dag en geldt
niet voor dieren onder andere omstandigheden. Zo zullen nuchtere slacht-
dieren waarschijnlijk lichter zijn dan tabel 6 aangeeft.

-ocr page 239-

Tabel 6.

Schatting van het levendgewicht met de borstomvang voor runderen onder
normale voedingsomstandigheden.

borstomvang

gewicht (kg)

(cm)i)

F.H.

M.R.IJ.

- 9 $2)

? 2=) ^

65

28

28

28

28

70

35

34

34

35

75

42

41

42

42

80

50

49

50

50

85

60

58

59

60

90

70

68

70

70

95

81

78

81

81

100

94

90

94

93

105

107

103

108

107

110

122

117

123

121

115

138

132

139

137

120

155

148

157

154

125

174

165

176

173

130

194

184

196

192

135

215

204

218

213

140

238

225

241

236

145

263

248

266

259

150

288

271

293

285

155

316

297

321

312

160

345

323

351

340

165

375

352

382

370

170

408

381

416

401

175

442

412

451

435

180

478

445

488

470

185

515

480

527

506

190

555

516

568

545

195

596

553

610

585

200

639

593

655

627

205

684

634

702

671

210

732

676

751

717

215

781

721

802

764

220

832

855

225

885

911

230

941

968

235

998

1028

240

1058

1091

245

1120

1156

250

1185

1223

255

1292

260

1364

Voor de tussenliggende trajecten het gewicht berekenen door lineaire interpolatie.
Correctie hoogdrachtige dieren 25 kg.

Correctie extreem magere dieren en vette dieren resp. — 10 kg en 10 kg.

-ocr page 240-

MRV 66

,.FH6i

1200

1100

1000

900

800

- 700
t—
I
u

g 600
10

500

400

300

200

100

70 100 125 150 175 200

BORSTOMVAKG (cm)

Fig. 1.

De relatie tussen de borstomvang en het levendgewicht per ras en geslacht.

225 250

-ocr page 241-

SAMENVATTING

Het levendgewicht van een rund kan op een eenvoudige manier geschat worden met
één of meerdere lichaamsmaten. Daar er vaak sprake is van verschillen tussen de
rassen is hier een schattingsproccdure afgeleid, welke geldt voor de Nederlandse
rundveerassen. Uit praktische overwegingen is voor de schatting van het gewicht
alleen de borstomvang gebruikt. De absolute schattingsfout loopt op met de borst-
omvang. Ook de relatieve fout hangt af van de borstomvang en is gemiddeld ongeveer
5%. Per ras en geslacht zijn voor de schatdng van het gewicht tabellen samengesteld.

SUMMARY

The live weight of cattle may be readily estimated from one or several body measu-
rements. As differences between breeds are common, th mthod of estimation adopted
is only applicable in Dutch breeds of cattle.

On grounds of practical utility, only the heart girth is used in estimating the weight.
The absolute error of estimation will increase with the girth of the chest. The rela-
tive error will also vary with the chest girth and its average is about
5%.
Tables for estimating the weight were compiled for each breed and for either sex.

RÉSUMÉ

Le poids vif d\'un bovin peut être évalué d\'une façon simple avec une ou plusieurs
mensurations du corps. Comme il y a souvent des différences parmi les races, on a
déduit une procédure d\'évalution qui est valable pour les races bovines néerlandaises.
Pour des considérations pratiques on s\'est servi uniquement du tour de poitrine
pour l\'évaluation du poids. La faute absolute d\'évaluation augmente avec le tour de
poitrine. La faute relative dépend également du tour de poitrine et s\'élève en moyen-
ne à environ
5%.

Pour l\'évalution du poids on a composé des tableaux par race et par sexe.
ZUSAMMENFASSUNG

Das Lebendgewicht eines Rindes kann auf einfache Weise mittels einem oder
mehrere Körpermasse geschätzt werden. Da oftmals von Unterschieden zwischen den
Rassen Sprache ist, wurde ein Schätzungsverfahren abgeleitet, das sich auf nieder-
ländische Rassen bezieht.

Aus praktischen Überlegungen heraus wird für die Schätzung des Gewichtes nur der
Brustumfang benutzt. Der absolute Schätzungsfehler wird grösser mit dem Brust-
umfang.

.-Vuch der relative Fehler hängt vom Brustumfang ab und beträgt durchschnittiich
ungefähr 5%.

Per Rasse und Geschlecht sind zur Gewichtsschätzung Tabellen zusammengestellt
worden.

LITERATUUR
Brody, S. : Bioenergetics and Growth, New York, (194.\'j).

Davis, H. P., S w e 11, W. W. and H a r v e y, W. R. : Relation of Heart Girth to
Weight in Holstein and Jerseys.
Nebraska Agr. Exp. Sta. Res. BuL, 194, (1961).
Johansson, I. and H i 1 d e m a n, S. E. : The relationship between certain body

measurements and live and slaughter weight in cattle, A.B.A., 22, 1, (1954).
V i s s a c, B.: Recherches sur les possibilités d\'emploi de la Barymétrie chez les bovins.
Ann. Zoötechn., 15, 15, (1966).

-ocr page 242-

KUNISCHE LESSEN

Ezels in het geding

Donkeys at issue

door G. WAGENAAR1)

Uit de Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten der
Rijksuniversiteit te Utrecht.

Inleiding

Zo nu en dan kan een kleine opmerking uit een anamnese van grote in-
vloed zijn op het stellen van de diagnose. Het stellen van een diagnose
berust op het beperken van de oneindig veel mogelijkheden die het begrip
„ziekte" inhoudt. Reeds tijdens het vragen van de anamnese gaat men het
aantal mogelijkheden limiteren, dit proces gaat door tijdens het onderzoek
en het zou ideaal zijn als men aan het einde van het onderzoek de uit-
eindelijke diagnose overhield. Lang niet altijd is dit het geval, maar hoe
nauwkeuriger men werkt, hoe beter men zich uiteindelijk kan beperken
tot een diagnose resp. groepsdiagnose.

Men dient hierbij echter te bedenken, dat men zich in het algmeen be-
perkt, resp. moet beperken, tot het aantal mogelijkheden, dat men zelf
kent. Voor de onderzoeker volledig onbekende ziektebeelden kunnen vaak
pas na veel zoeken worden thuis gebracht.

Anamnese

Op 13 oktober 1966 kregen wij ter onderzoek aangeboden een ± 14 jaar
oude Shetland ponymerrie. De klacht was, dat het dier sedert enkele
weken hoestte, wat gesnotterd had en een snelle ademhaling vertoonde.
Bij verder navragen bleek, dat de eigenaar in pony\'s handelde, dat hij
verschillende weitjes had, waarop een aantal pony\'s en ook enkele dwerg-
ezeltjes weidden.

Een jaar tevoren had ook al een pony gehoest, zo erg, dat het dier ten-
gevolge daarvan, althans volgens de eigenaar, na de partus een prolapsus
uteri zou hebben gekregen. Dit hoesten bleef bestaan en de merrie was
tenslotte afgevoerd.

Ook dit jaar, eind juni, was er al een pony gaan hoesten, dit hoesten
was niet overgegaan, waarna het dier begin oktober op Stal was gezet.
De aangeboden pony was dus de derde pony in 2 jaar tijds, die ging hoes-
ten.

Onderzoek

Uit het onderzoek volgt hieronder een aantal van de opmerkelijkste be-
vindingen.

De ademhalingsfrequentie bedroeg 30, de pols 64 en de temperatuur was
38.2° C. Ten aanzien van de ademhalingsfrequentie kan worden opge-
merkt, dat deze hoog was, maar dat dit ook bij normale Shetland pony\'s

1  Prof. Dr. G. Wagenaar; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Faculteit
der Diergeneeskunde; Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 243-

wel voorkomt. Opmerkelijk was echter, dat het type van de ademhaling
duidelijk abdominaal was. In beide neusgaten was wat muco-purulent
secretum aanwezig. Het dier hoestte geregeld en had een korte droge
hoest.

Bij het ausculteren viel op, dat aan beide zijden duidelijk bronchiale ge-
ruisen waren te horen, zoals piepen, chiemen, reutelen. Het vesiculair
ademen was zwak te horen. Na neus dichthouden bleven dezelfde ver-
schijnselen bestaan. Het percussieveld was vergroot tot op de 17e rib,
terwijl het naar onderen ook vergroot was. Er bleken anusbewegingen
te bestaan, synchroon met de ademhaling.
Het bloed- en urineonderzoek leverde geen bijzonderheden op.

Diagnose I

De diagnose leek eenvoudig. Gezien de longgeruisen bestond er een duide-
lijke bronchitis resp. bronchiolitis, terwijl het type van de ademhaling en
de grootte van het percussieveld wees op het bestaan van emfyseem. Een
pony dus, lijdende aan acute dampigheid.

Toch was er iets onbevredigends in de diagnose. Waarom was dit dier
dampig geworden?

Het is zeker niet normaal, dat een dier, dat in de weide loopt en niet werkt,
dampig wordt. Dampigheid ziet men meestal bij dieren, die moeten wer-
ken en die op stal staan; weidegang brengt juist verbetering.
Ook aan een virusinfectie van de voorste luchtwegen behoefde in dit ver-
band niet gedacht te worden, aangezien het verloop van de ziekte op het
bedrijf daar niet op wees.

De betreffende co-assistent gaf als zijn visie, dat hij het, als het dier een
kalf was geweest, wel zou weten, want dan was het ongetwijfeld een long-
worminfectie.

Inderdaad, klinisch gesproken leek het beeld uitgesproken op dat zoals
men het bij kalveren met longworm kan vinden.

En nu een terugblik op de anamnese: ezeltjes. Wij weten, dat er bij
Equiden en speciaal bij ezels longwormen kunnen voorkomen. Zou hier
sprake kunnen zijn van een longworminfectie?

Longwormen bij Equiden

Bij Equiden komt als longworm de Dictyocaulus arnfieldi voor. Van deze
worm is het cT 2,4-4 cm lang, het 9 5,5-7 cm; de eieren worden ge-
embryoneerd gelegd en zijn als zodanig in verse faeces te vinden (grootte
± 90 X 60 ju). De larve in het eerste stadium meet 420-480 fi; deze larve
heeft geen knobbel op de kop zoals bij
D. jilaria, maar een klein uitsteeksel
aan de punt van de staart.

De larven in het derde stadium zijn infectieus, 35-40 dagen na de infectie
zijn er volwassen parasieten in de longen.

Longwormen bij paarden komen in onze streken zelden voor. L a p a g e
(1955) meent, dat de ezel het reservoir is, waaruit de paarden kunnen
worden geïnfecteerd. Baker en Güralp (1957) beschrijven een aan-
tal gevallen, zelfs een sterfgeval, bij pony\'s, die ook in contact kwamen
met een besmette ezel. Andere, overigens schaarse, literatuurgegevens
wijzen er steeds op, dat de ezel vermoedelijk het reservoir is van waaruit
het paard besmet wordt.

-ocr page 244-

Diagnose II

Zoals boven al uiteengezet is, komen de eieren geëmbryoneerd met de
faeces af. Deze komen echter snel na de defaecatie uit, waarna men de
larven kan opsporen met de bekende puntglasmethode. Aanvankelijk boek-
ten wij geen succes, maar na herhaalde malen zoeken werd toch éénmaal
een typische larve gevonden. Kan men echter op de vondst van één larve
een diagnose stellen?

Collega L. F. C. M. M o 1, in die tijd nog co-assistent, was zo vriendelijk,
in overleg met de practicus collega W. van S ij p v e 1 d, het bedrijf waar
de pony vandaan kwam te bezoeken om een beter inzicht in de mogelijk-
heid van de besmetting te krijgen. Uit het onderzoek dat op dit bedrijf is
ingesteld, licht ik de volgende feiten toe.

Nadere anamnese

In september 1964 werd door de eigenaar een gezonde ezel gekocht die
niet geïmporteerd was. Op
10 mei 1965 werd deze ezel geruild voor 2
dwergezeltjes. Deze dieren waren mager en ondergingen daarom een ge-
wone wormkuur.

Een in oktober 1964 gekochte gezonde zwarte drachtige Shetland pony
begon eind
mei 1965 hevig te hoesten. Deze pony zou, zoals in de anam-
nese is vermeld, na de partus door het heftige hoesten een prolapsus uteri
hebben gekregen. Omdat de merrie bleef hoesten is zij in oktober 1965
van het bedrijf afgevoerd.

In augustus 1965 is nog een ezel gekocht, die niet hoestte en in januari
1966 weer werd verkocht. In september 1965 werd nog een ezelhengst ge-
kocht.

In oktober 1965 werd een New Forest pony gekocht, die in de eerste
maanden van 1966 gehoest heeft, maar daarna is hersteld.
In
mei 1966 werd een drachtige hoefbevangen Shetland pony gekocht.
Deze begon 19
juni te hijgen en een paar dagen later te hoesten. Het
veulen is op 23 juni, ongeveer op tijd, volgens de eigenaar „eraf gehoest".
Het dier is op 2 oktober op stal gezet en herstelde langzaam (pony nr. 2,
zie epicrise).

Op 6 september 1966 werd de aan de kliniek aangevoerde pony gekocht,
die dus
eind september al veel hoestte.

Wanneer wij deze uitgebreide anamnese bekijken, dan zien wij, dat de
misère begonnen is met de koop van de 2 dwergezeltjes. Drie weken daarna
hoestte de eerste pony, in 1966 hoestte een pony ongeveer één maand na
de aankoop en de in september 1966 aangekochte pony al 3 weken na de
aankoop.

Van alle pony\'s en ezels op het bedrijf werden faeces meegenomen. Alle
ezels waren sterk positief. De aanwezige pony\'s plus 1 veulen waren even-
eens positief, op één blauwe [»ny na, die al jaren op het bedrijf was.
Toch vertoonde dit dier bij auscultatie wel klinische verschijnselen.

Vast staat dus dat er op het bedrijf longworm voorkwam, dat de bewuste
pony duidelijk klinische verschijnselen vertoonde, maar nog nauwelijks
eieren in de faeces had.

Nu kan dit wel, want de prepatent periode is 35-40 dagen. Veertig dagen
na de aankoop is 16 oktober, terwijl de pony op 13 oktober is aangevoerd.

-ocr page 245-

Aangezien de pony tot 1 7 november in de klinielc is gebleven, hadden er
wel eieren kunnen komen, vooropgezet dat de ontwikkeling van de larven
in de long zelf b.v. niet door een immuniteitsreactie was geremd. Bovendien
heeft het dier eind oktober een injectie Ripercol gehad. Op 17 november
is de pony naar huis vertrokken, de ademhaling was toen nog niet in orde,
het type was nog steeds abdominaal.

Andere gevallen

Slechts 7 dagen na het eerste geval ontvingen wij een New Forest pony
met de anamnese, dat het dier al een maand een bronchitis had en veel
hoestte. Het dier vertoonde duidelijke verschijnselen van een bronchitis-
bronchiolitis met zowel links als rechts chiemen, piepen en brommen. Het
longveld was naar achteren als naar onderen vergroot. Het type van de
ademhaling was duidelijk abdominaal.

Ook hier was het vreemd, dat het dier in de weide verschijnselen van
dampigheid vertoonde, terwijl het bovendien nog maar lyi jaar oud was.
De longfunctie was ernstig gestoord, gezien de onvoldoende verzadiging
van het arteriële bloed met Oo. Aanvankelijk werd bij dit dier gedacht
aan een ernstige irreversibele longafwijking, totdat ook bij dit dier de long-
wormeieren en larven in de faeces werden aangetoond.
Het verloop was merkwaardig. Na een week op stal gestaan te hebben,
waren de verschijnselen zo goed als verdwenen. Er is toen nog wel Riper-
col toegediend, maar klinisch was het dier al hersteld. De Ripercoltoedie-
ning vond plaats op 27 oktober, bij het vertrek op 10 november waren de
faeces nog altijd positief.

Voor zover was na te gaan kon de patiënt het gehele jaar niet in contact
geweest zijn met ezels, wel met vele andere pony\'s.

Op 22 december 1966 ontvingen wij, weer van een ander bedrijf, een ruim
een half jaar oude Shetland pony met de anamnese, dat het dier slecht
groeide en af en toe hoestte. Ook dit dier had bij ezels gelopen. Bij kli-
nisch onderzoek werden aan de longen weinig afwijkingen gevonden. Het
dier was in hoofdzaak lijdende aan darmparasieten.

Toch scheidde ook dit dier veel longwormeieren uit. Een behandeling met
Ripercol (400 mg) leverde ten aanzien van de remming van de ei-
uitscheiding niet veel resultaten op.

Bovengenoemde drie gevallen waren voor ons de eerste gevallen van kli-
nische longworm bij paarden, hoewel Sluiter, Schwellengrebel
en I h 1 e in 1921 in hun boek het voorkomen in Nederland wel vermeldden.
Het was echter aanleiding om dc ziekteverslagen van de ezels, die in de
kliniek waren geweest, eens nader te bekijken.

Ezels

Sedert 1958 werden er aan de kliniek 16 ezels ter onderzoek aangeboden.
Eén van deze dieren was 1 dag oud en valt dus buiten dit bestek.
Van de resterende 15 dieren werd 9x een sectie gezien om allerlei rede-
nen. Bij 3 van deze 9 dieren werden bij de sectie enkele longwormen ge-
vonden. Geen van deze dieren was echter aan een longworminfectie ge-
storven. Dit wijst er dus op, dat een longworminfectie bij de ezel zeer wel
mogelijk is. Van de herstelde dieren is bij 3 het ziektebeeld van voldoende
belang om even te vermelden.

-ocr page 246-

Alle 3 dieren vertoonden in de weidetijd duidelijke verschijnselen van een
bronchitis, bronchiolitis met emfyseem. Twee dieren waren afkomstig van
hetzelfde bedrijf. Hoewel deze laatste dieren zo benauwd waren dat zuur-
stof werd toegediend, trad herstel in korte djd op (± 1 week).
Het longwormonderzoek van de faeces was negatief. Achteraf moet echter
betwijfeld worden of deze dieren geen heftige reactie hebben vertoond op
een larvale infectie, zodat mogelijk bij een langer doorgezet onderzoek wel
longwormen zouden zijn aangetoond.

Jansen c.s. (1966) vermelden in hun overzicht het voorkomen van
longworm bij de ezels in Nederland.

Profylaxe

Het lijkt gewenst geen pony\'s met ezels te laten samenweiden, tenzij vast-
gesteld is, dat de ezels beslist longwormvrij zijn.

Therapie

Het is van groot belang de dieren direct uit het geïnfecteerde milieu te
verwijderen. Het opstallen is beter dan het brengen in een „schone" weide,
omdat men daarmee het infecteren van een „schone" weide voorkomt. Uit
onze geringe ervaring kan blijken, dat het opstallen een gunstig thera-
peutisch effect heeft.

De werking van Ripercol (5 mg/kg lichaamsgewicht) leek ons niet opval-
lend goed, alhoewel ook weer niet is te zeggen, dat er geen effect was. De
afdeling Parasitologie doet op dit terrein nog nadere onderzoekingen, welke
later zullen worden gepubliceerd.

Epicrise

Bij navraag in januari 1967 bleek de eerst beschreven pony goed hersteld
te zijn. De op blz. 4 vermelde pony nr. 2 van ditzelfde bedrijf is in fe-
bruari 1967 cachectisch gestorven. Dit dier had, behalve een heftige
Trichonema-ïnitctie nog steeds een klein aantal (± 10) longwormen. Er
waren echter nog wel ernstige veranderingen in de longen aanwezig in de
vorm van peribronchiale veranderingen.

SAMENVATTING

Er werden 3 gevallen van longworminfectie {Dictyocaulus arnjieldi) bij pony\'s
beschreven (2 Shetland pony\'s en 1 New Forest pony).

Twee van deze dieren vertoonden zeer duidelijke longafwijkingen. De ademhaling
was sterk abdominaal; er waren veel bronchiale geruisen, terwijl de patiënten veel
hoestten.

Herstel trad op na het opstallen. Er werd Ripercol toegediend. Over dc werking van
dit geneesmiddel kon geen conclusie worden getrokken.

In twee van de drie gevallen was er contact geweest met ezels, die besmet bleken te
zijn met longwormen.

SUMMARY

Three cases of lung-worm disease (Dictyocaulus arnjieldi) in ponies (two Shetland
ponies and one New Forest pony) were reported.

Two of these animals showed severe lesions of the lungs. Respiration was markedly
abdominal, there were several bronchial murmurs and the animals coughed fre-
quently.

-ocr page 247-

Stabling was followed by recovery. Ripercol was administered; no conclusion could
be drawn regarding the action of this drug.

In two of the three cases, there had been contact with donkeys found to be conta-
minated with lung-worm.

RÉSUMÉ

Trois cas de bronchopneumonie vermineuse (Dictiocaulus arnfieldi) chez des poneys
sont décrits (2 poneys de Shetland et 1 de New Forest).

Deux de ces animaux manifestaient très clairement des anomalies pulmonaires. La
respiration était fortement abdominale, il y avait beaucoup de murmures bronchiques,
tandis que les patients toussaient beaucoup.

.Après la mise à l\'écurie, les animaux se rétablirent. On administra du Ripercol, on
ne put rien conclure sur l\'acdon de ce médicament.

En deux des trois cas il y avait eu un contact avec des ânes qui parurent être affec-
tés de bronchopneumonie vermineuse.

ZUSAMMENFASSUNG

Es werden 3 Fälle von Lungenwurminfektion (Dictiocaulus arnfieldi) bei Ponnies
(2 Shetlandponnies und 1 New Forest-Pony) beschrieben.

Zwei der Tiere zeigten sehr deutliche Lungenabweichungen. Die Atmung war stark
abdobinal, zu hören waren stark bronchiale Geräusche, während die Patienten viel
husteten.

Erholung trat ein nachdem die Tiere im Stall gebracht waren. Ripercol wurde
verabreicht, über dessen Wirkung keine Konklusion gezogen werden konnte.
In zwei der 3 Fälle war Kontakt mit Eseln gewesen, die, wie sich erwies mit Lungen-
wurm verseucht waren.

RESUMEN

Fueron descritos tres casos de estrongilosis pulmonar (Dictiocaulus arnfieldi) en
poneys (2 poneys Shetland y 1 pone- New Forest).

Dos de estos animales demostraban trastornos puhnonares muy visible. La respiracion
era muy abdominal habian muchos murmullos bronquialis, mientras los animales
tosaban mucho.

Restablecimiento ocuro despues meter los en establo. Fue aplicado Ripercol, no se
pudo sacar una cocnlusion sobre la accion de esta droga. En dos de los tres casos
habia contacto con asnos cuales eran contaminados con estrongilosis pulmonar.

LITERATUUR

Baker, D. and Güralp, N.: Lungworm disease in ponies, A case report of the
respiratory worm parasitism in ponies and a donkey.
Cornell Vet., 47, 456, (1957).
Jansen Jr., J. en Brock, E. v. d.: Parasieten van Nederlandse huis- en proef-
dieren, supplement.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 747, (1966).
L a p a g e. G.: Veterinary parasitology, (1955).

Sluiter, D. Ph., S c h w e 11 e n g r e b e 1, N. H. en I h 1 e, J. E. W. : De dieriijke
parasieten van den mensch en van onze huisdieren, 3e druk, (1921).

-ocr page 248-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

SALMONELLA-BESMETTINGEN VAN DE MENS DOOR KARMIJNKLEUR-
STOF EN ONDERMELKPOEDER

In de Verenigde Staten heeft men in 1966 een reeks verspreide salmonella-infecties
gehad waarbij het aanvankelijk erg moeilijk was om de smetstofbronnen te ontdekken.
In augustus 1966 kwam „Morbidity and Mortality", het wekelijkse rapport van het
Department of Health, Education and Welfare, met de mededeling dat in een groot
ziekenhuis in Massachusetts een sterk verhoogde frekwentie van enteritis bij ver-
schillende patiënten met diverse digestiestoornissen moest worden toegeschreven aan
Salmonella cubana. Dit is een Salmonella die in Nederland ook herhaaldelijk bij
varkens wordt aangetroffen en vermoedelijk via uit Zuid-Amerika geïmporteerde
nevenprodukten van de plantaardige olie-industrie in het varkensvoer terecht komt.
In het betreffende ziekenhuis waren in de eerste helft van 1966 de helft van de
salmonella-isolaties bij enteritis-patiënten toegeschreven aan deze
Salmonella, terwijl
over de gehele Verenigde Staten dit slechts 0,9% was. De patiënten die werden
aangetast bleken pas in het ziekenhuis acute darmklachten te krijgen, wel hadden ze
van te voren vaak chronische bezwaren.

Bij zorgvuldige controle van al de voedselbestanddelen en stoffen die oraal werden
verstrekt bleek dat juist bij de patiënten die voor diagnostische doeleinden karmijn-
poeder in capsules kregen toegediend vaak de salmonellosis optrad terwijl zaalgenoten,
die hetzelfde aten doch geen karmijn hadden gehad vrij bleven.
Het karmijn, dat geëxtraheerd wordt van de
Coccus cacti, een torretje dat op de
Kanarische eilanden en in Peru wordt verzameld ten behoeve van de verkoop aan de
kleurstoffabrieken, bleek
S. cubana in wisselende hoeveelheden te bevatten. Merk-
waardigerwijze bleken zowel partijen gedroogde insecten uit Peru als van de Kana-
rische eilanden met alleen
S. cubana te zijn besmet en het bleek van de bereidings-
wijze van de kleurstof af te hangen of de kleurstof al of niet salmonella-positief was.
De karmijn-kleurstof valt in Amerika niet onder de verplichte certificering van de
Food- and Drug Administration voor kleurstoffen omdat zij niet synthetisch wordt
bereid. Ze wordt dientengevolge vrij veel gebruikt voor de kleuring van snoepjes,
kauwgom, roomijs, limonades en vleesconserveringsmiddelen. Men heeft getracht om
alle besmette partijen karmijn en dc daarmede gekleurde produkten op te sporen en
te vernietigen.

Een tweede sterk verspreide uitbraak van salmonellosis werd in 1966 opgemerkt.
De slachtoffers vielen juist onder kinderen die in het geheel geen vlees of vlees-
produkten kregen cn slechts enkele maanden oud waren. Ook nu was er sprake van
één serolc^isch gedefinieerd type, nl. de
Salmonella newbrunswick, die tot 1966 in
de U.S.A. zeer weinig voorkwam. Blijkens de kwartaal-overzichten van Polak cn
Guinée kwam deze salmonella-soort in Nederland in 1966 nog steeds heel zelden
voor, nl. vond er per kwartaal zo ongeveer lx één isolatie plaats uit bij alle door
streeklaboratoria onderzochte monsters ontlasting.

In de Verenigde Staten nam de frekwentie van dit salmonella-type vrij plotseling toe,
doch van een ophoping van gevallen streeksgewijze was geen sprake. Van dc 29
onderzochte personen bleken 2 niet vervolgd te kunnen worden, 2 gevallen waren
duidelijk contact-infecties in één gezin.

Door een zorgvuldige dieet-analyse van de besmette personen, waarvan 13 in zieken-
huizen wegens ernstige ziekteverschijnselen moesten worden opgenomen, bleek dat in
de 30 dagen voor de eerste ziekteverschijnselen bij 80% vermeld werd dat ze cen
ondermelkpoeder hadden gebruikt van een zg. inótant-kwaliteit. Dit wil zeggen dat
het poeder met opgewarmde spijzen of zelfs met koud water kan worden vermengd en
dan direct voor gebruik gereed is. Aangezien het merk van het instant-melkpoeder
niet steeds bekend was of achterhaald kon worden, werden enige honderden monsters
van diverse merken van ondermelkpoeders uit verschillende winkels verzameld en

-ocr page 249-

bacteriologisch onderzocht. Van een bepaald merk bleek een hoog percentage een
positieve kweek t.o.v. salmonellae op te leveren. In alle gevallen werd de cultuur
geïdentificeerd als
S. newbrunswick. Het micro-organisme werd in het produktie-
bcdrijf van de bewuste soort ondermclkpoeder geïsoleerd van dc muren van lokalen
en apparatuur die gebruikt werd bij de bereiding, alsmede van gereed produkt.
Zorgvuldige reiniging en ontsmetting van de fabriek, gepaard gaande met verande-
ringen in het produktie-proces hadden ten gevolge dat de produkten weer
Salmonella-
vrij konden worden afgeleverd.

Het muisje bleek ook voor andere fabrieken nog een staartje te hebben, doordat de
controle op de instant melkpoeders werd verscherpt en twee fabrieken zelfs bepaalde
poeders bij hun clientèle treug moesten vragen wegens besmetting met 5.
cubana.
„It could happen here".

Literatuur

„Morbidity and Mortality": Weekly Report U.S. Department of Health, Education

and Welfare, Public Health Service, 15, (33), 281, (1966)
Idem, 15, (45), 385, (1966).
Idem, 15, (48), 413, (1966).

P O 1 a k, M. F. en G u i n é e, P. A. M.: Salmonella-bacteriën bij de mens gedurende

het le kwartaal 1966. Ned. Tijdschr. Geneesk., 110, 1162, (1966).
P O 1 a k, M. F. en G u i n é e, P. A. M.: Salmonella-bacteriën bij de mens gedurende

het 2e kwartaal 1966. Ned. Tijdschr. Geneesk., 110, 1720, (1966).
P O 1 a k, M. F. en G u i n é e, P. A. M.: Salmonella-bacteriën bij de mens gedurende
het 3e kwartaal 1966.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 111, 95, (1967).

A. van der Schaaf.

Fysiologie en fysiologische chemie

DE INVLOED VAN STILBOESTROL EN LEGUMINOSEN OP DE UIER-
SECRETIE VAN OOIEN

Bennett, D.: The effect of stilboestrol dipropionate and leguminous pastures on
the mammary secretion of ewes.
Austr. vet. J., 42, 364, (1966).

Lactatie bij hamels en bij niet-drachtige overhouders (maiden ewes) zou verband
houden met klaver-onvruchtbaarheid bij schapen.

In een drietal experimenten werd nagegaan of uiersecretie onder invloed van oestro-
gene stoffen een indicatie kan zijn voor verlaagde vruchtbaarheid op klaverweiden.
In experiment 1 werden groepen ooien vanaf enkele weken vóór het toelaten van de
ram tot 11 dagen daarna dagelijks geïnjiceerd met verschillende doses stilboestrol,
namelijk 8, 32 en 128 /ig. De uiers werden wekelijks onderzocht waarbij de secretie
kwalitatief werd genoteerd volgens een puntenschaal van 0-3 (O geen secretie,
1 = helder sereus geel vocht, 2 = visceus, helder, bruin geel of wit, 3 = melk).
De uiersecretie bleek afhankelijk van de tijd en van de doses.

Het 2e experiment omvatte 4 groepen ooien waarvan 2 groepen drachtig en 2 groepen
niet drachtig. Van één van de drachtige groepen werden dc schapen vanaf het laatste
3e gedeelte van de drachtigheid da,gelijks geïnjiceerd met 30 /jg stilboestrol.
De schapen van één van de niet-drachtige groepen kregen terzelfder tijd eenzelfde
injectie. Van alle schapen werd ongeveer om de 2 dagen de uiersecretie genoteerd.
Er was een significant verschil in uierresponse tussen de geïnjiceerde en de niet-
geïnjiceerde niet-drachtige schapen.

Ook was er verschil tussen de drachtige groepen en de niet-drachtige groepen, maar
niet tussen de beide drachtige groepen onderling.

De „response" was het duidelijkst bij de geïnjiceerde niet-drachtige groep.
In een 3e experiment werden groepen ooien vóór het toelaten van de ram en
gedurende dc drachtigheid geweid op 3 verschillende weiden, namelijk lucerne,
klaver en verbeterde natuurlijk weide. De uiersecretie werd genoteerd 2 dagen voor
het toelaten van de ram en 2 weken er na. Tevens werden in de weiden een aantal
gecastreerde ooien geweid waarvan het gewicht van de baarmoeders werd bepaald.

-ocr page 250-

De in cijfers uitgedrukte uiersecretie bedroeg gemiddeld op de lucerneweide 0,9 en
1,0, op de klaverweide 0,2 en 0,6 en op de grasweide 0,9. Het aantal geboren
lammeren als percentage van het aantal gedekte ooien bedroeg respectievelijk 132,
99 en 138 en het percentage tweehngworpen 46, 12 en 44. Het gemiddelde gewicht
van de baarmoeders van de gecastreerde ooien bedroeg voor de 3 groepen respectieve-
lijk 9.4, 19.5 en 7.7.

Op de klaverweide werd derhalve een verlaagde vruchtbaarheid waargenomen en
een verhoogd baarmoedergewicht bij de gecastreerde ooien. Dit werd echter niet
weerspiegeld in een verhoogde uierresponse. In feite was de gemiddelde uierresponse
op de klaverweide het laagst.

De uierresponse kan dan ook niet worden gebruikt als indicatie voor weide-oestrogenen
of voor verlaagde vruchtbaarheid op klaverweiden.

C. H. Herweijer.

Kunstmatige inseminatie

Lagerlöf, N.: The History of cytological and histological examination of sperm
and testis.
Meded. Veeartsenijsch. Rijksuniversiteit Gent, 10, (II), 5, (1966)*).
In de dertiger jaren publiceerde spreker gegevens over de oorzaken, die een normale
Spermiogenese kunnen verstoren. In 23% van de gevallen kan deze verstoring worden
toegeschreven aan hypoplasie, in 41% aan degeneratieve verandereringen van het
kiemepitheel, in 12% aan fibrosis testis en in 24% aan orchitis.
De hypoplasie kan volledig of gedeeltelijk zijn. Door onderzoek van de testikels en
het sperma is de hypoplasie aanvankelijk in drie groepen verdeeld. Naderhand kon
door middel van histologisch onderzoek nog een vierde type worden onderscheiden.
Bij een Zweeds runderras is gevonden dat een erfelijke aanleg aanwezig is en dat de
afwijking in de regel eenzijdig en links optreedt.

De degeneratieve testikelatrofie kan o.a. worden veroorzaakt door traumatische
peritonitis, pneumonie, leverabcessen of virusinfecties.

Ook uitwendige invloeden, zoals lokale verwarming en transport van gevoelige dieren,
kunnen hier een rol spelen.

Deze afwijking kan in drie groepen worden verdeeld en wel

Groep 1: verlaagde fertiliteit, normale concentratie, verhoogd percentage morfo-
logische afwijkingen, histologisehe veranderingen gering en variërend van
deel tot deel;

Groep 2: geringe vruchtbaarheid, lage concentratie, verhoogd percentage morfolo-
gische afwijkingen, grote veranderingen van het epitheel;
Groep 3: duidelijk verlaagde concentratie, kleine testikels, sterk degeneratieve ver-
anderingen van het kiemepitheel.
Williams c.s. waren in de twintiger jaren de eersten, die de morfologie van de
spermiën bestudeerden en verband legden tussen morfologische afwijkingen en fer-
tiliteit.

Volgens Lagerlöf is de gewijzigde kleurmethode van Williams het meest
geschikt om de morfologie van de spermiën te bestuderen. Een te hoog percentage
spermiën met een protoplasmadruppel aan de hals voirnt een aanwijzing voor een
verstoring van de
Spermiogenese, die tijdelijk of meer permanent kan zijn.
Volgens onderzoekingen van Bane zijn verschillende spermakenmerken erfelijk
bepaald. De voeding heeft geen duidelijke invloed, hoewel een overvoedering wel
nadelige gevolgen heeft.

Een selectie van alle jonge stieren op spermakwaliteit, dekvcrmogen en algemene
gezondheidstoestand, heeft in het verioop van 20 jaar het percentage goedgekeurde
K.I.-stieren van 20 op 75% gebracht.

Voordracht gehouden op het symposium, dat was georganiseerd door het Belgische
Comité voor Sterihteitsbestrijding.

J. Hendrikse.

-ocr page 251-

Verloskunde, gynaecologie en sferiliteit

UTERUS-SPOELING BIJ DE ZEUG

Godau, H.: Versuch zur Prophylaxe der puerperale Septicaemie und Toxaemie
der Sauen.
Prakt. Tierarzt., 48, 57, (1967).

Op een groot varkens-fokbedrijf heeft de schrijver gunstige ervaring met een Lotagen-
uterusspocling ter voorkoming van puerperale sepdcemie en toxemic. Deze palliatief-
profylactische behandeling wordt onmiddellijk na beëindiging van elke partus toe-
gepast, door 1/2 tot 2 liter handwarme, 2/2 %ige oplossing van Lota.gen (25 ml
Lotagen-concentraat op 1 liter water) met behulp van slang en trechter in de uterus
te brengen.

Deze snelle sanering der uterus (tonisering, lediging en kiemremming) heeft een
gunstige invloed op een ongecompliceerd verloop van het puerperium bij de zeug.

ƒ. W. Zantinga.

Voedingsmiddelenhygiëne

HET VOORKOMEN VAN CLOSTRIDIEN IN VACUUM VERPAKTE VLEES-
WAREN

S i n e 11, H. J. und Lcvetzow, R.: Sulfitreduzierende Clostridien in vorverpackten
Fleischwaren.
Die Fleischwirtschaft, 47, 392, (1967).

Hitteresistente anaerobe sporevormende Clostridiën zijn uit het oogpunt der levens-
middelenhygiëne van belang als a-specifieke bederf verwekkers, zowel als gevreesde
verwekkers van voedselvergiftiging.

In de moderne Engelse literatuur verschijnen veel publikades over het optreden
van voedselvergiftigingen door
Cl. perfringens. In verband hiermede onderzochten
de auteurs 152 monsters gepekelde, gerookte, rauwe, gekookte en gebroeide vlees-
waren, deels voorgesneden, deels aan het stuk, maar allen vacuum verpakt.
.A.an de hand van hun onderzoek kwamen zij tot de conclusie, dat het gehalte aan
sulfiet-reducerende Clostridiën laag was. In de regel minder dan 10^ per gram.
De groei van Clostridia hangt sterk af van de pH en blijft gedurende de opslag sterk
achter bij de zuurvormende bacteriën. Clostridiën kunnen uit mengcultures met de
gebruikelijke voedingsbodems worden geïsoleerd, zolang de pH niet onder de 5,6 is
gedaald. De 41 geïsoleerde stammen vertoonden bij temperaturen tot 15° C geen
groei.

H. Mol.

BOEKBESPREKING

A STUDY OF THE CAT
Warren J. W a 1 k e r Jr. Ph. D.

M\'. B. Saunders Company, Philadelphia and London, 1967 I-IV, 181 pp.; £ I
US 6 d.)

Dit prettig uitgegeven boekje behandelt de morfologie van de kat als voorbeeld van
het algemene bouwtype der Vertebraten. Het is in eerste instantie bedoeld voor
Amerikaanse ccrste-jaars medische studenten.

Hoofdstuk 1 bevat een kort overzicht van dc systematiek der Vertebrata, de vak-
termen zijn dik gedrukt; jammer is het dat de etymologie van de namen niet is
vermeld, hetgeen vooral bij de nomenclatuur der fossielen toch wel zeer nuttig geweest
zou zijn. Op pag. 4 worden de begrippen genus- en speciesnaam verkeerd geïnter-
preteerd. Op pag. 5 wordt de beweging van kikker en salamander als „onhandig"
gekwalificeerd, hetgeen op zijn minst genomen ietwat denigrerend is voor het aan-
duiden van een voortbewegingstype dat evolutionair reeds zo oud is.

-ocr page 252-

Hoofdstuk 2 behandelt het axiale en viscerale skelet. De figuren zijn beperkt tot zeer
duidelijke pentekeningen, ook is aandacht geschonken aan de functionele interpretatie
van de rompstructuur. In het deel over de morfologie van de schedel valt de zeer
goede vergelijkende inleiding op.

Hoofdstuk 3 bespreekt het skelet van gordels en ledematen: voor de hoofdstukken
2 en 3 geldt dat de nomenclatuur typisch afgestemd is op de humane anatomie.
Hoofdstuk 4 bevat een verhandeling over het spiersysteem dat weer met een zeer
goede vergelijkende basis begint en bovendien nuttige aanwijzingen voor de sectie-
techniek bevat.

Bij de bespreking der spieren ontmoeten wij een wel zeer ongebruikelijke terminologie
die op descriptieve gronden niet verdedigbaar is. Enkele voorbeelden mogen volgen.
De M. cutaneus trunci wordt als panniculus camosus aangeduid. Bij de M. rectus
abdominis (pag. 43, fig. 4-2) wordt de ligging in de rectusschede te summier aan-
geduid. Bij de spieren uit het pectoraalgebied (pag. 44- 45, fig. 4-3) wordt de
M. peet. superf. pars transversus als M. pectoantebrachialis en de M. peet. prof. pars
abdominalis als M. xiphihumeralis aangeduid. Hetzelfde geldt voor de laterale
schouderspieren (M. clavotrapezius voor M. cleidocervicalis enz.). Overigens is dit
hoofdstuk weer zeer goed geïllustreerd.

In hoofdstuk 5 worden van de zintuigen slechts oog en oor besproken. Dit gebeurt
op een bijzonder duidelijke wijze, vooral de beschrijving van het oor is voor een
beknopt boek als dit uitstekend. De beschrijving van het oog vertoont enkele kleine
onvolkomenheden en onjuistheden. Van de mimische oogspieren wordt alleen de
M. orbicularis oculi genoemd. Bij de beschrijving van het traanapparaat ontbreekt
de saccus lacrimalis en de gl. nictitans wordt weer eens prompt als klier van Harder
aangeduid. Aangezien behalve aan het katteoog ook aandacht besteed wordt aan het
runderoog (gemakkelijk voor dissectie) hadden wij graag een wat duidelijker be-
schrijving van het tapetum gezien.

De beschrijving van het zenuwstelsel in hoofdstuk 6 is zeer beknopt, maar gezien
de aard van het boekje toch wel voldoende. Bij de beschrijving van de hersenen is
uitgegaan van schapehersenen, ook alweer vanwege de wat acceptabeler afmetingen.
Bezwaar maken wij tegen de term „fifth ventricle" voor de ruimte tussen de beide
lamellen van het septum pellucidum. Deze term kan alleen maar aanleiding geven
tot verwarring. Daarnaast is de beschrijving van de tractus olfactorius niet helemaal
juist.

In hoofdstuk 7 zijn de samenvoeging van coeloom, digestieapparaat en respiratie-
apparaat zeer plezierig te noemen, het komt de onderlinge samenhang zeer ten goede.
De beschrijving van het digestieapparaat, voor zover dit in de buikholte is gelegen,
vinden wij echter te beknopt.

Daarnaast willen wij wijzen op de wel erg hardnekkige foutieve beschrijving van het
slikproces. Ook deze schrijver laat de epiglottis als afsluiter van de larynx fungeren.
Voorts is de naam gl. submandibularis onjuist en bij de beschrijving van de gl.
subungualis wordt alleen de gl. sublingualis monostomatica beschreven.
Hoofdstuk 8 bevat het circulatieapparaat en wij vinden dit onevenwichtig. Evenals
in de andere hoofdstukken wordt ook weer aandacht besteed aan de ontwikkelings-
geschiedenis. Was dit in de andere hoofdstukken een bijzonder instructieve inleiding,
in dit geval wordt het echt teveel van het goede.

Bij de beschrijving van het hart wordt weer plaats ingeruimd voor het schapehart.
Hierbij doet het vreemd aan, zeker na de uitvoerige ontogenetische beschrijving, dal
geen onderscheid gemaakt wordt tussen de uitmonding van de vena azygos (sin. en
dext.) in het hart van kat en schaap. Het gcleidingssysteem wordt in het geheel niet
beschreven, alhoewel in het schapehart bepaalde delen zeker toegankelijk zijn voor
macroscopische dissectie.

Het laatste (9de) hoofdstuk betreft het urogenitaalstclsel en dit is weer goed uit-
gebalanceerd. De korte embryologische inleiding werkt hier zeer verhelderend.
Op enkele onvolkomenheden willen wij echter nog wel wijzen. Zo is de beschrijving
van de tepelvormige nierpapil niet juist. De kat heeft weliswaar een papil, maar

-ocr page 253-

met duidelijke pseudopapillen. Bij de beschrijving van de penis ontbreekt het os
priapri. Bovendien willen wij bezwaar maken tegen de term labia majora, welke
afkomsdg is uit de humane anatomie.

Resumerend kunnen wij zeggen dat dit boekje een zeer bruikbare en didactisch goede
inleiding kan vormen naast de bestaande descriptieve leerboeken.

D. M. Badoux,
C. J. G. Wensing.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 887 (aflevering 13) van dit Tijdschrift over de
inhoud van aflevering 5 (ten onrechte werd aflevering 4 vermeld), werd mede-
gedeeld, volgt thans de inhoud van de afleveringen 4 en 6.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 36, (4), (1967).
In memoriam Prof. J. H. Bouckaert.

S p a n O g h e, L., D e v o s, A., V i a e n e, N. en I m p e, J. van: Isolatie en iden-
tificatie van Mycoplasma gallisepticum.
H
O O f, J. v a n en D e d e k e n, L.: Microbiologische kwaliteit van vers gehakt.
Grembergen, G. van en Vijver, G. van der: Mechanisme van de gast-

heer-specificiteit bij cestoden.
Referaten, Kronijk, Boekennieuws.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 36, (6), (1967).

Vanschoubroek, F. en Wilde, R. de: Een vergelijking van Tylosine en

Oxytetracycline als voedingsadditief bij slachtvarkens.
I m p e, J. v a n, D e
V O s, A., V i a e n e, N. en S p a n o g h e, L.: Identificatie van

een pseudovogelpest-virusstam. Kruishouten-stam 1950.
Referaten, Besmettelijke Veeziekten in België, Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Con-
gressen, Necrologie, Examenuitslagen Veeartsenijschool Gent, Boekbesprekingen.

-ocr page 254-

INGEZONDEN

ONZE MAATSCHAPPIJ 25 JAAR!

Van collega B. L, Leopold ontving de Redactie de volgende inzending, waarvoor
zij gaarne een plaats inruimt.

Aan de Heeren Leden der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland.

Zoo als U uit het verslag der 25e Algem. Vergadering, opgenomen in de
2e afl. van het XIV deel van het Tijdschrift (pag. 170 en v.v.) zal gebleken zijn, heeft
dc genoemde Vergadering het besluit genomen tot het feestelijk herdenken van het
25 jarig bestaan der Maatschappij, bij gelegenheid der 26e Algem. Vergadering.

De ondergeteekenden, het comité tot regeling van het feest uitmakende,
hebben — de uitgesproken wenschen in aanmerking nemende — gemeend, dat een
gemeenschappelijken
maaltijd het middel moest zijn om de Leden bij een te brengen
ter herdenking van het Zilveren Jubileum der
Maatschappij.

Het comité is van oordeel, dat ieder lid der Maatschappij zich genoopt zal
voelen een reünie als deze bij te wonen en heeft dus vastgesteld dat, na afloop der
Algem. Vergadering op 17 Sept. 1887, een uitgezocht diner gereed zal zijn; verder, dat
er tijdens dat diner en ook na afloop daarvan een goed muziekcorps de feestvreugde zal
onderhouden. Eene passende versiering der zaal zal natuurlijk niet ontbreken en verder
zullen namens het comité onderscheiden wijnen, enz. worden rondgediend.

Het crediet door de Maatschappij op bovengenoemde vergadering toegestaan,
is natuurlijk niet voldoende om de vele onkosten, aan een royaal feest verbonden, te
dekken. Van elk der deelnemers zal dan ook eene bijdrage gevergd worden van ƒ 7.50,
waarbij gerekend is op eene ruime deelneming.

Daaraan zal het, zoo meent het comité, wel niet ontbreken, aangezien de
maaltijd een vereenigingspunt zal zijn voor ouderen en jongeren en gelegenheid zal
geven tot het vernieuwen van misschien verouderde vriendschapsbanden en tot het
aanknoopen van nieuwe. Eene ruime deelneming zal het bewijs leveren, dat dc band
tusschen de verschillende vakgenooten, een hechten is.

Aangezien het voor het comité, ter wille der nadere regeling van het feest,
eene eerste behoefte is, het aantal deelnemers te kennen, verzoekt het U
dringend,
zoo spoedig mogelijk, doch uiteriijk 15 Augtistus e.k. aan zijn Penningmeester de Heer
D. F. VAN ESVELD te
Utrecht, door toezending van een postwissel a ƒ 7.50 van Uwe
instemming met zijn plan te willen doen blijken.

Na ontvangst van dezen postwissel zal de Penningmeester, vóór of op
20 Augustus U een gedrukt bewijs van ontvangst toezenden, dat tevens toegangsbewijs
is tot het feest.

Dit diner wordt gdhouden des n.m. te 5 ure, na afloop der 26e Algem.
Vergadering in de daartoe geheel en al beschikbaar gestelde zalen en tuin van den Heer
Smit in de Maliebaan.

Utrecht, 15 Juh 1887.

Het cotnité voornoemd,

H. J. H. STEMPEL, Voorzitter.

D. F. VAN ESVELD, Penningmeester.

Dr. L. }. VAN DER HARST.
W. C. SCHIMMEL.
P. BROUWER.

M. J. HENGEVELD GJzn., Secretaru.
1094 Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 16, 1967

-ocr page 255-
-ocr page 256-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

ROWETT RESEARCH INSTITUTE

Annual report of studies in animal nutrition and allied sciences Vol. 22. 1966. Ill

pag-

Nadat eerst een opsomming is gegeven van de medewerliers van.verschillende af-
delingen en enkele andere algemene mededelingen zijn gedaan, volgt een kort ver-
slag van het afscheid van de vroegere directeur Sir David Cuthbertson en
de overdracht van het directoraat aan Dr. K. L. B 1 a x t e r, die vroeger hoofd was
van het Nutrition Departement van het Hannah Dairy Research Institute, op 1
oktober 1965.

Vervolgens wordt in ruim 30 bladzijden een overzicht gegeven van het lopende
onderzoek in de 12 verschillende onderzoek-afdelingen van het instituut.
De volgende 30 bladzijden bevatten de samenvattingen van de in de verslagperiode
uit het instituut verschenen publikaties (meer dan 100), terwijl het verslag wordt
afgesloten met twee overzichtsartikelen.

Het eerste is van de hand van Mej. Eadie van de afdeling microbiologie getiteld:
„Rumen Ciliate Studies 1961-1966", het tweede is geschreven door Jones en
E 1 s 1 e
y van de afdeling toegepaste voedingsleer en heeft als onderwerp: „Recent
research on yoimg pigs".
Beide artikelen zijn van een uitvoerige literatuurlijst voor-
zien.

Daar het ondoenlijk is om in het kort een overzicht te geven van de inhoud van
dit jaarverslag zou ik willen volstaan met op te merken dat dit boekje de indruk,
die men krijgt als men „Rowett" eens een dag bezoekt (ik heb in de laatste jaren
tweemaal dat genoegen gehad) volkomen wordt bevestigd, n.1. dat hier door een
team van enthousiaste onderzoekers enorm veel interessant en voor de voeding van
de landbouwhuisdieren uitermate belangrijk onderzoek wordt verricht. Men wordt
daartoe in staat gesteld door een uitstekend geoutilleerd laboratorium, een uitge-
breide proefdierenstapel en ca. 200 ha land. Dat het instituut zich een naam in de
wereld heeft weten te veroveren blijkt ook uit de uit vele landen, waaronder Neder-
land, afkomstige onderzoekers die er gedurende kortere of langere tijd gastwerker
zijn.

Ik beveel het bestuderen van dit jaarverslag dan ook gaarne een ieder aan die zich
met de veevoeding bezig houdt omdat ik er zeker van ben, dat hij er wat „van zijn
gading" in zal vinden.

Th. de Groot

VOLKSGEZONDHEID, JAARVERSLAG 1962 en 1963

Verslag van de veterinaire hoofdinspecteur van de volksgezondheid, belast met het
toezicht op de naleving van de vleeskeuringswet en de destructiewet over de jaren
1962 en 1963.

Hieraan ontlenen wij het volgende:

„De voorbereidingen tot wijziging van de Vleeskeuringswet werden ook in de jaren
1962 en 1963 voortgezet. De omstandigheid, dat van de zijde van de handel werd
aangedrongen op een afschaffing c.q. herziening van de nadere keuring ex artikel 8
van de Vleeskeuringswet was aanleiding voor de Minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid een en ander in studie te nemen.

In 1963 werd door de Destructieraad een voorstel tot wijziging van de Destructiewet
aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid aangeboden. Bij
Koninklijk besluit van 23 oktober 1962, Stbl. 416, werd het Eisenbesluit (Vlees-
keuringswet) zodanig gewijzigd en aangevuld, dat de verkoop van vlees — zij het
in verpakte vorm — mogelijk werd in andere winkels dan die van de ambachtelijke

-ocr page 257-

slager. Aan het verpakken van dit vlees — het zogenaamde voorverpakken — wer-
den door middel van een vergunningstelsel voor inrichtingen, waar dit plaats vindt,
voorwaarden gesteld. Ook aan bewaarplaatsen van vlees in de vorm van diepvries-
kluizen, werden door een vergunning voorwaarden gesteld, waardoor o.a. de toegang
tot deze kluizen voor het uitoefenen van controle op de inhoud daarvan officieel
mogelijk werd gemaakt.

Er was voldoende aanbod van dierenartsen om in de vacatures van directeuren van
slachthuizen, diensthoofden van keuringskringen en keuringsdierenartsen te kunnen
voorzien.

Het wordt steeds duidelijker, dat wil een keuringsdienst goed functioneren, naast
de dierenarts-directeur, een dierenarts adjunct-directeur aanwezig dient te zijn. De
vervanging van de volambtelijke directeur door een praktizerend dierenarts is veelal
geen succes, hetgeen begrijpelijk is; de praktizerende dierenarts zal naast zijn praktijk
als regel onvoldoende tijd vinden om de belangen van de vleeskeuringsdienst goed
te kunnen behartigen. Een nadeel is uiteraard ook, dat de praktizerende dierenarts
in het algemeen onvoldoende is ingewerkt in de keuringsdienst, waar hij als ver-
vanger van de directeur moet optreden.

Het aantal beschikbare keurmeesters bleek in de verslagjaren onvoldoende om alle
beschikbare plaatsen te kunnen bezetten. In 1962 kregen enkele diensten ondanks
herhaalde oproepingen geen sollicitanten naar de functie van keurmeester.
Het overleg in E.E.G.-verband had regelmatig plaats. Veelal waren voor de Neder-
landse delegatie geen documenten in de Nederlandse taal ter beschikking, hetgeen
vaak aanleiding gaf tot het ontstaan van moeilijkheden bij de interpretatie.
Het Benelux-overleg verloopt zeer traag en er worden spaarzaam resultaten geboekt.
De zelf inkopende en zelf slachtende slager begint steeds zeldzamer te worden. Ten-
gevolge hiervan neemt het aantal kleine in bedrijf zijnde slachtplaatsen steeds af.
Bij de particuliere groot-slachterijen laat zich echter ook een tendens tot concen-
tratie van die slachtingen voelen.

In vele bedrijven werden vernieuwingen, die tevens veelal moderniseringen beteken-
den, aangebracht. De geheel gemechaniseerde slachtlijn begint zowel voor varkens
als runderen zijn intrede te doen en het laat zich aanzien, dat deze ontwikkeling zich
in de toekomst zal voortzetten. Hieruit zullen belangrijke voordelen, vooral ook wat
de hygiëne betreft, kunnen voortvloeien. Enige invloed op de inrichting van de be-
drijven ging uit van het feit, dat de baconexport geleidelijk afnam, waarvoor in de
plaats komt een stijgende vraag naar geslachte varkens en vette kalveren.

Een zwak punt is nog steeds het veelvuldig ontbreken van permanent toezicht van
de kant van de betrokken keuringsdienst op particuliere groot-slachterijen en vlees-
warenfabrieken. Enerzijds bestaat er inderdaad een tekort aan keuringspersoneel,
doch anderzijds zijn de Gemeenten weinig geneigd om voor dit toezicht, dat geen in-
komsten oplevert, extra personeel aan te stellen.

Ook in 1962 en 1963 daalde, vergrieken met dc voorafgaande jaren, het aantal
slachtingen, verricht buiten slachterijen, welke voldoen aan de eisen, gesteld krach-
tens artikel 19 van de Vleeskeuringswet. Merkwaardig is, dat het aantal runderen
en kalveren, geslacht als gezinsslachting, wat toenam, voor varkens was er daaren-
tegen zo\'n sterke daling, dat de totalen vèr beneden de voorafgaande jaren bleven.

Gaandeweg werd meer ervaring verkregen met de bedwelming van slachtdieren door
middel van elektrische stroom. Dit heeft er toe geleid, dat deze bedwelming vrijwel
uitsluitend nog wordt toegepast op varkens. Het bezwaar van deze methode is, dat
nogal eens puntbloedingen in het spierweefsel optreden, vooral wanneer de gebruikte
apparatuur niet geheel goed functioneert of wordt gebruikt door onvoldoend er-
varen personeel. Ook het niet uitgerust zijn van de slachtdieren speelt een rol. De
voorgeschreven periodieke keuring (van de apparatuur,
ref.?) werd niet altijd tijdig
uitgevoerd. Aangezien de elektrische bedwelming thans geheel ingeburgerd is, bestaat
weinig behoefte meer aan het laten afleggen van de proeve van bekwaamheid door
het bedieningspersoneel.

-ocr page 258-

Bij gemechaniseerde massa-slachtingen van varkens bleek de bedwelming door mid-
del van COa-gas verreweg te prefereren boven de elektrische bedwelming. Na de
bedwelming blijven de dieren rustig, puntbloedingen in het spierweefsel doen zich
niet voor.

Bij beschikking van 25 mei 1960 werd artikel 20 van het Onderzoekingsregulatief
zodanig gewijzigd, dat de portale en mesenteriale lymfklieren bij varkens niet meer
behoefden te worden ingesneden. Dit diende ter voorkoming van verspreiding van
Salmonella-hacterién, waarmede deze lymfklieren in grote mate besmet bleken te
zijn. Deze maatregel moge wat de verspreiding van
Salmonella-hacten\'én betreft een
gunstige werking hebben gehad, ze is de uitvoering van de keuring niet altijd ten
goede gekomen. Mede door het Koninklijk besluit van 19 augustus 1961, Stbl. 379,
waardoor darmscheilen van varkens gesteriliseerd moeten worden, willen ze voor
consumptiedoeleinden gebruikt worden, daalde de interesse van vele Vleeskeurings-
diensten ten aanzien van deze darmscheilen. Het resultaat was, dat het onderzoek
van de darmscheilen, vooral in die slachtplaatsen waar grote aantallen varkens wor-
den geslacht, minder nauwgezet geschiedde. Dit betekent weer dat in meerdere ge-
vallen afwijkingen, waaronder waarschijnlijk tuberculose, onopgemerkt zijn gebleven.
Teneinde mogelijke besmettingsbronnen van salmonellose aan banden te kunnen
leggen, is in 1962 een ontwerp van wet tot wijziging van artikel 45 van de Veewet
met een memorie van toelichting bij de Staten-Generaal ingediend.
Tevens werd in januari 1962 een beginselbesluit van (her) sterlisatie van geïmpor-
teerd diermeel genomen, terwijl voorts een onderzoek werd gedaan naar de bc-
smettingsgraad met
Samonella-hactenén van geïmporteerd vismeel, waarbij bleek,
dat dit vismeel evenals het geïmporteerde diermeel, in ernstige mate besmet is.
De besmetting met
Salmonella-bactenén van normale slachtdieren inclusief het pluim-
vee neemt nog steeds toe, terwijl uit gegevens van de Geneeskundige Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid blijkt, dat salmonellosis de laatste jaren een van de belang-
rijkste infectieziekten bij de mens is geworden. Mede in verband hiermee heeft een
daartoe samengestelde commissie van de Gezondheidsraad rapport uitgebracht over
de „andere
Salmonellosen", waarin de stand van dat ogenblik is weergegeven en
voorzover mogelijk middelen ter bestrijding zijn geadviseerd. Een van de stellingen
van de commissie luidt: wil men de
Salmonellosen bestrijden, dan zal men cr vooral
voor moeten zorgen, dat de voedingsmiddelen voor mens en dier zoveel mogelijk
vrij zijn ervan, omdat de enterale besmettingsweg verreweg het belangrijkste is.
In 1962 werd in tien gevallen herkeuring aangevraagd. Slechts in vier gevallen bleef
de eerste keuringsuitspraak gehandhaafd, in vijf gevallen werd de uitspraak gunstiger:
in één geval ongunstiger. In 1963 werd zeven maal herkeuring aangevraagd. In vijf
gevallen bleef de eerste uitspraak gehandhaafd, in twee gevallen werd deze gunstiger.
In het vorige verslag moest melding worden gemaakt van het feit, dat de hygiëne
in openbare slachthuizen, particuliere slachterijen, vleeswarenindustrieën en bij het
vervoer van vlees somtijds nog veel te wensen overliet. Helaas is daar nog niet veel
verbetering in gekomen. Een rol speelt hierbij enerzijds een tekort aan controlerend
personeel bij de veterinaire inspectie van de Volksgezondheid, terwijl anderzijds de
Vleeskeuringsdiensten veelvuldig onderbezet zijn en dan niet voldoende aandacht be-
steden aan een onderdeel dat geen directe inkomsten voor de gemeente oplevert.
Wat de vleeskeuring betreft, bleek dat vaak de organen niet voldoende bij de be-
trokken slachtdieren werden gehouden, zodat bij een nader onderzoek identificatie
van het slachtdier met de organen bijzonder moeilijk of onmogelijk was. Runder-
slokdarmen werden niet altijd opengesleten en op
Cysticercose onderzocht. Nu het
insnijden van de lymfklieren in varkensdarmscheilen in verband met het
Salmonella-
gevaar
achterwege kan blijven, werden de darmscheilen somtijds in het geheel niet
meer onderzocht. Voorkomende tubcrculosce of parasitaire aandoeningen worden dan
waarschijnlijk minder geconstateerd.

De hygiëne komt nogal eens in het gedrang, doordat een groot aantal dieren wordt
geslacht, vaak in te snel tempo, in een ruimte, die hiervoor te klein is. Wanneer

-ocr page 259-

dan bovendien de personeelsbezetUng van de keuringsdienst onvoldoende is, is het
duidelijk, dat ook de keuring in deze gevallen te wensen overlaat. Het gebeurde
nogal eens, dat slachtdieren, die voor een nader onderzoek werden aangehouden,
zich tussen onvoorwaardelijk goedgekeurde slachtdieren bevonden in hang- of koel-
ruimte in plaats van in een afzonderlijke afgesloten ruimte.

In nood gedode of gestorven dieren werden nogal eens vervoerd buiten de vlees-
keuringskring, waarbinnen ze ter keuring of ter registratie dienden te worden aan-
gegeven.

In het ambtsgebied Groningen-Drenthe werden meerdere personen ziek, onder ver-
schijnselen van buikkramp en diarree, na het op een verjaardagspartijtje nuttigen
van worst, afkomstig van en bereid door een plaatselijke slager. Het slagersbedrijf
werd grondig gereinigd en ontsmet. Bij de slager en diens personeel kon geen
Salmonella worden aangetoond. In de faeces van de getroffen personen werd wel
Salmonella aangetoond en uit een monster van de worst werd hetzelfde type Salmo-
nella
aangetoond. Restanten van de worst werden vernietigd.

Van een als huisslachting geslachte en onvoorwaardelijk goedgekeurde zeug werden
door verschillende leden van één gezin de van dit varkensvlees bereide verse vlees-
waren gegeten, zoals hoofdkaas, leverworst en bloedworst. Na 24 uur tot 4 dagen
werden alle gezinsleden achtereenvolgens ziek, onder verschijnselen van spier- en
gewTichtspijnen, beklemd gevoel in de borst, ernstige obstipatie gevolgd door diarree.
Van de verse artikelen was niets meer aanwezig, wel materiaal in geweekte toestand.
Hierin kon geen
Salmonella, noch andere voor de mens schadelijke bacteriën worden
aangetoond.

Voorts werd in het ambtsgebied Groningen-Drenthe een ernstige besmetting met
Salmonella geconstateerd in een exportslachterij annex vleeswarenfabriek. Een dame,
die een kleine hoeveelheid van haar slager afkomstig gehakt in rauwe toestand nut-
tigde, werd twee dagen later ernstig ziek onder verschijnselen van hoge temperatuur,
diarree en koliek. Ze bleek besmet te zijn met
Stanley. Alhoewel bij de slager uit
de gehaktmolen
S. typhimurium werd gekweekt, was er toch wel voldoende aan-
leiding om het gehakt als vermoedelijke oorzaak van de ziekteverschijnselen te be-
schouwen.

In een bejaardentehuis in de omgeving van Groningen deden zich in de maand
augustus 1963 enkele gevallen van paratyfus voor, veroorzaakt door
S. Stanley. In het
bedrijf van de aan deze inrichting leverende slager bleken de afkrabsels van werk-
bank en hakblok
S. Stanley, S. worthington en S. typhimurium te bevatten.
Door het gebruikmaken van silo\'s voor de opslag van afgekeurd materiaal aan
slachthuizen is een praktische oplossing tot stand gekomen voor het op verantwoorde
wijze bewaren daarvan, terwijl met eenvoudige handelingen een destructorwagen
kan worden geladen.

Het ophalen van destructiemateriaal ten plattelande blijkt nog steeds aanleiding te
geven tot allerlei ongewenste toestanden en handelingen. Door middel van voor-
centralisatiediensten zal het mogelijk zijn te voorkomen, dat het materiaal van ge-
ringere omvang wordt begraven, verhandeld of zelfs in consumptie komt.
Gedurende de verslagperiode vond de keuring van slachtpluimvee plaats op een
enigszins wisselend aantal bedrijven, welk aantal echter gezien over de gehele pe-
riode, weer iets steeg. De grote toeneming van het aantal keuringen in het 4e kwar-
taal van 1963 komt door toetreding tot de keuring van de grote slachterij „Wezep"
te Twello."

C. A. van Dorssen.

STICHTING INSTITUUT VOOR DE PLUIMVEETEELT „HET SPELDER-
HOLT\'BEEKBERGEN
JAARVERSLAG 1966
Afdeling Verwerking

De bouw van de definitieve behuizing voor de Afdeling Verwerking verliep in 1966
volgens plan. Medio 1967 zal het gebouw kunnen worden betrokken.

-ocr page 260-

In 1964 werden wasproeven verricht met kleine eierwasmachines, geschikt voor het
reinigen van ca. 100 eieren per charge. Uit die proeven werd geconcludeerd dat
deze kleine eierwasmachines niet waren aan te bevelen voor het wassen van con-
sumptieëieren. Wel kan worden vastgesteld dat het wassen onder gecontroleerde om-
standigheden geen ongunstige invloed op de eikwaliteit had. Aansluitend werden
thans laboratoriumproeven genomen met een volautomatische eierwasmachine, die
een capaciteit van ca. 9000 eieren per uur had. Bij deze laatste proeven is ge-
bleken dat het wassen van eieren, indien dit onder gunstige omstandigheden ge-
beurt, geen schadelijke invloed heeft op het verloop van de inwendige kwaliteit, het
gewichtsverlies en de bacteriologische gesteldheid van de ei-inhoud tijdens be-
waren van de gewassen eieren tot 6 weken bij 20° C en 75% relatieve vochtig-
heid. Verder is naar voren gekomen, dat goed naspoelen gewenst is.
Er werd in samenwerking met het bedrijfsleven een proef genomen, waarbij met
plastic gecoate eieren tegelijk met controle-eieren naar sub-tropische gebieden wer-
den verscheept. Na aankomst aldaar werden de eieren per vliegtuig naar Neder-
land teruggebracht en onderzocht op kwaliteit. De gewichtsverliezen voor de ge-
coate eieren variëerden van 1,94% tot 2,79%, terwijl deze voor de controle-eieren
tussen 3,18% en 4,40% lagen.

Er is opdracht gegeven aan het Instituut TNO voor Verpakkingen, na te gaan of
het mogelijk is eisen te stellen waaraan
plastic eiertrays minimaal zouden moeten
voldoen.

Gegevens werden verzameld betreffende het aantal poriën in de eichaal en het
aantal mammillen in de mammilaire laag van de eierschaal.

Het onderzoek naar het ontstaan van bonte schalen is voortgezet o.a. door na te
gaan of het optreden van „spikkels" of bontheid iets te maken heeft met de grootte
of vorm van de poriën. Dit bleek niet het geval te zijn.

Een onderzoek naar de aard en oorzaak van het voorkomen van gestreepte eischalen
leverde voor dit verschijnsel nog geen afdoende verklaring op. Wel is geconstateerd
dat het relatief meer voorkomt bij hennen, die op batterijen worden gehouden.
Begonnen is met een onderzoek naar een eischaalsterktemeting, die beter aansluit
bij de wijze waaronder in de praktijk breuk optreedt.

De microflora van het hokstrooisel is mede bepalend voor de microflora die op
eieren, afkomstig van hennen uit dat hok, wordt aangetroffen. In vers strooisel is na
3 ä 5 weken een constante microflora ontstaan.

Met behulp van de gebruikelijke histologisehe technieken is het moeilijk informatie
te krijgen over de ijskristallen in spierweefsel. Daarom is onderzocht of dit wel door
middel van de vriesdroogtechniek mogelijk is.

Aan de hand van gegevens uit de literatuur werd een instrument vervaardigd voor
het
meten van de sappigheid van vlees.

Het onderzoek naar de smaak van gekoeld (vers) ten opzichte van diepvries-ge-
vogelte
werd voortgezet.

Het verschijnsel rode verkleuring van de botten en van het tegen de botten liggende
spierweefsel bij diepvrieskuikens kan worden toegeschreven aan hemolyse ten ge-
volge van het invriezen.

Van panklare slachtkuikens die verschillend waren voorbehandeld werd het kook-
verlies bepaald.

In het verslagjaar werd in werkgroepverband weer medewerking verleend aan pro-
blemen verband houdende met de
hygiënische toestand in het pluimveeslachtbedrijf
in het algemeen en met de
Salmonella-infectie in het bijzonder.
In samenwerking met het Instituut voor Toepassing van Atoom-energie in de land-
bouw (I.T.A.L.) te Wageningen is een onderzoek begonnen naar de mogelijkheid
om de
houdbaarheid van gekoeld (vers) gevogelte te verlengen door middel van
bestraling met een pasteuriserende dosis. Bij niet bevroren gevogelte is tijdens de
bewaring de invloed van de
verpakkingswijze op de microbiologische gesteldheid
nagegaan.

De belangstelling voor de verdere verwerking van geslacht gevogelte tot nieuwe
produkten neemt snel toe. Door de afdehng Verwerking zijn in het verslagjaar vele

-ocr page 261-

adivezen op dit terrein gegeven. Besloten is om in samenwerking met de Rijks agra-
rische Afvalwater Dienst (R.A.A D.) te Arnhem een onderzoek in te stellen naar
de hoeveelheid en de
verontreiniging van het afvalwater van pluimveeslachterijen.
Het onderzoek naar de kwaliteit van
gevriesdroogd heeleipoeder werd voortgezet.
Er werden een aantal proeven uitgevoerd met een zgn.
klaringsseparator.
Een uit Duitsland afkomstige methode voor het bepalen van de hoeveelheid dooier-
huidjes in eidooier
werd uitgevoerd en bleek voor dit doel goed bruikbaar te zijn.
Een onderzoek naar de
samenstelling van grote en kleine kippe-eieren werd uitge-
voerd.

In heelei werden met een gewijzigde butyrometrische vetbepalingsmethode (me-
thode Gerber) uitkomsten verkregen, die in voldoende mate overeenstemmen met
die volgens de A.O.A.C.-methode. Met deze butyrometrische methode is het mogelijk
binnen de helft van de tijd, nodig volgens de A.O.A.C.-methode, het vetgehalte te
bepalen.

Een in de literatuur beschreven eenvoudige activiteitsbepaling van het enzym glu-
cose-oxydase is getest op haar bruikbaarheid. Gebleken is dat sorbine- en boorzuur
in eiprodukten slecht oplosbaar zijn. Hierdoor is een nauwkeurige
drogestofbepaling
moeilijk. De wijze waarop zwavelwaterstof in eiprodukten wordt gevormd is verder
bestudeerd.

Tengevolge van verhitting treedt in eiwit bruinkleuring volgens het principe van de
Maillard-reactie op. Het bleek dat deze bruinkleuring door toevoeging van zwa-
veligzuur in belangrijke mate kan worden voorkomen.

C. A. van Dorssen

SYMPOSIUM „PROTEINS OF CATfLE ORIGIN FOR HUMAN NUTRITION"

Conclusions

On the occasion of the Ilnd International Zootechnical Symposium which has been
held in
Milan on the 14, 15 and 16 April 1967, within the International Fair head-
quarters, the following conclusions have been presented:

1. Shortage of animal proteins is a world-wide problem.

2. Bovine production is one of the major sources of animal proteins. This topic
should be considered under the quantitative and qualitative aspect.

3. Bovine production arises problems particular to every country and region.
Problems of more general character can be considered under three different
aspects:

a. ecological

b. sociological

c. economic.

4. Any policy aiming at genetical improvement should be adapted to the
environment, a principle which applies particularly to tropical areas.

5. Increased production per animal could be envisaged in very different, if not in
all kinds of climate.

6. Bovine infertility is predominantly influenced by environmental, pathological
and genetical factors.

7. Problems pertaining to hygiene should be considered under two mains aspects:

1. hygiene of housing and equipment

2. sanitary prophylaxis.

8. and 9. Establishment and maintenance of hygienic standards should be assured
until consumption. In any situation, the production, processing, storage and
distribution of milk, beef and their products should be given particular attention.

10. Consumers should be enlightened as to rational methods ruling choice and

utilization of foodstuffs of animal origin.
Committee: President Prof. W. Baier (Germany), Vice-President Prof. J.
Yamane (Japan).

-ocr page 262-

Members: Prof. C. L. de Cuenca (Spain), Prof. A. Falaschini (Italy),
Dr. M. H. French (U.S.A.), Prof. N. Lunca (Rumania), Dr. D. Mass a
(Italy), Dr. H. Mikulicz (Marocco), Prof. Th. Stegenga (Holland), Prof.
M. Vara din (Yugoslavia), Prof. G. van Snick (Belgium), Prof. J.
Velasquez (Colombia).

Recommendations

The participants in the Ilnd International Zootechnical Symposium propose the
following special recommendations:

A. (Prof. D. Massa)

1. Admitting the importance of the bovine infections and the contagious diseases
in the field of animal industry and the relative quarantine problems in inter-
national exchanges of animals and animals products, the Meeting recommends
strict control of such diseases as tuberculosis, brucellosis, foot and mouth
diseases and others.

2. Considering the frequency of Salmonella contamination in feeds and its
relation to health, the Meeting recommends a standardization of analytical
methods and strict public health regulations for the control of such infections.
Technological methods assuring high hygienic standards should also be
envisaged in the production, storage and distribution of products.

3. In view of the absence of the international regulations governing the in-
corporation of certain additives into feedstuffs for animal consumption and
considering the substantial risks of the deposition of residues in food of
animal origin, the Meeting recommends:

a. the establishment of a catalogue of admitted additives and the permissible
limits of dosage,

b. stipulation of internationally accepted and enforced standards ruling
analytical methods.

B. (Prof. J. Yamane)

Taking the advantage of tropical adaptability of native cattle in South-East Asia,
artificial breeding of them with western breeds is recommended for promoting the
carcass yield. The key to success is an international cooperation between the
countries in this area and the countries with advanced cattle industry in the
temperate zones.

C. (Prof. J. Velasques)

In view of the wide distribution of zebu in tropical countries and their marked
adaptability, breeding policies should be devised which would lead to an improved
fertility and earlier maturity.

D. (Prof. Th. Stegenga)

Education and instruction of farmers is of fundamental importance in any
program which aims at an increased bovine production.

E. (Prof. Th. Stegenga)

Improvement of protein content of milk deserves more attention than it has had
in the past.

F. (Prof. N. Angelucci)

A rational modernization of equipment and storage facilities of Meat Markets
and Public Slaughter-houses is recommended.

-ocr page 263-

DOORLOPENDE AGENDA

1967

Augustus,

18, Ned. warmbloedpaarden, demonstraties en keuringen. Vee- en paarden-
dagen, Utrecht.

19, U.T.V.-dagen. Veetentoonstelling en Nationaal Concours Hippique,
Utrecht.

21—26, 13th. European Meedng Meat Research Workers, „De Doelen", Rotter-
dam. (pag. 1046)

25—27, Int. Congres K.I., Wels, Oostenrijk, (pag. 338)

26, .Afd. Gelderland en Overijssel K.N.M.v.D. Gezamenlijke bijeenkomst,
„de Hongeringe Wolf", Ommen. (pag. 990)

September,

1, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Groot-
handelsgebouw, Rotterdam, (pag. 919)

6, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00 uur, Oranje Hotel,
Leeuwarden, (pag. 990)

13, F.R.S. Leeuwarden, keuring vrouwelijk vee.

19, Postacademiale discussie-avond. Abattoir .Amsterdam Oost, Veelaan.
(pag. 1105)

22—27, Tentoonstelling „Medica 67", Irenehal, Utrecht.

23, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
19.30 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 919)

28, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Herdenking 125-jarig bestaan,
Aula Rijksuniversiteit Groningen, (pag. 1780 (1966))

29—30, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. 114e Algemene Ver-
gadering, Groningen, (pag. 1780 (1966))

Oktober,

2—7, 2e Intern. Leverbot Colloquium, Wageningen. (pag. 532)

4—5, F.R.S. Leeuwarden, stierenkeuring.

4—7, Ornitophilia, Utrecht.

10—19, Tentoonstelling „Het Instrument", Utrecht, (pag. 675)

12, Afscheidscollege Prof. Dr. L. Seekles. 15.00 uur, Groot-Auditorium,
Rijksuniversiteit Utrecht.

12—14, Dtsch. Vetmed. Gesellschaft. Congres Ziekten van Kleine Huisdieren,
München, (pag. 1047)

16—19, Intern. Slagersvaktentoonstelling „Slavakto 1967", Utrecht.

25—27, Diergeneesk. Stud. Kring, 7e Lustrum, Utrecht, (pag. 759)

November,

9, Veeartsenijkundige Dienst. 10e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs Restaurant,
Utrecht.

21, Postacademiale discussic-avond. Ant. v. Leeuwenhockhuis, Sarphati-
straat 106, Amsterdam Oost. (pag. 1105)

December,

14, Groep Pracdci Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.30
uur, Restaurant Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 991)

1968

Februari,

20, Postacademiale discussie-avond. Restaurant Natura Artis Magistra,
Plantage Middenlaan, Amsterdam, (pag. 1105)

April,

16, Postacademiale discussie-avond. Lab. Bloedtransfusiedienst Ned. Roode
Kruis, Alb. Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart. (pag. 1105)

-ocr page 264-

Koninklijke Nederlandse
Maafsehappij voor
Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13.

Gironumm/er 511606 ten name van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

114e Algemene Vergadering Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde

De secretaris van de Afd. Groningen-Drenthe verzoekt opgave tot deelname aan
de Algemene Vergadering te doen vóór 1 september a.s., waarna zij, die zich op-
gaven, een lijst van hotels zal worden toegezonden, teneinde zelf logies te kunnen
bespreken.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur van 14 juni 1967.
Het Hoofdbestuur gaat tenslotte, gezien de naar voren gebrachte wensen van de
zijde van overheid en bedrijfsleven, akkoord met de voorgenomen maatregelen de
vaccinatie tegen mond- en klauwzeer uit te breiden tot het jonge rundvee en de
varkens.

Met de V.D., de I.T.H. en de l.A.C. worden besprekingen gevoerd om te komen
tot de instelling van een veterinaire adviescommissie voor de ontwikkelingshulp.
Gebleken is dat aan een dergelijke commissie behoefte bestaat daar vele projecten
een veterinair karakter hebben.

In een onderhoud met een afgevaardigde van de firma Merck Sharp & Dohme zet
het Hoofdbestuur nogmaals zijn bezwaren uiteen tegen de door deze firma gevoerde
verkooptechniek van Bovizole. Het Hoofdbestuur heeft goede hoop dat het her-
nieuwde contact tot positief resultaat zal leiden.

Naar het oordeel van het Hoofdbestuur dient de bestudering van specialismen in
de Diergeneeskunde te worden voortgezet en zal te zijner tijd de erkenning moeten
geschieden door de Maatschappij.

Het programma van het huishoudelijk gedeelte van de 114e Algemene Vergadering
vormt een uitvoerig punt van bespreking.

Enkele contributiekwesties worden besproken en afgehandeld.

de Secretaris,
M. A. Moons.

Huisadres en telefoonnununer van de secretaris

Huisadres en telefoonnummer van de secretaris, collega M. Moons, hiiden als
volgt:

Bilthoven, Prins Hendriklaan 9
tel. (03402) 60 57

Postacademiale discussie-avonden te Amsterdam

Het afgelopen seizoen overziend kan geconcludeerd worden dat de gemiddelde
opkomst per avond (± 35 collegae) ongeveer gelijk gebleven is aan die in het
daaraan voorafgaande seizoen. Ook nu weer werd uitgebreid gebruik gemaakt van
de mogelijkheid tot discussie.

Afgaande op de reacties van verscheidene collegae lijkt het dat het varkenspest-
symposium ook voor collegae elders uit het land een interessant experiment vormde.
Daarop voortbouwend werd besloten dit seizoen twee onderwerpen in symposium-
vorm aan de orde te stellen nl. „zwoegerziekte bij het schaap" en „hondeziekte".

-ocr page 265-

Drie collegae van de Faculteit der Diergeneeskunde waren zo vriendelijk hun bij-
dragen te willen leveren voor het komende seizoen. Trouwens, opvallend is de grote
bereidwilligheid van vele collegae om voordrachten, hetzij over eigen werk, hetzij
in refereervorm te houden. Toch dient het gevaar gesignaleerd te worden dat teveel
op dezelfde personen een beroep moet worden gedaan.

Hopelijk ten overvloede wordt nogmaals meegedeeld dat collegae uit het gehele
land welkom zijn op onze discussie-avonden.

Programma

Dinsdag 19 september 1967: Abattoir .Amsterdam Oost, Veelaan (zijweg Zeeburger-
dijk)

Drs. M. J. G. Schoenmakers, Abattoir .Amsterdam: Intercellulaire
regulatieraechanismen II
(enzymregulatie)

Dr. P. J. Veen, Chirurgische Afdeling Binnengasthuis: Stabiele
Osteosynthese bij femurfracturen bij mens en hond.
Met film.
Dinsdag 21 november 1967: Antoni van Leeuwenhoek-Huis, Sarphatistraat 106
(kliniekingang), Amsterdam-Oost

Mevr. Dra. J. S. van der Linde-Sipman, Afd. Pathologische
."Knatomie Faculteit der Diergeneeskunde:
Neonatale pathologie van
de hond.

Symposium zwoegerziekte schaap

Drs. F. J. Grommers, Zoötechnisch Instituut, Fac. der Diergeneeskunde:
Inleiding.

Prof. Dr. A. A. Ressang, Centr. Diergeneeskundig Instituut, Amsterdam:
Pathologische Anatomie.

Drs. G. F. de Boer, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Amsterdam: Virulogie.

Dinsdag 20 februari 1968, Restaurant Natura Artis Magistra, Plantage Middenlaan,
Amsterdam.

Symposium hondeziekte

Drs. W. de Haan, dierenarts voor Kleine Huisdieren, .Amsterdam: Kliniek.

Drs. Th. A. M. Elsinghorst, Afd. Path.-.Anatomie, Faculteit der Diergenees-
kunde: Pathologische anatomie.

Dr. J. H. G. Roerink, Philips Duphar, Weesp: Virulogie en vaccins.
Dinsdag 16 april 1968, Laboratorium Bloedtransfusiedienst Ned. Roode Kruis, Alb.
Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart

Drs. M. P. S m i t. Abattoir .Amsterdam: Microbiologisch onderzoek
van gehakt

Drs. H. F. S m i t, Ned. Roode Kruis: Over S.P.F. dieren.

Dr. W. Misdorp, afd. Pathologie
Ned. Kankerinstituut
Sarphatistraat 108, Amsterdam
tel. 94 34 34, toestel 76.

Verordening veevoeder 1961

Namens het Bestuur van het Produktschap voor Veevoeder zij nogmaals onder de
aandacht van de praktizerende dierenartsen gebracht dat het voor een goede uit-
voering van de terzake getroffen regeling noodzakelijk is aan de mengvoeder-
bereiders een juiste opgave te verstrekken van de naam (namen) en dosering (en)
van de ter beschikking gestelde medicamenten, al dan niet in de vorm van een
samengesteld preparaat.

Universitair Asyl Fonds

UAF-studenten en vooral de vluchtelingenstudenten in allerlei streken van de wereld,
die m Nederland hun studie zouden willen voortzetten, vragen uw steun. Daarom

-ocr page 266-

ontving u kortgeleden een brief. Deze brief is uit de nood geboren, want het UAF
heeft dringend meer geld nodig om datgene te doen wat behoort te worden gedaan.
U kunt een bedrag storten op giro 76300 van het UAF te Utrecht of u kunt zich
opgeven als contribuant.

Zolang er vluchtelingenstudenten zijn zal het UAF in staat moeten worden gesteld
een bijdrage te leveren aan de oplossing van hun grootste probleem: het voortzetten
van hun studie.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Gelderland

Kort verslag van de op 18 mei 1967 te Arnhem gehouden afdelingsvergadering.
Aanwezig: 42 leden en 3 gasten, waaronder collega Rutgers van de afdeling
Utrecht.

Opening om 8.20 uur, door de voorzitter Dr. B o u w.

Daarna volgt ballotage van de collegae: J. K e ij en M. P. Moons. Beide collegae
worden als lid van de afdeling geaccepteerd.

Ingekomen stukken: o.a. brief van de Gelderse Maatschappij van Landbouw over
penicilline in de melk. Voorzitter attendeert nogmaals op het belang van deze
materie en stelt voor een spreker over dit onderwerp een voordracht te laten houden.
Brief van collega H a r m s e n over de verzorging van curriculum vitae en necro-
logieën. Het afdelingsbestuur zal in voorkomende gevallen collegae (tijdgenoten,
buurtcollegae, e.a.) uitnodigen een curriculum vitae of necrologie te verzorgen.
Schrijven van de Structuurcommissie, waarin gevraagd wordt een afge-
vaardigde te zenden naar de vergadering van de Commissie op 23 mei 1967 te
Utrecht. De voorzitter zelf kan niet gaan, doch één der andere bestuursleden zal
waarschijnlijk als afgevaardigde worden aangewezen. Voorts kwamen enkele reacties
van afdelingsleden op het schrijven van het afdelingsbestuur over gebruik van
studentenhulp bij ringentingen binnen.

Onder punt 5 van de agenda volgt dan de lezing van collega H. A. v. d. B e r g,
adjunct-directeur van de Veeartsenijkundige Dienst over: „Dierenarts en E.E.G.".
Collega v. d. Berg geeft een inzicht over de organisatie en werkwijze van de
E.E.G. Uit zijn betoog blijkt, dat de economische eenwording onverwacht snel
gegaan is, doch, dat de politieke eenwording nog in de verste verte niet gerealiseerd
is. Er zijn reeds vele zgn. „Richtlijnen" tot stand gekomen en er staan er nog ver-
schillende op stapel. Deze richtlijnen (bindende regels voor de lidstaten) komen
vaak zeer moeizaam tot stand, omdat het nationaal belang toch nog vaak prevaleert
en ook omdat de onderlinge verschillen tussen de lidstaten op bepaalde punten

soms erg groot zijn. . ■ ,

Collega V. d. Berg heeft, zoals voorzitter Bouw het uitdrukte, ons een inzicht
gegeven in de keuken van de E.E.G.; en we hebben gezien, dat de E.E.G.-koks een
grote verscheidenheid van potjes op het vuur hebben staan. N.a.v. de voordracht
van collega v. d. Berg ontstaat er nog een levendige discussie, vooral over de
vraag of de „leucose-vrij" eis niet moet gelden bij import van Yersey runderen uit
Duitsland. Nederiand probeert volgens spreker inderdaad een dergelijke clausule in
de zgn. „wijziging-richtlijn" opgenomen te krijgen.

Daarna geven de collegae n i e m a n t s v e r d r i e t en L e v i een overzicht van de
laatste ontwikkelingen in de Groep Grote Huisdieren Practici. Op 27 april 1967
hield de Groep een algemene vergadering. Op deze vergadering werd een Algemeen
Bestuur gekozen; voor Gelderland werd hierin gekozen collega Levi. Uit het
Algemeen Bestuur werd een dagelijks bestuur gekozen van 5 leden. Een definitieve
voorzitter heeft men nog niet kunnen kiezen; collega Grootenhuis heeft
toegezegd voorlopig het voorzitterschap te zullen waarnemen. Er is een vooriopig
Huishoudelijk Reglement opgesteld. Wat de contributie betreft werd bepaald, dat
de 300 leden een zg. „startgeld" van ƒ 100,^ moeten betalen.

-ocr page 267-

Het punt rondvraag wordt in besloten vergadering behandeld.

Op het eind van de vergadering wordt collega Niemantsverdriet een
attentie aangeboden, waarmee de collegae, die gebruik hebben gemaakt van de
,,pool", hun waardering willen uitdrukken voor de wijze, waarop hij de pool-
organisatie heeft verzorgd.

Het is reeds na twaalven, als de voorzitter tenslotte de vergadering sluit.

C. B. de Lint, 2e secretaris.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor de collegae

J. Minderhoud, Bcresteijnlaan 12, Tuk, Post Steenwijk.

H. Nijland, Obrechtstraat 34, Utrecht.

J. P. W. M. van der Putten, Stadonslaan 1, Deurne.

P. A. J. Rops, Chaamsev,\'eg 10, Ulvenhout.

O. M. Verhorst, van Nijenrodestraat 17, \'s-Gravenhage.

Adreswijzigingen e.d.:

Berg, J., van Wormerveer naar Castricum, Kamperfoelielaan 11, tel. (02518) 11 18
(privé). (164)

Bos, Dr. A. W. A., Waalwijk, Burg. v. d. Klokkenlaan 41, tel. (04160) 27 23, gr.

1084616, oud-dir. ab. (167)

Haan, Dr. W. A. de, van Utrecht naar Groenekan, Copijnlaan 27, tel. (03401)
15 61, gr. 57889, K.D.-bct. ab. R\'dam (n. vol. dnst.). (181)

Hout, F. in \'t, van Borne naar Hardegarijp, Rijksstraatweg 45, tel. (05110) 20 64.

(187)

Schrooyen, J. A. M., van Oss naar Boxtel, Baandervrouwenlaan 78, tel. (04106)
26 49 (privé), 26 44 (bur.), gr. 1437878, D. b/d G.v.D. i/d prov. Noord-Brabant.

(213)

-ocr page 268-

Faculteit der Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht

Bij het Lectoraat voor Bedrijfspluimveeziekten, verbonden aan de Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee te Soesterberg v/ordt — mede in verband
met verplaatsing- en nieuwbouvi/plannen te Doorn — gevraagd

een dierenarts(e)

De aan te stellen medev\\/erk(st3er zal, na specialisatie in de pluimvee-
ziekten, afwisselende en veelzijdige taken dienen te verrichten op het
gebied van het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Voorts zullen
adviezen moeten worden gegeven aan pluimveebedrijven inzake ziekten-
bestrijding, preventie, hygiënische maatregelen en algemene bedrijfs-
voering waartoe zelfstandig bedrijfsonderzoeken moeten worden afgelegd.
De salariëring zal afhankelijk zijn van leeftijd en ervaring.
Belangstellenden worden verzocht voor het verkrijgen van nadere inlich-
tingen contact op te nemen met Drs. W. J. Roepke, Amersfoortsestraat 49
te Soesterberg, tel. 03463- 1617.

Het Laboratorium voor Veeteeltwetenschap van de Land-
bouwhogeschool te Wageningen
vraagt een

wetenschappelijk medewerker

De taak zal zijn het verrichten van genetisch-statistisch
onderzoek bij kleine proefdieren en het verlenen van
nnedewerking aan de opzet van andere proeven binnen
het laboratoriunn.

Aanstelling in een der wetenschappelijke medewerkers-
rangen.

Sollicitaties te richten aan de Hoogleraar-Beheerder van
het Laboratorium voor Veeteeltwetenschap, Haagsteeg 4,
Wageningen.

-ocr page 269-

^^fflïtffl index-verzekering

Uw daguitkering veilig gesteld!

U weet dat waarneming bij
tijdelijke of blijvende arbeids-
ongeschiktheid een kostbare
zaak is. Voor U is een van jaar
tot jaar op de waardedaling
aangepaste daguitkering van
het grootste belang.

De MOVIR-lndex-Verzekering
beschermt U bij geldontwaar-
ding. Deze advertentie zou
10 X zo groot moeten zijn om
U alles over de MOVIR-In-
dex-Verzekering te kunnen
vertellen.

Informeert U telefonisch of schrif-
telijk en U wordt geheel vrij-
blijvend voorgelicht.

ONDERLINGE VERZEKERING
VOOR ARTSEr TANDARTSEN
EN DIERËrJARTSEN,
Prins Hendriklaan 11, Zeist,
Postbus 88, tel.: 03404-12508.

-ocr page 270-

de milde,
veilige en snelle
int worm
behandeling
voor honden
en katten:
scolaban

Lintwormen hebben tegen Scolaban geen enkele kans. Want Scolaban
bevat bunamidine een anthelminticum dat uiterst werkzaam is tegen Dlpily-
dlum. Echinococcus en Taenia. Scolaban vernietigt en verteert de gehele
lintworm - dus ook de kop. Toch werkt Scolaban zo mild en veilig dat
het zowel aan jonge katjes en pups als aan drachtige dieren gegeven
kan worden.

Daarom is er op de vraag hoe lintwormen bestreden moeten worden
maar één antwoord. Scolaban.

DOSERING: Kat: Vi tablet,

Hond: 2-5 l<g; /, tablet. 5-10 kg: 1 tablet, 10-20 Kg: 2 tabletten, boven 20 kg: 3 tabletten.
VERPAKKING: flacons è 25 tabletten.
TOEDIENINGSWIJZE: oraal.

LABORATORIA NOBILIS-VERAPHARM - MEPPEL - TELEF. (05220) 17 45

-ocr page 271-

Salmonella-isolaties in Nederland, 1961 -1965

Salmonalla-isolations in the Netheriands, 1961-1965

door P. A. M. GUINÊEI), E. H. KAMPELMACHER^)
en J. J. VALKENBURG^)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.

In een eerder verschenen publikatie werden gegevens vermeld over de
Salmonella-st3mmen, die in de periode 1951-1960 in Nederland werden
geïsoleerd. Tevens werden de achtergronden van de sterke toename van
het aantal gevallen van salmonellosis bij de mens in deze periode belicht
(Kampelmacher, Guinée en Clarenburg, 1962). In aan-
sluiting hierop worden thans de gegevens over de daarop volgende 5 jaren
beschreven.

Gedurende de periode 1961-1965 werden in het Nationaal Salmonella
Centrum in Nederland 55918
Salmonella-stammen ter typering ontvangen.
Dit getal heeft uitsluitend betrekking op primaire isolaties. Van deze stam-
men waren er 224 niet of onvolledig typeerbaar; deze zullen verder buiten
beschouwing blijven. Een overzicht van de resterende 55674 stammen is
gegeven in Tabel 1.

Tabel 1.

Herkomst van 55674 Salmonella-stammen,
geïsoleerd in Nederland gedurende 1961-1965.

bron aantal stammen

1. Mens 36406

2. Honden en katten 157

3. Runderen en kalveren 4393

4. Schapen en geiten 69

5. Varkens 5265

6. Paarden, ponies en ezels 103

7. Pluimvee (voornamelijk kippen en eenden) 2415

8. Ratten en muizen 325

9. Slachthuizen en vleeswinkels (voornamelijk afkrabsels van
werkbanken, gereedschappen e.d.) 1446

10. Voedermiddelen 676

11. Levensmiddelen (voornamelijk eiprodukten, vlees en vleeswaren) 2203

12. Rioolwater en compost 1399

Totaal (54857)

13.*) Amfibieën en reptielen uit dierentuinen 611

14.*) Diversen (voornamelijk andere dieren) 206

Totaal 55674

*) = niet opgenomen in Tabel 2.

In Tabel 2 zijn de aantallen, de serotypen en de bron van herkomst van
de stammen samengevat.

Dr. P. A. M. Guinée; wetenschappelijk hoofdambtenaar, Laboratorium voor
Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid; Sterrenbos 1, Utrecht.
Dr. E. H. Kampelmacher; hoofd van bovengenoemd Laboratorium.
J. J. Valkenburg; laborant A van bovengenoemd Laboratorium.

-ocr page 272-

Table 2.

Number, serotype and source of isolation of Salmonella-strains, isolated ii
the Netherlands during 1961-1965.

Catde
and
calves

Sheep
and
goats

Dogs

and

cats

Human
patients

Serotype

S. aberdeen
S. abony
S. abortus bovis
S. abortus equi
S. adelaide
S. ahuza
S. alachua
S. amager
S. anatum
S. azteca
S. bahrenfeld
S. bareilly
S. berta
S. binza
S. bispebjerg
S. bleadon
S. blockley
S. bonaire
S. bonariensis
S. bovis morbificans
S. braenderup
S. brancaster
S. brandenburg
S. bredeney
S. bulawayo
S. butantan
S. California
S. canoga
S. carrau
S. cerro
S. chailey
S. chandans
S. ehester
S. cholerae suis
S. coeln
S. Colorado
S. concord
S. cubana
S. derby
S. dublin
S. duisburg
S. durban

187

2

355

1

2

82

13
1

3
1

20
3

1
9

634
18

50
425
1

1
1
11
9

2

69
114
5
7

10
2778

2
11

-ocr page 273-

Poultry
nml.
ducks
chickens

Rats
and
mice

Slaughter-
houses

and
butcher-
shops

Feeds

•ses
ies
leys

Foods

Total

1

3

4
1
2
1

12
1

686
2
1

1239
1

23
3
1

188
1
2

965
26
1

64
836
1
11
3
2
1
1
1
1
12
221
1
12
7

287
202
3258
7
10

1

7
39

6
3

26

508
1

71

41

1
11

258

175
1

14

34

86

16

47
2

46

2
15

1

74

2
26

51
10
9

30

1

4

19
6
31

1
5
2
31
31

1
1

47

32
12
2

34
52

11
15
1

nil

-ocr page 274-

Serotype

Human

Dogs

Catüe

Sheep

patients

and

and

and

cats

calves

goats

S. durham

3

S. eastbourne

1

S. elisabethville

2

S. emek

1

S. enschede

1

- -

S. enteritidis

205

S. essen

1

S. fresno

1

S. gallinarum-pullorum

1

S. gaminara

5

S. give

292

9

10

S. glostrup

1

S. godesberg

S. good

3

S. grumpensis

5

S. haddon

1

S. haelsingborg

1

S. haifa

3

S. halmstad

S. hannover

S. havana

10

1

S. heerlen

2

S. heidelberg

1028

2

8

S. hillegersberg

1

S. hofit

S. humber

■—

S. hvittingfoss

S. infantis

371

1

4

S. irumu

13

2

S. java

99

3

S. javiana

18

S. Jerusalem

S. Johannesburg

3

S. Kentucky

13

1

S. kottbus

2

1

S. kotte

S. kralingen

S. leeuwarden

1

S. leiden

3

S. lexington

5

1

1

S. lille

S. litchfield

10

1

1112

-ocr page 275-

Poultry
ixml.
ducks
chickens

Rats
and
mice

Slaughter-
houses

and
butcher,
shops

Feeds

Foods

Total

ses
ies
eys

5
1

4
1
1

409
3
2
94
7

705
2
1

70
10
1
16

6
1
1

22
2

1490
1
1
1
1

584
20
112
41
2

5

144
12
3
1
1

3
47
7

13

56

91
4

3

1

1
18
1

124

2
16

62

1

69

49
1

14

3

76

27

36

25
1

1

27

22

25
1
3

2
1
10

-ocr page 276-

Serotype

Human

Dogs

Catde

Sheep

patients

and

and

and

cats

calves

goats

S. liverpool

5

S. livingstone

153

3

10

S. london

16

S. maartensdijk

1

S. maastricht

S. manchester

236

S. manhattan

78

S. manila

1

S. matopeni

S. mbandaka

7

3

S. meleagridis

69

6

S. minnesota

12

1

S. mishmar-haemek

10

S. mission

8

— 1

S. monschaui

S. montevideo

49

.—

2

S. m.orehead

S. muenchen

715

6

16

S. muenster

2

2

S. napoli

1

S. new-brunswick

35

1

10

S. new-haw

1

— 1

S. newington

28

1

3

S. newport

468

12

S. norwich

S. nottingham

2

S. nyborg

S. ohio

25

S. Oldenburg

1

S. onderstepoort

S. Oranienburg

301

2

10

S. orion

4

.—

S. oslo

1

_

_

S. oxford

3

S. panama

4797

23

97

4

S. paratyphi A

8

S. paratyphi B

454

S. paratyphi C

1

S. parera

S. Perth

S. Pomona

2

S. poona

18

1114

-ocr page 277-

Total

15
527

30
1
1

347
91
14
1

31
376

96
13
12
55
166
1

996
17
1

101
1

392

604
2
2
1

30
2
6

874
8
1
3

5855
8

605
1
1
7
5

27

Poultry
nml.
ducks
chickens

Rats
and
mice

Slaughter-
houses
and
butcher-
shops
3

91
1

Feeds

Foods

ses
ies
;eys

6
72

38

19

82
9

1
2
46
53

1

31
6
1
1
1
1

38
1

12

7
15

1
21
5

5

75
4
1
1

3
1

59
1

17
51

48

30
2

240

44
5
1

30
54

1
6

156
3

273

22
1

27

27

228

148

1

1
1

16

179

166

-ocr page 278-

Serotype

Human

Dogs

Cattle

Sheep

patients

and

and

and

cats

calves

goats

S. potsdam

2

S. preston

1

S. pretoria

S. raus

7

S. reading

17

S. richmond

S. rubislaw

2

1

S. ruiru

S. saint-paul

57

1

■—

S. san-diego

30

2

9

S. sanga

1

-

S. schwarzengrund

27

-

S. selandia

-

S. senftenberg

19

-

S. seremban

-

S. Sheffield

2

-

S. simsbury

-

S. Singapore

-

S. sloterdijk

5

-

S. solna

-

S. Stanley

5907

10

40

1

S. takoradi

20

S. taksony

112

23

S. tarschyne

1

S. tennessee

18

2

1

S. thompson

23

1

S. typhi

315

S. typhi-murium

17977

53

1245

28

S. Uganda

1

S. umbilo

1

S. urbana

1

1

S. Utrecht

1

-

S. vaertan

S. virchow

4

S. Wandsbek

-

S. wangata

2

S. wassenaar

1

S. waycross

S. welikada

6

1

S. weltevreden

4

S. westerstede

3

S. wichita

-

1116

-ocr page 279-

:s

Poultry

Rats

Slaughter-

Feeds

Foods

Sewage Total

:s

nml.

and

houses

and

:ys

ducks
chickens

mice

and
butcher-
shops

compost

6
1
1

54
21
1

17
1

80
46
1

40
1

93
1
2
33
1

5
1

6423
26
324
1
56
78
342
23177
2
1

6
2

5

6
1
2
1

18
9
7
4
1

35
1

42
1

1

54
28

23
2

6

37

925

11

84
28

2

339

3
3
10

10
1

35

62
3
24

1

143

26
169

469

5
1

-ocr page 280-

Serotype

Human

Dogs

Cattle

Sheep

patients

and

and

and

cats

calves

goats

S. wien

S, worthington

238

5

21

S. wuerzburg

1

S. zanzibar

3

1

Totaal

36406

157

4393

69

1. Mens

Deze stammen zijn nagenoeg alle afkomstig van patiënten. Hoewel het aan-
tal bij patiënten gevonden verschillende serotypen jaarlijks tussen 50-70
schommelt, blijkt ± 80% der infecties door niet meer dan 3 serotypen te
worden veroorzaakt, namelijk
S. typhi murium, S. Stanley en S. panaina,
terwijl ruim 90% van de infecties door niet meer dan 12 serotypen wordt
teweeggebracht (Tabel 3). Het percentage
S. typhi murium stammen
schommelt reeds sedert 1956 jaarlijks rond de 50; de typen
S. Stanley en
S. panama zijn eerst sedert 1961 in belangrijke mate naar voren gekomen.
S. typhi en S. paratyphi B hebben zich gedurende deze periode procentueel
gehandhaafd.

Uit Tabel 3 en uit figuur 1 (pag. 1120) blijkt, dat het totaal aantal
stammen sedert 1961 enigermate is teruggelopen. Deze tendens heeft zich
overigens in 1966 niet voortgezet; in dat jaar werden, blijkens voorlopige
resultaten, 5917 bij patiënten geïsoleerde stammen ter typering ontvangen.

Tabel 3.

Belangrijkste Salmonella serotypen bij de mens (1961-
percentage van het totaal aantal in dat jaar bij

stammen.

1965), uitgedrukt als
de mens geïsoleerde

totaal

serotype

1961

1962

1963

1964

1965

1961 - 1962

S. typhi murium

54,9

51,9

44,3

42,2

52,9

49,4

S. Stanley

14,8

19,1

18,7

15,3

11,2

16,2

S. panama

8,2

7,3

17,2

20,5

15,7

13,2

S. heidelberg

3,8

2,7

2,4

3,0

1,4

2,8

S. muenchen

1,5

3,9

1,9

1,4

0,7

2,0

S. bov. morb.

2,0

1,9

0,5

3,0

1,5

1,7

S. newport

0,9

1,4

1,6

1,0

1,7

1,3

S. paratyphi B

1,2

1,0

1,1

1,2

1,9

1,2

S. bredeney

2,5

1,0

0,8

0,5

0,3

1,2

S. infantis

0,6

0,8

1,1

1,9

0,7

1,0

S. bare illy

1,1

0,7

0,8

0,9

1,7

1,0

S. typhi

0,6

1,1

0,8

0,7

1,3

0,9

S. Oranienburg

0,1

0,1

0,7

1,2

3,2

0,8

Overige typen

7,9

7,1

8,1

7,2

5,8

7,3

Totaal

100

100

100

100

100

100

Aantal stammen

9360

7807

7929

6693

4612

36406

1118

-ocr page 281-

ses
ies
Leys

Pouhry
nml.
ducks

chickens

Rats
and
mice

Slaughter-
houses

and
butcher-
shops

Feeds

Foods

Sewage

and
compost

Total

1

4

135

33

22

74

1

668
1
7

54857

1

2415

325

1446

676

2203

1399

2. Honden en katten

Deze stammen werden in het algemeen geïsoleerd bij dieren met klinische
afwijkingen (darmstoornissen).

3. Runderen en kalveren

De bij runderen geïsoleerde stammen hadden nagenoeg uitsluitend betrek-
king op klinisch zieke dieren en behoorden vrijwel steeds tot
S. dublin en
S. typhi murium.

Voor zover de bij kalveren geïsoleerde stammen tot S. dublin behoren,
werden zij geïsoleerd met klinische en/of pathologisch-anatomische afwij-
kingen.
S. typhi murium en S. newport werden zowel bij zieke dieren als-
ook bij normale slachtdieren gevonden. De overige typen werden nagenoeg
steeds bij noniiale slachtkalveren gevonden, die bij bepaalde projecten op
aanwezigheid van salmonellae werden onderzocht (G u i n é e
al., 1964a,
1967).

4. Schapen en geiten

Deze stammen werden in het algemeen geïsoleerd bij dieren met klinische
en/of pathologisch-anatomische afwijkingen.

5. Varkens

Deze stammen zijn slechts voor een klein deel afkomstig van zieke, gestorven
of bij keuring abnormaal bevonden varkens
(S. cholerae suis, S. typhi mu-
rium).
Het grootste deel werd geïsoleerd bij normale slachtvarkens in het
kader van speciale onderzoekprojecten (G u i n é c
el al., 1965; K a m p e 1-
mache r ei
ai, 1963, 1965).

6. Paarden, pony\'s, ezels

Het grootste deel van deze stammen werd geïsoleerd bij paarden en wel bij
dieren met klinische en/of pathologisch-anatomische afwijkingen.

7. Pluimvee

I3eze stammen werden in hoofdzaak bij kippen en eenden geïsoleerd.
S. bareilly en S. Oranienburg, alsmede een doel der S. typhi murium stam-
men werden geïsoleerd tijdens een onderzoek naar het voorkomen van sal-
monellae bij normale kippen en kuikens (Van Schothorst
et al.,
1965); de overige S. typhi murium stammen en S. newington werden voor-
al gevonden bij eenden.

-ocr page 282-

Fig. 1.

Aantallen der Salmonella-stammen, die jaarlijks bij patiënten werden
geïsoleerd in de periode 1951-19661).

10000
9000
8000
7000

6000

500Q
4000
3000
2000
1000

mi wm mm.

Jaar

19S1

1952

1953

1954

1955

1956

1957

1958

1959

1960

1961

1962

1963

1964

1965

1966

Aantal
stammen

617

455

414

945

822

no5

2018

3588

8788

5929

9360

7807

7929

6698

4612

5918

Aantal
serotypen

17

25

23

34

39

42

43

55

68

60

54

68

73

72

65

6S

1  De aantallen uit de jaren 1951 - i960 zijn ontleend aan: Kampelmacher, G u i n é e en C 1 a r e n b u r g (1962).

-ocr page 283-

8. Ratten en muizen

Deze isolaties werden in hoofdzaak gedaan tijdens een onderzoek naar het
voorkomen van salmonellae bij de bruine rat (G u i n é e
al., 1963). De
m Tabel 2 genoemde
S. typhi stam was afkomstig van een laboratoriumrat.

9. Slachthuizen en vleeswinkels

Deze stammen werden geïsoleerd door plaatselijke vleeskeuringsdiensten uit
afkrabsels van slachtapparatuur en werkbanken e.d. in slachthuizen en
vleeswinkels.

10. Voedermiddelen

Deze stammen werden geïsoleerd uit complete mengvoeders, doch vooral
uit ingrediënten zoals diermeel, vismeel, soyaschroot en katoenzaadmeel e.d.,
zowel routinematig als ook in het kader van een speciaal onderzoek van vis-
meel (Jacobs
et al, 1963).

11. Levensmiddelen

Deze stammen werden routinematig als ook tijdens onderzoekprojecten uit
een groot aantal verschillende levensmiddelen geïsoleerd, met name uit ge-
ïmporteerd vlees (Van Schothorst en Kampelmacher, 1967),
gehakt (Guinée
et al, 1964b; rapport 1967) en eiprodukten (Van
Schothorst en Kampelmacher, 1965).

12. Rioolwater en compost

De uit deze bronnen geïsoleerde stammen zijn tezamen genomen omdat bij
de bereiding van de hier bedoelde compost gebruik wordt gemaakt van
rioolslib (v. d. S c h a a f en H a g e n s, 1963).

13. Amfibiën en reptielen

Deze dieren werden alle gehouden in Nederlandse dierentuinen. De 611 bij
deze „zoo animals" geïsoleerde stammen behoorden tot 131 verschillende
serotypen, waaronder als belangiijkste:
S. typhi murium (227 x), S. dublin
(23 x), S. adelaide (23 x), S. Oranienburg (19 x), S. wassenaar (14 x),
S. panama (11 x), S. durban (10 x) en S. newport (9 x). De overige ge-
vonden typen zullen elders worden gepubliceerd (Zwart, in voorberei-
ding).

14. Diversen

Deze 206 stammen werden voornamelijk geïsoleerd bij diersoorten die in
Tabel 2 niet genoemd zijn.

Bij een vergelijking tussen de verschillende cate^oriën in Tabel 2 dient men
er rekening mee te houden, dat de onder mens, honden en katten, schapen
en geiten, paarden etc. genoemde stammen nagenoeg steeds afkomstig zijn
van patiënten, respectievelijk zieke of gestorven dieren; de bij de overige
categoriën genoemde stammen werden voor een belangrijk deel geïsoleerd
bij speciale onderzoekprojecten naar het voorkomen van salmonellae bij nor-
male dieren of in voor consumptie bedoelde voedingsmiddelen, zodat deze
laatste in het algemeen, in tegenstelling tot de eerstgenoemde categoriën,
kwantitatief geen representatief beeld geven van het voorkomen van sal-
monellae in de betrokken produkten.

-ocr page 284-

Dankbetuiging

De auteurs danken de heer J. M. de Hulster van de Epidemiologische Dienst
(Hoofd Dr. F. M. Polak) voor de bewerking van de in tabel 2 vermelde getallen.

SAMENVATTING

In de jaren 1961 - 1965 werden 55918 Salmonella-stammen serologisch getypeerd
op het Nationaal Salmonella Centrum tc Utrecht. Er wordt een overzicht gegeven
van de bronnen van isolatie en dc antigeenstructuur van dit materiaal.

SUMMARY

During the years 1961 - 1965 55918 Salmonella strains were typed serologically on
the National Salmonella Centre at Utrecht. A survey is given of the sources of
isolation and the antigenstructure of this material.

RÉSUMÉ

Pendant les années 1961 - 1965 55918 souches de Salmonella ont été typé serolo-
giquement au Centre National de Salmonella à Utrecht. On donne un aperçu des
sources d\'isolation et de la structure antigénique de ces matériaux.

ZUSAMMENFASSUNG

In den Jahren 1961 - 1965 sind im National Salmonella Zentrum in Utrecht 55918
Salmonella Stämme serologisch typiert worden. Es wird eine Uebersicht der Iso-
lationsbrunnen und der AnUgenstruktur dieses Materials gegeben.

LITERATUUR

Guinée, P. A. M., Edel, W. en Kampelmacher, E. H.: Onderzoekingen
over Salmonella infecties bij mestkalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 158, (1967).
Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Hofstra, K. en Keulen,
A. van; Salmonella bij jonge biggen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90,
787, (1965).

Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Hofstra, K. en Keulen,
A. van: Salmonella bij gezonde runderen en kalveren in Nederland.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
89, 1158, (1964 a).
Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Keulen, A. van en Ophof,
A. J.: Voorkomen van Salmonella bij bruine ratten
(Rattus norvegicus), gevangen
in en bij slachthuizen, boerderijen en nertsenfokkerijen.
Tijdschr. Diergeneesk., 88,
212, (1963).

Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Schothorst, M. van:
Onderzoekingen naar het voorkomen van Salmonella in gehakt.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
89, 1740, (1964 b).
Jacobs, J., Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Keulen, A.
van: Onderzoekingen over het voorkomen van Salmonellakiemen in geïmporteerd
vismeel.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1404, (1963).
Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M. en Clarenburg, A.: Sal-
monellakiemen geïsoleerd in Nederland 1951 - 1960.
Tijdschr. Diergeneesk., 87,
1405, (1962).

Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M., Hofstra, K. en Keulen,
A. van: Verdere onderzoekingen over Salmonella in slachthuizen cn bij normale
slachtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1486, (1962).
Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M. en Keulen, A. van: Onder-
zoekingen naar het voorkomen van salmonellae bij varkens, gemest met gedeconta-
mineerd en normaal voedermeel.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1270, (1965).
Rapport van een werkgroep: Vergelijkende onderzoekingen over de isolatie van
Salmonella uit gehakt in 5 laboratoria.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 355, (1967).

-ocr page 285-

Schaaf, A. van d c r en Hägens, M.: Enkele minder bekende aspecten
van het Salmonella-vraagstuk.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1624, (1963).

Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en
Keulen, A. van: Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-kiemen bij
slachtkippen en -kuikens in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1523, (1965).

Schothorst, M. van en Kampelmacher, E, H.: De bacteriologische
gesteldheid van eiproducten vóór en na pasteurisatie.
Conserva, 14, 1, (1965).

Schothorst, M. van en Kampelmacher, E. H.: Onderzoekingen naar
het v(K)rkomen van Salmonella in vlees, geïmporteerd uit Zuidamerikaanse landen.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 560, (1967).

Bureaucratisering en vrijheid in het beroep

Voordracht gehouden door Prof. Dr. van Braam, hoogleraar aan de Eco-
nomische Hogeschool te Rotterdam, na afloop van het huishoudelijk gedeelte van de
algemene bestuursvergadering van de Stichting F.O.I.B. op 3 juni 1967.

Samenvatting

De individuele intellectuele beroepsuitoefenaar in de bureaucratie mist gewoonlijk
de all-roundheid, de autonomie, de ondernemersvrijheid van de beoefenaar van het
vrije beroep in de oorspronkelijke zin van het woord. Hij heeft daarvoor echter in de
plaats gekregen nieuwe mogelijkheden van ontplooiing en vrijheid. Hij is meer
gespecialiseerd, maar oefent zijn intellectuele techniek veelal op een hoger abstractie-
niveau, meer wetenschappelijk uit. Zijn autonomie ligt in de mate van discretionaire
bevoegdheid welke hem in zijn functie is gelaten: deze bevoegdheid is groter naar-
mate hij een hogere positie in dc organisatie bekleedt. Zijn relatieve sociale zekerheid
van cen adequate hulporganisatie hebben hem bevrijd van veel „minder", „lager
gekwalificeerd", tijdrovend organisatorisch werk en hem vrije tijd geschonken voor
wetenschappelijke ontplooiing in en buiten de organisatie.

De vrijheid van de intellectuele beroepsbeoefenaar in een bureaucratisch apparaat is
slechts realiseerbaar in georganiseerde en bewustbevorderde soepele samenwerking
met mede-functionarissen. Dit heeft consequenties voor de opleiding van de intellec-
tuele beroepsbeoefenaar. Deze moet niet alleen een gespecialiseerde wetenschappelijke
opleiding hebben, inaar tevens en in combinatie daarmee, een opleiding als functioneel
specialist, die voldoende vaardigheden heeft om adequaat in een georganiseerd
samenwerkingsverband creatief mee te functioneren. Geen enkel intellectueel beroeps-
beoefenaar in een bureaucratisch of bureaucratiserend verband heeft genoeg aan
alleen maar wetenschappelijke specialisatie: hij moet óók maatschappelijk kunnen
functioneren, d.i. in het kader van een georganiseerde intellectuele techniek. Cultuur-
en structuurscheppende en socialiserende arbeid vraagt vrijheid en autonomie. Ook
in de bureaucratie zijn de voorwaarden daarvoor aanwezig, mits de opleiding van de
intellectuele beroepsbeoefenaren aan hun functioneren in de bureaucratie wordt
aangepast, mits ook via een systematisch decentralisatie- en delegaticbeleid in de
bureaucratische apparaten de discretionaire bevoegdheden van de intellectuele
beroepsbeoefenaar zoveel mogelijk wordt uitgebreid en gegarandeerd. Dit is wat met
het begrip „professionalisatie van de bureaucratie" wordt aangeduid.

(F.O.I.B. Informatie no. 29)

-ocr page 286-

Eindrapport van de „Werkcommissie Minimum
Eisen"

Op 29 maart 1962 heeft het Bestuur van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde in Hotel Noord Brabant te Utrecht de z.g.
„Werkcommissie Minimum Eisen en Specialisatie" ingesteld, waarvan als
leden werden aangewezen en benoemd H. L. L. van Werven, A. J. van
Doom en Dr. M. A. J. Verwer. De aldus tot stand gekomen Commissie
heeft haar werkzaamheden aangevangen met een eerste bijeenkomst op 16
juni 1962 te Deventer, waarop ondergetekende werd verzocht de dubbele
functie voor Voorzitter-Secretaris te willen aanvaarden.

Voor de tweevoudige opdracht die de commissie had, werd een werk-
schema opgesteld en besloten werd de kwestie van de minimum eisen
voorrang te verlenen en daarna de problemen van de specialisatie te be-
studeren.

Wat betreft de minimum eisen waaraan praktijken zouden moeten vol-
doen die zich bezig houden met de behandeling van kleine huisdieren (ge-
mengd of uitsluitend), heeft de commissie een lijst van punten opgesteld
waaraan aandacht besteed zou moeten worden. Teneinde een goed contact
te houden met de realiteit, oordeelde de commissie het noodzakelijk dat
een aantal praktijken, zowel gemengde — als zuiver kleine-huisdieren
praktijken, zou worden bezocht en geënquêteerd.

De praktijkbezoeken zouden — over een zo groot mogelijk gebied verspreid
— een dwars-doorsnede moeten opleveren over hoe het er thans (1962 -
1963 - 1964) bijstaat. De bezoeken zouden niet moeten worden gezien als
een inspectie, maar als een methode om inlichtingen te verkrijgen hoe de
praktijk gedreven wordt en hoe de inrichting is.

De bezoeken zouden zowel in dorpen als in steden moeten geschieden en
alleen die collegae zouden worden bezocht die daartoe volgaarne hun mede-
werking wensten te verlenen en spontaan en positief zouden hebben
gereageerd op een daartoe ontvangen verzoek van de commissie.

De bezoeken vonden plaats op een vooraf met de collega afgesproken dag
en uur. De commissie bracht enquête-lijsten mee, waarop 75 punten voor-
kwamen waarnaar een onderzoek werd ingesteld.

Aldus werden 51 praktijken bezocht, verdeeld over 7 provinciën in 33 steden
en dorpen.

Daarbij waren:

25 praktijken alleen van kleine huisdieren;

26 praktijken gemengd, grote en kleine huisdieren;

12 praktijken van specialisten voor kleine huisdieren;

3 praktijken uitgeoefend door specialisten krachtens opleiding;

9 praktijken uitgeoefend door specialisten krachtens traditie;

9 praktijken gedreven door combinaties van 2 dierenartsen;

3 praktijken gedreven door combinaties van 3 dierenartsen;

1 prakdjk gedreven door 4 dierenartsen;

38 eenmans praktijken.

In overleg met het Hoofdbestuur werden de provinciën Zeeland, Drente,
Friesland en Groningen om redenen van efficiëntie niet geënquêteerd.

-ocr page 287-

Op de tocht door 7 provinciën zijn 3825 gegevens verzameld. De praktijken
werden onder code te boek gesteld vanwege het vertrouwelijk karakter der
opdracht. Voor een eindoordeel werd per praktijk een aantal cijfers ge-
geven en een aantal gemiddelden. Van elk belangrijk beoordelingsfacet werd
bovendien het gemiddelde voor deze 51 praktijken vastgesteld.
De beoordeling geschiedde aan de hand van cijfers, variërend van 1 tot
10, waarbij het cijfer 6 als voldoende werd beschouwd. Op deze wijze zijn
wederom 357 gegevens verzameld, die een totaal indruk gaven van de stand
van zaken per praktijk en als doorsnede door het bezochte gebied.
Indien de bezochte praktijken tezamen als representatief mogen worden
opgevat voor de huidige toestand, dan geven de onderstaande gemiddelde
cijfers misschien enig inzicht:

voor de totaal indruk van de praktijkwoning van buiten af 7 ,

voor de parkeergelegenheid

voor de wanden van de wachtkamer 6 ,

voor de stijl en algemene presentatie van de wachtkamer 6-f,

voor de uitrusting van de behandelkamer 6

voor sanitair en voorziening met warm en koud water 6-|-,

voor het textiel 5

voor lichtinval in de behandelkamer 6 ,

voor de totale kunstverlichting, inclusief bijzetlampen en
operatielampen 5

voor de ventilatiemogelijkheden, inclusief beveiliging
bovenlicht

voor de vloer van de behandelkamer Gj/a,

voor de algemene presentatie op het punt van reinheid,

hygiëne en netheid 6/2,

voor de opnamegelegenheid van patiënten 41/2,

voor de voorzieningen ten behoeve van bewaren en afvoer

van kadavers

voor het algemeen peil, het gemiddelde eindcijfer voor alle
praktijken 51/2 ^ 6—.

Samenvattend komt de commissie tot de volgende conclusie:

het algemeen eindcijfer als gemiddelde van alle waarderingen
is 5/2 a 6—, d.w.z. te laag 5/2 a 6—,

alleen de presentatie van het woonhuis en de parkeergelegenheid
brengen het gemiddeld tot 7

de gemiddelden voor inrichting van wachtkamer, behandelkamer,
sanitaire voorzieningen enz. variëren van
 6 a 6/2,

bepaald onvoldoende zijn de gemiddelden voor
ventilatievoorzieningen,
gelegenheid tot opname,

en de bewaring en afvoer van kadavers 41/2.

Zes praktijken deden het geheel zonder wachtkamer, 13 praktijken hadden
een behandelkamer zonder vrije uitgang, terwijl in 4 praktijken pension
werd verleend aan andere dan ter behandeling aangeboden dieren en in
2 praktijken een z.g. „open deur politiek" werd gevolgd met een loket
voor inlichtingen en verkoop van geneesmiddelen.

-ocr page 288-

Op grond van de aldus verkregen gegevens, mede op grond van talrijke
gesprekken met collegae en met architecten en op grond van intercommis-
sioneel overleg, komt de commissie tenslotte tot de opstelling van de
volgende punten van aanbeveling en afkeuring.

De adviezen zijn gesplitst in 5 rubrieken, die soms in elkaar overvloeien:

1. aanbevelingen betreffende algemene presentatie en bedrijfsvoering;

2. presentatie inrichting van de wachtkamer;

3. presentatie, inrichting en faciliteiten van de behandelkamer;

4. de mogelijkheden van opname van patiënten;

5. de verzorging, behandeling, bewaring en afvoer van kadavers.

adl.

a. De commissie acht het een groot belang te zorgen voor een goede pre-
sentatie van het geheel. Dit begint al bij de straat waar de dierenarts
woont, het uiterlijk van de woning, resp. van de praktijk. De mogelijk-
heden voor parkeren van auto\'s moeten ruim voldoende zijn. Dit belang
neemt met de tijd toe.

b. De woning, resp. het praktijkgebouw moet voorzien zijn van een goede
stankvrije riolering. De commissie heeft die niet overal aangetroffen.
Ook niet in de nieuwbouw.

c. Het verdient ten zeerste aanbeveling over een minstens beperkte ge-
legenheid tot opname van patiënten te beschikken.

d. Het moet afgeraden worden dieren in z.g. „pension" te nemen. Hier-
onder wordt verstaan het verstrekken van logies aan gezonde of niet ter
behandeling aangeboden dieren, anders dan bij uitzondering in zeer
speciale gevallen.

e. Hoge eisen dienen gesteld aan de algemene netheid, reinheid, hygiëne
van alle praktijkruimten, gebruiksvoorwerpen, instrumenten, gereed-
schappen en vooral aan het in gebruik zijnde textiel en nylon.

f. De atmosfeer in de praktijkruimten moet zuiver zijn en die zuiverheid
mag niet gecamoufleerd of gesuggereerd worden door een penetrante
geur van desinfectantia of desodorantia.

g. Het is uiteraard noodzakelijk over laboratoriuminrichtingen te beschik-
ken voor onderzoek van bloed, urine en faeces. In sommige steden ech-
ter bestaan mogelijkheden om gebruik te maken van de faciliteiten van
een centraal medisch klinisch laboratorium.

h. Alle praktijkruimten, ook de wachtkamer, dienen in het koude jaarge-
tijde behoorlijk verwarmd te worden, evenals de opnamegelegenheid
met de dierenverblijven.

i. Centrale verwarming heeft de voorkeur. Onverwarmde wachtkamers
heeft de commissie nog al eens aangetroffen.

j. In een gemengde praktijk, zowel als in een kleine-huisdieren praktijk,
dient men of zelf over een Röntgeninrichting te beschikken of over fa-
ciliteiten van een dichtbij liggende gelegenheid, in dat geval tegen niet
te hoge tarieven (ziekenhuis, b.v. ziekenfondstarief),
k. Elke vorm van samenwerken met drogisten, dierenhandelaren en trim-
inrichtingen of honden-kappers moet als ethisch ontoelaatbaar worden
geacht.

Het hebben van een eigen triminrichting of toiletteersalon met gediplo-
meerd eigen personeel, is in ons land gelukkig niet gebruikelijk.

-ocr page 289-

1. i;)e verhouding tot erkende en gediplomeerde in het vrije beroep zelf-
standig werkzame hondenkappers en toiletshops moet zodanig zijn dat
bonafide beoefenaren van dat beroep van de dierenarts een omschreven
opdracht kunnen krijgen voor het in orde brengen van de vacht van een
hond indien en zoals de dierenarts dit nodig oordeelt.
De dierenarts zal de nodige kynologische kennis moeten hebben van de
verschillende vachten der rassen en de nodige zoötechnische kennis van
de bewerking van deze vachten. Daardoor zal hij, behalve door zijn
veterinaire vakkennis, het zo nodige respect afdwingen van de honden-
kapper. Hij zal een voorschrift moeten kunnen afgeven aan de honden-
kapper, zoals een humane oogarts een recept voor een bril aan de
opticien.

Een hondenkapper die al of niet in een Dibevo-zaak, al of niet in een
neven-bedrijf aan „kwakzalverij" doet, zal geen opdrachten mogen
ontvangen.

De dierenarts zal over een lijst moeten beschikken van erkende en ge-
diplomeerde (volgens de vestigingswet Dibevo) Dibevo-leden, annex
trim-, scheer- en toiletteerinrichtingen.

Topoverleg dienaangaande van de Koninklijke Maatschappij voor
Diergeneeskunde met Dibevo den Haag is gaande.

ad 2.

a. Er moet beslist een wachtkamer zijn. Het is niet juist daarvoor de gang
van een woonhuis te gebruiken.

b. Het is ongewenst dat in de wachtkamer dieren zijn opgestald. De com-
missie heeft dit nogal eens aangetroffen. Het is behalve onfris, ook onge-
wenst.

c. Het is eveneens ongewenst dat de padënten, na behandeld te zijn, via
de wachtkamer het huis verlaten. Er moet dus een vrije uitgang aan
de behandelkamer zijn.

d. De wachtkamer moet minstens een vloeroppervlak hebben van 3x2 m^.
Dit is in drukke praktijken echter veel te weinig.

e. Het is van groot belang dat de wachtkamer een eenvoudige en stijl-
volle inrichting en aankleding heeft, die tevens doelmatig is.

f. De commissie beveelt aan in de wachtkamer aan een der wanden
een draagmandje te plaatsen, zoals de Linn-mij die heeft, waarin op
maat afgesneden stukjes celstofwatten, of een z
.g. keukenrol met zacht
papier. Dit is zeer praktisch
voor het snel opruimen van ongerechtig-
heden op de vloer. Tevens moet er een pedaalemmer zijn om de ge-
bruikte celstof in te deponeren. Het wachtende publiek is er U dank-
baar voor en zorgt wel voor zelfbediening wanneer de patiënt iets
„gedaan" heeft.

Overigens is zo\'n zelfde voorziening in de behandelkamer eveneens
nuttig.

g. De wanden van de wachtkamer moeten goed reinigbaar zijn, liefst af-
wasbaar. Een lambrizering van tegels of beton-email met daarboven
steen of minstens zwaar afwasbaar behang op steen (en niet betin-
geld) verdienen aanbeveling.

Wat de wanden betreft nog dit: bespuiting met plastic materialen,
zoals men tegenwoordig wel aantreft, kan zeer hinderlijke resonantie
geven (blaffen). Het plafond kan echter veel goed maken.

-ocr page 290-

h. Wat er aan de wanden hangt, is van belang. Zorg ervoor dat het stijl-
vol is. Wees voorzichtig met caricaturen. Maak geen reclame. Geef
wel voorlichting aan het publiek, bijv. over inentingen, hysterectomie
of sterilisatie, reispapieren i.v.m. grens-passage.

i. Uiteraard gebruike men in een wachtkamer geen „pluche" stoelen
en legge men over de tafel geen tafelkleed zoals de commissie wel aan-
trof.

j. Leg geen familiebladen of kranten in de wachtkamer die er een ru-
briek op nahouden in de geest van „dokters-spreekuur".

ad 3.

a. Het vrije vloeroppervlak van de behandelkamer dient minstens 8 m2
te zijn. Een zekere scheiding tussen apotheek- en behandelkamer is ge-
wenst.

Zorg voor waterdichte effen vloeren, die niet glad zijn en die gemak-
kelijk geschrobd kunnen worden.

Wat de wanden betreft moge worden verwezen naar de opmerkingen
aangaande de wachtkamer.

b. Zorg voor een uitstekende ventilatie. Een elektrische voorziening ver-
dient de voorkeur. Indien U voor de ventilatie van schuiframen of
bovenlichten gebruik wilt maken, dan moeten deze van loketgaas zijn
voorzien. Dit geldt ook voor de wachtkamer overigens.

c. De behandelkamer moet overvloedig, liefst diffuse daglichtinval heb-
ben. Daarnaast moet royaal over kunstlicht beschikt kunnen worden.
T.L. buizen of een groep draaibare en kantelbare etalagelampen die
gericht kunnen worden. Er moeten eveneens bijzetlampen zijn.

De behandelkamer moet mim vooi-zien zijn van stopcontacten in de
wanden en boven de behandeltafel moet zo mogelijk een zwevend stop-
contact zijn aangebracht.

d. De behandelkamer moet of in haar geheel te verduisteren zijn, óf er
moet een afgeschermde hoek (douche-cel model) of grote kast zijn die
te verduisteren is. Zonder deze mogelijkheid is een goed oogonderzoek
onmogelijk. Er zijn veel oogpatiënten. Veel gaan verloren door onvol-
doende onderzoek of inrichting voor onderzoek.

e. De praktijk- annex behandelkamer moet voorzien zijn van volop stro-
mend warm en koud water.

f. Behalve een of meer wastafels moet er ook een z.g. stortbak of vuur-
kleibak of een z.g. „slok-op" aanwezig zijn.

g. Zorg voor goede desinfectantia volgens moderne begrippen, zowel wal
de werking als wat de geur betreft.

h. Zorg voor voldoende schone handdoeken, jassen, dweilen en schorten.

i. Behalve de behandeltafel moet er bij voorkeur ook een operatietafel
zijn. Indien een gecombineerde tafel wordt gebruikt, moet deze voor-
zien zijn van een naadloos roestvrij bovenblad.

Zorg voor pedaalemmers. Houdt instrumentenkasten schoon en op
orde. Zorg voor een doelmatige sterilisator, minstens voor Uw instru-
menten en doekjes.

ad 4.

De padëntenverblijven moeten onder bereik zijn, doelmatig en hygiënisch

-ocr page 291-

ingericht en verwarmd kunnen worden. Een groot aantal dierenverblijven
is niet altijd noodzakelijk. Zij mogen nooit in de wachtkamer of in de
behandelkamer zijn.

ad 5.

Dood aangevoerde, in de praktijk gestorven of afgemaakte dieren moeten
direct uit de praktijkruimten verwijderd worden naar een speciale daar-
voor ingerichte bewaarplaats. Zij moeten zo zindelijk en hygiënisch moge-
lijk verzorgd worden en zo min mogelijk aanstoot geven. Er mag nooit
mee „gesleept" worden. Er zijn plastic zakken in de handel en ook de z.g.
cementzakken zijn geschikt. De beste voorziening is verder ze te bewaren
in een z.g. kadaverwagentje, dat zich in de tuin of bij het huis bevindt.
Dit moet goed desinfecteerbaar zijn en afsluitbaar. Het moet rijdbaar zijn
tot aan de plaats waar de auto van de destructor voorrijdt, die voor af-
voer zorgt.

Voor dit doel is uitermate geschikt een z.g. „Japanner" te maken. Dit is
een cementwagentje dat bij de bouwvakken in gebruik is. Het rijdt op
luchtbanden. Het kost ƒ 300,- zonder deksel. Dit komt bij een levensduur
van 20 jaar en 5 kadavers per week op 6 cent per kadaver. Inmiddels
hebben de N.T.F. een ton in gebruik genomen die in de auto wordt ge-
ledigd, zonder dat dit van af de straat gezien wordt.

De dierenarts kan dus ook zo\'n ton hebben met een steekwagentje voor
vervoer tot op de straat.

Het punt van de bewaring en afvoer van kadavers liet nog veel te wensen
over. Veelal werden meerdere dode dieren achter een muurtje of in een
garage gelegd en werd er mee gesleept tot aan de straat toe. Een aanstoot-
gevende, onhygiënische toestand.

Tenslotte zij vermeld dat van een aantal collegae ook nog medewerking
werd gekregen in dien zin dat foto\'s beschikbaar werden gesteld van goed
ingerichte praktijken die een beeld geven van hoe het in Nederland kan
zijn.

De Werkcommissie stelt het op prijs dank te brengen aan alle collegae die
hebben medegewerkt aan het verkrijgen van de bovengenoemde resultaten.

Namens de Commissie Minimum Eisen en Specialisatie,
De Voorzitter/Secretaris,
Dr. M. A. J. Verwer

-ocr page 292- -ocr page 293-

2. Dierenartsenwoning in een stad. De praktijk is in het sousterrain. Zo kan het

ook.

-ocr page 294- -ocr page 295-

m i I

-ocr page 296- -ocr page 297-

9. Hygiënische behandel-ruimte met gescheiden apotheek-ruimte, in gemengde

praktijk.

-ocr page 298-

10. Prachtige ruime hehandel-ruimte. Let op de „behandelbank" rechts. Vloer-vrije
bevestiging meubilair. Draaibaar „spotlight".

-ocr page 299-

13. Keukenrol voor doe-het-zelvers, als de patiënt de vloer bevuild heeft in de

wachtkamer.

-ocr page 300-

14. Een kadaverwagen dient de hygiëne en voorkomt aanstootgevende taferelen.

15. De z.g. „Japanner" in gebruik bij de bouwvakken. Er hoeft slechts een deksel
op en het model is uiterst geschikt als kadaverwagen.

-ocr page 301-

Geografische verbreiding van enkele huidziekten
bij landbouwhuisdieren en de hiervoor verant-
woordelijke omgevingsfactoren1!

Geographical spreading of some skin diseases in farm-
animals and the responsible external factors*)

door A. VAN DER SCHAAF2)

Huidziekten komen bij huisdieren veel voor. Bij honden en katten wordt
daaraan door de eigenaars bijzonder veel aandacht besteed. Iedere verant-
woordelijke bezitter stelt de vraag of de ziekte besmettelijk is voor kinderen
of dat de huidverandering het gevolg is van krabben en schuren omdat het
dier geplaagd wordt door vlooien.

Huidziekten bij landbouwhuisdieren komen minstens evenveel voor. De
houder is echter meer geneigd om af te wachten of de ziekte, die hij nau-
welijks als zodanig wil erkennen, misschien niet vanzelf weer wil ver-
dwijnen.

Geografische invloeden bij de verbreiding van huidziekten is een moeilijke
aangelegenheid want hierover ontbreken de literatuurgegevens vrijwel vol-
ledig. In het boek van Kral en Schwartzman (1964) is zeer veel
aandacht besteed aan de verschijnselen van de verschillende huidziekten
en aan de aetiologie en de behandeling, maar over het eventueel meteoro-
troop zijn van de aandoeningen is weiiäg vermeld.

Er zijn natuurlijk streeksgewijs wel verschillen in frequentie bij de infec-
tieuze huidaandoeningen, maar dan komt de 2de beperking voor de geo-
grafische pathologie, n.1. de beantwoording van de vraag of de verschillen
in frequentie door klimaatsinvloeden zijn veroorzaakt of door andere lokale
omstandigheden, b.v. door de psychologische verschillen in geaardheid der
autochtone bevolking. De betreffende veehouders zullen soms de huidziekte
accepteren als een regelmatig terugkerende plaag, andere zullen deskundige
voorlichting vragen omtrent de aard van de ziekte en vooral omtrent ge-
nezing en voorkoming ervan, omdat aangetaste dieren een geringere
handelswaarde vertegenwoordigen.

Geografische verschillen wat betreft het vóórkomen van huidaandoeningen
kunnen behalve door het klimaat ook veroorzaakt worden door verschillen
in de samenstelling van de bodem. Bij de landbouwhuisdieren zijn deze ver-
schillen in de laatste 20 jaar veel kleiner geworden, doordat de dieren niet
meer uitsluitend zijn aangewezen op produkten van de plaatselijke bodem
want veel voeders worden van elders betrokken en door toevoeging van
mineralen en vitaminen heeft men tekorten in de plaatselijk gegroeide
produkten aangevuld. Daarnaast is het bodemonderzoek zo algemeen ge-
worden dat ook de bodemvruchtbaarheid wordt verbeterd door de bodem-
mineralen, die in het minimum zijn, met de hieraan rijke kunstmeststoffen
aan te vullen. Dientengevolge ziet men tegenwoordig veel minder de huid-
afwijkingen die bijvoorbeeld een gevolg zijn van cobalt- en kopergebrek.

1  Lezing, op 13 maart 1967 te Leiden gehouden voor de Ned. Vereni.ging voor

2 Medische Geografie en Vergelijkende Pathologie. Lecture held on March 13th
1967 at Leyden for the Society of Medical Geography and Comparative
Pathology.

-ocr page 302-

Een eczeem bij runderen, dat schijnbaar in verband staat met geografische
verschillen van het milieu, is de
hyperkeratosis.

Deze aandoening, die streeksgewijze voorkomt door het gebruik van be-
paalde smeeroliën of houtconserveringsmiddelen, wordt toegeschreven aan
hogere gechloreerde naphthalenen. Deze veroorzaken, indien de dieren
slechts enkele milligrammen ervan hebben opgenomen, een blijvende defi-
ciëntie van vitamine A.

Indirect kan het klimaat ook wel een invloed uitoefenen op het voorkomen
van huidaandoeningen. Dit is b.v. het geval wanneer in bepaalde streken
periodiek regenloze perioden voorkomen. Wanneer wel voldoende water van
elders kan worden aangevoerd zal met behulp van irrigatie de teelt van
voedergewassen, vooral van eiwitrijke vlinderbloemigen, geïntensiveerd
worden. Hierbij kan, mede door sterke zonbestraling,
foto-sensibilisatie met
aantasting van ongepigmenteerde huid zich uiten in een erytheem tot zelfs
necrose en vervolgens mummificatie van de aan directe straling bloot-
gestelde en ongepigmenteerde huid. Om dit te voorkomen houdt men in
sommige streken van de wereld uitsluitend geheel gepigmenteerde run-
deren, schapen of paarden. Het Afrikaner-rundveeslag in Zuid-Afrika is
hiervan het meest sprekende voorbeeld.

Toch zijn er wel enkele huidaandoeningen waarvan het optreden geogra-
fisch is bepaald en die rechtstreeks beïnvloed worden door het klimaat.
Een voorbeeld hiervan werd nog onlangs gepubliceerd door V a n L i p z i g
en Schijn s (1967) van de provinciale gezondheidsdienst voor dieren in
Limburg. Verleden voorjaar kregen in enkele streken in Midden-Limburg
de koeien bijzonder veel last van hele kleine vliegjes,
Diptera behorende
tot het geslacht
Simulium.

Deze zwarte, slechts enkele millimeters lange vliegjes met in verhouding
bijzonder sterk ontwikkelde kaken en een gebombeerd borststuk kwamen
plotseling in grote getale voor. Deze snelle ontwikkeling was het gevolg van
de warme dagen tegen het eind van april in 1966 en de gunstige constel-
latie, die gevormd werd door licht stromend water in gedeeltelijk geïnun-
deerde weilanden, die omgeven waren door kreupelhout. Deze omstandig-
heden waren ideaal voor massale ontpopping van de vliegjes. Op jacht
naar dierlijk voedsel werden de koeien in de vroege ochtend- en late avond-
uren aangevallen. Het speeksel van de vliegjes is toxisch en geeft aanleiding
tot bloedinkjes, huidontsteking, oedeem en zelfs dood door shock. In ge-
ringe mate komt de
Simulium in heel Nederland voor, doch plaatselijke
omstandigheden en klimaatsinvloeden bepalen of de vliegjes een plaag
worden.

Een ander voorbeeld van een geografisch-klimatologisch bepaalde huid-
aandoening is het
zomereczeem bij paarden. In verschillende streken van
Europa hebben sommige paarden elk jaar weer last van een jeukende
huidaandoening, wanneer ze \'s zomers in de wei lopen. Manen en staart
worden kaal en vooral de huid van de hals en de flanken eczemateus. De
aandoening is niet infectieus, schimmels en ectoparasieten kunnen niet
worden aangetoond. Bij een enquête door Beek er (1964) in Duitsland
bleek dat vooral geïmporteerde IJslandse ponies last hadden van het zomer-
eczeem, doch een oorzakelijk verband met bepaalde weideplanten of ste-
kende insecten kon niet worden aangetoond. Wel schenen goed gevoede

-ocr page 303-

dieren meer last te hebben dan dieren die op een schrale wei werden ge-
houden.

Een typische klimaatziekte is de anhydrosis van sportpaarden in vochtige
en hete streken van Azië.

„Dryskinners" vindt men vooral onder de geïmporteerde renpaarden uit
Europa of Australië. De ziekte staat in verband met de training van de
dieren in de kuststreken. De extra sterke voedering en het langdurig
zweten gedurende en na afloop van de races bevorderen het optreden
van anhydrosis. In een zeker stadium van de dagelijkse training kunnen
de dieren niet meer op adem komen en zich uitbreidende omschreven
huidplekken blijven droog. De dieren krijgen haaruitval en de opperhuid
wordt schilferig.

Smeerseltjes helpen niet en evenmin injecties met de vitamines A, B, C
of D. Pathogene schimmels kan men in afkrabsels van de huid niet aan-
tonen. Klimaatsverandering, d.w.z. verplaatsing naar een streek boven
1000 m. hoogte, geeft geleidelijk herstel.

Volgens Marsh (1961) zou in Malakka de langdurige orale toediening
van 1000 tot 3000 eenheden vitamine E een gunstig effect hebben om de
ziekte te voorkomen en te genezen. Men heeft aangetoond, dat de ziekte
verband houdt met de functie van de bijnieren.

In tegenstelling met de mens, bij wie het zweten cholinergisch wordt be-
werkstelligd, staat dit bij paarden onder invloed van adrenaline. Met
adrenaline-gehalte van het bloed is bij paarden in Singapore bijvoorbeeld
hoger dan in Engeland. De zweetklieren hebben steeds sterkere prikkels
nodig om te gaan functioneren en op een gegeven moment raakt het
bijniermerg schijnbaar uitgeput. Het merkwaardige is echter, dat diezelfde
bijniercellen wel reageren op een andere prikkel, b.v. pijn bij koliek. De
anhydrosis wordt dan ook wel toegeschreven aan een complex van fac-
toren van inwendige secretie waardoor de zweetklieren en de smeerklieren,
die beide weliswaar histologisch niet afwijkend zijn, doch alleen minder
gevoelig zijn geworden voor normale prikkels, zoals verhoging van het
adrenalinegehalte van het bloed.

Een huidaandoening met een infectieus karakter is de streptotrichosis of
huid-actinomycosis.

Deze wordt veroorzaakt door een micro-organisme, dat vroeger tot dc
.schimmels doch tegenwoordig tot het bacterierijk wordt gerekend. De naam
van de verwekker is
Dermatohpilus congolensis. Hij kleurt, evenals de
schimmels. Gram-positief en heeft ook een duidelijke cyclus waarbij draden
uiteenvallen in kokken die, indien ze — als een soort sporangium — om-
geven zijn door een ingedroogde slijmlaag, erg resistent zijn tegen uit-
drogen. Hieruit vormen zich onder gunstige omstandigheden zoösporen,
die door peritriche gesels sterk bewegelijk zijn.

De ziekte is in Nederland vrij sporadisch bij paarden en runderen vastge-
steld.

In streken met langdurige regenval, zoals West-Ierland, komt \\ooral bij
jonge paarden die voortdurend in de wei lopen de door deze bacterie ver-
oorzaakte huidaandoening veel vaker voor. De huidziekte wordt daar „rain-
scald" genoemd. In de regenrijke gebieden van Australië is de ziekte bij de
schapenhouders bekend als „wool-rot" en in Zuid-Afrika als „lumpy wool-
disease". In Nigeria, Ghana en de Congo kan bij schapen, geiten en run ■

-ocr page 304-

deren deze huidaandoening zo erg zijn, dat de dieren cachectisch te gronde
gaan en de huid bij slachtdieren niet zelden vrijwel waardeloos wordt. In
de tropen spelen teken een belangrijke rol bij de besmetting en de natte
moesson zorgt voor de uitbreiding van het eczeem over de rug en flanken.
In de droge tijd genezen de aangetaste plekken weer spontaan.
In Australië heeft Roberts een intensief onderzoek gedaan naar de
genese van de ziekte. Hierbij bleek, dat er een groot verschil in gevoelig-
heid was bij de verschillende schapenrassen. Bij de Merino wordt wool-rot
slechts weinig gezien hoewel de opperhuid op de rug van dit wolschaap
slechts een zeer dun stratum comeum heeft. Het bleek, dat de dikke aan-
eengesloten laag huidsmeer een bescherming vormde tegen het doordringen
van de zoösporen. Het meeste risico bracht het scheren, omdat de dieren
van te voren gewassen worden en oppervlakkige verwondingen bij het
scheren niet zelden voorkomen. Uiteraard laat de desinfectie van de scharen
vaak te wensen over.

De dieren zijn dikwijls ook al aangetast aan de oren of de onderbenen
waar de opperhuid veel dikker is maar het wolvet vrijwel ontbreekt, al-
thans geen aaneengesloten laag vormt. Bij de schapenrassen met dikkere
wolvezels komt streptotrichosis meer en uitgebreider voor, doordat de ge-
hele huid in mindere mate beschermd wordt door wolvet.

Een ziekte, die geografisch wel in verschillende mate voorkomt doch niet
in direct verband staat met klimaatsverschillen, is de parakeratosis bij var-
kens en runderen.

Wat varkens betreft is de ziekte het eerst vastgesteld in de „corn-belt" van
Noord-Amerika. De huid van de aangetaste varkens is schilferig en ver-
toont ragaden. Vooral is de huid van de flanken, de oren en de buiten-
kant der ledematen aangetast. Schuren, in de hand gewerkt door een
toename van schurftmijten en tevens gepaard gaande met secundaire in-
fecties door pyogene bacteriën, komt veel voor en compliceert het ziekte-
beeld. Dezelfde symptomen zijn vastgesteld in andere landen bij varkens,
die gevoerd werden met geïmporteerde granen en schroten van eiwitrijke
zaden.

Het is gebleken dat de parakeratosis bij varkens direct veroorzaakt wordt
door een hoog calciumgehalte, gepaard gaande met een geringe concen-
tratie aan zink-ionen in het voer. Volgens de Zweed Mansson (1964)
geldt dit niet wanneer in plaats van IJslands vismeel voldoende Peruaans
vismeel wordt gegeven, dat door het hoger gehalte aan essentiële vetzuren
het reladef zinkgebrek niet tot uidng zou laten komen.
In midden Finland heeft Haaranen (1962) een overeenkomstige aan-
doening bij runderen beschreven. Hierbij wordt vooral een jeukend eczeem
vastgesteld aan de staartwortel en de uierspiegel. Ook hierbij krijgen de
dieren door de verstrekking van lucerne vaak te veel kalk en in verhouding
weinig zink. In Zuid-Finland, waar meer gras wordt gevoerd, is de hoe-
veelheid zink in het voer bijna tweemaal zo groot.

Ook in Nederland worden veelvuldig op bepaalde bedrijven na het op-
stallen overeenkomstige eczemen bij melkkoeien gezien. Vaak wordt het
eczeem toegeschreven aan chorioptes-mijten en luizen, die ook op de
aangetaste plaatsen in grote getale voorkomen. Er zijn echter genoeg
koeien, die luizen hebben doch die geen staartwortel- en uiereczeem ver-
tonen. Misschien is, zoals Dr. Grashuis heeft verklaard, het zink-ion

-ocr page 305-

in het voer der runderen hier te lande ook wel eens zo laag als in midden-
Finland, terwijl tegelijkertijd te veel calcium wordt verstrekt. In de stal-
periode komt vooral bij droogvoedering de ziekte hier te lande tot uiting.
In de wei verdwijnt het eczeem spontaan. In Finland schijnt in droge
zomers ook buiten de huidaandoening voor te komen. Haaranen ver-
meldt niet dat
Chorioptes-m\\]ten tegelijkertijd in meerdere mate worden
aangetroffen.

Een diepgaande studie over ziekten in verband met klimaat, voer en bij-
zondere geografische factoren is bij landbouwhuisdieren nog steeds niet
gemaakt. De huidziekten vormen hiervan een klein, doch belangrijk,
onderdeel. De vergelijkende pathologie kan van groot nut zijn om vrucht-
bare hypothesen op te bouwen voor experimentele doorgronding van de
Pathogenese en de preventie van huidziekten bij mens en dier.

SAMENVATTING

Dc schrijver geeft een overzicht van enkele, bij landbouwhuisdieren voorkomende,
huidziekten, waarbij de factoren worden genoemd die voor hun geografische ver-
breiding verantwoordelijk zijn.

SUMMARY

\\ number of skin diseases occurring in farm animals are reviewed and the factors
responsible for their geographical spread are stated.

RÉSUMÉ

L\'auteur donne un aperçu de quelques dermatoses se présentant chez les animaux
domestiques agricoles, et il mentionne les facteurs responsables de leur diffusion
géographique.

ZUSAMMENFASSUNG

Schrciber gibt eine Ubersicht einiger bei landwirtschaftlichen Haustieren vorkom-
menden Krankheiten, wobei Faktoren, die für ihre geographische Verbreitung ver-
antwortlich sind, erwähnt werden.

LITER.ATUUR

Becker, W. : Über Vorkommen, Ursachen und Behandlung des sogenannten

„Sommerekzems" bei Ponys. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 77, 120, (1964).
Haaranen, S. : The effect of zinc on itching tail root eczema in cattle. Nord.

Vet. Med., 14, 265, (1962).
Haaranen, S. : Some observations on the occurrence of itch and hairlicking in
catde at different zinc and copper levels in the feed.
Nord. Vet. Med., 17, 36,
(1965).

Kral, E. and Schwartzman, R. M.: Veterinary and comparative dermatology.

1964, Lippincott Company, Philadelphia and Montreal.
L i p z i g, J. van en S c h ij n s, M.; Ziekte en sterfte onder het rundvee tengevolge

van massale aanvallen van Simulidac. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 168, (1967).
M a n s s O n, L: The intestinal flora in pigs with parakeratosis. Acta Vet. Scand., 5,

279, 287, 295 en 305, (1964).
Marsh, J. FL: Treatment of „dry coat" in thoroughbreds with vitamin E. Vet.

Ree., 73 I, 1142, (1961).
R o b e r t s, D. S. : Barriers to Dermatophilus dermatonomus infection on the skin

of sheep. Austr. J. agric. Res., 14, 492, (1963).
Schaaf, A. van der: Eczeem, darmflora en zinkdeficiëntie. Geneesk. Gids, 44,
93, (1966).

-ocr page 306-

Hef verband tussen hef fijdsfip van de ovulatie
en de duur van de oestrus bij gelten1!

The relation between the moment of ovulation and
the duration of oestrus in gilts

door A. H. WILLEMSE2)

Uit het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord", Zeist.

Inleiding

Voor de bepaling van het meest geschikte inseminatietijdstip bij gelten is
een betrouwbare schatting van het moment van de ovulatie een zeer be-
langrijk hulpmiddel. Verschillende auteurs hebben het ovulatietijdstip uit-
gedrukt in uren na het begin van de bronst: Burger (1952): 32-36 uur;
T h i b a u 11 (1959): 35-46 uur en I t o, K u d o en N i w a (1959): 25-36
uur. Burger (1952) geeft tevens een verband aan tussen het moment
van de ovulatie en de lengte van de oestrus: voor iedere 10 uur die de
oestrus langer duurt dan het gemiddelde, treedt de ovulatie 7,7 uur later
op.

De oestrus kan ingedeeld worden in drie perioden (Willemseen Boen-
der, 1966).

a) een periode, waarin alleen door de beer de stareflex op te wekken
is (BI);

b) een periode, waarin zowel de inseminator als de beer dit kunnen
(inseminator-of I-periode);

c) een periode, waarin weer alleen de beer de stareflex op kan wekken
(B 2).

Uit een vorig onderzoek (W i 11 e m s e en B o e n d e r, 1967) is gebleken,
dat de resultaten van inseminades, uitgevoerd tijdens het laatste vierde
gedeelte van de inseminatorperiode (14), veel slechter waren dan die ver-
kregen van inseminaties verricht in de daaraan vooraf gaande gedeelten
van de I-periode (I 1, I 2 en I 3). De drachtigheidspercentages waren
respectievelijk 58,3% en 83,6%. Men kan deze snelle daling van de be-
vruchüngsresultaten verklaren, door aan te nemen, dat de ovulatie op
ongeveer drie vierde van de inseminatorperiode plaats vindt. De abrupte
daling in het drachtigheidspercentage wordt dan veroorzaakt door het
feit, dat de eicellen na de ovulatie slechts gedurende een korte tijd be-
vrucht kunnen worden.

Met het in dit artikel beschreven onderzoek werd getracht een bevestiging
te verkrijgen van de hypothese, dat de ovulade in het algemeen plaats
vindt op drie vierde gedeelte van de inseminatorperiode.

1  Publikatie A202 van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord";
Driebergseweg 10 d, Zeist.

2  Drs. A. H. Willemse; tegenwoordig adres: Kliniek voor Veterinaire Verlos-
kunde en Gynaecologie van de Faculteit der Diergeneeskunde der Rijksuniver-
siteit Utrecht; Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 307-

Foto 1.

Ovarium, van het varken, kort vóór de ovulatie.
Foto 2.

Ovarium van het varken kort na de ovulatie. Op een aantal follikels zijn ovulatie-
puntjes waar te nemen. Corpora lutea van de vorige cyclus zijn aanwezig.

-ocr page 308-

Materiaal en methode

Als proefdieren werden 34 Groot Yoi\'kshire gelten gebruikt. Bij deze dieren
werd van tenminste drie achtereenvolgende, aan de operatie voorafgaande,
oestrusperioden de duur van de inseminatorperiode bepaald.
Dit geschiedde door iedere twee uur, van 6.00 uur tot en met 22.00 uur,
te pogen door middel van het uitoefenen van druk in de flanken en op de
rug de stareflex op te wekken. Tijdens de 4e of 5e oestrus na de aanvang
van de proef werden laparotomiën verricht op verschillende tijdstippen
na het begin van de inseminatorperiode, teneinde vast te stellen of er ovu-
latie had plaats gevonden.

De narcose werd ingeleid met een intraveneuze injectie van een thiobarbi-
turaat en onderhouden met fluothaan. De laparotomie werd uitgevoerd
in de flank.

Resultaten

Van de 121 vóór de operatie onderzochte oestrusperioden was de gemid-
delde duur van de inseminatorperiode 34,7 uur. De operaties werden ver-
richt tussen 10 en 36 uur na het begin van de I-periode. Vlak voor de
operatie vertoonden de dieren allen nog een duidelijke stareflex voor de
inseminator.

In de tabel staat het aantal dieren vermeld dat, op de verschillende tijd-
stippen geopereerd, wel of niet heeft geovuleerd en tevens de gemiddelde
lengte van de inseminatieperioden van deze dieren, vastgesteld tijdens de
3 a 4 bronstperioden, die aan de operatie vooraf gingen.

Verband tussen het moment van de ovulatie en de duur van de
inseminatorperiode van de oestrus.

aantal uren na het

aantal

aantal

gem. aantal uren van

1 de aan de operatie

begin van de

dieren

geov.

voorafgaande I-perioden

I-periode, waarop

dieren

laparotomie plaats

van de geovuleerde

van de niet geovul.

vond

dieren

dieren

10 - 16 uur

6

0

35,6 ± 9,8

16-21 uur

4

0

31,2 ± 10,6

21 - 26 uur

10

5

29,5 ± 9,8

41,5 ± 10,5

26 - 31 uur

7

5

34,7 ± 10,8

48,0 ± 8,0

31-36 uur

7

6

33,7 i 9,3

57,0 ± 9,5

Van de 10 dieren, die tussen 10 en 21 uur na het begin van de I-pcriode
werden geopereerd, bleek er géén te hebben geovuleerd. Tussen 21 en 26
uur na het begin van deze periode heeft de helft van de 10 dieren ge-
ovuleerd. Van de 5 dieren, die op dit tijdstip wèl geovuleerd hadden,
bedroeg de gemiddelde duur van de vóór de operatie vastgestelde I-perio-
den 29,5 uur, terwijl deze periode bij de dieren die nog niet geovuleerd
hadden gemiddeld 41,5 uur duurde.

In de groep dieren, die tussen 26 en 31 uur na het begin van de insemi-
natorperiode werden geopereerd, hadden er 5 van de 7 geovuleerd. Ook
hier was de gemiddelde duur van de inseminatorperioden van de niet ge-
ovuleerde dieren veel langer dan van de wel geovuleerde dieren: respec-

-ocr page 309-

tievelijk 48,0 en 34,7 uur. Tussen 31 en 36 uur na het begin van de I-
periode werden 7 laparotomiën verricht. Het ene dier, dat niet geovuleerd
bleek te hebben, vertoonde in de aan de operatie voorafgaande bronst-
perioden gemiddeld gedurende 57 uur de stareflex voor de inseminator.

Discussie

De gemiddelde duur van de aan de operaties voorafgaande inseminator-
perioden kan worden beschouwd als een betrouwbare schatting van de
duur van de I-periode tijdens de bronst, waarin de laparotomie werd ver-
richt. Hiervan uitgaande blijkt, dat alle dieren, die nog niet geovuleerd
hadden, zich ten tijde van de operatie nog in het eerste drie vierde deel
van de inseminatorperiode bevonden, terwijl het merendeel der geovuleerde
dieren op dat tijdstip reeds in het laatste vierde gedeelte van deze periode
verkeerden.

Dit lijkt het resultaat van eerder onderzoek te bevestigen, dat de ovulatie
op ongeveer drie vierde deel van de inseminatorperiode optreedt, onaf-
hankelijk van de absolute duur van deze periode. Uit de resultaten is
tevens af te leiden, dat het absolute tijdstip van de ovulatie, gerekend ten
opzichte van het begin van de oestrus, inderdaad aan een grote variatie
onderhevig is.

Is men op de hoogte van de duur van enige inseminatorperioden van voor-
afgaande bronstcycli, dan is men in staat het tijdstip van de ovulatie vrij
nauwkeurig te schatten.

SAMENVATTING

Het verband tussen de duur van de oestrus en het tijdstip van de ovulatie werd
onderzocht. Er werden laparotomiën verricht op verschillende tijdstippen na het begin
van die periode van de oestrus, gedurende welke een geit de stareflex vertoont voor
dc inseminator (zie tabel). Hieruit komt naar voren, dat de ovulatie plaats vindt
op ongeveer drie vierde gedeelte van deze, in absolute tijdsduur sterk variërende
periode.

Wil men het ovulatietijdstip voldoende nauwkeurig kunnen schatten, dan dient men
op de hoogte te zijn van de gemiddelde duur van enige voorafgaande inseminator-
perioden.

SUMMARY

The relationship between the length of oestrus and the time of ovulation in gilts
was studied. Laparotomy was performed at various intervals after the onset of that
period of oestrus during which the gilt will show a standing reflex when the
inseminator exerts pressure on the back (inseminator period). The findings indicate
that ovulation sets in when about three-quarters of this period which varies markedly
in absolute length of time, have elapsed.

If the dme of ovulation is to estimated with sufficient accuracy, the mean duration
of any previous inseminator periods should be known.

RÉSUMÉ

La relation entre la durée de l\'oestrus et le moment de l\'ovulation chez les jeunes
truies est examinée. On a fait des laparotomies à des moments différents après le
début de la période de l\'oestrus durant lacquelle la jeune truie manifeste le réflexe
d\'immobilisation devant l\'inséminateur (periode de l\'inséminatcur). Ces opérations
révèlent que l\'ovulation a lieu environ a trois quarts de cette période, qui varie
fortement en durée absolue.

-ocr page 310-

Si l\'on veut évaluer le moment de l\'ovulation avec suffisamment de précision, il
faudra être au courant de la durée moyenne de quelques périodes d\'inséminatcur
précédentes.

ZUSAMMENFASSUNG

Untersucht wurde der Zusammenhang zwischen der östrusdauer und dem Zeitpunkt
der Ovulation bei Jungsauen.

Laparotomien wurden verrichtet zu verschiedenen Zeiten nach dem Anfang von der
Periode der Brunst, während ein Jungsau den Stehreflex vor dem Inseminator
anzeigt (Inseminatorperiode).

Hieraus wird ersichtlich, dasz die Ovulation statt findet bei der Ubergang vom dritten
zum vierten Viertel, von der in absoluten Zeitdauer stark variierenden Periode.
Will man den Zeitpunkt der Ovulation ziemlich genau schätzen, dann musz man von
der Durchschnittsdauer einiger vorhergehenden Inseminatorperioden auf der Höhe

RESUMEN

Fue investigado la correlacion entre la duracion del cclo y el momento de la
ovulacion en marranas. Fueron hechos laporatomias en diferentes momentos despues
el comienzo de esto celo, durante la cual la marrana muestre el reflezo de pie frentc
al inseminador (periodo del inseminador). Esta muestre que la ovulacion ticne lugar
mas o menos al tres cuarto parte de esto periodo, la cual variee mucho en duracion
absoluta.

Si uno quere estimar bastante minucioso el momento de la ovulacion entonccs uno
debe estar al corriente de la duracion promedia de uno previos pcriodos dc
inseminador.

LITERATUUR

B u rg e r, J. F.: Sex physiology of pigs. Onderstepoort J. vet. Res., Suppl. 2, (1952).
Ito, S., Kudo, A. and Niwa, T.: Studies on the normal oestrus of swine, with

special reference to proper time for service. Ann. Zoötechn., 8, 105, (1959).
T h i b a u 1 t, C.: Analyse de la fécondation de l\'oeuf de la truie après accouplement

ou insémination artificielle. Ann. Zoötechn., 8, 165, (1959).
Willemse, A. H. and Boender, J.: A quantitative and qualitative analysis of

oestrus in gilts. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 349, (1966).
Willemse, A. H. and Boender, J.: The relation between the time of inse-
mination and fertility in gilts.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 18, (1967).

-ocr page 311-

REFERATEN

Bacferiële- en virusziekten

VIRUS ARTERITIS IN ZWITSERLAND

B ü r k i, F. und Gerber, H.: Ein virologisch gesicherter Grozausbruch von Equiner
Arteritis.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 79, 391, (1966).

Onder de ongeveer 800 paarden van het Zwitserse militaire paardendepot trad in
de zomer van 1964 een ziekte op onder de klinische verschijnselen van „Pferde-
staupe" of „Rotlaufseuche".

Hieruit werd een virus geïsoleerd (Bibunastam), dat overeenkwam met de virussen
Bucyrusstam en Penn-stam uit Lexington (U.S.A.), de twee enige bekende virus-
stammen van de ziekte, die men in Amerika virus-arteritis noemt. De identiteit van
deze ziekte met een ziekte in Europa door middel van virusisolate was nog niet
eerder wetenschappelijk vastgesteld.

Waargenomen werden: koorts (steeds), oedemen aan de ledematen (in ^/s deel der
gevallen) ook wel aan preputium en onderbuik, conjunctivitis met tranenvloed en
soms oedeem van de oogleden. Ook werd obstipatie met koliek en icterus gezien.
Hoewel lichte aandoeningen van de luchtwegen optraden beheersten deze het ziekte-
beeld niet.

De ziekte verbreidde zich praktisch alleen door direct contact van paard op paard.

C. A. van Dorssen.

STREPTOCOCCUS EQUI INFECTIES BIJ EZELS

W i s e c u p, W. G., Schröder, C. and Page, M. G.: Isolation of Streptococcus
equi from Burros, ƒ.
Am. vet. med. Ass., 150, 303, (1967).

Bij sectie van ezels die voor bestralingsproeven gebruikt waren, werden verkaasde en
verkalkte mesenteriale klieren geconstateerd, waaruit
Str. equi werd geïsoleerd.
Er was in de laatste 12 maanden geen ziekte met respiratiestoornissen, neus-
uitvloeiing, halsklierzwelling of dergelijke onder de ezels geweest. Wel werd
Str. equi
uit het neusslijm geïsoleerd.
De ziekte had een chronisch verloop.

C. A. van Dorssen.

Kunstmatige inseminatie

SPERMAONDERZOEK BIJ GUERNSEY STIEREN

Rensburg, S. W. J. van, Rens burg, S. J. van and Vos, W. H. de:
The significance of the cytoplasma droplet in the disintegration of semen in Guernsey
bulls.
Onderstepoort ]. vet. Res., 33, 169, (1966).

In het sperma van 13 Guernsey stieren in Zuid-Afrika kwam een zeer hoog per-
centage losse koppen voor.

Deze dieren waren of vanaf het begin slechte tot zeer slechte bevruchters of zijn
dit op oudere leeftijd geworden. Ook in Engeland is deze afwijking bij dit ras bekend.
De morfologische afwijkingen van de spermiën kunnen zijn: losse koppen, andere
kopafwijkingen, staartloze spermiën (verbindingsstuk zit nog aan de kop) en om-
ge.slagen staarten. De abaxiale staartinplanting wordt bij de kopafwijkingen gerekend;
deze plaatsing wordt gezien als een predispositie voor het uiteenvallen van de
spermiën.

Bij de genoemde stieren was het aantal spermiën, de pH en het gehalte aan citroen-
zuur en fructose normaal. Vele losse staarten vertoonden een goede activiteit en met
de levend- dood kleuring bleek bovendien een aantal levende losse koppen aanwezig
te zijn. De uitslagen van het stofwisselingsonderzoek was dan ook gelijk of bijna
gelijk aan die van normaal sperma. Door centrifugeren werden de koppen en de
staarten { verbindingsstuk) vrijwel geheel gescheiden. Het centrifugaat, dat vooral
de koppen bevatte, vertoonde een veel geringere stofwisseling dan de fractie, die
vooral de staarten bevatte.

-ocr page 312-

Het uiteenvallen van de Spermien (tot 100% toe) wordt veroorzaakt door de
buitengewoon zwakke verbinding tussen kop en staart en door de eigen actieve
beweging. Hoewel in het retc testis en caput epididymidis de spermiën normaal stil
liggen, kunnen zij door een ongunstige toestand worden geprikkeld.
Hier gebeurde dat door de protoplasmadruppels. Om zich hiervan te bevrijden
maken de staarten krachtige trillende bewegingen waardoor de spermiën uiteen
vallen. Dit proces heeft voor meer dan de helft plaats in het rete testis en verder
in het eerste gedeelte van het caput. Bij normale epididymale spermiën kan dit
afschudden microscopisch worden waargenomen; na dit proces liggen de spermiën
weer roerloos.

De oorzaak van bovengenoemde afwijking moet bij het Guernseyras gezocht worden
in een recessieve erfelijke factor.

]. Hendrikse.

Parasitaire-, protozoaire en tropische ziekten

CHEMOTHER.A,PIE BIJ DERM.ATOPHILUSINFECTIE

Roberts, D. S.: Chemotherapie of epidermal infection with Dermatophilus congo-
lensis. ƒ.
con?.p. Path., 77, 129, (1967).

De actinomycetale Dermatophilus congolensis dringt in de epidermis door tot een
diepte, die buiten het bereik van een externe behandeling ligt. Bij parenterale
chemotherapie is het doordringingsvermogen van inwendig verstrekte geneesmiddelen
in de niet gevasculariseerde opperhuid van belang.

Een geneesmiddel dient in de huid een kortdurende volledige bactericide werking te
geven of een remmende concentratie van enkele dagen, waarbij op grond van
economische overweging een eenmalige behandeling de voorkeur heeft. Op grond
van proeven met cavia\'s en schapen bleken alleen streptomycine en dihydrostrepto-
mycine in staat schapen met een enkele dosis te genezen.

Terwijl hiervan in vitro niets was gebleken, werd geconstateerd dat de werking door
combinatie met penicilline werd versterkt zodat met streptopen 100% van natuurlijk
of kunstmatig besmette schapen waren te genezen met een dosis boven 50 mg per kg,
terwijl dit met streptomycine maar in 60 tot 70% gelukte en op beperkte schaal
met dihydrostreptomycine, slechts in 4 van dc 6 gevallen.

C. A. van Dorssen.

Stofwisselings- en deficiëntieziekten

KETOSIS BIJ HET SCHAAP

P r O c o s, J. and Gilchrist, F. M. C.: Ovine Ketosis. V. Ketone body and

blood glucose levels of merino ewes during the preclinical, clinical and postclinical

stages of pregnancy disease. Onderstepoort ]. vet. Res., 33, 161, (1966).

Tot de ziekten in verband met de partus behoren ook de hypoglycemic en de

hyperketonemie.

Om het ziektebeeld bij schapen in het pre- en postklinische stadium te bestuderen,
is dit kunstmatig opgewekt. Dit kan geschieden door een plotselinge verandering
van dieet, door een korte hongerkuur of door cen orale toediening van sulpha-
dimidine.

Het gehalte aan glucose in het bloed is bepaald volgens Lehmann en Silk en
het gehalte aan ketonhchamen volgens Thin en Robertson.
Bij 8 van 17 proefdieren konden vage tot duidelijke klinische symptomen worden
opgewekt: gebrek aan eetlust, zenuwachtigheid, letargie, gedeeltelijke of gehele
blindheid en krampen.

Een verband tussen de klinische symptomen en het minimum glucose- en het
maximum ketongehalte en het tijdstip van optreden is niet aangetoond. Het optreden
van de symptomen is wel voorafgegaan door de hypoglycemic en de ketosis.

ƒ. Hendrikse.

-ocr page 313-

CHRONISCHE SELENIUMVERGIFTIGING BIJ SCHAPEN

Gardiner, M. R.: Chronic selenium toxity studies in sheep. Austr. vet. ].,
42, 12, 442, (1966).

In selenium deficiënte districten in Zuid-West Australië wordt geadviseerd de
schapen 3 of hoogstens 4 maal per jaar selenium toe te dienen in een dosering van
1 tot 2 mg voor lammeren en 5 mg voor gespeende lammeren en oudere schapen.
Bij de schapenhouders is in sommige districten de mening ontstaan dat selenium een
panacee is voor gevallen van minder goed gedijen van de dieren, waardoor men
geneigd is de doses en de frekwentie op te voeren zodat chronische selenium-
vergiftiging niet denkbeeldig is, vooral in gebieden met tijdelijke voedselschaarste
of met cobaltdeficiëntie.

In een 72 weken durend experiment werd de invloed van het rantsoen op het op-
treden van seleniumvergiftiging nagegaan. Van 9 l/j-jarige schapen kregen 4 dieren
(groep 1) een laag eiwit - laag mineralen rantsoen en 5 dieren (groep 2) een hoog
eiwit - hoog mineralen rantsoen. De dagelijkse opname van groep 1 bedroeg per dier:
36 g ruw eiwit, 3 mg koper, 0.04 mg cobalt en 0.02 mg selenium; die van groep 2:
66 g ruw eiwit, 8.5 mg koper, 1.7 mg cobalt en 0.04 mg selenium. Sommige schapen
kregen gedurende een gedeelte van de proefperiode extra cobalt toegediend (éérunaal
per week 7 mg) en andere gedurende de gehele proefperiode. Ook kregen enkele
schapen extra koper toegediend.

Aan alle schapen werd om de 14 dagen 5 mg selenium in de vorm van natrium-
seleniet ingegeven.

De meeste schapen vertoonden geen nadelige gevolgen totdat gewichtsverlies optrad
als gevolg van cobaltdeficiëntie. Vijf schapen stierven respectievelijk 29, 40, 56, 71
en 72 weken na het begin van de proef en respectievelijk 21, 7, 23, 39 en 39
weken na onthouding van extra cobalt.

De sterfgevallen traden in groep 1 op na totale cummulatieve doses van 70 en 100 mg
selenium en in groep 2 na 140, 175 en 180 mg. In de nieren werd degeneratie en
necrose aangetroffen.

Aan het eind van de proef waren nog 4 schapen in leven; 2 uit elke groep. Ze
werden gedood en alleen bij de dieren van het hoog eiwit - hoog mineralen rantsoen
werden geen pathologische veranderingen in de nieren aangetroffen.
De conclusie is dat de gevoeligheid voor selenium sterk varieert tussen individuele
schapen en dat een laag eiwitgehalte van het rantsoen evenals cobaltdeficiëntie
predisponeert voor selcniumintoxicatie.

Er werd geen verband gevonden tussen koperstatus en seleniumdeficiëntie.

C. H. Herweijer.

Voedingsmiddelenhygiëne

INVLOED VAN HET SLACHTPROCES OP DE KWALITEIT BIJ SLACHT-
KUIKENS.

Scholtyssek, S. und B e r n e r, H.: Die Einwirkungen des Schlachtprozesses
auf die Qualität von Jungmasthühner-Schachtkörpem.
Die Fleischwirtschaft, 235,
(1967).

In een „commerciële" pluimveeslachterij werd de invloed nagegaan van het slacht-
proces op de vleeskwaliteit en bacteriologische gesteldheid bij 120 8 weken oude
slachtkuikens. De monsters werden genomen van beide zijden der borst na het doden
(I), broeien (II), ontveren (III), panklaar maken (IV), koelen in ijswater (V)
en verpakken (VI). Onderzocht werden de pH, waterbindend vermogen, taaiheid,
temperatuur, kook- en braadverliezen, kiemgetal en bacteriële flora.
Waargenomen werd dat de pH en het waterbindend vermogen verminderden en dc
taaiheid en de kook- en braadveriiezcn toenamen gedurende het slachtproces, waarbij
de veranderingen het sterkst waren na broeien en ontveren. Koeling kon slechts
gedeeltelijk een toename der taaiheid voorkomen in een 2e experiment.

-ocr page 314-

Het kiemgetal van de droge huid, direct na het slachten, hing af van de toestand
waarin het afgeleverde kuiken zich bevond. Broeien deed dit aantal toenemen als
gevolg van het oplossen van het vuil in het water. De verontreiniging met faecale
bacteriën, ontstaan tijdens het slachtproces, kon alléén worden verminderd door
krachdg afspuiten na het panklaar maken. De waterkoeling deed het kiemcijfer
toenemen en afdruipen had geen gunstig effect.

Na panklaar maken, koelen en uitlekken, was er een overheersende gram-negatieve
flora
[E. coli, Paracolibactrum, Proteus etc.). De gram-positieve flora was relatief
algenomen (kokken, aerobe en anaerobe sporevormers) en
Salmonella werd niet
gevonden.

Naar mening der auteurs moet om hygiënische redenen, en speciaal om het constante
gevaar van verontreiniging met salmonellae, er naar gestreefd worden de techniek
van het panklaar maken cn koelen te verbeteren.

H. Mol.

GEVARENKLASSE VAN LEVENSMIDDELEN

Horn Jensen: Tages der i dansk levnedsmiddellovgivningen hensyn til levneds-
midlernes „fareklasse".
Medl.bl. f. d. danske dyrl. foren, 50, 394, (1967).
De minder kwetsbare diepvrieswaren krijgen tegenwoordig onevenredig veel aandacht
in vergelijking met die waren, welke door de jaren heen hebben bewezen, dat zij
onder bepaalde omstandigheden zeer kwetsbaar zijn en groot gevaar kunnen op-
leveren. Schrijver vraagt daarom of het niet wenselijk is een soort indeling naar de
m,ate van gevaarlijkheid op te stellen, zoals er bestaat bij de bestrijdingsmiddelen van
ongedierte. Schrijver wil zich beperken tot infecties en intoxicaties door bacteriën,
en allerlei andere oorzaken onbesproken laten. Hij bespreekt de medische en vete-
rinaire Deense jaarverslagen en hield een enquête onder directeuren van veterinaire
keuringsdiensten.

Het is gebleken, dat levensmiddelen-infecties grotendeels veroorzaakt worden door
S. typhi murium (gemiddeld 500 gevallen per jaar, grenzen 75 - 1350). Er zijn
echter jaarlijks 50.000 tot 60.000 gevallen van gastro-enteritis. Ook hier zullen nog
vele
Salmonella-infecties onder schuil gaan, die niet meer uitgezocht konden worden.
De meeste zijn wel bacteriële intoxicaties. De meeste gevallen van salmonellosis
worden veroorzaakt door ei-produkten, o.a. salades met mayonaise, waarbij enkele
malen fabriekjes in het spel waren, doch ook vaak bedrijfskeukens en enkele malen
zelfs ziekenhuiskeukens.

Toxicosen worden vooral verwekt door Cl. perfringens, streptokokken, stafylokokken,
faecale colibacillen en mengflora.
Cl. perfringens vindt men vooral in vleeswaren,
Bac, cereus in gebak en desserts, stafylokokken in hollandaise-saus. Behalve bij gebak
schuilt de oorzaak bijna altijd in fouten bij de toebereiding en bewaring in keukens.
In de lijst van voedingsmiddelen ontbreken: vers vlees, worst, gerookte en gezouten
vleeswaren, verse en gerookte vis, schaaldieren, melk, kaas, ijs, verse en geconser-
veerde groenten en diepvrieslevcnsmiddelen. Evenals bij salmonellosis mag men
veronderstellen, dat lang niet alle gevallen bekend worden of tijdig onderzocht
kunnen worden. De schrijver dringt aan op betere rapportering en onderzoek, en
verwijst naar de aanbcvcHngen van een W.H.O./F.A.O. comité van het Engelse
rapporteringssysteem. Tenslotte eindigt hij met de volgende conclusies:

1. fabrieksmatig geproduceerde ei-houdende gerechten mogen alleen geproduceerd
worden met gepasteuriseerde ei-produkten;

2. invoering van algemene voorschriften voor inrichting van en bedrijfsvoering in
fabrieken van salades (in de tabellen wordt eenmaal gesproken van 10.000
salmonella-gevallen);

3. verscherping van de voorschriften inzake bakkerijen;

4. er moeten eisen worden gesteld aan bedrijfskeukens van hotels cn restaurants,
cantines, inrichtingen als kazernes en ziekenhuizen, enz.;

5. verbetering van de lessen in persoonlijke en bedrijfshygiëne voor alle bedrijfs-
genoten, werkzaam in de levensmiddelenvoorziening;

-ocr page 315-

6. intensivering van de propaganda in de dag- en weekbladpers, via radio en
televisie, onder de huisvrouwen omtrent het bereiden en bewaren van levens-
middelen;

7. betere rapportering, onderzoek en verwerking van gegevens (maakt niet de indruk
van het eerst nodig te zijn,
Ref.).

C. Postma.

BOEKBESPREKING

GÉNÉTIQUE DE LA COULEUR DU PELAGE DES BOVLNS DOMESTIQUES
(BOS TAURUS L.)

Jean Jacques Lauvergne

(Bibliographia Genetica XX, no. 1, 1 -68. Uitg. M. Nijhoff, \'s Gravenhage, 1966.)
Het na opsporen samenvoegen van 300 artikelen in de diverse vreemde talen,
afkomstig van 240 verschillende schrijvers met soms sterk divergerende meningen
en dat alles, betreffende de haarkleurovererving bij het rund, tot een leesbaar en
lezenswaard verhaal van 44 bladzijden eigenlijke tekst te maken is een opgave,
waarbij diverse gaven node kunnen worden gemist.

Men is geneigd dat een heel karwei te noemen. Betoont de samensteller daarbij
tevens nog zoveel karakter dat het gcbodene wordt ingevoegd in een voor zijn ogen
opdoemend geheel, dan kan sprake zijn van een nobel streven. Wanneer één en
ander wordt volbracht bij voldoende ruim gezichtsveld op wetenschappelijk tamelijk
verantwoorde wijze, dan moet dat haast wel resultaat opleveren en mag de kwalifi-
katie „fraaie literatuurstudie" ook niet achterwege blijven, temeer daar het geheel
ook technisch goed (alfabetisch zowel wat betreft auteurs als zaken) toegankelijk is.
•Mhoewel de auteur in zijn inleiding een kleine tiental argumenten bijeengaarde, de
vraag betreffende waarom dan wel het door hemzelf behandelde onderwerp van
belang zou moeten worden geacht, hebben kleurenfoto\'s er kennelijk niet af gekund.
Daar de naam van de schrijver in de literatuurlijst niet voorkomt, wordt men
bekropen door het verlangen ook nog eens het resultaat van toegepast onderzoek
van zijn hand te mogen vernemen.

Alhoewel hij dat argument (uiteraard?) niet noemt, blijkt uit het hele werk toch
wel, dat het voorwerp van studie hem voldoende intrigeert. Bij het tellen tijdens
het rapen van wetenschappelijke eieren vergete men niet, dat het voor een geneticus
een straf moet zijn, als rundvee-geneticus te worden beschouwd. Ook in dit werk
gaat het genetisch geweten van de lezer wel eens spreken, als het genetisch geweten
bij dit huisdier zwijgt en de schrijver toch graag vergelijkend genetisch niveau wil
bereiken. Speciaal ddar echter (de tabellen 8 en 9) vraagt de genetische notatie om
verduidelijking en daarvoor bestaat, dacht ik, geen excuus. Wat betreft genoemde
intrige, voor genetici bij runderen zo schreeuwend soms, moet recensent wel de
opmerking kwijt, dat men ook te uitsluitend bij zogenaamde wetenschappelijke pu-
blikaties te biecht kan gaan, daarbij uit het eigen oog verliezend wat zogenaamde
eenvoudige fokkers in de schoot wordt geworpen. Men hebbe ook voor hun, soms wel
wat merkwaardige, taal een oor.

Op het bedrijf bijvoorbeeld van één van mijn geachte clientèle kan men naast bonten,
blaarkoppen en witrikken, met zwart, rood zowel als blauw hun wit begrenzend op
de hun eigen wijze, met of zonder voor uitbreiding of intensiteit van kleur van
bijkomend belang zijnde genen, ineens een tweetal runderen met de zogenaamde
„Park cattle" aftekening (alleen oren, neus en iris gepigmenteerd) aantreffen.
De man bleek ze uit zijn eigen gamma gefokt (lees: toebedeeld gekregen) te hebben.
Economische ruimte was hier, hoewel te wensen, niet-alleen-zaligmakend. Dat hij
nog geen lakenvelder bezat was hem ogenschijnlijk een grotere zorg.
Het moge ook voor velen onzer mogelijk zijn, de motor even stil te zetten en het
rundvee, inplaats van alleen van de ziekelijke kant ook eens van bijvoorbeeld de

-ocr page 316-

kleurrijke zijde tc bezien. In het bijzonder wanneer men zich heeft voorzien van de
kennis die L a u v e r g n e wil overdragen, op de genetisch zakelijke inhoud waarvan
we ooit eens nader hopen in te gaan, kan dat een genoegen en ook, maar dan een
bepaald roort, verrijking betekenen.

R. M. Barkema.

GRÜNDRISZ DER HISTOLOGIE UND VERGLEICHENDEN MIKROSKO-
PISCHEN ANATOMIE DER HAUSSÄUGETIERE
Prof. Dr. H. Grau und Prof. Dr. P. Walter

(Verlag Paul Parey, Berlin. 1967, 177 pag., 154 afb. 12 in kleuren, 58.— D.M.)
„Bisher fehlte in der veterinärmedizinischen Literatur eine kurtzgefa-zte, aber doch
ausreichende Einführung in die Histologie und vergleichende mikroEkopi.:che Anato-
mie. Dieser besonders von Studenten seit langem beklagte Mangel ist mit dem
Erscheinen des vorliegenden Grundriszes nun mehr beseitigt worden."
Met deze woorden annonceert en introduceert de uitgever Paul Parey (Berlin &
Hamburg) het boek van Grau en Walter: „Grundrisz der Histologie und
vergleichenden mikroskopischen Anatomie der Haussäugetiere". In hun voorwoord
preciseren de schrijvers hin bedoeling nader: ...zur Ergänzung der Vorlesung und
zur Vorbereitung auf das Examen...

Voor ons ligt een voortreffelijk uitgevoerd werkje van inderdaad slechts 163 blad-
zijden, het aanzienlijke register meegeteld. Wij herkennen een aantal afbeeldingen
uit het grotere werk van Grau en Krölling, een voor de student stellig te
zwaar gebleken werk. Al bladerend krijgt men de indruk, dat de Grundrisz in aan-
zienlijke mate ontstaan is door het werk van Krölling-Grau te „bekappen".
De graad van gecomprimeerdheid moge blijken uit de volgende notities: De bind-
en steunweefsels krijgen 19 bladzijden toebedeeld, waarvan 5 bladzijden toevallen
aan het beenweefsel, een der meest „hardnekkige" en mysterieuze weefsels van de
moderne histologie. Het vetweefsel, zo belangwekkend voor de veterinair, — men
denke aan het lopende onderzoek van collega Wensvoort — wordt afgedaan
in 1 bladzijde, waarvan nog een aanzienlijk deel wordt ingenomen door een overigens
voortreffelijke en zeer instructieve illustratie. Een ander en zeer logisch gevolg van
de nagestreefde compactheid is, dat men zowel met betrekking tot de tekst als met
betrekking tot de aangegeven illustraties nog al eens heen en terug moet bladeren.
Er kan echter geen twijfel bestaan: dit boekje bevat zeer veel goeds voor wie goed
weet te lezen en in het bijzonder voor wie reeds „diffuse" kennis bezit. Wij kunnen
ons derhalve geheel aansluiten, bij wat de schrijvers aan gebruiksmogelijkheid vóór
het examen voor ogen heeft gestaan.

De vraag is nu of wij dit werkje aan onze studenten moeten aanbevelen? Naar de
inhoud stellig, naar de prijs echter stellig niet! De goede (overigens niet altijd
gevolgde) gang van zaken is immers, dat de student naar aanleiding van de geboden
theoretische en praktische leerstof synchroon een leerboek raadpleegt.
Hiertoe leent het werkje van Grau en Walter ;:ich slechts in beperkte mate.
Het zij herhaald, dit is een waardevol compendium, nuttig om reeds geassimileerde
leerstof definitief te integreren. Als zodanig kan het een wijdlopend leerboek beslist
niet overbodig maken.

In dit licht gezien vormt de prijs (hoger dan van menig leerboek!) een ernstig
obstakel.

Ongelukkigerwijze echter kan men dit argument in aanzienlijke mate ontkrachten
door het stellen van een pijnlijke tegenvraag: Welk leerboek, primair bedoeld voor
de student in de Diergeneeskunde, heeft dan wèl de optimale wijdlopendheid ?
Naar de mening van uw recensent ontbreekt zulk een bock.

Dit is trouwens wat de schrijvers van de Grundri.sz zich juist bewust hebben gemaakt.
Samenvattend zijn zij echter enigszins te ver gegaan in de condensatie van dc
geboden stof.

W. A. de Voogd van der Straaten.

-ocr page 317-

WAT IEDERE SCHAPENHOUDER MOET WETEN...
Praktische wenken voor het houden van schapen

(Uitgegeven door de Commissie onderzoek schapenziekten T.N.O.)
Dit boekje, in brochure-vorm uitgegeven, bevat een bijzonder gemakkelijk leesbare
verhandeling over de schapenhouderij en schapenfokkerij. Daarnaast is ongeveer de
helft van het ruim 200 bladzijden tellende boekje gewijd aan de ziekten van het
schaap. .Als slot een korte behandeling van dc economische aspecten van de schapen-
houderij.

Alle onderwerpen zijn kort en zonder franje beschreven, maar wel zo dat elke schapen-
houder en zelfs beginnend schapenhouder aan de hand van dit boekje kan weten hoe
hij dient te handelen. Ook wat men „weetjes" zou kunnen noemen is duidelijk
beschreven.

Ook voor de dierenartsen is in dit deel veel tc vinden.

Meer in het bijzonder zal het tweede gedeelte onze aandacht waard zijn. Daarin
worden de schapeziekten zeer volledig opgenoemd en omschreven. Vooral de
aetiologie en de diagnostiek worden uitvoerig beschreven. Zo zelfs dat het stellen
van de diagnose door de schapenhouder mogelijk schijnt.

Omtrent de therapie wordt meestal volstaan met het aangeven of genezing mogelijk
i.s en dan de aard van de behandeling. Bij de parasitaire ziekten wordt zeer veel
nadruk gelegd op dc sanitaire maatregelen.

Wanneer ik al kritiek op het boekje zou hebben dan zou die zich beperken tot de
mijns inziens wat te summiere aanduidingen waar met succes door een dierenarts
geholpen kan worden. Dat neemt niet weg dat bij een verstandig gebruik de schapen-
houders veel nut van het boekje hebben. Voor de dierenarts is het een bijzonder
interessant werkje.

De namen van de schrijvers zijn niet vermeld als bewijs voor de goede teamgeest die
in de commissie heerst.

Het wordt gratis onder de schapenhouders verspreid en is voor dc dierenartsen tegen
een geringe vergoeding verkrijgbaar bij het secretariaat van bovengenoemde com-
missie: Dr. Reyerstraat 8, Leidschendam.

M. A. Moons.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

4e VETERINAIRE RUITERDAG

De 4e Veterinaire Ruiterdag zal worden gehouden in het Ruitercentrum in Midden
Heuven te Rheden op 22 september a.s.

Opgaven kunnen worden gedaan aan de heer P. H. Ruppert, Kamerlingh Onnesweg
6, Bussum.

REÜNIE VAN OUD-LEDEN VAN HET VETERINAIRE STUDENTENCORPS
„ABSYRTUS"

•Aangezien de reünies van voorafgaande jaren als zeer geslaagd mogen worden be-
schouwd, is voor ons aanleiding om ook dit jaar een reünie te organiseren in de-
zelfde geest als het vorige jaar.\'

De Oud-Absyrtianen zullen dus weer bij elkaar komen op 23 september in Hotel Figi
te Zeist.

Ook nu weer is, met het oog op dc veraf wonende collegae, besloten samen te komen
omstreeks elf uur. Om één uur gezamenlijke lunch.

Alle Oud-Absyrtianen ontvangen binnenkort een persoonlijke uitnodiging.

Het Comité,
Dr. W. van den Burg
M. Karsemeijer
Dj. de Jong

-ocr page 318-

HET 18e DIERGENEESKUNDIG WERELDCONGRES, GEHOUDEN TE
PARIJS, 17-22 JULI 1967

Op het 17de internationaal congres te Hannover in 1963 was besloten dat het vol-
gende congres zou worden gehouden te Parijs. Door het Franse nationale Comité
waren de vermelde data gkozen. Deze keuze was uit een economisch oogpunt voor
de Parijse hotels uitermate gunstig omdat een groot gedeelte van de Parijzenaars
met vakantie is en slechts weinig buitenlanders en Fransen de hoofdstad bezoeken.
Voor de deelnemers was de 2e helft van juli niet goed gekozen, want voor alle
Westerlingen is juli de vakantiemaand, die men uiteraard liever niet in een hete
miljoenenstad wil doorbrengen. Het meest opvallende van het congres is ook wel de
hitte in de congreszalen geweest.

Reeds \'s maandagsochtends in de grote gehoorzaal van het Pare des Expositions was
bij de opening de temperatuur zodanig gestegen dat velen onder de duizenden toe-
hoorders hun jassen uittrokken. Het wachten op de minister van landbouw, D e
F a u r e, die als voorzitter van de openingsbijeenkomst na Professor Beveridge
en Professor G o r e t de welkomstrede hield, werd dragelijk gemaakt door de pres-
taties van het Marine-orkest van Toulon.

De minister sprak als enige voor de vuist weg omdat, naar hij zei, hij zijn aan-
tekening op zijn bureau had laten liggen. Uiteraard klonken zijn woorden in goede
volzinnen prettig in de Franse veterinaire oren. Voor de 4 tolken en de toehoorders
in het Engels, Duits, Spaans of Russisch was het niet zo plezierig omdat de tolken
niet van te voren van zijn Excellentie de tekst ter beschikking hadden gekregen.
Toch is ondanks de hoge temperatuur en vochtigheid, die ongetwijfld ook in hun
geluidsdichte hokjes zal hebben geheerst, de prestatie van de tolken gedurende alle
5 dagen wel opmerkelijk goed gewest. Ook verdient het organiserend comité alle lof
wat betreft de verwerking van de discussies. Binnen 24 uur nadat deze hadden plaats
gevonden konden de congressisten er kennis van nemen in een uitstekende gedrukte
tekst.

Dit verslag kan vanzelfsprekend niet alles, wat in de 5 zalen tegelijkertijd werd ge-
en besproken, totaal weergegeven.

Bijna op elk gebied der diergeneeskunde werden voordrachten gehouden. Prof.
Beveridge, die als voorzitter van de W.V.A. zijn openingsrede in het Frans
hield, merkte op dat deze grote congressen niet geechikt waren voor 1ste weten-
schappelijke mededelingen betreffende nieuwe vindingen op veterinair gebied. De
bedoeling, verwerkt in de opzet van dit congres en zoveel mogelijk nagestreefd
door het organiserend comité, dat onder leiding stond van Prof. V u i 11 a u m e
van Alfort, was bepaalde belangrijke „topics" door een erkende deskundige te laten
inleiden en vervolgens ter discussie te stellen. In het algemeen kregen degenen, die
aan deze discussie deelnamen, ruim de gelegenheid om — voor de microfoon —
hun standpunt weer te geven.

De belangrijke van te voren vastgestelde onderwerpen betroffen:

1. Een systeem voor het registreren, weer opzoeken en het verwerken van waar-
nemingen van ziekten bij dieren, gebaseerd op een gestandaardiseerde indeling
en benaming.

2. Nieuwe inzichten over lymfatisch weefsel.

3. Nieuws op het gebied van de fysiologie van het zenuwstelsel.

4. Vooruitgang in de anesthesie en de euthanasie.

5. Vergiftigingen door de organische fosforverbindingen.

6. Bestrijdingsmethoden tegen parasitaire en protozoaire ziekten van landbouw-
huisdieren.

7. Immuniteit bij parasitaire ziekten.

8. Hygiënische aspekten van de produktie van voedsel van dierlijke herkomst.

9. Internadonale standaardisatie van veterinaire controle op levensmiddelen.

10. Nieuwe problemen op het gebied van de zoönosen.

11. Nieuwe vaccins tegen hondsdolheid.

-ocr page 319-

12. Stofwisselingsziekten bij de produktie van kalfsvlees.

13. Klimaatsinvloeden bij de dierlijke produktie.

14. Endocriene stoornissen bij de voortplanting van landbouwhuisdieren.

15. Mogelijkheid voor vermeerdering van de vleesproduktie in de wereld.

16. Teratogene eigenschappen van medicamenten.

17. Vergelijkende cancerologie.

18. Entingen tegen brucellosis.

19. Nieuwe entmethoden bij bestrijding van mond- en klauwzeer.

20. Enting van pasgeboren dieren.

21. Enting tegen longziekte.

22. Chemotherapie tegen virusziekten.

23. Standaardisatie van veterinaire biologische produkten.

24. Nieuwe inzichten op de oftalmologie van de hond.

25. Officiële controle op erfelijke gebreken bij de hond.

26. Nieuwe perspectieven bij de hart- en vaatziekten van de dieren.

27. Virusenteritis bij het rund.

28. Minerale deficiënties bij het rund.

29. Infectieuze gastro-enteritis bij biggen.

30. Diagnostiek en preventie van varkenspest.

31. Pneumonie bij varkens.

32. Vergelijkende beschouwingen over de bestrijding van aviaire virusziekten
door uitschakeling van smetstofdragers en de toepassing van entingen.

33. Pluimveeziekten bij intensieve pluimveehouderij.

34. Het onderwijs van pluimveeziekten.

35. Zootechniek van het laboratoriumdier.

36. Postuniversitaire cursussen voor practici.

37. Specialisme in de diergeneeskunde.

38. Vrije mededelingen.

Elk onderwerp, behalve het laatste, is in het algemeen goed tot zijn recht gekomen.
Er waren echter zoveel vrije mededelingen, dat de duur van de voordrachten slechts
tot 2 minuten beperkt diende te worden.

Buiten het wetenschappelijk deel van het congres waren nog een aantal bijeen-
komsten georganiseerd, die bij de deelnemers erg in de smaak zijn gevallen. De
receptie in het hotel Crillon aan de Place dc Concorde, welke ik persoonlijk heb
meegemaakt, was uitstekend. De champagne stroomde rijkelijk uit een schijnbaar
onbeperkt aantal flessen en ook voor een fundus in de maag werd gezorgd door vele
exquise hapjes. De stemming bleef prettig cn rustig tot laat in de avond.
De 2e avond bracht voor cen aantal genodigden als gasten van „Elanco" een tocht
van 2 uur op de Seine met een van de grote boten, die Bateaux Mouches worden
genoemd. De spontaan opwellende aria\'s, die door Italiaanse collegae ten beste werden
gegeven, vertolkten de feeststemming die aan boord heerste.

De 3e avond verzamelde zich, onder leiding van de Heer van den Born,
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, een aantal Nederlandse en Scandina-
vische congressisten ten huize van de Nederlandse gezant. Baron Bentinck, in de
Rue de Grenelle. De tuin waarin de ontvangst plaats vond was een oase van rust en
koelte en dus een situatie, die wel in grote tegenstelling was met de drukte en de
hitte van het congres zelf.

Na afloop van deze receptie konden mijn vrouw en ik met een beperkt aantal andere
deelnemers in de Salie Gaveau een vioolconcert beluisteren, uitgevoerd door „Antiqua
Musica" onder leiding van Jacques Roussel. In de oude, hoge concertzaal was de
trmperatuur niet in contrast met die van de tuin van de ambassade en de muziek
kwam bij een dankbaar publiek goed tot zijn recht.

Aan de uitvoering van de Opera Carmen op de laatste avond voor de sluiting van
het congres zal door velen met genoegen worden teruggedacht. Aangezien avond-
kleding voor deze „Soiree de gala" was gevraagd en de volle koffers ons de gala-
kleding hadden doen thuislaten hebben wij de uitvoering van Carmen niet bij kunnen

-ocr page 320-

wonen. Volgens de verslagen van oog- en oorgetuigen was het wel iets bijzonders,
waarbij met paarden bespannen calèches ten tonele werden gevoerd.

De sluiting van het congres op zaterdag 22 juli werd door een beperkt aantal deel-
nemers bijgewoond. Door de voorzitter van het organisatie-comité werd mede-
gedeeld, dat bij het 18e congres weer vele records waren gevestigd. Er waren n,l.
4200 ingeschrevenen uit 65 landen geweest, het congres had 1,8 miljoen francs
gekost en er waren nog nooit zoveel actieve deelnemers geweest.

De Franse veterinaire onderzoeker Prof. B r e s s o u, oud-lid van de Permanente
Commissie, werd tot erelid van de W.V..\\. benoemd. Hij kon tot zijn grote spijt
wegens ziekte zelf niet aanwezig zijn.

Door de Algemeen Secretaris, Prof. Dr. Jac. Jansen, werd tenslotte foutloos in
5 verschillende talen bekendheid gegeven aan enkele resoluties van het algemeen
bestuur.

Het 19de congres zal plaats vinden in 1971 in Mexico City. De Amerikanen uit de
U.S.A., die nu nog met 207 deelnemers waren vertegenwoordigd, zullen dan wel
verre in de meerderheid zijn. De tijd zal moeten leren of er dan in de stad van de
toekomstige Olympische spelen weer zoveel records zullen worden gevestigd.

A. van der Schaaf.

SYMPOSIUM OVER PSEUDOTUBERCULOSIS OP 24, 25 EN 26 JULI 1967,
IN HET INSTITUUT PASTEUR TE PARIJS

Door Prof. M o 11 a r e t van het Instituut Pasteur is het initiatief genomen om een
samenspraak te doen houden tussen medische en veterinaire specialisten op het gebied
van de bacteriologie en pathologie van de pseudotuberculose (rodentiose) bij mens
en dier.

Onder auspiciën van de afdeling Biologische Standaardisatie van de Internationale
.\\ssociatie van Verenigingen van Microbiologie werd aan dit symposium deelgenomen
door 35 onderzoekers uit de gehele wereld.

De bijeenkomsten werden geleid door deskundigen op verschillend gebied, te weten:
Prof. W. Masshof (Berlijn), die als patholoog-anatoom feitelijk het eerst de
aandacht op de typische aandoening bij de mens heeft gevestigd en waardoor deze
ook wel de Ziekte van Masshof wordt genoemd;

Prof. E. Thai (Stockholm), die de serologische typering en enting bij laboratorium-
knaagdieren heeft aangegeven;

Prof. W. Knapp (Bern), die microbiologisch specialist is wat betreft de taxonomie
van de
Pasteurella pseudotuberculosis;

Dr. W. D. L a w t O n, die belangrijk werk heeft gedaan voor het aantonen van
genetische verwantschap tussen
P. pseudotuberculosis en P. pestis;
Dr, J. J. Daniels, die, in samenwerking met Mevr. Daniels-Bosman, voor
het eerst heeft aangetoond dat een micro-organisme, aanvankelijk
Pasteurella x en
later wel
Yersinia enterocolitica genoemd, morfologisch en biochemisch een zekere
overeenkomst heeft met
P. pseudotuberculosis. Bij de mens en sommige dieren kan
deze bacterie enteritis veroorzaken, die een zekere gelijkenis heeft met de aandoening,
veroorzaakt door
P. pseudotuberculosis.

Het symposium werd door verslaggever geheel en door Dr. P. Zwart (Utrecht)
en Drs.
J. van Haaften van het I.T.B.O.N. (Arnhem) gedeeltelijk meegemaakt.
De laatstgenoemden hebben in samenwerking met Drs. F. G. P o e 1 m a gesproken
over:
Pasteurella pseudotuberculosis chez le gibier dans les Pays-Bas. Verslaggever
had als mededeling: A
specific staining method of Pasteurella pseudotuberculosis\'
De lezingen van praktisch alle deelnemers werden gevolgd door een levendige dis-
cussie. De temperatuur in de oude, hoge demonstratiezaal van het Instituut Pasteur
viel erg mee, vergeleken met die, welke heerste in de zalen van het internationaal
diergeneeskundig congres. De verzorging van de stoffelijke behoeften van de deel-
nemers was voortreffelijk.

Door het houden van dit symposium is de pseudotuberculose als zoönose van alle

-ocr page 321-

zijden kritisch besproken kunnen worden. Tevens werden de ziekten, die door
Pasteurella pestis en Pasteurella enterocolitica (ook wel Yersinia genoemd) worden
veroorzaakt en eveneens als zoönosen zijn te beschouwen, in de vergelijkende be-
sprekingen betrokken. De vele onbekende factoren betreffende de epidemiologie en de
taxonomie konden hierdoor nauwkeuriger worden omlijnd, zodat een verdere ont-
rafeling ervan ongetwijfeld door dit symposium dichterbij is gebracht.
Gedurende het symposium werd de gelegenheid gegeven om de graftombe van Louis
Pasteur en zijn echtgenote te bezoeken. Deze bevindt zich onder het laboratorium,
waar de grondlegger van de medisch-veterinaire en technische bacteriologie het
grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht.

A. van der Schaaf.

INTERNATIONAAL AGRARISCH CENTRUM WAGENINGEN
Samenvatting uit het Verslag over het jaar 1966

Per 31 december van het verslagjaar bedroeg het aantal poolambtenaren 14. Het
aantal aanvragen in behandeling 19.

Het aantal deskundigen, inclusief assistent-deskundigen, in 1966 in dienst van de
F.^O en werkzaam in het veld, bedroeg 225.

Het aantal nieuwe uitzendingen onder het assistent-deskundigen programma via de
F"AO bedroeg 22; hiervan waren 15 landbouwkundig ingenieur.

Per 31 december bedroeg het aantal geregistreerde projecten op landbouwgebied 107.
Hierover werden 49 positieve en 19 negatieve adviezen uitgebracht. Afgevoerd waren
er 34 en nog in studie 5. In uitvoering waren 24 projecten.

In 1966 kwamen 43 houders van een fellowship, verleend door een internationale
organisatie, naar Wageningen. Onder het Nederlands Fellowship programma werden
101 beurzen op landbouwgebied verstrekt, en 33 door andere Nederlandse instanties.
Niet meegerekend de promovendi en de studenten, kwamen 177 buitenlanders met een
beurs naar Wageningen voor een specialisatie die langer dan één maand duurde.
De gemiddelde verblijfsduur was 6 maanden.

Aan de 14e internationale cursus „Rural Extension" (4-29 juli) werd deelgenomen
door 89 personen, afkomstig uit 42 landen.

De 5e cursus „Ontwatering" (12 september-16 december) werd bijgewoond door
22 deelnemers uit 16 landen.

De 2e cursus „Nematologie" (1 april - 1 juli) telde 17 deelnemers uit 12 landen.
Aan de 13 deelnemers van de le cursus „Bodemkunde" (6 januari - 6 april) werd
na het einde van het algemeen gedeelte een certificaat uitgereikt. Nadien volgden
10 deelnemers verdere specialisaties.
De cursussen in de Nederlandse taal werden voortgezet.

Voor 48 buitenlandse excursies, waaraan werd deelgenomen door 1214 personen,
werd een programma opgesteld. In 1966 kwamen bijna 6400 buitenlandse landbouw-
deskundigen naar Wageningen. Van dit totaal kwamen 4250 personen in groeps-
verband.

De vcxjrbereidingcn voor het gebouw van het lAC vorderen goed. Architect Wiedijk
legde een schetsplan voor dat de goedkeuring van het dagelijks bestuur verkreeg en
dat ook aan de verlangens van de Ix-trokken regeringsinstanties tegemoet kwam.

DEZE MAAND...... EEN STELLING

(J. P. A. Gillissen in Sociaal Maandblad Arbeid van 5 januari 1967.)
Een stelling bij een akademisch proefschrift dient zowel aanvechtbaar als verdedigbaar
te zijn.

Ik geloof, dat de tweede stelling bij mijn proefschrift, die luidde: „Het brengen van de
arts in een organisatorisch verband, waarbij hij de status van ambtenaar verkrijgt, zal
uiteindelijk tot stand komen door onder andere dc aandrang van de arts zelf", aan
beide criteria voldoet. Het aanvallen van deze stelling laat ik aan de opponenten
over; de argumenten voor de verdediging wil ik hier resumeren.

-ocr page 322-

De kern van deze stelling is wat men onder het begrip ambtenaar verstaat. Een
ambtenaar is iemand, die in een dienstverhouding staat, welke contractueel, althans
op overeenkomstige wijze, is vastgelegd. In het contract zijn de voorwaarden vast-
gelegd, waarop hij (de ambtenaar) dit werk zal verrichten. Indien men deze for-
mulering gebruikt, is iedere arts, die ziekenfondspatiënten behandelt een ambtenaar.
Het verschil met een overheidsambtenaar is echter, dat de arts uit deze verbintenis
geen enkele sociale zekerheid in geval van ziekte en invaliditeit heeft cn het welvaarts-
vaste pensioen van de overheidsambtenaar mist. Dit laatste is voor de arts op dit
moment een bijzonder moeilijk probleem. De arts moet immers in een relatief korte
tijd tussen afstuderen en zijn 65e jaar zijn ouderdomsvoorziening bij elkaar sparen.
Ondanks het in die tijd hoog te noemen inkomen zal de arts door de progressie in
de belastingen slechts een klein deel van zijn inkomen voor zijn oude dag kunnen
reserveren. Dit deel zal bovendien door de inflatie van het geld steeds minder
waard worden. Tot voor kort was de mogelijkheid tot verkoop van zijn praktijk nog
een redelijke levensverzekering. Dit is nu door de onverkoopbaarheid of de lage over-
drachtsopbrengst van de meeste praktijken niet meer het geval.

Dit probleem heeft zijn collega-ambtenaar niet; bovendien heeft deze een hoger
netto inkomen en zijn diens arbeidsuren geregeld. In de toekomst zullen vele arts-
ambtenaarplaatsen vacant komen door de invoering van de nieuwe W.A.O. (om-
scholing van invaliden, revalidatie, etc.).

Door de grotere vraag naar arts-ambtenaren, zal de arts zijn eisen hoog kunnen
stellen, waardoor de aantrekkelijkheid van het ambtenaarschap verhoogd zal worden.
Als tegenargument voor het ambtenaar worden van de arts wordt vaak genoemd het
feit, dat de arts dan zijn vrijheid van handelen kwijt zou zijn; dit lijkt mij een fictie.
Zelfs in de streng gereglementeerde militaire dienst heeft de arts zijn beroepsgeheim
en vrijheid tot handelen. Slechts de assistent in een opleidingskliniek heeft deze
vrijheid niet. Hier is hij zijn chef verantwoording schuldig voor zijn handelen.
Indien men zich zou laten leiden door zuiver financiële aspecten, dan zou de
aandrang om ambtenaar te worden bij de arts zeer groot zijn en in de naaste
toekomst nog groter worden.

Een andere reden, dat een arts op den duur zelf het ambtenaarschap zal willen, is
de neiging om over te gaan tot groepspraktijken. Dit lijkt voor een betere praktijk-
voorziening in de toekomst een absolute noodzakelijkheid. Voor het vormen van een
groepspraktijk zal zeer zeker een overheidssubsidie nodig zijn, al was dit alleen al,
omdat het wenselijk zou zijn een sociaal werkster aan deze instelling verbonden te
hebben.

Aangezien de overheid groot belang hecht aan een goede administratie (deze is
immers voor de statistiek van dc epidemiologie zeer belangrijk), zal deze harerzijds
controle op de bedrijfsvoering willen uitoefenen. Het resultaat zal zijn, dat deze
instelling binnen korte tijd een overheidsinstelling zal worden. Plet huidige systeem,
waarbij de particuliere patiënt te veel betaalt, wat de arts uit de vergoeding voor de
behandeling van de ziekenfondspatiënt te kort komt, zal op den duur zowel voor de
arts als voor dc patiënt onaanvaardbaar worden. De arts zal in de toekomst het
ambtenaarschap wensen, daar dc geneeskundige behandeling van de particuliere
patiënt, indien deze lege artis volgens de op dat moment geldende medische op-
vattingen geschiedt, onbetaalbaar zal worden. Aangezien de arts wenst, dat iedere
patiënt optimaal behandeld wordt, zal hij er op aandringen, dat iedereen verzekerd is.
Het is niet denkbeeldig, dat dit zal leiden tot een algehele volksverzekering. Als
voorloper hiervan kan men de A.W.Z. beschouwen.

Het hierboven geschrevene geldt niet alleen voor de huisarts, maar zeer zeker ook
voor de specialist. Er is nu reeds een tendens tc bespeuren, dat sommige ziekenhuis-
besturen de band tussen het ziekenhuis en de daarin werkende specialisten willen
verstevigen. Dit is ook logisch, gezien de hoge investeringen die het ziekenhuis in de
praktijkvoering van de specialist moet doen. Dit is voor het uitvoeren van „up to date
werk" van de specialist noodzakelijk.

(F.O.I.B. Informaties no. 28)

-ocr page 323-

OPENING VEREDELINGSBEDRIJF VAN VARKENS EN MESTKUIKENS TE
HEENVLIET (ZH)

10.000 mestvarkens en 200.000 slachtkuikens

In de randstad Holland gaat ieder jaar veel cultuurgrond verloren voor woningbouw,
wegenaanleg, industrievestiging, uitbreiding havengebied enz.

Op het voormalige eiland Putten exploiteerden Gebr. van Beek een landbouwbedrijf
van 130 ha. Door uitbreiding van het Botlekgebied in het Europoortgebied en die
van de gemeente Heenvliet zal dit bedrijf vrijwel geheel verloren gaan. Voor de nog
jonge energieke heer L, v. Beek is dit aanleiding geweest zijn bestaan een andere
wending te geven, door in het groot varkens en kuikens te gaan mesten. Wanneer
alle bedrijfsgebouwen in gebruik zijn genomen zullen op dit bedrijf jaarlijks 10.000
mestvarkens en 200.000 slachtkuikens worden gemest, die bruto een produktiewaarde
zullen vertegenwoordigen van ƒ 2.4 miljoen.

Hiervoor zijn nodig 5 varkensstallen voor 800 dieren per stal en 3 kuikenmeststallen
voor 25.000 dieren. De totale investering voor de gebouwen bedraagt ca. 1 miljoen
gulden. Voorts wordt geraamd, dat jaarlijks ƒ 700.000,- voor biggen, ƒ 50.000,- voor
kuikens en ƒ 1,25 miljoen voor krachtvoeder nodig zal zijn. Voor de afzet van de
varkens en de mestkuikens heeft dhr. v. Beek zich verzekerd van de steun van de
coöperatieve sektor.

De biggen bestemd voor de mesterij worden geleverd door een aantal varkensfok-
bedrijven met een varkensgezondheidscertificaat die zich in het kader van een z.g.
varkensring hebben verbonden. Hiervoor hebben de fokkers zich bereid verklaard
gespeende biggen te leveren op een gewicht van ongeveer 20-22 kg. Na slachting
vindt classificatie plaats, waarna de fokkers bij gunstige uitslag boven de ge-
taxeerde prijs een extra beloning voor het gezondheidscertificaat nog een nabetaling
ontvangen. Bovendien worden de fokkers in de gelegenheid gesteld aan de hand van
de resultaten in hun eigen varkensstapel te selecteren.

Hoewel nog niet alle schuren in gebruik of gebouwd zijn vond op 26 januari j.1. een
officiële opening plaats door Mr. V. G. M. Marijnen, voormalig minister-president
en thans voorzitter van de Rijnmondraad.

Maandblad voor de Varkensfokkerij, 29, (12), 1967
29e jaargang, april 1967, nr. 12

GEVAREN VERBONDEN AAN HET PAARDRIJDEN DOOR DE JEUGD
(Vervolg)

Paardengezondheidskalender juni 1967

In de paardengezondheidskalender van juh 1966 zijn de gevaren, die aan het rijden
door de jeugd zijn verbonden, reeds globaal beschreven.

In dit artikel zal meer in bijzonderheden worden getreden wat betreft zaken die
aanleiding kunnen geven tot het optreden van ongelukken en die grotendeels even-
goed voor het rijden door volwassenen als voor het rijden door de jeugd gelden.
Oorzaak van ongelukken kan om tc beginnen zijn: een onjuiste kombinatie van
ruiter en paard; op cen moeilijk paard of een moeilijke pony past nu eenmaal geen
beginnende ruiter en ook geen ruiter met weinig aanleg of met een tekort aan door-
tastendheid.

Door met onvoldoende ervaring buiten te gaan rijden kan, ook wanneer met makke
en betrouwbare paarden wordt gereden, aanleiding worden gegeven tot ongelukken.
Door steeds gevoel te houden met de mond van het paard, vooral in ongelijk ter-
rein en op harde wegen, kan struikelen of vallen van het paard doorgaans worden
voorkomen.

Bij paarden, en vooral bij pony\'s, die van nature vast op de benen staan, is dit
evenwel minder noodzakelijk.

Onvoldoende zorg bij het opzadelen kan grote ongelukken teweeg brengen. Na
enige tijd gereden te hebben dient men opnieuw aan te singelen. Slecht aansingelen

-ocr page 324-

kan tot gevolg hebben dat de ruiter op een gegeven moment met zadel en al onder
de buik van paard of pony belandt; of dat het zadel naar achteren schuift en de
singel daardoor de liezen van het paard kan raken, vt^at voor het paard reden kan
zijn om achteruit te gaan slaan en te bokken.

Bijzonder gevaarlijk is het gebruik van meer of minder versleten onderdelen van
het harnachement, vooral van slechte en onvoldoende onderhouden (uitgedroogde)
teugels, beugelriemen en singels. Stelt u zich eens voor wat de gevolgen kunnen
zijn, wanneer tijdens snelle gangen een teugel, singel of beugelriem breekt. Een
dergelijk incident kan op hol slaan en ongelukkige valpartijen tengevolge hebben.
In het bijzonder moet worden gewezen op een, vooral voor kinderen, zeer gevaar-
lijke zaak, n.1. het gebruik van te kleine en te nauwe beugels, waaruit de ruiter tij-
dens een val niet kan loskomen, en daardoor in de meest ongelukkige situaties door
zijn rijdier kan worden meegesleept. Uit veiligheidsoogpunt dienen de beugels vol-
doende ruim te zijn, zodat men er bij een val gemakkelijk uit kan schieten.
De bevestiging van de beugelriem aan het zadel moet van een zodanige veiligheid
zijn voorzien, dat bij een valpartij de riemen (-|- beugel) gemakkelijk losschieten.
Bovendien moet een beugel een zeker gewicht hebben; te lichte beugels verminderen
ook de veiligheid.

Wanneer men bij een val maar loskomt van het rijdier en niet op een verharde weg
belandt, zijn de gevolgen van de val zelf meestal niet zo groot. Men leert al doende
ook vallen en vooral zij die nog over een lenig en buigzaam lichaam beschikken
zullen van een val in de regel weinig of geen hinder ondervinden.

CONGRESSEN

CURSUS MEDISCHE STATISTIEK

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO te Leiden stelt zich
voor eind september van dit jaar wederom een cursus „Medische Statistiek" te
organiseren in samenwerking met de Medisch-Biologische Sectie van de Vereniging
voor Statistiek.

De cursus is bestemd voor artsen en andere werkers op medisch-biologisch en verwant
gebied, die zich op de hoogte willen stellen van de gedachtengang van de statistiek
en dc betekenis van de moderne statistische methoden voor het beschrijven en analy-
seren van waarnemingsuitkomsten.

Voor het volgen van de cursus is geen statistische kennis of ervaring vereist. De
noodzakelijke kennis van wiskunde beperkt zich tot enkele onderwerpen uit de algebra,
die gedurende de cursus in het kort worden behandeld.

Nadere inlichtingen worden verstrekt door: Afdeling Statistiek, Nederlands Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden, tel. 01710-
50 94 O t|m 50 94 4, toestel 237.

-ocr page 325-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER EN VARKENSPEST

In de maand juni 1967 deden zich in West-Duitsland 133 nieuwe gevallen van mond-
en klauwzeer voor. Het aantal gevallen van varkenspest bedroeg over deze periode
32. In België was het aantal gevallen van varkenspest van I tot 15 juni 16. In Italië
kwamen van 16 tot en met 31 mei 36 gevallen van varkenspest voor, waarvan 12
Afrikaanse varkenspest. Van 1 tot en met 15 juli deden zich 4 gevallen van Afrikaanse
varkenspest voor.

RABIES

Van 1 tot 15 juni kwamen in België 8 nieuwe gevallen van rabies voor, in West-
Duitsland over de gehele maand juni 167. Luxemburg had over de maand juli 16
nieuwe gevallen van rabies, Italië van 16 tot 31 mei 18 gevallen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Van 6 mei tot 10 juni 1967 deden zich in Portugal 22 gevallen voor van Afrikaanse
varkenspest, verspreid over 9 districten. Hierbij waren 1377 varkens betrokken,
waarvan er 749 aan de ziekte stier\\\'en en 628 werden geslacht.

Over de tweede helft van mei deden zich in Spanje 63 gevallen van Afrikaanse
varkenspest voor, waarbij 3725 varkens waren betrokken. Hiervan stierven 411 dieren
aan de ziekte en 3314 varkens werden afgemaakt, waarvan 388 zieke en 2926 ver-
dachte dieren.

PAARDEPEST IN MAROKKO

Blijkens een telegram van 1 juli 1967 uit Rabat hebben zich in Marokko, in de
provincie Agadir, gevallen van paardepest voorgedaan. Er zijn vaccinaties uitgevoerd
en politionele maatregelen genomen om uitbreiding van de ziekte te voorkomen.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND JUNI 1967

Groningen

__

1

Friesland

—■

4

45

—•

Drenthe

—-

3

Overijssel

1

2 !

1

Gelderland

2

1

7

Utrecht

—•

3

5

Noord-Holland

3

41

—-

1

Zuid-Holland

1

4

Zeeland

Noord-Brabant

- -

1

13

—-

1

Limburg

! —

Nederland

9

99

2

27 ^

3

-ocr page 326-

TUSSENTIJDSE ENTING VAN HET JONGVEE BEGINT 1 SEPTEMBER A.S.

Teneinde een lacune in de immuniteitstoestand van onze rundveestapel met betrek-
king tot het mond- en klauwzeer in het najaar en de vroege winter, tengevolge van het
nog nimmer of hoogstens lx geënt zijn van jongvee tc voorkomen, is besloten tot een
tussentijdse enting van dit jongvee, aanvangende 1 september 1967. Het Ministerie
van Landbouw en Visserij verstrekte terzake het volgende persbericht:
Op 1 september a.s. vangt een periode aan voor voorbehoedende inenting tegen
mond- en klauwzeer van het op de bedrijven aanwezige jongvee. Het betreft hier
alle runderen, geboren na 30 september 1966 en ouder dan 4 maanden. Deze zijn
in het algemeen nog niet eerder ingeënt. De maatregel is het eerste resultaat van het
door de Minister van Landbouw en Visserij met het Landbouwschap gevoerde overleg
over de te nemen voorzorgsmaatregelen om een eventueel uitbreken van de ziekte
zoveel mogelijk te voorkomen. Deze najaarsenting van het jongvee draagt op een
tijdstip, waarop gevaren voor besmetting dreigen, er toe bij de onvatbaarheid te
versterken van de Nederlandse rundveestapel, die overigens, als bekend, elk voorjaar
geheel wordt ingeënt. Zoals de laatste jaren immers hebben aangetoond, doen zich
de eerste gevallen van deze ziekte juist in de herfst voor.

Het is van groot belang, dat de komende enting ten spoedigste zal worden verricht.
Voor vervoer van op of na 1 januari 1966 geboren runderen zal vanaf 1 september
a.s. geen verklaring worden verstrekt, alvorens in het betrokken beslag enting van het
hiervoor bedoelde jongvee heeft plaats gehad. De entingsperiode loopt tot 1 december
1967. Met nadruk wordt erop gewezen, dat indien het jongvee niet is gvaccineerd, na
die datum in het geheel geen verklaringen voor vervoer van runderen — dus ook niet
van oudere runderen — meer zullen worden verstrekt. Indien de enting van het
jongvee niet in de periode van 1 september - 1 december 1967 heeft plaatsgehad,
wordt het betrokken beslag namelijk als „ongeënt beslag" beschouwd.
Evenals bij de jaarlijkse voorjaarenting van alle runderen boven vier maanden oud
het geval is, komen de kosten voor rekening van de veehouders.
Een en ander blijkt uit een ministeriële beschikking, die in de Staatscourant van
9 augustus 1967 is gepubliceerd.

DOORLOPENDE AGENDA

1967

September,

1, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Groot-

handelsgebouw, Rotterdam, (pag. 919)
6, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00 uur. Oranje Hotel,

Leeuwarden, (pag. 990)
6, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.00 uur, res-
taurant Overcingel, Assen. (pag. 1173)

13, F.R.S. Leeuwarden, keuring vrouwelijk vee.

14, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.00 uur, hotel
„Modern", Tilburg, (pag. 1174)

16, Afd. Zuid-Holland N.K.M.v.D. Contactdag afd. Utrecht, Noord-Holland
en Zuid-Holland, (pag. 1173)

19, Postacademiale discussie-avond. Abattoir Amsterdam Oost, Vcelaan.
(pag. 1105)

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.00 uur, hotel „de
Zon", Ommen. (pag. 1173)

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.15 uur, hotel Kessels,
Roermond, (pag. 1174)

-ocr page 327-

22—27, Tentoonstelling „Medica 67", Irenehal, Utrecht.

23, Groep Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
19.30 uur. Kliniek voor Kleine Huisdieren, {pag. 919)

23, Oud-leden „Absyrtus", Reünie, 11.00 uur. Hotel Figi, Zeist. (pag. 1155)

28, .Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Herdenking 125-jarig bestaan.
Aula Rijksuniversiteit Groningen, (pag. 1780 (1966))

29—30, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. 114e Algemene Ver-
gadering, Groningen, (pag. 1780 (1966), 1170)

Oktober,

2—7, 2e Intern. Leverbot Colloquium, Wageningen. (pag. 532)

4—5, F.R.S. Leeuwarden, stierenkeuring.

4—7, Ornitophilia, Utrecht.

10—19, Tentoonstelling „Het Instrument", Utrecht, (pag. 675)

12, Afscheidscollege Prof. Dr. L. Seekles. 15.00 uur, Groot-Auditorium,
Rijksuniversiteit Utrecht.

12—14, Dtsch. Vetmed. Gesellschaft. Conges Ziekten van Kleine Huisdieren,
München, (pag. 1047)

16—19, Intern. Slagersvaktentoonstelling „Slavakto 1967", Utrecht.

25—27, Diergeneesk. Stud. Kring, 7e Lustrum, Utrecht, (pag. 759)

November,

9, Veeartsenijkundige Dienst. 10e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs Restaurant,
Utrecht.

21, Postacademiale discussie-avond. Ant. v. Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat
106, Amsterdam Oost. (pag. 1105)

December,

14, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.30
uur. Restaurant Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 991)

1968

Februari,

20, Postacademiale discussie-avond. Restaurant Natura Artis Magistra,
Plantage Middenlaan, Amsterdam, (pag. 1 105)

April,

16, Postacademiale discussie-avond. Lab. Bloedtransfusiedienst Ned. Roode
Kruis, Alb. Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart. (pag. 1105)

Mei,

1—10, Viering 200-jarig bestaan Diergeneeskundige Ho,geschool, Wenen. (pag.
1773 (1966))

8, A.C.V.-Controle. Landelijke studiedag. „De Blije Werelt", Lunteren.

10—17, Gesellschaft f. Versuchstierkunde. Congres, Wenen. (pag. 912)

Juli,

14—20, 2e Wereldconferentie Dierlijke Produktie, Universiteit van Maryland,
U.S.A. (pag. 838)

September,

13—17, World Ass. Buiatrics. 5e Int. Congres, Opatija (Joego-Slavië) (pag.
981)

-ocr page 328-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
D. B. Wagenaar

Op 2 maart 1967 overleed in het Bejaardencentrum
„Hofwijck" te Oegstgeest collega Douwe Bouke Wage-
naar, oud 94 jaar.

Collega Wagenaar werd op 15 mei 1872 geboren le
Leeuwarden, waar hij de lagere school en de middel-
bare schoot doorliep.

Op zijn zeventiende jaar ging hij, in 1889 naar de
Rijksveeartsenijschool te Utrecht. In zijn studententijd
was hij o.a. redacteur van de Almanak.
Hij behaalde zijn diploma in 1904, waarna hij naar
Zeeland vertrok en zich vestigde in Ovezande. Korte
tijd later verhuisde hij naar Kortgene.
Na zijn huwelijk ging hij in 1906 naar het toenmalige
Nederlands Oost Indië en vestigde zich als Gouverne-
ments-veearts in Salatiga. Via Bodjonegoro kwam hij
naar Semarang, waar hij enige tijd lid van de gemeen-
teraad was. De volgende standplaats was Soerakarta
en na een kort verlof in Holland werd het Madioen,
waar hij o.a. werkte op het gebied van de protozoaire
ziekten.

Uit zijn huwelijk m.et mej. ]. Kopmels werden een
zoon en een dochter geboren. Na het overlijden van
zijn vrouw in 1919 keerde hij terug naar Nederland.
Hij vestigde zich te Wierden als plaatsvervangend
dierenarts en verhuisde later naar Leeuwarden.
Hij woonde in Leeuwarden tot 1932, verhuisde toen
naar Doetinchem, inmiddels rustend dierenarts ge-
worden. De oorlogsjaren bracht hij door in Voorburg,
in het gezin van zijn schoonzoon en ging daarna naar
Oegstgeest. Daar is hij op 2 maart van dit jaar in alle
rust ontslapen.

Zijn kinderen zullen aan zijn integere persoonlijkheid,
wars van elke vorm van reclame en vertoon, de beste
herinneringen bewaren.

Utrecht, DE REDACTIE.

-ocr page 329-

IN MEMORIAM
E. J. Dommerhold

Engbert Jan Dommerhold werd op 5 november 1880
in Deventer geboren. Op 13 september 1898 ving hij
zijn studie aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht
aan en hij behaalde op 30 juli 1904 het veearts-
diploma. Intussen had hij in de kerstvakantie van 1899
in zijn geboortestad Johanna Maria Alberdina van
Goor leren kennen met wie hij zich na het behalen
van zijn kandidaatsexamen in 1901 ging verloven.
Op 1 november 1904 vestigde hij zich in Vriezenveen
als practicus en bijna 2 jaar later, nl. op 22 augustus
1906, traden Jan Dommerhold en Anny van Goor in
het huwelijk. Op 1 april 1907 werd Vriezenveen ver-
wisseld met Gendringen en 4 april, dus drie dagen
later, werd hun dochtertje Jo geboren, die hun enig
kind zou blijven.

In 1909 opnieuw naar Twente, dit keer naar Hengelo
(O.), waar voor het eerst zijn belangstelling voor de
veefokkerij meer in de openbaarheid begon te komen.
Hij oefende er nl. niet alleen de praktijk uit, nader-
hand in combinatie met de vleeskeuring (Dommerhold
werd 26 maart 1915 benoemd tot Rijks keurmeester in
buitengewone dienst), maar hij werd tevens rijkslid van
de stierenkeurings commissie en in 1917 leraar aan de
landbouwschool waar hij les gaf in dierkunde en ge-
zondheidsleer en later ook in de veeteeltvakken. Een
en ander zal er toe hebben bijgedragen dat hij met
ingang van 11 mei 1918 werd benoemd tot Rijks-
veeteelt consulent van Overijssel, standplaats Hengelo.
Pas in 1922 volgde de verhuizing naar Zwolle, wat
hem. niet verhinderde om de veeteeltlessen in Hengelo
te blijven geven. Wat de reden is geweest, dat hij het
veeteeltconsulentschap heeft opgegeven en verwisseld
met het volledige leraarsambt is mij nooit helemaal
duidelijk geworden. Misschien dat de Hengelose
leraarservaringen hierbij een rol hebben gespeeld, maar
een feit is dat Dommerhold in 1928 naar Groningen
ging en daar de functie van leraar voor de veeteelt-
vakken aan de toenmalige Middelbare Landbouwschool
en Rijkslandbouwwinterschool aanvaardde. Deze jaren
hebben hem veel voldoening gegeven.

-ocr page 330-

Hij schreef een drietal leerboekjes, resp. over Gezond-
heidsleer, Fokleer en Bijzondere Veeteelt, die alle drie
vele herdrukken hebben beleefd, maar vooral het in-
tensieve contact met jongeren verschafte hem veel
voldoening.

Vooral de kleinveeteelt en met name de geiten en
varkens hadden zijn speciale belangstelling. Geen
wonder dus dat hij zich in 1930 de benoeming van
voorzitter van de Bond van Geitenhouders in Gro-
ningen liet welgevallen, een functie die hij bleef be-
kleden totdat hij Groningen ging verlaten.
Gedurende die tijd trad hij vaak op als jurylid op
lokale en provinciale geitenkeuringen en heeft hij her-
haaldelijk ook lezingen gehouden over de geitenfokkerij,
zowel op algemene als op plaatselijke vergaderingen.
De teksten van deze lezingen hebben ongetwijfeld als
basis gediend voor het handboek De Geit, dat hij na
zijn pensionering zou schrijven. Dat zijn werk ook in
het buitenland niet onbekend bleef kan worden af-
geleid uit het feit dat hem tijdens zijn Groningse
periode een hoogleraarschap in België, ik meen in
Gent, werd aangeboden, waarvoor hij echter, vooral
met het oog op de omstandigheden in zijn gezin, maar
ook wegens de bevrediging die hij vond in zijn werk
aan de beide landbouwscholen, gemeend heeft te
moeten bedanken.

Helaas ging zijn gezondheidstoestand echter geleidelijk
achteruit. Heftige reumatische pijnen maakten hem het
lopen soms bijna onmogelijk. Het gevolg was dat hij
per 1 oktober 1943 met vervroegd pensioen ging. Eind
december 1945 verhuisden ze naar Den Haag waar
hun dochter bij de Voedingsraad werkzaam was als
diëtiste.

De Haagse lucht deed hem blijkbaar goed, want
spoedig werden weer verschillende activiteiten ont-
plooid. In de laatste Groningse jaren was het ma-
nuscript klaar gekomen van het reeds genoemde hand-
boek De Geit, hier in Den Haag schreef hij een soort-
gelijk werk over Het Varken. Verder werd hij in 1947
de eerste redacteur van de door de afdeling Veeteelt-
aangelegenheden van de Directie van de Landbouw
uitgegeven „Veeteeltberichten", die aanvankelijk om
de 14 dagen gestencild werden en die in 1957 uit-
groeiden tot de tegenwoordige Veeteelt en Zuivel-
berichten. Toen was Dommerhold echter intussen 77
jaar geworden, oud genoeg om het redacteurschap
erbij neer te leggen.

Inmiddels was op 22 oktober 1955 zijn vrouw op 74
jarige leeftijd overleden na een gelukkig huwelijk van
bijna 50 jaar. Dankbaar was hij dat hij haar, ondanks
een betrekkelijk zwakke gezondheid, zo lang bij zich
had mogen houden. Dankbaar was hij ook dat zijn
dochter Jo, na in haar jeugd grote fysieke moeilijk-
heden te hebben gehad, nu een betrekking had waarin
ze volledige bevrediging vond. Nog meer verguld was
hij toen zij een mooie verantwoordelijke baan kreeg

-ocr page 331-

aangeboden van de gemeente Amersfoort en toen ]o
daarheen moest verhuizen besloot hij nog een keer van
woonplaats te veranderen, deze keer naar een tehuis
voor bejaarden, vlak bij de straat waar Jo een gedeelte
van een huis had gehuurd. Dommerhold leek een
mooie oude dag tegemoet te zullen gaan.
Hoe anders is het afgelopen. Nog voordat zijn dochter
gelegenheid had gehad om zich in te werken, open-
baarden zich de eerste verschijnselen van een hersen-
tumor. Nog geen jaar nadat haar vader zich in Amers-
foort had gevestigd, nl. op 9 september, is zij overleden
en haar vader bleef alleen achter.
Blijkbaar is dit toch te veel geworden. Op 6 januari
1961 is hij voor de laatste keer verhuisd, nl. naar Epse
in de Achterhoek. Daar heeft hij zijn laatste levens-
jaren in grote eenzaamheid gesleten, totdat hij op 13
juni 1967 nog vrij onverwacht is gestorven.
Dommerhold was een zeer systematisch man. Hij had
enorm veel gelezen en van alle gelezen vakliteratuur
maakte hij aantekeningen, hetzij met duidelijke hand
geschreven, hetzij bijna onleesbaar getypt op zijn oude
schrijfmachine (hij gebruikte altijd een te kleine regel-
afstand) en al deze aantekeningen had hij gerubriceerd
in mappen opgeborgen. De onderwerpen die hem in-
teresseerden waren velerlei, ze lagen zeker niet alleen
op het gebied van de veefokkerij en dit maakte het
hem mogelijk om over allerlei onderwerpen in korte
tijd een artikel te produceren, wat hij dan ook tot op
hoge leeftijd veelvuldig heeft gedaan.
Hij schreef gemakkelijk en dit maakte dat hij als het
ware geknipt was voor het redacteurschap van de
„Veeteeltberichten" dat hij, ondanks de vaak vele
huiselijke beslommeringen, toch steeds op tijd de deur
uit wist te krijgen.

Collega Dommerhold was een goede vriend; aan hem
en zijn kleine gezin zullen zij die hem wat beter
gekend hebben de beste herinneringen blijven bewaren.
Beste Jan, rust zacht.

Wageningen. TH. DE GROOT.

-ocr page 332-

VAN HET BUREAU

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur van 25 juli 1967

Besloten wordt een commissie te vormen om te komen tot de instelling van een cursus
bedrijfsvoering voor vleeshygiënisten.

Na reeds genomen stappen betreffende het vorderingenstelsel besluit het Hoofd-
bestuur zich rechtstreeks tot de Minister van Financiën te wenden om verzachting
van de financiële konsekwenties te verkrijgen.

De instructie voor de dierenarts, belast met het veterinair toezicht op een K.I.-
vereniging, vormt onderwerp van bespreking en zal met enkele suggesties van het
Hoofdbestuur worden doorgezonden aan de Groep K.I. en Zootechniek.
Besloten wordt een subsidie te verlenen als bijdrage in de kosten van het 7e lustrum
van de Diergeneeskundige Studenten Vereniging.

Het voorlopig resultaat van de enquête betreffende de pool van de afgelopen winter
wordt besproken. Verder onderzoek in deze materie acht het Hoofdbestuur gewenst.
In verband met de voorgenomen maatregelen tot uitbreiding van de entingen tegen
mond- en klauwzeer bij runderen en varkens besluit het Hoofdbestuur het advies in
te winnen van de Tarievencommissie.

de secretaris,
M. A. Moons.

Omzetbelasting

De Minister van Financiën heeft het door het Hoofdbestuur gedane verzoek om
vrijstelling van omzetbelasting voor het vaccin, gebruikt tijdens de noodentingen
mond- en klauwzeer varkens, afgewezen.

Wijziging telefoonnummer van het bureau

Met ingang van 22 augustus 1967 is het telefoonnummer van het bureau van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde:

030-5101 11

Programma 114e Algemene Vergadering

Toevoeging

Ad punt 10 van de agenda van de Huishoudelijke Vergadering (pag. 5):
Ereraad: Verkiezing van een lid van de Ereraad wegens reglementair aftreden van
de heer C. Boneschanscher, die herkiesbaar is.

Volledig progranuna

Van de secretaris van de afdeling Groningen-Drenthe ontving het algemeen secreta-
riaat, ter aanvulhng op hetgeen hierover in het programma reeds werd medegedeeld,
de volgende gegevens:

29 september 1967

Wetenschappelijke Vergadering van dc Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Rijksuniversiteit te Groningen.

10.00 uur: Opening en jaarrede door de voorzitter van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 333-

10.30 uur; Dr. W. J. Feenstra, Afdeling Erfelijkheidsleer, Landbouw-
hogeschool Wageningen: Ontwikkelingen in de genetica.

11.15 - 11.30 uur: Discussie.

11.30 - 12.00 uur: Drs. G. Ah, Biochemisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Gro-
ningen: De synthese van een eiwitniolecule.

12.00 - 12.15 uur: Discussie.

12.15-13.45 uur: Lunchpauze.

Er is gelegenheid gezamenlijk te lunchen in restaurant „De Bol-
derij" te Groningen (kosten ƒ 6,—).

13.45-14.15 uur: Dr. E. F. J. van Bruggen, Laboratorium voor Structuur
Chemie, Rijksuniversiteit Groningen: Een blik op het „leven":
Elektronen microscopie van enkele cellulaire processen.

14.15 - 14.30 uur; Discussie.

14.30 -15.00 uur; Dr. G. V e n e m a. Genetisch Instituut, Rijksuniversiteit Gro-
ningen; Bacteriofaag: model van een virus.

15.00 - 15.15 uur: Discussie.

15.15 - 15.45 uur: Theepauze.

15.45 - 16.30 uur; Prof. Dr. J. Kommandeur, Biochemisch Laboratorium,
Rijksuniversiteit Groningen; Wat nu nog.

16.30 - 16.45 uur: Discussie.

16.45 uur; Sluiting door de voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

17.00 uur; Ontvangst van de deelnemers aan de Wetenschappelijke Ver-
gadering ten stadhuize door Burgemeester en Wethouders der ge-
meente Groningen.

20.30 uur; Feestavond voor leden der Maatschappij en hun echtgenoten,
alsmede voor genodigden in het „Familiehotel" te Paterswolde.
Tijdens deze avond zal de bekende Groninger cabaretier Seth
Gaaikema voor ons optreden.

De dansmuziek zal worden verzorgd door een orkestje, gevormd
uit leden van het Noordelijk Philharmonisch Orkest.

29 september 1967. Damesprogranmia

10.30 uur; Bezoek aan de nieuwe tropische kas van de Hortus Botanicus te
Haren (Gr.).

12.00 uur; Lunch in de „Coendersborg", Helpman, Groningen (kosten
f 6,-).

14.00 uur: Middag in de „Coendersborg". Mevrouw Clevering zal
spreken over;
CostuunLS uit vroeger tijden.

Zaterdag 30 september

9.00 uur; Huishoudelijke vergadering Kon Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde in restaurant „Riehe", Vismarkt, Groningen.

1 1.00 uur: Excursie per bus door de provincie Groningen. Route wordt nog
nader bekend gemaakt.

12.30 uur: Lunch in het „Eemshotel" te Delfzijl (kosten ƒ 6,50).

14.30 uur; Bezoek „Eemshoeve" te Spijk.

± 16.30 uur; Einde der excursie.

Ontwikkelingen in de genetica

Erfelijkheidsverschijnselcn hebben de mens van oudsher geboeid. Mendel legde voor

het eerst bepaalde wetmatigheden vast. Nu, ruim honderd jaar later, is de genetische

code een onderwerp voor populair-wetenschappelijke artikelen in kranten en tijd-

-ocr page 334-

schriften. Hiermee moge de snelheid, waarmee ons inzicht is vergroot, zijn geïllustreerd.
Deze ontwikkeling is des te meer fascinerend als men bedenkt dat Mendels wetten
nog in 1900 moesten worden herontdekt, terwijl de kennis op moleculair niveau
praktisch geheel verkregen is na 1945.

Getracht zal worden in kort bestek een overzicht te geven van de voornaamste ont-
wikkelingen in de genetica en van het inzicht inzake erfelijkheid en variabiliteit,
waartoe deze hebben geleid. Inzicht dat, het zij hier bij voorbaat opgemerkt, de
beantwoording van een aantal vragen mogelijk maakt, doch een veelvoud daarvan
aan interessante problemen oplevert.

De synthese van een eiwitmolekuul

De structuur van de eiwitten in de levende cel is in codevorm vastgelegd in een
archief, de chromosomen.

Van gedeelten hiervan worden afdrukken gemaakt, te vergelijken met ponsbanden,
die de eiwitsynthedserende deeltjes programmeren voor de eiwitten die deze moeten
maken.

Op of in deze deeltjes, de ribosomen, geschiedt het in juiste volgorde aaneen-
schakelen van de bouwstenen van de eiwitten, de aminozuren.

Hierbij wordt gebruik gemaakt van een aantal hulpstukken of adaptor-molekulen.
De verschillende aminozuren worden eerst aan hun eigen specifieke adaptor-molekulen
gehecht, die op hun beurt door middel van een „sleutelgat"-mechanisme één voor één
in de juiste volgorde aan de „ponsband" gaan liggen om hun aminozuren over te
dragen.

Het ribosoom vormt hierbij een leesraam, dat langs de „ponsband" schuift naarmate
de eiwitketen groeit.

Een blik op het „leven": Elektronenmicroscopie van enkele cellulaire processen
Dc werking van een elektronenmicroscoop kunnen we het beste demonstreren door
vergelijking met een lichtmicroscoop. Elektronenstralen nemen de plaats in van de
lichtstralen, terwijl magnedsche velden als lenzen fungeren. Het beeld wordt zichtbaar
gemaakt op een fluorescerend scherm en kan fotografisch worden vastgelegd.
Door de kleine golflengte der elektronenstralen is het mogelijk om biologisch belang-
rijke macromoleculen, zoals eiwitten en nucleïnezuren, direct te zien.
Het is de bedoeling om U eerst een molekulair beeld te geven van enkele processen,
die zich afspelen in de keten DNA - RNA - eiwit. Vervolgens zullen we laten zien,
hoe kleine eiwitten (eventueel met andere macromolckulen) zich kunnen verenigen
tot grotere structuren zoals hemocyanines, virussen en bacteriofagen. We willen dan
eindigen met een elektronen microfoto van een volledige cel.

Bacteriofaag: model van een virus

Vanwege het gemak waarmee met bacteriofaag geëxperimenteerd kan worden, is
onze kennis van dit bacterieel virus in reladcf korte tijd bijzonder sterk toegenomen,
terwijl het als experimenteel object tevens bijzonder bevruchtend op de ontwikkeling
van de genetica en een aantal onderdelen van de moleculaire biologie heeft gewerkt.
Viren — en dus ook bacteriofagen — onderscheiden zich in twee opzichten van
cellen: (1) hun reprodukde is afhankelijk van de biochemische machinerie van de
gastheercel en (2) ze bezitten slechts één nucleïnezuurtype, RNA of DNA, in tegen-
stelling tot cellen die over beide (moeten) beschikken.

Afhankelijk van het type faag kunnen na infecde de gastheercellen lysis ondergaan
(na infecde met z.g. virulente fagen is dit de regel) of er kan zich een specifieke,
symbiontische toestand tussen cel en faag gaan instellen (alleen in het geval van
z.g. gematigde fagen). In deze toestand wordt het faag met profaag, de bacteriële
gastheercel als lysogeen aangeduid.

Van enkele virulente en gematigde fagen van Escherichia coli zijn de levenscycli in
vrij groot detail bekend. Het virulente faag T4, bijvoorbeeld, produceert binnen een
periode van ongeveer 25 minuten een nakomelingschap van enkele honderden indi-

-ocr page 335-

viduen. Van het gematigde faag X, eveneens een colifaag, weet men vrij nauwkeurig
op welke wijze de specifieke symbiontische toestand wordt gerealiseerd.
Bacteriofagen zijn, als de meeste andere organismen, onderling kruishaar en daarom
toegankelijk voor genetische analyse. In een aantal gevallen is gebleken dat het DNA
molecuul van faag (het chromosoom) ringvormig is en dat de genen daarop volgens
functie groepsgewijs zijn gerangschikt. Ondanks het niet kruishaar zijn van een
aantal bacteriële soorten, kan in vele gevallen daarmee toch genetisch onderzoek
worden verricht door bacteriofaag in te schakelen. Bepaalde fagen zijn nl. in staat
om bacteriële genen van de ene op de andere bacterie over te brengen in een proces
dat met transductie wordt aangeduid.

In hoeverre het werken met bacteriofaag in meer algemene zin eveneens ons inzicht
in het zoogdierlijke virus heeft verdiept, moet de toekomst uitwijzen. Een aantal
gegevens wijzen daar echter wel op.

Hotels/restaurants 1967 in de stad Groningen

Telefoon

Prijs Logies en

05900

Ontbijt

„Baulig", Herestraat 73

28341/28342

11,50/20,001)

„De Doelen", Grote Markt 36

27041

14,00/15,00

„Elzenga", Carolieweg 13

32347

10,00/12,50

„Frascati", Emmasingel 1

20421

vanaf 8,25

„Friesland", KI. Pelsterstraat 4

20637

8,50

„Frigge", Herestraat 72

29215/29235

10,00/12,50

..Frigge-Garni", Ged. Zuiderdiep 19

„Helvetia", Hereplein 51

37396

18,501)

„Hofman N.V.", Poelestraat 12

29841/29842

12,65

„Hunsingo", Noorderstationsstraat 38

27866

7,50

„Kerstholt", Vismarkt in herbouw.

restaurant ondergebracht in de „Doe-

lenkelder", Grote Markt 36

„Maison Cassée", Vismarkt 10

22604

8,00/ 9,00

„Motel Terminus Noord",

Donderslaan 156

52040

16,001)

„Weeva", Ged. Zuiderdiep 8

29919/33218

7,50

„Willems-Garni", Herestraat 52

23741

10,50/12,001)

= prijs zonder ontbijt.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Groningen-Drenthe

De eerstvolgende ledenvergadering zal plaats hebben op woensdag 6 september a.s.,
20.00 uur
in restaurant „Overcingel", Assen.

Afdeling Overijssel

De gezamenlijke vergadering op 26 augustus j.1. werd afgelast. De eerstvolgende
ledenvergadering zal plaats hebben op
dinsdag 19 september a.s., 20.00 uur in Hotel
„de Zon" te Ommen.

Afdeling Zuid-Holland

De Afdelingen Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland organiseren op zaterdag
16 september
een gezamenlijke bijeenkomst.

In principe bestaat het plan een boottocht door de haven te maken en een bezoek
aan het nieuwe concertgebouw „De Doelen" te brengen waar \'s avonds het Rotter-
dams Philharmonisch Orkest concerteert.

-ocr page 336-

Het ligt in de bedoeling voor het vervoer een paar bussen te charteren en als tussen-
stadium ergens een borrel en hapje te gebruiken. Met opzet is een dergelijk program-
ma gekozen, zodanig, dat door de oudere collegae, die mogelijk wat minder goed ter
been zijn, deelname zonder enig bezwaar kan plaatsvinden.

Meer gedetailleerde gegevens kunnen eerst komen, nadat bekend is hoevelen wensen
deel te nemen.

Men kan zich hiervoor opgeven bij de secretaris van de Afd. Zuid-Holland, collega
J. Boom, Provenierssingel 42, Rotterdam-4.

Afdeling Noord-Brabant

De eerstvolgnde ledenvergadering zal plaatsvinden op donderdag 14 september a.s.,

20.00 uur, in Hotel Modern, Heuvelring 100, Tilburg.

■Als spreker zal aanwezig zijn Drs. J. Over: De leverbot.

Afdeling Limburg

De eerstvolgende ledenvergadering zal plaats vinden op donderdag 21 september a.s.,
20.15 uur
in Hotel Kessels, Roermond.

V.AN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen, werkzaam in het Bedrijfsleven

JAARVERSLAG 1966/1967
Per 1 januari 1967 bedroeg het aantal leden: 46.

Sinds de oprichting van de groep werden 6 vergaderingen gehouden, die werden
bijgewoond door resp. 17, 23, 16, 22, 14 en 17 leden.
Als sprekers traden op:

Prof. H. van Genderen: Enige aspecten van het toxicologisch en toxiciteits-
onderzoek.

Dr. A. van L o e n: Enige aspecten van het wereldvoedselprobleem.
Drs.
van Koetsveld en Ir. v. d. Linde: Aflatoxine onderzoek.
Dr. Terwoorst: Integratie in de landbouw.
Prof. V e e g e r: Antibiotica in de diervoeding.

Van de leden hielden de volgende collegae een voordracht over eigen werkzaamheden:
G. de Moor, C. L. van Limborgh, G. v. d. K i e f t, B. A. J. Mole-
naar, F. A. d e Z e c u w en M. K r a s s e 1 t, A. H e r s c h e 1, N. E. M. S t u m p e 1,
J. Berg, Z. Hooijberg en D. M. Z u ij d a m.

De groep is erkend door het Hoofdbestuur van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde. Op 29 augustus 1966 ontvingen wij een brief, waarin werd mede-
gedeeld dat het huishoudelijk reglement is goedgekeurd.

De groep was vertegenwoordigd bij twee vergaderingen van het Algemeen Bestuur,
eenmaal door de voorzitter en eenmaal door de secretaris. Verder was een lid van
het bestuur aanwezig bij de onderwijsbesprekingen met de faculteit.
De groep stelde een commissie „hormonen" in. Voordat deze gereed was met het
definitieve rapport was deze zaak dusdanig in de publiciteit gekomen, dat dit rapport
thans min of meer als mosterd na de maaltijd zal moeten worden beschouwd.
Het voorstel, namens de groep gedaan door collega H o o ij b e r g, een commissie in
te stellen ter bestudering van de distributie van diergeneesmiddelen, werd door de
Maatschappij ingesteld.

De groep zelf had inmiddels reeds een werkgroep ter voorbereiding van een rapport
over de onderhavige materie tezamen met andere geïnteresseerden ingesteld. In deze
werkgroep had collega H o o ij b e rg namens de groep zitting.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen collega

J. Heyting, Prins Hendrikweg 14, Houten.

-ocr page 337-

Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor collega

E. Rodrig, Fred. Hendrikstraat 7, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

.Abma, J., Vroomshoop, naar Oranjestraat 12 aldaar. (161)

Berendsen, H. L., tel. bur. te wijzigen in 16 14 7. (164)

Dresen, G. H. E., Lage Mierde, naar Kloosterstraat 20 aldaar. (173)

Krabbenborg, Th. F., van Stadskanaal naar Ravenstein, Landpoortstraat 6, tel.

(08867) 46 0, gr. 1358476, P. (voortzetting praktijk W. J. Bruckwilder). (194)
Kuiper, C. J., van Gouda naar Merselo (gem. Venray), \'t Roosendaal 8, tel.
(04786) 34 6, gr. 182994, D. b/h Varkensonderzoekcentrum „Nieuw Dalland".

(195)

Lindenhovius, G. H. G., van Gieten naar Assen, Port Natalweg 14, tel. (05920)
52 66. (197)

Mol, L. F. C. M., van Utrecht naar Nakuru, Kenya (East Africa), P.O. Box 1362.

(201)

Muurling, F., van Utrecht naar Woudenberg, tel. (03498) 18 33, gr. 100297. (202)
Ommeren, M. W. L. van, van Suriname naar Utrecht, Mr. Sickeszlaan 11, tel. (030)
71 28 37. (van 231 naar 204)

Putten, J. P. W. M. van der, van Utrecht naar Deurne, Stationslaan 1, tel. (04930)
22 35. (inlassen 208)

Vogelzang, G., van Gorinchem naar Gieten, Brink 3, tel. (05926) 30 3, P. (224)
Zwanenburg, F., Haute Volta (Afrika), verlofadres Mulderstraat 51, Utrecht, tel.
(030) 25 76 9. (235)

Benoeming:

S. Bakker, m.i.v. 1 augustus 1967 tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de
Veeartsenijkundige Dienst ter standplaats Zeist.

Overleden:

Hoogland, Dr. D. M. te De Bilt, 15 augustus 1967.

-ocr page 338-

Mr. A. P. J. Fortuin

Mr. J. M. Muller

J. H. J. van der Steen
P. G. Weynands
E. J. A. Damm
J. J. Smeulders
G. M. Vocking
R. H. A. van Eyden

Fiscaal-Economische dienst voor de Artsenstand

Afdeling van
ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN
BELASTINGCONSULENTEN
Uiracht - \'s-Gravenhage - Nijmegen

Utrecht

Tel. 030-20241
Koningslaan 62
\'s-Gravenhage

Tel. 070-639908
Houtweg 3

Nijmegen

Barbarossastraat 54
Tel. 08800-32132

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken

2. Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3. Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4. Verzekerings-Advies-Dienst

BIJ ARBEIDSONGESCHIKTHEID
UW BELANGEN
COLLEGIAAL BEHARTIGD!

Onderl. Yerz.-Mij. van Artsen, Dierenartsen en Tandartsen D.T.0.

Prins Hendriklaan 30, Zeist, tel. 03404 - 1 64 76.
WIJ VERSTREKKEN U GAARNE ALLE GEWENSTE INLICHTINGEN

-ocr page 339-

Neu!

Handbuch

der Virusinfektionen
bei Tieren

5 Bände

Herausgegeben von Prof. Dr. nned. vet. habil. Dr. med. vet. h. c. Dr. med.
h. c.
Heinz Röhrer, Präsident des Friedrich-Loeffler-Instituts, Insel Riems.

Band h Allgemeiner Teil

Bearbeitet von 9 Fachvi/Issenschaftlern. 867 Seiten, 178 teils farbige
Abbildungen und 24 Tabellen im Text. 16,7 x 24 cm. Leinen 89,50 MDN.

Band II: Spezieller Teil 1

Bearbeitet von 11 Fachv^issenschaftlern. Etvi/a 1090 Seiten, 188 teils farbige
Abbildungen und 19 Tabellen Im Text. 16,7 x 24 cm. Leinen etwa 105,—
MDN.

In diesem auf fünf Bände angelegten, von zahlreichen Fachexperten des
In- und Auslandes gestalteten und in dieser Form im Weltschrifttum ein-
maligen Werk wird der Stand der bisherigen Erkenntnisse auf dem Gebiet
der tierischen Virosen unter Berücksichtigung der seit 1937 erschienenen
Literatur detailliert dargelegt.

Der erste Band repräsentiert den Allgemeinen Teil, in dem die wichtigsten
Kapitel der Allgemeinen Virologie In der notwendigen Ausführlichkeit abge-
handelt werden.

Der zweite Band enthält die Viruskrankheiten mit besonderer Lokalisation
der pathologischen Veränderungen in der Haut, in den kutanen Schleim-
häuten sowie in den Atmungsorganen.

Band III/1: Spezieller Teil 2, Band III/2: Spezieller Teil 2 und Band IV:
Spezieller Teil 3 erscheinen 1968, Band V: Spezieller Teil 4 folgt 1969.

Bestellungen an den Buchhandel erbeten.

VEB GUSTAV FISCHER VERLAG JENA

Deutsche Demokratische Republik

-ocr page 340-

Het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord\'
te Zeist vraagt

een jonge dierenarts

— voor wetenschappelijk onderzoek bij varkens op het
gebied van de fysiologie dat nauw aansluit bij de ver-
erving van produktie-eigenschappen,

— alsmede voor de veterinaire supervisie op het varkens-
proefbedrijf van het instituut.

Ook degenen, die binnenkort hopen af te studeren
kunnen reflecteren.

Brieven aan de directeur van het I.V.O. ,,Schoonoord",
Driebergseweg lOd te Zeist.

CENTRAAL DIERGENEESKUNDIG INSTITUUT

Bij het C.D.I., afdeling Rotterdam, bestaat de mogelijkheid
tot plaatsing van een

dierenarts - bacterioloog

voor de ontwikkeling en toepassing van keuringseisen voor
biologische producten entstoffen-controle.

Benoeming, afhankelijk van mate van specialistische
ervaring met betrekking tot de functie, is mogelijk in de
rangen van wetenschappelijk ambtenaar, wetenschappelijk
ambtenaar le klasse of wetenschappelijk hoofdambtenaar.

Sollicitaties te zenden aan de Algemeen Directeur
van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, Seinpostduin
no. 18, \'s-Gravenhage.

-ocr page 341-

At onz« vleesconserven bestaan
uilstuitRnd uil verse
slachtprodukten, verwerkt
onder strenge conuole van de
vleeskeuringsdienst

HOLS-menu

voor honden en katten

\'j //ii- t^nij Hols hondebrood

Hols kattebrood

(gewoon en superieur)

ijitf/f/t-fiYj Hols vlees

Hols katja (vis ol vlees)
Hols paardevlees

\'j f/t\'t^jrr^ Hols spoedblik
Hols donatin
(bereid volgens receptuur Prol. Donalh)

S)

g)

HOLS N V.

Wenst U Uw praktijk over
te dragen, of zoekt U een
praktijk?

Laat U dan deskundig
voorllchtenl
Onze afdeling
„Praktijkbemiddeling"
kan U een verantwoord
advies geven.

Assurantie-
kantoor

F. Dix

Mauritsstraat 98 - Utrechi
Telef.
030-11520

Wendt U vrijblijvend tot:

Makelaars- &
Assurantiekantoor
J. SCHEP,

afd. Praktijkbemiddeling

en -Financiering

WIJersstraat 9, Amersfoort,
telefoon (03490) 1 37 21

Na kantoortijd: telefoon 1 70 23

Voll«!dige voorlichting
en assistentie bü

vestiging,

praktlfkovername of
associatie

Deskundige bemiddeling en voort-
durende controle van Uw verze-
keringen.

-ocr page 342-

DIERENARTS

biedt zich aan als assistent voor de maanden september, oktober,
november en december. Woonhuis voor gezin moet beschikbaar
zijn.

Brieven onder nr. 71/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Een eigen vermogen

waarover u kunt beschikken zo-
als het u zelf goeddunkt, kunt u
▼ormen door uw besparingen te
beleggen in het

Beleggingsfonds
voor Medici

»pgericht 1947

Aan de directie van het
Beleggingsfonds voor Medici,
Keizersgracht 706, Amsterdam,
tel. 020 - 67661.
Ik wens schrifteliik/mondeling
inlichtingen tc ontvangen.

Naam: -—
Adres: —

Woonplaats:

Hiermede brengen wij te uwer i<ennis dat
onze veterinaire medewerker, de heer

B. M KUPERUS verhuisd is naar:
MEUTELAAN 9 - BILTHOVEN

Telefoon 03402 - 5466

H.V. KONINKLIJKE PHARMACEUTISCHE FABRIEKEN V/H

BROCADES - STHEEMAN & PHARMACIA

VETERINAIRE AFDELING - AMSTERDAM

DIERENARTS

biedt zich aan voor het verrichten van massa-v^rerkzaamheden.

Brieven onder nr. 72/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 343-

Hooggespannen verwachtingen bij de chemotherapie
van bacteriële infecties worden vervuld door

Supronal^ Emulsie

Voor intra-uterine, intra-abdominale, plaatselijke,
uitwendige, inwendige en intramammaire toepassing.

Behalve een onbeperkte algemene tolerantie ook geen
prikkelwerking op wonden of slijmvliezen.

En bovendien volledig werkzaam tegen Grampositieve-
en Gramnegatieve kiemen, tegen aerobe en
anaerobe bacteriën.

Bayer Leverkusen ^

Alleenvertegenwoordiging voor Nederland: ^
N.V. Nedigepha Nieuwe Spiegelstraat 3, Amsterdam
Tel.: 0 20-2372 33 - 23 72 34 - 23 72 35

-ocr page 344-

Over voorlichting

In de laatste tijd komt het herhaaldelijk voor, dat problemen,
die voor de gehele dierenartsen-stand van groot belang zijn,
in pers, radio, televisie, volksvertegenwoordiging en niet te
vergeten commerciële geschriften uitvoerig worden behandeld,
terwijl in ons eigen tijdschrift hierover niets is te vinden.
Men denke hierbij aan problemen, zoals mond- en klauwzeer-
vaccinatie, varkenspestbestrijding, hormonen-affaire, om
slechts enkele te noemen. Zodra dierenartsen bij elkaar komen,
worden deze problemen in discussie gebracht, waarbij helaas
vaak enerzijds op geruchten en halve waarheden moet worden
gesteund en anderzijds men niet op de hoogte is van inter-
nationale (bv, E,E,G,) regelen of sociaal-economische over-
wegingen. De grote lijnen, de werkelijke situatie en de weten-
schappelijke verantwoording, die als geruststellende of ver-
ontrustende informatie en als basis voor iedere opinievorming
zou moeten dienen, wordt niet altijd openbaar gemaakt en
verschijnt dus ook zelden in ons tijdschrift. Dit verwijt geldt
zowel diegenen, die verantwoordelijk zijn voor het bepalen
van het beleid, als diegenen, die hun kritiek lot de borrel-
tafel beperken. Van redaktiewege is wel getracht bijdragen
als hier bedoeld geplaatst te krijgen, maar tot haar spijt met
weinig succes.

Ondanks herhaald verzoek van redaktiewege is men vaak niet
bereid over één der genoemde „hot irons" te schrijven „omdat
de zaak nog niet rond is" of „omdat het verstandiger lijkt
nog eens de ontwikkeling verder af te wachten".
Op deze wijze wordt dikwijls een wetenschappelijk dispuut in
de kiem gesmoord en wordt de dierenarts informatie ont-
houden, die voor de uitoefening van zijn beroep en voor de
vorming van zijn standpunt onontbeerlijk zijn. Men kijke in
deze eens naar het ons meest verwante Nederlands Tijdschrift
voor Geneeskunde, waar door middel van „nuttige notities"
„commentaar" en niet te vergeten ingezonden stukken (wie
dit tijdschrift de laatste maanden leest, weet dat men moeilijke
problemen zeker niet doodzwijgt) voortdurend voorlichting
wordt gegeven, discussie wordt gevoerd en de arts de gelegen-
heid te baat neemt om duidelijk zijn mening naar voren te
brengen. Juist uit deze meningsverschillen, uit het scherp
formuleren van soms zeer uiteenlopende visies komt sinds
haar bestaan de resulterende waarheid in de wetenschap naar
voren.

De redaktie voelt het als haar plicht goede voorlichting te
geven en de discussies in ons tijdschrift te bevorderen. In
verband met het hier genoemde probleem, is zij helaas geheel
afhankelijk van de medewerking der betrokken collegae.
Zij beschouwt het als haar taak om dit probleem aan de orde
te stellen.

de Redaktie.

-ocr page 345-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een nieuwe methode voor het invriezen van
rundersperma in tabletvorm

A new method for deepfreezing of hovine sperm in
pellets

door J. UWLAND1), H. v. d. POOL en A. BAAN2)

Uit het laboratorium van de Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren in Zuid-Holland te Gouda.

Inleiding

De foktechnische ontwikkelingen op het gebied van de rundveefokkerij
in de provincies Zuid-Holland en Zeeland maken het noodzakelijk om te
komen tot de toepassing van diepvriessperma in de runder-K.I. op een
ruimere schaal dan tot nu toe gebruikelijk was.

De door Nagase en Niwa en Graham in 1964 (Nagase en
Graham, 1964; Nagase, Graham en Niwa, 1964; Nagas a en
Niwa, 1964a, 1964b, 1964c) gepubliceerde techniek voor het invriezen
van sperma in tabletvorm (zgn. pellets) leek voor ons doel zeer geschikt.
Het sperma wordt voor het invriezen slechts weinig verdund, de uiteindelijk
voor een optimale motiliteit en houdbaarheid benodigde elektrolytop-
lossing wordt pas na het ontdooien toegevoegd. Hierdoor wordt het volume
per tablet klein gehouden, waardoor het mogelijk is grote aantallen ta-
bletten in relatief kleine containers op te slaan. Dit leidt uiteraard tot
aanzienlijke besparingen aan koelkosten.

Bovendien werden met op deze wijze ingevroren sperma ook in de praktijk
zeer goede bevruchtingsresultaten bereikt (Nagasa en Niwa, 1964c).
In een split-sample-proef, waarin met 46 ejaculaten van 15 stieren 1335
eerste inseminaties met vers sperma werden vergeleken met 1122 eerste
inseminaties met diepvriestabletten, kon door Hultnas (1966) in
Zweden geen significant verschil in bevruchtingspercentage worden aan-
getoond.

In Duitsland werden op split-sample-basis 1215 eerste inseminaties met
tabletten vergeleken met 1176 eerste inseminaties met vers sperma
(Leipnitz, 1965). De 60-90 dagen non-return percentages bedroegen
respectievelijk 68,8% en 69,3%.

In Amerika werden door Rajamaman (1965b) meer dan 10.000 inse-
minaties met diepvriestabletten verricht met goede bevruchtingsresultaten.
In een split-sarnple-proef bleken diepvriestabletten een 60-90 dagen non-
returnpercentage te geven dat 4,6% hoger lag dan dat van in ampullen
ingevroren diepvriessperma (Rajamaman, 1965a). Ook in Engeland
werden zeer goede resultaten verkregen (M.M.B., 1965). Na 1066 eerste
inseminaties met diepvriestabletten werd een 30-60 dagen non-returnper-
centage van 73,2% bereikt (Smith, 1966).

De goede buitenlandse resultaten waren aanleiding om deze techniek ook
onder Nederlandse omstandigheden te toetsen. In 1966 werd hiertoe een

1  J. Uwland; dierenarts bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-
Holland, postbus 87, Gouda.

2  H. V. d. Pool en A. Baan; resp. medisch analyst en technisch assistent, verbonden
aan bovengenoemde stichting.

-ocr page 346-

uitgebreide proef opgezet onder auspiciën van de Centrale Commissie van
Toezicht op de K.I. in Nederland. Van de resultaten van deze proef zal
in een artikel in dit Tijdschrift mededeling v^^orden gedaan.
De in 1964 door Nagase en Niwa (1964a) beschreven techniek is
schematisch voorgesteld in figuur 1.

INVRIEZEN VAN SPERMA IN TABLETVORM

-196°C

-ygoc

35°C

D rt^

6 cc

sperma

geleidelijk
afkoelen:
4 3 6 uur
in koelkast

invriezen
210 tabletten
van 0,1 cc

bewaren
in

vloeibare
stikstof

ontdooien in
electrolytopl.

15 cc
buffer

Fig. 1.

Schematische voorstelling van het door Nagase en Niwa in 1964 beschreven procédé.

Direct na de ejaculatie wordt het sperma afhankelijk van de concentratie
aan levende zaadcellen twee tot driemaal verdund met een lactose-gly-
cerine-eidooieroplossing. Na een equilibratie van 4-6 uur wordt het ver-
dunde sperma in druppels op een van putjes voorzien blok koolzuurijs
gepipetteerd. De druppels bevriezen hierop tot erwtgrote tabletjes. Voor
het insemineren worden de tabletten ontdooid in een der normaal in de
kunstmatige inseminatie gebruikelijke buffervloeistoffen, zoals citraat-ei-
dooier (Nagas a, Graham en Niwa, 1964; Salisbury, 1941)
ondermelk-eidooier (Jacquet en Cassou, 1952) Minnesota-GO-
buffer (Rajamaman, 1964, 1965) of gebufferde lactosemelk (Na-
gase, Graham en Niwa, 1964). Ook fysiologische zoutoplossing is
geschikt als ontdooivloeistof (Nagase, Graham en Niwa, 1964;
Nagase en Niwa, 1964c; L e i p n i t z, 1965).

Recente publikaties wijzen er zelfs op, dat het mogelijk is de gekoelde
tabletten als zodanig te insemineren, zodat het ontdooien in de cervix
van de koe plaatsvindt (Stoye
et al., 1966; Merkt et ai, 1966).
Zo worden pas vlak vóór de inseminatie de voor de motiliteit van het
sperma noodzakelijke elektrolyten toegevoegd, waardoor het volume van
een dosis ingevroren sperma tijdens de opslag sterk gereduceerd is in ver-
gelijking met alle overige invriesprocédé\'s.

-ocr page 347-

De opslag van diepvriestabletten

Koolzuurijs-alcoholmengsels (temperatuur —79° C) zijn als koelmiddel
voor de opslag van diepvriessperma vrijwel volledig verdrongen door vloei-
bare stikstof (temperatuur —196° C).
De voordelen van vloeibare stikstof zijn evident:

1. De koelkosten zijn beduidend lager.

2. De houdbaarheid van diepvriessperma is bij lagere temperatuur
veel beter (Kelly en Hurst, 1964; Sullivan en Mixner,
1963; Picket t, Martig en Cowan, 1961).

3. De bedrijfszekerheid bij manipulaties met diepvriessperma is groter.
De kritische temperatuur, waarboven diepvriessperma niet mag
worden verwarmd om kwaliteitsvermindering te voorkomen, be-
draagt volgens Martin —40° C (1962). Dit betekent, dat bij
manipulaties met diepvriessperma, bewaard in droogijs bij —79° C,
een veiligheidsmarge van 39° G aanwezig is, terwijl in vloeibare
stikstof deze veiligheidsmarge circa 156° C bedraagt.

4. Vloeibare stikstof gedraagt zich t.o.v. sperma indifferent. Sperma
kan dus in direct contact met vloeibare stikstof worden opgeslagen.
Dit in tegenstelling tot droogijs-alcoholmengels, waarin de alcohol
een toxische invloed op het sperma uitoefent.

Vooral bij de opslag van diepvriestabletten is het laatste punt van
groot belang. Immers zou door de noodzaak van een hermetisch
gesloten verpakking van de tabletten in een droogijs-alcoholmengsel
het belangrijke voordeel van de ruimtewinst weer gedeeltelijk ver-
loren gaan.

Voor de opslag van diepvriestabletten in vloeibare stikstof wordt door ons
gebruik gemaakt van plastic buisjes, zoals die in de handel worden ge-
bracht voor de opslag van in zogenaamd „paillettes" ingevroren diepvries-
sperma (methode Cassou).1)

Op deze buisjes kunnen met behulp van een viltstift de codering van de
stier en het nummer van de sprong vermeld worden. In een buisje gaan
circa 60 tabletten van 0,1 cm3. De buisjes worden afgesloten met een
wattenprop en geplaatst in plastic potjes, waarop eveneens de codering van
de stier is aangebracht.

Voor het opbergen van deze potjes in de in de handel verkrijgbare stikstof-
containers werd door ons een oorspronkelijk door Cassou ontworpen
systeem gemodificeerd. In het door ons ontwikkelde systeem passen 2, 3
of 4 van deze potjes in een roestvrij stalen cylinder, waaruit zij door middel
van een rondgebogen metalen strip (waarop de codering van de cylinder
met slagletters is aangebracht) met behulp van een haakje één voor één
naar boven kunnen worden getrokken. In een opbergvat kunnen dergelijke
metalen cylinders op de voor dat vat meest voordelige manier worden ge-
groepeerd.

Het opbergsysteem is afgebeeld in figuur 2.
Vloeibare stikstof als invriesmedium

Een nadeel van de door NagaseenNiwa beschreven techniek is, dat,
indien men de tabletten in vloeibare stikstof bewaart, twee verschillende

1  Leverancier: S.A. Instruments de médecine vétérinaire l\'Aigle, Frankrijk.

-ocr page 348-

koelmedia nodig zijn, namelijk koolzuurijs voor het invriezen en vloeibare
stikstof voor het bewaren.

Fig. 2.

Systeem voor het opbergen van tabletten in vloeibare stikstof.

Het zou dus interessant zijn, gezien de duidelijke voordelen van vloeibare
stikstof boven droogijs als koelmedium, om een methode te ontwikkelen,
waarbij gebruik gemaakt zou kunnen worden van vloeibare stikstof als
koudebron voor het invriezen van rundersperma in tabletvorm.
Voor zover ons bekend, was Goossens (1966) de eerste, die onlangs
in dit tijdschrift een interessante oplossing publiceerde. In een wijdmondse
stikstofcontainer werd een gazen mandje gehangen, waarin op voorbe-
werkte aluminiumfolie het sperma in tabletvorm werd ingevroren.
Aan deze methode waren enkele bezwaren verbonden. Zo was de invries-
snelheid van het sperma aan schommelingen onderhevig en niet te be-
ïnvloeden. Bovendien waren de op aluminiumfolie ingevroren tabletten
onregelmatig gevormd. Dit is van belang, omdat volgens onze ervaringen
de dode spermiën in een tablet zich voornamelijk aan de oppervlakte be-
vinden, zodat het percentage overlevende zaadcellen mede afhankelijk is
van de mate, waarin het tablet de bolvorm benadert.

-ocr page 349-

Fig. 3.

Apparatuur voor het invriezen van sperma in tabletvorm:

1. trechter;

2. rooster met ophangring;

3. potjes met tubes;

4. tube;

5. invriesplaatje;

6. gemodijiceerde Cornwallspuit.

Uitgaande van deze publikatie van Goossens werd door ons de vol-
gende apparatuur ontwikkeld (zie figuur 3).

In een stikstofvat (I\'Air Liquide RGB 60)1) met wijde opening werd
een „cold-sink" volgens Rajamaman (1966) aangebracht. Wij kozen
hiervoor een cylinder van 2 mm dik roodkoperplaat. Door het aanbrengen
van deze „cold-sink" wordt bereikt, dat dc temperatuur in het inwendige
van de container geheel onafhankelijk is van het vloeibare stikstofniveau.
Bovendien is de temperatuur op een willckeiuig niveau constant, onafhan-
kelijk van het feit of deze centraal of perifeer gemeten wordt en is het
temperatuurverloop in verticale richting veel geleidelijker dan in een con-
tainer zonder „cold-sink". Een derde zeer belangrijk gevolg van het aan-
brengen van de „cold-sink" is, dat alle warmtetoevoer in het vat zeer snel
door de „cold-sink" geadsorbeerd wordt en dat hierdoor de temperatuur in
het inwendige van het vat onafhankelijk is geworden van luchtwervelingen.
In een dergelijk van een „cold-sink" voorzien stikstofvat wordt door ons
een 30% geperforeerd roestvrij stalen rooster zodanig opgehangen, dat dit
op ieder gewenste hoogte instelbaar is. Het rooster is afgebeeld op fig. 3

1  Importeur: I\'Air Liquide Nederland N.V., Rotterdam.

-ocr page 350-

(no. 2). In het rooster zijn uitsparingen aangebracht, waarin een trechter
(fig. 3, 1) en een potje voor de tubes met tabletten (fig. 3, 3) kunnen
worden gehangen.

Op dit rooster kan een invriesplaatje (fig. 3, 5) worden gelegd, vervaar-
digd uit roestvrij staal. In dit plaatje zijn 64 putjes aangebracht met een
doorsnede van 4 mm en een diepte van 2 mm. In een der hoeken van
dit invriesplaatje is een roestvrij stalen moertje bevestigd, waarin een
thermokoppel geplaatst kan worden (zie fig. 4).

-ocr page 351-

Fig. 5.

Het verdunde sperma wordt op een tot —50° C gekoeld invriesplaatje gedruppeld.

Fig. 6.

De tabletten worden in de trechter gestort.

-ocr page 352-

Met behulp van een gemodificeerde Cornwall-pipet (fig. 3, 6) kunnen
op dit invriesplaatje druppeltjes sperma gepipetteerd worden. Wij mon-
teerden hiertoe aan de Cornwall-pipet een plastic buisje met een inhoud
van ca. 10 cm^, als reservoir voor het in te vriezen sperma (zie fig. 5).
De opstelling van de apparatuur wordt schematisch weergegeven in fig.
4.1)

Het invriezen van sperma met behulp van bovenstaande apparatuur

Het sperma wordt door ons onmiddellijk na de ejaculatie bij een tempe-
ratuur van 35° C verdund met de door Nagase en Niwa (1964a,
1964b) beschreven lactose-glycerine-eidooier buffer. Tegelijkertijd wordt
van ieder ejaculaat een Tusche-preparaat gemaakt ter bepaling van het
percentage afwijkende zaadcellen en wordt een 100-malige verdunning
in 10 cm3 fysiologische NaCl-oplossing bereid ter bepaling van de concen-
trade met behulp van een E.E.L.-nephelometer.

Het verdunde spenna wordt zodanig geïsoleerd in thermosflessen verpakt,
dat een maximale koelsnelheid van 7° C per uur verzekerd is.
Na aankomst in het laboratorium wordt de geleidelijke koeling voortgezet,
totdat minimaal 4 uur na de ejaculatie een temperatuur van -f-4° C
bereikt is.

Inmiddels is het rooster op een zodanige hoogte in het stikstofvat opge-
hangen, dat een bepaalde vooraf vastgestelde lage temperatuur wordt
bereikt.

Nu wordt het aan de tot 4° C gekoelde Cornwall-spuit bevestigde plastic
buisje gevuld met het verdunde en tot 4° C gekoelde sperma. Op het ge-
koelde rooster wordt een invriesplaatje gelegd. Zodra dit plaatje een
bepaalde lage temperatuur heeft bereikt, worden nu druppeltjes verdund
sperma in de putjes gedeponeerd (fig. 5). De grootte van de druppels is
afhankelijk van de gemeten concentratie aan zaadcellen in het ejaculaat
en de toegepaste verdunning, en wordt steeds zodanig ingesteld, dat min-
stens 20 X 106 levende zaadcellen per tablet na het invriezen aanwezig zijn.
Nadat de temperatuur van het invriesplaatje tot —80° C is gedaald,
worden de tabletten in de trechter gestort (fig. 6). Hierbij is het vaak
nodig om enkele wat vastgevroren tabletten even met een mesje of staafje
los te maken van het invriesplaatje. Onder de trechter is een plastic tube
bevestigd, die vooraf gemerkt is met de codering van de stier.
De gevulde tube kan eenvoudig van de trechter worden afgenomen (fig. 7).
De tube wordt afgesloten met een vooraf tot —135° C gekoelde watten-
prop en daarna voorlopig bewaard in een aan het rooster opgehangen
potje, zoals is afgebeeld in figuur 5.

Een overzicht van de opstelüng van de apparatuur wordt gegeven in fig. 8.
Invriescurven en overlevingspercentages

Steeds worden, zowel vóór als na het invriezen, de percentages levende
zaadcellen door minstens twee onzer onafhankelijk van elkaar geschat.
Deze geschatte percentages worden geregeld fotografisch op de door
Müller en Szilagyi in 1964 beschreven wijze gecontroleerd, en,
indien nodig, gecorrigeerd. De procentuele verhouding tussen de percen-

1  Alle roestvrij stalen instrumenten werden op onze aanwijzingen vervaardigd
door Veratio N.V. te Gouda.

-ocr page 353-

tages levende zaadcellen vóór en na het invriesproces noemen wij het over-
levingspercentage. Dit overlevingspercentage is onder meer afhankelijk van
de invriessnelheid. Aan het verband tussen invriessnelheid en overlevings-
percentage zal in een afzonderlijke publikade aandacht worden besteed.
Bij de door ons beschreven methode van invriezen is het temperatuur-
verloop in het centrum van een tablet afhankelijk van het temperatuur-
verloop van het invriesplaatje en van de temperatuur, die het plaatje heeft
op het moment, dat het sperma er op wordt gedruppeld.

Het temperatuurverloop van het invriesplaatje is weer afhankelijk van de
temperatuur van het rooster. De roostertemperatuur is te variëren door
het rooster meer of minder diep in het vat op te hangen. Op deze wijze
zijn roostertemperaturen variërend van —90° C tot —170° C bereikbaar.
Bij een gegeven roostertemperatuur is de temperatuurcurve in het centrum
van een tablet afhankelijk van de temperatuur van het invriesplaatje op
het moment, dat de spermadruppel in contact wordt gebracht met het in-
vriesplaatje.

Optimale overlevingspercentages werden door ons bereikt bij een invries-
curve als afgebeeld in figuur 9. Deze curve kan worden gerealiseerd door
het rooster op een temperatuur van —135° G te brengen en de druppels
op het invriesplaatje te deponeren, wanneer dit een temperatuur van —50°
G heeft bereikt. De koelsnelheid is dan zodanig, dat de temperatuur in het
centrum van een tablet in circa 100 seconden daalt van 4° G tot
—50° G.

-ocr page 354-

Van 12 stieren werden in totaal 88 ejaculaten op deze wijze ingevroren met
een gemiddeld overlevingspercentage van 60,1%. Met dezelfde ejaculaten
werd op droogijs een gemiddeld overlevingspercentage van 59,6% bereikt.
Dit percentage komt overeen met de in de literatuur vermelde overlevings-
percentages (Nagase en Niwa, 1964a; L e i p n i t z, 1966).
In totaal werden door ons tot nu toe van 62 verschillende stieren in totaal
302 ejaculaten ingevroren met vloeibare stikstof als koudebron. Het ge-
middelde overlevingspercentage bedroeg 67,2%.

De overlevingspercentages zijn sterk afhankelijk van de wijze van ontdooien
van de tabletten.

Optimale overlevingspercentages worden verkregen, indien snel wordt ont-
dooid in een ontdooivloeistof met een temperatuur van 35° tot 40° C. IJs-
vorming rondom de tabletten tijdens het ontdooien dient beslist vermeden
te worden. Onze bevindingen hieromtrent komen overeen met de resultaten,
die S t
O y e (1966) verkreeg bij het ontdooien van in ampullen ingevroren
sperma. Hij legt er de nadruk op, dat, hoewel het ontdooien snel moet
geschieden, de uiteindelijke spermatemperatuur na het ontdooien niet
boven 5° C mag stijgen, om optimale overlevingspercentages te verkrijgen.

-ocr page 355-

A. moment waarop de tabletten op het invriesplaatje worden gedeponeerd
(temperatuur van het invriesplaatje bedraagt —50° C);

B. moment waarop de tabletten van het invriesplaatje in de trechter gestort
worden (temperatuur van het invriesplaatje bedraagt —80° C);

curve 2. temperatuurverloop in het centrum van de tabletten tijdens het invriezen.

Ook Foote en Dunn (1955) en Hap en Elliot (1954) komen tot
deze conclusie. Om bij het ontdooien van tabletten aan deze voorwaarden
te voldoen, dient een tablet van 0,1 cm3 met een temperatuur van —196° G
ontdooid te worden in 1 cm3 ontdooivloeistof van 35° tot 40° C.

SAMENVATTING

Beschreven wordt een methode voor het invriezen van sperma in tabletvorm waarbij
gebruik gemaakt wordt van vloeibare stikstof als koudebron. De tabletten worden
ingevroren op van putjes voorziene metalen plaatjes. De koelsnelheid is zodanig, dat
de temperatuur in het centrum van een tablet in circa 100 seconden daalt van
4° C tot —50° C.

SUMMARY

A procedure for deep-freezing semen in pellet form, in which liquid nitrogen is used
as a source of cold, is described.

The pellets are deep-frozen on small pitted metal plates. The rate of cooling is such
that the temperature in the centre of a pellet will drop from 4° C. to — 50° C.
within about 100 seconds.

RÉSUMÉ

On décrit une méthode de frigorification de sperme en forme de comprimés pour
laquelle on se sert d\'azote liquide comme réfrigérant.

-ocr page 356-

Les comprimés étaient frigorifiés sur des plaques de métal pourvues de petites ca-
vités. La rapidité de frigorificadon est telle que la températaure au centre d\'un
comprimé baisse dans environ 100 seconds de
-H 4° C jusqu\'à — 50° C.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird eine Methode zum Einfrieren von Sperma in Tablettenform beschrieben,
wobei von flüssigem Stickstoff als Kältequelle Gebrauch gemacht wird.
Die Tabletten werden auf mit Vertiefungen versehenen Metallplättchen eingefroren.
Die Abkühlungsgeschwindigkeit ist derart, dass die Temperatur im Tablettenzentrum
in ca. 100 Sekunden von -f 4° C auf — 50° C sinkt.

RESUMEN

Esta descrito un metodo para congelar sperma en forma de tabletas, por medio de
nitrogena liquido como fuente de frio.

Las tabletas estan congeladas sobre laminas de metal aprovisionadas de pozitos. La
velocidad de refrigerar es tal, que la temperatura en el centro de la tableta, decline
en mas o menos 100 segundos de -(- 4 Centigrados hasta — 50 Centigrados.

LITERATUUR

F o o t e, R. H. and D u n n, H. O. : Buffers extenders and methods of freezing semen,
Mimco Routine Lab. Procedure, Cornell University no. 11 (1955).

Goossens, J. M. M. en Kamps, W. J. G.: Het diepvriezen van rundersperma
in tabletvorm.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 723, (1966).

Haf s, H. D. en Elliot, F. J.: Effect of thawing temperature and extender
composition on fertility of frozen bull semen, ƒ.
Anim. Sc., 13, 958, (1954).

H u 1 t n ä s, C. A. : Versuche mit pelletiertem Sperma in Schweden. Der Tierzüchter,
8, 261, (1966).

Jacquet, J. et C a s s o u, R. : Nouvelles récherches sur un milieu à base de lait
écrémé en vue de la dilution et de la conservation du sperme de taureaux.
Bull.
Acad. vét. Fr.,
25, 149, (1952).

Kelly, J. W. and H u r s t, V. : Evaluation of frozen bovine semen packages in
glass and plastic ampoules for 3 methods of storage and shipping.
Am. ]. vet.
Res.,
25, 1446, (1964).

L e i p n i t z, Chr. : Routinebesamung mit Tiefkühlsperma, dasz in Pillenform gefroren
wurde.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 72, 469, (1965).

Leipnitz, Chr.: Ein Beitrag zur Tiefkühlung von Rindersperma in Pillenform:
Grösze der Pillen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 73, 284, (1966).

Martin, I. C. A.: Rates of Cooling and Storage Temperatures for Deep-Frozen
Bull Spermatozoa.
Austr. vet. J., 38, 414, (1962).

Merkt, H., W c i t z e, K. F. und B u n k h o r s t, F.: Die Kaltbesamung mit
Kapsclpellets praxisreif.
Dtsch. tierärtzl. Wschr., 73, 603, (1966).

Milk Marketing Board. Report of the Breeding and Production organization. 15,
102, (1964-1965).

Müller, E. und Szilagyi, J.: Fotografische Messung der Sperma-Motilität.
Vth Int. Congr. An. Reprod. Trento, IV, 335, (1964).

Nagase, H. and Graham, E. F. : Pelleted semen : comparison of different exten-
ders and processes on fertility of Bovine Spermatozoa. Vth. Int. Congr. An. Reprod.
Trento IV, 387, (1964).

Nagase, H., Graham, E. F. and Niwa, T.: Pelleted semen: the effect of
glycerol level and composition of thawing solution on fertility of Bovine sper-
matozoa. Vth. Int. Congr. An. Reprod. Trento IV, 404, (1964).

Nagase, H. and Niwa, T. : Deep freezing bull semen in concentrated pellet form.
Vth Int. Conger. An. Reprod. Trento IV, 410, (1964 a).

-ocr page 357-

Nagase, H. and Niwa, T.: Deep freezing bull semen in concentrated pellet
form. Protective action of sugars. Vth Int. Congr. .^n. Reprod. Trento IV, 498,
(1964 b).

Nagase, H. and Niwa, T.: Deep freezing bull semen in concentrated pellet form.
Fertility. Vth Int. Congr. An. Reprod. Trento IV, 503, (1964 c).

Pickett, B. W., M a r t i g, R. C. and Cowan, W. A.: Preservation of Bovine
Spermatozoa at —79 and —196° C. /.
Dairy Sci., 44, 2089, (1961).

Rajamaman, A. H. J. et all.: Vth. Int. Congr. An. Reprod. Trento IV, 392,
(1964).

R a j am am a n, A. H. J.: Abstract from Reading in ƒ. Dairy Sci., 48, 807, (1965a).

Rajamaman, A. H. J.: Persoonlijke mededeling 1965 b.

Rajamaman, A. H. J.: A new Semen Freezing Technique. A.I. Digest, 14, 18,
(1966).

S a 1 i s b u r y, G. W.: Recent research development in the preservation and handling
of bovine semen.
Cornell Vet., 31, 149, (1941).

Smith, G. F.: Head of the Veterinary Division of the Milk Marketing Board.
Persoonlijke mededeling 1966.

Stoye, H., Mahler, R. und Dieckmann, W.: Zuchth., 1, 2, (1966).

S t o y e, H.: Untersuchungen über den Einfluss der Auftautemperatur auf die
Qualität von Tiefgefriersamen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 73, 281, (1966).

S u 11 i V a n, J. J. and M i x n e r, J. P.: Effects of Storage Temperature and Length
of Storage Time upon the Post-thawing Motility and metabohc Activitv of frozen
Bull Semen.
J. Dairy Sci., 46, 850, (1963).

-ocr page 358-

Behandeling van broedeieren tegen Mycoplasma
infecties door middel van injecties van tylosine
tartraat in de
luchtkamer

Treatment of hatching-eggs against Mycoplasma infec-
tions by means of injections with tylosin-tartrate in
the air-cell

door TH. SMIT1) en J. HOEKSTRA2)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Afd. Rotterdam.

Inleiding

De behandeling van broedeieren voor het tegengaan van Mycoplasma galli-
septicum
(PPLO) infecties wordt reeds enkele jaren aangewend. Men
past verschillende methoden van „dippen" toe die, mits juist toegepast, tot
redelijke resultaten kunnen leiden.

Toch kleven aan deze technieken nog verschillende bezwaren. Wij ver-
wijzen daarbij naar de uiterst strenge hygiënische voorzorgen die nodig
zijn om het procédé tot een goed einde te brengen en naar de geringe marge
die de curatieve dosis scheidt van de embryoletale.

Bij het zoeken naar andere applicatiemogelijkheden bleken tylan injecties
in de luchtkamer van het bebroede ei goed te voldoen.

In het navolgende zal hierover worden gerapporteerd, waarbij aandacht
zal worden besteed aan een viertal onderdelen t.w.:

1. de toegepaste techniek;

2. de invloed van het op deze wijze ingebrachte tylosine op bestaande
P.P.L.O. infecties;

3. de invloed van de behandeling op de embryonen zelf;

4. de mogelijkheid om de genoemde wijze van behandeling toe te pas-
sen onder praktijkomstandigheden.

Ad 1: De techniek

Tussen de 7e en de 11e incubatiedag wordt na het schouwen het stompe
einde van de bevruchte eieren gedesinfecteerd met 70% alcohol. In het
centrum van deze plaats wordt een gaatje geboord. Daarna kan dan met
een injectiespuit, voorzien van een canule waarvan de laatste 4 millimeters
haaks zijn omgebogen, de gewenste hoeveelheid tylosine worden ingespoten.
De injectiedosis bedraagt 2 mg tylosine opgelost in 0,1 ml fysiologische
zoutoplossing, voorzien van penicilline/streptomycine (100 E/ml van elk).
Na de behandeling wordt de opening in de luchtkamer gedicht met een
druppeltje colloidum en worden de eieren in de broedmachine geplaatst.

1  Drs. Th. Smit; wetenschappelijk ambtenaar aan het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, afd. Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

2  Prof. Dr. J. Hoekstra; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, afd. Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 359-

Ad 2: De invloed van de behandeling op bestaande P.P.L.O. infecties

Teneinde het effect van de tylosine-injecties in de luchtkamer na te gaan
op
Mycoplasma gallisepticum infecdes werd een 90-tal P.P.L.O. vrije broed-
eieren kunstmatig geïnfecteerd. Deze eieren werden op de zesde broeddag
ingespoten met een P.P.L.O. cultuur (stam K 514, 48 uur in Adler medium
bebroed en vervolgens 1:30 verdund). Ieder ei ontving 0,1 ml in de dooier.
Daarna werd het materiaal in tweeën verdeeld: 45 eieren kregen een dag
later een tylosine-injectie, de andere 45 niet. Vervolgens werden beide
groepen verder geïncubeerd. De embryonen uit de groep besmette eieren
die geen tylosinebehandeling hadden ontvangen, stierven alle af binnen 11
dagen na de P.P.L.O. infectie. De smetstof werd uit de eieren terug ge-
ïsoleerd.

Een geheel ander verloop zagen we bij de groep waar tylosine aan ver-
strekt was. Een totaal aantal van 8 embryonen stierf af door niet specifieke
oorzaken. Uit geen van deze konden P.P.L.O.\'s worden geïsoleerd, evenmin
als uit een aantal kuikens waarvan de eischaal op de 21ste broeddag wel
aangepikt was, doch die niet normaal waren uitgekomen. Uit deze groep
werden 28 gezonde kuikens gebroed die geïsoleerd werden opgehokt en tot
en met de 9de week serologisch werden gecontroleerd op de aanwezigheid
van
Mycoplasma infectie. Reagerende dieren werden niet aangetroffen,
hoewel een enting tegen infectieuze bronchitis op de leeftijd van V/a week
ongetwijfeld wel de benodigde „stress" heeft verstrekt. Een herhaling van
dit experiment bij twee groepen van 30 eieren leverde identieke resultaten

op-

Ad 3: De invloed van de behandeling op de embryonen

Uit de techniek van het dippen van eieren in een tylosine-oplossing is
bekend dat vooral wat hogere doseringen van dit middel het uitkomst-
percentage van de eieren ongunstig kunnen beïnvloeden.
Teneinde vast te stellen of een dergelijke invloed in meerdere of mindere
mate ook na het injiciëren in de luchtkamer tot uiting komt werden ver-
schillende malen betrekkelijk kleine aantallen broedeieren geïnjiceerd met
2 mg tylosine en in vergelijking met niet voorbehandelde eieren uitgebroed.
In ons materiaal kwamen significante verschillen niet tot uiting, zodat be-
sloten werd tot een experiment op grotere schaal in de praktijk om beter
vergelijkend materiaal te verkrijgen.

x\\d 4: Praktijkexperimenten

Voor het uitvoeren van praktijkexperimenten werd de medewerking ver-
kregen van een grote broederij en \\\'an twee mestkuikenbedrijven.
Op 22 mei 1964 werden door ons op de broederij 6600 bevruchte broed-
eieren geïnjiceerd, afkomstig van een zevental (toeleverende) vermeerde-
ringsbedrijven. Een dubbele hoeveelheid van materiaal van gelijke herkomst
diende ter controle van de broeduitkomsten. Het behandelde materiaal
was bestemd voor de kuikenmesterijen. De totale behandeling vergde aan
arbeid 30 man-uren. Nadat de nodige routine is verkregen zal echter het
tempo nog aanmerkelijk verhoogd kunnen worden.

De onderstaande tabel geeft een overzicht van de verkregen uitkomst per-
centages, berekend op het ingelegde aantal eieren. Bij de niet uitgekomen

-ocr page 360-

kuikens zijn inbegrepen enkele procenten slappe kuikens, die na het uit-
komen uitgeselecteerd werden.

Tabel I.

Uitkomstpercentages van al of niet met tylosine behandelde eieren van
dezelfde vermeerderingsbedrijven.

nummer van het

met tylosine

niet behandelde

nadelig

toeleveringsbedrijf

behandelde eieren

eieren

verschil

1

77,9%

80,1%

2,2%

2

66,8%

75,4%

8,6%

3

78,7%

81,1%

2,4%

4

72,4%

72,5%

0,1%

5

62,6%

62,7%

0,1%

6

66,3%

75,4%

9,3%

7

75,4%

77,4%

2,0%

Gemiddeld

3,5%

Uit tabel I blijkt een gemiddelde vermindering van de broeduitkomsten
met 3,5%. Tevens is zonder meer duidelijk dat de reductie van het uit-
komstpercentage sterk afhankelijk is van de herkomst van de behandelde
broedeieren.

Van de ongeveer 5500 verkregen behandelde kuikens werden er 4880 te-
zamen in één geïsoleerd kuikenhok gemest tot een (slacht)leeftijd van 56
dagen. Een gemiddelde levend gewicht van 1340 g was toen verkregen bij
een voederconversie van 2,23, een zeer bevredigend resultaat volgens het
oordeel van de kuikenmester. ~

Ook het uitvalspercentage was zeer laag, namelijk 1,58% tot aan de slacht-
leeftijd.

Gedurende de mestperiode werd met regelmatige tussenpozen telkens een
tiental kuikens serologisch op P.P.L.O. antistoffen onderzocht. Behoudens
enkele titers in de eerste week, wijzende op enige parentale immuniteit,
waren de serologische reacties negatief.

Op dit grote mestkuikenbedrijf leek het niet verantwoord naast de behan-
delde groep nog een gelijk aantal controledieren, zonder nadere medica-
mentatie met tylosine, op te zetten.

Wel kon een controlegroep van 400 kuikens en een groep van 400 kuikens
uit behandelde eieren in een tweetal afzonderlijke hokken oj) een tweede
bedrijf worden ondergebracht. Deze beide groepen werden op de leeftijd
van 3 weken gecombineerd geënt tegen pseudovogelpest en infectieuze
bronchitis. De dieren uit de niet met tylosine behandelde broedeieren rea-
geerden op de enting met vrij sterke ademhalingsverschijnselen die in de
behandelde groep niet werden waargenomen.

Vanaf de enting tot aan de slachtleeftijd werden regelmatig uit beide
groepen kuikens betrokken voor sectie en serologisch onderzoek. De heftige
entreactie in de onbehandelde groep kwam ook bij de secties tot uiting in
een aantal gevallen van luchtzakontsteking, die bij de behandelde groep
geheel ontbraken.

-ocr page 361-

Het serologisch onderzoek op P.P.L.O.\'s is samengevat in tabel H.

Tabel II.

Serologisch onderzoek op P.P.L.O.\'s bij kuikens uit al dan niet met tylosine

behandelde broedeieren.

behandelde groep onbehandelde groep

leeftijd

positieve

positieve

positieve

positieve

in weken

H.I.

snelaggl.

H.I.

snelaggl.

3

0/10

0/10

0/10

1/10

4

0/10

0/10

0/10

0/10

5

0/10

0/10

6/10

5/10

6

0/20

0/20

15/20

15/20

7

0/10

0/10

9/10

8/10

8

0/10

0/10

9/10

7/10

Het aantal positieve uitslagen is afgezet tegen het aantal onderzochte mon-
sters.

Uit de tabel valt de conclusie te trekken dat de P.P.L.O. infecties in de
niet behandelde groep zich vooral na de vijfde week serologisch manifes-
teerden.

De behandelde groep daarentegen bleef geheel vrij.
SAMENVATTING

Broedeieren, afkomstig van koppels moederdieren die niet vrij waren van Mycoplasma
infecdes, werden op de 7e- 11e broeddag ingespoten met 2 mg tylosine in de lucht-
kamer, met het doel P.P.L.O. vrije groepen nakomelingen te verkrijgen.
Uit de resultaten van het onderzoek zijn de volgende conclusies te trekken:

1. tylosine injecties in de luchtkamer kunnen exact worden gedoseerd en ont-
plooien een goede werkzaamheid tegen P.P.L.O. infecties;

2. de injecdes worden door de broedeieren in het algemeen goed verdragen.
Wel veroorzaken zij cen geringe reducde van het uitkomst percentage. Dit
blijkt overigens wel sterk afhankelijk te zijn van de kwaliteit van het broedei-
materiaal;

3. de methode kan worden geadviseerd als hulpmiddel bij de praktische be-
strijding, respectievelijk de uitroeiing, van C.R.D.-infecdes en wel voor het
formeren van P.P.L.O.-vrije kuikengroepen uit geïnfecteerde moederdieren.

SUMMARY

Hatching-eggs from flocks of hens which were not free from Mycoplasma infections,
were treated with 2 mgr. of tylosine which was injected into the air cells on
the 7th-llth day of sitting to obtain PPLO-free offspring.
The following conclusions can be drawn from the results of these studies:

1. Injections of tylosine into the air cells can be accurately measured and
have a satisfactory action against P.P.L.O. infections.

2. The injections are usually well tolerated by the hatching eggs. On the other
hand, they do cause a slight decrease in the proportion -of eggs hatched. This,
however, is found to vary markedly with the quality of the hatching eggs.

3. This method may be recommended as an aid in the control and eradication
of chronic respiratory disease by producing PPLO-free groups of chickens
from infected hens.

-ocr page 362-

RÉSUMÉ

2 Mg de tylosine ont été injectés le 7-ième jusqu\'au 11-ième jour de la couvaison
dans le compartiment aérien d\'oeufs à couver, originaires d\'une troupe d\'animaux-
mères qui n\'étaient pas libres d\'infections de
Mycoplasma, afin d\'obtenir une descen-
dance libre de PPLO.

Les résultats de l\'examen permettent les conclusions suivantes:

1. Les injections de tylosine dans le compartiment aérien peuvent être dosées
avec exactitude et déploient une bonne activité contre les infections PPLO.

2. En général les injections sont bien supportées par les oeufs à couver. Elles
causent cependant une légère réduction du pourcentage de couvaisons réussies.
Celui-ci paraît d\'ailleurs dépendre fortement de la qualité du matériel des
oeufs à couver.

3. On peut conseiller la méthode comme moyen auxiliaire dans la lutte pratique
contre, respectivement l\'élimination des infections CRD et pour la formation
de groupes de poussins libres de PPLO, originaires d\'animaux-mères infectés.

ZUSAMMENFASSUNG

In die Luftblase von Bruteiem aus Hennenkoppeln herrührend, die nicht frei von
Mycoplasmainfektionen waren, injizierte man am 7. und 11. Bruttag 2 mg Tylosin
mit der Absicht P.P.L.O.-freie Nachkommen zu erhalten.
Aus den Untersuchungsresultaten sind folgende Konklusionen zu ziehen:

1. Tylosininjektionen in die Luftblase können genau dosiert werden und erzeugen
eine gute Wirkung gegen P.P.L.O.-Infektionen.

2. Im allgemeinen werden die Injektionen gut vertragen. Wohl verursachen sie
eine geringe Reduktion des Schlüpfungsprozentsatzes. Dies scheint übrigens
sehr stark von der Qualität des Bruteiermaterials abhängig zu sein.

3. Die Methode kann als Hilfsmittel bei der praktischen Bekämpfung, bezw. Ver-
tilgung von C.R.D.-Infektionen und zur Bildung P.P.L.O.-freier Küken-
bestände aus infizierten Hennen empfohlen werden.

RESUMEN

Huevos de incubacion, procedente de gallinas no libres de infecciones de Micoplasma,
fueron injectados en el septimo y el undecimo dia de incubacion con 2 mg de Tilo-
sina en el cuarto de aire, con el proposito de obtener vastagos libres de P.P.L.O.
De los resultados obtenidos uno puede sacar las siguientes conclusiones:

1. Injecciones de Tilosina en el cuarto de aire se pueden dosificar exactementc
y desplegan una buena actividad contra infecciones de P.P.L.O.

2. En general los huevos de incubacion soportan bien las injecciones. Ellas si
causan una reduccion peguefia del porcentaje de salir del cascaron. Sin em-
bargo esta depende mucho de la cualidad de los huevos de incubacion.

3. Esto metodo se puede consejar como auxiliar en le combate practico respec-
tivamente la eliminacion de infecciones de C.D.R., pues para formar grupos
de pollos libres de P.P.L.O. procedentes de gallinas infectadas.

-ocr page 363-

Tumoren bi/ slachtdieren in Nederland

Tumours in slaughter animals in the Netherlands

door W. MISDORP1)

Inleiding

In Zuid-Afrika (Jackson, 1936), Canada (Plummer, 1956) en
Engeland (Cot chin, 1960) zijn publikaties verschenen over patho-
logisch-anatomisch onderzoek van grote aantallen tumoren van slachtdieren.
Bovendien is in de Verenigde Staten een aantal rapporten gepubliceerd,
handelend over de tumoren die in een bepaalde periode aan een bepaald
abattoir (het zgn. Denver rapport van M on lux
et al, 1956) of in het
gehele land (Brandley en Migaki, 1963, R e i s i n g e r, 1963) zijn
gevonden.

Uit deze laatste rapporten bleek dat in de V.S. de tumoren bij slachtdieren
uit economisch oogpunt van belang zijn. De schade, verband houdend
met afkeuringen wegens tumoren over 1961, werd door Reisinger
geschat op 4 miljoen dollar. De grootste schade werd veroorzaakt door
orbita carcinoom en leukose bij het rund (ieder l/a miljoen dollar).
Bovendien werd door verschillende auteurs (C o t c h i n, 1960; T j a 1 m a,
1963) gewezen op het wetenschappelijk belang van de studie van de tu-
moren bij grote huisdieren. Dit geldt vooral voor die tumorziekten, waar-
bij o.m. op grond van epidemiologische gegevens gedacht wordt aan be-
paalde aetiologische factoren, zoals virussen en genetische factoren (bv.
bij enzoötische leukose en orbita carcinomen bij het rund), carcinogenen
in het voedsel (bij blaas-, slokdarm- en maagcarcinoom bij het rund en
darmcarcinoom bij het schaap) en stralingsinvloeden (oorcarcinoom bij
het schaap).

Het is de bedoeling om door middel van deze publikade informatie te ver-
schaffen over het voorkomen van tumoren bij slachtdieren in Nederland.
Speciale aandacht zal besteed worden aan die gegevens die zich lenen
voor vergelijking met buitenlandse onderzoekingen.

Materiaal en methoden

In de periode tussen januari 1960 en januari 1967 werden op de Afdeling
Pathologie van het Nederlands Kankerinstituut te Amsterdam 406 tu-
moren en tumorachtige aandoeningen, afkomstig van 400 slachtdieren,
macroscopisch en microscopisch onderzocht. Verreweg de meeste van deze
afwijkingen (zie tabel I) waren afkomstig van het Abattoir te Amsterdam.
Dit is enerzijds te danken aan de goede samenwerking van de zijde van
de directie en keuringsdierenartsen van dit abattoir met de schrijver;
anderzijds aan de gunstige omstandigheid dat de auteur zowel aan het
abattoir als aan het Kankerinstituut verbonden is.

Zo is het mogelijk gebleken praktisch alle tumoren die in bovengenoemde
periode aan het Amsterdamse abattoir gevonden werden nader te be-
studeren. Het was meestal mogelijk om behalve tumoren, ook organen en

1  Dr. W. Misdorp; Afd. Pathologie van het Ned. Kankerinstituut; tevens keurings-
dierenarts-bacterioloog Abattoir Amsterdam; Veelaan 4, Amsterdam (C).

-ocr page 364-

het karkas te inspecteren, wat van belang was voor het opsporen van
metastasen.

Tabel 1.

Tumorenfrequentie bij slachtdieren 1960—1967.

rund

kalf

paard

varken

schaap

Totale aantal tumoren

253

28

47

42

36

Tumoren Abattoir
.\\msterdam

189

16

32

30

32

Aantal geslachte dieren
Amsterdam (x 1000)

291

234

24

592

123

Tumorfrequentie per
100.000 dieren Amsterdam

65

7

129

5

26

Tumorfrequentie per
100.000 dieren U.S.A.

227

50,6

36

17

Aantal geslachte dieren
Nederland (x 100.000)

53

48

35

360

23

Verder werden tumoren verkregen via de Faculteit der Diergeneeskunde
te Utrecht (Afdeling Pathologische-Anatomie en Afdeling Voedingsmidde-
len van Dierlijke Oorsprong), een aantal vleeskeuringsdiensten (o.a. le
Alkmaar, Breukelen, Drachten, Den Haag, Haarlem, Leiden, Naaldwijk,
Texel, Uithoorn, Veghel en Zaandam), enkele Provinciale Gezondheids-
diensten voor Dieren (in Gelderland en Groningen) en het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam. Van deze ingezonden
tumoren was het niet altijd mogelijk een indruk te krijgen over de metas-
tasering. Papillomatosis van de huid bij runderen en melanomatosis bij
paarden werden van dit verslag uitgesloten, o.a. omdat de huid meestal
niet meer voor onderzoek beschikbaar was.

Resultaten

In tabel II zij de tumoren ingedeeld naar diersoort en orgaansysteem. De
belangrijkste bevindingen worden hieronder nader besproken.
Het aantal huidtumoren (14) in ons materiaal is vrij gering, waarschijn-
lijk omdat de papillomatosis van de huid van dit onderzoek uitgesloten is
De orbita carcinomen bij de slachtrunderen (21) hadden meestal aan-
leiding gegeven tot uitgebreide destructie van het oog en de orbita. Boven-
dien waren in de helft van de gevallen metastasen (o.a. in de subparoti-
deale lymfklier en de longen) aanwezig. De tumoren in het hart (11)
waren van verschillend type en kwamen bij uiteenlopende diersoorten
voor.

Tumoren van de respiratietractus waren spaarzaam (7). Twee primaire
longcarcinomen van runderen en multiple „Granular Cell myoblastomas"
in de rechter long bij twee Nederlandse slachtpaarden zijn als bijzondere
bevindingen te vermelden.

-ocr page 365-

De tumoren van het spijsverteringsapparaat waren van zeer uiteenlopend
type en lokalisatie. Uit numeriek oogpunt zijn de tumoren van oesophagus
(o.a. 7 gevallen van papillomatosis) en het jejunum (12 metastaserende
adenocarcinomen) van belang.

Tabel II.

Lokalisatie van de tumoren.

rund

kalf

paard

varken

schaap

Huid subcutis

6

2

5

_

1

Orbita

21

Circulatieapparaat (hart)

4

3

2

2

Respiratieapparaat

2

5

Spijsverteringsapparaat

51

2

9

2

9

(incl. lever)

Genitaalapparaat

48

2

1

1

Urinewegen

5

2

8

17

1

Endocriene organen

32

3

2

Andere lokalisaties

17

7

4

1

3

Systeemaandoeningen

Leucoses

18

8

7

17

16

Schwannomatosis

(neurofibromatosis)

38

I

Primaire tumor niet

aangetoond

6

1

4

1

3

Type tumor onzeker

5

1

Totaal

253

28

47

42

36

De levertumoren bij het schaap (7) bleken interessant vanwege het voor-
komen van hemopoëse, zowel in de primaire tumor als in metastasen.
Tumoren van het geslachtsapparaat werden meest in het ovarium (28)
en de uterus (15) van runderen aangetroffen. Granulosaceltumoren (10)
en carcinomen (7) bleken de meest voorkomende ovariumtumoren. De
uteruscarcinomen (11) bij het rimd waren vaak klein en slechts door
nauwkeurige palpatie op te sporen; al deze tumoren hadden metastasen
veroorzaakt. De meest voorkomende niertumor bleek de Wilmstumor
(nefroblastoom) van de varkensnier (16) te zijn. Enkele malen bleken
beide nieren praktisch geheel door tumor ingenomen te zijn (fig. 1 en 2)
zonder dat in deze gevallen metastasen in andere organen waargenomen
waren. Een opvallende en elders reeds uitvoerig gepubliceerde bevinding
(Misdorp, 1965) was die bij 2 pasgeboren kalveren met Wilms-
tumoren.

Mammacarcinomen bij runderen zijn uitermate zeldzaam. Vermeldens-
waard is daarom een adenocarcinoom in een lacterende uier van een vol-
wassen Nederlands rund. Er werden uitgebreide metastasen in de regio-
naire lymfklieren en de long gevonden.

-ocr page 366-

Foto 1.

Varken 65-223. Multipele bilaterale Wilm.\'i-tumoren in de nieren.

Van de endocriene organen bleek de bijnierschors van het rund het meest
aangetast (27) door, meest goedaardige, tumoren. Schildkliertumoren
v^raren in ons materiaal vrij zeldzaam (5). Temeer opmerkelijk is daarom
dat bij 2 oude stieren beiderzijds schildkliercarcinomen met halsklier-
metastasen gevonden weixlen. Bij een van deze stieren werden bovendien
2 adenomen, respectievelijk van de bijnier en een speekselklier gezien.
Mesotheliomen van het peritoneum werden zowel bij kalveren (5) als bij
volwassen nmderen (5) gezien.

Van de systeemaandoeningen bleek de maligne aandoening van het lymfo-
reticulaire systeem — door ons hierna lymfatische leukose genoemd — bij
alle diersoorten voor te komen.

-ocr page 367-

Foto 2.

Varken 65-223. Een der nieren met multipele Wilms-tumoren op doorsnede.

Photo 2.

Hog 65-223. One of the kidneys involved by multiple nephroblastomas at cut-surface.

-ocr page 368-

In navolging van buitenlandse auteurs (Bendixen, 1961, Dung-
worth en med., 1964) werden verschillende vormen van leukose onder-
scheiden: o.a. de „kalf" vorm, de „thymus" vorm van jong-volwassen
dieren en die bij volwassen dieren. Elders zal meer gedetailleerd ingegaan
worden op onze bevinding bij Nederlandse slachtrunderen met leukose
(Mis dorp, 1967). Bij het schaap werd de leukose vaak gelokaliseerd
gevonden in de huid en subcutis. Dit beeld kwam overeen met de zgn.
huidvorm bij het rund welke door Bendixen (1961) in Denemarken
beschreven is.

Schwannomatosis of neurofibromatosis werd vrij frequent (38) bij Neder-
landse runderen waargenomen. De uitgebreidheid van deze aandoening
wisselde sterk. Meestal werd streng- of knobbelvormig tumorweefsel aan-
getroffen op het hart, in het mediastinum, de plexus brachialis, de oeso-
phagus, de intercostale ruimten en de longen (peribronchiaal). Naast de
gesystematiseerde vorm werd een gelokaliseerde vorm onderscheiden.
Zo werden soms solitaire Schwannomen in het hart en/of in de slokdarm
of in het mediastinum waargenomen. Bij een pasgeboren big werd een
huidknobbel opgemerkt welke snel groeide. Toen het dier enige maanden
later geslacht werd bleek de huidtumor een Schwannoom te zijn. In ver-
scheidene lymfklieren en de longen waren bovendien verscheidene goed
gedifferentieerde Schwannomen aanwezig. Gezien de lokalisatie is het niet
onwaarschijnlijk dat deze laatste tumoren metastasen waren.

Discussie

Zowel uit de literatuur (G o t c h i n, 1960; M o u 1 t o n, 1963) als uit onze
eigen studie kan de voorlopige conclusie getrokken worden dat verschei-
dene typen van tumoren die bij de mens frequent optreden, zoals
mamma-, cervix-, prostaat-, en maagcarcinomen bij slachtdieren zelden
voorkomen. Mogelijk dat de gemiddeld lage leeftijd van deze dieren in
dit opzicht van enig belang is. Orbitacarcinomen en Schwannomatosis,
welke bij de mens niet zo\'n belangrijke rol spelen, komen bij het rund
relatief frequent voor.

Lymfatische leukose, bij de mens bifasisch (op kinderleeftijd en op gevor-
derde leeftijd) optredend, wordt, zoals Gotchin (1960) opmerkt, bij
alle diersoorten aangetroffen. De leukose bij het rund — en dan speciaal
de zgn. enzoötische leukose — is in verscheidene landen onderwerp van
intensieve studie. Speciaal de rol van virussen die in plasma en melk van
runderen met leukose aangetoond zijn, voiTnt een interessant probleem.
In het buitenland is men tot de overtuiging gekomen, dat de zg. kalf- en
de thymusvorm bij jonge volwassen runderen alleen sporadisch (dus
niet enzoötisch) voorkomen (Bendixen, 1961; Dungworth en
Th ei len, 1964; Theilen en Dungworth, 1965). De beide ge-
noemde typen zijn in ons materiaal (resp. 8 en 14) verreweg het best ver-
tegenwoordigd, hetgeen gezien het sporadisch karakter van deze aan-
doeningen een zekere geruststelling kan betekenen voor onze rundvee-
houderij.

Wanneer we de uitkomst van het inventariserend onderzoek aan het Am-
sterdamse Abattoir met dat in de Verenigde Staten (Brand ley en
Migaki, 1963) vergelijken, dan blijkt dat de relatieve tumorfrequentie
bij rund en varken in Amsterdam aanzienlijk lager ligt en dat daaien-

-ocr page 369-

tegen bij schaap en paard meer tumoren gevonden werden (zie tabel I).
Wel moet in aanmerking worden genomen dat meer dan de helft van de
in Amsterdam geslachte paarden afkomstig is uit Oost-Europa.
Wanneer we de verschillende typen tumoren uit het totale materiaal be-
schouwen en vergelijkingen maken met de in de inleiding genoemde
buitenlandse publikaties, dan lijkt het dat in het „Nederlandse" materiaal
tumoren van de ovaria, het hart en het jejunum vaker, tumoren van de
huid en de manlijke geslachtsorganen minder frequent dan elders voor-
komen. We moeten echter de restrictie maken dat het niet zeker is in
hoeverre ons materiaal representatief is voor geheel Nederland.

Helaas weten we meestal niet vanwaar de tumordragers afkomstig zijn.
Een goede registratie van tumoren (liefst gesteund door pathologisch-ana-
tomisch onderzoek) zowel als van tumordragers, kan ons meer inzicht
omtrent de spreiding in het optreden van tumoren in ons land verschaffen.
Bovendien kan een betrouwbare registratie (vooral van rundvee) ons
meer inlichtingen geven over de toestand op het bedrijf van herkomst
inclusief vroeger opgetreden klinische symptomen bij het betrokken dier,
ziekten bij stalgenoten en invloeden van exogeen-carcinogene en gene-
tische factoren.

Het nut van een dergelijk registratie-systeem wordt het beste geïllustreerd
aan de runderleukose. Om nl. met zekerheid te bepalen of enzoötische leu-
kose in Nederland nu en in de toekomst al of niet voorkomt is herhaald
bloedonderzoek, klinisch en post-mortaal onderzoek van stalgenoten van
tumordragers van belang. Dit is geheel in overeenstemming met het plei-
dooi dat reeds door Van Vloten en door W a g e n a a r in dit Tijd-
schrift (1962) werd gehouden. De noodzaak van een gecoördineerd onder-
zoek is zeker niet minder geworden in verband met de situatie in West-
Duitsland en de vergrote mogelijkheid van import van buitenlands vee,
ook uit landen waar enzoötische leukose voorkomt (de E.E.G. partners:
Duitsland en Frankrijk).

Het nul van een inventariserend onderzoek (registratie van alle tumoren
bij slachtdieren in een bepaalde periode), mits gecombineerd met een
goede registratie van het vee, kan als volgt samengevat worden:

1. Als basis voor de beoordeling voor een toe- of afname van bepaalde
soorten tumoren. Een toename van sommige tumoren (boltumoren,
darm- en levertumoren en longtumoren) kan een indicatie zijn voor
cen verhoogde activiteit van carcinogene stoffen (o.a. radioactieve
stoffen, schimmeltoxinen, vermiciden, insecticiden).

2. Uit epidemiologisch oogpunt. Er kunnen vergelijkingen gemaakt wor-
den met de frequenties in het buitenland, waarna gepoogd kan worden
de oorzaken van deze verschillen te analy.seren.

3. Voor vergelijking tussen het klini.sch en pathologisch-anatomisch
beeld. Zo lang geen gegevens beschikbaar zijn over de toestand van het
dier op het bedrijf van herkomst zijn we voor het klinisch onderzoek
aangewezen op de vrij oppervlakkige keuring vóór het slachten. Voor
zover we nu kimnen beoordelen vertonen dieren met uitgebreid ge-
metastaseerde of gesystematiseerde tumoren merkwaardig weinig kli-
nische afwijkingen bij de keuring vóór het slachten.

4. Voor vergelijking tussen bepaalde tumorziekten bij mens en dier (o.a.

-ocr page 370-

leukose, Schwannomatosis). In de Verenigde Staten is door het Na-
tional Institute of Health een zeer uitgebreid werkschema ontwikkeld
voor vergelijkend onderzoek van leukose bij mens en dier. Een onder-
deel van het internationale leukose-onderzoek is epidemiologisch van
aard en betreft een vergelijking tussen de regionale leukosefrequenties
bij mens en dier.

Dankbetuiging

Veel dank ben ik verschuldigd aan de dierenartsen, vooral die van het Abattoir te
Amsterdam, die me metterdaad gesteund hebben bij het verzamelen van het tumor-
materiaal. De gegevens betreffende de slachtingen in Nederland kwamen door de
bemiddeling van Dr. van Santen via het Centraal Bureau Slachtveeverzekering
in ons bezit.

Dankbaar ben ik voor de opbouwende kritiek van Prof. H a m p e en Dr. van der
Heul (beiden Hoofd van de afdeling Pathologische-Anatomie van het Nederlands
Kankerinstituut in verschillende tijdsperioden) en Drs. Seyffers, de onder-
directeur van het abattoir te Amsterdam.

SAMENVATTING

In 6 achtereenvolgende jaren werden 406 tumoren of tumorachtige aandoeningen
van 400 slachtdieren, voor een groot deel (299) afkomstig van het Abattoir te
Amsterdam, pathologisch-anatomisch onderzocht aan de Afd. Pathologie van het
Nederlands Kankerinstituut. Bij vergelijking met een Amerikaanse statistiek
(Brandley en Migaki, 1963) bleek dat het aantal gevonden tumoren bij
runderen en varkens in Amsterdam lager, bij paarden en schapen daarentegen
beduidend hoger ligt dan in de Verenigde Staten.

Tumoren van het hart, het ovarium en het jejunum lijken in ons land relatief meer
frequent, huidtumoren en tumoren van het manlijk geslachtsapparaat daarentegen
minder frequent voor te komen dan in het buitenland. Lymfatische leukose werd bij
alle diersoorten gevonden. Bij het rund waren de „kalf"- en de „thymus"-vorm, beide
van het sporadische type, numeriek het beste vertegenwoordigd.
Gepleit wordt voor een goede registratie van tumoren en van slachtdieren.

SUMMARY

Over a period of six consecutive years, 406 tumours or tumour-like lesions occurring
in 400 slaughter animals, a large part of which (299) were from the slaughter-house
in Amsterdam, were subjected to pathologic-anatomical studies at the Department
of Pathology of the Netherlands Cancer Institute. A comparison with a statistical
study by American authors (Brandley and M i s a k i, 1963) showed that the
number of tumours observed in cattle and pigs in Amsterdam was smaller, whereas
that observed in horses and sheep was much larger than was the incidence recorded
in the United States.

Tumours of the heart, ovary and jejunum are apparently relatively more conmion
in the Netherlands, whereas tumours of the skin and the male genital tract are less
common here than they are in other countries. Lymphatic leukaemia was observed in
all animals. The "calf" and "thymus" forms, both of the sporadic type, were com-
monest in cattle.

Efficient recording of tumours in slaughter animals is advocated.
RÉSUMÉ

Pendant 6 années successive 406 tumcurs ou affections ressemblant a des tumeurs de
400 animaux d\'abattage, originaires pour une grande partie (299) de 1\'abattoir
d\'Amsterdam, ont été soumises k un examen pathologique-anatomique a la section
Pathologie de ITnstitut Cancérologique Néerlandais. Une comparaison avec une
statistique américaine (Brandley et Migaki, 1963) révéla que le nombre de

-ocr page 371-

tumeurs trouvées chez les bovins et les porcs est plus petit à Amsterdam, par contre
celui des tumeurs constatées chez Ise chevaux et les brebis est remarquablement plus
haut que celui des Etats-Unis.

Dans notre pays les tumeurs du coeur, des ovaires et du jéjunum semblent être
relativement plus fréquentes, les tumeurs cutanées et celles de l\'appareil génital
masculin cependant semblent se présenter moins fréquemment qu\'à l\'étranger. Chez
toutes les espèces animales on constata une leucose lymphatique. Chez le bovin la
forme „veau" et la forme „thymus", les deux du type sporadique, étaient les plus
nombreuses.

On souligne l\'importance d\'un bon enregistrement des tumeurs d\'animaux d\'abattage.
ZUSAMMENFASSUNG

In 6 aufeinanderfolgenden Jahren wurden 406 Tumore oder tumorartige Erkrankun-
gen von 400 Schlachttieren, grösstenteils (299) vom Schlachthof Amsterdam stam-
mend, in der Abteilung Pathologie des Niederländischen Krebsinstitutes pathologisch-
anatomisch untersucht. Beim Vergleich mit einer amerikanischen Statistik (Brand-
ie y u. M i g a k i, 1963) ergab sich, dass die Zahl der gefundenen Tumore bei Rin-
der und Schweinen in Amsterdam niedriger, bei Pferden und Schafen dagegen be-
deutend höher liegt als in den Vereinigten Staaten.

Tumore des Herzens, Ovariimis und des Jéjunums scheinen hierzulande relativ
häufiger. Haut- und Tumore des männlichen Geschlechtsapparates dagegen weniger
als im Ausland vorzukommen. Lymphatische Leukose wurde bei allen Tierarten
gefunden. Beim Rind waren die „Kalb-" und „Thymus"-form, beide vom sporadischen
Typ, zahlenmässig am häufigsten vertreten.

Plädiert wird für eine gute Registration der Tumore bei Schlachttieren.
RESUMEN

Durante 6 afios dc seguida fueron examinados patologicamente y anatomicamente
406 ncopliasmas o neoplasias de 400 animales de matanza, por una grande parte
(299) procedentes del matadero de Amsterdam al departcmente de patologia del
Institute holandesa de Investigaciones de Cancer Comparando una estadistica ameri-
cana (Brandley y Migaki, 1963) resulto que el numéro de neoplasmas en-
contrados en bovinos y cerdos era mas bajo en Amsterdam, sin embargo en caballos
y ovinos mucho mas alto que en los Etados Unidos.

Parece que neoplasmas del corazon, del ovario y del jejunom ocurren relativamente
mas frecuente en nuestra pais. Neoplasmas del cuero y neoplasmas del aparato genital
masculino sin embargo menos frecuente que en el extrajero. En todas clascs de ani-
males se encontro leucosis linfatica. En el bovino era la forma „ternero" y la forma
„timo" ambos del tipo sporasico, en numéro, los mejores presentados.
Se defiende un bueno registro de neoplasmas en animales de matanza.

LITERATUUR

B e n d i X e n, H. J. : Bovine Leucosis II : Symptoms of the sporadic type. Mod. Vet.

Pract., 42, 40, (1961).
Brandley, and Migaki, G. : „Types of tumors found by federal meat inspectors
in an eight year survey" in „Epizootiology of cancer in animals".
Ann. New York
Sc.,
108, 872, (1963).
Cotchin, E.: Tumours of farm animals. Vet. Ree., 72, 816, (1960).
Dung worth, D. L., T h e i 1 e n, G. H. and L e n g y e 1, J.: Bovine lympho-
sarcoma in California II the thymic form.
Path. Vet., 1, 323, (1964).
Jackson, C. : The incidence and pathology of tumours of domesticated animals in

South-Africa. Onderstepoort, J. vet. Set. anim. Indust., 6, 1, (1936).
Misdorp, W. : 1967: Leukosis in cattle (wordt gepubliceerd).
Misdorp, W.: 1964, Tumours in new-born animals.
Path. Vet., 2, 328, (1965).

-ocr page 372-

M on lux, A. W., Anderson, W. A. and Davis, C. L.; A survey of tumors
occurring in cattle, sheep and swine.
Am. J. vet. Res., 17, 646, (1956).

Moulton, J. E.: Occurrence and types of tumours in large domestic animals, in
„Epizootiology of cancer in animals".
Ann. New York Acad. Sc., 108, 620, (1963).

Plummer, P. J. G.: A survey of six hundred and thirty-six tumours from
domesticated animals.
Canad. ]. Comp. Med., 20, 239, (1956).

R e i s i n g e r, R. C.: Epizootiology of spontaneous cancer in cattle with particular
reference to malignant lymphoma, in „Epizootiolc^ of cancer in animals".
Ann.
New York Acad. Sc.,
108, 855, (1963).

Theilen, G. H. and D u n g w o r t h, D. L.: Bovine lymphosarcoma in California
III The Calf form.
Am. J. vet. Res., 26, 112, 696, (1965).

Tjalma, R. A.: Cancer Epizootiology. Ann. New York Acad. Sci., 108, 849,
(1963).

Vloten, J. van: Enzootische leucose bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 87,
1173, (1962).

Wag en aar, G.: Het leucoseprobleem bij het rund, Tijdschr. Diergeneesk., 87,
323, (1962).

Paardrijden verplicht studievak

Voor de studenten van de Timir Jasew landbouwacademie in Moskou is paardrijden
een verplicht leervak geworden. Per studiejaar zijn 30 uur in het leerplan opgenomen,
waarvan 2 theorie, 26 praktisch onderwijs in de manege en in het terrein en 2 uur
voor het afleggen van het afsluitingsexamen.

Skt. Georg, 15, 22, (1967).

De „pil" voor vossenbestrijding

In Ontario is de rode vos de voornaamste verbreider van rabiës. Teneinde over-
bevolking met vossen te voorkomen, wordt van overheidswege tijdens de bronsttijd
van de vossen, voer uitgelegd met diethylstilbestrol. Hiermede probeert men een te
grote aanwas van de vossenpopulatie tegen te gaan.

Canad. ]. Vet. Sc., 31, 124, (1967).

"Freeze branding"

Het „brandmerken" door middel van koude wordt bij runderen in West-Canada nader
onderzocht. Het resultaat van dit superkoude brandijzer is dat geen lidteken ontstaat
en geen haarfollikels verwoest worden. Alleen verandert de haarkleur, zodat het merk
een witte aftekening is. Dertig seconden inwerken is voldoende.

Canad. J. Vet. Sc., 31, 139, (1967).

-ocr page 373-

Heupdysplasie bij de hond

Enkele zoötechnische, röntgenologische en organisa-
torische aspecten

Hip dysplasia in the dog. Some zootechnical, radio-
graphical and organisational aspects

Mededelingen van de commissie voor heupdysplasie bij de
hond1)

Inleiding

In 1935 ontdekte de Amerikaan Schnelle (1935, 1936, 1937), als
dierenarts verbonden aan het Angell Memorial Hospital te Boston, een
aandoening bij de hond, die identiek leek te zijn met de reeds lang beken-
de zogenaamde congenitale heupluxatie bij de mens. Deze aandoening, die
later bekend werd onder de naam heupdysplasie (H.D.), werd toen be-
schouwd als een curiositeit; niemand kon voorzien dat het een probleem
voor de kynologie zou worden.

Na de tweede wereldoorlog verschenen vele artikelen over de diagnostiek
en de genetische aspecten van het gebrek. Uit deze literatuur komen en-
kele punten duidelijk naar voren.

Het is gebleken dat H.D. bij zeer veel hondenrassen voorkomt, en dat voor-
al de zwaardere rassen er klinisch het meeste ongemak van ondervinden.
Het percentage dysplastische dieren in het ras, dat tot dusver het uitvoe-
rigst is onderzocht, de duitse herder, is verbijsterend hoog; verschillende
onderzoekers noemen percentages van 40-50% (Riser, 1964; H e n-
ricson e.a., 1965, 1966).

Wijze van overerving

Algemeen bestaat de overtuiging dat H.D. moet worden beschouwd als een
erfelijk gebrek, althans dat het tot stand komen van de afwijking een ge-
volg is van een genetische predispositie in interactie met milieu-factoren
(Schales, 1956, 1957; Berge, 1957; H e n r i c s o n en O 1 s s o n,
1959; Snavcly, 1959; Wamberg, 1961 b; Henricson e.a., 1966).
Tot voor kort namen de meeste onderzoekers aan dat de overerving op
dezelfde wijze plaats zou vinden als bij de mens door F a b e r, in zijn klas-
siek geworden publikatie, werd verondersteld (F aber, 1937), namelijk
door een (dominant) gen met onvolledige jjenetrantie (Schales, 1959;
Börnfors e.a., 1964).

De mogelijkheid dat het een polygene overerving zou zijn is echter niet
uit te sluiten (Henricson e.a., 1966). Het feit dat tussen een beider-
zijdse volledige luxatie van het heupgewricht en een heupgewricht waar-
aan röntgenologisch geen afwijkingen te vinden zijn, alle denkbare over-
gangsstadia gevonden zijn, zou een aanwijzing in deze richting kunnen
zijn.

1  De totstandkoming cn de samenstelling van de commissie wordt vermeld op
pag. 1211 e.v.

-ocr page 374-

Invloed van milieufactoren

Er zijn aanwijzingen dat milieufactoren een rol spelen bij het tot stand
komen van het gebrek. Experimenteel is H.D. op verschillende manieren
op te wekken bij dieren die er genetisch niet voor gepredisponeerd zijn.
Pierce e.a. (1965) zagen, na voortgezette toediening van oestrogenen
aan pups vanaf de geboorte, bij een aantal van deze dieren op latere leef-
tijd H.D. optreden\'. Smith e.a. (1958, 1963) en Sybrandy (1965)
toonden aan dat verwijdering van het caput femoris uit het acetabulum
door luxatie c.q. amputatie, op jonge leeftijd H.D. in optima forma teweeg-
brengt. Werd het caput femoris direct na de exarticulatie ver\\angen
door een prothese, die in het nog ongevormde acetabulum werd gefixeerd,
dan ontwikkelde zich een acetabulum dat zich aanpaste aan de vorm van
de prothese. De vorming van een normaal acetabulum blijkt dus mede
afhankelijk te zijn van de aanwezigheid van een normaal gevormd caput
femoris, dat een normale druk uitoefent op het acetabulum. Het laatste
is weer mede afhankelijk van een normaal biomechanisch evenwicht in het
heupgewricht, welk evenwicht verstoord zou kunnen worden door excessief
snelle groei in de jeugd (Riser, 1963; Riser e.a., 1964"). Het is moge-
lijk dat hier ook het aangrijpingspunt ligt voor oestrogenen. Deze zouden
de gewrichtskapsel en het lig. teres doen verslappen, waardoor de druk
van het caput femoris op het acetabulum vermindert (Mansson en
Norberg, 1961). Het is overigens niet bewezen dat individuele ver-
schillen in het oestrogeen metabolisme, die hun weerslag vinden in de
oestrogene bloedspiegel, invloed uitoefenen op het al of niet optreden van
H.D.

Diagnose

Het objectief vaststellen van de veranderingen aan het heupgewricht bij
het levende dier is alleen mogelijk met behulp van röntgenfoto\'s. Aan-
gezien de interpretatie van bekkenfoto\'s erg moeilijk is, vooral bij du-
bieuze gevallen, moeten aan de posities van de hond tijdens de opnamen
en aan de kwaliteit van de foto\'s de strengste eisen worden gesteld
(Whittington e.a., 1961; W a m b e r g, 1961a); Riser, 1962;
Laws on, 1963; M ü 11 e r en S a a r, 1966).

Zoals in het voorgaande al is opgemerkt komt de afwijking in verschil-
lende gradaties voor. Niet alleen zijn er verschillen tussen de individueti,
maar in de meeste gevallen ook tussen de beide heupgewrichten van één
en hetzelfde dier. Hierbij moet nog worden opgemerkt dat bij de verschil-
lende hondenrassen, evenmin als bij de mens, bekend is wat als normaal
moet worden beschouwd.

Bij honden beneden de leeftijd van één jaar kan de diagnose van H.D.
alleen in uitgesproken gevallen gemaakt worden. Het heeft daarom geen
zin om bij jonge dieren foto\'s te maken, tenzij er een klinische indicatie is.

Röntgentechniek
Ligging bij de röntgenopname

De mogelijkheid om de heupgewrichten van de hond röntgenologisch goed
te kunnen beoordelen is sterk afhankelijk van een juiste liggingspositie bij
de opname.

-ocr page 375-

De meest volledige informatie wordt verkregen wanneer twee opnamen
worden gemaakt, beide in rugligging: de eerste opname (posiüe I) met
zoveel mogelijk gestrekte benen en de tweede opname (positie II) met
sterk gebogen en geabduceerde benen.

De plaatsing van de hond in de juiste positie dient zorgvuldig te ge-
schieden daar anders als gevolg van de anatomische verhoudingen van
het heupgewricht een goede interpretatie van de toestand van het gewricht
onmogelijk is.

Om dit te realiseren geven velen daarom de voorkeur aan een sedatie van
de hond. De spierrela.xatie, die hierbij optreedt, heeft naar onze ervaring
geen invloed op de positie van het caput in het acetabulum en de sedatie
kan dus al naar omstandigheden wel of niet worden toegepast.
Het brengen en houden van honden in de juiste positie kan vergemakke-
lijkt worden door een z.g. trog (zie afb. 1), waarvan één zijkant verstel-
baar is, zodat de wijdte van tevoren aangepast kan worden aan de omvang
van de hond. De praktijk heeft bewezen, dat dit eenvoudige hulpmiddel
voor een juiste positie zeer doelmatig is.

Nadere bespreking van de beide posities
Positie I (afb. 2)

Hierbij wordt de hond in rugligging gebracht. De achterbenen worden
evenwijdig aan de lichaamsas zo ver mogelijk gestrekt. Bij dit strekken
worden de extremiteiten zo ver geproneerd, dat de patella geheel op de
femur wordt geprojecteerd; dit is het geval wanneer het hoogste punt van
het kniegewricht van de zich in rugligging bevindende hond gevormd
wordt door de patella.

Bij de zwaar gespierde rassen is deze stand van de patella niet steeds te
bereiken, doch er moet zoveel mogelijk naar worden gestreefd.

-ocr page 376- -ocr page 377- -ocr page 378-

Door deze positie van het achterbeen kan het caput en vooral het collum
van de femur goed beoordeeld worden. Het caput wordt op de röntgen-
foto dan niet door de trochanter major overlapt. Daar het voor de be-
oordeling belangrijk is te weten hoe de ligging van het achterbeen is ge-
weest dienen de patellae nog op de film te worden afgebeeld. Voor de gro-
tere rassen is hiervoor het gebruik van het filmformaat 30 x 40 nood-
zakelijk.

Positie II (afb. 3)

Om twee opnamen van dezelfde hond met elkaar te kunnen vergelijken
en omdat bepaalde veranderingen in positie I niet steeds waarneembaar
zijn, moet nog een tweede opname in een andere houding worden gemaakt.
Hiertoe worden de achterbenen sterk gebogen door de tarsi of metatarsi
te omvatten en deze aan weerszijden van de dijspieren te brengen en ver
naar craniaal te drukken, waarbij de dijen zich moeten openen als een
opengeslagen boek. In deze positie, waartegen een aantal honden zich aan-
vankelijk soms verzet, moet er vooral op gelet worden, dat het bekken (zo)
plat (mogelijk) op de tafel blijft rusten.

Opnamen, gemaakt met een aangetrokken en van de tafel opgewipt kruis,

geven een vertekend en ongunstig beeld van het acetabulum.

Voor deze opname kan volstaan worden met het filmformaat 24 x 30.

Kenmerken van een foto, gemaakt met de hond in de juiste ligging
Positie I

Op de röntgenfoto moeten de patellae binnen de grenzen van de femur-
schaduw liggen.

De beide femores moeten evenwijdig lopen aan elkaar en aan de lichaams-
as. De foramina obturatoria moeten nagenoeg gelijkvormig zijn afgebeeld;
dit laatste is een controle op het symmetrisch liggen van het bekken t.o.v.
de film.

Positie II

De foramina obturatoria moeten symmetrisch zijn afgebeeld.

De hoek tussen het os ilium en femur moet links en rechts nagenoeg gelijk

zijn.

Er moet een flinke afstand zijn tussen de alae sacrales en de symphysis
pelvis; deze afstand mag wel wat korter zijn dan in positie I.
Een zeer korte afstand wijst op een o{)gewipt (aangetrokken) kruis tijdens
de opname.

Bij de opnamen dient in ieder geval voor de grotere rassen een strooi-
stralenraster, liefst een bucky, te worden toegepast.

De beoordeling van het röntgenologisch beeld van het heupgewricht vindt
in grote lijnen als volgt plaats:

1. De kwaliteit van de foto: daar het bij de beoordeling van het ge-
wricht, naast de ligging van het caput in het acetabulum, gaat om
de eventuele aanwezigheid van benige veranderingen moet de
röntgenfoto voldoende details te zien geven; helderheid en voldoen-
de kontrast van het beeld zijn noodzakelijk. Uitgesproken zachte
opnamen, evenals te harde opnamen, komen niet voor beoordeling
in aanmerking.

-ocr page 379-

2. Juiste positie, waarbij het op de symmetrische ligging van het bek-
ken aankomt.

3. Ligging van het caput in het acetabulum, waarbij onderscheiden
worden:

a. geheel aangesloten ligging,

b. niet geheel aangesloten ligging,

c. subluxatie,

d. luxatie.

4. Vorm van het caput.

5. Benige veranderingen aan de randen van de gewrichtsvlakte van
het caput en aan het Collum.

6. Vorm van het acetabulum.

7. Benige veranderingen aan de randen van het acetabulum.

De eventuele klinische bevindingen t.a.v. gang en houding van de achter-
hand worden in de beoordeling van de röntgenfoto niet betrokken.

Conclusies

Aan het probleem van de heupdysplasie zijn verschillende aspecten te
onderscheiden.

1. Een ethisch aspect. De kynologie, waaronder te verstaan het tot
stand brengen, in stand houden en verbeteren van een groot aantal
hondenrassen als liefhebberij, mag zijn streven nooit losmaken van
het welzijn van het dier. Erfelijke gebreken, die ongeneeslijk zijn,
mogen daarom niet veronachtzaamd worden.

2. Een veterinair aspect. Naast de klassieke diagnostisch-therapeu-
tische diergeneeskunde begint de preventieve diergeneeskunde in
zoötechnsche zin zich steeds meer een plaats te veroveren. Zeer uit-
eenlopende problemen, die curatief niet of niet bevredigend kunnen
worden opgelost, kunnen preventief worden aangepakt.
Erfelijke gebreken, waarvoor geen of geen afdoende therapie kan
worden toegepast, kunnen door het nemen van foktechnische
maatregelen geheel of althans zeer ver worden teruggedrongen.

3. Een kynologisch aspect. Klinische en sub-klinische vormen van
H.D. zijn de oorzaak van slecht gangwerk van vele individuen in
verscheidene hondenrassen.

Organisatie van het onderzoek naar het voorkomen van heupdysplasie in
Nederland

In oktober 1965 werd door de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in
Nederland een verzoek gericht aan de Faculteit der Diergeneeskunde om
een commissie van deskundigen samen te stellen voor een onderzoek naar
de diagnostische en foktechnische aspecten van H.D.. Aan dit verzoek
werd gehoor gegeven en na oriënterend onderzoek en enkele besprekingen
is een antwoord aan de Raad van Beheer geformuleerd, waaraan het vol-
gende is ontleend:

„Naar aanleiding van Uw verzoek aan de Faculteit der Diergenees-
kunde om een commissie van deskundigen samen te stellen voor een
onderzoek naar de diagnostische en foktechnische aspecten van de zo-

-ocr page 380-

genaamde „Heupdysplasie" bij de liond, kunnen wij hel volgende
mededelen:

De commissie bestaat uit de volgende leden:

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld,
Prof. Dr. S. R. Numans,
Prof. Dr. G. H. B. Tennissen,
Drs. F. J. Meutstege,
Drs. N. A. van der Velden,
Drs. G. G. van de Watering.

Deze commissie is na oriënterend onderzoek en daaropvolgende be-
sprekingen tot de volgende conclusies gekomen:

1. Betreffende de identificatie

Tatouage is een absolute voor waarde voor het succes van een poging
om de heupdysplasie in verschillende hondenrassen te inventariseren.
De tatouage zal zowel op de stamboom als op de foto\'s duidelijk moeten
worden vermeld.

2. Betreffende het maken van de foto\'s

In principe kunnen de foto\'s gemaakt worden aan de Faculteit der
Diergeneeskunde en verder door elke praktizerende dierenarts op elke
daartoe geschikte plaats in Nederland.

Van elke hond moeten twee foto\'s genomen worden, die aan zeer
nauwkeurige, door de commissie te stellen eisen moeten voldoen.
Sedatie geschiede volgens inzicht van de dierenarts na overleg met de
eigenaar. Stemt de eigenaar niet toe in sedatie, die volgens de dierenarts
noodzakelijk is, dan kan deze opname weigeren.

3. Betreffende de beoordeling van de foto\'s

Elke foto moet beoordeeld worden door de Beoordelingscommissie.
Deze bestaat uit dezelfde leden als de bovengenoemde commissie. Elke
foto zal door tenminste drie leden van deze commissie beoordeeld woi-
den.

Als de foto\'s naar het oordeel van de Beoordelingscommissie niet aan
de eisen voldoen, wordt er geen uitspraak gedaan.

Degene die de foto\'s gemaakt heeft, heeft bij verschil van mening het
recht om bij de beoordeling aanwezig te zijn.

De foto\'s die genomen zijn vóór de Beoordelingscommissie zijn werk
begint, komen niet meer in aanmerking voor beoordeling, omdat ze niel
gemaakt zijn volgens de criteria bedoeld onder punt 1 en 2."

De H.D.-commissie gaat dus ook als Beoordelingscommissie fungeren.
Alleen uitspraken, die door deze commissie gedaan worden, zullen door de
Raad van Beheer worden aanvaard.
De te volgen procedure zal aldus zijn:

Wanneer de eigenaar zijn hond om foktechnische redenen aan een onder-
zoek op heupdysplasie wil laten onderwerpen, dan dient hij daartoe een
verzoek in bij de Raad van Beheer. Hij krijgt daarop van deze organisatie
aanwijzingen waar en wanneer hij de hond kan laten tatoueren. Deze
tatouage wordt als regel verricht in het rechter oor en op de stamboom
vermeld.

Daarna kan hij foto\'s laten maken.
1212

-ocr page 381-

Het is noodzakelijk dat de dierenarts, vóór de foto\'s gemaakt worden, zich
er van overtuigt dat de hond getatoueerd is en dat de tatouage overeen-
stemt met de vermelding op de stamboom.

De dierenarts dient er zorg voor te dragen dat op elke foto duidelijk ver-
meld zijn: links of rechts, het ras van de hond, het tatouagenummer en
de datum van opname. Vervolgens zendt hij ze aan de secretaris van de
H.D.-commissie: Drs. N. A. van der Velden, Zoötechnisch Instituut der
R.U., Biltstraat 172, Utrecht.

Na beoordeling komen de foto\'s in het archief van de commissie. De uit-
slag, vergezeld van een fokadvies, wordt daarna aan de eigenaar van de
hond medegedeeld en een afschrift aan de Raad van Beheer gezonden.
Op verzoek van de maker van de foto\'s kan deze ook een afschrift krijgen.
De bedoeling is, dat de foto\'s niet aan de eigenaar van de hond ter hand
worden gesteld, maar door de maker rechtstreeks aan de Beoordelings-
commissie worden gezonden.

Aangezien de foto\'s eigendom blijven van de commissie is aan te raden
aan diegenen, die zelf over een copie ervan willen beschikken, om twee
platen in de cassette te doen vóór de opname gemaakt wordt.
Met nadruk dient er op gewezen te worden, dat foto\'s die niet aan de
eisen voldoen, niet in aanmerking zullen komen om beoordeeld te worden.
De kosten van de foto\'s komen voor rekening van de eigenaar van de
hond; de tatouage zal in de aanloopperiode door de Raad van Beheer
worden bekostigd.

S.^MENVATTING

Een beknopt overzicht wordt gegeven van de historie, de genetische aspecten en de
miheu-invlocden betreffende heupdysplasie bij de hond. Uitvoeriger wordt ingegaan
op de röntgentechniek. Tenslotte wordt vermeld dat zich op verzoek van dc georgani-
seerde kynologie in Nederland een centrale beoordelingscommissie heeft gevormd.
De werkwijze van deze commissie in samenwerking met de Raad van Beheer op
Kynologisch Gebied in Nederland wordt uiteengezet.

SUMMARY

brief review is given of the history, the genetic aspects and the environmental
influences concerning hip dy.splasia in the dog. The radiographic technics have been
discussed more ample. Finally is mentioned that in answer to a request of the
organized kynologie in the Netherlands a central committee for the evaluation of
radiographs has been constituted. The working-method of this committee in coope-
ration with the „Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland" is explained.

RÉSUMÉ

On donne un aperçu de l\'histoire, des aspects génétiques et des influences du milieus
concernant la dysplasie dc la hanche chez le chien.

La technique radiographique est traiteé d\'une façon plus étendue. Finalement, on
fait savoir que sur la demande de l\'organisation cynologique aux Pays Bas il c\'est
formé un comité central chargé d\'évaluer les radiogrammes. Le méthode de travail
de ce comité est expliqué en collaboration avec le Conseil d\'Administration dans le
domaine de la cynologie.

ZUSAMMEiNFASSUNG

Ein Kurtgefasstes Uebersicht wird gegeben von der Geschichte, der Vererbung und
der Umwelteinfliisse hinsichtlich die Hüftgelenksdysplasie des Hundes.

-ocr page 382-

Umständlicher wird die Röntgentechnik diskutiert, .^m Ende wird erwähnt dass auf
dem Ersuchen der organisierten Kynologie in den Niederlanden sich eine centrale
Kommission für die Beurteilung der Röntgenplatten eingestellt hat. Die Arbeits-
methoden dieser Kommission in Zusammenarbeit mit dem „Raad van Beheer op
Kynologisch Gebied in Nederland" wird auseinandergesetzt.

RESUMEN

Se ha dado un sumario de la historia, los aspectos geneticos, y las influencias del
ambiente concerniente al distopia de la cadera en el perro. Esta discutido detallado
la tecnica de rayos X. Por fin se hace mencion que se ha formado a rucgos de la
kinologia organisada en holanda, una comision central de juicio. La manera dc
trabajar de esta comision en colaboracion con el consejo de la direccion en el terreno
dc la kinologia en holanda, esta discutido.

LITER.\\TUUR

Berge, E.: Die angeborene Hüft.gelenksdysplasie beim Hunden. Dlsch. tierärztl.

Wschr., 64, 509, (1957).
Börnfors, S., P a 1 s s o n, K. and S k u d e, G.: Hereditary .Aspects of Hip

Dysplasia in German Shepherd Dogs. ƒ. Am. vet. med. Ass., 145, 15, (1964).
F a b e r, A.: Erbbiologische Untersuchungen über die Anlage zur angeborenen Hüft-
verrenkung.
Zschr. Orthopaedic u. Grenzgebiete, 66, 140, (19.37).
Henrieso n, B. and O 1 s s o n, S. E.; Hereditary acetabular dysplasia in German

Shepherd Dogs. J. Am. vet. med. Ass., 135, 207, (1959).
Henri cson, B., N o r b e r g, I. and O 1 s s o n, S. E.: Hüftgelenksdysplasie beim

Hund. Nord. Vet.Med., 17, 118, (1965).
H e n r i c s o n, B., N o r b e r g, L and O 1 s s o n, S. E.; On the Etiology and
Pathogenesis of Hip Dysplasia, a Comparative Review, ƒ.
small anim. Pract., 7,
673, (1966).

H i c k m a n, J.: Veterinary Orthopaedics. Oliver and Boyd, Edinburgh and London
(1964).

H o f m e y e r, C. F. B.: Excision arthroplasty for Canine Hip Lesions. Med. Vet.

Pract., 47, 56, (1966).
L a w s o n, D. D.: The radiographic diagnosis of hip dysplasia in the dog. Vet. Ree.,
75, 445, (1963).

M ä n s s o n, J. and N o r b e r g, I.: Hoftledsdysplasi hos hund. Medlernsbl. Sverig.

Vet. Färb., 13, 330 en 335, (1961). Ref. in J. small animal Pract., 3, 45, (1962).
Müller, L. F. und Saar, Chr.: Eine Anleitung zur Röntgendiagnose der Hüft-
gelenksdysplasie.
Die Kleintierpraxis, 11, 33, (1966).
Pierce, K. R., Bridges, C. H. and Banks, W. C.: Hormone induced Hip

Dysplasia in dogs. ]. small anim. Pract., 6, 121, (1965).
R i s e r, W. H.: Producing Diagnostic Pelvic Radio,graphs for Canine Hip Dysplasia.

/. Am. vet. med. Ass., 141, 600, (1962).
Riser, W. H.: A new look at developmental subluxation and dislocation: Hip

dy.splasia in the Dog. J. small anim. Pract., 4, 421, (1963).
P». i s e r, W. H.: An analysis of the current status of hip dysplasia in the dog.

]. Am. vet. med. Ass., 144, 70.9, (1964).
Riser, W. H., Cohen, D., L u n d q u i s t, St., M ä n s s o n, J. and Chen, S.:
Influence of Early Rapid Growth and Weight Gain on Hip Dysplasia in the
German Shephard Dog.
]. Am. vet. med. Ass., 145, 661, (1964).
Schales, O. S.: Genetic aspects of dysplasia of the hip joint. North. Am. Vet.,

37, 476, (1956).

Schales, O. S.: Hereditary Patterns in Dysplasia of the Hip. North. Am. Vet.,

38, 152, (1957).

Schales, O. S.: Congenital Hip Dysplasia in Dogs. Vet. Med., 54, 143, (1959).
Schnelle, G. B.: Some new diseases in dogs. Am. Kennel Gaz., 52, 25, (1935).

-ocr page 383-

S c h n c 1 1 c, G. B.: Radiographic Diagnosis. Univ. of Pcnnsylv. School of Vet. Med.

Conf. 1936. *

S c h n e 1 1 c, G. B.: Congenital Subluxation of the Coxo femoral Joint in a Dog.

Univ. Pennsylv. Bull., 65, (1937).
Smith, W. S., I r e t o n, R. J. and Coleman, C. R.: Sequelae of experimental
dislocation of a weight bearing ball and socket joints in a young growing animal.
/. Bone ]t. Surg., 40 .A, 1121, (1958).
Smith, W. S., Coleman, C. R., Obi x, M. L. and S 1 a g e r, R. F.: Etiology

of congenital dislocation of the hip. J. Bone ]t. Surg., 45 A, 491, (1963).
S n a V e 1 y, J. G.: The genetic aspects of hip dysplasia in dogs. J Am. vet med. Ass.,
135, 201, (1959).

S y b r a n d y, S.: Dislocation of the hip in young rats produced experimentally

by prolarged extension. J. Bone Jt. Surg., 47 B, 792, (1965).
Wamberg, K.: Mh. Vet. Med., 16, 845, (1961).

Wamberg, K.: Hüftgelenksleiden des Hundes. Mh. Vet. Med., 16, 884, (1961).
Wh it ting ton, K. and Committee: Report of Panel on Canine Hip Dysplasia.
/. Am. vet. med. Ass., 139, 791, (1961).

Suggestie aan auteurs: Schrijf eenvoudig

Het is zeer de vraag in hoeverre ingewikkelde zinsconstructies of het gebruik van
vreemde woorden iets van waarde toevoegen aan een artikel.

Winston Churchill adviseerde: „When there is a choice between a long word and a
short word, always choose the short word ; and between an old word and a new word,
use the old word. But best of all are the old short words". H. L. Mencken had als
enige regel bij het schrijven dat zijn bedoeling ondubbelzinnig duidelijk moest zijn.
Een illustratie hiervan heeft het bulletin van The Society of National Association
Publications (Juli-Aug. 1965), „A plumber wrote the Bureau of Standards in
Washington, saying that he had found hydrochloric acid good for cleaning out clogged
drains. The Bureau replied — „The efficacy of hydrochloric acid is indi.sputable,
but the corrosive residue is incompatible with metallic permanence". The plumber
responded that he was glad to know that the Bureau agreed with him. So the Bureau
tried again. — „We cannot assume the responsibility for the production of toxic and
noxious residue with hydrochloric acid and suggest that you use an alternative
procedure". And again the plumber wrote back that he was pleased the Bureau
agreed with him. Finally, the Bureau wrote him — „Don\'t use hydrochloric acid.
It eats hell out of the pipes".

/. Parasitai. 1965, p. 553.

-ocr page 384-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een bijzondere vorm van beenzwakte bij mest-
kuikens

A special case of leg weakness in broilers

door H. H. LENSING1) en W. II. SMITS2)

Uit het Laboratorium van het Lectoraat voor Bedrijfs-
pluimveeziekten en uit het Laboratorium van de Stichting
Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Soesterberg.

Inleiding

Ziekteverschijnselen bij pluimvee als gevolg van een tekort aan een of
meer essentiële bestanddelen in het voeder behoren in ons land gelukkig
tot de uitzonderingen. Zo worden we zo nu en dan tijdens de opfok ge-
confronteerd met rachids, dolle kuikenziekte, riboflavine-tekort, perosis
en tijdens de produkdeperiode met osteomalacie. Vrijwel steeds is in der-
gelijke gevallen sprake van een meer of minder groot tekort aan één
voedingsbestanddeel.

In 1965 echter kwam op twee mestbedrijven een ziektebeeld voor, dat ons
aanvankelijk voor een raadsel stelde. Naast verschijnselen van rachids,
dolle kuikenziekte en riboflavine-tekort zagen we een afwijking, welke
voorzover ons bekend, nog nooit beschreven is.

Eerste geval

In juni 1965 werden \\ia de praktizerende dierenarts en de Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren in Drente enkele bijna drie weken oude
mestkuikens voor onderzoek aangeboden met de anamnese „verlammings-
verschijnselen vanaf de tiende levensdag met als hoogtepunt de 14e dag".
In verband met het vaststellen van vitamine E-gebrek bij enkele aan de
betreffende Provinciale Gezondheidsdienst voordien toegezonden kuikens,
hadden de diertjes omstreeks de 13e-18e levensdag gedurende vijf dagen
synthetisch bereid vitamine E extra door het drinkwater toegediend ge-
kregen. Deze behandeling had echter geen duidelijk resultaat opgeleverd.
Tot het einde van de derde levensweek waren vele nieuwe gevallen van
locomotie-stoornissen opgetreden en daarna kwamen er nog sporadisch
nieuwe gevallen bij. De uitval was tot dan toe niet te hoog geweest.
Bij de door ons onderzochte kuikens traden wel evenwichts- en locomotie-
stoornissen op, doch kon bij nader onderzoek noch dolle kuikenziekte noch
pseudo-vogelpest worden vastgesteld. In het centrale zenuwstelsel troffen
wij bij histologisch onderzoek geringe ontstekingsverschijnselen aan, die
enigermate verdacht waren voor trilziekte of vergiftiging, doch het kli-
nische beeld in het koppel was hiermee niet in overeenstemming. Een
chemisch onderzoek van het mestmeel leverde evenmin aanwijzingen op

1  Drs. H. H. Lensing; wetenschappelijk ambtenaar bij het Lectoraat voor Bedrijfs-
pluimveeziekten van de Faculteit der Diergeneeskunde; Amersfoortsestraat 49 te
Soesterberg.

2  Drs. W. H. Smits; adjunct-directeur bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee;
Amersfoortsestraat 49 tc Soesterberg.

-ocr page 385-

voor een furazolidone-, een nitrofurazone- of een di-nitro-orthotoluamide-
vergifdging.

In overleg met de practicus en de Gezondheidsdienst voor Dieren werd
half juni, toen de dieren 6 weken oud waren, een gezamenlijk bezoek aan
het mestbedrijf in kwesde gebracht. Het betrof een koppel van 8000 mest-
kuikens, gehuisvest in een nieuw, verduisterd hok.

Ondanks mechanische ventilatie was het in het hok benauwd en was het
bodemstrooisel, bestaande uit een dikke laag houtkrullen, plaatselijk te
vochtig. Volgens mededeling van de eigenaar waren gedurende de eerste
^•ijf weken volledige mestkorrels no. 1 verstrekt en daarna een apart voor
dit bedrijf gemaakte partij mestkorrels no. 2.

Het koppel was nogal ongelijk wat de ontwikkeling betrof, doch groeide
volgens de eigenaar de laatste weken wel goed. In de eerste zes levens-
weken waren 118 kuikens (± 1/2%) met locomotie-stoornissen afge-
maakt of verwijderd, terwijl nog eens 150 kuikens met dergelijke afwij-
kingen afzonderlijk werden aangehouden. Vrijwel al deze apart geplaat-
ste kuikens lagen met één of beide poten vanuit de heupen schuin naar
voren en van het lichaam af gestrekt. Soms ook was één poot naar voren
en één naar achteren gestrekt. Wij kregen de indruk dat de poten om de
lengte-as getordeerd waren.

Een enkel diertje vertoonde torticollis. De kuikens maakten verder geen
ernstig zieke indruk, maar waren wel sterk in groei achtergebleven en
bezaten een ruw verenkleed.

De zeer karakteristieke pootafwijkingen waren duidelijk te onderscheiden
van het afglijden van de hakpees (pcrosis), waarbij alleen een draaiing
in het hakgewricht optreedt.

Tweede geval

In september 1965 ontvingen wij via een kuikenbroederij van een tweede
mestbedrijf drie weken oude mestkuikens uit een koppel van 6000 dieren
met opnieuw de anamnese: „door de benen gaan sinds dc negende levens-
dag".

Bij deze wankel op de poten staande mestkuikens konden geen macro-
scopische afwijkingen aan beenderen, gewrichten, peesscheden, spieren en
zenuwen worden vastgesteld, terwijl bij voortgezet onderzoek vinüogisch
en serologisch pseudo-vogelpest en histologisch trilziekte konden worden
uitgesloten.

Toen wij dit bedrijf, waar de huisvesting en de verzorging van de dieren
goed was, één dag na het arriveren van het ons toegestuurde materiaal
bezochten, waren reeds gedurende tien dagen tetracycline en gedurende
vijf dagen extra vitamine .\\D3 door het drinkwater verstrekt. Hoewel
.sedert het begin van deze behandeling enige verbetering zou zijn opge-
treden, bleek bij ons bezoek ruim 40% van de kuikens zwak ter been te
zijn. Na opjagen liepen vele dieren — vaak onder gelijktijdig gebruik van
de vleugeltjes — nog even, doch gingen daarna weer snel op de hakken
zitten. Een beperkt aantal vertoonde verschijnselen van perosis, dolle
kuikenziekte en rachitis. Vrij wat dieren zaten op de hakken met naar
binnen gekromde tenen (riboflavine-deficiënde), terwijl bij anderen de
eerder beschreven typische draaiing van de poten om de lengte-as waar-
neembaar was, waardoor deze schuin naar voren en van het lichaam

-ocr page 386-

af gestrekt waren. De laatstgenoemde afwijking kwam aan één dan wel
aan beide poten voor. Bij een naar schatting tweehonderd apart geplaatste
kuikens werden overwegend de karakteristiek gedraaide poten gezien.
Wat de voedering betreft bleken de dieren silovoer te krijgen: het betref-
fende volledige mestkuikenmeel I was als één partij door de mengvoeder-
fabriek geproduceerd en in zijn geheel aan dit bedrijf afgeleverd. Op grond
van onze bevindingen werd de conclusie getrokken, dat bij de samenstel-
ling van deze partij meelvoer bij vergissing hoogstwaarschijnlijk geen
vitamine-preparaten waren toegevoegd. Dit vermoeden werd bevestigd
door het onderzoek van een voedermonster (getrokken uit de silo) door
het Rijkslandbouwproefstation te Maastricht. Dit instituut trof namelijk
in het meelvoer slechts een zeer geringe hoeveelheid vitamine A aan en
kwam, aangezien door de mengvoederfabrikant een combinatie-vitamine-
preparaat werd toegepast, tot de slotsom, dat het voeder ook aan vitamine
D3 en vitamine E deficiënt moest zijn.

Wij werden in onze diagnose bovendien gesterkt door het verdere ver-
loop van de gebeurtenissen. Het tot dan toe verstrekte silovoeder werd
namelijk op de dag volgend op ons bezoek vervangen door een nieuwe
partij volledig mestmeel, waaraan 2 maal de normale concentratie aan
vitamine-B-complex en vitamine A-D3-E preparaat was toegevoegd.
Vijf dagen na het beschikbaar komen van deze nieuwe partij meelvoer
waren alle dieren volledig hersteld op vijfentwintig van de apart geplaatste
kuikens na. Deze laatste zijn toen afgemaakt.

Het koppel heeft het verder goed gemaakt, zodat bij slachting op een
leeftijd van 7/2 week het gemiddelde gewicht van de kuikens slechts 100
gram te laag was.

SAMENVATTING

Twee bijzondere gevallen van beenzwakte bij mestkuikens worden beschreven, waarbij
in beide gevallen de eerste klinische symptomen op een leeftijd van 9 tot 10 dagen
optraden. Naast karakteristieke gevallen van rachitis, encefalomalacie, perosis en
riboflavine-deficiëntie kwam in deze koppels een groot aantal dieren voor met een,
voor zover ons bekend, tot nu toe niet in de literatuur beschreven storing van het
locomotie-apparaat: de poten van de aangetaste kuikens waren vanuit de heup-
gewrichten volledig gestrekt en staken schuin naar voren; hierbij waren de poten
bovendien van de heupgewrichten af om de lengte-as getordeerd.
In één geval werd door het Rijkslandbouwproefstation te Maastricht geen vitamine
.\\-D3-E-preparaat aangetroffen in het aan de koppel verstrekte, volledige mestmeel
(naar de aanwezigheid van componenten van het vitamine B-complex werd helaas
geen onderzoek ingesteld).

Toediening van vitamine A-Da-E preparaat alleen gaf enige verbetering, doch ecla-
tant herstel binnen 5 dagen trad bij deze koppel pas op, toen ook vitamine B-complex
extra werd verstrekt.

SUMMARY

Two particular cases of weakness of the legs in broilers are reported, the time of
onset of the clinical symptoms being the ninth to tenth day of life in either case.
In addition to characteristic cases of rickets, cncephalomalacia, perosis and riboflavin
deficiency, these flocks included a large number of birds showing a disturbance of
the locomotor apparatus, which, to the knowledge of the present authors, has not been
recorded in the literature so far: the legs of the chicks were twisted about the long
axis from the hip joints.

-ocr page 387-

In one case, investigations carricd out at the National Agricultural Experimental
Station, Maastricht, showed that the complete broiler meal fed to the flock did not
contain any preparation of vitamin A, Ds and E (unfortunately, the meal was not
examined for the presence of factors of the vitamin B complex).

.\\dministration of a preparation of vitamin A, Ds and E alone produced some
improvement but a striking recovery only occurred in this flock within five days when
additional vitamin B complex had been given as well.

LITERATUUR

B e t h k e, R. M., Record, P. R. and K e n n a r d, D. C.: A type of nutritional

leg paralysis affecting chicks. Poultry Sci., 10, 355, (1931).
Blester, H. E. and S c h w a r t e, L. H.: Diseases of Poultry, 5th edition, (1965).
Ewing, W. R.: Poultry Nutrition, 5th edition, (1963).

E y k m a n, C.: Polyneuritis bij hoenders. Geneesk. Tijdschr. Ned. Ind., 36, 214,
(1896).

Grijns, G.: Over polyneuritis gallinarum. Geneesk. Tijdschr. Ned. Ind., 41, 3,
(1901).

V e d d e r, E. B. and Clark, E.: A study of polyneuritis gallinarum. Philippine
J. Sci.,
7, 423, (1912).

Moeten de springpaarden teveel presteren?

Op het concours hippique te Aken is het Ierse springpaard Tarvcy voor de ogen
van het publiek na een korte doodsstrijd gestorven, tengevolge van aorta ruptuur.
In een ingezonden stuk in de Skt. Georg (15,
9, 1967) vraagt Major D. Schön-
b
O r n zich af of er niet te veel van de springpaarden gevraagd wordt. Heeft niet
in kort de bekende ruiter W i n k 1 e r in Hamburg een dubbele armfractuur gekregen
doordat zijn paard, dat na een foutloos parcours in de barrage kwam, in het ver-
hoogde parcours is uitgebroken en de ruiter heeft afgeworpen. Schrijver vindt her-
haalde barrages over verhoogd parcours niet sportief. Zij zijn alleen ingesteld om cen
winnaar te kunnen aanwijzen en vormen een prikkel voor de sensatielust.
„In der Praxis, bedeutet es, grob gesagt, eine Schinderei für Reiter und Pferd."
Indien fouten en tijd geen beslissing kunnen brengen, vindt hij als paardenvriend
cen gelijk eindigen van twee of drie paarden te verkiezen.

-ocr page 388-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

„PASTEURELLA X" BIJ DE MENS

N i 1 c h n, B.: Studies on Yersinia enteroeolica. Characterization of 28 strains from
human and animal sources.
Act. Path. Microbiol. Scand., 69, 83, (1967).
De meeste stammen van Yersinia enterocolica (= Pasteurella X, zie D a n i e 1 s en
Goudswaard,
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 96, (1963)) zijn uit dieren geïsoleerd.
Ni lehn bestudeerde o.m. diverse stammen van de mens, waarvan 17 stammen
recent zijn geïsoleerd uit patiënten, die merendeels acute abdominale pijnen hadden,
soms gepaard aan diarree. Zij werden gekweekt uit mesenteriale lymfklieren, apendix
en soms uit de faeces. Er bestond verschil tussen deze mensenstammen en oude
chinchilla stammen in de omzetting van de xylose, dat alleen door dc laatste werd
omgezet. Ook andere verschillen werden waargenomen.

C. A. van Dorssen.

COAGULASEPOSITIEVE ST.\\FYLOKOKKEN BIJ DIEREN

P u 1 V e r e r, G. und E n k e 1, H. J.; Physiologisches Vorkommen koagulasepositiver
Staphylokokken im Tierreich.
Zbl. Bakt. I Orig., 202, 344, 351, (1967).

I. Over de epizoötiologie van de coagulasepositieve stafylokokken bij de huisdieren
is evenmin iets bekend als over het voorkomen van stafylokokken bij in het wild
levende dieren.

Pulverer en Enkel onderzochten 608 huisdierstammen en 127 stammen
die uit vers geschoten hazen, reëen, fazanten en patrijzen geïsoleerd waren.
Van 100 gezonde runderen van verschillende herkomst waren 57 minstens neus-
en/of keeldrager van coagulasepositieve stafylokokken, bij varkens was dit 53 maal
het geval, bij 100 schapen 47 maal, 100 paarden 77 maal, 105 honden 48 maal
en 103 kippen 16 maal.

Van versgeschoten wild waren van 33 hazen 1 1 drager van coagulasepositieve

stafylokokken, van 6 rcëen 4, van 47 fazanten 8 en van 29 patrijzen 6.

Deze potentieel pathogene stafylokokken zijn dus in het dierenrijk sterk verbreid.

II. Met behulp van 10 biologische reacties, de antibiogrambcpaling en het lysotype
werden de 453 geïsoleerde stafylokokken nader gedifferentieerd. Slechts bij 130
stammen traden lysisreacties met voor de typering van menspathogene stafylo-
kokken gebruikte bacteriofagen op, voornamelijk bij paarden en schapen.

Van de geïsoleerde stammen waren 75,4% goed gevoelig voor antibiotica.
Ook uit de biochemische eigenschappen bleek, dat de dieren normaal hun eigen
stafylokokkenflora hebben en slechts bij uitzondering als reservoirs van stafylo-
kokken van menselijke herkomst fungeren. Bij paard en hond vonden de schrijvers
resp. 1 maal en 2 maal het voor de mens karakteristieke stafylokokkentypc
„80/81".

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

SCHURFT BIJ ZEEHONDEN AAN DE NOORDZEEKUST

J a c O b s e n, B.: Eine durch Räubemilbenbefall verursachte Hauterkrankung bei
in freier Wildbahn lebenden Seehunden
(Phoca vitulina). Dtsch. tierärztl. Wschr.,
73, 349, (1966).

Sinds enige jaren worden door jagers aan de Noordzeekust zeehonden met een huid-
ziekte waargenomen.

Hierover is van Nederlandse zijde door Van Haaften (1962) ook reeds ge-
publiceerd. Volgens hem zou deze ziekte het eerst in 1960 zijn waargenomen en zou
ongeveer 10% van de dieren zijn aangetast.

J a c o b s c n trof bij een dergelijke zeehond in het stratum germinativum talrijke
ovaal ronde mijten aan, die hij als
Sarcoptes mijten beschouwt. In het onderzochte

-ocr page 389-

kadaver werd tevens een bronchiolitis door longwormen (Halocercus) aangetroffen.
Vermoed wordt dat deze het verloop van dc schurft ongunstig beïnvloeden.

(\'. A. van Dorssen.

BIOLOGISCHE BESTRIJDING V.-^N LYMN.^EIDAE

B e r g h e n, P.: Biologische bestrijding der Lymnaeidae, tussengastheren van Fasciola
hepatica.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 36, 91, (1967).

Het doel van deze studie is een kort overzicht te geven van verschillende predatoren
in de oekologische gemeenschap der
Lymnaeidae.

\\\'olgens Peters kunnen tamme eenden van praktisch belang zijn voor bestrijding
van de $
Lymnea truncatula. Mehl stelde dat een kruising van de Indian Runner
met de Peking eend (ƒ waardevolle resultaten zou afwerpen voor de bestrijding van
slakken. G e i t m a n meent dat in Mecklenburg (Duitsland) door gedurende 20 jaar
de wilde eenden systematisch te sparen (jachtverbod), het optreden van Fasciolasis
bij runderen en schapen tot de uitzonderingen is gaan behoren. Eigen waarnemingen
wezen uit, dat plassen, bewoond door eenden, over het algemeen een arme molluscen-
fauna vertoonden.

Het belang van Hirudinea als predatoren is beperkt, aangezien bloedzuigers niet in
zulke kleine, sterk eutrofe biotopen van dc leverbotslak kunnen leven.
Ostracoda worden beschouwd als typische detrituseters, maar bij het uitvoeren van
enkele proeven in kleine proefvijvertjes, bleek dat ostracoden binnen 24 uur alle
gastropoden opruimden.

Van Sciom.yzidae (Diptera) is bekend dat hun larven gastropoden kunnen predatercn.
In proefnemingen bleken de gebruikte larven niet zo vraatzuchtig en absoluut niet
selectief in hun prooikeuze, waardoor dc predatic onmogelijk een goed gericht
rendement kan opleveren.

Literatuuroverzicht en eigen waarnemingen staven de overtuiging dat, in natuurlijke
omstandigheden, er een evenwicht bestaat tussen slakken en hun predatoren.
Mollusciciden kunnen door hun geringe selectiviteit het bestaande evenwicht ernstig
ontwrichten. Het gebruiken van chemische bestrijdingsmiddelen op verkeerde tijd-
stippen kan aan de predatoren meer schade toebrengen dan aan de
Lymnaeidae.
Het nut dat eenden kunnen hebben in de tussengastheerverdelging dient meer in
overweging te worden genomen. Studies op oekologisch gebied zijn gewenst om de
mogelijkheden van een biologische bestrijding tc koppelen aan verantwoorde che-
mische bestrijding.

/■. W. V. d. Kreek.

Voedingsmiddelenhygiëne

HYGIËJME BIJ HET SLACHTEN VAN RUNDEREN EN KALVEREN I.

B a 1 tz e r: Kreaturslagtning, hygiëne og holdbarhed. Medl.bl. f.d. danske dyrl. foren.,
,50, 439, (1967).

Het onderzoekingsinstituut der coöperadevc slachterijen, te Roskilde gevestigd, heeft
in 1961 - 1963 een uitgebreid ondcrzofrk ingesteld naar de bacterievcrontreiniging
bij het slachten, kcx-len, koelhuisopslag, enz. van runderen en kalveren. De diepte-
verontreiniging door het bedwelmen en toebrengen van de halssnede wordt als van
geen betekenis voor Deense verhoudin.gen, buiten bespreking gelaten.
De schrijver bespreekt als inleiding tot verdere publikaties een reeks methoden, die
zo voor en na gelanceerd zijn, om het aantal bacteriën aan de oppervlakte van de
romp te bepalen en komt tot de conclusie, dat in de praktijk — als routine-onderzoek
— het beste en betrouwbaarste dc agarworstmethode van Ten Gate is, welke nu
door het instituut veel gebruikt wordt. Volgens hem is deze methode echter vooral
geschikt voor onderzoek van vlees en gereedschap met minder dan 10.000 bacteriën,
tenzij men het monster korter bebroedt en dan met de microscoop de micro-koloniën
telt."

Voor het onderzoek van de groeicurve (dus bij het bewaren) verwijst hij ook naar de
filtermethode, waarbij filtreerpapier van bepaalde oppervlakte tegen het vlees wordt

-ocr page 390-

gedrukt, afgeschud wordt in pcptonwatcr, dat dan aan een reeks verdunningen kan
worden onderworpen. Hij beschrijft de techniek uitvoerig.

Voor de monstername beveelt hij de volgende plaatsen aan, waar klefheid altijd het
eerst optreedt (de buitenzijde van de achtervoet raadt hij af, i.v.m. de snelle in-
droging) : binnenzijde hals, kloofvlakte borstbeen, zichtbare gedeelte gracilis (alle
wegens verontreiniging door gereedschap en uitnemen ingewanden), buiklap op
ooghoogte, uitwendige opp. puntborst en uitwendige opp. hals (onthulden, uitnemen
ingewanden, transport van de romp). De verspreiding aan de oppervlakte is zeer
ongelijk. Bij het onderzoek van gereedschap kan men volstaan met 3 plaatsen, des-
gewenst op te voeren tot 10.

Het incuberen van de cultures dient te geschieden bij 20° C, waarboven de psychro-
fiel bacteriën niet groeien, terwijl het de omstandigheden weergeeft van gekoeld
vlees. Slechts zo verkrijgt men vergelijkbare resultaten.

Dit eerste artikel besluit met een toelichting van de wijze van rapportering en van
verwerking der gegevens in het instituut.

C. Postrna.

Ziekten van het Kleine Huisdier

PROMONE ALS THERAPEUTICUM

Withers, A. R. and Whitney, J. C.: The response of the bitch to treatment
with Medroxyprogesterone Acetate, ƒ.
Small Anim. Pract., 8, 265, (1967).
Medroxyprogesterone Acetate (Promone E, Upjohn Ltd.) werd aan drie groepen
teven als volgt toegediend:

1. 86 teven ontvingen totaal 166 injecdes M.A.P. om de oestrus te voorkomen of te
onderdrukken. De behandeling was succesvol bij 83 teven cn gedeeltelijk of niet
geslaagd bij de resterende 3 teven.

Bij 9 van de teven waarbij de behandeling wel geslaagd was, traden bijverschijnse-
len op nl.: 5 gevallen met schijnzwangcrschap, 3 met vaginale uitvloeiing en één
teef, tevoren reeds lijdende aan diabetes mcllitus, vertoonde achteruitgang in
conditie.

2. 40 teven kregen ieder 5 cm® (250 mg) M.A.P. toegediend om schijnzwangcrschap
te onderdrukken. De resultaten waren bevredigend bij 31 van de 36 teven,
waarvan een follow-up verkregen werd. De behandeling op deze indicatie gaat
echter de financiële draagkracht van de .gemiddelde cliënt te boven.

3. 3 „poor risk" gevallen van pyometra kregen 5 cm-\' M.-A.P. toegediend, maar deze
patiënten stierven kort daarna.

De schrijvers betreuren het, dat \'t preparaat, na 20 maanden op de markt geweest
tc zijn, is teruggetrokken. De negen gevallen met bijverschijnselen van de eerste groep
hadden verminderd kunnen worden, indien eerst een vaginaaluitstrijkje gemaakt was
vóór het toedienen van dc injectie.

Dj. P. Teenstra.

Zootechniek

KOPERSTOFWISSELINC BIJ MELKKOEIEN

Binnerts: Copper metabolism in milk cows. IV. Proof of the method: the liver
uptake in gravidity.
Neth. J. agric. Sc., 15, 31, (1967).

Binnerts hccft nagegaan waar het kalf in uteri de kopervoorraad vandaan haalt:
direkt uit het anorganische koper van het voedsel dat de moeder krijgt of uit de
kopervoorraad van de moeder nadat deze het anorganische koper uit het voedsel
heeft vastgelegd in de lever.

.«Vangezien de lever van de koe die minstens 3 maanden drachtig is, aanzienlijk minder
koper uit het voedsel vastlegt dan die van niet of kort drachtige koeien, neemt
Binnerts aan dat het kalf zelf zijn kopervoorraad opbouwt uit het anorganische
koper uit het rantsoen.

Th. Stegenga.

-ocr page 391-

GEDRAGSSTUDIES BIJ STIEREN

Dalton, D. C., Pearson, M. E. and S h e a r d, M.: The behaviour of dair>\'
bulls kept in groups.
An. Prod., 9, (1), 1, (1967).

Er werden gedragsstudies gedaan bij 2 groepen van 25 en 11 zwartbonte stieren van
2/2-5 jaar, die gezamenlijk in de wei liepen.

Ze graasden gewoonlijk 4 maal per dag (2 maal \'s morgens en 2 maal \'s middags)
in totaal 6 a 7 uren (tussen 6.30 en 21.00 uur).

Het herkauwen nam ongeveer 4 uren in beslag en de rest van de tijd deden ze niets.
Dekneiging deed zich geregeld voor, vooral als de groep werd gestoord. In volkomen
rust zag men het vrij zelden. Zo was het ook met het vechten van dc dieren.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

THE NUTRIENT REQUIREMENTS OF FARM LIVESTOCK
No. 3 Pigs. Technical reviews and summaries

fAgric. Research Council London 1967. 278 blz. prijs: 30 shillings.)
Zoals ik ter gelegenheid van de bespreking van de deeltjes 2a en 2b van deze serie,
waarin de normen voor herkauwers worden behandeld, in het nummer van 1 - 5 - \'66
van ons Tijdschrift reeds opmerkte, kon de verschijning van bovengenoemd boek
worden verwacht.

Ik heb het intussen kunnen bestuderen en ben tot de conclusie gekomen, dat ook dit
een zeer waardevolle bijdrage is van de literatuur over veevoeding, dat ik gaarne
een ieder die met varkensvoeding te maken heeft wil aanbevelen. Het bestaat in
hoofdzaak uit een viertal uitgebreide afdelingen waarin respectievelijk de behoeften
aan energie, eiwit en aminozuren, mineralen, vitamines worden behandeld, voor
biggen, mest- en fokvarkens. De Hteratuurlijsten achter deze afdelingen omvatten
resp. 319, 286, 210 en 302 nummers! Tenslotte wordt nog kort stilgestaan bij de
waterbehoefte van de varkens.

Wat het hoofdstuk over de energievoorziening betreft, de energie-behoefte wordt
zowel opgegeven in omzetbare als in verteerbare energie, hoewel de verteerbare
energiebehoefte het meest op de voorgrond wordt geschoven.

De netto energiebehoefte krijgt echter nauwelijks enige aandacht zodat zij, die gewend
zijn om nog met het begrip zetmeelwaarde te werken, enige moeite met hun waar-
dering voor dit hoofdstuk zullen hebben.

Verder komt ook de drogestof opname in dit hoofdstuk ter sprake. Bij de eiwit-
bihoefte waarbij, zoals te verwachten was, zowel de invloed op groeisnelheid en
voederbenutting als op slachtkwaliteit (vlees : vet verhouding) de nodige aandacht
krijgen, heb ik me afgevraagd of het helemaal verantwoord is dat alleen van het
ruweiwitgehalte van de rantsoenen wordt uitgegaan en het gehalte aan werkelijk
eiwit, eigenlijk buiten beschouwing wordt gelaten, hoewel de verhouding tussen
„re" en „wc" in de algemeen gangbare varkensrantsoenen natuurlijk tamelijk constant
is.

Interessant is vooral ook het hoofdstuk over de mineralenbehoefte waarbij de ver-
schillende interacties duidelijk naar voren worden gehaald. Evenals de voorgaande
hoofdstukken is ook het gedeelte over de vitaminen ongeveer up to date tot en met
1964.

Blijkens het voorwoord hebben de samenstellers echter het plan om van tijd tot tijd
aanvullingen en wijzigingen tc publiceren. Ze doen daartoe een beroep op de mede-
werking van alle onderzoekers om hen op de hoogte te houden van nieuw gevonden
ontwikkelingen.

Th. de Groot.

DIE LEUKOSEN DES RINDES
E. W i e s n e r

(2e druk. Gustav Fischer Verlag, Jena, 1967. M.D.N. 18.80.)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 18, 1967
 1223

-ocr page 392-

In bovengenoemde monografie is een uitvoerig overzicht gegeven over alle problemen,
die zich bij de leukose bij het rund voordoen. Niet alleen het klinische verloop van
de ziekte wordt besproken, maar ook de diagnostiek, de pathologisch-anatomische
veranderingen en vooral ook de aetiologie.

Voor een ieder die zich voor het probleem interesseert is het een waardevol naslag-
werk.

De toegevoegde lijst van geraadpleegde literatuur bevat 1166 literatuurplaatsen.

G. Wagenaar.

VISSEN DER WERELD
Hans Hvass
(Moussault, 1966)

„Vissen der Wereld" is een handige en keurig uitgevoerde gids voor degene die
belang stelt in de soortbeschrijving en de systematiek van de vissen en die kostbaarder
en uitvoeriger werken als b.v. het deel „Vissen" van de reeks „Wereld der Dieren"
(W. G a a d e) niet wenst aan te schaffen.

De rangschikking der soorten gaat niet verder dan volgens de orden, terwijl hier en
daar ook enkele familienamen vermeld worden. Enigermate merkwaardig doet het
aan dat de rangschikking van het vissenrijk andersom is dan men gewoonlijk ziet.
Men besluit nl. met de kraakbeenvissen in plaats van daarmee te beginnen. Dit
vergemakkelijkt het gebruik naast andere werken niet.

De vertalers hebben van elke soort primair de Nederlandse naam (vóór de Latijnse
naam) vermeld en voor zover die niet bestaat, een dergelijke naam gefantaseerd.
Volgens het voorwoord is de bedoeling hiervan het werkje een zekere populariteit
te geven door de lezer de gelegenheid te bieden de Latijnse namen te omzeilen.
Hierbij ziet men echter over het hoofd, dat door dc duizenden aquariumliefhebbers
die ons land telt, met de Latijnse namen van hun dieren eenvoudig wordt gespeeld.
Ook komt men tot vreemde consequenties; zo wordt het visje dat elke aquarium-
liefhebber als „Zwarte tetra" of „Rouw-rio" kent, hier „Black widow" genoemd.
Bepaald onjuist acht ik het dat men in het register uitsluitend de Nederlandse namen
vermeldt (inclusief de „Black widow"!). Hiermee bewijst men de gebruikers beslist
geen dienst, waarbij ik bv. ook denk aan de zeer vele zoö-filatelisten die soms zullen
moeten zoeken om een aanwinst thuis te brengen.

Dit alles neemt echter niet weg, dat het hier om een voortreffelijk uitgevoerd boekje
gaat met goede tot zeer goede afbeeldingen en dat een waardige plaats inneemt in de
serie natuurgidsen van Moussault, waartoe reeds meerdere fraaie deeltjes behoren.

ƒ. L. Postema.

VRAAG EN ANTWOORD

R.-KD.^PPERTISATIE, R.^DURISATIE EN RADICIDATIE
Vraag

In de laatste nummers van het Tijdschrift werden de nieuwe termen „radappertisatie",
„radurisatie" en „radicidatie" ingevoerd.

Voor een goed gebruik en begrip van deze termen lijkt het mij nuttig niet alleen de
inhoud, maar ook de woorden waar\\\'an deze termen zijn afgeleid te vermelden.
Zoudt u deze alsnog kunnen geven?

.\\ntwoord

Met de bestraling van levensmiddelen beoogt men in bacteriologische zin:

1. vernietiging van bijna alle hierin aanwezige micro-organismen, om zodoende een
lang houdbaar artikel te verkrijgen;

2. vermindering van de totaal aanwezige microbiologische flora, óf om een beperkte
verlenging van de bewaartijd te verkrijgen, óf om hieruit een bepaalde groep
bacteriën van belang voor de volksgezondheid te elimineren (bijv. salmonellae).

-ocr page 393-

Naar analogic van bij dc hitte conservering van vloeibaar voedsel en dranken ge-
bruikte termen noemde men dc beide processen wel resp. stralings-sterilisatie en
stralings-pasteurisatie. Hiermede werd dan bedoeld resp. de hoge, min of meer
steriliserende dosis bestraling en de lage of niet-steriliserende dosis bestraling.
Bij, met het oog op dc aanvaardbaarheid voor consumptie, nog toelaatbare hoge
stralin.gsdoses, ontstaat echter geen volledige steriliteit. Vele virus soorten, die wel
worden gedood door hitte, overleven deze bestraling. Eveneens zullen nog wel enkele
levensvatbare bacteriën overblijven.

Ook dient men te bedenken, die de bij de lage dosis bestraling geëlimineerde micro-
organismen niet dezelfde behoeven te zijn als die bij de hitte-pasteurisatie. Door hitte-
pasteurisatie worden meestal ook vele virus soorten gedood, door lage dosis bestraling
niet.

Bij gebruik van de term stralings-pasteurisatie (of radio-pasteurisatie) bedoelt men
hiermede in feite twee verschillende processen. Eén met het oogmerk de bewaartijd
le verlengen en een ander met de bedoeling voor de volksgezondheid van belang zijnde
micro-organismen uit het voedsel of voeder te verwijderen.

Het gebruik van de termen „stralings-sterilisatie" en „stralings-pasteurisatie" is dus
aan bedenkingen onderhevig. In verband hiermede stelde men (Goresline
et al,
1964; Ingram, 1966) een nieuwe klassificering van de voedselbestralingsprocessen
voor. Deze vindt de laatste tijd steeds meer ingang en is ook gebruikt in de afleve-
ringen 11 cn supplement 1 van deel 92 (1967) van ons Tijdschrift.
\\\'oor dc betekenis van de nieuw ingevoerde termen „radappertisatie", „radurisatie"
en „radicidatie" zij naar de genoemde afleveringen verwezen.
\\\'oor wat betreft de afleiding moge het volgende dienen:

In de voedseltechnologie kent men het begrip commerciële steriliteit. Hierbij zijn de
meeste, maar niet alle, in het voedsel (blikconserven) aanwezige micro-organismen
gedood. Naar dc Fransman, Nicolas A p p e r t, die dit begrip invoerde, noemt
men het verhittingsproces, dat hiertoe leidt „appertisatie".

Met de hoge stralings-dosis behanieling tracht men ook tot commerciële steriliteit
tc komen.

Dc afleiding van de term ,radappertisatie" is hiermede duidelijk. Het voorvoegsel
„rad" komt van het latijnse „radiare", hetgeen „stralen" betekent.
In „radurisatie" kan men de latijnse woorden „radiare" (afgekort tot „rad") en
„durare" herkennen. Durare zou men hier het beste kunnen vertalen met „verduur-
zamen".

Radurisatie betekent dus de verduurzaming van voedsel d.m.v. straling.

De term „radicidatie" is afgeleid van de latijnse woorden „radiare" en „occidere".

Hel laatste woord is te vertalen met „doden".

Radicidatie is dus doden d.m.v. straling.

In deze term komt echter de soort-specificiteit van het proces niet tot uiting. Dit is
wel gewenst, omdat men bij radicidatie-processen bepaalde voor de volksgezondheid
van belang zijnde kiemen wil doden.

Men plaatst daarom de naam van de micro-organismen waarom het gaat wel voor de
term en spreekt dan bijv. van „salmonella-radicidatie".

Literatuur

O O r e s 1 i n e, H. E. et al-. Tentative classification of food irradiation processes with

microbiological objectives. Nature, 204, 237, (1964).
Ingram, M. et al-. Microbiological principles in food irradiation. Proc. Int. Symp.

Food irradiation, 267, (1966).
N i V e n, C. F.: Technological aspects of the radiation pasteurization of foods. Intern.

J. App. Rad. Isotopes, 14, (1), 26, (1963).
Robijns, K. G.: Technische aspecten van de bestraling van levensmiddelen.

Tijdschr. Diergeneesk., 92, suppl. 1, 40, (1967).
Verslag van het internationaal symposium over voedselbestraling. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
92, 727, (1967).

-ocr page 394-

INGEZONDEN

REORGANISATIE VOORSTEL

Ondergetekenden, leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, richten zich met het volgende adres tot het Hoofdbestuur.
Na kennis genomen te hebben van de agenda van de 114e Algemene Vergadering
van de Maatschappij en in het bijzonder van de punten 14 en 18 (bijlage 4) en de
daarop aansluitende brief van het Hoofdbestuur, willen zij het volgende onder Uw
aandacht brengen.

De werkzaamheden, verricht door het Bureau van onze Maatschappij, komen vooral
ten goede aan de prakdzerende dierenartsen. Vele dierenartsen zijn momenteel echter
in dienst van Rijk, Gemeente, Gezondheidsdienst of Particuliere instellingen. Voor
vele van hen is er nauwelijks sprake van enige belangenbehartiging, doordat dit veelal
onmogelijk is. Desondanks wil men de contributiercgeling alleen afstemmen op de
j,-arlijkse inkomstenbelasting en dus alle leden van de Maatschappij onder een
uniforme regeling laten vallen, hoewel de profijten enorm variëren. Voor vele van
hen is het gevoel van solidariteit en het ontvangen van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde er tot op heden de reden toe geweest, dat zij zich bij de oude regeling
hebben neergelegd. Nu de contribudc echter aanzienlijk zal worden verhoogd, juist
om de activiteiten ten behoeve van de prakdzerende dierenartsen te kunnen blijven
beharti.gen, voelen zij zich genoodzaakt Uw aandacht te vestigen op deze, huns
inziens, onrechtvaardige contributieregeling.

Zij achten het dan ook wenselijk, dat op korte termijn een structurele herindeling
van onze Maatschappij wordt gerealiseerd en dat eerst daarna cen voorstel tot aan-
gepaste contributieheffing wordt ingediend.

De volgende suggesties inzake de contributieheffing zouden in overweging genomen
kunnen worden:

1. een basiscontributic, waaruit de gemeenschappelijke onkosten van Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, ledenadministratie en dergelijke gefinancierd kunnen worden,
eventueel nog rekening houdend met leeftijd en inkomen;

2. een suppletiecontributie, waaruit de onkosten, verbonden aan bepaalde activiteiten
ten behoeve van een bepaalde categorie kunnen worden bestreden.

Zij hopen met dit adres op de ernst van de situatie te hebben gewezen en verwachten
dat U erin zult slagen een contributieregeling te treffen, die alle categorieën van de
Maatschappij kan bevredigen, omdat nagenoeg een ieder van hen het op prijs stelt
lid van deze Maatschappij te blijven, maar dan binnen redelijke voorwaarden.

September 1967. O. F. de Boer

H. J. Breukink
A. Hoogerbrugge
H. C. Kalsbeek
E. Lagerweij.

Conmientaar van het Hoofdbestuur

Gezien dc publikatie van bovenstaand adres aan het Hoofdbestuur in ons Tijdschrift
voor Diergeneeskunde op verzoek van de initiatiefnemers enerzijds en dc onmogelijk-
heid voor andere leden van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde daar
een andere mening tegenover te plaatsen vóór de a.s. .Mgemene Vergadering meent
het Hoofdbestuur er zelf het volgende commentaar op te moeten geven:
De opvatting in het adres als zou de contributieverhoging voornamelijk dienen om de
activiteiten ten behoeve van de practici te kunnen voortzetten is onjuist. Deze
contributieverhoging dient vrijwel geheel ter financiering van aangegane verplich-
tingen die elk lid aangaan en waarvoor ook elk lid evenzeer aansprakelijk is.

-ocr page 395-

Dc verschuiving van ccn contributie verhoging tot na de hervorming van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde op advies van de Structuurcommissie is
eenvoudig onmogelijk omdat reeds nu over de nodige middelen moet kunnen worden
beschikt.

Op het bureau wordt, mede in verband met de structuurwijziging, onderzoek verricht
omtrent de mate van redelijkheid van de huidige contributieschaal.
Reeds nu provisorisch iets hierin wijzigen zonder vooraf instemming van de leden
acht het Hoofdbestuur onuitvoerbaar.

Hoewel men in alle redelijkheid een afwijkende mening over de huidige schaal mag
en kan hebben is daarmede nog niet vastgesteld dat de schaal in haar algemeenheid
als onrechtvaardig moet worden aangemerkt.

Tenslotte is er ook door het Hoofdbestuur de volle nadruk op gelegd dat het cen
voorstel is voor één jaar.

Het Hoofdbestuur.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

WORLD ASSOCI.ATION OF VETERIN.ARY FOOD HYGIENISTS
Verslag der vergadering van de Landenvertegenwoordigers

Tijdens het W.V.A.-Congres werd op vrijdag 21 juli 1967 de bijeenkomst van de
gedelegeerden van de bij de W.A.V.F.H. aangesloten landen gehouden in een van
de voor sectie-bijeenkomsten beschikbare zalen van het Pare des Expositions tc
Parijs, waar het congres gehouden werd.

Uit deze vergadering zijn de navolgende punten vermeldingswaard.

1. Er heerste een stemming van toenemende ontevredenheid over de geringe tijds-
ruimte met faciliteiten — tolken —, welke gedurende de W.V.A.-congressen ter
beschikking van de W.A.V.F.H. wordt gesteld. — Ter toelichting moge dienen
dat sinds de aansluiting van de W.A.V.F.H. bij de W.V.A. het aan eerstgenoemde
gedurende een periode van 9 maanden vóór of nä een wereldcongres verboden is
een eigen symposium te organiseren. Deze bepaling is gemaakt, opdat geen afbreuk
gedaan zal worden aan het bezoek van de W.V.A.-congressen, zulks i.v.m. de
budgetaire consequenties voor de organisatoren der kostbare W.V.A.-congressen. —

2. In mei 1967 is door de W.A.V.F.H. een 3-daagse „Round Table Conference"
georganiseerd te Bilthoven over het onderwerp: Destination of Salmonella Con-
taminated Foods and Feeds. Van deze bijeenkomst van experts (21 stuks uit
13 landen) wordt een rapport gereedgemaakt, dat in een der volgende afleve-
ringen van het „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" zal worden gepubliceerd.
— Bijeenkomsten als deze kunnen door de W.V.A. niet als congressen worden
beschouwd, omdat alleen deelname op uitnodiging mogelijk is. —

3. De bepaling, dat aan de W.A.V.F.H.-congressen door in maximum 10% niet-
dierenartsen deelgenomen mag worden, zal uit de statuten verdwijnen.

4. Bestuursleden worden in het vervolg voor een periode van 4 jaar gekozen en
kunnen lx herbenoemd worden.

5. Voor de sinds het in 1956 te Utrecht gehouden eerste congres als vice-voorzitter cn
vanaf 1960 in functie zijnde voorzitter, Dr. C. H. Pais, U.S.A., werd gekozen
Prof. Dr. A. Jepsen, Denemarken; Prof. Dr. M. Lerche, vice-voorzitter,
werd vervangen door Prof. Dr. J. H. S i n e 11, beiden uit West-Duitsland.

Dr. Pais blijft U.S..A.-gedelegecrde in de W.A.V.F.H.; voor de zeer vele
belangrijke aan de W.A.V.F.H. bewezen diensten gedurende zijn 11-jarige pre-
sidium ontving bij een oorkonde. Prof. Lerche werd voor het leven benoemd
tot Ere-voorzitter van de W.A.V.F.H. In zijn maidenspeech wees Prof. Jepsen
op het dienende karakter van de taak van de leden, waarin hij gaarne wilde
voorgaan, om de wereldgezondheid te helpen bevorderen.

-ocr page 396-

6. Het I\\V Symposium — na Utrecht, Bazel en Nice — zal in Yoegoslavië ge-
houden worden. Prof. M. S i p k a uit Belgrado, één der vice-voorzitters, deelde
hierover o.m. mede dat Belgrado óf Opatia, een badplaats aan de Adriatischc kust,
als congresplaats zal worden aangewezen. Het symposium zal, i.v.m. het klimaat
en seizoensdrukte öf in het voorjaar óf eind september gehouden worden.

7. Een bij de rondvraag door Dr. Grossklaus gedaan verzoek om de Symposia
om de 3 jaar te organiseren, bleek te veel bezwaren met zich te brengen, mede
in verband met de W.V..^.-verplichtingen, om in overweging te kunnen worden
genomen.

Er is een tweetal resoluties ingediend en aangenomen, onder voorbehoud van enkele
tekstwijzigingen. Zodra de eindtekst bekend is, zal ook dit in ons „Tijdschrift"
gepubliceerd worden.

ƒ. H. J. van Gib.

4c VETERINAIRE RUITERDAG 1967

De goede accommodatie, de prachtige ligging, het grote succes van het vorige jaar
en het verzoek van een aantal deelnemers heeft doen besluiten de Veterinaire
Ruiterdag 1967 voor de tweede maal te organiseren op het Landgoed Midden-
Heuven, Rheden (Gld.).

De datum hiervoor is vastgesteld op vrijdag 22 september 1967.
Het programma luidt als volgt:

Om 9.30 uur worden de deelnemers verwacht op het Rijcentrum Midden-Heuven.

-ocr page 397-

Van 10.00 - 12.00 uur zal cr ccn buitenrit gehouden worden door het Nationaal Park
Vcluwczoom met Zijpenberg en Koepel de Kaap, waarbij men van veel
natuurschoon kan genieten.

Dc lunchpauze na afloop van de buitenrit zal worden gehouden aan
een lopend buffet op het Rijcentrum.
Van 12.30- 17.00 uur: Samengestelde wedstrijden;

I. Dressuur B-proef no. 2 uit het blauwe boekje van de N.H.S.
Springen h maximum hoogte 80 cm. Bij .gelijk aantal fouten
éénmaal barrage op tijd.

II. Dressuur L-proef no. 2 uit het blauwe boekje van de N.H.S.
Springen B maximum hoogte 100 cm. Bij gelijk aantal fouten
éénmaal barrage.

\\\'an 18.00- 23.00 uur: Borrel, diner een feestelijk samenzijn in Restaurant „Aan de

Wildwal" (ca. 2 minuten gelegen vanaf het Rijcentrum).
Voor alle onderdelen worden prijzen en strikken beschikbaar gesteld.
De Animed-wisselbeker, vorig jaar gewonnen door dc Heer P. H. M. W ij e r s, is
bestemd voor de beste springruiter in het A-parcours (80 cm).
Dc beste combinatie B-dressuur en A-springen ontvangt een wissclbeker (vorig jaar
gewonnen door de Heer W. J. J. Draaisma).

De „In memoriam dierenarts F. Westerling prijs", vorig jaar gewonnen door Mevrouw
K.. J. M. J a n s e n - S t rö b 1, is bestemd voor de beste combinatie L-drcssuur en
B-springen (100 cm).

Wij nemen aan dat deelnemers zich zullen inschrijven al naar gelang hun capa-
citeiten. In twijfelgevallen is de Sportcommissie bevoegd veranderingen aan tc
brengen.

X\'oor deelnemers met eigen paarden zijn gcx^de stallen cn verzorgers aanwezig. Huur-
paarden zijn ter beschikking voor ƒ 35,— por dag. Ruiters die alleen aan de ochtendrit
deelnemen wordt ƒ 20,— in rekening gebracht. Voorgaande jaren hebben bewezen,
dat met de ter beschikking gestelde huurpaarden de meeste prijzen zijn gewonnen.
Dc kosten van lunch en diner bedragen ƒ 25,— per persoon.

\\ oor dames cn heren die uitsluitend als toeschouwers aan deze dag zullen deelnemen
zal des ochtends van 10.00 - 12.00 uur met postkoetsen eveneens ccn rit gemaakt
worden door het Nationaal Park Veluwczoom.

In verband met de voorbereiding delen wij U mede, dat de inschrijfdatum per 12
september 1967 gesloten is.

Deelname wordt door ons nog schriftelijk bevestigd, waarmede men tegelijkertijd
het dressuurprograinma krijgt toegezonden.

Sportcommissie Veterinaire Ruiterdag 1967

H\'. /. ƒ. Draaisma, dierenarts te Oss

A. Heuff, dierenarts te Barneveld

D. Mulder Jr., dierenarts te Voorst (Gld.)

A. H. G. Ernst, directeur Ruitcrsportschool te Blaricum

Ph. H. Ruppert, tc Bussum.

VERSLAG VAN HET SYMPOSIUM: „THE USE OF DRUGS IN ANIMAL
FEEDS"

Van 5- 7 juni 1967 werd in Washington een Symposium over „The use of drugs in
animal feeds" gehouden, dat georganiseerd was door de National Research Council
van de Verenigde Staten.

Het Symposium werd door de organisatoren aangekondigd als „a critical review
of the present and future status of medicated feed". Voor dit doel waren een 38-tal
sprekers uitgenodigd waarvan 3 uit Europa. Aan het Symposium was van te voren
nogal veel ruchtbaarheid gegeven, hetgeen tot gevolg had, dat de grote zaal van
het State Department (1000 plaatsen) gedurende de bijeenkomst zeer goed gevuld
was. Behalve uit de Verenigde Staten waren ook uit andere landen toehoorders

-ocr page 398-

gekomen, waarbij vooral een relatief grote Duitse vertegenwoordiging opviel. Voor
Nederland namen deel Prof. Dols, Ministerie van Landbouw en Visserij en de
heer Th. van Eek, Gist en spiritusfabriek, Delft, terwijl ondergetekende was uit-
genodigd een lezing te houden over Foods of animal origin as a vehicle for
transmission of drug-resistant organisms to animals and man. Ofschoon het over
„drugs" in het algemeen in voedingsmiddelen ging werd toch de nadruk op anti-
biotica gelegd, hetgeen tot gevolg had, dat het probleem der episomale resistentie-
overdracht bijzondere aandacht kreeg.

Het overgrote deel der voordrachten was interessant en instructief, ofschoon duidelijk
nieuwe aspecten slechts sporadisch naar voren kwamen. Een duidelijk manco was
het ontbreken van discussie of de mogelijkheid om na de voordracht vragen te stellen.
Dit laatste heeft de waarde van het overigens uitstekend opgezette Symposium sterk
verminderd. Er bestond wel gelegenheid om in de pauzes en gedurende de cocktail-
pardes van gedachten te wisselen. De aanwezigheid van een zo groot aantal des-
kundigen en geïnteresseerden bevorderde dit in sterke mate. Hierbij viel vooral op de
zeer nauwe en vaak vruchtbare samenwerking tussen overheid en industrie.
Het ligt in de bedoeling in januari 1968 een verslag te jjubliceren. waarin alle
gehouden voordrachten zullen worden opgenomen.

E. H. Kampelmacher.

LEZlNGENPROGR.\'SiMMA TIJDENS MEDICA \'67

De Tentoonstelling voor Ziekenhuizen en Instellingen „Medica \'67", die van 22 t/m
27 september a.s. in de Irene- en in de Marijkehal op het Jaarbeursterrein aan de
Croeselaan te Utrecht wordt gehouden, wordt omlijst met een lezingenprogramma.
Voor deze lezingen, welke door veel prominente specialisten uit binnen- en buitenland
worden gegeven, bestaat nu reeds een enorme belangstelling.

Het programma luidt als volgt:

Zaterdag 23 september 10.30 uur: Prof. Dr. O. 01 s s o n, chirurg, geneesheer-
directeur Skene Lazarett, Skene, Zweden: Disposables: facts and opinions.

Zaterdag 23 september 14.30 uur: Mej. Dr. J. G. Koppe, chef van de kliniek
voor Kindergeneeskunde van de Universiteit van .Amsterdam: Nieuwe aspecten,
temperatuurregeling en ademhalingsmoeilijkheden bij prematuren en de daaraan
verbonden observatie en verpleging.

Maandag 25 september 10.30 uur: B. H. s h w o r t h. Computer Systems Manager,
Hospitals\' Computer Centre for London: Computers and their u.se ln Medical
Practice.

Dinsdag 26 september 10.30 uur: Dr. E. M. D a r m a d y, M.A., F.R.C.P., F.C.Path.,
Senior Pathologist Portsmouth and Isle of Wight .Area Pathological Service: The
Central Sterile Supply — The scope, function and organisation for groups of
hospitals.

Dinsdag 26 september 14.30 uur: Dr. H. Schneider, medisch-fysicus, hoofd
afdeling electronica .Academisch Ziekenhuis te Utrecht: Enige aspecten van de
patiëntenbewaking.

Woensdag 27 september 10.30 uur: Prof. Dr. J. J. Groen, hoogleraar Hadassa
Universiteit te Jeruzalem: Moderne methoden ter beïnvloeding van de tussenmense-
lijke verhoudingen onder het personeel als middel tot verhoging van de efficiëntie
van het ziekenhuisbedrijf.

Dc lezingen zijn toegankelijk voor bezoekers van de ,,Medica \'67" op vertoon van
cen geldig toegangsbewijs.

Flet verdient aanbeveling plaatsen voor deze lezingen te reserveren bij het Congres-
bureau van de Jaarbeurs, Vredenburg 49 te Utrecht.

-ocr page 399-

HET 3e INTERNATIONALE SYMPOSIUM OVER VERGELIJKEND LEUCOSE
ONDERZOEK

Bovengenoemd Symposium werd van 11 - 14 juli 1967, dus vlak vóór het Wereld-
congres voor dierenartsen, in een benauwd, warm Parijs gehouden.
Het centrale thema op dit goed-bezochte congres vormde de relatie: Virus - Leucose -
Mens en Dier. Het is daarom begrijpelijk dat de meeste lezingen handelden over
elektronenmicroscopie, weefselkweek, immunologie en infectieproeven. Daarnaast
werden epidemiologische en morfologische onderzoekingen besproken.
De eerste dag was gewijd aan de leucose van muis en kip.

Over de leucosen bij de muis werd een te groot aantal lezingen van zeer verschillende
kwaliteit gehouden. De voordracht over kwantitatieve virusbepaling in vitro d.m.v.
immunofluorescentie (P i n k e 1 en Y o s h i d a) en die over extractie en biosynthese
van virus R.N.A. uit geïnfecteerde muizencellen toonden fraai de technische vooruit-
gang op dit gebied. Hoopgevend waren ook de mededelingen over de geslaagde
preventieve toepassing van interferon (G r e s s e r) en enkele vaccinatieproeven
(Sinkovics, Barski) tegen bepaalde leucosen bij de muis. De Nederlandse
bijdrage uit de Mammatumorviruswerkgroep van het Nederlands Kankerinstituut,
gepresenteerd door Bentvelzen toonde het belang aan van genetische factoren
bij het optreden van door virussen veroorzaakte mammatumoren bij verschillende
muizenstammen. Gewezen werd op het mogelijk belang van dit onderzoek voor dat
van leucose bij de muis.

Leucose van de kip. De meeste indruk maakten de lezingen over de invloed van
antilichamen (Sevoian) en de merkwaardige rol van de Bursa Fabricius bij
infectieproeven met tumor\\\'irussen (Stubbs en Wallbank).

De tweede dag was gewijd aan leucose bij het rund. Ook nu weer bleek er een
diepgaand verschil van mening te bestaan tussen een overwegend Europese groep van
onderzoekers (vnl. Denen, Zweden en Duitsers) en een Amerikaanse groep
{Marsh ak en Abt, Philadelphia) over de aetiologie van runderleucose en over
de betekenis van het zg. hematologisch positieve preklinische stadium. M a r s h a k
verdedigde zijn visie over de z.i. zeer belangrijke rol van genetische factoren. Een
groot aantal Europese onderzoekers verduidelijkten op grond van transmissieproeven
en epidemiologische gegevens hun denkbeelden met betrekking tot de rol van virussen.
Men mag zich afvragen of niet (in overeenstemming met de visie van Bentvelzen
en zijn groep) ook bij het rund het „aanslaan" van een oncc^een virus door een of
een aantal genetische factoren bepaald wordt.

Interessant bleek het onderzoek naar chromosomale afwijkingen, die bij runderen
met leucose vrij vaak gezien worden (Hare en Mc. F e e 1 y).\'Gebaseerd op een
karyometrisch onderzoek kwam U eberschar tot de overtuiging dat leucose bij
het rund primair - multiple ontstaat. Epidemiologisch onderhoek (Lazar en
Gasse) leerde dat in Frankrijk enzoötische leucose voorkomt. Enzoötische leucose
werd eveneens waargenomen bij in Joegoslavië geïmporteerde Deense runderen.
In de discussie werd na een kort verslag van Miss Anderson over epidemiologische
onderzoekingen in Groot-Brittannië (resultaat: geen aanwijzing voor enzootische
leucose) de opmerking gemaakt dat alle vee-exporterende landen dienen te zorgen
voor een dergelijk epidemiolc^isch onderzoek.

De ochtendvergadering van de derde dag was gewijd aan leucose bij kat, hond en
varken.

Het bleek dat het onderzoek bij de kat het verst gevorderd is; geslaagde transmissie
via celvrij materiaal werd gerapporteerd (J a r r e 11, Rickard). Bij honden kon
alleen na voorafgaande bestraling bij pasgeboren dieren lymfatische leucose opgewekt
worden (Moldovanu); mastcel-leucose kon na herhaalde passage via de weefsel-
kweek in niet-voorbehandelde honden overgebracht worden (Rickard).
Door dagelijkse toediening van Sr. 90 in het voedsel konden bij het varken ver-
schillende vormen van leucose worden opgemerkt (H o w a r d en medew.). Er werden
bij deze leucose-varkens „virus-like particles" en chromosoom afwijkingen waar-
genomen.

-ocr page 400-

Het laatste deel van het congres was gewijd aan leucose bij de mens.
Dmochowski hield een op sappige wijze gepresenteerde voordracht over leucose
bij mens en muis. Hij wees op de aanwezigheid van C-virus deeltjes in muizen met op
M. Hodgkin gelijkende aandoeningen en bij muizen lijdende aan auto-immuunziekten,
die leidden tot leucose. Bij de mens werden na uitgebreid speurwerk in een aantal
gevallen mycoplasma\'s gezien (27/119) en soms op C-virus gelijkende deeltjes. Bij
90% van de ouders van leucose patiëntjes was de immunofluorescentie positief.
Rauscher gaf een globale samenvatting over de stand van zaken van het ver-
gelijkend leucose-onderzoek en besprak de mogelijke rol van verschillende virussoorten.
Door een uitgebreid elektronenoptisch onderzoek (de H a r v e n) van gekweekte
menselijke leucosecellen bleek dat alleen uit weefsel van Afrikaanse Burkitt-tumoren
virus, een „Herpes like type", werd gevonden. In een Pools rapport (Aleksandro-
wiczen Halikowski) werd een aantal gevallen van leucose bij pas-gevaccineer-
de (vaccinia) kinderen besproken.

Concluderend: een overladen, onvoldoende geselecteerd program met toch een aantal
waardevolle voordrachten. Uit de voordrachten en discussies bleek dat voortdurend
vorderingen gemaakt worden, zij het op het ene terrein (muis, kat) meer, op het
andere terrein (rund) minder. Interessant leken enkele voorlopige mededelingen
over geslaagde pogingen om d.m.v. virus uit één diersoort leucose bij een andere
soort op te wekken (Dunne: rund - muis, Chin: hond-muis). In dit vlak ligt
ook de mededeling van Boiron dat Rauscher (muizen)-virus kan groeien op
gekweekte mensencellen.

Dit congres bleek vooral van groot belang als trefpunt voor werkers in de ver-
schillende disciplines.

IV. Misdorp.

GEVAREN DIE DE MERRIE BIJ DE GEBOORTE VAN HET VEULEN
BEDREIGEN

(Paardengezondheidskalender, april 1967.)
De naderende geboorte van het veulen wordt aangekondigd door de volgende ver-
schijnselen bij de merrie: de bekkenbanden naast de staart zijn ingevallen. Men kan
de staart met weinig moeite hoog oplichten. De uier is vrij sterk gezwollen. Tijdens
beweging wordt ze niet meer zacht en wordt dan ook niet kleiner. De uier is dan
niet als eerder alleen maar zuchtig gezwollen geweest, doch is opgezet door biest-
vorming.

Bij de helft of meer van de merries verschijnt in de laatste uren, soms tot 48 uren
of zelfs langer vóór de geboorte een z.g. harsdroppel (ingedroogde biest) aan het
slotgat van elke tepel, het z.g. kegelen.

In de weide ziet men de merrie zich afzonderen van andere paarden of zich daar
erg prikkelbaar tegen gedragen. De kling is meestal gezwollen.

Vlak vóór de geboorte wordt de merrie meestal onrustig, gaat wel veel liggen en op-
staan, kijkt veel achterom naar de flank, slaat soms met de achterbenen naar de buik,
is zoekende in de stal, neemt soms een houding als als bij urineren zonder dat er
urine geloosd wordt. De staart wordt op geregelde ogenblikken gelicht. De merrie
begint te zweten. Bij sommige merries merkt men deze verschijnselen niet op en ze
brengen het veulen in ijltempo ter wereld zodra de mensen zich uit de stal hebben
verwijderd en het licht is uitgeschakeld (meestal \'s nachts).

Het kan ook gebeuren, dat de verschijnselen soms reeds enkele dagen, ja zelfs enkele
weken vóór de geboorte optreden; vooral bij oude of verzwakte merries. Het is soms
moeilijk deze gevallen te onderscheiden van die waarbij het geboorteproces wel aan
de gang is, doch de merrie niet begint te persen omdat noch waterblaas noch delen
van de vrucht de bekkeningang zijn gepasseerd.
Het laatste kan voorkomen als gevolg van:

1. onvoldoende weeën;

2. de vrucht bevindt zich in een teruggeslagen baarmoederhoorn;

-ocr page 401-

3. een slag in de baarmoeder;

4. de baarmoedermond ontsluit niet voldoende als gevolg van littekenvorming
(het gevolg van inscheuren bij een vorige geboorte of verwonding bij een
dekking);

5. een abnormaal zwaar veulen;

6. tweelingdrachtigheid;

7. abnormale ligging van het veulen b.v. stuitgeboorte met teruggeslagen achter-
benen of dwarsligging van het vuelen.

Ook een afgestorven veulen of een misvormd vuelen kunnen dergelijke moei-
lijkheden bij de geboorte opleveren.

In vele gevallen zal men vanwege de uitvloeiing van slijm en vruchtwater kunnen
konkluderen dat de geboorte aan de gang is, in andere gevallen zal men zich onge-
rust maken omdat de uitwendig waarneembare verschijnselen, iets gelijkende op
koliek, zolang blijven voortduren. Men doet dan verstandig de hulp van de dierenarts
in te roepen voor het instellen van een nader onderzoek. Bij te lang wachten kun-
nen ernstige komplikaties optreden zoals een scheur in de baarmoederwand, waar-
door buikvliesontsteking en de dood optreedt, of wel afsterven van het veulen met
daarop volgend baarmoederontsteking, soms ook hoefbevangenheid. Wanneer de
vrucht zich in een teruggeslagen baarmoederhoorn bevindt, kan meestal alleen
keizersnede nog uitkomst brengen. Wacht men daarmede te lang, dan zullen de
benen van het veulen een uitweg zoeken naar achteren, de wand van de baarmoeder-
hoorn doorboren en vervolgens ook de schedewand of de wand van de endeldarm.
Meestal is het veulen dan reeds dood en voor de merrie is de afloop ook noodlottig.
Een slag in de baarmoeder komt een heel enkele keer bij de merrie voor. Men ziet
lichte koliekverschijnselen. Aarsopening en boveneinde van de kling zijn wat naar
binnen getrokken. Aan het verloop van de plooien in de schedewand kan de deskun-
dige uitmaken of de baarmoeder naar rechts of naar links omgeslagen is. Soms kan
een deskundige met moeite de baarmoedermond passeren en door bepaalde manipu-
laties aan het veulen de baarmoeder met inhoud terugdraaien. In andere gevallen is
keizersnede te proberen.

In elk geval is de afwijking veel ongunstiger te beoordelen dan bij het rund. Blijkt
het mogelijk de draaiing op te heffen, dan is de levenskans van het veulen toch nog
uiterst gering.

Bij littekenvorming in de baarmoedermond zal de dierenarts deze operatief moeten
verwijden of keizersnede toepassen. Ook in de overige genoemde gevallen zal de
dierenarts meestal wel redding kunnen brengen, soms met opoffering van het
veulen. Voorwaarde daarbij is, dat de deskundige hulp tijdig is ingeroepen.
Ook bij een vlot verlopend geboorteproces dreigen er wel gevaren voor de merrie.
Als gevolg van de hevige buikpers kunnen niet alleen verscheuringen in de boven-
wand van schede en kling optreden, vooral bij eerstbarende en vette merries, doch
ook komt het voor dat een been van het veulen de bovenwand van de schede en de
wand van de endeldarm doorboort en via de aarsopening naar buiten steekt terwijl
het hoofd en het andere voorbeen via de kling te voorschijn treden. Wordt hierbij
niet snel een deskundige ingeschakeld dan zullen schede en endeldarm met tussen-
li.ggend weefsel helemaal openscheuren en de dam tussen kling en aarsopening zal
verdwijnen. Deze situatie komt nogal eens voor als een voorbeen aanvankelijk wat
teruggebleven is.

Ook bij rugligging van het veulen is het gevaar groot dat het veulen de bovenwand
van de schede zal doorboren.

Het is zelfs voorgekomen dat een levend veulen via een ernstig beschadigde aars-
opening ter wereld kwam.

De dierenarts zal proberen de uitscheuringen zo goed mogelijk te hechten. Het is
echter geen zeldzaamheid dat er inwendig een open verbinding tussen schede en
endeldarm blijft bestaan en de mest via de kling naar buiten komt (fistelvorming).
Tijdens hevig persen van de merrie kan het voorkomen dat de pisblaas van de
merrie zich omstulpt en als een rode ballon buiten het lichaam zichtbaar wordt;

-ocr page 402-

niet de verwarren met de vruchtblaas. Zodra dit optreedt dient direkt deskundige
hulp te worden ingeroepen omdat tijdens het uitdrijven van de vrucht beschadiging
van de blaas kan optreden.

Tijdens de geboorte kunnen ernstige bloedingen optreden, bij jonge merries wel in
de bekkenholte als gevolg van een zwaar verlopende geboorte, bij oudere merries
meestal elders in de buik. Bij uitzondering kunnen bloedingen ook reeds vóór de
geboorte voorkomen.

De gevolgen van bloedvatscheuring kunnen ernstig zijn, zelfs na een ogenschijnlijk
normale geboorte. Enkele uren na de geboorte, soms ook cen paar dagen er na, treden
koliekachtige verschijnselen op, de blik van de merrie wordt angstig, starend, de
slijmvliezen worden bleek en de lichaamstemperatuur daalt beneden normale waar-
den. De dood kan verrassend snel intreden.

Bij sterke weeën en onder invloed van een hevige buikpers kan bij de ingang van
de bekkenholte op de endeldarm en eventueel darmen die in de bekkenholte zijn af-
gedaald, een zware druk worden uitgeoefend waardoor beschadiging (inklemming)
en zelfs scheuring van de darmen kan optreden.

.\\ls het paard achter lager ligt dan vóór, zal bij stuitgeboorte, als het achterstel van
het veulen de bekkeningang passeert, een gevaarlijke toestand kunnen ontstaan en
des te erger als ook nog ondeskundig trekkracht wordt uitgeoefend. De kans dat
darmen worden afgeklemd is dan groot. In de meeste gevallen zal de dood van de
merrie vrij snel intreden. Is er nog geen scheuring van de darm opgetreden, dan
volgt bij uitzondering soms een chronisch verlopend ziektebeeld. De dierenarts kan
hierbij met laxeermiddelen, klysma\'s e.d. soms nog goede resultaten bereiken.

Tenslotte zouden we nog enkele goede raadgevingen willen geven.
Roept deskundige hulp in zodra U merkt dat het geboorteproces niet normaal zal
verlopen. In afwachting van de komst van de dierenarts zal men de merrie lopende
houden. Het veulen zakt wat terug en er wordt dan niets geforceerd.
Als men merkt dat het veulen in rugligging geboren zal worden, dan is het dikwijls
voldoende de merrie op te jagen en even af te stappen. Desnoods kan men deze
handeling herhalen als het veulen nog geen normale positie heeft ingenomen. Zijn
hoofd en voorbenen echter reeds naar buiten getreden dan handelt men anders.
Men kruist de voorbenen boven de knieën en trekt. Het veulen draait zich dan
gemakkelijk in een normale positie.

Bij stuitgeboorte is deskundige hulp gewenst, immers hierbij raakt de navelstreng
gauw ingeklemd en bestaat gevaar voor het leven van het veulen. De geboorte moet
snel verlopen zodra de hakken van de achterbenen zichtbaar worden.
Eerder wezen we reeds op het gevaar voor inklemming van darmen. In afwachting
van de komst van de dierenarts zal men de merrie afstappen.

Sommige paarden brengen het veulen staande ter wereld. Men zal daarbij zorg dra-
gen dat de naar buiten tredende delen van het veiden niet beschadigd worden tegen
muren, deuren of voerbak. Ook moet het veulen opgevangen worden opdat het niet
plotseling naar beneden valt. Voor het veulen kan dit noodlottig zijn doch ook voor
de merrie. De hoeven van de achterbenen kunnen de bovenwand van de schede be-
schadigen.

Als de geboorte binnen een uur na de geboorte nog niet is afgekomen, zal men van
een abnormale toestand kunnen spreken. Is ze na 6 uren nog niet gekomen dan
waarschuwt men de dierenarts, die ze zal verwijderen, liefst binnen 8 uren, doch
in elk geval binnen 12 uren.

Bestaande infekties moeten deskundig worden behandeld omdat ze gemakkelijk aan-
leiding geven tot het optreden van hoefbevangenheid en ook een volgende bevruch-
ting kunnen verhinderen.

Bij abnormaliteiten van de nageboorte zal men de merrie bij de eerste hengstig-
heidsverschijnselen nog niet laten dekken.
Tenslotte nog de volgende opmerking:

Men zal met een hoogdrachtige merrie voorzichtig omgaan, vooral niet zwaar laten

-ocr page 403-

werken om het gevaar voor scheuring van bloedvaten naar en in de baarmoeder
te verkleinen.

Verstrek de merrie in de laatste dagen wat gemalen lijnzaad door het voer b.v.
1 a 2 ons, voor een laxerende werking en ga ze dagelijks wat afstappen. Een en
ander is nuttig ter voorkoming van koliekaanvallen en het optreden van sterke
zuchtige zwellingen aan buik en benen.

DE ERKENNING V.AN WETENSCHAPPELIJKE TITULATUUR EN DIPLO-
MA\'S IN DE E.E.G.

(J. P. de Crayencour in Revue du Marché Commun., januari 1967.)

Eén van de doelstellingen van het Verdrag van Rome is de bevordering van het vrije
persoonsverkeer tussen de lidstaten onderling waarmede de problematiek van de er-
kenning van de wetenschappelijke titulatuur c.q. diploma\'s nauw is verbonden. Ten
aanzien van dit laatste voorziet artikel 57 lid 1 van het Verdrag van Rome in
directieven, die gericht zijn op de wederzijdse erkenning van diploma\'s, certificaten
en andere vereisten.

De ervaring, hiermede opgedaan, heeft het volgende geleerd.

1. Indien de opleiding in de diverse landen gelijkwaardig is om te beantwoorden
aan de eisen van het vestigingsrecht, dat wil zeggen om arbeid in een andere
lidstaat mogelijk te maken, dan kan een richtlijn worden voorbereid en stelt de
Europese Commissie de wederzijdse erkenning van de betrokken diploma\'s voor.

2. Indien er echter belangrijke verschillen bestaan in de opleiding voor een bepaald
beroep zijn er twee mogelijkheden: ofwel de instelling van een aanvullend examen,
ofwel de opstelling van een minimum studieprogramma waaraan de ledenstaten
zich hebben te houden.

3. Tenslotte kunnen overgangsmaatregelen worden getroffen indien de procedure
voor de wederzijdse erkenning van de betrokken diploma\'s te lang zou duren.

Auteur geeft vervolgens een overzicht van de stand van werkzaamheden. Voorstellen
voor directieven voor de volgende beroepen zijn in voorbereiding: architekt, ingenieur,
boekhouder, wiskundige, agronoom, medicus, apotheker, tandarts, veearts, verpleeg-
ster, opticien en belastingexpert.

De wederzijdse erkenning van diploma\'s zou eigenlijk voor het einde van de over-
gangsperiode, dat wil zeggen voor eind 1969, geregeld moeten zijn, maar er zijn
vertragingen opgetreden. Reden hiervoor is onder meer dat men de technische
moeilijkheden heeft onderschat. Een tweede reden is dat de Commissie en de Raad
zich met urgentere zaken hebben moeten bezighouden. Toch zullen over enige
maanden de eerste teksten inzake de wederzijdse erkenning van diploma\'s aan de
Commissie en vervolgens aan de Raad en het Europese parlement worden voorgelegd.
Er zullen nog wel wat misverstanden uit de weg moeten worden geruimd maar er is
geen enkele reden om aan tc nemen dat de leden-Staten bezwaar zullen maken tegen
de uitvoering van dit gedeelte van het Verdrag van Rome.

(F.O.I.B. Informatie no. 28)

-ocr page 404-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER

Over de maand juli deden zich in West-Duitsland 39 nieuwe gevallen van mond- en
klauwzeer voor, over augustus tot 23 augustus 30. Het betreft de deelstaten Nordrhein.
Westfalen en Niedersachsen.

In België werd in juli één geval van mond- en klauwzeer gemeld. Het deed zich voor
in West-Vlaanderen en bleek van het type Oi te zijn.

X\'ARKENSPEST

Het aantal gevallen van varkenspest in West-Duitsland bedroeg over de maand juli 28.
In België was het aantal gevallen van varkenspest over de maand juni 44.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de maand juli deden zich in Spanje 86 gevallen van .Afrikaanse varkenspest
voor, waarbij 7000 varkens waren betrokken. Hiervan stierven 522 dieren aan de
ziekte en 1424 waren door de ziekte aangetast.

In Italië deden zich van 1 tot en met 15 juli 4 nieuwe gevallen van .Afrikaanse
varkenspest voor.

R.ABIËS

Over de maand juni werd rabiës in West-Duitsland vastgesteld bij 23 runderen, 15
honden, 18 katten, 1 pony, 180 vossen, 13 marters, 15 reeën, 8 dassen en 1 bunzing,
totaal 274 dieren.

Over juni kwamen in België 22 nieuwe gevallen van rabiës voor, in Luxemburg over
de maand juli 16 gevallen.

RECTIFICATIE

Iri de staat van gevallen van besmettelijke veeziekten over de maand juni 1967 in
het vorige tijdschrift, is een fout geslopen. In totaal kwamen 107 gevallen van rot-
kreupel bij schapen voor en wel Groningen 8, Friesland 45, Drenthe 3, Overijssel 1,
Gelderland 2, Utrecht 3, Noord-Holland 41 en Zuid-Holland 4.

VARKENSPEST

Over het eerste kwartaal 1967 kwamen in Nederland 87 gevallen van varkenspest voor
en wel 33 op fokbedrijven, 37 op mestbedrijven en 17 op gemengde bedrijven.
Per provincie zijn de cijfers:

Fok

Mest

Gemengtl

Groningen

Friesland

.—

.—

Drenthe

-—

Overijssel

6

9

2

Gelderland

10

6

4

Utrecht

6

8

5

Noord-Holland

2

3

1

Zuid-Holland

5

1

Zeeland

Noord-Brabant

6

6

4

Limburg

3

1236

Tijdschr.

Diergeneesk., deel 92,

afl. 18, 1967

-ocr page 405-

In 53 gevallen van de infectiebron bekend, in 16 op fokbcdrijven, 28 op mestbedrijven
en 9 op gemengde bedrijven.

Het totaal afslachtsysteem werd toegepast op 56 bedrijven en betrof 4110 dieren.
Hiei-van waren 21 fokbcdrijven met 1090 dieren, 25 mestbedrijven met 2069 dieren
en 10 gemengde bedrijven met 951 dieren.

Het partieel afslachtsysteem werd toegepast op 31 bedrijven en betrof 3044 dieren,
waarvan 12 fokbcdrijven met 870 dieren, 12 mestbedrijven met 1024 dieren en 7
gemengde bedrijven met 1150 dieren.

Hiervan werden 2242 dieren overgenomen, 836 van fokbcdrijven, 619 van mest-
bedrijven en 787 van gemengde bedrijven.

Gevaccineerd werden 716 dieren, 7 van fokbcdrijven, 371 van mestbedrijven en 338
van gemengde bedrijven.

N\'a enting werden geen bedrijven meer overgenomen.

DOORLOPENDE AGENDA

1967

September,

16, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Contactdag afd. Utrecht, Noord-Holland
en Zuid-Holland, (pag. 1173)

19, Postacademiale discussie-avond. Abattoir Amsterdam Oost, Veelaan.
(pag. 1105)

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.00 uur, hotel „de
Zon", Ommen. (pag. 1173)

20, Centrale M.R.IJ.-fokdag, 9.30 uur, Deventer (Sportpark).

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.15 uur, hotel Kessels,
Roermond, (pag. 1174)

21, Promotie Drs. H. J. Breukink, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht
(pag. 1242)

22, 4e Veterinaire Ruiterdag, Landgoed Midden Heuven, Rheden (Gld.).
(pag. 1 155, 1228)

22—27, Tentoonstelling „Medica 67", Irenehal, Utrecht, (pag. 1230)

23, Groc-p Geneeskunde v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
19.30 uur, Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 919)

23, Oud-leden „Absyrtus", Reünie, 11.00 uur. Hotel Figi, Zeist. (pag. 1155)

28, Afd. Groningen-Drenthe K.N.M.v.D. Herdenking 125-jarig bestaan,
.\'Kula Rijksuniversiteit Groningen, (pag. 1780 (1966), 1241)

29—30, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. 114e Algemene Ver-
gadering, Groningen, (pag. 1780 (1966), 1170, 1241)

Oktober,

2—7, 2e Intern. Leverbot Colloquium, Wageningen. (pag. 532)
f—5, F.R.S. Leeuwarden, stierenkeuring,
t -7, Ornitophilia, Utrecht.

5, Promotie Drs. F. J. Gronuners, 16.15 uur, Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 1242)

10—19, TentoonsteUing „Het Instrument", Utrecht, (pag. 675)

12, Afschcidscollcge Prof. Dr. L. Seekles. 15.00 uur, Groot-Auditorium,
Rijksuniversiteit Utrecht.

12—14, Dtsch. Vetmcd. Gesellschaft. Congres Ziekten van Kleine Huisdieren,
München, (pag. 1047)

16—19, Intern. Slagersvaktcntoonstelhng „Slavakto 1967", Utrecht.

19, Promotie Drs. H. J. G. Grooten, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 1243)

25—27, Diergeneesk. Stud. Kring, 7e Lustrum, Utrecht, (pag. 759)

26, Promotie Drs. W. Th. Truijen, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 1243)

-ocr page 406-

November,

9, Veeartsenijkundige Dienst. 10c Voorlichtingsdag, Jaarbeurs Restaurant,
Utrecht.

21, Postacademiale discussie-avond. Ant. v. Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat
106, Amsterdam Oost. (pag. 1105)

December,

14, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.30
uur. Restaurant Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 991)

1968

Februari,

20, Postacademiale discussie-avond. Restaurant Natura Artis Magistra,
Plantage Middenlaan, Amsterdam, (pag. 1105)

April,

16, Postacademiale discussie-avond. Lab. Bloedtransfusiedienst Ned. Roode
Kruis, Alb. Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart. (pag. 1105)

Mei,

7—10, Viering 200-jarig bestaan Diergeneeskundige Hogeschool, Wenen. (pag.
1773 (1966))

8, A.C.V.-Controle. Landelijke studiedag. „De Blije Werelt", Lunteren.
10—17, Gesellschaft f. Versuchstierkunde. Congres, Wenen. (pag. 912)
Juli,

14—20, 2e Wereldconferentie Dierlijke Produktie, Universiteit van Maryland,
U.S.A. (pag. 838)

September,

13—17, World Ass. Buiatrics. 5e Int. Congres, Opatija (Joego-Slavië). (pag.
981)

-ocr page 407-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Dr. B. Eggink

Op dinsdag 11 april 1967 is te Twello overleden
Dr. Barthold Eggink.

Hij werd geboren op 5 maart 1886 te Twello, ge-
meente Voorst. Na de lagere school aldaar en de
H.B.S. te Deventer te hebben afgelopen ging hij naar
de toenmalige Rijksveeartsenijschool te Utrecht, waar
hij in 1909 het veeartsdiploma behaalde.
Na de vervulling van zijn militaire plichten als paar-
denarts werkte hij ter voorbereiding van zijn promotie
aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam. Hij promo-
veerde in 1914 aan de Universiteit te Bern op een
dissertatie „Aetiologie der Metritis beim Rinde".
Na de promotie vestigde hij zich te Twello om aldaar
met zijn vader de praktijk uit te oefenen. In Twello
waren enkele vleeswarenfabrieken, waaronder een
groot bacon-exportbedrijf zodat er al heel vroeg een
Rijkskeuringsdienst werd ingesteld met zijn vader als
Rijkskeurmeester i.b.d. In deze functie volgde zijn zoon
Barthold hem later op.

In 1917 huwde hij met Mejuffrouw H. ]. A. Eggink
te Beetsterzwaag, uit welk huwelijk twee dochters en
een zoon werden geboren.

Tot 1919 deed hij de uitgebreide praktijk met zijn
vader.

In 1922 trad de Vleeskeuringswet in werking en werd
hij benoemd tot Hoofd van de Vleeskeuringsdienst
van de gemeente Voorst. Deze dienst behoorde, mede
door de vleeswarenindustrieën in de gemeente, tot een
van de grootste in het land. In het begin was het geen
gemakkelijke taak de nieuwe voorschriften in te voeren.
Een in deze streek gebruikelijke gewoonte op eigen
bedrijf varkens te slachten, bestemd voor de fabrieken,
was nu bij de wet verboden. Met de nodige tact en
goed bekend met de lokale toestanden heeft hij hieraan
een eind kunnen maken door deze slachtingen te cen-
traliseren in enkele op zijn advies opgerichte slacht-
plaatsen die aan de wettelijke voorschriften voldeden.

-ocr page 408-

Met de oprichting van een gemeentelijke slachtplaats
met koelinrichting en laboratorium voor spoed- en
noodslachtingen en een ophaaldienst voor kadavers was
deze dienst voortreffelijk geoutilleerd en voor vele
gemeenten een voorbeeld. Naast deze werkzaamheden
bleef hij nog steeds met veel interesse praktijk doen.
Hij was een zeer goed klinicus en had veel belang-
stelling voor het landbouw- en veeteeltbedrijf.
Het is hem zeer aan het hart gegaan dat in 1937 de
keuringsdienst vol-ambtelijk werd en hij de praktijk
over mpest doen aan collega J. v. d. Veen.
De jacht speelde een belangrijke rol in het leven van
de familie Eggink. Hieraan kon hij zich na zijn pen-
sionering, in 1951, volledig wijden. Daarnaast had hij
nog een hobby van zijn zoon overgenomen, nl. het
fokken van Australische parkieten. In de tijd dat de
jacht gesloten was besteedde hij hier veel tijd aan.
Collega Eggink was geen man voor het verenigings-
leven. Hij kwam zelden op de vergaderingen van de
Maatschappij. Het was echter niet zo dat hij er geen
belangstelling voor had, want hij volgde alles wat er
in de Maatschappij omging. Van de vooruitgang in de
veterinaire wetenschap was hij door het bijhouden van
de literatuur goed op de hoogte.

Hij is in zijn loopbaan weinig ziek geweest. De laatste
twee jaren ging hij zichtbaar achteruit en moest ten-
slotte in het ziekenhuis worden opgenomen tot het
einde kwam op 11 april 1967.

Zijn vrouw en kinderen zullen hem zeer missen. Hij
was een goed echtgenoot en vader.
Hij ruste in vrede.

Deventer, B. LOK.

-ocr page 409-

VAN HET BUREAU

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

114e Algemene Vergadering

Nadere mededeling damesprogramma

Op vrijdag 29 september, \'s morgens om 10 uur, staat bij de Rijksuniversiteit te
Groningen een bus klaar, die de dames regelrecht naar de Hortus Botanicus brengt.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Groningen-Drenthe

VIERING 125-J.^RIG BESTAAN

Ter attentie van de oud-leden van de Afdeling Groningen-Drenthe deelt het Bestuur
van deze afdeling mede dat ook
alle oud-leden van de afdeling van harte welkom
zijn bij de viering van het 125-jarig bestaan, zowel \'s middags als \'s avonds.
Men geve zich hiervoor op bij de secretaris van de afdeling, collega
J. S. van der
Kamp, Henricus Muntinglaan 11, Haren (Gr.).

Afdeling Zuid-Holland

Ten gevolge van het tussentijds aftreden van collega J. B oom en collega G. V og e 1-
z a n g wordt het secretariaat van de .Afdeling Zuid-Holland behartigd door collega
G. Muller, Nansenstraat 58, Gouda.

Als nieuw lid traden tot het bestuur toe de collegae H. v. d. R e e en J. S. W i t t e-
V e e n.

ACTUALITEITEN

Promotie collega A. Th. van \'t Klooster

Op donderdag 8 juni j.1. promoveerde collega A. Th.
van \'t Klooster tot doctor in de diergeneeskunde,
op het proefschrift getiteld: „De toestand van Calcium,
Magnesium cn enkele andere mineralen in darminhoud
en mest van herkauwers in verband met hun resorptie".
De le promotor was Prof. Dr. E. Brouwer, de 2e
promotor was Prof. Dr. Th. de Groot. Het onder-
zoek werd verricht in het Laboratorium van Fysiologie
der Dieren van de Landbouwhogeschool te Wage-
ningen, directeur: Prof. M. F r e n s.
Het proefschrift behelst een onderzoek naar de verde-
ling van Na., Ca., Mg. en P. over het ultrafiltreerbare
en het niet-ultrafiltreerbare gedeelte van de mest en
van de darminhoud bij koeien. Daarbij werden diverse
fistels aangelegd, o.a. in pens, blinde darm, duodenum
en ileum.

Collega van \'t Klooster werd op 6 april 1933 geboren te Hoogland. Na in 1952
in Hilversum zijn eindexamen H.B.S. B te hebben afgelegd, begon hij zijn studie
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Met een 2-jarige onderbreking wegens militaire
dienst werd het dierenartsdiploma gehaald in 1960. Daarna trad hij in dienst van de
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. en werd te werk gesteld
aan het Laboratorium voor Fysiologie der Dieren te Wageningen.

-ocr page 410-

Op dit instituut bewerkte hij zijn proefschrift. In 1963 en in 1965 werkte hij dank zij
een stage-beurs van Z.W.O. aan het Institute of Animal Physiology nabij Cambridge
en ook aan het Rowett Research Institute te Bucksbum bij Aberdeen (op uitnodiging
van dit instituut).

Sinds 1 oktober 1966 is hij verbonden aan het Laboratorium voor Fysiologie der
Dieren van de Landbouwhogeschool te Wageningen, waar hij zich bezig houdt met
digestie-fysiologische onderzoekingen.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae

J. Minderhoud, Bergsteijnlaan 12, Tuk, Post Steenwijk.
H. Nijland, Obrechtstraat 34, Utrecht.
J. P. W. M. van der Putten, Stationslaan 1, Deurne.
P. A. J. Rops, Chaamseweg 10, Ulvenhout.
O. M. Verhorst, van Nijenrodestraat 17, \'s-Gravenhage.
Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde voor de collegae

R. Back, Mauritsstraat 123, Utrecht.

H. J. Nederhorst, Joop IJsbergstraat 4, Amsterdam (W).
J. A. Smak, Kerkstraat 12, Bleskensgraaf.
J. G. Vos, Oude Kerkstraat 9 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Band, W., Hazerswoude-Rijndijk, naar Goeverneurplantsoen 2 aldaar, tel. (01714)
61 1, b.g.g. (01710) 40 75 9, gr. 593845, P., geass. met IJ. Krol te Leiden. (163)
Foreest, Jhr. A. K. van, van Utrecht naar Odijk, Abdijgaarde 6, tel. (03405) 19 83
(privé), (030) 71 55 44 (bur.), gr. 457569, wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., Klin.
V. Vet. Verloskunde en Gynaecologie). (177)

Golstein Brouwers, F. M. H. van. Alkmaar, tel. gew. in 11 11 0. (179)

Heivoort H. F. J M. van. Moergestel, naar Kromweistraat 5 aldaar, tel. (04243)
53 6, P. (184)

Kroneman, Dr. J., Utrecht, tel. gew. in 51 05 96. (195)

Luitjens, P. B., Lemmer, tel. gew. in 15 77. (199)

Neeteson, F. A., Utrecht, tel. privé gew. in 51 06 77. (203)

Poll, P. H. A., Zeist, Kersbergenlaan 16, tel. (03404) 15 10 2, gr. 676486, P. (kl.

huisd.), Hfd. Centraal Dierenlab. Stichting Acad. Ziekenhuis Utrecht. (207)
Rodenhuis, P., Dussen, Molenkade 12, tel. (04169) 25 8 (privé), (04160) 21 34
(bur.), h.k., dir. ab. Waalwijk. (210)

Schuurmans, W,, van Den Haag naar Ruinerwold, Dijkhuizen 92, tel. (05222) 22 1,
wnd. D. (214)

Slikkerveer, A., Maasland, Kon. Juhanaweg 184, tel. (01899) 44 70, P. (inl. 215)
Smit, H. F., van Amstelveen naar Wilnis, Burg. Padmosweg 74. (215)

Wintzer, Dr. H. J., Utrecht, tel. gew. in 51 24 56. (236)

Promoties

Op donderdag 21 september a.s. om 16.15 uur hoopt collega H. J. Breukink te
Utrecht aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, ge-
titeld „Bloedvolume- en hartminuutvolumebepalingen bij runderen met behulp van
broomsulfaleïne".

Op donderdag 5 oktober a.s. om 16.15 uur hoopt collega F. J. Grommers te Utrecht
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld
„Veterinaire aspecten van de huisvesting van melkvee".

-ocr page 411-

Op donderdag 19 oktober a.s. om 16.15 uur hoopt collega H. J. G. Grooten te
Heythuysen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift,
getiteld „Een onderzoek naar het voorkomen van aminozuren, voornamelijk hypo-
taurine en ketozuren in sperma en genitaal-apparaat van de beer".

Op donderdag 26 oktober a.s. om 16.15 uur hoopt collega W. Th. Truijen te Boxtel
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Enige
zoötechnische aspecten van enzoötische pneumonie bij varkens".

Overleden:

Dr. A. J. S. van Alphen te Leiden.

Het Beleggingsfonds
voor Medici (A° 1947)

heeft een nieuwe loot gekregen
onder de naam

Opbouwfonds
voor Medici (A° 1967)

Alle artsen, tandartsen en
dierenartsen worden hierover
één dezer dagen schriftelijk
gedocumenteerd.

Alle gewenste inlichtingen
worden verstrekt door de
directie van de twee Fondsen;
N.V. Hollandsche Belegging
en Beheer Maatschappij,
Amsterdam, Keizersgracht 706

Gevraagd voor direct of binnenkort

EEN ASSISTENT

in plattelandspraktijk in het oosten des lands. Voorlopig tot en met mei
1968.

Brieven onder nr. 79/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 412-

Gemeente Breda

Burgemeester en wethouders roepen sollicitanten op voor
de op 1 januari 1968 vacante betrekking van

ADJUNCT-DIRECTEUR
VAN HET

OPENBAAR SLACHTHUIS
EN DE VLEESKEURINGSDIENST

tevens dierenarts - bacterioloog.

De vleeskeuringsdienst Breda omvat 14 gemeenten.
Salaris: van ƒ 2.162,— tot
f 2.653,— per maand;
Aanstelling boven het mlnimumsalaris is mogelijk.

De premie AOW komt voor rekening van de ge-
meente.

Sollicitaties voor 30 september 1967 te richten aan burge-
meester en wethouders van Breda.

-ocr page 413-

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

nóóif meer breuk! en... honderden guldens besparing!

Vraag Uw instrumentenhandel, of L\'Univers, Pr. Bernhardlaan 9 - Bussum.

Jong meisje zag zich gaarne geplaatst als

dierenarts-assistente

Bij voorkeur in de provincie Gelderland of Utrecht.
Brieven aan Mej. R. Broekhuis, Langstraat 53, Barneveld.

Gevraagd In overwegend grote-huisdieren praktijk

EEN ASSISTENT

Huis met tuin beschikbaar
Brieven onder nr. 73/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Jong meisje zag zich gaarne geplaatst als

assistente van een dierenarts,

liefst grote huisdieren.
Intern; is genegen huishoudelijk werk erbij te verrichten.
Telefoon 02517-324.

OOK U

wordt overstelpt door werkzaamheden, die ook door een assistente
kunnen worden verricht.
Ik ben apothekers-assistente, oud 19 jaar en ben bereid U te helpen.

Greetje van der Heden
Koppoellaan 15, Rijpweterlng (Z.H.)

Voor direct gevraagd

EEN ASSISTENT

in plattelandspraktijk In het oosten des lands. Huis beschikbaar, tewerk-
stelling bedoeld als associatie-aanloop.

Brieven onder nr. 74/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Per 1 januari 1968 gevraagd

een assistent

in grote-huisdieren praktijk In het zuiden des lands. Liefst met 1 of enkele
jaren praktijkervaring. Associatie na een jaar Inlooptijd ligt In de bedoeling.
Brieven onder nr. 75/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 414-

Faculteit der Diergeneeskunde
van de Rijksuniversiteit te Utrecht

Bij het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten kan worden ge-
plaatst

DIERENARTS

die in staat is een werkzaam aandeel te nemen in het wetenschappelijk
onderzoek op het gebied der protozoaire ziekten en assistentie te ver-
lenen bij het onderwijs.

Voorkeur genieten zij die reeds over enige ervaring in de tropen be-
schikken of te zijner tijd een werkkring in de tropen ambiëren.
Geïnteresseerden kunnen voor het verkrijgen van nadere inlichtingen
contact opnemen met Prof. Dr. D. Zwart van bovengenoemd instituut.

Assistent gevraagd

in grote-huisdieren praktijk in het oosten des lands.

Brieven onder nr. 76/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Meisje, diploma Ulo III en diploma typen zag zich gaarne geplaatst
als

ASSISTENTE

bij een dierenarts. Het liefst in het oosten van het land.
Brieven aan mej. J. Garritsen, Zutphenseweg 82, Lochem.

Jongeman, 21 jaar, zou zich gaarne geplaatst zien als

dierenartsassistent

om ervaring op te doen.. Dpi.: L.L.S.; R.M.L.S.; in bezit van
rijbewijs. Omgeving Gooi en Eemland.
Brieven onder nr. 77/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Ruben
slaan 123, Utrecht of tel. 02159-32189._

Cand. Diergeneeskunde

zoekt een hem passende werkkring

Brieven onder nr. 78/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 415-

relax dokter relax

Maak U eens los van Uw
praktijk,wanneer U ontspan-
ning zoekt

S

§

overtuig U zelf |

want ook wij gebruiken een |
Graetz telefoon-antwoord- >

toestel 6

Bel 010-143210 en U zult I
spoedig meer horen van de

ROTTERDAMSE TELECOMMUNICATIE-
MAATSCHAPPIJ H.*.DElfTSESTRAAT17
ROTTERDAM - TELEFOON: 010-13.49.15*

HAEMOSTYPTICUM

helpt ook spontaan In de
diergeneeskunde bij
BLOEDINGEN, SHOCK
TRAUMATISCHE PIJN

Al naar gelang de aard van het geval
geeft men het dier 1 Kapsule in het
middageten of 20 cc oraal met water
verdund, eventueel door het eten, of

5 cc per injektie i.m. of i.v. bij levens-
gevaarlijke bloedingen.

Bij grootvee de 2- of 3-voudige dosis.
In enkele minuten staat de bloeding.
De wonden genezen sneller.
Goede verdragelijkheid en atoxisch.
De moderne eerste hulp in de
Diergeneeskunde.

6 stuks Revici-kapsules
20 cc Revici-oraol

3 X 5 cc Revicl-Ampullen
Kltniekverpakkingen

BESTELBON

Verzoeke literatuur en monsters van
HAEMOSTYPTICUM-REVICI.

(Verzoeke stempel en handtekening)

LABORATORIUM Dr. A. VAN OVEN

ZOUTKEETSINGEL 139-140
Den Haag - tel. 070 - 320238

SCHWARZHAUPT* KÖLN

TELEFOONBEANTWOORDAPPARATEN TELEFOONBEAN

-ocr page 416-

bescherming
tegen hondeziekte,
hepatitis (H.c.c.),
leptospirose
door

CANDUR-SHL

hondeziekte- hepatitis- leptospirose-
vaccin Behringwerke

gekweekt in een weefseicultuur van hondenieren

uitstekende beschermsnde werking

geen interferentie, omdat levend hondeziekte virus
is gecombineerd met geïnactiveerd H.c.c.-virus

-ocr page 417-

index-verzekering

Uw daguitkering veilig gesteld!

U weet dat waarneming bij
tijdelijke of blijvende arbeids-
ongeschiktheid een kostbare
zaak is. Voor U is een van jaar
tot jaar op de waardedaling
aangepaste daguitkering van
het grootste belang.

De MOVIR-Index-Verzekering
beschermt U bij geldontwaar-
ding. Deze advertentie zou
10
X zo groot moeten zijn om
U alles over de MOVIR-In-
dex-Verzekering te kunnen
vertellen.

Informeert U telefonisch of schrif-
telijk en U wordt geheel vrij-
blijvend voorgelicht.

ONDERLINGE VERZEKERING
VOOR ARTSEN TANDARTSEN
EN DIERENARTSEN,
Prins Hendriklaan 11, Zeist,
Postbus 88, tel.: 03404-12508.

-ocr page 418-

centrafarm

-ocr page 419-

dermatosen

zomer-eczeem

droog eczeem

nat eczeem

schimmelinfecties

demodex-schurft

ektoparasieten

jeuk

roos

regelmatige
verzorging
van kostbare
dieren

EINDELIJK EEN GOED
EN DOELTREFFEND PREPARAAT

selvet

ABBOTT N.V., 135, Stadhouderskade, AMSTERDAM

in de vorm van shampoo.
Flacons à 120 en 480 ml.

-ocr page 420-

HOLS-menu

voor honden en katten

uit de fabriek die uitsluitend
gespecialiseerd is in het berei-
den van voedsel voor hond en kat

\'dHols hondebrood
Hols kattebrood

(gewoon en superieur)

\'j Hols vlees

Hols katja (vis of vlees)
Hols paardevlees

\'a Hols spoedblik

Hols donatin

(bereid volgens
receptuur Prol. Donath)

Al onze vleesconserven bestaan
uitsluitend uit verse
slachtprodukten. verwerkt
onder strenge controle van de
vleeskeuringsdienst

Al onze produkten worden
regelmatig op constante
Verkrijgbnr bij de Hondealer kvïaliteit wetenschappelijk getest.

(dkfcnspeciaalzaak).

HOLS N V VALKENBURG Z -H

-ocr page 421-

Stichting Gezondheidsdienst
voor Pluinnvee te Soesterberg

vraagt — mede in verband met reorganisatie- en nieuw-
bouwplannen — voor spoedige in diensttreding een

DIERENARTS

met de nodige ervaring op het gebied van de pluim-
veeziektenbestrijding.

De aan te stellen medewerker zal een veelzijdige
taak te verrichten krijgen op organisatorisch/technisch
gebied vooral t.b.v. de georganiseerde ziektenbestrij-
dlng en -preventie, hygiënische maatregelen, bedrijfs-
voering enz. in een nader te bepalen gebied, bij
voorkeur In het midden des lands.
Salaris: Afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Belangstellenden kunnen zich voor het krijgen van nadere
inlichtingen wenden tot

Drs. W. J. Roepke, Directeur,

Amersfoortsestraat 49,

Soesterberg. (Tel. 03463-1617 en 1830).

-ocr page 422-

Mr. A. P. J. Fortuin

Mr. J. M. Muller

J. H. J. van der Steen
P. G. Weynands
E. J. A. Damm
J. J. Smeulders
G. M. Vocking
R. H. A. van Eyden

Fiscaal-Economische diensi voor de Artsenstand

Afdeling van
ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN
BELASTINGCONSULENTEN
Utrechi - \'t-Gravenhage • Nijmegen

Utrecht

Tel. 030 - 20241
Koningslaan 62

\'s-Gravenhage

Tel. 070 - 639908
Houtweg 3

Nijmegen

Barbarossastraat 54
Tel. 08800-32132

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken

2. Boekhoud-centraie voor de medische beroepen

3. Praktijk-overdradht, associatie en financiering

4. Verzekerings-Advies-Dienst

BIJ ARBEIDSONGESCHIKTHEID
UW BELANGEN
COLLEGIAAL BEHARTIGD!

Onderi. yerz.-Mij. van Artsen, Dierenartsen en Tandartsen D.T.0.

Prins Hendriklaan 30. Zeist, tel. 03404 - 1 64 76.
WIJ VERSTREKKEN U GAARNE ALLE GEWENSTE INLICHTINGEN

-ocr page 423-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Morbus Aujeszkyi bii katten

Morbus Aujeszkyi in cats

door J. HAAGSMA en P. R. RONDHUIS1)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Afdeling Rotterdam.

Inleiding

In de literatuur kan men weinig vinden over het voorkomen van de ziekte
van Aujeszky bij katten. Meestal zijn het gevallen, die terloops in publi-
katies over deze ziekte bij runderen, varkens en een enkele maal bij een
hond worden medegedeeld. Het zijn bovendien heel vaak waarschijnlijk-
heidsdiagnoses, want zelden werd bij deze katten virologisch onderzoek
verricht.

In Nederland hebben Burggraaf en Lourens (1932) het virus in
een mengsuspensie van materiaal, afkomstig van één hond en twee katten
aangetoond, zodat ook in dit geval niet onomstotelijk werd bewezen, dat
de katten met het virus van Aujeszky waren geïnfecteerd.
Aujeszky (1902), Lamont en Shanks (1939), Ercegovac
et
al.
(1958), DowenMcFerran (1963) en Härtung en Fritzsch
(1964) hebben het virus echter met zekerheid bij katten aangetoond met
behulp van dierexperimenten of celculturen.

In het hierna volgende wordt een uitbraak van de ziekte van Aujeszky bij
katten beschreven waarbij het virus voor de eerste maal in Nederland met
zekerheid bij deze diersoort werd aangetoond.

Beschrijving van het ziektegeval

Op 1 juni 1966 werd van dierenarts G. B. d e V o o g d te Wassenaar de
kop van een kat (nummer 1) en het kadaver van een andere kat (nummer
2) van dezelfde eigenaar ontvangen. Volgens de bijgevoegde anamnese
waren beide dieren gestorven na ernstige benauwdheidsverschijnselen. Op
één dier is door de behandelende dierenarts sectie verricht, waarbij als
belangrijkste afwijking longoedeem werd vastgesteld.

Er werd om een toxicologisch onderzoek gevraagd, waarbij de inzender
zich nog wel afvroeg hoe de abnormale jeuk was te verklaren, die één der
dieren had vertoond.

Later werd van de eigenaar, die 4 katten had bezeten, nog de volgende
aanvullende anamnese verkregen.

Op 28 mei was één der katten (nummer 1) ziek, hangerig.

Op 29 mei hoestte het dier, terwijl er bovendien verlammingsverschijnselen werden
waargenomen (de poes lag plat op haar buik met uitgestrekte poten).
Op 30 mei hoestte de kat nog, maar het dier was nu tevens zo erg gaan speekselen,
dat de hele kop ten gevolge hiervan nat was. In de loop van deze dag stierf de
kat zonder dat er ooit jeuk bij dit dier was waargenomen.

Op 30 mei was ook een andere kat (nummer 2) hangerig. Deze kat vertoonde
op 31 mei heftige jeuk aan de kop, waarbij grote plukken haar verloren gingen.
Het dier stierf nog dezelfde dag.

1  J. Haagsma en P. R. Rondhuis; wetenschappelijke hoofdambtenaren bij het
Centraal Diergeneeskundig Instituut; afd. Rotterdam, Postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 424-

Ten tijde van deze 2 sterfgevallen zijn ook de beide andere katten verdwenen en
niet meer teruggevonden.

Onderzoek van het ontvangen materiaal
Macroscopisch onderzoek

Van kat nummer 2 werd het gehele kadaver ontvangen. Het dier verkeerde
in een goede voedingstoestand. Bij de uitwendige inspectie viel de grote
kale jeukplek van de rechterwang en bij de rechtermondhoek op. De sub-
cutis was hierdoor oedeem sterk verdikt.

Bij verder onderzoek werd in de tracheaschede, speciaal rond de thymus,
eveneens veel oedeem gevonden. De longen waren oedemateus en de lever
licht gestuwd. De milt was niet gezwollen, terwijl ook de nieren niet af-
wijkend waren.

De maag was leeg en de darm iets atonisch. In de darm werden enkele lint-
wormen
(Dipylidium caninum) aangetroffen. Bij het uitnemen der her-
senen leken de meninges oedemateus.

Aan de kop van kat nummer 1 werden bij uitwendig onderzoek geen af-
wijkingen gezien.

Microscopisch onderzoek

Bij het histologisch onderzoek van de hersenen van kat nummer 1 werd
alleen in de pons cerebri een enkel gering perivasculair, rondcellig infiltraat
gevonden.

Bij kat nummer 2 leken de hersenvliezen lokaal iets verdikt door een rond-
cellig infiltraat, terwijl in de hersenen geen afwijkingen werden gezien.

Bacteriologisch onderzoek

Dit verliep bij de lever, milt, nier, hersenen, thymus en subcutis der jeuk-
plek van kat nummer 2 en van de hersenen van kat nummer 1 geheel nega-
tief.

Virologisch onderzoek

Van kat nummer 1 werden onderzocht de hersenen en van kat nummer 2
de hersenen, halsmerg, borstmerg, lendemerg inclusief de cauda equina,
oedeemweefsel mondhoek, lever, nier en inhoud van de dikke darm. De
hierbij gebruikte technieken werden reeds eerder beschreven (R o n d-
huis en Haagsma, 1966).

Uit de hersenen van kat nummer 1 en de hersenen, halsmerg en borstmerg
van kat nummer 2 werd het virus van Aujeszky in primaire varkensniercel-
culturen geïsoleerd. Alle vier isolaten werden door varkensserum, dat anti-
lichamen tegen het virus van Aujeszky bevat, geneutraliseerd.
Aangezien het hier een niet alledaagse virologische bevinding bij katten
betrof, waarbij slechts één der katten jeuk had vertoond, werd nagegaan
of met de hersensuspensies van de beide katten het klassieke beeld van de
ziekte van Aujeszky bij het konijn kon worden opgewekt. Dit gelukte inder-
daad door van elk der katten een hersensuspensie subcutaan bij een konijn
achter het linkeroor in te spuiten. Drie, resp. vijf dagen na de injectie
waren de konijnen gesuccombeerd en hadden zij zich op de injectieplaats
tot bloedens toe gekrabd.

-ocr page 425-

Nabeschouwing

De gevallen van Morbus Aujeszkyi, die in de literatuur zijn beschreven
bij de kat en de hond, betroffen vrijwel steeds dieren die op het platteland
in nauw contact met runderen en varkens leefden. Vaak was dan bij de
varkens de ziekte van Aujeszky vastgesteld of waren er runderen aan de
ziekte gestorven.

Het hierboven beschreven geval deed zich echter voor bij stadskatten, die
geen rechtstreeks contact hadden met landbouwhuisdieren.
De besmetting zal dus bij deze uitbraak op een andere wijze tot stand zijn
gekomen, waarbij aan een infectie via het voedsel gedacht kan worden.
Van de eigenaar werd vernomen dat de dieren kattebrood kregen, vaak
aangevuld met rauw gemalen vleesafvallen, bestemd voor honden (z.g.
liondevlees). Volgens de slager zat hier geen slachtafval van varkens in,
doch alleen van runderen. Dit laatste lijkt echter onwaarschijnlijk, gezien
het feit ,dat een infecde met het virus van Aujeszky voor het rund dodelijk
is, zodat bij deze diersoort geen virusdragers voorkomen in tegenstelling
met het \\ arken. Drie dagen voor de ziekte-uitbraak hadden de katten nog
\\an dit „hondevlees" gegeten. Voor een infectie met het voedsel pleit
eveneens dat de eigenaar alle vier katten tegelijk is kwijtgeraakt.
In dit verband dient erop te worden gewezen, dat vooral in Oost-Europa
op nertsenfarms verscheidene uitbraken van de ziekte van Aujeszky zijn
\\astgesteld, die door het voedsel werden veroorzaakt en waarbij dan
meestal slachtafval van varkens in het voer was verwerkt.
Zo beschreven H a r t u n g en F r i t z s c h (1964) een uitbraak op twee
farms die 15 km van elkaar lagen. Behalve veel nertsen stierven ook twee
katten en één hond na het voederen van varkenslongen die van hetzelfde
slachthuis afkomstig waren. Deze auteurs konden tevens bij een proefnerts
de ziekte opwekken door dit dier te voederen met materiaal, afkomstig van
een konijn dat aan de ziekte van Aujeszky was gestorven. Bij de sectie
\\an deze nerts werd een duidelijk oedeem aan de onderhals en in dc lon-
gen waargenomen, terwijl nertsen die intramusculair waren besmet, dit
verschijnsel niet vertoonden. De aanwezigheid van veel oedeem aan de
lials bij kat nummer 2 zou daarom eveneens kunnen pleiten voor een
voedselinfectie.

Ook Ercegovac (1960) beschreef een uitbraak bij katten op een
al)attoir in Belgrado die door besmette slaclitafvallen zou zijn veroorzaakt.

Het valt op dat de eerste kal zonder jeukverschijnselen is gestorven. Was
liei bij dit ene geval gebleven, dan zou wellicht niet aan de ziekte van
Aujeszky zijn gedacht, wat nu toch is gebeurd, omdat de tweede kal dit
sym])loom wel lieefl vertoond. Hei symptoom jeuk kan dus bij de kal ont-
breken.

Dit verschijnsel wordt trouwens niel bij alle diersoorten waargenomen. Zo
vertoont het rund steeds jeuk, het varken daarentegen hoogst zelden ol
nooit. Ook bij nertsen ontbreken steeds de jeukverschijnselen. De belang-
rijkste sectieafwijking bij deze diersoort is longoedeem, zoals ook bij deze
beide katten werd gezien.

Indien men dus bij de sectie van een kat oedeem van de tracheaschede
en de longen constateert, dient men differentieel diagnostisch aan de
ziekte van Aujeszky te denken, ook al heeft het dier tijdens het leven geen
jeukverschijnselen vertoond.

-ocr page 426-

De hond, van dezelfde eigenaar, die ook van het „hondevlees" had ge-
geten, zou eveneens lichte ziekteverschijnselen hebben vertoond. Dit v^^as
voor ons aanleiding van deze hond 3 weken na de ziekteverschijnselen
bloed af te nemen en het serum op neutraliserende antilichamen tegen
het virus van Aujeszky te onderzoeken. Als deze hond namelijk met het
virus van Aujeszky zou zijn geïnfecteerd en de infectie zou hebben over-
leefd, wat zeer onwaarschijnlijk is, bestond er een goede kans, dat het dier
neutraliserende antilichamen had gevormd. In het onverdunde serum kon-
den tegen 100 cultuur infectieuze doses Aujeszky-virus geen neutraliserende
anülichamen worden aangetoond.

Tijdens de ziekte heeft één der katten een persoon gebeten, die hiervan
geen nadelige gevolgen heeft ondervonden. Dit steunt de algemeen gang-
bare mening dat het virus van Aujeszky voor de mens ongevaarlijk is.

SAMENVATTING

Er wordt een uitbraak van Morbus Aujeszkyi bij katten in Nederland beschreven,
waarbij het virus rechtstreeks uit het centrale zenuwstelsel van twee katten werd
geïsoleerd in varkensniercelculturen. Twee andere katten van dezelfde eigenaar zijn
tijdens deze ziekte-uitbraak eveneens gestorven, maar waren niet voor nader onderzoek
beschikbaar.

Eén der katten sderf na jeukverschijnselen te hebben vertoond, bij de andere werden
deze niet gezien.

Het betreft hier katten uit een grote stad (\'s-Gravenhage) die geen enkel rechtstreeks
contact hadden met landbouwhuisdieren, zoals varkens en runderen.
De auteurs veronderstellen, mede in analogie met uitbraken op nertsenfarms, dat de
katten via het voedsel zijn geïnfecteerd. Dit voedsel bestond o.a. uit rauw gemalen
„hondevlees", waarin slachtafval van een abattoir was verwerkt.

SUMMARY

An outbreak of Aujeszky\'s disease in cats in the Netherlands is reported, in which the
virus was isolated directly from the central nervous systems of two cats in swine
kidney-tissue cultures. Two other cats of the sam owner also died during this out-
break but were not available for more detailed investigation.

One cat died after having shown symptoms of itching; these symptoms were not
observed in the other animal.

These were cats from a large town (The Hague), not in any direct contact with
farm animals such as pigs and cattle.

Also on the analogy of outbreaks on mink farms, the cats are believed to have been
infected through the food. Among other things, this foods consisted of uncooked
ground "dog\'s meat" in which offal from a slaughter-house had been incorporated.

RÉSUMÉ

Une éruption du morbus Aujeszkyi chez des chats aux Pays Bas est décrite, dont le
virus a été isolé directement du système nerveux central de deux chats, dans des
cultures de cellules rénales de porcs.

Deux autres chats du même propriétaire sont succombé également pendant cette
éruption, mais ils n\'étaient pas disponibles pour un examen plus détaillé.
Un des chats est mort après avoir manifesté des symptômes de prurit, chez l\'autre on
ne les constata pas.

Il s\'agit ici de chats d\'une grande ville (La Haye) qui n\'avaient eu aucun contact
régulier avec des animaux domestiques agricoles, comme des porcs et des bovins.
Les auteurs supposent, par analogie avec des éruptions sur des fermes de visons, que
les chats ont été infectés par l\'intermédiaire de la nourriture. Celle-ci consistait no-
tamment de „viande pour chiens", moulue à l\'état crû, composée de déchets d\'abat-
tage d\'un abattoir.

-ocr page 427-

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird ein Ausbruch von Morbus Aujeszky bei Katzen in den Niederlanden be-
schrieben, wobei von 2 Katzen das Virus direkt aus dem zentralen Nervensystem in
Schweinenicren-Zellkulturen isoliert wurde. 2 andere Katzen vom selben Besitzer
verendeten gleichfalls während des Krankheitsausbruchs ohne näher untersucht wer-
den zu können.

Eine der Katzen verendeten an Juckreizerschcinungen, bei der anderen wurden diese
nicht wahrgenommen.

Es betrifft Katzen aus einer Grossstadt (Den Haag), die keinen einzigen Kontakt mit
landwirtschaftlichen Haustieren wie Schweine und Rinder hatten.
Die Autoren nehmen an, dass, analogisch mit Ausbrüchen auf Nerzfarmen, die Kat-
zen durch Futtermittel infiziert wurden. Dieses Futter bestand u.a. aus rohgemahle-
nem „Hundefleisch", worin Schlachtabfall von einem Schlachthof verarbeitet war.

RESUMEN

Esta descrito un brote de la enfermedad de Aujeszkyi en gatos en holanda. El virus
fue aislado directamente de 2 gatos del sistema central nervioso en culturas de re-
noues de cerdos. Dos otros gatos del mismo dueno se murieron tambien durante este
brote, pero no eran disponibles para una investigación.

Uno de los gatos murio con sintomas de picazon, en los otros gatos no se observo
esta picazon.

Se träte de gatos procedentes de una ciudad grande (\'s-Gravenhage) los cuales no
habian contacto directo con animales domesticos como cerdos y bovinos.
Los autores suponen, tambien por analo,gia con los brotes en haciendas de zorros que
los gatos fueron infectados por medio del alimento. Esto alimento consisto por una
parte de carne molido crudo para perros, en locual habia despojos de un matadero.

LITERATUUR

.\\ujeszky, .4.: Ueber eine neue Infektionskrankheit bei Haustieren. Zbl. Bakt.

Paras. Inf. I. Orig., 32, 353, (1902).
Burggraaf, en Lourens, L. F. D. E. : Infectieuze Bulbairparalyse (Ziekte

van Aujeszky). Tijdschr. Diergeneesk., 55, 981, (1932).
D o w, C. and M c F e r r a n, J. B. : Aujeszky\'s disease in the dog and cat. Vet. Ree.,
75, 1099, (1963).

Ercegovac, D., T r u m i c, P., L a p c e v i c, E. and C i r i c, A. V. : An
outbreak of Aujeszky\'s disease among cats.
Acta vet. Belgrado, 8, 25, (1958).
Referaat Vet. Bull., 30, no. 3890, (1960).
Härtung, J. und Fritzsch, W. : .Aujeszkysche Krankheit bei Nerz und Fuchs.

Mh. Vet. Med., 19, 422, (1964).
Lamont, H. G. and Shanks, P. L. ; .\\n outbreak of Aujeszky\'s disease amongst

pigs. Vel. Ree., 51, 1408, (1939).
Rondhuis, P. R. en Haagsma, J. : Een geval van Morbus Aujeszkyi bij de
hond met directe isolatie van het virus in weefselculturen.
Tijdschr. Diergeneesk.,
91, 800, (1966).

-ocr page 428-

Een onderzoek betreffende het effect van en-
tingen
met levende entstoffen tegen Infectieuze
Bronchitis en Pseudo-Vogelpest bij slachtkuikens

The effect of vaccination with live vaccines againsl
infectious bronchitis and Newcastle Disease in broilers

door L. VAN DER HEIDE1), M. E. M. STUMPEL2)
en R. HEIN3)

Inleiding

De voorbehoedende enting van slachtkuikens tegen Infectieuze Bronchitis
(IB) en Pseudo-Vogelpest (ND) met levende, milde entstoffen, vindt
algemene toepassing in Nederland. De methode van enting kan variëren
en verschillende entschema\'s worden gevolgd. De gebruikte entstoffen
hebben een lage virulentie; het meest past men de IB stam H-120 en de
ND stam Hitchner BI toe.

De IB stam H-120 is een ongeveer 120 maal over bebroede kippeëieren
gepasseerde IB-veldstam (Massachusetts type), welke in Nederland door
Bijlenga (1960) werd geïsoleerd. Door de veelvuldige eipassage heefl
deze stam zeer milde respiratoire reacties ten gevolge, terwijl het immuno-
gene karakter genoegzaam behouden is gebleven (Hoekstra en
15. is pens, 1960 a). De ND stam Hitchner BI is over de gehele wereld
bekend om zijn lentogene karakter (H i t c h n e r en J o h n s o n, 1948).
Deze twee entstoffen worden al of niet gecombineerd toegediend. De toe-
passing geschiedt of door het drinkwater, of als een snavel-dip of als een
grove druppel-spray.

Over de leeftijd, waarop slachtkuikens geënt moeten worden, bestaan
aanzienlijke meningsverschillen. Litjens (1965) voerde een cntschema
in, waarbij de eerste endng op 5 dagen leeftijd geschiedt met IB stam H-120
door het drinkwater, gevolgd door een enting met ND stam Hitchner BI
door het drinkwater op 14 dagen leeftijd. Een ander veelvuldig toegepasl
systeem is de enting op een leeftijd van 14 dagen met gecombinecrdi\'
entstof van bovengenoemde stammen door het drinkwater.
In België wordt veel op 1 dag leeftijd geënt met gecombineerde entstol
door middel van een grove druppel-spray, waarna op een leeftijd van 19
dagen wordt overgeënt met gecombineerde entstof door het drinkwater.
De grove druppel zou het gevaar van diepe inhalatie van vaccinvirus door
de kuikens, hetgeen een te heftige ent-reactie ten gevolge heeft, belangrijk
verminderen.

Het snavel-dippen van ééndags-kuikens in een geconcentreerde entstol-
oplossing, wordt als nood-enting op besmette bedrijven aangeraden. Ook
hier is een herenting op 19 dagen met gecombineerde entstof door het
drinkwater noodzakelijk.

Ondanks het feit, dat de genoemde entschema\'s in het algemeen tot volle
tevredenheid zijn gevolgd, worden er de laatste tijd toch wel teleurstellende
resultaten hier en daar waargenomen. Deze ongunstige ervaringen hebben
meestal betrekking op de duur of de heftigheid van de ent-reactic, of ojj
het optreden van doorbraken van infectieuze bronchitis. De oorzaak hiervan

1  L. van der Heide; dierenarts bij Lab. Nobilis, Boxmeer, postbus 31.

2  M. E. M. Stumpel; dierenarts, hoofd Afd. Biol. Produkten bij Lab. Nobilis,
Boxmeer.

3  R. Hein; hoofd-analist bij Lab. Nobilis, Boxmeer.

-ocr page 429-

zou kunnen zijn, dat de meeste mestkuikens titans worden uitgebroed met
een hoge parentale immuniteit voor IB, sinds de ouderdieren bijna allen
geënt worden met de IB stam H-52 als herenting. Deze sterke IB stam
(Hoekstra en Rispens, 1960b, 1960c) heeft hoge IB-dters in de
ouderdieren ten gevolge (SN-IB titers boven 6,0 zijn geen uitzondering).
Om de verdiensten van de bovengenoemde entschema\'s te onderzoeken bij
slachtkuikens met een hoge parentale immuniteit voor IB, is dit onderzoek
uitgevoerd.

Opzet en uitvoering van het onderzoek

850 Hybro ééndags-kuikens werden betrokken van een naburig slacht-
kuikenbedrijf. De kuikens waren gebroed van eieren, die gedompeld waren
in een tylosine-oplossing, volgens de direct-drukverschil-methode
f\\\'oeten, 1965 a). Bij het einde van het onderzoek waren alle onder-
/ociite kuikens PPLO-vrij (negatieve agglutinatie met de serum-plaat-
niethode).

De kuikens werden bij aankomst gesexed en verdeeld in 6 groepen met
een evenredig aantal haantjes en hennetjes. Iedere groep van ongeveer
150 kuikens werd geplaatst in een streng geïsoleerd hok met gas-ver-
warming.

Er werd bloed afgenomen van 5 ééndags-kuikens en van 5 kippen van het
nioederdieren-koppel.

De gemengde plasma-monsters werden onderworpen aan een Serum-Neu-
tralisatie test (SN) voor IB, volgens de methode van Cunningham
{1960 b), waarbij gebruik gemaakt werd van de Beaudette Embryo Lethale
Stam (239e eipassage). Het plasma werd niet geïnactiveerd en de plasma-
virus mengsels werden 30 minuten bij kamertemperatuur gehouden al-
vorens de eieren werden ingespoten. De SN-IB titer van het ééndagskuiken-
plasma was 6,6 (hoge parentale immuniteit), van de ouderdieren was de
SN-IB titer 7,7.

De 6 groepen kuikens werden als volgt behandeld:
Groep /•■

IB H-120 en ND Hitchner BI, gecombineerd op 1 dag, als een grove
druppel-spray;

IB H-120 en ND Hitchner BI, gecombineerd op 20 dagen, door het
drinkwater.
Groep 11:

IB H-120 O]) 5 dagen leeftijd, door het drinkwater;
Nl) Hitchner BI op 14 dagen leeftijd, door het drinkwater.
Groep III:

IB H-120 en Nl) Hitchner BI, gecombineerd op 14 dagen, door het
drinkwater.
Groep IV A:

IB H-120 en ND Hitchner BI, gecombineerd op 1 dag, met de snaveldip-
inethode;

IB H-120 en ND Hitchner BI, gecombineerd op 20 dagen leeftijd, door
het drinkwater.
Groep IV B:

IB H-120 en ND Hitchner BI, gecombineerd op 1 dag, met de snaveldip-
methode;

-ocr page 430-

Geen herenting.
Groep V:

Ongeënte controle-groep.

.Mie groejjen werden geënt met IB-entstof van éénzelfde serie, en ook met
éénzelfde serie ND-entstof.

Nadat de entstof opgelost was in de gebruiksverdunning, werd er een
monster van ± 10 ml van de drinkwaterverdunning, de spray-verdimning
en de snaveldip-verdunning afgenomen. Deze monsters werden 2 uur bij
kamertemperatuur bewaard en daarna bij —20° C bewaard tot ze ge-
titreerd werden.

De titers waren als volgt: Drinkwater-verdunning:

103.9 EID50 IB virus per ml
106.2 EID50 ND virus per ml

Spray-verd unning:

105\'! EID50 IB virus per ml
107.4 EID50 ND virus per ml

Snaveldip-verdunning:

105.6 EID50 IB virus per ml
10^.9
EID50 ND virus per ml

De totale gewichten van 25 kuikens van iedere groep en hun totale voeder-
opname werden vastgesteld op een leeftijd van 1 dag, 3 dagen, 1 week en
daarna iedere week tot en met 7 weken. Steeds werden dezelfde 25 kuikens
van iedere groep gewogen.

Er werden bloedmonsters afgenomen van 5 kuikens op een leeftijd van 1,3
en 7 dagen en daarna iedere week tot en met 7 weken.
De afzonderlijke plasmamonsters werden onderzocht met de Hemagglu-
tinatie-Remmings-test (HR) voor ND, bèta procedure, volgens Cun-
ningham (1960 a), met 8 H.A.-eenheden La Sota virus. De resultaten
worden weergegeven als de gemiddelden van de 2-log van het aantal HR-
eenheden, zoals beschreven door Voeten et al (1965b). Gemengde
plasma-monsters van iedere groep van 5 kuikens werden daarna onder-
zocht met een SN-test voor IB, zoals tevoren is beschreven.
Op een leeftijd van 2, 3, 4, 5 en 7 weken, werden 24 kuikens van bepaalde
groepen overgeplaatst naar geïsoleerd gelegen besmettingshokken. De
dieren werden besmet met ± lO^.S EIDso virulent IB-virus*).
De totale gewichtstoename en voeder-opname per besmette groej) werden
geregistreerd na 1,2 en soms 3 weken post-challenge (PC). De respiratoire
reacties na de IB challenge-besmettingen werden bijna dagelijks gecon-
troleerd (zie tabel 3).

Op 3 weken PC werd een bloedmonster genomen van 5 kuikens van elke
besmette groep, om d.m.v. de SN-IB titer bepaling na te gaan, of de be-
smetting aangeslagen was.

Resultaten

De HR-titers voor ND en de SN-IB titers van de geënte groepen en dc

-ocr page 431-

ongeënte controle groep laten zien, dat er geen ongewenste IB- of ND-

infectie gedurende de proefperiode heeft plaatsgehad.

De 1 O-log waarden der SN-IB titers en de gemiddelden van de 2-log

waarden van het aantal HR-eenheden voor ND, van de 5 geënte groepen

en de controle groep zijn weergegeven in de grafieken I t/m VI.

Tabel 1 geeft de respiratoire entings-reacties per groep weer.

Grafiek VII geeft de voederconversies gedurende 1 t/m 7 weken en de

gemiddelde kuikengewichten op 7 weken van de 6 groepen weer.

Tabel 2 geeft de respiratoire reacties per groep, na de IB-challenge be-

.smettingen op 2, 3, 4, 5 en 7 weken leeftijd, met daarbij de SN-IB titers op

i weken PC.

Tabel 3 tenslotte geeft de voederconversies gedurende de le, 2e en ge-
deeltelijk ook van de 3e week PC, van de verschillende groepen.

Discussie

Grafiek VII laat zien, dat er praktisch geen verschil is tussen de voeder-
conversies en het eindgewicht van de kuikens der geënte groepen en de
ongeënte controle-groep. Dit is in overeenstemming met de praktijk-
ervaring, dat het gebruik van de entstofstammen IB H-120 en ND Hitchner
BI geen ongunstig effect hebben op het eindgewicht en de voederconversie
van PPLO-vrije slachtkuikens.

De grafieken I, II en III tonen duidelijk het tekort aan humorale immuni-
teit voor IB van de kuikens tussen 2 en 4 weken oud en gedurende de 7e
levensweek. Ook op de slachtkuiken-mestbedrijven worden de IB-door-
braken voornamelijk gezien tussen de 2e en de 4e week en gedurende de
laatste week vóór de slacht.

De tijdsduur tussen de IB-enting en de serologische reactie wordt nog al
eens verlengd door de hoge parentale immuniteit der kuikens. Het circu-
lerende IB-entvirus krijgt pas gelegenheid in de kuikens aan te grijpen,
als de parentale immuniteit bijna verdwenen is („uitgestelde entreactie").
Tabel 2 toont de goede bescherming, die een grove druppel spray-enting
op 1 dag geeft tegen de IB-challenge infectie op 2 en 3 weken leeftijd.
Deze bescherming door cellulaire immuniteit is duidelijk hoger na een
spray-enting dan na een drinkwater-enting. De relatief lange ent-reactie
na de spray-enting kan onder praktijkomstandigheden bij grote koppels
slachtkuikens ongunstige gevolgen hebben: dit dient nader onderzocht te
worden. In dit onderzoek heeft de lange duur der ent-reactie geen nadelig
gevolg gehad op voederconversie of eindgewicht der kuikens.
De grafieken IV en V en tabel 2 laten de uitstekende imnumteit zien na
de snaveldip-enting op 1 dag, met herenting op 20 dagen leeftijd. Jammer
genoeg is deze methode te arbeids-intensief om populair te kunnen worden,
anders dan als nood-enting.

Een IB challenge-besmetting op de leeftijd van 2 of 3 weken heeft maar
weinig invloed op de voederconversie van de kuikens, zowel bij de geënte
als bij de ongeënte groepen (zie tabel 3).

Latere IB besmettingen op 4 en 5 weken leeftijd veroorzaken bij de on-
geënte groepen aanzienlijke stijgingen van de voederconversie. De geënte
groepen geven soms wel een respiratoire doorbraak te zien, maar de
voederconversie wordt nauwelijks ongunstig beïnvloed (tabel 3). Hier komt
het grote nut van de enting goed tot uiting.

-ocr page 432-
-ocr page 433-

Tabel 1

Respiratoire reacties per groep na enting.

Groep

Leeftijd bij enting

Soort enting

Respiratoire reactie

I

1 dag
20 dagen

IB-ND spray
IB-ND drinkwater

Lichte tot matige nies en reutel van

5-20 dagen na enting.

Lichte nies van 3-7 dagen na enting.

II

5 dagen
14 dagen

IB drinkwater
ND drinkwater

Geen reactie (sporadisch genies op 1
dag na enting, aspecifiek?)
Lichte nies van
6-13 dagen na enting.

in

14 dagen

IB-ND drinkwater

Lichte nies van 4-11 dagen na enting.

IV A

1 dag
20 dagen

IB-ND snaveldip
IB-ND drinkwater

Lichte tot matige nies en reutel van
4-21 dagen na enting.
Sporadische nies van
4-8 dagen na
enting.

IV B

1 dag

Geen herenting

IB-ND snaveldip

Zelfde als le enting van IV A.

V

-

ongeënt

-

Tabel 2

Respiratoire reacties per groep na IB challenge-besmetting en 10-log der
SN-IB titers op 3 weken post-challenge (PC).

Groep

IB besmetting
op
2 wk. leeft.

IB besmetting IB besmetting IB besmettmg IB besmetting
op
3 wk. leeft, op 4 wk. leeft, op 5 wk. leeft, op 7 wk. leeft.

I

Zeer lichte
reactie,
6-14
dagen PC.

Zeer lichte
reactie,
3-14
dagen PC.

Geen reactie. Geen reactie.

SN-IB = 3,9

SN-IB = 5,8

SN-IB = 1,5

II

Lichte reactie,

Challenge-

Sporadische

Sporadische

Sporadische

6-8 dg. PC,

besmetting is

reactie, 3-10

reactie, 3-8

reactie, 7-12

matige reactie.

mislukt door

dagen PC.

dagen PC.

dagen PC.

9-13 dg. PC,

technische fout.

lichte reactie,

14 dg. PC.

SN-IB = 2,7

SN-IB = 2,6

SN-IB = 3,1

III

Zie groep V

Challenge-

Sporadische

Sporadische

Lichte reactie,

besmetting is

reactie, 3-14

reactie, 3-8

7-12 dg. PC.

mislukt door

dagen PC.

dagen PC.

technische fout.

SN-IB = 2,4

SN-IB = 6,0

IV A

Sporadische

Sporadische

Sporadische

reactie, alleen

reactie, 3-12

reactie, alleen

op 12e dag PC.

dagen PC.

op 12e dag PC.

SN-IB = neg.

SN-IB = 2,2

IVB

Sporadische
reactie, 5-12
dagen PC.

Zware reactie, Lichte reactie, Zware reactie, Zware reactie. Zware reactie

7 dagen PC,
lichte reactie
op 14 dg. PC.

6-8 dagen PC, 3-4 dagen PC, 4-7 dagen PC. 4-7 dg. PC.
lichte reactie,

9-14 dagen PC. zware reactie, SN-IB = 5,2

6-10 dagen PC,
SN-IB = 2,4 lichte reactie,
ll-14dagenPC.
SN-IB = 2,9

-ocr page 434-

GRAFIEK m

GEMIDDELD KUIKEN-
GEWICHT OP 7 WEKEN:

GROEP I

1532 GRAM

GROEP H

1496 GRAM

GROEP n

1468 GRAM

GROEP EZA

1430 GRAM

GROEP ETB

1499 GRAM

GROEP IT

1523 GRAM

5 6 7
leeftijd in weken

-ocr page 435-

Tabel 3

Voeder-conversie per groep van 24 kuikens na IB challenge-besmetting.

ro
Ol

IB besmetting op IB besmetting op IB besmetting op IB besmetting op

2 weken leeftijd 3 weken leeftijd

Groep

Voeder-
conversie
gedurende
Ie week
Post-chall.

Voeder-
conversie
gedurende
2e week
Post-chall.

Voeder-
conversie
gedurende
le week
Post-chall.

Voeder-
conversie
gedurende
2e week
Post-chall.

Voeder-
conversie
gedurende
Ie week
Post-chall.

Voeder-
conversie
gedurende
2e week
Post-chall.

Voeder-
conversie
gedurende
3e week
Post-chall.

Voeder-
conversie
gedurende
le week
Post-chall.

Voeder-
conversie
gedurende
2e week
Post-chall.

Voeder-
conversie
gedurende
3e week
Post-chall.

I

1,85

1,89

1,86

2,01

-

-

-

3,52

1,99

3,09

II

1,79

2,16

-

2,16

2,64

2,75

2,51

3,08

2,96

III

-

-

-

2,53

2,26

2,54

2,42

2,95

3,29

IV A

1,73

1,99

1,95

2,27

-

V

1,83

2,06

1,95

2,15

2,51

3,81

3,29

2,10

4,20

3,27

-ocr page 436-

Conclusies

1. De enting van PPLO-vrije slachtkuikens onder nagebootste normale
omstandigheden met de levende entstofstammen IB H-120 en ND
Hitchner BI, al of niet gecombineerd toegediend, gaf geen ongun-
stige beïnvloeding te zien van de voederconversie in de mestperiode,
noch op de slachtgev^\'ichten.

2. De in het onderzoek betrokken entschema\'s gaven niet allen een
tijdige, afdoende immuniteit tegen een IB besmetting te zien, maar
ze konden, vooral na de leeftijd van 4 weken, de groeiremmende
gevolgen van een IB-besmetting voorkomen, zelfs al trad een res-
piratoire „doorbraak" op.

3. De spray-enting met grove druppels van ééndagskuikens, gevolgd
door een herenting door het drinkwater op een leeftijd van 20 dagen
(beide entingen met gecombineerde entstof), geeft wel een snel
optredende immuniteit, terwijl onder de proefomstandigheden geen
enkel nadelig effect op de groeisnelheid en voederopname der
kuikens werd waargenomen.

SAMENVATTING

Van 6 groepen van elk ongeveer 150 PPLO-vrije slachtkuikens werden 5 groepen
geënt tegen Infectieuze Bronchitis (IB) en Pseudo-Vogelpest (ND) met levende,
milde entstoffen (IB stam H-120 en ND stam Hitchner BI), waarbij 5 verschillende
entschema\'s werden gevolgd. De 6e groep werd ongeënt gelaten.
De kuikens hadden een hoge parentale immuniteit voor IB en ND. De door de
entingen opgewekte immuniteit werd serologisch bepaald en op verschillende leeftijden
werden proefbesmettingen met virulent IB virus uitgevoerd.

Gewichtstoename en voederopname van de kuikens werden groepsgewijs vastgesteld,
zowel bij de geënte en ongeënte dieren, als bij de kuikens na de IB proefbesmettingen.
Tevens werden de respiratoire reacties nagegaan na de entingen en na de diverse
challenge-besmettingen.

De entingen hadden geen invloed op de groeisnelheid en de voederopname van de
kuikens.

Het duurde geruime tijd, voor de diverse entingen voldoende immuniteit ten gevolge
hadden. De beste bescherming werd verkregen door de enting van ééndagskuikens
met grove druppel spray of snaveldip-enting met gecombineerde entstof, gevolgd door
cen herenting op 20 dagen leeftijd met gecombineerde entstof door het drinkwater.
De reladcf lange duur der entreactie zou in grote koppels slachtkuikens wel onaan-
gename gevolgen kunnen hebben. Dit zou nader onderzocht dienen te worden.
De onderzochte entschema\'s boden een goede bescherming tegen de ongunstige invloed
op groei en voederconversie van een IB besmetting bij slachtkuikens, speciaal na dc
leeftijd van 4 weken.

SUMMARY

Out of 6 groups each of about 150 PPLO-free broiler chickens, 5 groups were
vaccinated against infecdous bronchitis (IB) and NewCastle Disease (ND) with
live mild vaccines (IB strain H. 120 and ND strain Hitchner BI), following 5
different vaccinadon schemes. The 6th group was left unvaccinated.
The chickens had a high parental immunity against IB and ND. The immunity
brought about by the vaccinations was assayed serologically and challenge infections
were carried out with virulent IB virus at various ages.

The chickens\' weight increase and food intake were determined according to groups,
in the vaccinated and unvaccinated animals as well as in the chickens after the IB test
infecdons. Likewise, the respiratory reactions were examined after the vaccinations
and after the test infecdons.

The vaccinations had no influence on the chickens\' growth rate or food intake.

-ocr page 437-

It took considerable time for the various vaccinations to bring about adequate
immunity. The best protection vs\'as obtained by vaccinating day-old chickens with a
coarse drip spray or beak-dip vaccination with combined vaccines, followed by re-
vaccination at 20 days with combined vaccines in the drinking water. The relatively
long duration of the vaccination reaction could have unpleasant consequences in
large batteries of broiler chickens. This should be investigated further.
The vaccination-schemes tested, offered good protection against the unfavourable
influence of an IB infection on growth and food conversion in broiler chickens,
especially after the age of 4 weeks.

RÉSUMÉ

Sur 6 groupes d\'environ 150 broilers exempts de PPLO, 5 groupes ont été vaccinés
contre la bronchite infectieuse (B.I.) et contre la pseudo-peste aviaire (N.D.) au
moyen de vaccins vivants, atténués (souche H 120 contre B.I. et souche Hitchner
B1 contre N.D.). On a utilisé 5 schémas différents de vaccination. Le 6e groupe n\'a
pas été vacciné.

Les poussins avaient une forte immunité parentale contre B.I. et N.D. L\'immunité
résultant des vaccinations a été déterminée par voie sérologique. A divers âges, les
oiseaux ont été soumis à des contaminations d\'essai par une souche virulente de
virus B.I.

L\'augmentation pondérale et l\'ingestion alimentaire des poussins (poulets) ont été
mesurées par groupe, tant chez les oiseaux vaccinés et témoins que chez ceux qui
avaient été soumis à une contamination d\'essai par B.I. Les réactions respiratoires
ont également été étudiées après les vaccinations et après les diverses contaminations
d\'essai.

Les vaccinations n\'ont exercé aucune influence sur la vitesse de croissance ni sur la
consommation alimentaire.

Il a fallu un certain temps avant que les diverses vaccinations aient produit une
immunité suffisante. La protection la meilleure a été obtenue en vaccinant des
poussins de 1 jour avec un vaccin combiné administré selon les méthodes de
pulverisation ou de trempage du bec et en les revaccinant à l\'âge de 20 jours avec
un vaccin combiné ajouté à l\'eau de boisson. La durée relativement longue de la
réaction à la vaccination pourrait avoir des conséquences désagréables lorsqu\'il
s\'agit de grands groupes de poussins de chair. Il y aurait lieu d\'examiner cela de
plus près.

Les schémas de vaccination étudiés procuraient une bonne protection contre
l\'influence défavorable qu\'exerce une contamination B.I. de poussins de chair sur la
croissance et sur la conversion de la nourriture, spécialement après l\'âge de 4 semaines.

ZUSAMMENFASSUNG

Von 6 Gruppen mit je etwa 150 PPLO-freien Mastküken wurden 5 Gruppen gegen
infektiöse Bronchitis (I.B.) und atypische Geflügelpest (N.D.) mit milden Lebend-
impfstoffen (I.B.-Stamm H 120 und N.D.-Stamm Hitchner Bl) geimpft, u.zw. jede
Gruppe nach einem anderen Impfschema. Die 6. Gruppe wurde nicht geimpft.
Die Küken hatten eine hohe maternale Inmiunität gegen LB. und N.D. Die durch
die Impfungen erzielte Immunität wurde serologisch geprüft, Testinfektionen wurden
mit virulentem I.B.-Virus in verschiedenen Altersstadien vorgenommen.
Die Gevyrichtszunahme und die Nahrungsaufnahme der Küken wurde gruppenweise
registriert, u.zw. sowohl bei den geimpften und den ungeimpften Tieren als auch
bei den Küken nach den I.B.-Testinfektionen. Die respiratorischen Reaktionen nach
den Impfungen und nach den einzelnen Testinfektionen wurden gleichfalls verfolgt.
Die Impfungen hatten auf die Wachstumsgeschwindigkeit und die Futteraufnahme
der Küken keinen Einfluss.

E.< dauerte geraume Zeit, bis die verschiedenen Impfungen eine ausreichende
Immunität herbeigeführt hatten. Die Impfung der Küken mit kombiniertem Impfstoff
durch Tropfenspray oder Eintauchen des Schnabels am ersten Lebenstag und danach
Zweitimpfung im Alter von 20 Tagen mit kombiniertem Impfstoff im Trinkwasser

-ocr page 438-

ergab die beste Schutzwirkung. In grossen Mastkükenbeständen könnte die relativ
lange Dauer der Impfreaktion unangenehme Folgen haben; mit diesem Problem
müsste man sich noch eingehender beschäftigen.

Die geprüften Impfmassnahmen haben sich bewährt gegen den nachteiligen Einfluss
einer I.B.-Infektion auf das Wachstum und auf die Futtcraufnahme bei Mastküken
— insbesondere nach den ersten vier Lebenswochen.

RESUMEN

De 6 grupos, formados cada uno por unos 150 pollitosbroiler, exentos de P.P.L.O.,
se vacunaron 5 contra la bronquitis infecciosa (B.I.) y la pseudopeste aviar
(Enfermedad de NevvrCastle), con vacunas vivas atenuadas (B.I. cepa H. 120 y E.N.
cepa Hitchner Bl), siguiéndose 5 esquemas de vacunacion distintos. El 6e grupo se
dejó sin vacunar.

Los pollos poseian una elevada immunidad parental frente a la B.I. y la E.N. La
inmunidad adquirida gracias a las vacunaciones fue determinada serologicamente,
rcalizândose a diferentes edades infecciones expérimentales con virus B.I.
El aumento de peso y la ingestion de alimentos de los pollos se establecieron por
grupos, tanto en los animales vacunados y no vacunados, como en los pollos despues
de las infecciones expérimentales con B.I. Se controlaron tambien las reacciones
respiratorias después de las vacunaciones y despues de las diversas infecciones
expérimentales.

Las vacunaciones no ejercieron influencia alguna sobre la velocidad de crecimiento,
ni sobre la ingestion de alimentos de los pollos.

Transcurrió bastante tiempo antes de que las diversas vacunaciones proporcionaran
una inmunidad suficiente. La proteccion optima se obtuvo vacunando los polluelos
de un dia con un pulverizador de gota gruesa o vacunândolos por medio del bano
del pico con una vacuna combinada y revacunândolos a los 20 dias con una vacuna
combinada, administrada en el agua de bebida. La duracion relativamente larga de
la reaccion vacunal pudiera ser que tuviera consecuencias desagradables en manadas
grandes de pollos de matanza, posibilidad que deberâ ser investigada con mayor
detalle.

Los esquemas de vacunacion investigados proporcionaron una buena proteccion contra
la influencia desfavorable de una infeccion con B.I. sobre el crecimiento y sobre la
conversion de los alimentos en polios de matanza, especialmente a una edad superior
a las 4 semanas.

LITERATUUR
Bijlenga, G.: Proefschrift, Universiteit van Bern (1960).

Cunningham, C. H.: A laboratory guide in virology, 4th ed. Burgess Publ.

Comp. Minneapolis, U.S.U., 81, (1960 a).
Cunningham, C. H.: A laboratory guide in virology, 4th ed. Burgess Puhl.

Comp. Minneapolis, U.S.A., 65, (1960 b).
Hitchner, S. B. and J o h n s o n, E. P. : A virus of low virulence for immunizing
fowls against Newcastle Disease (Avian Pneumo-encephalitis).
Vet. Med., 43, 525,
(1948).

H o e k s t r a, J. en R i s p e n s, B. : Infectieuze Bronchitis bij pluimvee III. Tijdschr.

Diergeneesk., 85, 398, (1960 a).
Hoekstra, J. en Rispens, B.: Infectieuze Bronchitis bij pluimvee I. Tijdschr.

Diergeneesk., 85, 279, (1960 b).
Hoekstra, J.: Infectieuze Bronchitis bij pluimvee II. Tijdschr. Diergeneesk., 85,
320, (1960 c).

L i t j e n s, J. : Practijk ervaringen met de uitvoering van cen entschema bij slacht-
kuikens.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1660, (1965).
Voeten, A. C.: Proefschrift R.U. Utrecht, 123, (1965 a).

Voeten, A. C., Brus, D. H. J. en Werven, E. van: Een praktijkonderzoek
betreffende de pseudo-vogelpestenting in het entschema voor pluimvee.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
90, 1401, (1965 b).

-ocr page 439-

Een onderzoek naar de erfelijke aanleg voor
podotrochlifis*)

An investigation into the hereditary tendency for navi-
cular disease

door G. J. W. VAN DER MEY»*), E. F. KLEYN*»*)
en C. C. VAN DE WATERING1)

Onder podotrochlitis chronica aseptica wordt bij het paard die ziekte
verstaan, die slepend en aseptisch de hoefkatrol aantast en daardoor kreu-
pelheid veroorzaakt. (Wintzer, 1964). Voor deze ziekte, die reeds
eeuwen lang vele paarden onbruikbaar maakt voor hun werk, is nog geen
goede therapie gevonden.

De symptomen van deze ziekte worden o.a. door Wintzer (1964) als
volgt beschreven: podotrochlitis is bijna zonder uitzondering een ziekte die
uitsluitend aan de voorbenen voorkomt. De kreupelheid is niet erg karakte-
ristiek; meestal merkt de eigenaar in de loop der tijd een minder vlotte
beweging op. Een zekere vorm van stijfheid wordt vaak vastgesteld. Bij
het uit de stal halen van het paard of draven op een harde ongelijkmatige
bodem worden de eerste kreupelheidssymptomen gezien. Voor de eigenaar
is vaak moeilijk vast te stellen aan welk been het paard kreupel is; dan
weer lijkt het links, dan weer rechts.

Voor een uitvoerige beschrijving van de symptomen, de diagnose, de
therapie en de geschiedenis van het onderzoek naar podotrochlitis wordt
verwezen naar Wintzer (1964).

Begrijpelijkerwijs wordt podotrochlitis eerder geconstateerd bij rij- en tuig-
paarden die veel en vaak intensief op de harde weg gebruikt worden, dan
bij paarden die enig werk in stap verrichten en voornamelijk op zachte
wegen. Dit behoeft echter niet in te houden dat de laatstgenoemde ge-
bruikstypen niet met dit lijden behept kunnen zijn.

Wirst ad (1949) bleek dat in Noorwegen het, op een koudbloed ge-
lijkende, Doleras vaak aangetaste straalbenen heeft. Hij onderzocht nl.
enige honderden hoeven van geslachte Dole paarden en in het bijzonder
van zware exemplaren die in land- en bosbouw hun werk verrichtten. Hij
vond vele op podotrochlitis wijzende veranderingen bij dieren die op grond
van kreupelheid geslacht waren. Deze kreupelheden werden dan ook bij het
levende dier meestal beschreven als stijfheid, struikelen en korte gangen.
Bij een oppervlakkig klinisch onderzoek overheersten duidelijke afwijkingen
aan pezen en/of gewrichten, terwijl na het slachten tevens podotrochlitis
aan het licht kwam.

Ook t.a.v. de oorzaken worden vele gedachten geopperd. Eén van de mo-
gelijke oorzaken die predisponerend kan zijn is de erfelijke aanleg. Voor
zover ons bekend was Anker (1845) de eerste die — zij het zeer terloops

1 ***») Drs. C. C. van de Watering; wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de Kliniek
voor Heelkunde, hoofd der afdehng Röntgenologie; Biltstraat 172.

-ocr page 440-

— de erfelijke aanleg van de podotrochlitis noemde. Over deze ziekte is in
de vorige eeuw veel geschreven, maar t.a.v. de mogelijke erfelijke aanleg
werden geen onderzoekingen ingesteld.

Koch e.a. (1957) en W i e s n e r (1960), die beide zeer uitvoerig over
erfelijke aandoeningen bij landbouwhuisdieren rapporteren, noemen de
podotrochlitis in het geheel niet.

In de vijftiger jaren van deze eeuw kwam de gedachte van een erfelijke
predispositie van deze ziekte sterk naar voren in de praktische paarden-
houderij in Nederland. Deze gedachte is door W i n t z e r (1964) alsvolgt
geformuleerd en wordt, vertaald, hier weergegeven:

„Het in verhoogde mate optreden van podotrochhtis in bepaalde families dwingt
ons om positie te kiezen en de mogelijke erfelijkheid van dit lijden te bespreken.
De foktechnische aspecten van deze ziekte vallen echter buiten het kader van dit
onderzoek en worden door anderen onderzocht. Hier wordt er alleen melding van
gemaakt dat een groot aantal nakomelingen van een, in de Nederlandse Warm-
bloedpaardenfokkerij jarenlang gebruikte hengst de aanleg tot het ontstaan van
podotrochlitis van hem gekregen schijnen te hebben, wat ook bleek uit ons
patiëntenmateriaal.

Daar de onderzoekingen*) naar de rol van de erfelijkheid in het ontstaan van deze
ziekte nog niet zijn afgesloten, kunnen wij slechts op de mogelijkheid wijzen van
een erfelijke factor bij het ontstaan van dit lijden."

Eigen onderzoek

a. Op grond van gegevens van de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde

In ons onderzoek werd allereerst uitgegaan van patiëntenmateriaal aange-
boden bij de Kliniek voor Heelkunde, over de jaren 1957 t/m 1964.
Er werd alleen gelet op paarden met podotrochhtis. Deze paarden werden
gerangschikt naar geslacht, leeftijd en ras; voorzover deze gegevens be-
schikbaar waren. In deze periode werden 768 gevallen geregistreerd.

Geslacht

Op dit punt bleek er geen aanwijzing te zijn om hier enig verschil tussen
de geslachten te vermoeden. Gevonden werden nl. 28 hengsten, 399 mer-
ries, 312 ruinen en 29 patiënten waarvan het geslacht niet vermeld is. O.i.
geven deze cijfers geen aanleiding om aan dit punt verder aandacht te
besteden.

L e e f t ij d

De leeftijdsopbouw van het door W i n t z e r (1964) verwerkte materiaal
is ongeveer gelijk aan de door ons bestudeerde groep paarden waarbij in
1957 t/m 1964 podotrochlitis werd gediagnosdceerd.

Beide groepen bestaan echter ook ten dele uit dezelfde patiënten (tabel I).
De leeftijdsschatting is steeds onder verantwoordelijkheid van een dieren-
arts, door studenten uitgevoerd. Vooral boven 8 jaar is deze schatting niet
op één jaar nauwkeurig te doen. De grens van 8 jaar is echter voldoende
exact om hieraan enige aandacht te schenken.

Wanneer we een scheiding maken op deze leeftijd komen we tot de con-
clusie dat 57,7% der patiënten 8 jaar of jonger waren.

*) Bedoeld is het onderhavige onderzoek.
1262

-ocr page 441-

Tahel I

Aanta\' patiënten lijdende aan podotrochlitis chronica aseptica 1957 tjm
1964. Totaal 768 patiënten.

1

72

66

42

48

36

15 25

U

25456789 1011 1 2 151415 16 en ouder.

Hoewel er dus een niet te veronachtzamen aantal patiënten in de leef-
tijdsgroep 9 jaar en ouder valt, is het helemaal niet zeker dat toen pas de
eerste verschijnselen optraden en is het zeer goed mogelijk dat het lijden
reeds enige tijd bestond. Door het wisselen van eigenaar zijn de anamneses
als regel onbetrouwbaar; in de gevallen waar de eigenaar het paard jaren
in zijn bezit heeft, is het zeker dat reeds maanden vóór het onderzoek in
de kliniek moeilijkheden zijn opgemerkt.

De conclusie dat op jeugdige leeftijd al verschijnselen kunnen optreden is
gewettigd, terwijl bovendien aangenomen mag worden dat ruim 50%
van het aangeboden patiëntenmateriaal op 8 jaar of jonger al lijdende was
aan podotrochlitis, een leeftijd die zeker te laag is om een paard optimaal
te kunnen benutten.

Ras

In de jaren 1957 t,/ni 1961 zijn 517 paarden lijdende bevonden aan podo-
trochlitis.

Wat de verschillende rassen betreft bij deze 517 paarden bleek het vol
gende:

Nederlands warmbloed 96 (Gronings type 18, Gelders type 78),
Duitse paarden 103, Dravers 23, Nederlands Trekpaard 5, Poolse
paarden 9, Ierse paarden 20, Engels Volbloed 21, Diversen en onbekend
240.

In de jaren 1962 t/m 1964 zijn 251 patiënten aangeboden, waarbij podo-
trochlitis gediagnosticeerd is. Het Nederlandse Warmbloedpaard bleek in
deze groep vertegenwoordigd met 67 paarden.

Daar het aangeboden patiëntenmateriaal van de Kliniek voor Heelkunde
geen random sample is van de Nederlandse paardenstapel zijn hier geen
kwantitatieve conclusies uit te trekken. Kwalitatief mag echter gecon-

25

-ocr page 442-

cludeerd worden dat het zeer waarschijnlijk is dat dit lijden voorkomt bij
alle paardenrassen, die in Nederland met enige aantallen van betekenis
vertegenwoordigd zijn.

Wat de leeftijd en het ras van de betreffende patiënten betreft zijn 2
groepen gemaakt, die met elkaar vergeleken werden, nl.

a. enerzijds van 1957 t/m 1961 de rubriek Gelderse paarden en van 1962
t/m 1964 de rubriek Nederlands warmbloed1) met

b. anderzijds alle overige paarden.

De gemiddelde leeftijd op het moment van aanbieden op de Kliniek voor
Heelkunde van de paarden behorende tot groep a. bleek 7,7 jaar te zijn
en van groep b. 8,3 jaar.

Bekeken wij de paarden van 6 jaar en jonger dan maakten deze in groep

a. 43% van het totale aantal der betreffende patiënten uit en de verge-
lijkbare paarden in groep b. slechts 30%. Het verschil is zeer significant
(P < 0,01). Éénzelfde vergelijking tussen paarden van 8 jaar en jonger
leverde resp. 65,5% en 56%. Het verschil is significant (P < 0,05).
Nederlandse warmbloedpaarden, lijdende aan podotrochlitis, worden dus
gemiddeld jonger aangeboden dan de hiermede vergeleken groep, welke
bestaat uit patiënten behorende tot de overige aangeboden rassen.

O.i. behoeft dit nog niet in te houden dat de Nederlandse warmbloed
paarden op een jongere leeftijd podotrochlitis krijgen. Immers, in het
voorgaande is ook gebleken dat een groot gedeelte van de niet-Nedei-
landse warmbloed paarden wordt gevormd door buitenlandse import-
paarden, en de meeste importen vinden niet op zeer jonge leeftijd plaats.
3, 4 of 5 jarige kreupele buitenlandse paarden worden niet geïmporteerd
en juist in deze leeftijdsklasse liggen de meeste importen.
T.a.v. de Nederlandse warmbloedpaarden blijkt ook duidelijk wanneer de
eigenaar de toestand als zodanig beoordeelt dat het paard aangeboden
wordt op de Kliniek voor Heelkunde. En dan blijkt dat 50% van deze
paarden aangeboden worden vóór de leeftijd van 7,7 jaar (7 jaar en 8
maanden oud). 80% der Nederlandse warmbloedpaarden, lijdende aan
podotrochlitis, wordt aangeboden op een leeftijd van 10 jaar of jonger.
Het bleek niet mogelijk aan de hand van het aantal patiënten, lijdende
aan podotrochlitis en aangeboden aan de Kliniek voor Heelkunde, meer
gegevens te verzamelen voor wat betreft die factoren, die mogelijk ver-
band houden met de erfelijkheid van deze aandoening.

b. Op grond van staniboekmateriaal

Wij meenden dat er een nader onderzoek naar in Nederland geboren
paarden moest worden ingesteld. In Nederland geboren, omdat van deze
paarden verwacht mag worden dat gegevens in verband met afstamming
en opfok bestudeerd kunnen worden. Bovendien is binnen deze groep
juist dat stamboek gekozen dat, zoals eerder vermeld, een hengst in haar
boeken had ingeschreven die in de loop der tijd bij de paardenhouders de
naam kreeg dat zijn nakomelingen in een hoger dan gemiddeld percentage
lijdende zouden zijn aan podotrochlitis chronica aseptica.
Het is niet gelukt om, aan de hand van de voorhanden zijnde gegevens
aan de Kliniek voor Heelkunde, bij een voldoend groot aantal paarden de
afstamming vast te stellen.

-ocr page 443-

De enige niogelijIkheid die ons nu nog bleef, was een enquête in te stellen
bij een aantal paardenhouders. De volgende werkwijze werd hierbij ge-
volgd.

Daar bij de nakomelingen van hengt A podotrochlitis vaker zou voor-
komen dan bij vergelijkbare groepen paarden, lag het dus voor de hand
dat van deze hengst een groep nakomelingen in het onderzoek betrokken
werd.

.Ms vergelijkingsmateriaal werd een groep nakomelingen gekozen van
liengst B. Hengst B werd hiervoor genomen, omdat deze hengst 7 jaar op
lietzelfde dekstation heeft gestaan als hengst A. De nakomelingen kwamen
dus vaak uit dezelfde moederlijnen en brachten hun jeugdjaren ook in
hetzelfde gebied door. Bij de administratie van het betreffende stamboek
werden alle nakomelingen van beide hengsten opgezocht.
Daar bij dit stamboek de meeste hengstveulens niet werden geregistreerd
en van de weinige wel geregistreerde het grootste deel weer verdwenen
was, beperkte het onderzoek zich vrijwel tot de merries. Ook van de
merries bleek slechts een klein gedeelte, van degenen die als veulen in het
veulenboek werden opgenomen, te vervolgen. Van hengst B bleken in ge-
noemde 7 jaar meer nakomelingen ingeschreven te zijn dan van hengst A.
Het is om deze reden dat er van hengst A ook 5 latere jaargangen na-
komelingen in het onderzoek betrokken zijn; in deze 5 jaar dekte de
hengst echter op een ander station.

Tenslotte zijn 239 eigenaren aangeschreven die een nakomeling hadden
van hengst A en 278 eigenaren in het bezit van een nakomeling van
hengst B. Deze eigenaren ontvingen een enquêteformulier, met het ver-
zoek het ingevulde exemplaar te retouneren. Ook werden zoveel mogelijk
de fokkers dezer paarden aangeschreven om nadere gegevens te ver-
krijgen.

Behalve de leeftijd, het al dan niet bestaan van een kreupelheid en wan-
neer dit laatste positief was, de aard van die kreupelheid, werden ook
vragen gesteld met betrekking tot:

a. de grondsoort van de weide waarop liet paard in de verschillende

jaren geweid is;
lx liet verblijf in de winter;

c. de voeding;

d. het soort werk en de bodem waar dit op verricht werd;

e. het beslag.

Helaas bleken de antwoorden voor wat betreft de punten a t/m e te on-
duidelijk en te gedifferentieerd om conclusies uit te trekken.
Voor wat betreft het overige is de volgende tabel op te stellen.

Tabel II

Hengst A Hengst B

-ocr page 444-

Het verschil in het percentage kreupele nakomelingen tussen de hengsten
A en B is statistisch zeer significant (P < 0,01).

Hierbij dienen enige opmerkingen gemaakt te worden.
Het grote verschil tussen de aantallen kreupele nakomelingen van de
hengsten A en B wijst er op dat de aanleg voor deze kreupelheid zeker
familiaal is.

Het verschil in gemiddelde leeftijd tussen de afstammelingen van beide
hengsten vindt zijn oorzaak in de genoemde 5 jongere jaargangen paarden
die van hengst A erbij genomen moesten worden.

Het grote aantal berichten is voor een groot deel het resultaat van na-
vragen. Het was echter opvallend dat al bij de inzending van de formu-
lieren het percentage antwoorden van eigenaren met nakomelingen van
hengst A veel groter was dan van eigenaren in het bezit van nakomelingen
van hengst B. Hieruit en uit bijgevoegde brieven bleek al het grotere be-
lang dat deze eigenaren hechtten aan het onderzoek.

De conclusie kreupel of niet kreupel is genomen met inachtneming van de
antwoorden, op de aard van de kreupelheid betrekking hebbende. Daar
de dieren echter niet klinisch onderzocht zijn, kan de werkelijkheid af-
wijken van het antwoord. Omdat zeer veel paarden dood of verkocht
waren bleek dit het enige dat mogelijk was en hebben wij gemeend ook
de wel bereikbare paarden alleen op de mededeling van de eigenaar te
moeten beoordelen.

Ondanks het feit dat nu de conclusie betreffende het familiaal voorkomen
van de aanleg voor podotrochlitis wel vaststaat, leek het nuttig te trach-
ten een vergelijking op te zetten voor de periode 1949 t/m 1953; nl. een
periode dat beide hengsten op hetzelfde dekstation hebben gestaan. Dit
leek des te meer belangrijk daar de gemiddelde leeftijd der betrokken
dieren — zoals uit onderstaande tabel blijkt — toen gelijk was. Boven-
dien is tevens aan te nemen dat de nakomelingen uit nagenoeg dezelfde
merriestarmnen komen en ook gemiddeld gesproken dezelfde opfok en
verzorging gehad zullen hebben. Deze gegevens konden ten dele uit
bovengenoemd onderzoek geput worden. Anderzijds bleek het mogelijk
van deze eigenaren nadere informaties in te winnen.
Het resultaat is samen te vatten in de volgende tabel.

_Tabel III_

Hengst A Hengst B

-ocr page 445-

Anderen vulden de in het enquêteformulier gestelde vragen aan met op-
merkingen als bijv.: „Het begint nu in haar gangen steeds korter te lopen;
het paard begint ook met haar voorbeen te wijzen, steeds één been voor-
uit", en „Eigenaar heeft de merrie voor plm. 1 maand nog eens onder het
zadel gereden; in stap ging het nog wel, maar in draf had hij het gevoel
of zij door de knieën wilde gaan of struikelen; in galop ging zij zeer moei-
lijk". Ook zijn er een aantal onvolledig ingevulde formulieren binnenge-
komen en zullen er vergissingen zijn gemaakt. Aangenomen mag echter
worden dat dit voor de nakomelingen van beide hengsten gelijkelijk geldt.
Dat de gemiddelde leeftijd waarop door de eigenaar de symptomen van
])odotrochlitis zijn vastgesteld nl. 7,5 jaar in tabel H en III bij de nakome-
lingen van hengst A, zo goed overeenkomt met de gemiddelde leeftijd
van het aangeboden patiëntenmateriaal (Nederlandse warmbloedpaar-
den ) bij de Kliniek voor Heelkunde, waar de gemiddelde leeftijd 7,7 jaar
bedroeg, vormt o.i. een argument voor de juistheid van de conclusie dat
de eigenaren ons in het algemeen op de juiste wijze hebben geïnformeerd.
De in deze tabel sterk overeenkomende gemiddelde leeftijd bij de nakome-
lingen van beide hengsten wijst er o.i. op dat beide groepen ook in andere
opzichten goed vergelijkbaar zijn.

De verhouding van het aantal paarden lijdende aan podotrochlitis, na-
komelingen van hengst A, t.o.v. nakomelingen van hengst B, eveneens
lijdende aan podotrochlitis, wordt door de uitkomsten vermeld in tabel
III nog eens beklemtoond. De verhouding verspringt nl. van 38 t.o.v. 5 in
tabel H, naar 51 t.o.v. 8 in tabel III.

c. Röntgenologisch

Hoewel uit het bovenstaande blijkt dat de eigenaren de formulieren
zeer waarschijnlijk correct hebben ingevuld, dient men er toch rekening
mede te houden dat zij in enkele gevallen niet de juiste conclusie hebben
getrokken.

Om hierover een oordeel te kunnen vellen, hebben wij tenslotte het vol-
gende onderzoek uitgevoerd. Bekend waren een aantal merries die na-
komelingen hadden van zowel hengst A als hengst B. Wij hebben ge-
tracht zowel de merries (voorzover nog in leven) als de nakomelingen
naar de afdeling Röntgenologie van de Kliniek voor Heelkunde te laten
komen voor een röntgenologisch onderzoek. Helaas waren op het moment
van dit onderzoek niet alle te onderzoeken paarden meer in leven, terwijl
tot onze spijt niet alle eigenaren hun medewerking wensten te verlenen
aan het transport naar Utrecht.

Het resultaat van dit onderzoek met in acht neming van de leeftijd van het
betrokken paard, is als volgt: 5 moeders werden niet röntgenologisch on-
derzocht. Van deze 5 moeders zijn 5 nakomelingen onderzocht die hengst
A tot vader hadden. Hierbij bleken 2 nakomelingen röntgenologische ver-
anderingen te vertonen welke passen in het klinisch ziektebeeld van podo-
trochlitis, 1 nakomeling had waarneembare doch geringe veranderingen,
terwijl 2 nakomelingen niet of nauwelijks veranderingen vertoonden.
Van deze 5 moeders zijn 3 nakomelingen onderzocht die hengst B tot
vader hadden. Eén nakomeling vertoonde veranderingen welke passen in
het klinisch ziektebeeld van podotrochlitis, terwijl 2 nakomelingen niet of
nauwelijks veranderingen vertoonden. Een van deze 5 moeders, die dus

-ocr page 446-

zelf niet in het röntgenologisch onderzoek betrokken kon worden, heeft
twee vrij oude dochters (15 en 16 jaar) van hengst B die niet lijden aan
podotrochlitis, terwijl een derde dochter van hengst A reeds op 9 jarige
leeftijd sterk positief bleek te zijn.

De zesde moeder had zelf geen of nauwelijks zichtbare röntgenologischc
veranderingen, één nakomeling van haar met als vader hengst B gaf het-
zelfde beeld als de moeder, terwijl de tweede nakomeling van dezelfde
vader geen veranderingen vertoonde.

Een moeder bleek zelf op 21 jarige leeftijd duidelijke veranderingen te ver-
tonen. Haar oudste dochter, op het moment van onderzoek 13 jaar, stamt
af van hengst B en heeft geen podotrochlitis-verschijnselen. Haar beide
andere onderzochte nakomelingen zijn beide lijdende aan podotrochlitis
en hebben hengst A tot vader. Deze twee nakomelingen waren 5 en 10
jaar oud op de onderzoekdatum.

Helaas zijn bij dit geringe aantal vergelijkbare nakomelingen uit het rönt-
genologisch onderzoek niet die conclusies te trekken die wij op grond van
deze proefopzet verwachtten; al is geen enkele röntgenologische waar-
neming in strijd met de zich aftekenende tendens.

Wel kunnen de volgende conclusies uit dit röntgenologisch onderzoek ge-
trokken worden:

a. niet alle nakomelingen van hengst A hebben de aanleg voor podo-
trochlitis,

b. niet alle nakomelingen van hengst B zijn vrij van podotrochlitis,

c. ook dit onderzoek wijst in dezelfde richting als de voorgaande, nl. meer
nakomelingen van hengst A zijn behept met de aanleg voor podo-
trochlitis dan nakomelingen van hengst B (hengst A: 2 negatief be-
oordeeld
V. d. 7. Hengst B: 4 negatief beoordeeld v. d. 6).

d. de conclusie dat het beschreven lijden familiaal is, blijkt niet strijdig
met de resultaten van het röntgenologisch onderzoek.

Foktechnische aspecten

Nu duidelijk is aangetoond dat podotrochlitis chronica aseptica familiaal
voorkomt is het begrijijelijk dat een doelbewuste fokkerij ten aanzien van
deze afwijking, een belangrijke stap voorwaarts zal betekenen.
Hoe belangrijk dit lijden is voor de eigenaar van een rijpaard is door
Win tze r (1964) beschreven. Trouwens het is iedere paardenhouder
bekend dat de diagnose podotrochlitis meestal het eindoordeel over het
betreffende paard als verrichtingspaard betekent.

Gelukkig bestaan er in ons land stamboekorganisaties voor paarden die
door de overheid met grote bevoegdheden bekleed zijn.
Deze organisaties hebben in het algemeen veeteeltkundige en veterinaire
adviseurs. Het is nu o.i. voor genoemde organisaties de hoogste tijd het
podotrochlitis-probleem aan te pakken. De laatste jaren is het des te meer
een probleem geworden i.v.m. het zich wijzigende fokdoel nl. het fokken
van een paard, dat, meer dan voorheen, geschikt is voor de rijsport. De
aanpak van het podotrochlitis-probleem zal dan ook voornamelijk op het
foktechnische vlak moeten liggen. Waarbij dan weer speciaal gedacht
moet worden aan de goedkeuring voor dekking van hengsten, daar juist
hier de grote bevoegdheden van het stamboek liggen (Paardenwet 1939).

-ocr page 447-

Hoe stringenter de te nemen maatregelen opgesteld en uitgevoerd worden,
hoe meer het toekomstige Nederlandse paard op dit gebied een goede
naam zal verwerven.

Rest ons tenslotte onze welgemeende dank uit te spreken aan de Com-
missie Paardenhouderij van het Landbouwschap, die middels haar sub-
sidie dit onderzoek mogelijk maakte.

S.AMENVATTING

.\\a een literatuuroverzicht over podotrochlitis chronica asepUca, speciaal voor wat
de erfelijkheid en het voorkomen bij verschillende rassen betreft, wordt een eigen
onderzoek beschreven.

Uit patiëntenmateriaal, aangeboden bij de Khniek voor Veterinaire Heelkunde bleek
dat ruim 50% van deze paarden 8 jaar of jonger was op het moment van aanbieden.
Van 768 paarden, aangeboden in de jaren 1957 t/m 1964, is nl. een frequentie
verdeling gemaakt, waar het bovenstaande uit bleek. Ook bleek hieruit dat Neder-
landse Warmbloedpaarden, lijdende aan podotrochlitis, gemiddeld op een leeftijd
van 7,7 jaar aangeboden werden en alle overige paarden op een gemiddelde leeftijd
van 8,3 jaar.

Voorts werd een vergelijking gemaakt tussen de hengsten A en B.
Bij de nakomelingen van hengst A bleek een kreupelheid, die als veroorzaakt door
podotrochlitis werd beoordeeld, in 38% van de gevallen voor te komen tegen bij de
nakomelingen van hengst B in 5% van de gevallen. Een tweede — en zo mogelijk
meer betrouwbare — vergelijking tussen de nakomelingen van de hengsten A en B,
leverde voor de nakomelingen van hengst A 51% lijders, en 8% lijders bij hengst B.
Op grond van deze vergelijkingen menen schrijvers te mogen concluderen tot een
familiaal voorkomen van de aanleg voor het ontstaan van podotrochlitis chronica
aseptica.

Een löntgenologisch onderzoek bij nakomehngen van beide hengsten betrof te weinig
dieren om hieruit conclusies te trekken. Wel bleek dat deze resultaten niet in tegen-
stelling waren met de eerste uitkomsten. Zo bleek uit dit onderzoek dat hengst B in
2 gevallen verbeterend heeft gewerkt, indien moeders en nakomelingen vergeleken
werden, een conclusie die bij hengst A nimmer gesteld kon worden.
Tenslotte wordt gesteld dat bij de oplossing van het probleem begonnen moet worden
met foktechnische maatregelen.

SUMMARY

A review of the literature on navicular disease, with special reference to hereditary
factors and the incidence in various breeds, is followed by a report on personal
studies.

A study of cases seen at the Khniek voor Veterinaire Heelkunde (Department of
Veterinary Surgery) showed that well over fifty per cent of these horses were eight
years or younger at the time of examination. This was apparent from a frequency
distribution relating to 768 horses referred to the department during the period
from 1957 up to 1964 inclusive. This also showed that Dutch "general utility"
horses affected with navicular disease were referred at an average of 7.7 years and
all other horses at an average age of 8.3 years.
In addition, stallions A and B were compared.

Lameness believed to be due to navicular disease was found to be present in thirty-
eight per cent of the offspring of stallion A as against five per cent of the offspring
of stallion B.

Another comparison (which, if anything, was even more reliable) between the off-
spring of stallions A and B indicated that fifty-one per cent of the offspring of stal-
lion A and eight per cent of the offspring of stallion B were affected with lameness.
It is concluded from these comparisons that there is a familial tendency towards
the development of navicular disease.

-ocr page 448-

X-ray studies in the offspring of the two stalHons were done in too few animals to
make it possible to draw any conclusions.

On the other hand, the results obtained were not in contradistinction to the initial
findings. These studies showed that stallion B had an improving effect in two cases
when dams and offspring were compared; this conclusion wsa never reached in the
case of stallion A. In conclusion, it is stated that measures designed to improve
breeding techniques should be adopted as a first step towards solving the problem.

RÉSUMÉ

Après un aperçu de al littérature sur la podotrochléite chronique aseptique, en parti-
culier en ce qui concerne l\'hérédité et la présence dans les différentes races, les
auteurs décrivent leurs recherches personnelles.

Le matériel des patients, présenté dans la Clinique de Chirurgie Vétérinaire,
révéla que plus de 50% des chevaux avaient 8 ans ou moins de 8 ans au moment
de la présentation. De 768 chevaux présentés dans les années de 1957 jusqu\'à, y
compris, 1964, on a fait une répartition de fréquence, laquelle révéla les faits sus-
mentionnés. Elle révéla en outre que les chevaux néerlandais (une type comme
l\'Anglo-Normand, type de selle), souffrants de podotrochléite, étaient présentés en
moyenne à l\'âge moyen de 8,3 ans.

Ensuite on fit une comparaison entre les étalons A et B.

Chez les descendants de l\'étalon A il parut qu\'une claudication, considérée comme
causée par une podotrochléite, se présenta dans 38% des cas, tandis que le pour-
centage s\'élevait à 5% des cas pour les descendants de l\'étalon B.
Une seconde comparaison, et encore plus sûre si possible, entre les descendants des
étalons A et B, fournit pour les descendants de l\'étalon A 51% de malades et pour
l\'étalon B 8%.

Aa la base de ces comparaisons les auteurs croient pouvoir conclure que la pré-
disposition pour la naissance de podotrochléite chronique aseptique est une question
familiale.

Un examen radiologique chez des descendants des deux étalons concerna trop peu
de chevaux pour en tirer des conclusions. Il est vrai que ces résultats ne parurent
pas être en opposition avec les premiers résultats.

L\'examen révéla par exemple que l\'étalon B avait apporté en deux cas une amélio-
ration lorsqu\'on comparait les mères et les descendants; une conclusion qu\'on ne put
jamais tirer pour l\'étalon A.

On finit par conclure que, pour résoudre le problème, il faut commencer par des
mesures techniques d\'élevage.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach einer Übersicht der Literatur über Podotrochlitis chronica aseptica, besonders
in Bezug auf die Erbbedingtheit und die Häufigkeit bei verschiedenen Rassen, wird
über eigene Untersuchungen berichtet.

Es stellte sich heraus, dass von den in die Kliniek voor Vétérinaire Heelkunde
(Klinik für Veterinärchirurgie) in Behandlung kommenden Pferden gut 50% zur
Zeit der Einweisung im Alter von 8 Jahren oder jünger war. Dies ergab sich aus
einer Häufigkeitsverteilung, die Bezug hatte auf 768 Pferde, die in den Jahren
1957 bis einschliesslich 1964 der Klinik überwiesen wurden. Es zeigte sich dabei
auch, dass niederländische Warmblutpferde, die an einer Podotrochlitis litten, in
einem Durchschnittsalter von 7,7 Jahren und dass alle übrigen Pferde in einem
Alter von durchschnittlich 8,3 Jahren eingewiesen wurden.
Zudem wurden die Hengste A und B verglichen.

Es ergab sich, dass eine Lahmheit, von der angenominen wurde, sie sei durch
Podotrochlitis hervorgerufen, bei 38% der Nachkommenschaft des Hengstes A
gegenüber 5% der Nachkommenschaft des Hengstes B vorlag.

Ein zweiter Vergleich — der wo möglich noch zuverlässiger war — zwischen der
Nachkommenschaft der Hengste A und B Hess darauf schliessen, dass 51% der

-ocr page 449-

Nachkommenschaft des Hengstes A und 8% der Nachkommenschaft des Hengstes
B and dieser Lahmheit litt.

Auf Grund dieser Vergleiche meinen die Autoren, es gebe eine familiäre Anlage
zur Entstehung dr Podotrochlitis chronica aseptica.

Röntgenuntersuchungen bei der Nachkommenschaft der beiden Hengste wurden
bei zu wenig Tieren vorgenommen um Schlussfolgerungen zu ermöglichen. Die
Ergebnisse standen jedoch nicht mit den ersten Befunden im Widerspruch. So ging
aus diesen Untersuchungen hervor, dass der Hengst B, wenn die Muttertiere und
die Nachkommenschaft verglichen wurden, in zwei Fällen einen verbessernden
Einfluss gehabt hatte; darauf liess sich beim Hengst A nie schliessen. Zum Schlusz
wird behauptet, zur Lösung des Problems sollte mit zuchttechnischen Massnahmen
angefangen werden.

RESUMEN

Despues un sumario de la literature de podotrochlitis cronica aseptica, especialmente
respecto de la herencia y la presencia en diferentes razas, esta descrito una investiga-
cion propria.

Del material de pacientes, presentado a la clinica de cicurgia veterinaria, resulto que
mas de 50% de setos caballos habian une edad de 8 arios o menos en el momento
de la presentacion.

Esto resulto de una division de frecuencia, la cual fue hecho de 768 caballos presen-
tados durante los afios 1957 hasta 1964 inclusive. Tambien resulto que los caballos
de sangre fina holandesas, sufriendo de una podotrochlitis, fueron presentados a
una edad promedia de 7,7 afios y los demas caballos a una edad promedia de 8,3
afios.

Ademas fue hecho una comparacion entre los caballos padres A y B.
En los descendientes del caballo padre A resulto una cojera, a consecuencia de una
podotrochlitis en 38% de los casos y en los descendientes del caballo padre B en
5% de los casos. Una secunda y posiblemente una comparacion mas segura entre
los descendientes de los caballos padres A y B, producia por los descendientes del
caballo padre A 51% y por los descendientes del caballo padre B 8% de pacientes.
En virtud de estas comparaciones los autores opinan a concluir de una ocurrencia
familiar de la disposicion por el origen de podotrochlitis cronica aseptica.
Un examen X-rayos de los descendientes de ambos caballos padres concernio muy
poco animales para sacar conclusiones. Si resulto, que estos resultados no eran en
contraste con los primeros resultados. Esto examen mostro que el caballo padre B
a corrigido en dos casos cuando fuerom comparados madres y descendientes, una
conclusion que nunca se pudo sacar del caballo padre A.

Por fin se plantea, que para solver esto problema, hay que comenzar a tomar
medidas zootecnicas.

LITERATUUR

.\\nker, M.: Die Fusskrankheiten der Pferde und des Rindviehes, Bern, Zürich;
1854,
800.

E b e r 1 e i n, R.: Die chronische Podotrochlitis. In Bayer-Bröhner, Handbuch der

tierärztlichen Chirurgie und Geburtshilfe IV Bd., II Teil, 526, (1908).
K o c h, P., F i s c h e r, H. und S c h u m a n n, H.: Erbpathologie der landwirtschaft-
lichen Haustiere, Berlin, Hamburg 1957.
W i e s n e r, E.: Die Erbschäden der landwirtschaftlichen Nutztiere, Jena 1960.
Wintzer, H. J.; Zur Podotrochlitis chronica aseptica des Pferdes, Utrecht 1964.
W i r s t a d, H. F.: Podotrochlitis med saerlig kenblikk pä diagnose og behandling.
Dansk Maandskrift for Dyrlaeger, 61, 125, (1949).

-ocr page 450-

Diaethylstilboestrol IDES) in weefsels en
liehaamsvloeistoffen van mestkalveren

Diethylstilboestrol (DES) in tissues and body liquors
of veal calves

door L. G. HUIS IN \'T VELD, E. B. JONKMAN - VAN DEN
BROEK, W. C. DE GROOT en C. LAAN1)

Laboratorium voor Endocrinologie van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid te Utrecht.

Er werd een onderzoek ingesteld naar de aantoonbaarheid van residuën
in weefsels en lichaamsvloeistoffen van mestkalveren, die met synthe-
tische oestrogene stoffen waren ingespoten.

Het proefdierenmateriaal, bestaande uit 18 mestkalveren, werd in 3 groe-
pen ingedeeld, welke met verschillende doses diaethylstilboestrol (DES)
werden behandeld.

Tabel 1.

Indeling van het proefdierenmateriaal.

Groep 1

Groep 2

Groep 3

10 ml „Desexine"*) i.m.

5 ml „Desexine" i.m.

2/2 ml „Desexine" i.m.

Groep 1 a*») Groep 1 b»*)

Groep 2 a

Groep 2 b

Groep 3 a

Groep 3 b

Kalf 0013 Kalf 0016

Kalf 0019

Kalf 0023

Kalf 0076

Kalf 0079

0014 0017

0020

0024

0077

0080

0015 0018

0021

0025

0078

0081

*) „Desexine" is een 5-procentige oplossing van diaethylstilboestrol-dipropionaat.
**) De groepen 1 a, 2 a en 3 a werden 7 dagen na i.m. injectie van DES geslacht;
de groepen 1 b, 2 b, en 3 b na 14 dagen.

Iedere groep van 6 dieren werd daarna onderverdeeld in 2 subgroepen,
waarvan de eerste 7 etmalen en de tweede 14 etmalen na de intramuscu-
laire toediening van DES werd geslacht. Van alle dieren werden bloed-
monsters genomen; de urineblazen werden geëxtirpeerd en de daarin aan-
wezige urine verzameld. Voorts werden monsters van spier- en orgaan-
vlees genomen.

Tabel 2.

De aard van de onderzochte monsters.

Urineblaas met daarin aanwezige urine
Bloed

Injectieplaats (bilspier)
Spiervlees (carpus)
Lever
Nier

1  Mej. Dr. L. G. Huis in \'t Veld, E. B. Jonkman - van den Broek, W. C. de Groot
en C. Laan; resp. plaatsvervangend hoofd, laborante A, laborant A en Laborante
aan bovengenoemd laboratorium; Sarphatistraat 108 a, Amsterdam.

-ocr page 451-

De monsters werden met behulp van een chemische methode op DES, en
met behulp van een biologische methode op de aanwezigheid van stoffen
met oestrogene werking onderzocht.

Materiaal en methoden

De mestkalveren werden volgens de in de kalvermesterij gebruikelijke
methoden opgestald. De dieren werden uitsluitend met kunstmelk ge-
voederd. Van alle dieren werden onmiddellijk tijdens het slachten mon-
sters genomen.

le. Bloed. Dit werd direct naar het laboratorium gebracht en onmiddel-
lijk na aankomst gecentrifugeerd. De bloedcellen werden niet onder-
zocht. Het plasma werd bij een temperatuur van — 20° C bewaard
tot het tijdstip waarop met de extractie werd begonnen.
2e. Urineblaas met daarin aanwezige urine. Direct na aankomst in het
laboratorium werd de in de blaas aanwezige urine in een glazen fles
overgebracht. De urine werd bij 4° C bewaard.
3e. Spiervlees van de injectieplaats. Dit werd bij — 20° C bewaard.
4e. Spiervlees buiten de injectieplaats (carpus). Werd bij — 20° C be-
waard.

5e. Lever. Deze werd bij — 20° C bewaard.
6e. Nier. Deze werd bij — 20° C bewaard.

Van de 18 plasma-monsters werd een 6-tal opgewerkt volgens een variant
van de methode van Roy c.s. (1960). In de door ons gebruikte vorm
bleek echter deze methode voor het extraheren van kalverplasma niet te
voldoen. Betere resultaten werden met de methode van O e r t e 1 c.s.
(1959) verkregen.

De extractie van urine en de zuivering van urine-extracten geschiedde vol-
gens de methode van Brown (1955).

Het spier- en orgaanvlees werd geëxtraheerd volgens de voor kippevlees
beschreven methode van Umberger c.s. (1963).

De verkregen extracten werden met behulp van een colorimetrische me-
thode op DES onderzocht (Umberger c.s., 1963); het betreft hier de
zogenaamde „U.V.-methode" (zie ook Huisin\'t Veld en Jonkman-
Van den Broek, 1966). Naast de colorhnetrische bepalingen werden
biologische bepalingen volgens de methode van Allen en Doisy (1923)
verricht.

De resultaten van de colorimetrische bepaling werden uitgedrukt in micro-
grammen DES per 100 ml voor plasma, in microgrammen per liter voor
urine en in gewichtsdelen per lO^ gewichtsdelen voor spier- en orgaan-
vlees. De resultaten van de biologische ijking werden omgerekend in micro-
grammen DES op basis van: 1 I(nternationale) E(enheid) = 0,1 micro-
gram DES.

Resultaten
1. Plasma

In alle onderzochte plasma-monsters (6 opgewerkt volgens de methode van
Roy c.s. en de overige volgens Oer tel c.s.) was het gehalte aan DES
minder dan 0,5 microgram per 100 ml.

-ocr page 452-

FIG 1 UITSCHEIDING VAN DES IN DE URINE NA INJECTIE VAN 5 ml "DESEXINE".

MICROGRAMMEN PER LITER URINE

300

-

280

® GROEP 2 die tekst)

---GEMIDDELDE UITSCHEIDING

260

240

220

®

200
lao

• • .

®

160

KO
120

* •

100

80
60
10

20

• • • • •••
• • • • •

• •• • •

1 2 3 « 5 6
1 WEKEN
INJECTIE

7

SINDS INJECTIE

R.I.V. lENDOl

1 K9

60

CM

-ocr page 453-

2. Urine

De resultaten van het urine-onderzoek zijn vk\'eergegeven in tabel 3.
Voor de met 5 ml Desexine ingespoten dieren (groep 2) stond vergelij-
kingsmateriaal van vroegere proeven1) ter beschikking (fig. 1).

Tabel 3.

Gehalte aan DES in urine, uitgedrukt in microgrammen per liter.

Opmerkingen

Groep No. kalf DES in microgrammenA
Colorimetrisch Biologisch

1 a

0013

480

225 ä 300

0014

220

150 ä 200

0015

430

225 è. 300

2a

0019

110

75

0020

230

150 ä 200

0021

95

75

3a

0076

125

100

0077

0078

140

150

1 b

0016

125

_

0017

_

0018

115

100 ä 150

2b

0023

60

50 ä 75

0024

170

100

0025

100

75

3 b

0079

5

< 10

0080

10

25

0081

35

meer dan 25

geen urme ontvangen

niet biologisch bepaald
geen urine ontvangen

verdere biologische ijking

3. Injectieplaatsen

Bij het snijden van de weefselmonsters, vóór het fijnmalen van het mate-
riaal, werd opgemerkt dat in de meeste gevallen de injectieplaats zèlf niet
in het bemonsterde spierweefsel aanwezig was. Vooral in het tweede sta-
dium van het onderzoek (groepen 1 b, 2 b en 3 b) zijn de monsters nauw-
keurig op injectieplaatsen onderzocht; bij deze serie kon alleen bij kalf
0018 met zekerheid worden vastgesteld, dat de injectieplaats zich geheel
in het bemonsterde weefsel bevond. De resultaten van het onderzoek van
de als „injectieplaats" aangeduide monsters (voor het grootste deel dus
kennelijk in de omgeving van de injectieplaats en niet op de injectieplaats
zèlf genomen) zijn samengevat in tabel 4.

4. Spierweefsel (carpus)

De resultaten van het onderzoek van carpusweefsel zijn samengevat in
tabel 5.

X 5 ml „Desexine"

1  Het betreft hier proeven met 7 kalveren, welke alle met
werden behandeld.

-ocr page 454-

Tabel 4.

Residuen op de plaats van de injectie, uitgedrukt in gewichtdelen per
10^ gewichtsdelen weefsel.

Groep

No. kalf

DES (1
Colorimetrisch

: 10»)

Biologisch

Opmerkingen

1 a

0013

800

750

0014

241800

150000 ä 375000

0015

420

450

2a

0019

220

200

0020

140

150

0021

73000

meer dan 50000

niet genoeg extract voor

verdere biologische

ijking

3a

0076

3250

meer dan 2500

als 0021

0077

890

± 750

0078

75500

meer dan 50000

als 0021

Ib

0016

_

geen materiaal

0017

60

50

0018

91600

± 100000

injectieplaats geïdentifi-

ceerd

2b

0023

2470

± 2800

0024

190

200

0025

100

100

3b

0079

2300

± 2800

0080

20

20

0081

20

20

5. Lever

Slechts bij één dier werd een aantoonbare hoeveelheid oestrogene stof (niet
geïdentificeerd als DES, daar de hoeveelheid daarvoor te gering was) in
leverweefsel aangetroffen (zie tabel 6).

6. Nier

De resultaten verkregen bij het onderzoek van de nieren zijn onder-
gebracht in tabel 7.

Discussie

Het is ons niet gelukt, DES in bloedplasma aan te tonen. Aan de tot dus-
verre verkregen resultaten hechten wij echter niet veel waarde, aangezien
de extractie-methode voor plasma nog in het experimentele stadium ver-
keerde.

Over de uitscheiding van DES in de urine bij herkauwers was reeds het
een en ander bekend toen wij onze proef opzetten (Mitchell, 1959;
H i n d s, 1960); ons zijn echter geen studies bekend over het metabolisme
van i.m. geïnjiceerd DES bij kalveren. Wanneer DES in pastavorm i.m.

-ocr page 455-

wordt ingespoten, vindt men reeds op de injectiedag zelf aantoonbare
hoeveelheden in de urine (zie fig. 1). In enkele dagen wordt de maximale
uitscheiding bereikt; daarna neemt de excretie in de urine geleidelijk af,
waarbij de uitscheidingscurve een logaritmisch verloop vertoont. Na een
éénmalige injectie van 5 ml „Desexine" is DES gedurende 6 a 7 weken in
de urine aantoonbaar. Onze resultaten laten de conclusie toe, dat men met
behulp van bepalingen in de urine een indruk kan krijgen over de hoeveel-
heid DES, die zich in het lichaam van het kalf bevindt (vergelijk fig. 1 en
tabel 3).

Tabel 5.

Residuen in carpus, uitgedrukt in gewichtsdelen per 10^ gewichtsdelen

weefsel.

Groep

No. kalf

DES (1
Colorimetrisch

: 10»)
Biologisch

Opmerkingen

1 a

0013

180

100 ä 150

0014

< 30

minder dan

5

0015

< 30

tussen 5 en 20

colorimetrisch ± 20

2 a

0019

< 30

minder dan

5

0020

< 30

minder dan

5

0021

< 30

minder dan

5

3a

0076

< 30

minder dan

5

0077

< 30

minder dan

5

0078

< 30

minder dan

5

1 b

0016

__

__

geen materiaal

0017

< 30

minder dan

5

0018

60

minder dan

5

geen overeenkomst

tussen colorimetrische en

biologische methode!

2b

0023

< 30

meer dan 5

biologische werking

0024

< 30

minder dan

5

0025

< 30

minder dan

5

3b

0079

40

minder dan

5

geen overeenkomst

tussen colorimetrische en

biologische methode!

0080

< 30

minder dan

5

0081

< 30

minder dan

5

De synthetische oestrogene stof infiltreert in de omgeving van de injectie-
plaats.

Opmerkelijk zijn de betrekkelijk hoge gehalten aan oestrogene stoffen in
carpusweefsel, die wij bij verschillende van onze proefkalveren vonden.
Bij kalf 0013 kon DES ook colorimetrisch in het carpusweefsel worden
aangetoond.

-ocr page 456-

Tabel 6.

Residuen in lever, uitgedrukt in gewichtsdelen per 10^ gewichtsdelen

weefsel.

DES (1 : 10»)

Opmerkingen

No. kalf

Groep

Colorimetrisch Biologisch

1 a

0013

< 30

minder dan

5

0014

< 30

minder dan

5

0015

< 30

hoogstens 5

2a

0019

< 30

minder dan

5

0020

< 30

minder dan

5

0021

minder dan

5

3a

0076

< 30

minder dan

5

0077

< 30

minder dan

5

0078

< 30

minder dan

5

1 b

0016

_

0017

< 30

minder dan

5

0018

< 30

minder dan

5

2b

0023

< 30

minder dan

5

0024

< 30

minder dan

5

0025

< 30

minder dan

5

3b

0079

< 30

minder dan

5

0080

< 30

minder dan

5

0081

< 30

minder dan

5

extract vertoonde
biologische werking

colorimetrische bepahng
mislukt

geen materiaal

In leverweefsel is bij onze proefdieren het gehalte aan stoffen met oestro-
gene werking niet hoog. De wijze waarop DES toegediend wordt (per os
of intramusculair) is ongetwijfeld van invloed op de grootte van het residu
in de lever, in die zin, dat bij toediening per os een hoger gehalte in de
lever verwacht kan worden dan bij intramusculaire toediening (zie ook
Mi tc heil c.s., 1959).

De resultaten van het door ons verrichte onderzoek van nieren zijn in
goede overeenstemming met de resultaten van Turner (1956) en van
M i t c h e 11 c.s. (1959), die bij herkauwers in de nier een duidelijk hoger
DES residu vonden dan in andere eetbare delen. Bij 2 van de 3 dieren
van groep 1 a was een aantoonbaar residu aanwezig. M i t c h e 11 c.s.
(1959) vonden bij hun onderzoek in nieren een ongeveer lOx zo hoog re-
sidu aan DES als in mager vlees en in vet. Bij kalf 0078 vonden wij een
uitzonderlijk hoge concentratie in de nier. Een dergelijk belangrijk residu
in de nier schijnt echter, voorzover wij aan de hand van onze beperkte
proefreeks kunnen oordelen, slechts bij uitzondering voor te komen.

Resumerend kunnen wij zeggen, dat buiten de injectieplaatsen de DES
concentratie in spier- en orgaanvlees bij kort tevoren geïnjiceerde kalveren
als regel duidelijk lager is dan 5 microgram per kg weefsel.

-ocr page 457-

Groep

No. kalf

DES
Colorimetrisch

(1 : 10»)

Biologisch

Opmerkingen

1 a

0013

< 30

minder dan

5

0014

< 30

5 of meer

0015

50

5 of meer

2 a

0019

minder dan

5

colorimetrische bepaling

0020

mislukt

0021

< 30

minder dan

5

< 30

minder dan

5

3 a

0076

< 30

minder dan

5

0077

< 30

minder dan

5

0078

200

150 ä 200

1 b

0016

< 30

minder dan

5

0017

minder dan

5

colorimetrische bepaling

mislukt

0018

50

minder dan

5

geen overeenstemming

tussen colorimetrische en

biologische methode!

2 b

0023

minder dan

5

colorimetrische bepaling

mislukt

0024

150

biologische bepaling

mislukt (extract verloren

gegaan)

0025

< 30

minder dan

5

3b

0079

< 30

minder dan

5

0080

< 30

minder dan

5

0081

< 30

minder dan

5

Naschrift

De ondergrens van 5 microgram per kg bij de biologische ijking werd
arbitrair vastgesteld. Lager ijken is in principe mogelijk.

S.\'\\MENVATTING

Aan 18 mestkalveren werd DES (diaethylstilboestrol) als dipropionaat in pastavorm
in 3 verschillende doseringen per éénmalige intramusculaire injectie toegediend. Na
verloop van 7, respectievelijk 14 dagen werden lichaamsvloeistoffen en spier- en
orgaanvlees van deze kalveren op residuën onderzocht.

De in de urine aangetroffen gehalten correleerden goed met de toegediende dosis en
de tijd, welke tussen injectie en monstername verliep.

De residuën in spier- en orgaanvlees waren in het algemeen zeer laag, namelijk
duidelijk minder dan 5 microgrammen DES per kg spier- en orgaanvlees (< 5 x 10"»).

Residuën in nier,

per 10^ gewichtsdelen

Tabel 7.
uitgedrukt in geivichtsdelen
weefsel.

-ocr page 458-

Op de injecdeplaats en in het omringende wecfsel werden echter relatief hoge tot
zeer hoge concentraties aangetroffen, namehjk tot meer dan 200 mg per kg vices.
Van de onderzochte lichaamsorganen bleken de nieren het veelvuldigst aantoonbare
residuën (d.w.z. meer dan 5 microgram per kg) te bevatten.

Opmerkelijk was voorts dat bij 3 van de 18 kalveren in de carpus een aantoonbaar
résidu aanwezig was.

SUMMARY

DES (diethylstilboestrol) as dipropionate in the form of a paste was administered to
eighteen veal calves by single intramuscular injections at three different dosages.
Body fluids as well as the meat of muscles and organs of these calves were examined
for residues within seven and fourteen days respectively.

The concentrations recorded in the urines showed satisfactory correlations with the
doses administered and the interval between injection and sampling.
The residues in the meat of muscles and organs generally were very low,
viz.,
definitely less than 5 microgrammes of DES per kg. of muscle and organ meat
(less than 5 x 10"»).

The concentrations recorded at the site of the injection and in the surrounding
tissues, however, ranged from relatively high to very high,
viz., to over 200 mg.
per kg. of meat.

Of the organs studied, the kidney was most frequently found to contain identifiable

residues (i.e., more than 5 microgrammes per kg.). ......

-Another striking feature consisted in the fact that identifiable residues were present
in the carpus of three of these eighteen calves.

RÉSUMÉ

.\\ dix-huit veaux à l\'engrais on a administré DES (le dipropionate de diéthyl-

stilboestrol) en forme de pâte en 3 différentes doses par injection intramusculaire

unique. Après 7, respectivement 14 jours, les liquides corporels et la viande des

muscles et des organes de ces veaux ont été examinés sur des résidus.

Les teneurs constatées dans l\'urine s\'accordaient bien avec les doses administrées et

avec la durée entre l\'injection et le prélèvement de l\'échantillon.

Les résidus dans la viande des muscles et des organes étaient en général très bas,

à savoir nettement moindres que 5 microgrammes de DES par kilogramme de viande

des muscles et des organes (plus petits que 5 x 10"").

.\\ l\'endroit de l\'injection et dans le tissu environnant cependant on trouva des
concentrations relativement hautes jusqu\'à très hautes, à savoir jusqu\'à plus de
200 mg par kg de viande.

Des organes examinés les reins paraissaient contenir le plus souvent des résidus
démontrables (c.à.d. plus de 5 microgrammes par kg).

En outre il était remarquable que chez 3 des 18 veaux il y avait un résidu démontrable
dans l\'articulation du carpe.

ZUSAMMENFASSUNG

An 18 Mastkälbern wurde DES (Diäthylstilboestrol) als Dipropionat mittels ein-
maligen intramuskulären Injektionen in drei verschiedenen Dosierungen in Form
einer Paste verabreicht. Nach 7 bzw. 14 Tagen wurden Körperflüssigkeiten sowie
das Muskel- und Organfleisch dieser Kälber auf Rückstände untersucht.
Die im Harn gefundenen Gehalte korrelierten gut mit den verabreichten Dosen und
mit der zwischen der Injektion und der Probenahme vergangenen Zeit.
Die Rückstände im Muskel- und Organfleisch waren im allgemeinen besonders
gering, nämlich deudich weniger als 5 Mikrogramm DES pro kg Muskel- und
Organfleisch (weniger als 5 x 10"®).

An den Injektionsstellen und im umgebenden Gewebe wurden aber relativ hohe bis
sehr hohe Konzentrationen gefunden, nämlich bis mehr als 200 mg pro kg Fleisch.

-ocr page 459-

Es ergab sich, dass von den geprüften Organen die Nieren am häufigsten nach-
weisbare Rückstände (d.h. mehr als 5 Mikrogramm pro kg) enthielten.
Weiter war es bemerkenswert, dass sich im Carpus von 3 dieser 18 Kälber nach-
weisbare Rückstände fanden.

RESUMEN

Fue aplicado a 18 terneros de engorde D.E.S. (dietilestilbestrol) como dipropionico
en forma de pasta en tres dosificaciones diferentes por una sola injeccion intra-
muscular. AI cabo de 7 respectivamente 14 dias fue investigado si habian residuos
cn el liquido del cuerpo y carne de musculos y organos de estos terneros.
Los contenidos encontrados en la orina eran bien relacionados con la dosificacion
aplicada y el tiempo locual transcurio entre la injeccion y el toma de la muestra.
Los residuos en la carne de los musculos y los organos eran en general muy bajos,
es decir visiblemente menos que 5 microgramos por kilogramo carne de musculos y
organos (mas pequeno que 5 por 10"").

En el sitio de la injeccion y en el tejido alrededor fueron encontrados sin embargo
concentraciones relativamente altos hasta muy altos, es decir hasta mas que 200 mg
por kilogramo de carne.

De los organos examinados resulto que los riüones contenian los mas frecuentes
residuos demostrables (es decir mas que 5 microgramos por kilogramo).
Tambien era notable que en 3 de los 18 terneros, un residuo demostrable era presente
en el carpus.

LITERATUUR

Allen, E. and Doisy, E. A.: ]. Am. med. Assoc., 81, 819, (1923).
Brown, J. B.: Biochem. ]., 60, 185, (1955).
Hinds, F. C.: Diss. Ahstr., 20, 2993, (1960).

Huis in \'tVeld, L. G. en Jonkman-Van den Broek, E. B.: „Het Rijks

Instituut voor de Volksgezondheid 1966" (ter perse).
Mitchell, L. E. Jr., N e u m a n, .A. L. and Draper, H. H.:
]. Agr. Food.

Chem., 7, 509, (1959).
Oertel, G. W., West, C. D. and E i k - N e s, K. B.: ƒ. Clin. End. Metab., 19,
1619, (1959).

Roy, E. J. and Brown, J. B.: ]. Endocrinol., 21, 901, (I960).
Turner, C. W.: ]. Animal Sci., 15, 13, (1956).

U m b e r g e r, E. J., B a n e s, D., K u n 2 e, F. M. and C O 1 s o n, G. H.: /. of the
A.O.A.C.,
46, 471, (1963).

-ocr page 460-

Perifere weefselnecrose bij hef kalf

Terminal dry gangrene tissue in calves

door J. M. V. M. MOUWEN1), H. J. WINTZER2),
G. J. BINKHORST3) en J. C. L. LOGGER4)

Inleiding

In 1966 werden verschillende Instituten van de Faculteit der Diergenees-
kunde geconfronteerd met een merkwaardig ziektebeeld bij kalveren, dat
grote overeenkomst vertoont met de in de literatuur als ergotismus en
„fescue-foot" beschreven aandoeningen.

Ter bestudering van een mogelijk verband tussen de genoemde aandoe-
ningen en de door ons waargenomen ziekteverschijnselen werd een ge-
zamenlijk onderzoek ingesteld.

Casuïstiek
Kalf no. 1

De anamnese en het ziekteverloop werden ontvangen van de Gezondheidsdienst te
Groningen. Hieruit bleek, dat het vier weken oude vrouwelijke kalf van het Fries-
Hollandse ras wegens koorts (40,2° G), diarree, hoesten en neusuitvloeiing be-
handeld werd met antibiotica. De symptomen waren na vier dagen verdwenen.
Spoedig daarna begon het dier moeilijk te lopen en ontstonden dikke achterbenen.
Drie weken later begon het kalf aan één achterbeentje op de kogel te lopen.
Het andere been vertoonde toen slechts een insnoering in de huid, doch twee
dagen daarna trad het ook met deze voet door tot op de kogel.
Bij onderzoek na één maand was aan beide achterbenen rondom de pijp en 7 cm
boven het kootgewricht een 1 cm brede wondvlakte ontstaan. Ondanks deze
afwijkingen liep het dier nog vrij vlot, scheen weinig pijn te hebben en maakte
geen zieke indruk.

Ook de oren waren nu voor tweederde afgestorven. Gezien de ongunstige prognose
werd advies tot slachten gegeven. Helaas vond geen bacteriologisch onderzoek
plaats.

Kalf no. 2

Een vier weken oud vrouwelijk kalf van het Fries-Hollandse ras werd op een
leeftijd van ± 2 weken behandeld voor cen polyarthritis door middel van intra-
artitculaire antibiotica prcdnisolon-injecties. Het gevolg was een spoedig herstel
van de bestaande kreupelheid.

Bij controle 12 dagen later bleek, dat de beide achterondervoeten van het kalf
diffuus gezwollen waren. Volgens de eigenaar was dit reeds enkele dagen na de
behandeling der artritiden door hem opgemerkt en in verband gebracht met het
samenbinden der achterbenen voor de gewrichtspuncties.

1  Drs. J. M. V. M. Mouwen; wetenschappelijk ambtenaar le klasse aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, Instituut voor Pathologie; Biltstraat 166.

2  Dr. H. J. Wintzer; wetenschappelijk hoofdambtenaar A aan de Rijksuniversi-
teit te Utrecht, Kliniek voor Heelkunde; Biltstraat 172.

3  Mej. Drs. G. J. Binkhorst; wetenschappelijk ambtenaar aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht; Kliniek voor Inwendige Ziekten; Biltstraat 172.

4  Drs. J. C. L. Logger; wetenschappelijk ambtenaar le klasse aan de Rijks-
universiteit te Utrecht; Instituut Buitenpraktijk; Biltstraat 172.

-ocr page 461-

Dc algemene toestand van het dier was niet gestoord. Na het aanbieden van de
patiënt aan de Kliniek voor Heelkunde werd de vol.gende status praesens op-
gemaakt: levendig kalf, dat in matige conditie verkeert. Pols, ademhaling en
temperatuur zijn niet afwijkend. De navel is .gering verdikt en wat drukpijnlijk.
Beide achterbenen vertonen een geringe hypcrextensie van de strekkers van de
ondervoet, waardoor het dier voornamelijk op de klauwballen steunt en de toon-
gedeelten van alle vier klauwen enigszins opwippen. Vanaf de kroonranden
tot halverwege de metatarsus is dc ongepigmenteerde huid bruinrood verkleurd.
Deze voelt wat vochtig en koud aan. De witte haren zijn gedeeltelijk samengeplakt
of niet meer aanwezig. Naar proximaal liggen de veranderde huidgebieden scherp
tegenover de gezonde delen van de extremiteiten afgescheiden. .\\an de circulaire,
maar zeer onregelmatige begrenzing lijkt in het niet aangetaste deel van de
metatarsi een hard aanvoelende diffuse verdikking te bestaan, die bij palpaUe
enige pijnreactie opwekt (afb. 1). Hoewel het dier zich wat moeilijk voort-
beweegt, is van cen kreupelheid geen sprake. Verder valt een droge necrose van
de staartpunt over een lengte van ± 10 cm op.

Afb. 1.

Standafwijking van beide achterbenen bij een kalf rnet gangreen van de ondervoeten.
Dry gangrene of the peripheral portions of the hind limbs of a calf followed by

hyperextension.

De distale randen van beide oorschelpen vertonen ccn soortgelijke mummificatie
over een breedte van ± 5 mm, waarbij het afgestorven weefsel reeds voor een
deel is afgestoten cn de wondranden zich in epithclisatie bevinden (afb. 2).
Teneinde meer over de beschreven huidveranderingen te weten te komen worden
huidbiopsiën uit de overgangszone van gezond naar aangetast weefsel genomen,
die echter geen bruikbare gegevens opleveren. De bloedstatus, alsmede de enzym-
en albumine-globulinebepalingen, leveren eveneens geen enkele aanwijzing op voor
de oorzaak van deze perifere weefselveranderingen. Ook het faecesonderzoek op
een mogelijke
Salmonella-\\niccUe verloopt negatief. Door het röntgenonderzoek

-ocr page 462-

wordt een actieve periostitis aangetoond met een circulaire been-nieuwvorming
in het proximale deel van de metatarsi. Het dier blijft nog 12 dagen in observatie,
in welke tijd het proces zich slechts in de diepte verder uitbreidt. Er wordt aan
alle vier klauwen een beginnende exungulatie vastgesteld, en de hyperextensie
ontwikkelt zich zover, dat het dier reeds op de bijklauwen moet steunen. De eet-
lust en de algemene toestand blijven verder goed. Om een uitgebreide sectie te
kunnen verrichten, wordt de patiënt van de eigenaar overgenomen en gedood.

Afb. 2.

Droge huidnecrose aan de perifere randen van beide oren.
Dry gangrene of the terminal areas of both ears.

Kalf no. 3

Aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten werd een ± 2 maanden oud vaarskalfje
van het Fries-Hollandse ras aangeboden wegens versterf van de achterondervoeten
met de volgende anamnese: alle voorjaarskalveren, geboren in april en mei, van
dit bedrijf waren op een leeftijd van 2 weken tot 2 maanden ziek geworden en
binnen 2 weken gestorven of geleidelijk hersteld. De eerste verschijnselen waren
steeds tympanie en recidiverende diarree, waarna er in meer of minder ernstige
mate huidafwijkingen aan de achterbenen optraden.

Deze begonnen met roodheid van de kogel, soms gevolgd door uitvallen van de
haren. Er werd een behandeling ingesteld met
Oxytetracycline en vitamines
parenteraal en oraal, terwijl de dieren verweid werden of op stal gezet.
Oudere kalveren, geboren tussen december en april, welke sinds half mei in het-
zelfde land liepen, vertoonden geen enkel verschijnsel.

Het laatste kalf, geboren op 19 juni, werd na 3 weken op het erf gelopen te
hebben, begin juli het land ingedaan. Op 12 augustus traden de eerste ver-
schijnselen op.

De patiënt verkeert bij aankomst op de kliniek in een slechte conditie. Slijm-
vliezen, lymfklieren, respiratie-, circulatie- en digestie-apparaat vertonen geen

-ocr page 463-

afwijkingen. De achterbenen zijn boven de kogels wat gezwollen en warm, distaal
van de kogels is de huid bijna kaal, rood, koud en ongevoelig. Het kalf loopt
moeilijk. Het bloedbeeld geeft een lichte linksverschuiving en een monocytose
te zien. Het albuminegehalte van het bloedserum is verlaagd en de alfa- en
gamma-globulinefracties zijn verhoogd.

Op de kogels verschijnt langzamerhand een scherpe demarcatielijn. Distaal hiervan
is de huid totaal ongevoelig en mummificeert. De klauwtjes vallen af. Het dier
steunt tenslotte op de kogels. Ook bij dit kalf is de eetlust normaal en gaat de
algemene toestand niet achteruit. Op 7 september wordt het kalf geslacht.
Bij het bacteriologisch onderzoek wordt uit de gal 5.
dublin geïsoleerd.

Pathologisch onderzoek

Op één kalf (no. 2) werd een volledige sectie verricht, terwijl van de
andere twee kalveren alleen één afwijkend achterbeen (no. 1) resp. alle
benen en de oren (no. 3) voor onderzoek ter beschikking stonden.
De postmortale bevindingen zijn voor de drie kalveren in wezen identiek.
Deze vaststelling berust \\ oor kalf no. 1 mede op de uit de anamnese be-
kende gegevens. De belangrijkste veranderingen beperken zich tot de dis-
tale uiteinden van de achterbenen en van de-oren. Steeds zijn beide
achterbenen en oren nagenoeg symmetrisch aangetast, terwijl de voor-
benen geen afwijkingen vertonen. Aan de achterbenen van alle drie kal-
veren komt op wisselende hoogte van de metatarsus een circulair huid-
defect voor (afb. 3).

.\\an beide achterbenen van kalf no 1 en aan het rechter achterbeen van
kalf no. 2 bevindt het defect zich op de grens van het onderste en hel
middelste eenderde gedeelte van de metatarsus, terwijl hel aan het linker
achterbeen van kalf no. 2 en aan beide achterbenen \\an kalf no. 3 ter
hoogte van het proximale resp. distale uiteinde van de metatarsus ge-
legen is. Het huiddefect ligt in een horizontaal vlak (no. 2) of in een naar
plantair (no. 1) of dorsaal (no. 3) iets oplopend schuin vlak.
De laesie heeft een gemiddelde breedte van een tot twee cm en breidt
zich in de diepte meestal uit lot op het bot, waarbij vaak een partiële of
totale ruptuiu\' van de strekpezen, de opijervlakkige en de diepe buigpezen
en de mm. interossei aanwezig is. Het distaal gelegen weefsel (huid, sub-
cutis, pezen) is gedeeltelijk tot geheel afgestorven. Grote huidgebieden
zijn haarloos, terwijl de nog aanwezige haren vaak gemakkelijk zijn los
te trekken. De distale rand van het defect bestaat uit afgestorven rafelig
weefsel, terwijl de proximale rand ringvormig verdikt is door een rijkelijke
hoeveelheid granulatieweefsel met daaronder een dikke mantel nieuwge-
vormd beenweefsel. Het geprolifcreerde bind- en beenweefsel breidt zicli
naar proximaal over korte afstand onder de intacte huid uit.

Bij kalf no. 2 en 3 bevindt zich in de proximale rand van het defect een
oppervlakkige [jurulente ontsteking. De niet veranderde arteriën der
achterste extremiteiten (a. libialis post., a. libialis ant., a. saphena, a. me-
tatars. plant, prof.) zijn lot in hel gebied met het gewoekerde bind- en
beenweefsel te vervolgen, alwaar ze in dit weefsel verloren gaan.
De oorafwijking is in wezen voor beide kalveren identiek en bestaat uil
een droge necrose van een meer (no. 2) of minder (no. 3) uitgebreid ge-
deelte van beide oorptmlen, waarbij het afgestorven gedeelte gemakkelijk
van het nog vitale gedeelte loslaat. De distale rand van het levende oor-
gedeelte is gering verdikt door het gevormde granulatieweefsel.

-ocr page 464-

Gangreen (A) van de distale uiteinden van beide achterbenen van een kalf. Bij B

een circulair huiddefect en ter hoogte van C een proliferatieve ontsteking.
Dry gangrene (A) of the distal parts of both hind limbs in a calf. B: a circular
skinlesion. C: a proliferative inflammation.

Bij één kalf (no. 2) is bovendien een droge necrose van de distale staart-
helft aanwezig. Het afgestorven staartgedeelte zit nog met een breinaald-
dikke weefselstreng met het vitale staartgedeelte verbonden. Er bestaat een
ringvormige scheiding tussen het afgestorven en het levende staart-
gedeelte. De niet veranderde staartarterie (a. coccygea) is tot in het dis-
tale uiteinde van de vitale staartstomp te vervolgen, waarna zij verloren
gaat in het ter plaatse aanwezige granulatieweefsel.

Behalve de reeds genoemde veranderingen worden bij kalf no. 2 nog de
volgende afwijkingen vastgesteld: abcederende omphalitis, fibrino-puru-
lente ontsteking van het linker tarsaalgewricht, een necro-purulente osteo-
myelitis in het proximale uiteinde van de linker calcaneus, lymphadenitis
(Inn. poplitei, ilici med. en lat., subparotid., prescap.), lobulaire catarrale
broncho-pneumonie in de top- en cardiale kwabben. Bij kalf no. 3 is een
fibrino-piirulente arthritis aanwezig aan het rechter voorbeen van het
kootgew richt.

-ocr page 465-

Afb. 4.

Een perifere arterie niet een verdikte intima (A) en een ten dele geoblitereerd
vaatlumen (X). B = media, C — adventitia. De zwarte pijl wijst naar de lamina

elastica interna. Elastica vlg. Weigert; x50.
A peripheral artery with thickening of the interna (A) and a partly obliterated
lumen (X). B = media, C — adventitia. Lamina elastica interna (black arrow).

Elastica by Weigert; x50.

Alb. 5.

Een perifere arterie met een door een geheel georganiseerde thrombus geoblitereerd
vaatlumen (A). B — media, C — adventitia. De zwarte pijl wijst naar de lamina

elastica interna. Elastica vlg. Weigert; x50.
A peripheral artery with an obliterated lumen (A) by a total organised thrombus.
B — media, C — adventitia. Lamina elastica interna (black arrow). Elastica by

Weigert; x50.

-ocr page 466-

Afb. 6.

Een perifere arterie met een door een geheel georganiseerde thrombus geoblitereerd
vaatlumen (A). Bovendien een purulente ontstekingsreactie in de media (B) en

adventitia (C). H.E.; x50.
A peripheral artery with an obliterated lumen (A) by a total organised thrombus, in
addition to a purulent inflammation in the media (B) and adventitia (C). H.E.; x50.

Afb. 7.

Een perifere arterie met een verdikte intima (A) en een ten dele geoblitereerd vaat-
lumen (X). Bovendien in de adventitia (C), media (B) en intima (A) een exsuda-
tieve en proliferatieve ontstekingsreactie. H.E.; x50.
A peripheral artery with a thickened intima (A), in addition to an exsudative and
proliferative inflammation in the adventitia (C), media (B) and intima (A).

H.E.; x50.

-ocr page 467-

Histologisch onderzoek

In de distaal van de defecten gelegen gebieden zijn alle weefsels (epider-
mis, bindweefsel, pezen, kraakbeen, been, bloedvaten en zenuwen) vitaal
tot afstervend tot afgestorven. Ontstekingsverschijnselen en vaatverande-
ringen ontbreken. Wel zijn wijde venen, oedemen en ophopingen van bac-
teriën aanwezig. Op de grens van het afgestorven en vitale weefsel is een
discontinue cellige demarcatiezone aanwezig.

In de proximaal op korte afstand van de defecten gelegen gebieden
komen de volgende veranderingen voor: een wisselend celrijk proliferatief
ontstekingsweefsel met beennieuwvorming, vaak kleine en grotere arteriën
en venen met verdikte intima (afb. 4) en met ten dele of geheel ge-
organiseerde thrombi (afb. 5); soms in de adventitia, media en intima van
de arteriën exsudatieve (purulente, resp. proliferatieve ontstekingsverande-
ringen; afb. 6 en 7).

Proximaal op enige afstand van de defecten (proximaal van de tarsus,
oor- en staartbasis) worden geen veranderingen aan de bloedvaten en
andere weefsels gevonden.

Hetzelfde geldt voor de vaten in beide voorbenen van kalveren no. 2 en 3.
Bij kalf no. 2 ontbreken vaatveranderingen ook in de histologisch onder-
zochte overige organen, zoals centraal zenuwstelsel, hart, longen, milt,
lever, nieren, maagdarmkanaal, skeletspieren, lymfklieren, pancreas, bij-
nieren, schildklier en aorta.

Discussie

De pathologische veranderingen zijn voor de drie kalveren in wezen iden-
tiek en bestaan uit gangreen van de distale uiteinden van de achterbenen
en van de oren. Bij één kalf is bovendien gangreen aanwezig van de staart-
punt. Steeds zijn beide achterbenen en oren nagenoeg symmetrisch aan-
getast, terwijl de voorbenen geen afwijkingen vertonen.
Het ziektebeeld vertoont grote overeenkomst met dat van ergotismus en
„fescue-foot" (Smith en Jones, 1961; Jubb en Kennedy, 1963;
e.a.). Beide aandoeningen komen bij runderen voor en vertonen in het
chronische stadium een identiek beeld. Ergotismus wordt veroorzaakt door
een schimmel,
Claviceps purpurea, welke op granen en grassen voorkomt.
Een door de schimmel geproduceerd alkaloid, ergotamine, zou tot ver-
nauwing van arteriële c i veneuze bloedvaten en aantasting van het vaat-
endotheel leiden, met gevolg trombose en versterf van distaal hiervan
gelegen weefsels (Völker, 1950; Ratschow, 1953; Garner, 1961;
e.a.).

In het acute stadium treden convulsies op. Het chronische stadium begint
met kreupelheid, roodheid en zwelling van de perifere huidgedeelten. De
huid wordt koud en ongevoelig, waarna gangreen kan optreden van de
distale uiteinden der extremiteiten, de punt van de staart en de oorpunten.
Hierbij worden de achterbenen vaker aangetast dan de voorbenen. Ergotis-
mus zou alleen van juli tot september in de weideperiode kunnen optreden.
Bij de door ons onderzochte drie kalveren traden de ziekteverschijnselen op
in de maanden maart, april en augustus.

„Fescue-foot" ontstaat na het eten van rietzwenkgras (Festuca arun-
dinacea).
Vermoedelijk spelen hierbij alkaloïden, die door de plant zelf
geproduceerd worden een aetiologische rol (Cunningham, 1949;

-ocr page 468-

Stearns, 1953). In de twee daarop onderzochte gevallen (kalf. no. 2 en
3) konden op de bedrijven en de beweide percelen geen aetiologische
aanwijzingen voor ergotisrnus en ,,fescue-foot" worden gevonden. Met name
noch het rietzwenkgras, noch
Claviceps purpurea werden aangetroffen*).
Alleen in de proximaal op korte afstand van de defecten gelegen gebieden
werden histologisch afwijkingen aan de vaten gevonden. De vaatverande-
ringen bestonden hoofdzakelijk uit intimaverdikkingen en ten dele of geheel
georganiseerde thrombi. Behalve de arteriën waren ook de venen aangetast.
Gezien het tevens voorkomen in dit gebied van een proliferatief ontste-
kingsweefsel, is de eventuele secundaire aard van de bedoelde vaatverande-
ringen niet uit te sluiten.

Intimawoekeringen en ten dele of geheel georganiseerde thrombi vormen
ook het hoofdbestanddeel van het histologisch beeld, dat wordt aange-
troffen bij het Winiwarter-Buerger syndroom van de mens (Ratschow,
1953; Staemmler, 1955; D i b 1 e, 1966). Het Winiwarter-Buerger
syndroom is een algemene aandoening van het arteriële vaatsysteem, waar-
bij ook venen aangetast kunnen worden. De vaatveranderingen beperken
zich meestal tot bepaalde vaten of vaatgebieden en komen bij voorkeur op
jeugdige of middelbare leeftijd voor. De ziekte, waarvan de oorzaak nog
onbekend is, wordt voornamelijk bij mannelijke individuen waargenomen
en begint meestal met doorbloedingsstoornissen in de benen, bij vrouwelijke
individuen vaker in de handen, die dikwijls tot weefelnecrosen leiden. Het
Winiwarter-Buerger syndroom is bij dieren nog nooit met zekerheid vastge-
steld (Dahme, 1962).

De genoemde vaatveranderingen worden soms ook waargenomen bij de
ziekte van Raynaud van de mens (Ratschow, 1953; Staemmler,
1955). Deze aandoening, welke vooral bij vrouwelijke individuen van
middelbare leeftijd voorkomt, gaat eveneens gepaard met perifere door-
bloedingsstoornissen, speciaal in de handen en de oren, die tot weefsel-
versterf kunnen voeren. Hierbij zou de doorbloedingsstoornis berusten op
een vasoconstrictie ten gevolge van een primaire beschadiging van het
vegetatieve zenuwstelsel. De ziekte van Raynaud is bij dieren nog nooit
vastgesteld. Bij de drie onderzochte kalveren werd geen onderzoek van het
vegetatieve zenuwstelsel verricht.

Bij alle drie kalveren werden de perifere weefselnecrosen voorafgegaan
door afwijkingen (omphalitis, arthritis, koorts, diarree), die aan een infec-
tieus agens toegeschreven kunnen worden. Volgens Van der Schaaf
(1958) kan een
S. dublin-iniectie bij jonge kalveren soms leiden tot ne-
crose van de perifere lichaamsdelen, zoals de punten van de oren, de staart-
punt of zelfs een hele ondervoet.

In onze gevallen werd bij kalf no. 3 uit de gal inderdaad S. dublin ge-
ïsoleerd, tei-wijl bij kalf no. 2 het faecesonderzoek op
Salmonella negatief
verliep. Bij kalf no. 1 werd helaas geen bacteriologisch onderzoek verricht.
Ook bij de mens zijn vaatveranderingen met gangreen van de ledematen
beschreven in het verloop van tyfus. De vaatafwijkingen worden met de
genoemde infectieziekte in verband gebracht en zouden op een infectieus-
allergische ontsteking berusten (Gastewa, 1933).

De grasmonsters werden onderzocht door Drs. Schoenmakers, Zoö-
terhnisch Instituut, waarvoor wij hem onze oprechte dank betuigen.

-ocr page 469-

Projecteert men deze kennis op de door ons besciireven ziektegevallen, dan
kan men in alle drie gevallen aan de voorafgegane infecties niet voorbij-
gaan zonder deze in de aetiologie te betrekken. De bij kalf no. 3 ge-
vonden waarden van de eiwitfracties van het bloedserum, die een verlaging
van de albuminen en een toename van de alfa- en gammaglobulinen uit-
wezen, komen overeen met de quantitatieve veranderingen bij een sensibili-
satie. In de eiwitfracties van kalf no. 2 werden deze verschuivingen niet
vastgesteld. Ofschoon geen aanwijzingen voor een mechanisch-traumatische
noxe werden gevonden, is deze niet uit te sluiten, maar niet waarschijnlijk.
Hoewel uit de diverse onderzoekingen geen sluitende verklaring voor de
aetiologie en Pathogenese van deze perifere weefselnecrosen is af te leiden,
menen wij toch dat deze aandoening met een primaire chronische infectie
verband houdt. Voortgezet onderzoek zal deze hypothese moeten bevestigen.

SAMENVATTING

Bij drie jonge kalveren wordt een ziektebeeld beschreven, gekenmerkt door gangreen
van de distale uiteinden van de achterbenen en van de oren. Bij één kalf is bovendien
gangreen aanwezig van de staartpunt. Steeds zijn beide achterbenen en oren nagenoeg
symmetrisch aangetast, terwijl de voorbenen geen veranderingen vertonen.
Het ziektebeeld lijkt klinisch op dat van ergotismus en „fescue-foot". In de twee
daarop onderzochte gevallen (kalf no. 2 en 3) konden op de bedrijven geen aetio-
logische aanwijzingen voor ergotismus en fescue-foot worden gevonden.
Histologisch worden alleen in de proximaal op korte afstand van de defecten gelegen
gebieden afwijkingen aan de bloedvaten vastgesteld. De vaatveranderingen bestaan
hoofdzakelijk uit verdikkingen van de intima en ten dele of geheel georganiseerde
thrombi. Behalve de arteriën zijn ook de venen aangetast. Gezien het tevens voor-
komen in dit gebied van een proliferatief ontstekingsweefsel, is de eventuele secun-
daire aard van de bedoelde vaatveranderingen niet uit te sluiten. Op grond van de
aanwezige intimaverdikkingen en de tendele of geheel georganiseerde thrombi wordt
het ziektebeeld in de discussie ook vergeleken met het Winiwarter-Buerger syndroom
en de ziekte van Raynaud bij de mens.

In alle drie gevallen worden de perifere weefselnecrosen voorafgegaan door een
infectieziekte (o.a.
Salmonella dublin-\\n(ectie). In dit verband wordt gewezen op het
eveneens voorkomen bij de mens van vaatveranderingen met trombose en gangreen
van de ledematen in het verloop van tyfus.

Ofschoon de mogelijkheid van een mechanisch-traumatische oorzaak niet met zeker-
heid mag worden afgewezen, menen de schrijvers een relatie te moeten zoeken tussen
de beschreven weefselnecrose en een primaire chronische infectie. Voortgezet onder-
zoek dient deze opvatting nog te bevestigen.

SUMMARY

A clinical picture marked by gangrene at the distal extremities of the hindlegs and
ears, is reported as occurring in three young calves. In addition, gangrene of the
tip of the tail was present in one calf. Both hindlegs and ears were almost sym-
metrically affected, the forelegs not showing any changes.

The clinical picture bears a resemblance to that of ergotism and fescue foot. In the
two cases examined for these conditions (calves two and three), there was no
aetiological evidence of ergotism and fescue foot on the farms in question.
Histological investigation only reveals changes of the blood vessels in those areas
which are situated proximally at a short distance from the lesions. The changes of
the vessels mainly consist in thickening of the intima and partially or wholly orga-
nized thrombi. In addition to the arteries, the veins are also involved. In view of the
fact that proliferative inflammatory tissue is also present in this region, the possible
secondary character of these vascular changes cannot be ruled out. Because of the
intimal thickening and the partially or wholly organized thrombi, the clinical picture

-ocr page 470-

is also compared with thromboangiitis obliterans (Buerger\'s disease) and Raynaud\'s
disease in man.

In all three cases, the necrosis of the peripheral tissue had been preceded by in-
fectious disease (inter al.,
S. dublin infection). Attention is therefore drawn to the
fact that vascular changes associated with thrombosis and gangrene of the extremi-
ties also occur in human typhoid fever.

Although the possibility of a mechanical traumatic cause cannot be definitely ruled
out, it is believed that there may be a relationship between the necrosis of the tissues
and a primary chronic infection. This view should be verified by continued studies.

RÉSUMÉ

Chez trois jeunes veaux on décrit un syndrome caractérisé par une gangrène des
parties distales des extrémités postérieures et des oreilles. Chez l\'un des veaux il y
avait en outre une gangrène de la pointe de la queue. Dans tous les cas les deux
pieds d\'arrière et les oreilles sont affectés à peu près symmétriquement, tandis que
les extrémités de devant ne montrent pas d\'altérations.

Le syndrome ressemble cliniquement à celui d\'ergotisme et de „fescue foot". Dans les
deux cas examinés (veau no. 2 et no. 3) on ne put pas trouver d\'indications étiolo-
giques pour un ergotisme ou fescue-foot dans les fermes.

Histolc^iquement on constate seulement dans les régions situées à brève distance
proximale des défauts des anomalies dans les vaisseaux sanguins. Les altérations des
vaisseaux sanguins consistent principalement en enflures des tuniques internes et en
thrombus partiellement ou entièrement organisés. A part les artères, les veines sont
également affectées. Vu la présence dans cette région de tissu inflammatoire prolifé-
ratif, on ne peut pas exclure la nature éventuellement secondaire de ces altérations
vasculaires. Par suite de la présence d\'enflures des tuniques internes et de thrombus
partiellement ou entièrement organisés,, le syndrome en discussion est aussi comparé
avec le syndrome de Winiwarter-Buerger et le mal de Raynaud chez l\'homme.
Dans tous les trois cas les nécroses des tissus périphères sont précédées d\'une maladie
infectieuse (notamment l\'infection de
S. dublin). Dans cet ordre d\'idées on signale
la présence chez l\'homme également d\'altérations vasculaires avec thrombose et
gangrène dans les membres, pendant une fièvre typhoïde.

Bien que la possibilité d\'une cause traumatique mécanique ne doive pas être rejetées
avec certitude, les auteurs croient devoir chercher une relation entre la nécrose tissu-
laire décrite et une infection primaire chronique. Cette opinion devra être confirmée
par de plus amples recherches.

ZUSAMMENFASSUNG

Von 3 Jungkälbem wird ein Krankheitsbild beschrieben, das durch Gangraen an den
distalen Enden der Hinterbeine und der Ohren gekennzeichnet ist. Bei einem Kalb
ist ausserdem Gangraen an der Schwanzspitze vorhanden. Stets sind beide Hinter-
beine und Ohren nahezu symmetrisch angetastet, während die Vorderbeine keine
Veränderungen aufweisen.

Das Krankheitsbild gleicht klinisch jenem von Ergotismus und „fescuefoot". In zwei
danach untersuchten Fällen (Kalb No. 2 und 3) wurden keine ätiologischen An-
weisungen für Ergotismus und fescue-foot auf den Betrieben gefunden.
Histologisch wurden allein in proximal auf kurzen Abstand der defekten Gebiete Ab-
weichungen an den Blutgefässen festgestellt. Die Gefässveränderungen bestehen
hauptsächlich aus Verdickungen der Intima und aus teilweise oder vollständig or-
ganisierten Thrombi. Ausser den Arterien sind auch die Venen angegriffen. In An-
betracht der gleichzeitigen Vorkonamens von proliferativen Entzündungsgewebe in
diesem Gebiet, ist evtl. eine sekundäre Art der angedeuteten Gefässveränderungen
nicht ausgeschlossen. Auf Grund der vorhandenen Intimaverdickungen und der teils
oder ganz organisierten Thrombi wird das Krankheitsbild in der Diskussion auch
mit dem Winiwarter-Buerger-Syndrom und der Krankheit von Raynaud beim
Mensch verglichen.

-ocr page 471-

In sämtlichen 3 Fällen gehen den periphären Gewebenekrosen eine Infekdonskrank-
heit (u.a.
S. dublin-lnfektion) voraus. Im Verband hiermit wird gleichfalls auf das
Auftreten von Gefässveränderungen mit Thrombose und Gangraen der Glieder im
Krankheitsverlauf von Typhus beim Mensch hingewiesen.

Obschon die Möglichkeit einer mechanisch-traumatischen Ursache nicht mit Sicher-
heit abgewiesen werden kann, glauben die Autoren eine Beziehung zwischen der be-
schriebenen Gewebenekrose und einer primären chronischen Infekdon suchen zu
müssen. Weitere Untersuchungen müssten diese Auffassung noch bestätigen.

RESUMEN

De tres terneros jovenes se describe sintomas de una enfermedad, caracterisada por
gangrena de las puntas distales de las entremidadas atras y de las orejas casi afectadas
simetricas, mientras las extremidades delanteras no muestran anomalias.
La enfermedad parece clinicamente la de ergotismus y „fescuefoot". En los 2 casos
siguientes investigados (terneros 2 y 3) no se puden hallar en las haciendas indica-
ciones etiologicas de ergotismus y „fescuefoot".

Histologicamente fueron determinados solamente proximales en distancias cortas de
los defectos anomalias en los vasos del sangre. Estas anomalias son principalmente
espesura de la intima y partialmente o completo trombo organisado.
.^demas de las arterias tambien las venas son afectadas. Dado la ocurrencia tam-
bien de tejido de inflamacion proliferativa en esta region, el caracter secundario
eventual de las mencionadas cambias de los vasos del sangre no se puede excluir.
En virtus de las espusuras de la inUma y los trombos organisados partialmente o
completamente, se compare en discusiones estas sintomas de la enfermedad con el
sindromo de Winiwarter-Buerger y la enfermedad de Raynaud en el hombre.
En todos los tres casos los necrosis de tejidos periferos son preliminados por una en-
fermedad infecciosa (entre otras infecciones con
Salmonella dublin). En esto res-
pecto se llame la atencion hacia la ocurrencia tambien en le hombre de cambios en
los vasos del sangre con trombosis y gangrena de las extremidades durante el trans-
curso de la fiebre tifoidea.

.^ungue la posibilidad de una causa mecania-traumatica no se puede rechazar con
seguridad los autores crean de buscar una relacion entre el necrosis de tejido des-
crito y una infeccion cronica primaria.

Continuacion de la investigacion tiene que confirmât todavia esta opinion.

LITERATUUR

Gunningham, I. J.: A note on the cause of tall fescue lameness in cattle.

Austr., vet. J., 25, 27, (1949).
Dahme, E.; in Joest, E.: Handbuch der speziellen Pathologischen Anatomie der

Hausdere. Band III, Veriag Paul Parey, Hamburg-Beriin, (1962).
D i b 1 e, J. H.: The Pathology of Limb Ischacmia. Oliver & Boyd, Edinburgh &
London, 1966.

G a r n e r, R. J. : Veterinary Toxicology. 2nd. edidon, Baillière, Tindali and Cox,
London, (1961).

G a s t e w a, Z. A.: Über Arterienveränderungen bei Bauchtyphus. Virchows Arch.,
289, 636, (1933).

Goodman, A. A.: Fescue foot in catde in Colorado. ]. Am. vet. med. Ass., 121,
289, (1952).

J u b b, K. V. F. and Kennedy, P. C.: Pathology of domestic animals. Vol. 1,

Academic Press, New York and London, (1963).
Ratschow, M.: Die peripheren Durchblutungsstörungen. 5. Aufl., Verlag Th.

Steinkopf, Dresden und Leipzig, (1953).
Schaaf, A. van der: Bacteriële infectieziekten, le deel, (1958).
Smith, H. A. and Jones, Th. C. : Veterinary Pathology. 2nd. edition, Lea and
Febinger, Philadelphia, (1961).

-ocr page 472-

s t a e m m 1 e r, M. : in Kaufmann, E. : Lehrbuch der speziellen Pathologischen

Anatomie. Band 1, Walter de Gruyter and Co., Berlin, (1955).
Stearns, T. J.: Fescue foot or ergot-like disease in cattle in Kentucky, ƒ.
Am.

vet. med. Ass., 122, 388, (1953).
Völker, R. : in Fröhner, E.: Lehrbuch der Toxikologie für Tierärzte. 6. Aufl.,

Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, (1950).
Woods, A. J., Bradley, J. and Mantle, P. G.: An outbreak of gangrenous
ergotism in cattle.
Vet. Rec., 78, 22, (1966).

-ocr page 473-

REFERATEN

Algemeen

TOEKOMSTIGE OPLEIDING VAN DIERENARTSEN IN DENEMARKEN

Den fremtidige vetemär-uddannelse i Danmark. Medl.bl. f.d. danske dyrl. foren., 50,
8, (1967).

Per 1 maart 1965 stelde de veterinair-wetensehappelijke vakraad van de Koninklijke
veterinaire en landbouwhogeschool in Kopenhagen een studiecommissie in, die tot
taak kreeg principiële richtlijnen op te stellen voor de dierenartsenopleiding in Dene-
marken. Hierin hadden zitting 4 leden van deze vakraad, de directeuren van de
Veeartsenijkundige Dienst en van de veterinaire seruminrichting, 1 lid van de vete-
rinaire gezondheidsraad, de voorzitter en de secretaris van de Deense Maatschappij
voor Diergeneeskunde, de voorzitter van de vereniging voor vlees- en melkhygiëne,
4 personeelsleden van de Veterinaire en Landbouwhogeschool, 2 studenten en 2 leden
van de voorbereidingscommissie voor de veterinaire faculteit in Odense.
In 2 rapporten werden behandeld: de toekomstige behoefte aan dierenartsen, de
studie voor dierenarts (le rapport) en het postuniversitaire onderwijs, dat werd
onderscheiden in vervolgonderwijs en voortgezet onderwijs. Met het eerste worden
bedoeld cursussen voor het verdiepen en opfrissen van de kennis op beperkt terrein,
met het tweede een afgeronde, specialistische opleiding voor hen, die voor bepaalde
hogere functies in aanmerking willen komen. Voor het organiseren van tot de eerste
groep behorende cursussen werd reeds een permanente commissie ingesteld (volgens
het advies).

In 1965 waren er in Denemarken 1625 dierenartsen actief werkzaam, van wie
50-60% practici. De commissie Odense had in 1961 een toename met 75 in 5 jaar
becijferd. In werkelijkheid was er een teruggang met 40, niet als gevolg van ver-
minderde behoefte, doch door verloop t.g.v. geringer animo (lange en onregelmatige
werktijden, relatieve toename van routine-arbeid, onoverzichtelijke toekomst door
landbouwhervormingen). Het invoeren van een verplichte pluimveekeuring speelde
ook een rol. De commissie 1965 acht desondanks een toename van 6 - 8 per jaar wel
verantwoord, te vermeerderen met 3-4 per jaar (gedurende 20 jaar) aan kleine-
huisdieren practici (invloed urbanisatie en welvaart). Afname bij K.I. Bij de levens-
middelencontrole waren werkzaam in 1960: 300, verwachting commissie Odense in
1980: 450. Werkelijke toestand 1965: 380 (invoering pluimveekeuring). In 5 jaar
is dus reeds 50% bereikt. Commissie 1965 meent: door bevolkingstoename en door
nieuv/e taken en uitbreiding bestaande taken is het kweken van een kleine reserve
nodig; toename 8 per jaar.

Veeartsenijkundige Dienst: nu 45; toename 1 per jaar.

Diagnostische laboratoria: Status praesens staatslaboratoria: serum 32, virus 8, ge-
vogelte 7, totaal 47. Toename sedert 1960 Va. Diagnostische laboratoria aan de Vee-
artsenijkundige Hogeschool: 5. In de privésector: melk 10, mastitis 5. Als behoefte
en interesse blijven toenemen: 7 per jaar te verwachten.

Industrie: Momenteel werkzaam 57, voornamelijk in geneesmiddelenindustrie (be-
hoefte dateert van laatste 5 jaar). Tot 1980 geschat op 4 per jaar.
Onderwijs: Nu 73 (chirurgie overbezet). Komt Odense tot stand, dan voor nieuwe
staf en invloed op Kopenhagen 5-6 per jaar.

Buitenland: (ontwikkelingslanden). Nu 40, verwachte totaalbehoefte 100. Toename
3 per jaar gedurende 20 jaar.

Expansiebehoefte: In totaal dus 40 per jaar. Hiervan deelname praktijk 25%, levens-
middelen 20%, rest 30%.
Vervangingsbehoefte: bovendien 20.
Samengevat:

Status praesens Comm. 1965 Conmi. 1961 Jaariijkse groei

alle taken in 1985 in 1980 Comm. \'65 Comm. \'61

1625 2405 2185 39 32

-ocr page 474-

Richtlijnen opleiding

Nadat in 1961 een onderzoek naar de mogelijkheid van studiedifferentiatie was
mislukt, werd de studie hervormd op bestaande schema\'s. Onder handhaving van de
minimum-studieduur op S\'/s jaar werd het aantal vakken uitgebreid van 20 tot 29 en
het aantal kliniek-uren sterk uitgebreid. Dit had een sterke overbelasting tot gevolg.
Toen werd een 12e semester opgezet met speciale vakken, en allereerst voor de
levensmiddelen-sector ingevoerd (1966), maar door de overbelasting was de basis
dermate onvoldoende, dat verwacht wordt, dat dit semester zal moeten dienen
— tegen de bedoeling in — om lacunes op te vullen, en de officiële studieduur dus
6 jaar wordt. De commissie 1965 adviseert daarom tot een rationalisering en effectivi-
sering van de studie, een officiële duur van 6 jaar, en differentiatie in een klinische
en een levensmiddelenrichting. Switchen van de ene naar de andere richting moet
mogelijk blijven, zonodig met financiële steun. De uitoefeningswet moet aangepast
worden.

De Commissie 1965 bespreekt daarna uitvoerig het gehele studieplan, zoals dit h.i.
moet worden. (N.B. In het
Medl.bl. 50, 219, (1967) bespreekt öllgaard de
behoefte aan dierenartsen. Aantal practici: rest = 1000 : 470. Hun aantal bepaalt
daarom de behoefte. Hij schat de behoefte in 1980 op 700 i.p.v. de 1300 van de
commissie 1961. Er is nu geen te kort aan practici, maar een verstoring van het
evenwicht door plotselinge uittocht naar de pluimveekeuring en door de daling van
het aantal runderen op de eilanden met 25% in 5 jaar. Herstel van het evenwicht
vergt een generatie. De afname van het aantal landbouwbedrijven: (areaal 1945: 3,2
miljoen ha; 1965: 3 miljoen). Verwachting in 2000: 2,6 miljoen. Aantal bedrijven
in 5 jaar verminderd met 23.000, verwachting nog 100.000 in 30 k 40 jaar zal zeker
ook invloed hebben.)

Rapport 2

De veterinaire vakraad heeft de universiteiten en hogescholen in Denemarken
gevraagd, gezamenlijk het vraagstuk van het postuniversitaire onderwijs te bestuderen.
Is daaraan behoefte?

Practici. Een enquête onder practici (50% jongeren) toonde een grote behoefte aan.
5- 10% der practici bezoeken elk jaar reeds gegeven cursussen (458 in 5 jaar).
Vermeerdering van associaties en groepspraktijken doet toename verwachten. Ge-
differentieerde studie en het stichten van een proefpraktijk zullen het inzicht der
studenten in .speciale onderwerpen vergroten en dit zal niet zonder nawerking blijven.
Sector levensmiddelen. Onder auspiciën van de vlees- en melkhygiëne verenigingen
worden reeds jaren cursussen (duur 1 a 2 weken) gehouden. Sedert 1952 ook semes-
tercursussen. Sedert 1953 namen enkelen deel aan cursussen in Zweden (duur 3x2
maanden) of aan instituten der Veeartsenijkundige Hogeschool, met behulp van
stipendia of tijdelijke aanstelling. Diploma\'s voor verplichte cursussen, die speciaal
gericht zijn op leidende en topfuncties bestaan nog niet, evenmin als verplichte raad-
pleging van veterinaire autoriteiten bij sollicitaties daarvoor.

Veeartsenijkundige Dienst. Diepere kennis van epizoötiologische en hygiënische vraag-
stukken wordt steeds dringender.

Laboratorium diagnostiek. Vooral voor kleinere laboratoria (streeklaboratoria voor
practici) die niet al te gespecialiseerd zijn en behoefte hebben aan meer kennis van
microbiologie, immunologie en biochemische methoden.

Industrie. Een enquête heeft aan het licht gebracht, dat er naast meer kennis van
produktiemethoden behoefte is aan een aanvullende opleiding in enkele vakken, te
geven in groepscursussen en aanvullende studie met individueel opgezet studieplan.
Onderwijs en research. Verdieping in een bepaalde richting is hier eenvoudiger te
verwezenlijken. Er is echter behoefte aan een meer systematische opzet, ook met het
oog op een gemakkelijker overgang naar functies buiten het onderwijs.
Ontwikkelingslanden. Er is behoefte aan een kort-durende, meer individueel gerichte
studie in verband met het werkterrein. Bij gebleken behoefte zou een permanente
tropenafdeling aan de Veeartsenijkundige Hogeschool gecreëerd moeten worden.

-ocr page 475-

Resumé. De grote maatschappij stelt snel toenemende eisen aan veterinaire kennis.
Het aantal functies met uitgebreidere eisen groeit snel. Hieraan is een systematische
aanpassing noodzakelijk.

Richtlijnen

a. Vervolgonderwijs. Lezingen, korter durende cursussen, incl. weekendcursussen
met als doel het opfrissen van kennis in verband met actuele vraagstukken; cur-
sussen aanpassen aan momentele vraagstukken. Uitreiken van een uitgebreide
syllabus, literatuuropgave, films, dia\'s vertonen.

b. Voortgezet onderwijs. Cursussen van langere duur, vooral semestercursussen.
Animeren door ruime verstrekking van stipendia. Opzet: groepsgewijs bijbrengen
van kennis al naar behoefte, dus flexibel. Bestaat in sommige landen al, o.a. in
Zweden. De commissie stelt voor, om als eerste trap in de aanbevolen gediffe-
rendeerde opleiding reeds keuzevakken op te nemen. De volgende trap zou dan
moeten zijn het invoeren van semestercursussen met systematische opleiding in
vakken, die nodig zijn voor bepaalde beroepstaken (2-4 typen). Daarop aan-
sluitend een individuele cursus met een programma dat in overleg tussen de ge-
gadigden en de vakraad wordt opgesteld. Voor deze groep is studiebegeleiding
wel gewenst. Er worde een diploma verstrekt in de Deense en Engelse taal met
vermelding van de gestelde eisen.

Invoering van de voorgestelde veranderingen. Doorvoering van differentiatie zal
7-8 jaar in beslag nemen. Voortgezet onderwijs hoeft daar niet op te wachten.
Reeds nu kunnen in het 12e semester verschillende vakken naar voren komen, zodat
de gegadigden nu reeds hun zelfstudie daarop meer systematisch kunnen richten in
afwachting van een wijziging van het studieschema. Periodieke bestudering na de
invoering is gewenst.

De vakraad en de vakorganisatie gaan met het voorgestelde akkoord, maar wijzen op
grote moeilijkheden ten aanzien van geld, gebouwen en docenten.

C. Postma.

TECHNIEK VAN DOCEREN EN STUDEREN

Korsbang (algemeen secretaris van de Biocentrale) : Undervisning- og studie-
tecknik.
Medl.bl. f.d. danske dyrl. foren., 49, 860, (1966).

Korsbang neemt een aantal uitspraken over uit het blad der studenten aan de
Veeartsenijkundige en Landbouw Hogeschool, van de hand van Skydsgaard,
voorzitter van de opleidingscommissie van de veterinaire studentenraad. Dit artikel
handelt voornamelijk over studiebegeleiding en onderwijs in pedagogiek.
De steeds stijgende eisen, die aan docenten en studenten gesteld worden, maken kennis
van de methodiek van het doceren en studeren steeds dringender. Doordat het per-
soonlijk contact door het grote aantal studenten steeds minder tot zijn recht komt,
worden de studenten teveel aan zichzelf overgelaten, en daalt het aantal geslaagden
onrustbarend. Veel zou verbeterd kunnen worden door mondelinge informatie, uitgave
van gedrukte handleidingen of door het aanwijzen van een studiehelper of begeleider,
waarvoor ook ouderejaars in aanmerking zouden kunnen komen. De afdelingen zouden
regelmatig hun vakken moeten doornemen of de opzet en voorbereiding van de
colleges, de gebruikte leerboeken, de doceertechniek, nagaan of het repeteren nog wel
aan de modernste eisen beantwoordt. Een eerste proef om op het terrein thuis te
raken, was een lezing door een arts over techniek van het dictaat maken, algemeen
overzicht nemen over een studieboek, bevordering van een rationele boekenstudie,
verschillende wijzen van doceren, algemeen overzicht over de studie, opmaken van
een studeerschema, repeteren, examentechniek.

Voor de docent is het beheersen van de pedagogiek van het grootste belang (één
mijner familieleden verdedigde reeds in de eerste jaren van deze eeuw in één der
stellingen bij zijn dissertatie de noodzakelijkheid van het praktisch pedagogisch werk-
zaam zijn van a.s. leraren
Ref.). Ook al zijn talenten in deze richting aangeboren,
technische grondslagen moet men aanleren, zoals zelfs Mozart het notenschrift.

-ocr page 476-

De student ondervindt de moeilijkheden bij de studie het allermeest. Gaat het mis,
dan moeten èn studeer- èn doceer- èn examentechiek beoordeeld worden. Grondslagen
van 50 jaar geleden zijn verouderd.

Korsbang kan dit in zijn algemeenheid onderschrijven. Het is noodzakelijk dat de
topleiding der onderwijsinstituten zich hierop bezint, maar praktisch kan hier ook
al wat worden gedaan. Skydsgaard ziet veel weerstand in het vooruitzicht; men
zal wel jarenlang op het aambeeld moeten hameren, al zal zoiets uiteindelijk ver-
lichting geven. Zou studiebegeleiding binnen de bestaande financiële verhoudingen,
desnoods met een kleine subsidieverhoging, niet te verwezenlijken zijn?
De studenten vragen de mogelijkheid om de studeertechniek te verbeteren, en het
bevorderen van pedagogiekcursussen.

De vraagstukken spelen aan alle hogere onderwijsinrichtingen. Volgens Korsbang
zou het toe te juichen zijn als de veterinaire instanties hier het initiatief zouden nemen
tot een rationele oplossing.

C. Postrna.

Bacteriële- en virusziekten

R.^BIËS BIJ DE MENS IN DUITSLAND

B e c h, G. und O s t h o f f, F.: Ein Beitrag zur Tollwutsituadon. Tierärztl. Umschau,
21, 441, (1966).

Schrijvers namen 2 gevallen van dodelijk verlopende rabiës bij de mens in Duitsland
waar.

In geval I werd iemand door een hond in het gezicht gekrabd, welke hond enkele
dagen later spoorloos is verdwenen. Er werden geen voorzorgsmaatregelen genomen.
Bijna 2 maanden later deden zich nerveuze verschijnselen voor, waarbij aanvankelijk
ook niet aan lyssa werd gedacht.

In geval II werd een oude vrouw door haar eigen hofhond in de kuit gebeten.
Deze hond had eerder met een vos gevochten en bleek positief te zijn. In een zieken-
huis werd de beetwond massief uitgesneden, maar daarna gehecht. Ondanks on-
middellijk aangevangen vaccinatie overleed de vrouw ongeveer 1 maand later aan
rabiës. Vermoed wordt dat het grote wondoppervlak hier nadelig is geweest cn het
onnodig vergroten van de wond beter had kunnen worden nagelaten, terwijl ook het
vroege hechten misschien beter had kunnen worden nagelaten. Volgens schrijvers
zou bij een dergelijke wond omspuiting met grote hoeveelheden hyperimmuun serum
beter zijn geweest.

C. A. van Dorssen.

VERMEERDERING EN VIRULENTIE VAN SALMONELLA TYPHIMURIUM
IN VLEES

Toschkoff, A., Kalvjanov, I. und V e 1 g ä n o v, D.: Zbl. Vet. Med., 13,
296, (1966).

Deze Bulgaarse onderzoekers stelden vast, dat er bij dode witte muizen verband
bi staat tussen dc postmortale vermeerdering en de virulentie van
Salmonella typhi-
murium
in het kadaver cn de invloed van verschillende temperatuur. Behalve dat de
salmonella\'s zich numeriek vermeerderen in de kadavers, wordt ook hun virulentie
verhoogd. Bij 25° G is deze virulende verhoging 6000 maal, bij O - 4° C nauwelijks
300 maal.

Konijnen werden op verschillende tijdstippen na intraveneuze infectie (variërend van
10 minuten tot drie dagen) gedood en hiervan werd 0,5 tot 1 kg musculatuur gemalen.
Van dit gemalen vlees werden op verschillende tijdstippen culturen aangelegd. Bij
kamertemperatuur werd een stormachtige vermeerdering vastgesteld, die tot 48 uur
in de miljarden liep, waarbij tevens de virulentie vermeerderd was met een maximum
van 2000 ä 6000 omstreeks het 10e uur, met daarna daling tot de uitgangswaarde
op 48 uur.

In de koelkast daarentegen vond bijna geen vermeerdering plaats, maar de virulentie
steeg en bereikte tussen 48 en 72 uur haar maximum van 30.000 tot 60.000 maal.

-ocr page 477-

Werd het vlees later weer bij kamertemperatuur gebracht, dan kon deze stijging zieh
opnieuw herhalen.

(Jammer genoeg wordt de techniek, waarmede deze virulentieverschillen bepaald zijn,
niet nader aangegeven.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

HUMANE TUBERKELBACTERIËN IN KOEMELK

Scmittdièl, S. und G o g g e n m e i e r, G.: Zur Vorkommen von Tuberkel-
bacteriën des Typus humanus in der Milch.
Tierärztl. Umschau, 21, 457, (1966).
Een bedrijf geraakte geïnfecteerd door een melkster met open tuberculose. Het bleek
dat van 22 melkkoeien er 5 tuberkelbacteriën met de melk uitscheidden. Terwijl
bij het merendeel der dieren klinisch geen afwijkingen zichtbaar waren, ontwikkelde
zich bij één nieuwmelkte koe een tuberculeuze mastitis waarbij zeer veel bacteriën
werden uitgescheiden. ^

De typering der stammen geschiedde met de dierproef, waarbij de konijnen intra-
\\ i neus werden ingespoten en al na acht weken gedood. Bij 4 van de 5 konijnen
werden in het geheel geen afwijkingen geconstateerd, bij één alleen enkele haardjes
in de longen.

(Iets langere observatie zou misschien de conclusie hebben gewijzigd. Ook is de intra-
veneuze methode hiervoor ongebruikelijk. Een juiste methode van konijnen inspuiten
wordt beschreven door L o b e 1, v. d. Schaaf en Roza:
Ned. Ind. Bid. voor
Diergeneesk.,
48, 314, (1936), Ref.)

C. A. van Dorssen.

Parasifaire-, profozoaire- en tropische ziekten

TOXOPLASMOSIS BIJ SCHAPEN

Garcia, Gr., Garcia N a v a z o, y F.: .Aportaciones a la patologia de la
reproducción cn los ovinos: toxoplasmosis.
Anales del Instituto de investigaciones
Veterinarias,
XVI - XVII, 1966- 1967.

Tien drachtige schapen (65-115 dagen drachtig) werden subcutaan geïnoculeerd
met 10-12 miljoen levende vrije vormen van
Toxoplasma gondii, stam B12, die
verkregen waren door muizenpassages.

40% van de dieren aborteerden tussen dc vijfentwintigste en vierenveertigste dag
na de inoculatie. De rest gaf geboorte aan een totaal van 9 lammeren, waarvan 1
dood, 3 zwak (welke stierven tussen de tweede en vijfde dag na dc geboorte) en 5
normale lammeren.

De tien controle-schapen gaven geboorte aan 14 normale lammeren, zonder dat er
één abortus optrad, wel had één schaap een gemummificeerd lam, naast een normale
tweeling.

In 70% werd Toxoplasma gondii geïsoleerd uit de vruchtvliezen en in 100% uit de
geaborteerde vruchten en wel uit het diafragma 85,7%, uit de hersenen 78,6% en
uit de lever 57,1%.

Uit het colostrum kon geen Toxoplasma gondii geïsoleerd worden.
De antilichamen titer bij geïnfecteerde schapen is onafhankelijk van dc ernst van de
infectie in de foetus of placenta. Wel nam men een tendens tot stijging van de titer
waar in de maanden na de partus. Beschreven worden de laesies van de vruchtvliezen,
alsmede van de hersenen bij geïnfecteerde lammeren.

A. L. Heirman.

SEROLOGISCHE ONDERZOEKINGEN OVER TOXOPLASMA INFEKTIES
BIJ DIEREN

Berger, J.: Dtsch. tierärztl. Wschr., Ti, (11), (1966).

De protozoo Toxoplasma gondii (Nicolle en Manceaux 1908) werd tot op
heden bij meer dan 50 zoogdiersoorten gevonden. Het aantonen van een toxoplasma-
infektie kan langs a) direkte weg door middel van proefdieren of b) indirekt door

-ocr page 478-

middel van de Sabin-Feldman-Test (SFT) en de complementbindingsreaktie (C.B.R.).
De sera moeten voldoende lang geïnactiveerd worden (/s uur bij 60° C) opdat de
anti-toxoplasma faktor onwerkzaam gemaakt wordt. Alle verkregen titers zijn dan
specifiek, behalve bij jonge dieren tot /a jaar, waar men rekening moet houden met
antilichamen van het moederdier afkomstig.

Evenals bij de mens verlopen de meeste toxoplasmainfecties ook bij de dieren latent.
Klinische gevallen zijn de uitzonderingen.

l\'it de Angelsaksische landen wordt perinatale sterfte bij lammeren door toxoplasma\'s
gemeld. In Amerika worden abortus gevallen bij runderen door toxoplasma\'s be-
schreven. Uit Duitsland zijn gevallen bekend van ziekte bij kippen en biggen. Bij
honden werden overal ter wereld klinische gevallen beschreven.
Door de auteur werden 211 runder-, 146 schape-, 24 reeën-, 51 kippe-, 184 duive-
cn 51 hondesera onderzocht. De dieren waarvan de sera afkomstig waren, kwamen
alle uit het toevoergebied van het Staatliche Untersuchungsamt te Frankfort am
Main. *

Bij runderen en schapen geeft dc CBR geen goede resultaten en is men alleen op de
SFT aangewezen.

De resultaten van het onderzoek waren:

Schapen: 98.6% positief, waarbij 60% een SFT titer van 1 : 256 tot 1 : 4000.
Reeën: 29.2%

Runderen: 28.4%

Honden: 78.4% (15% tevens CBR pos.)

Noch in kippe-, noch in duivesera konden antilichamen t.a.v. Toxoplasma gondii
aangetoond worden.

Bij de schapen werden géén klinische gevallen of abortus waargenomen. Dit zou
alleen gebeuren wanneer een schaap tijdens de drachtigheid voor \'t eerst geïnfecteerd
wordt.

De vroeger door andere auteurs opgegeven hogere cijfers voor het rund, zijn vrij
zeker onjuist, omdat deze sera toen niet voldoende geïnactiveerd werden. Tenslotte
wijst de auteur erop dat een positieve serologische reactie behalve geen klinische
verschijnselen gevend, ook niet inhoudt dat deze dieren uitscheider van toxoplasma\'s
zijn en dus gevaarlijk voor hun omgeving.

F. W. van Ulsen.

Voedingsmiddelenhygiëne

HYGIËNE BIJ HET SLACHTEN VAN RUNDEREN EN KALVEREN 11

Baltzer: Kreaturslagtning, hygiene og holdbarhed II. Medl.bl. f.d. danske dyrl.
foren.,
50, 468, (1967).

Het vleesonderzoekingsinstituut te Roskilde deed in 1966 met de methode Ten
Cate in 18 gelijkmatig over Denemarken verspreid liggende runderslachterijen
onderzoek naar het aantal bacteriën per cm\'\' oppervlakte bij runderen en kalveren.
Het vond als gemiddeld aantal uit 1500 monsters 1450 bacteriën (te vergelijken met
80.000 ä 90.000 met de homc^enisatiemethode per cm^).

Reeds veel eerder werden onderzoekingen uitgevoerd met de filtermethode. Daarbij
bleek, dat het aantal bacteriën in de loop van de dag sterk stijgt, het meest na 12 uur
(aantal le rund 5- 10% van aantal laatste dier). Ook in de laatste dagen van de
week is het aantal veel hoger dan des maandags. Het aantal op de kloofvlakte is het
grootst, dat op de buitenzijde van de romp het laagst; met veel variatie. Opmerkelijk
was steeds weer, dat de hals de laagste cijfers te zien gaf; de puntborst de hoogste.
Kennelijk zijn gereedschap, inventaris en platformen hiervoor verantwoordelijk.
Deze resultaten werden steeds weer bevestigd.

.Aanbevolen wordt om na elk dier, en minstens om de 2 uur, het gereedschap 5 se-
conden in schoon water van 95 - 100° C te dopen (aanvoer stoom onder in vat; aan
de oppervlakte polypropyleenkogels tegen stoomontwikkeling en afkoeling). Daarna
dope men het gereedschap in koud water en laat het uitdruipen. Tafels, enz. frequent

-ocr page 479-

afspoelen met kokend water. Ook platformen. Dc slagers appreciëren het kokende
water, omdat het vet verwijderd wordt (dit was ook onze ervaring met het stomen
van messen.
Ref.)

Na enkele aanwijzingen voor dc reiniging na de slachting worden enkele opmerkingen
gemaakt over het geheel hangend slachten. Zeker kän dit een verbetering geven,
maar (en hier citeer ik dc schrijver) : „In Denemarken geschiedt de slachdng reeds
bijna geheel hangend, maar men moet wel bedenken, dat daarbij enige nieuwe plat-
formen nodig zijn, en dit zijn ernstige bronnen van verontreiniging. Het afbroeien
van het gereedschap blijft nodig, en het afspuiten van het vlees direct na de slachting.
Op deze eenvoudige wijze kan het aantal kiemen tot 5Ü0 teruggebracht worden."
Over het afspoelen zegt dc schrijver het volgende: „Slachtdoeken verbieden. Het
afspuiten mag slechts één maal plaatshebben, anders treedt na een paar dagen koelhuis
verkleuring op. Matige waterdruk, anders blijven in de subcuds talloze waterblazen
achter. Niet koud afspoelen, maar water van 90-95° C gebruiken. Dan blijft de
kleur beter, en het aantal bacteriën daalt, wat met koud water vaak niet het geval is.
De houdbaarheid is 3 dagen langer dan bij toepassing van koud water. Het afspuiten
van de kloofvlakte is zonder uitwerking; tegen de verontreiniging daarvan helpt
slechts pijnlijke reinheid van het gereedschap. Het afspuiten moet direct na de
slachting geschieden als de pH nog niet dalende is, dus zover mogelijk van het iso-
elektrische punt (5 - 5,4) verwijderd is, anders krijgt het vlees een gekookte kleur."

C. Postrna.

Zoöfechniek

VOEDERBEPERKING BIJ HET VARKEN

V a n s c h O u b r O e k. F., Wilde, R. de and L a m p o. Ph.: The quandtativc
effects of feed restriction in fattening pigs on weight gain, efficiency of feed utilisadon
and backfat thickness.
Anim. Prod., 9, (1), 67, (1967).

Schrijvers hebben de soms tegenstrijdige literatuur die over bovengenoemd onderwerp
bestaat, diepgaand bestudeerd.

Hun conclusie was dat een gemiddelde beperking van de hoeveelheid voer met 15,8%,
de groei per dag verminderde met 12,50% (1% beperking van het rantsoen, 0,78%
minder groei), de voederconversie verbeterde 3,96% (of 0,31% per 1% minder voer),
de rugspekdikte verminderde 7,36% (of 0,53% bij 1% minder voer).
Naar mate de beperking van de hoeveelheid voer groter wordt, neemt de groei sneller
af en de rugspekdikte neemt minder af.

De voederconversie wordt eerst gunstiger, maar bij een sterke rantsoenering on-
gtmstiger.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

L\'HIPPIATRIE DANS L\'OCCIDENT LATIN DU XlIIe AU XVe SIÈCLE
In:
Médecine humaine et vétérinaire à la fin de Moyen Age
Yvonne Poulle-Drieux

(Publications du Centre de recherches d\'histoire et de philogie. Série 5, nr. 2.
Genève, Paris: Droz, 1966. 167 blz. M. 6 ills., lit. opgn., indices en glossaria.)
I. Dit werk is een gelukkig voorbeeld van een methodisch goed doorgevoerd weten-
schapshistorisch onderzoek. Het bouwt voort op het geschiedkundig overzicht van
L. Moulé, die op het einde van de vorige eeuw als eerste de rijkdommen der
Franse en Italiaanse bibliotheken op veterinaire manuscripten heeft geëxploreerd
{Buil. Soc. centr. méd. vél., 1895 - 1900).
Het bestaat uit 2 gedeelten, gevolgd door 3 appendices.

.Allereerst wordt een beredeneerd bibliografisch overzicht gegeven van de ge-
Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 19, 1967 1301

-ocr page 480-

consulteerde handschriften. Hiermede is dan de noodzakelijke basis glegd voor
het tweede gedeelte, waarin een analyse van het bijeengebrachte materiaal ge-
geven wordt, die uitmondt in de conclusie dat de hippiatrie een uitzonderings-
positie inneemt in de ontwikkeling der wetenschappen, omdat in haar de op de
klassieken (Apsyrtus, Vegetius, Hippokrates „Veterinarius" e.a.)
steunende traditie niet via de Arabische vertalingen, maar rechtstreeks is door-
gegeven. Hiermee wordt de concentratie van dc hippiaters in de landen rond de
Middellandse Zee in verband gebracht.

Van de 16 gebruikte bronnen zijn er 7 Italiaans, 5 Spaans, 2 Portugees en 2
Frans. Germaanse (Meister 1 b r a n t) en Keltische middeleeuwse bronnen zijn
er wel (zij worden in deze studie echter niet betrokken), maar vormen in ver-
houding tot de Latijnse een minderheid. Dat de hippiatrie in tegenstelling tot de
humane geneeskunde verrassend vrij is gebleven van astrologische praktijken,
verklaart schrijfster uit de extra-universitaire opleiding van de middeleeuwse
hippiaters.

Het bibliografisch gedeelte geeft de auteurs (in de meeste gevallen eerder
compilatoren te noemen) min of meer in chronologische volgorde. Het opent
met Giordano Ruffo (fl. 1250), die — levend aan het hof van Frederik
II te Palermo — de eerste originele hippiatrische verhandeling schreef in de
westerse middeleeuwse geschiedenis; en het sluit af met Guillaume de
Vi Uiers (fl. 1450), die alhoewel met toevoegingen uit eigen ervaring nog
bij de middeleeuwse traditie aansluit. Deze traditie wordt dan nog gedurende
ongeveer een eeuw gecontinueerd door gedrukte edities. Als incunabelen zijn te
noemen: R u f f o\'s La cirogia delli cavalli. VeneUa, 1492; Manuel Diez de
Calatayud\'s Lo libre de la menescalia. Saragossa, 1495, 1498, 1499 en
Valladolid, 1500: Laurenzo Rusio\'s Liber marcscalcie. Speyer, 1489.
Hierna begint met C a r 1 o R u i n i (c. 1530 - 1598) ook voor de hippiatrie een
renaissance. Wat Vesalius voor de menselijke anatomie (en medicijnen) is
geweest, was R u i n i voor die van het paard.

Van ieder werk (en zijn vertaalde versies) worden achtereenvolgens opgesomd:
de titel, het incipit en explicit, de bronnen die bij de samenstelling van het werk
zijn gebruikt, de bestudeerde handschriften (in totaal 113) met opgave van
verblijfplaats en signatuur, de gedrukte edities cn de literatuur over de behandelde
auteur en zijn werk.

Niet genoemd wordt echter het in dc Utrechtse Universiteits Bibliotheek aan-
wezige handschrift: in de catalogus van het handschriftenbezit opgenomen onder
de titel:
Laurentius, Rusius, dictus Regius Marescalus, de equis, ad Napoleonuin
cardinalem.
(saec. XV, fol 154- 199: IV. c8). Een XVe eeuwse Nederlandse
vertaling van ditzelfde werk (en tevens de enige tekst in onze taal door Mme
Poulle genoemd) bevindt zich in Londen (Wellcome historical medical
library).

Zo is dit gedeelte geworden tot ccn betrouwbare gids cn rijke „Fundgrube" voor
ieder die zich in de veterinaire geschiedenis van dit tijdperk verdiepen wil.

II. Na het bibliografisch overzicht heeft Mme Poulle een uitvoerige studie laten
volgen, waarin zij ons op kritische wijze een zeer volledig beeld van het be-
studeerde tijdp crk heeft weten te geven. De werken betreffende de geneeskunst
der dieren uit de middeleeuwen behandelen meestal slechts één diersoort tegelijk:
hond, paard, muildier (in zwang als rijdier voor geestelijken) of valk (dus geen
landbouwhuisdieren
(v. D.)).

De geschriften betreffende het paard bespreken op minstens gelijke voet de
hippiatrie, dus de eigenlijke geneeskunde, en de hippologic, de kennis van het
paard: exterieur, hoefbeslag, fokkerij, opfok, africhting, zoals Guillaume
de V i 1 1 i e r s zegt:

„parleray de la nativité et création du poulain .........,

comme l\'on doibt prandre ct donter le poulain .........,

comme le poulain doibt estrc gardé et enseigné .........,

-ocr page 481-

comme on doibt congnoistre la bcaulté et fasson du corps et des membres
du cheval." etc.

„Zelfs", zegt Mme Poulie „de kennis van het stanggebit". Schrijfster merkt
op, dat deze stof van meer interesse zal zijn voor dc „historiën des traditions
populaires" dan voor „l\'historien des sciences".

(Referent, die het daarmede niet eens kan zijn, meent daarentegen, dat tussen
deze takken van kennis een niet alleen onverbreeklijk verband bestaat, maar ook,
dat voor de ontwikkelde middeleeuwer en renaissancemens de hippologie een
zeer belangrijke tak van wetenschap uitmaakte. In haar boekwerk echter heeft de
schrijfster de hippologie bewust buiten beschouwing gelaten, welke beperking is
te begrijpen uit het kader van de serie publikaties waarin het is verschenen,
„Medicine humaine et vétérinaire à la fin du moyen âge").
Schrijfster bespreekt de middeleeuwse paardengeneeskunde naar een thans ge-
bruikelijke indeling: anatomie en teratologie, algemene ziektekunde, algemene
therapie, interne ziektekunde, chirurgische ziektekunde, parasitaire- en infectie-
ziekten, chirurgische behandeling en geneesmiddelleer. Uitvoerig wordt stil-
gestaan bij de beginselen van de humoraalpathologie, waarbij alle ziekte verklaard
wordt uit stroming („reuma") van sappen („humeurs"), die plaats zou vinden
via de venen. Behalve de venenpunctie werden daarom ook de venen gecauteri-
seerd ter behandeling van ziekte.

Een hoofdstuk over receptuur met verschillende uitgewerkte recepten, o.a. van
R u f f u s, laat zien welke uiteenlopende produkten hierbij een rol speelden
(ingewanden van een bok, geroosterde bijen, menselijk speeksel).
In de aanhangsels vindt men een verhandeling over de sociale positie van de
„maréchaux" uit de XIVe cn XVe eeuw (maitre A u b e r t i n die van 1382 tot
1387 de paarden van de Ecurie du Roi besloeg voor 4 sous per dag), en verder
eerste edities van gedeelten uit het anonieme handschrift „La chirurgie des
chevaux" ( 14e eeuw), en uit het manuscript van Guillaume de Villiers
(14e of 15e eeuw).

Guillaume de Villiers, waarvan het oudste handschrift dateert van
1465, wijdde zijn boek aan de gehele kennis van het paard:

„Comme ce soit chose que, entre toutes les bestes qui sont créez de Dieu et
qui sont subjectes a humaigne lignee nulle bestes soit plus noble que le
cheval".

Er zijn van dit handschrift verschillende copieën waarvan één is overgeschreven:
„par Josquin van Cueren, clerico Trajectensis dyocesis, anno 1465".
.\\lleen teksten betrekking hebbende op de geneeskunde van het paard worden
door Mme Poulie gegeven.

De Villiers geeft een overzicht van de door hem gebruikte bronnen:

„Lequel livre a esté extraict de plusseurs autres livres, dont le premier a
esté et ordonné selon Ypocras; le second livre est selon l\'intencion de maistre
Jourdain Ruf, chevalier et m,aistre gouverneur de la marechaucé de l\'empereur
Fedric; les autres livres sont selon les intencion de plusseurs maistres."
De volgende gedeelten hebben o.m. betrekking op de malleus, (farcin, morve), de
oogaandoeningen (vooral maanblindheid), de droes (gourme, estranguillon) en
de paardenpokken (la maladie des pouches, autrement nommée fonsel). (Een
beschouwing over „mal poison" slaat echter mogelijk deels op hoefbevangenheid.
V. D.)

Hoe ongeneeslijker uit modern gezichtspunt de kwalen, hoe menigvuldiger en
onfeilbaarder de geneesmiddelen.

Merkwaardig is o.a. met welke scherpe vloeistoffen men de ogen behandelde,
b.v. het volgende recept:

„Puis prenes une once de sal armoniac et ung quart d\'once de poudre de
poivre et autant de lingui aloes, et que tout cella soit mis ensemble et
destrampé de vin blanc de quay les herbes furent destrampez (............).

-ocr page 482-

Et en laves bien l\'eueil ou sera la maladie ............; et que l\'ueil soit ainssi

appareillé tous les jours, II foiz." (p. 137, nrs. 115-116.)
Ondanks de vele medicamenteuze behandelingen tegen malleus, die alle onfeil-
baar zouden helpen, blijkt de werkelijke onmacht wel hieruit, dat D e V i 1 1 i e r s
alleen tegen deze ziekte tevens zijn toevlucht zocht tot belezen met bezwerings-
formules
{„charmes" genaamd), hoewel Mme Poulie er op wijst dat reeds
in de 15e eeuw van kerkelijke zijde stelling tegen het belezen werd genomen:
(Nico las Jauer: De superstitionibus, 1405),

De gegeven formules variëren van zeer eenvoudige Franse b.v.: „Va de par
Dieu et de par monseigneur sainct Eloy" tot zeer lange Latijnse spreuken, waarin
naast Vader, Zoon, „Etcetera" (het woord H. Geest wordt niet uitgesproken!)
en de H. Maagd, ook de engelen, apostelen, martelaren en belijders van het
Geloof worden aangeroepen en in het bijzonder: „Michaelum qui sanavit
Danielum in lacu leonum".

Bij een andere bezweringsformule wordt opgemerkt, dat men de formule gedu-
rende 9 dagen moest uitspreken: „et ainssi querera le cheval sans nulle faulte,
si n\'a esté autre foiz chermé" (als hij al niet eerder belezen geweest is!) (zie
pag. 130
C.V.).

Wat ons speciaal opvalt in het boek van Mme Poulie is de grote liefde en
veterinaire kundigheid waarmede het boek bewerkt is, gepaard gaande met een
letterkundige vakkennis, die wij niet bij een dierenarts verwachten.
De
Revue de Méd. Vét., 1967, p. 533, brengt ons de oplossing: Mme Poulie
is geen dierenarts doch paléographe van haar vak, maar is de dochter van Prof.
D r i
e u X uit .Alfort.

Deze dierenartsendochter heeft kans gezien met haar boek een monument op te
richten voor een tijdvak, waarin de geneeskunst der dieren in duisternis waarde,
maar in hoog aanzien stond bij de groten der aarde en onderwerp was voor tal-
rijke wetenschappelijke verhandelingen.

I: A. H. H. M. Mathijsen
II: C. A. van Dorssen.

VL.A.AMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen op pag. 1093 van dit Tijdschrift over de inhoud van de
afleveringen 4 en 6 werd medegedeeld, volgt thans de inhoud van afleveringen 7 en 8.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 36, (718), (1967).

D e V O s, A. : Het kiemarm maken van de stalatmosfeer in ledige pluimveehokken.
B r u y n e, R. de: Onderzoek naar de gevolgen van sectio caesarea op de vrucht-
baarheid van rundvee.
Williams, G.: Het gebruik van PMS-hormoon voor het verwekken van tweeling-

dracht bij het rund.
O k e r m a n, F.: Selectiecriteria voor slachtkonijnen.
Referaten, Kronijk.

-ocr page 483-

VRAAG EN ANTWOORD

MOND- EN KLAUWZEER BESTRIJDLN\'G
Vraag:

Nederland kampt nu al jaren met meer of minder ernstige uitbraken van mond- en
klauwzeer bij varkens. De economische gevolgen zijn ernstig. De overheid neemt de
varkens over en draagt daardoor een deel der kosten. Maar het bedrijfsleven lijdt de
schade, ontstaan door de sluiting van grenzen en markten etc. Geen wonder, dat dc
bestrijding ervan een heet hangijzer is.

Met de uitbraken onder varkens komen ook wel eens enkele bij rundvee voor, in dat
geval meest bij jongvee, maar dat aantal haalt toch niet bij het aantal uitbraken
bij varkens en het ziet er naar uit dat die bij rundvee sekundair zijn en die bij varkens
primair.

Na veel diskussies over wat er naast alle maatregelen die er reeds worden genomen
nog meer kan worden gedaan, kwam uit de bus dat het jongvee vervroegd zal worden
geënt.

Het zal in het voorjaar met de jaarlijkse enting weer opnieuw geënt moeten worden.
Het komt dus neer op een extra enting van naar schatting ± 700.000 dieren. Dit
betekent veel extra werk en veel extra kosten (voor de veehouders), terwijl toch wel
dc vraag rijst of het geld hiervoor bestemd, doelmatig wordt gebruikt. Of zou het
doelmatiger zijn geweest het direkt voor de enting van varkens te gebruiken? Zou
cr dan geen groter effect van kunnen worden verwacht voor de preventie van mond-
en klauwzeer en daar is toch alles om begonnen?

Men heeft nu ook wel het plan om in geval er een uitbraak bij varkens komt, hetzij
in ons land hetzij over de grens, preventief varkens te gaan enten, maar dan is het
kwaad ten dele al gesticht.
En heeft dc enting van het jongvee wel zin?

M.a.w. is met voldoende waarschijnlijkheid aangetoond dat bij de uitbraken onder
varkens de onvoldoende immuniteit bij het jonge rundvee (zo) belangrijk is?

Antwoord I

Nederland kampt inderdaad al jaren met meer of minder ernstige uitbraken van
mond- en klauwzeer. Hoewel daarbij hoofdzakelijk varkens werden aangetast, kon
worden geconstateerd dat het jaarlijks aantal van Overheidswege over te nemen
aangetaste en van besmetting verdachte jonge runderen vrij hoog is.
Temeer daar zich tijdens de epizoötie 1966- 1967 (type Oi) in vergelijking met
voorgaande jaren een vrij groot aantal gevallen primair bij jonge runderen voordeed
werd het van groot belang geacht dit hiaat in de immuniteitstoestand bij het rundvee
op te vullen.

Besloten werd dan ook de enting van het jongvee in het najaar meer algemeen, en
niet alleen bij vervoer, zoals voorheen, in te voeren. Daar een enting van al het
jongvee in het najaar op te veel praktische bezwaren stuitte, werd gekozen voor enting
van nog nimmer geënte kalveren van 4 maanden of ouder. Zowel van de zijde van
dierenartsen als veehouders werd dit uitvoerbaar geacht omdat deze categorie jongvee
in het najaar veelal nog dicht bij huis wordt gehouden.

Een belangrijk voordcel van het in het najaar meer algemeen enten van dc kalveren
IS, dat het volgend najaar een hechtere immuniteit van de rundveestapel kan worden
verwacht bij de dan aanwezige drachtige pinken omdat deze dieren een extra vacci-
natie hebben ondergaan.

Bovenstaande maatregel, t.w. de najaarsenüng van de kalveren, moet wat de mond-
en klauwzeer bestrijding in het algemeen betreft, als een noodzakelijk gebleken aan-
vulling van de tot dusver gevolgde politiek tot handhaving van een voldoende
immuniteitstoestand bij het rundvee worden beschouwd.

Daarnaast is het beleid erop gericht de preventieve enting van varkens en runderen
in bedreigde grensgebieden zo nodig in snel tempo uit te voeren en het systeem van

-ocr page 484-

ringentingen, afslachtmaatrcgelcn en andere politionele maatregelen onverkort te
handhaven.

Gezien het effect van de jaarlijkse voorjaarsenting van het rundvee kan worden
aangenomen dat de enting van de kalveren in het najaar cn de herhaling daarvan
in het daarop volgende voorjaar voldoende immuniteit van dit jongvee waarborgt,
juist in het seizoen, waarin mond- en klauwzeer dreigt.

Antwoord II

Slechts een vaccinatie van het nog niet eerder geënte jongvee en dan nog alleen in de
bedreigde gebieden, zou in de herfst ten behoeve van de directe mond- en klauwzeer-
bestrijding kunnen worden aanbevolen.

Het alles beheersende vraagstuk bij de grote-huisdieren practici is in deze de be-
strijding van het mond- en klauwzeer bij dc varkens.

INGEZONDEN

SCHRIJF EENVOUDIG

Naar aanleiding van de citaten op blz. 1215 en „Vraag en Antwoord" op blz. 1224
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 september 1967, deel ik u mede
dat ik de opname van deze stukjes zeer apprecieer.

De oudere generade, althans zo gaat het mij, zijn niet direkt zo vertrouwd met
allerlei nieuwe termen, vooral omdat zij meestal van Engels-Amerikaanse oorsprong
zijn en wij bij onze opleiding meer Duits georiënteerd waren. Er is echter niets nieuws
onder de zon, getuige het volgende citaat uit het
Journal of the American Veterinary
Medical Association
van 1 april 1959:

Fifty years ago, a writer or speaker could gain much by the use of big words.
.\\n impressive vocalbury was a badge of education. It could get better jobs and
lead to higher social standing. And, if the number of abstract and seldom used
words reached the point that the writer was hardly understood, then the masses
thought him to be educated.

Today, it\'s different. Most people have a fair degree of education and the writer
who chooses long abstract words of Latin origin, rather than short concise Anglo-
Saxon words, is apt to be considered pompous. Worse, he may become a writer
without readers.

Breda, september 1967. C- /• A. Kerstens.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

IXe INTER.NATIONALE SYMPOSIUM OVER ZIEKTEN VAN DIEREN IN-
DIERENTUINEN, 31 MEI 1967 TOT 4 JUNI 1967; PRAAG.

De allerwege groeiende belangstelling voor en het toenemend belang van dierenartsen
bij de behandeling van exotische dieren blijkt duidelijk uit dc jaarlijkse stijging van
het aantal deelnemers; ditmaal waren het er 234. Nauw samenhangend daarmee
treedt een steeds intensievere uitwisseling van kennis op; een ontwikkeling die echter
ook beïnvloed wordt door een „democratisering" van de directies der dierentuinen.
De directeuren zijn niet meer zo benauwd dat een ander eens achter de schermen
kan kijken.

Hoofdthemata van dit congres waren digestiestoomissen en narcose.
In een 5-tal langere referaten worden overzichten gegeven van aandoeningen van de
digestietractus bij katachtigen, herkauwers, vogels, reptielen en apen. Aangezien deze
grotendeels op literatuur gebaseerd waren, brachten zij weinig nieuws, doch waren
wel bijzonder nuttig.

-ocr page 485-

Gespecialiseerde voordrachten behandelden o.m.: Coli-infecties, die bij jonge dieren
in dierentuinen regelmatig verliezen geven; de profylaxe berust op verhoging van de
weerstand der jongen door goede voeding van de moeder, hygiëne, toediening van
rundergamma-globuline aan het jong en in speciale gevallen zelfs profylactisch toe-
dienen van antibiotica (Neomycine).

Infectieuze enteritis bij grote katachtigen, waarvan de kliniek, epidemiologie en patho-
morfologie van deze gevaarlijkste ziekte voor feliden uitvoerig behandeld werden.
Aangenomen werd dat het katteziektevirus permanent in roofdierhuizen aanwezig is.
Colica mucosa; een vorm van enteritis bij apen die grote gelijkenis met een gelijk-
namige aandoening bij de mens vertoont. Oorzaak van deze acute catarrh van het
dikdarmslijmvlies zouden nerveuze invloeden kunnen zijn door plotselinge verande-
ringen in de levensomstandigheden.

Voorts werd mededeling gedaan over differentiaalsymptomatologie van miltvuur bij
vleeseters,
Entamoeba histolytica bij een jonge gorilla, Trichuris-Me.cties bij kamelen
(veroorzaken sterke anemie en zelfs sterfte — behandeling met 30 - 55 cm® Promintic),
Trichuris-infecties bij apen (behandeling met Promintic 0.2 ml per kg lich. gew.).
De narcose werd in een 3-tal verzamelreferaten behandeld. In een uitstekende voor-
dracht gaf Kuntze (Berlijn) een overzicht van: indicaties en grenzen van medica-
menteuze immobilisatie (narcose, neuroplegie, myorelaxatie) van dierentuindieren.
Narcose van apen met Semyl (4 mg/kg oraal of 1 mg/kg intramusculair) bleek goed
betrouwbaar.

Ook voor grote katachtigen was Semyl (1 mg/kg i.m.) bijzonder geschikt als nar-
coticum.

Immobilisatie van herkauwers was onderwerp van een 5-tal voordrachten. Hoewel
dit moeilijke terrein wat meer grijpbaar lijkt te worden, is het nog echt specialisten-
werk.

Een lange reeks van korte mededelingen was ingezonden, waarvan door tijdgebrek
enkele niet konden worden voorgelezen.

Parasitaire aandoeningen vroegen wederom de aandacht. Daaronder vormde synga-
mose een belangrijk onderwerp. In Tsjechoslowakije was een vaccinatie uitgewerkt
met bestraalde larven in het invasieve stadium van hun ontwikkeling. Het vaccin
gaf bij fazanten 66% resultaat. De turkse tortelduif, die zich de laatste tijd snel over
heel Europa verspreid heeft, bleek een belangrijke bijdrage te kunnen leveren tot de
verspreiding van
Syngamus trachea.

De mededeling van M i c k w i t z (Berlijn) over het voorkomen van hondeziekte bij
een kleine panda was een voorbeeld van een gaaf uitgewerkt onderzoek.
Misdorp en Zwart brachten een overzicht van de door hen gevonden tumoren
bij bijzondere dieren.

Dc lagere dieren kwamen op dit congres herhaaldelijk ter sprake. Van de reptielen
werden digestiestoomissen,
Aeromonas-infecties, genezing van fracturen van het
carapax van schildpadden en het eivritspectrum van schildpaddeblocd besproken.
Van visziekten waren het infectieziekten van tropische vissen en therapeutische
waarde van malachietgroen die behandeld werden.

Ook het rariteitenkabinet was goed gevuld. Namelijk met onder meer perineale
hypospadie bij een mongools schaap, een geval van volvulus en een van hernia
perinealis bij Indische olifanten, opfok van reekalveren, keelzakontsteking bij een
Orang Oetan en invloed van zoutsecretie op mycosen bij zeevogels.
Excursies werden gemaakt naar de landbouwkundige hogeschool in Praag, naar de
fraai tegen een berghelling gelegen, goed ingerichte dierentuin van Praag en naar
beroemde stoeterijen in Kladruby en Slatinany. Bij een rondleiding door Praag werd
vooral het oude godsdienstige en regeringscentrum van de stad bekeken, dat alleen
al door zijn ligging domineert. Overal waren restauratiewerken uitgevoerd, waarbij
het doel was zoveel mogelijk de oude toestand in deze ongeschonden stad te hand-
haven (waarbij vaak een compromis moest worden gesloten met de belangen van
winkeliers).

-ocr page 486-

Graag wil ik mijn waardering uitspreken over al het werk dat de organisatoren van
dit congres hebben verricht (vooral ook voor Dr. Ippen die het wetenschappelijke
deel verzorgde) en dank brengen aan degenen die het mogelijk hebben gemaakt aan
het congres deel tc nemen.

P. Zwart.

K.I. IN .A.MERIKA

A.I. Digest, het blad van de Nationale Vereniging van Veefokkers (N.A.A.B.) van
augustus 1967, bevat een aantal gegevens over K.I. in de V.S. in 1966.
Het aantal geïnsemineerde koeien bedroeg de laatste 2 jaren:

koeien van met sperma van stieren van

1965

1966

melkrassen
melkrassen
vleesrassen

melkrassen
vleesrassen
vleesrassen

6.301.178
963.657
615.147

6.413.453
873.127
647.143

7.879.982

7.933.723

Van de koeien en vaarzen van 2 jaar en ouder werd bij de melkrassen 47,9% en bij
de vleesrassen 1,9% kunstmatig geïnsemineerd. Beide percentages stijgen nog steeds.
De aantallen geïnsemineerde koeien met sperma van vleesrassen bedroegen in:

1963

1964 1965

1966

koeien van melkrassen
koeien van vleesrassen
aantal vleesstieren

969.748
235.289
398

1.117.395 963.657
464.959 615.147
449 439

873.127
647.143
364

De belangstelling voor toepassing van K.I. bij vleesraskoeien neemt dus snel toe,

terwijl de belangstelling voor gebruikskruisingen afneemt.

Het gemiddeld aantal geïnsemineerde koeien per stier bedroeg in 1966:

2.012 stieren van melkrassen, gemiddeld 3.188 geïnsemineerde koeien,
364 stieren van vleesrassen, gemiddeld 4.177 geïnsemineerde koeien.

2.376 stieren, gemiddeld 3.339 geïnsemineerde koeien.

Geen mededelingen worden gedaan over de bevruchtingsresultaten. Deze zijn waar-
schijnlijk niet precies bekend. Gezien de gestadige uitbreiding van de K.I. valt echter
aan te nemen, dat deze goed zijn. Verreweg de meeste inseminaties zijn uitgevoerd
met diepvriessperma.

In de loop van 1966 verminderde het aantal stations met K.I.-stieren met 8 tot 36.
Op dit laatste aantal berekend werden dus gemiddeld 220.381 koeien per station
geïnsemineerd (Nederland 1965- 1966: 13.678).

Er zijn 2 K.I.-stations voor varkens. Het aantal geïnsemineerde varkens steeg met
1.698 tot 5.267.

In totaal werden 97 geiten geïnsemineerd.

Ir. J. F. M. van Leeuwen.

Gezondheidsdienst voor Pluimvee

AANSTELLING RAYON-DIERENARTS VAN DE GEZONDHEIDSDIENST
VOOR PLUIMVEE

Aan de fokkers, opfokkers, vermeerderaars en kuikenbroeders in de Noordelijke
provincies.

Door personeelsgebrek is het in het verleden niet altijd mogelijk geweest aan de
pluimveehouders van de het verst uit het centrum verwijderd gelegen gebieden even-
veel tijd en aandacht te besteden als wel wenselijk was.

-ocr page 487-

De gezondheidstoestand van ons fokmateriaal en de concurrentiepositie van ons land
ten opzichte van andere landen maken het echter dringend noodzakelijk dat deze
hulp vifordt uitgebreid en voor het gehele land op gelijk niveau wordt gebracht.
Bovendien brengen de moderne pluimveehouderijmethodes met hun steeds groter
wordende eenheden en voortgaande specialisering méér dan ooit met zich mee, dat
zowel aan de uitvoering van de georganiseerde C.R.D.-bestrijding, het bloedonderzoek,
de voorbehoedende entingen, de begeleiding van de bedrijven en de gehele preventieve
ziektebestrijding, als aan de behandeling van bijzondere ziektegevallen alle aandacht
moet worden besteed. Ziekten kosten geld en iedere dag, die men te laat komt, kan
tot grote en soms zelfs onherstelbare schade aanleiding geven.

Het is mij dan ook een bijzonder genoegen U hierbij mee te kunnen delen, dat het
sinds kort mogelijk is geworden ook voor de Noordelijke provincies (Friesland, Gro-
ningen, Drenthe en voorlopig Overijssel) een dierenarts-pluimveespecialist aan te
stellen,
die zich in het bijzonder m^et de pluimveeziektebestrijding en -preventie op de
fokbcdrijven, opfokbedrijven
(met vermeerderingsmateriaal), vermeerderingsbedrijven
en kuikenbroederijen zal bezighouden,
inclusief het toezicht op de uitvoering van het
S. /luHorunz-onderzoek.

Hiervoor is aangesteld: de heer O. R. Wichers, dierenarts, Haersma de Withstraat 18,

Buitenpost (Fr.), tel.: 05115-355.
Maandags en donderdags is de heer Wichers bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee,
.Amersfoortsestraat 49 te Soesterberg bereikbaar (tel.: 03463 - 1617 en 1830).

Opgemerkt dient te worden, dat zijn werk in de eerste plaats leidinggevend, organi-
serend, coördinerend en adviserend van karakter is. Voor de normale uitvoering
van de ziektebestrijding en het verkrijgen van medicijnen dient men zich dus —
evenals voorheen — tot de plaatselijk praktijk uitoefenende dierenarts te wenden.
Voor bijzondere gevallen kan de hulp van de Gezondheidsdienst voor Puimvee:
in casu de heer Wichers, bij voorkeur na overleg met de plaatselijke dierenarts, worden
ingeroepen.

Wij rekenen erop, dat met Uw medewerking een nuttige en aangename samen-
werking zal worden opgebouwd.

W. ]. Roepke, directeur.

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER IN WEST-DUITSLAND

In de Westduitse Länder Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen, langs de oost-
grens van Nederland gelegen, was de stand van het mond- en klauwzeer over de
eerste twee weken van september 1967 als volgt:
6 september: Niedersachsen 2 gevallen, waarvan 1 van het type O.

Nordrhein-Westfalen, 1 geval van het type O.
12 september: Niedersachsen 5 gevallen in de Kreis Uelsen, alle van het type O.

Nordrhein-Westfalen, geen gevallen.
Beieren telde in de week van 6
tjm 12 september 3 gevallen.

-ocr page 488-

INVOERVERBOD VAN VEE EN VLEES UIT WEST-DUITSLAND OPGE-
HEVEN

Met ingang van 7 september 1967 is het door Nederland ingestelde verbod tot in- en
doorvoer van herkauwers, varkens en produkten van deze dieren uit de Noordelijke
deelstaten van de West-Duitse Bondsrepubliek, opgeheven.

De invoer van genoemde dieren en produkten uit geheel West-Duitsland is derhalve
met ingang van deze datum weer toegestaan, uiteraard met in achtneming van de
E.E.G. bepalingen.

Dit besluit is genomen op grond van de gunsdge ontwikkeling van de mond- en
klauwzeersituade in West-Duitsland.

Het verbod werd door de Minister van Landbouw en Visserij ingesteld op 4 november
1966.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND JULI 1967

.2
\'3
15

i \'S

H wi

M
g

O
-O
3

C u

4J <U
■ó §

II

Provincies

S c

.2 c

M-. (L)

s -ts

\'i cä
< >

M

fl
>

Oi

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

6
29
3
2
1
3

36
1

— 1

— \' 1

3
3

11

Limburg

- I 1

— 2

81

11

Nederland

ONTHEFFING VERVOERSVERBOD RUNDEREN

De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst heeft bepaald, dat ontheffing kan
worden verleend van de maatregelen met betrekking tot het vervoer van runderen
in verband met de mond- en klauwzeerbestrijding.

Het vervoer van cen rund, geboren op of na 1 januari 1966, is op of na 1 september
1967 ook toegestaan, indien uit de verklaring blijkt, dat het rund langer dan vier
maanden geleden, te rekenen van de datum van het vervoer, is geënt, mits de geldig-
heidsduur van de verklaring nog niet is geëindigd en de verklaring is afgegeven:

a. vóór 1 september 1967

of

b. op een tijdstip, waarop de endng van het rund nog niet langer dan vier
maanden geleden is.

Een beschikking hiertoe is met ingang van 1 september 1967 in werking getreden.

-ocr page 489-

DOORLOPENDE AGENDA

1967

Oktober,

2—7, 2e Intern. Leverbot Colloquium, Wageningen. (pag. 532)

4—5, F.R.S. Leeuwarden, stierenkeuring.

4—7, Ornitophilia, Utrecht.

5, Promotie Drs. F. J. Grommers, 16.15 uur, Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 1242)

10—19, Tentoonstelling „Het Instrument", Utrecht, (pag. 675)

12, Afscheidscollege Prof. Dr. L. Seekles, 15.00 uur. Groot-Auditorium,
Rijksuniversiteit Utrecht.

12—14, Dtsch. Vetmed. Gesellschaft. Congres Ziekten van Kleine Huisdieren,
München. (pag. 1047)

16—19, Intern. Slagersvaktentoonstelling „Slavakto 1967", Utrecht.

19, Promotie Drs. H. J. G. Grooten, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 1243)

25—29, Diergeneesk. Stud. Kring, 7e Lustrum, Utrecht, (pag. 759, 1316)

26, Promotie Drs. W. Th. Truijen, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 1243)

28, Volbloeddag op renbaan Duindigt. Jaarlingenshow Volbloeds, hengsten-
keuring.

November,

9, Veeartsenijkundige Dienst. 10e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs Restaurant,
Utrecht.

14, Jaarlingenshow dravers, Expohal, Hilversum.

15, Hengstenkeuring dravers, Expohal, Hilversum.

21, Postacademiale discussie-avond. Ant. v. Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat
106, Amsterdam Oost. (pag. 1105)

27, Groep Dierenartsen Bedrijfsleven K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00
uur, Motel Bunnik. (pag. 1314)

December,

14, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.30
uur. Restaurant Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 991)

1968

Februari,

6, Nakeuring dravers en volbloeds, draversbaan Hilversum.

20, Postacademiale discussie-avond. Restaurant Natura Artis Magistra,
Plantage Middenlaan, Amsterdam, (pag. 1105)

A pril,

16, Postacademiale discussie-avond. Lab. Bloedtransfusiedienst Ned. Roode
Kruis, Alb. Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart. (pag. 1105)

Mei,

7—10, Viering 200-jarig bestaan Diergeneeskundige Hogeschool Wenen (pag.
1773 (1966))

8, A.C.V.-Controle. Landelijke studiedag. „De Blije Werelt", Lunteren.

16—18, Gesellschaft f. Versuchstierkunde. Congres, Wenen. (pag. 912)

Juli,

14—20, 2e Wereldconferentie Dieriijke Produktie, Universiteit van Maryland,
U.S.A. (pag. 838)

September,

13—17, World Ass. Buiatrics. 5e Int. Congres, Opatija (Joego-Slavië) (pag.
981)

-ocr page 490-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
M. J\\. G. de Groot

Nadat hij — na een ruim 40-jarige drukke plattelands-
praktijk — sinds enkele jaren genoot van een wel-
verdiende rust, werd hij op 21 november 1966 geheel
onverwachts door de dood uit ons midden weggerukt.
Hij werd op 19 september 1897 te Herwen en Aerdt
geboren, volgde de H.B.S. te Rotterdam en werd in
1917 als student ingeschreven bij de Veeartsenijkundige
Hogeschool te Utrecht. Deze studie wist hij reeds op
23-jarige leeftijd met succes te voltooien.
Hij was dierenarts in hart en nieren. En dat was in de
eerste jaren, waarin hij praktizeerde, een vereiste. De
omstandigheden, waaronder toen moest worden ge-
werkt, steken nl. zéér ongunstig af tegen de huidige:
zéér slechte wegen, weinig hulpmiddelen, geringe
accommodatie op de bedrijven, vele verspreid liggende
economisch zwakke bedrijven enz.

Hij wist in de loop der jaren door bekwaamheid en
dienstvaardigheid en door een volledige inzet van zijn
gehele persoon onder de agrarische bevolking in de
Brabantse Acht Zaligheden en omgeving een groot
vertrouwen en veel sympathie te winnen. Hij was voor
velen niet alleen de veearts, maar ook de adviseur in
uiteenlopende zaken geworden. Hij had al spoedig oog
voor de moeilijkheden, waaronder in vroegere jaren
de kleine boeren voor hun schamel bestaan moesten
vechten en hij begreep, dat deze mensen door vorming
en scholing bijgebracht moest worden hoe zij hun
bedrijfjes op een meer economische en efficiënte
wijze konden gaan exploiteren. Bij die vorming had hij
zelf een actief aandeel.

Daarnaast wist hij — hoe moeilijk het vaak ook was —
van zijn druk bezette tijd een uurtje vrij te maken om
zijn hulp en medewerking te verlenen aan plaatselijke
en regionale culturele verenigingen. In de eerste plaats
gold dit voor de rijverenigingen, waarvan hij er meer-
dere oprichtte. Hij behoorde ook tot de oprichters van

-ocr page 491-

de Bond van Landelijke Rijverenigingen van de
N.C.B. en hij bleef tot aan zijn pensionering bestuurs-
lid daarvan. Ook was hij een actief bestuurslid van de
Hapertse fanfare en het zal mede aan zijn stuwende
kracht toegeschreven kunnen worden, dat dit gezel-
schap op de muzikale ladder een hoge plaats wist te
bereiken.

Als reserve-officier-paardenarts werd hij regelmatig in
militaire dienst opgeroepen en vervulde hij ook zijn
daaruit voortvloeiende plichten in de mobilisatie- en
oorlogstijd van 1939jI940. Hij ontving het Gouden
Officierskruis.

De moeilijke oorlogsjaren gingen ook hem niet on-
gemerkt voorbij.

Zijn principiële instelling, gepaard gaande aan grote
hulpvaardigheid brachten hem toen in conflict met de
toenmalige bezetter en vanwege zijn hulpverlening,
o.m. aan geallieerde piloten, was hij genoodzaakt een
aantal weken cellulair door te brengen.
Na zo vele waardevolle arbeidzame jaren hadden wij
hem gaarne een langer leven toegewenst te midden
van echtgenote, kinderen en kleinkinderen. Jammer,
het heeft niet zo mogen zijn!

Hij zal voor altijd in onze gedachten blijven voort-
bestaan.

Hapert, P, B. M. LEIJDEKKERS.

-ocr page 492-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Groningen - Drenthe

Kort verslag van de vergadering, gehouden op 6 september 1967 te Assen.
Bij de opening kan de voorzitter 32 leden welkom heten, een getal dat nog zal aan-
groeien tot 43. De nieuw benoemde secretaris, collega Moons, woont de vergadering
bij, evenals de collegae Nauta en Van Loenen namens de afd. Friesland.
De notulen van de vorige vergadering worden goedgekeurd.

Een groot aantal ingekomen stukken wordt behandeld en door de secretaris waar
nodig toegelicht.

Tot lid van de afdeling worden vervolgens aangenomen de collegae J. M. d e J o n g
te Assen en G. Vogelzang te Gieten.

Vervolgens wordt de viering van het 125-jarig bestaan van de afdeling besproken en
de genomen besluiten dienaangaande door de voorzitter toegelicht. Hij hoopt dat
velen aan het feest zullen deelnemen.

De bespreking van het programma der algemene vergadering neemt hierna geruime
tijd in beslag; de te houden stemmingen hebben echter een vlot verloop. De meeste
tijd vraagt de contributie-regeling, waarbij de vergadering zich in grote meerderheid
achter het Hoofdbestuur plaatst.

De afgevaardigde in het Algemeen Bestuur, collega H e i n r i c h, brengt verslag uit
van de vergadering van 23 augustus jl.

Bij de rondvraag worden vragen gesteld over de jongvee-entingen, welke door de
algemeen secretaris worden beantwoord.

Niets meer aan de orde zijnde sluit de voorzitter te plm. 12.00 uur deze vergadering.

ƒ. S. V. d. Kamp, secretaris.

VAN DE GROEPEN

Groep dierenartsen, werkzaam in het bedrijfsleven

Op maandag 27 november a.s., 14.00 uur zal de Groep een ledenvergadering houden
in het
Motel te Bunnik.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde aangenomen collega

E. Rodrig, Fred. Hendrikstraat 7, Utrecht.
Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor de collegae

J. G. van der Sar, Dorpsstraat 7, Geesteren.
A. Slikkerveer, Kon. Julianaweg 184, Maasland.

Adreswijzigingen e.d.:

Ham, M M. A. van, van Deventer naar Vianen, Pr. Bcrnhardstraat 6, tel. (03473)

16 66, P. (182)

Huijg, J. G. M., Ouderkerk ajd Amstel, naar Aart v. d. Neerweg 61 aldaar, tel.

(02963) 31 31, gr. 622098, P. (188)

Idema, A. P., Buitenpost, naar Simke Kloostermanstraat 17 aldaar, tel. (05115)

4 60\', gr. 1237093, P. (188)

-ocr page 493-

Karclsc, M. P. C:., van Schorr naar Waarde, Hoofdstraat 7, tel. (01134) 6 17, gr.

787162. (190)

Logtcnbcrg, H. L. C., van Heino naar Borne, Pr. Bernhardlaan 54, tel. (05709)
10 49, P., ass. bij H. H. G. Grooten. (198)

Lotan, E., van Degania-.\\lef naar Kineret Moshawa (Israël), Mobile Post Emek
Hajarden. (233)

Micog, W. II. W., Utrecht, Naxosdrcef 77, tel. (030) 27 60 4 (privé), 7155 44
(bur.), wetensch. ambt. R.U. (I\'.d.D., Inst. v. Pathologie). (201)

Mulder, J. H., van X\'ianen naar Gorinchem, Kon. Julianalaan 1, tel. (01830) 37 34,
P., geass. met K. G. van der Wal. (202)

Osinga, .A., .Amsterdam, naar Churchill-laan 193-111 aldaar, tel. (020) 73 60 10.

(205)

Reerds, B. W., van Fort, Jameson naar Mazabuka (Zambia), P.O. Box 50. (234)
Smits, W. H., Soest, netnummer tel. te wijzigen in (02155). (215)

Starkenburg, L., van Utrecht naar Haaksbergen, Enschedesestraat 93. (inlassen 217)
\\\'enema, H., van Luntcren naar Bilthoven, Pieter dc Hooghflat B 24, gr. 870083.

(221)

N\'ersélewel de Witt Hamer, B. J. J., van Maastricht naar Utrecht, .Ambachtstraat 5,
gr. 1039327, gp. dir. ab., plv. I. (222)

Wensvoort, Prof. Dr. P., van De Bilt naar Doorn, Parklaan 1, tel. (03430) 37 72.

(226)

Wichers, O. R., Buitenpost, Haersma de Wittstraat 18, tel. (05115) 3 55 (privé),
(03463) 16 17 en 18 30 (bur.), gr. 943742 (D. b\'d Gez. Dienst v. Pluimvee).

(227)

Benoemd:

K. H. Hermans, m.i.v. 1 - 7 - 1967 tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de
X\'ceartsenijkundigc Dienst, ter standplaats Arnhem. (184)

II. H. J. c;. Maillie, m.i.v. 1 - 7 - 1967 tot plaatsvervangend inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst, ter standplaats Stadskanaal. (199)

Overleden:

D. H. van den Bosch te Leusden, 12 sept<-mber 1967.

-ocr page 494-

Diergeneeskundige Studenten Kring

LUSTRUM 1967
L.S.

De Lustrumcommissie der Diergeneeskundige Studenten Kring wil langs deze weg
dankzeggen aan al die dierenartsen, die positief reageerden op ons verzoek met een
geldelijke bijdrage het 7e lustrum tc steunen.

Wetende en gemerkt hebbende dat dit een vrijmoedig verzoek was, bleek desondanks
± 12\'/2% der dierenartsen een bijdrage over te maken, al dan niet vergezeld van
op- of aanmerkingen, voor welke wij tevens zeer dankbaar zijn.

Wij willen niet zo vrijmoedig zijn de resterende 87 /a % der dierenartsen nog eens ons
gironummer 752200 onder de aandacht te brengen, wel willen wij alle dierenartsen
wijzen op de inlegkaart in dit Tijdschrift, waarmee U de Lustrumcommmissie kunt
laten weten aan welke festiviteiten U wilt deelnemen.

Ook voor U zijn er vele interessante punten zoals reünie. Forumavond, galaconcert cn
feest, puzzelrit en behendigheidsproef.

Wij rekenen in deze op nog meer medewerking. U neemt een waarnemer, wij zorgen
voor een goed lustrum, waarvan binnenkort een uitgebreide documentatie volgt in
het Tijdschrift.
Tot ziens in oktober.

de Lustrumcommissie.

GEMEENTE ELBURG

Bij de Vleeskeuringskring EIburg, omvattende de gemeenten
EIburg, Doornspijk en Oldebroek, wordt per 1 januari 1968
gevraagd een

DIRECTEUR

Salaris f 1721,--f 2226,— per maand; maxinnum te

bereiken in 8 jaren.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.
Sollicitaties onder opgave van referenties binnen 14 dagen
na verschijning van dit blad te richten aan de burgemeester
der gemeente EIburg.

-ocr page 495-

HOLS-menu

voor honden en katten

\'j //if tyr/u Hols hondebrood
Hols kattebrood

(gewoon en superieu-,

\'j /nfr/^/f/y.} Hols vlees

■ Hols katja (vis ol vlees)
Hols paardevlees

jeif<jir/> Hols spoedblik
Hols donatin

(bereid volgens leceptuui \'ruj< [Jonali

m

uit de fabriek die uitsluitend
gespecialiseerd is in het berei-
den van voedsel voor hond en kat

Al onze produkt"n worden regetmalig op cor»stante
kwaliteit wetertschappeliik getest.

VALKENBURG Z.-H.

g)

! vle*scor>serven bestaan

uitsluitend ui:
tlachtprodukten. verweil
onder jirenge controle i
viteskeuiirgïdienst

SI

S)

HOLS N. V.

Wenst U Uw praktijk over
te dragen, of zoekt U een
praktijk?

Laat U dan deskundig
voorllchtenl
Onze afdeling
„Praktijkbemiddeling"
kan U een verantwoord
advies geven.

Assurantie-
kantoor

F. Dix

Mauritsstraat 98 - Utrecht
Telef. 030-11520

Wendt U vrijblijvend tot:

Makelaars- &
Assurantiekantoor
J. SCHEP,

afd. Praktijkbemiddeling
en -Financiering

Wijersstraat 9, Amersfoort,
telefoon (03490) 1 37 21

Na kantoortijd: telefoon 1 70 23

Volledige voorlichting
en assistentie by

vestiging,

praktllkovername of
associatie

Deskundige bemiddeling en voort-
durende controle van Uw verze-
keringen.

-ocr page 496-

Vleeskeuringsdienst
Noord-Oost Friesland

Sollicitanten worden opgeroepen voor de funktie van

directeur van de
vleeskeuringsdienst

van de op te richten dienst voor Noord-Oost Friesland, omvattende de
gemeenten Dantumadeel, Dokkum, Ferwerderadeel, Kollumerland e.a.,
Oostdongeradeel, Schiermonnikoog en Westdongeradeel.

Taak: de algehele leiding van deze dienst, waaronder een drietal par-
ticuliere vleesindustrieën ressorteren, het verrichten van labo-
ratoriumonderzoekingen, de uitvoering van de vleeskeuringswet,
de destructiewet en de veewet, de controle op de verkoop van
vleeswaren e.d. in winkels hierbij inbegrepen, zomede de bevor-
dering van de volksgezondheid in het algemeen. Aanstelling tot
rijkskeurmeester behoort tot de mogelijkheden.

Eisen: gegadigden voor deze funktie dienen de bevoegdheid van
dierenarts, verkregen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, te
bezitten en tevens een ruime belangstelling te hebben voor de
bevordering van de volksgezondheid in het veterinaire vlak.
Ervaring in een soortgelijke betrekking strekt tot aanbeveling.

Salaris; van f 2.376,— tot f 2.859,— per maand (6 periodieke verho-
gingen), inclusief huurcompensatie en exclusief 6% vakantie-
toelage. Bovendien wordt een autokostenvergoeding verleend.
Verder zijn van toepassing de algemene rechtspositieregelingen,
o.m. de I.Z.A.-regeling.

Sollicitaties: Brieven 10 dagen na het verschijnen van dit blad in te
zenden aan de burgemeester van Dantumadeel te Murmerwoude.

-ocr page 497-

CANDUR SH

hondeziekte-hepatitis-vaccin
Behrmgwerke

CANDUR SHL

hondeziekte-hepatitis-leptospirose-vaccin
Behringwerke
bescherming door enting

levend, gemodificeerd, in een
weefselcultuur van hondenieren
gekweekt hondeziekte-virus en
geïnactiveerd hepatitis-virus

wordt goed verdragen
uitstekend immuniserend vermogen
hoge virustiter

geen interferentie, omdat levend
hondeziekte-virus Is gecombineerd
met geïnactiveerd H.c.c.-virus

HOECHST-HOLLAND N.V.

Postbus 284 Amsterdam-W.
Telefoon 020- 18 03 21

BEHRINGWERKE AO.

MARBURGLAHN

-ocr page 498-

Ter overname:

Advances in
Veterinary Science

no. V t/m XI (1959 t/m 1967)

Inhoud: virologie, bacteriologie,
parasitologie, protozoölogie e.a.
onderv/erpen.
Boeken zijn nieuw.
Prijs: f 50,— p. stuk.
Brieven onder nr 80/67 aan de
Redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Rubenslaan 123
Utrecht.

Gevraagd in overwegend grote-
huisdieren praktijk

EEN
ASSISTENT

Huis met tuin beschikbaar.

Brieven onder nr. 81/67 aan de
Redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Rubenslaan 123
Utrecht.

I vergeet uw praktijk |

i Maak U los van Uw werk wan-1
p neer U ontspanning zoekt g

iaat Uw
telefoon
door Graetz
automatisch
antwoorden

overtuig U zelf

want ook wij gebruiken een
Graetz telefoon-antwoord-
toestel

Bel 010-143210 en U zult
spoedig meer horen van de

^ ROTTERDAMSE TELECOMMUNICATIE- g
» MAATSCHAPPIJ N.V.DELFTSESTRAAT17 g
» ROTTERDAM-TELEFOON: 010-13.49.15* ä

S ë

TELEFOONBEANTWOORDAPPARATEN TELEFOONBEAN

Gevraagd:

EEN ELLENBERGER-
BAUM
Handbuch der
vergleichenden
Anatomie der
Haustiere

Achtzehne Auflage. 1943

t.b.v. de afd. Anatomie van de
Diergeneeskundige faculteit van
de Universiteit van Minas Geraes,
Brazilië.

Met aanbiedingen en voor inlich-
tingen kan men zich wenden tot
Dr. C. Wensing, Anatomisch Insti-
tuut, Bekkerstraat 141, Utrecht.
Telefoon 030 - 715544, toestel 360.

-ocr page 499-

met interesse voor zootechniek

Zijn werkzaamheden zullen, in samenwerking met academici van
buitenlandse vestigingen der vennootschap en met de centrale
voor onderzoek en ontwikkeling, de praktische realisering en bege-
leiding van nieuwe en bestaande ontwikkelingen in de dierhouderij
omvatten.

-ocr page 500-

Mr. A. P. J. Fortuin

Mr. J. M. Muller

J. H. J. van der Steen
P. G. Weynands
E. 1. A. Damm
J. J. Smeulders
G. M. Vocking
R. H. A. van Eyden

Fiscaal-Economische diensi voor de Artsenstand

Afdeling van
ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN
BELASTINGCONSULENTEN
Utrecht ■ \'s-Gravenhage - Nijmegen

Utrecht

Tel. 030 - 20241
Koningslaan 62
\'s-Gravenhage

Tel. 070-639908
Houtweg 3

Nijmegen

Barbarossastraat 54

Tel. 08800-32132

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken

2. Boekhoud-centraie voor de medische beroepen

3. Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4. Verzekerings-Advies-Dienst

BIJ ARBEIDSONGESCHIKTHEID
UW BELANGEN
COLLEGIAAL BEHARTIGD!

Onderi. Verz.-Mij. van Artsen, Dierenartsen en Tandartsen D.T.0.

Prins Hendriklaan 30, Zeist, tel. 03404 - 1 64 76.
WIJ VERSTREKKEN U GAARNE ALLE GEWENSTE INLICHTINGEN

-ocr page 501-

OXYTETRACYCLINELM.
MYCOFARM

•oxytetracycline-mycofarm ned. octrooi

BREEDSPECTRUM
ANTIBIOTICUM

VOOR GROTE EN
KLEINE HUISDIEREN

PIJNLOOS

DUNVLOEIBAAR

ONTWIKKELD UIT
EIGEN RESEARCH

n.v. vemedia

Vfkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

minervslaan 63

UI. 732934
amsterdam-z

MYCOFARM

^OCLTTM

-ocr page 502-

PRESTOR mastitis-spray:

opzienbarende

verbetering van V

bestrijding

van uierinfecties

Prestor, de nieuwe mastitis-

spray van Centrafarm, is , -

\'onweerstaanbaar\': door

uiterstfijne verdeling,enorme

spreiding en een snelle op-

stiiging van de Prestor-inhoud

dringen de therapeutica overal in

het uierweefsel door, óók in melk-

gangen die door ontstekingsproducten zijn verstopt. Andere
voordelen van deze nieuwe applicatietechniek: • massage
kan achterwege blijven, hetgeen een zekere bescherming
van het ontstoken weefsel geeft. • vaak uitmelken is met
meer nodig.

In steeds meer landen wordt de Prestor« erkend als de meest effi-
ciënte aoplicatietechniek bij ulerinlecties. Centrafarm introduceerde
deze mastitis-spray bij de Nederlandse dierenartsen in vier typen,
waarvan de dosering zorgvuldig is getest:

PRESTOR A;

300.000 I.E.
procain peniclllinum
300.000 I.E.

dlhydrostreptomycin. base

PRESTOR B:

300.000 I.E.
procain peniclllinum
300.000 I.E.

dihydrostreptomycin. base
10 mg

prednisoni acetas

PRESTOR C:

500 mg

tetracyclini HOI
10 mg

prednisoni acetas

PRESTOR D:

500 mg

erythromyclnum base
500.000 I.E.

dihydrostreptomycin. base
20.000 I E.
polymyxinum B

centrafarm

ROTTERDAM

-ocr page 503-

INHOUD

HERDENKING,

ter gelegenheid van het emeritaat van Prof. Dr. L. Seekles 1317
REFERATEN

Voedingsmiddelenhygiëne.........1433

Stofwisselings- en defieiëntieziekten.......1433

BOEKBESPREKING

E. Kolb, Lehrbuch der Physiologie der Haustiere .... 1436

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst.......1437

DOORLOPENDE AGENDA............1440

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Van het Bureau............144]

Actualiteiten............1442

-ocr page 504-

OXYTETRACYCUNE IM

MYCOFARM

\'oxytetracycline-mycofarm ned. octrooi

BREEDSPECTRUM
ANTIBIOTICUM

VOOR GROTE EN
KLEINE HUISDIEREN

PIJNLOOS

DUNVLOEIBAAR

ONTWIKKELD UIT
EIGEN RESEARCH

-ocr page 505-

relax dokter relax |

Maak U eens los van Uw |
E praktijk,wanneer U ontspan- s
^ ning zoekt 5

S

overtuig U zelf |

want ook wij gebruiken een S
Graetz telefoon-antwoord- «
toestel 5

Bel 010-143210 en U zult 1
spoedig meer horen van de |

ROTTERDAMSE TELECOMMUNICATIE- .
MAATSCHAPPIJ N.V.DELFTSESTRAAT17 g
ROHERDAM - TELEFOON: 010-13.49.151 ^

HAEMOSTYPTICUM

ICcïvic-i

helpt ook spontaan in de
diergeneeskunde bij

BLOEDINGEN, SHOCK

TRAUMATISCHE PIJN

Al naar gelang de aard van het geval
geeft men het dier 1 Kapsule in het
middageten of 20 cc oraal met water
verdund, eventueel door het eten, of

5 cc per injektie i.m. of i.v. bij levens-
gevaarlijke bloedingen.

Bij grootvee de 2- of 3-voudige dosis.
In enkele minuten staat de bloeding.
De wonden genezen sneller.
Goede verdragelijkheid en atoxisch.
De moderne eerste hulp in de
Diergeneeskunde.

6 stuks Revici-kopsules
20 cc Revicr-oroal

3 X 5 cc Revici-Ampullen
Kliniekverpakkingen

BESTELBON

Verzoeke literatuur en monsters van

HAEMOSTYPTICUM-REVICI.

(Verzoeke stempel en handtekening)

LABORATORIUM Dr. A. VAN OVEN

ZOUTKEETSINGEL 139-140
Den Haag - tel. 070 - 320238

SCHWARZHAUPT. KDLN

-ocr page 506-

begin oktober-weidebehandeling

vlg. advies Leverbotcommissie TNO
voor de bestrijding van

distomatose

bij runderen

(Hexachlorofeen ad us. vet.)

Doeltreffend - Economisch
Eenvoudige toediening

Literatuur:
Dorsman, W. - Diss. 1962 i

Dorsman. W. - T. v. D. 89 (1964) 443
Over. H. J. - T. v. D. 89 (1964) 449

Verpakking: flacon a 100 tabl. a 1,5g

-ocr page 507-

5.-

HOLS-menu

voor honden en katten

uit de fabriek die uitsluitend
gespecialiseerd is in het berei-
den van voedsel voor hond en kat

\'jHols hondebrood
Hols kattebrood

(gewoon en superieur)

\'j Hols vlees

Hols katja (vis of vlees)
Hols paardevlees

\'d a^i^^zr/d Hols spoedblik
Hols donatin

(bereid volgens
receptuur Prof. Donatfi)

Al onze vleesconserven bestaan
uitsluitend uit verse
slachtprodukten, verwerkt
onder strenge controle van de
vleeskeuringsdienst

Al onze produkten worden
regelmatig op constante
(dkSVecI"!«"!\'""\'\'\' kwaliteit wetenschappelijk getest.

HOLS NV VALKENBURG

-ocr page 508-

n.v. vemedia

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

\'^vt-40

JÊÊÊPÊ^ minervalaan 63

PENZAH-N-SOO
M YPENZ Al!- N-300/100

♦gedeponeerd iiandelsnnerk

-ocr page 509-

mintic

mintic\' is een all-round oraal therapeuticum bij de
strongylose van rund en schaap

\'mintic\' is effectief tegen de volwassen en larvale stadia, ook
van longwormen

\'mintic\' is direct voor het gebruik gereed en veilig

\'mintic\' is een produkt van ICI Pharmaceuticals Division

@

Verkoop in Nederland:

n.v. vemedia

minervalaan 63, amsterdam-zuid, tel. 020-732943

-ocr page 510-

voor het rustig maken
van opgewonden,

onhandelbare of agressieve dieren i
voor het opheffen van angst
en benauwdheid, b.v. bij
transporten, gedurende een reiS;
ter vermindering van de
afweerreacties b.v. bij
bloedafname, bij onderzoek.

als praemedicamentatie bij
narcose;

ter vergemakkelijking van
wondbehandeling of het verwisselen
van het verband;
voor het rustig maken van
dierentuin-dieren zowel voor als na
operaties.

Bayer Leverkusen

Alleenvertegenwoordiging voor
Nederland; N.V. Nedigepha
Nieuwe Spiegelstraat 3, Amsterdam
Tel.: 0 20-2372 33-23 72 34 - 23 72 3 5

-ocr page 511-

DR. LAURENS SEEKLES

HOOGLERAAR
IN DE MEDISCH VETERIN.AIRE CHEMIE AAN DE
FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE
V.A.N DE

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

WORDT DEZE UITGAVE, BIJ HET NEMEN VAN ZIJN
EMERITAAT, OPGEDRAGEN DOOR LEERLINGEN,
MEDEWERKERS, BEOEFENAREN DER DIERGENEES-
KUNDE EN VRIENDEN, UIT WAARDERING, DANK-
BAARHEID EN ACHTING, VOOR ZIJN OMVANGRIJKE
BIJDRAGE TER VERBREDING EN VERDIEPING VAN
DE WETENSCHAP IN HET ALGEMEEN EN DIE VAN
DE DIERGENEESKUNDE IN HET BIJZONDER.

-ocr page 512-

Deze aflevering kwam tot stand met de zeer gewaardeerde
medewerking van de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde.

Om de beschikbare ruimte zo nuttig mogelijk te besteden is
achter alle artikelen slechts de literatuur opgenomen voor
zover deze niet afkomstig is uit het Laboratorium voor
Medisch Veterinaire Chemie.

Wordt aan deze laatste gerefereerd dan raadplege men de in
deze uitgave opgenomen volledige lijst van publikaties van
Seekles, zijn promovendi en medewerkers.

-ocr page 513-

Prof. Dr. L. Seekles, Balancerende ionen......1323

Curriculum vitae van Prof. Dr. L. Seekles.....1333

H. J. Hendriks, O. L. Beiboer, H. Hofstra en P. H. W. Tacken,
Hypomagnesemische tetanie („kopziekte"), hypomagnesemie
en de neutraliteitsregulering bij runderen — Hypomagnesaemic
tetany, hypomagnesaemia and the regulation of neutrality in

cattle —.............1336

I. Mulder, P. K. Baay, H. ]. Hendriks, R. A. Prins en

D. Talsma, Acetonemie bij melkvee — Acetonaemia in cattle — 1349

D. L. van Rheenen en M. J. H. Geelen, Biochemische onder-
zoekingen over het voorkomen van biogene aminen bij de grote
landbouwhuisdieren — Biochemical investigations on the
occurrence of biogenic amines in big farm animals
— . . 1357

D. L. van Rheenen, J. Elema, C. Eikelenboom, H. ]. Hendriks,
A. H. Holtz en D. C. Leegwater, Het steroidonderzoek bij de
grote landbouwhuisdieren — Investigations on steroids in big

farm animals —............1371

W. Th. G. M. Smeets en J. Boogaerdt, De bepaling van de
calciumionenconcentratie in het ultrafiltraat van melk en bloed
— The estimation of the calcium, ion concentration in the ultra
filtrate of milk and blood
—........1381

E. Wegelin, Een onderzoek naar de fysisch-chemische eigen-
schappen en naar de voedingswaarde van wei-eiwitten — An
investigation into the physico-chemical properties and nutritional

value of whey-proteins —.........1390

/. H. G. Wilson, J. B. van Dijk en A Osinga, De theorie en de
praktijk van paresis puerperalis in de laatste decennia —
Theory and practice of milk fever in the last decades
— 1396

/ P. C, Claessens, R. Bijkerk, J. van der Grift, S. T. Hofstra
en K. J. Kruyt, Micro-elementen in verband met de stofwisseling
bij landbouwhuisdieren — Micro-elements in relation to meta-
bolism of farm animals
—.........1406

Lijst van artikelen van Prof. Dr. L. Seekles, medewerkers en
promovendi
.............1417

INHOUD

-ocr page 514-

Srn^

•-V

Al ^ -- \'

-ocr page 515-

Prof. Dr. L. Seekles
Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 20, 1967

-ocr page 516-

" i

l" ""»

■ïfîSïîS\'Sii\'i

X\'\' •

, 1

j f , r \' s»

> /
>rv, « Ä , , • »(1- « , ,,

, f ^ Tïv.

- ï\'S-ïF\'\'\'

.\'t

\' - M , \'

\' " -

,3»

W ïï

l\'fï

\'•i\'fi\'

•t\'

: VL

F
tfi - <

-ocr page 517-

Balancerende ionen

Een bezinning op oude en nieuwe problemen in de
veterinaire biochemie

"Simplex non veri sigillum"

door L. SEEKLES1)

De traditie wil dat een hoogleraar die zijn ambt neerlegt een afscheidsrede
houdt. In deze laatste les die gegeven pleegt te worden voor een meer
gevarieerd gehoor dan normaliter het geval is, zou de aftredende functio-
naris zich kunnen beperken tot een algemene beschouwing over de status
quo van de door hem beoefende wetenschap. Hij zou ook aan zijn hoorders
de eindbalans kunnen voorleggen van hetgeen er onder zijn leiding is tot
stand gekomen.

Maar er kan ook meer worden gegeven.

Wie bij het afscheid van een lange universitaire loopbaan het voorrecht
heeft nog in goede fysieke en mentale conditie te verkeren, zal eerder
geneigd zijn, ook in zijn afscheidswoord, de lijn door te trekken die ge-
durende een groot deel van zijn leven richtsnoer voor zijn denken en
handelen is geweest. Hij heeft immers vele jaren op de uitkijk gestaan en
doet dat — de onverbiddelijke wet die hem tot aftreden noopt ten spijt —
nog steeds. Hij heeft zich tot gewoonte gemaakt, om zich heen te zien
en, niet in de laatste plaats, ook vooruit te kijken. Terugzien op de afge-
legde weg en opmaken van de inventaris zijn alleen nuttige bezigheden,
voor zover de verdere ontwikkeling van de wetenschap ermee gebaat is.
Een verantwoorde visie op de toekomst, gegrond op een gezonde verbeel-
dingskracht, is en blijft onmisbaar voor de beoefening en de vooruitgang
van de natuurwetenschap.

De veterinaire biochemie houdt zich, krachtens haar aard, bezig met de
bestudering van de zeer ingewikkelde scheikundige veranderingen in het
dierlijke organisme, onder normale en abnormale levensomstandigheden.
Voor het leven in zijn totaliteit kunnen geen eenvoudige betrekkingen
worden vastgesteld. Het is vloeiend en de aspecten veranderen met de tijd
en met de omstandigheden waaronder het dier leeft.
Er valt in de laatste jaren, ook in deze wetenschap, een explosieve ont-
wikkeling waar te nemen. De voor de beoefening van de biochemie onont-
beerlijke analytische methodes, waarvan de theoretische grondslagen 10
a 20 jaar geleden nog slechts gebrekkig bekend waren, worden thans volop
toegepast en nog steeds verbeterd, verfijnd en aangevuld. Dit geldt zowel
voor het wetenschappelijke speurwerk, als voor het noodzakelijke controle-
en routineonderzoek.

De veterinaire biochemie is een jonge wetenschap. Zij wordt thans ruim
veertig jaar stelselmatig beoefend. Onze universiteit is de eerste geweest
die een leerstoel voor dit studievak heeft ingesteld. Dat geschiedde in 1925.
Mijn ambtsvoorganger B. Sjollema was de eerste hoogleraar; hij heeft
het onderzoek tot aan zijn aftreden in 1938 op zeer energieke wijze aan-
gepakt; met visie op de toekomst.

1  Prof. Dr. L. Seekles; rede, uitgesproken naar aanleiding van zijn aftreden als
hoogleraar in de Medisch-Veterinaire Chemie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 518-

Het wetenschappelijke werk dat sedert de oprichting van de leerstoel is
verricht, heeft steeds tot doel gehad de functies te leren kennen van de
lichaamscellen onder normale en abnormale omstandigheden, en wel in
hun betrekkingen tot het dierlijke organisme in zijn geheel. Men zou de
hier beoefende wetenschap daarom ook de „fysiopathologie van de cel"
kunnen noemen, waarbij valt op te merken dat de methodes van onderzoek,
om begrijpelijke redenen, in hoge mate een chemisch en fysisch karakter
moesten, en nog steeds moeten, dragen.

Er valt voorts in de aard van de problemen die in een tijdsverloop van
vier decennia in studie werden genomen, een ontwikkeling waar te nemen
die gelijke tred houdt met de analytische mogelijkheden. Droeg in het
begin de waarneming nog een min of meer globaal karakter, al spoedig
kon men gebruik maken van microchemische methodes van onderzoek. In
de laatste jaren is er een verdere toespitsing gekomen op het gebied van
sub-microchemische en fysische werkwijzen. Het is daardoor mogelijk ge-
worden waarnemingen te verrichten op cellulair, sub-cellulair en zelfs mole-
culair niveau, zowel wat de structuur, als wat de functie van cellen, cel-
organellen en grensvlakken betreft. De interpretatie van de levensverschijn-
selen die men als doel van het wetenschappelijk onderzoek mag stellen,
wordt door het terugbrengen van de substraten tot eenvoudiger vormen,
enerzijds vergemakkelijkt. Anderzijds brengt echter de integratie van de
aan onderdelen verrichte waarnemingen die inzicht moet geven in de
funcdes van het intacte dier, nog tal van moeilijkheden met zich mee.
Toch is dit laatste punt van uitzonderlijk groot biologisch belang. S i r
William Slater, de voormalige secretaris van de British Agricultural
Research Council, drukte zich in 1960 als volgt uit:

„Academic biochemistry which should be invading all branches of biology has
tended to turn in on itself and became increasingly a study of enzymology and
cell metabolism and to ignore the problems presented by the metabolism of the
plant or animal as a whole".

Twee jaar later uitte D. G. Harvey zich in dezelfde geest:

„What must be remembered is that „whole animal" metabolism, and cellular
metabolism cannot and must not be studied in isolation from the other. They are
wholly related and modern biochemistry has taught us that the living cell is
carefully organized in an integrated group of interdependent enzyme systems as
the whole body is of organs and tissues".
Kort samengevat: algemeen biochemisch inzicht in de problemen van de
stofwisseling is evenzeer onmisbaar als biochemische detailkennis van
onderdelen. Wij zijn met deze uitspraak in goed gezelschap, want Plato
en Hippokrates leerden reeds: „Slechts wie het geheel kent, kan het
bijzondere begrijpen." (vrije vertaling1)

Wanneer wij ons thans nader bezinnen op enkele oude en nieuwe pro-
blemen in de veterinaire biochemie, dan komt men al spoedig tot het be-
sluit dat het onderscheid tussen „oud" en „nieuw" uitsluitend betrekking
heeft op het tijdsdp waarop men met een onderzoek is begonnen. „Oud"

1  Toelichting van Prof. Dr. W. J. V e r d e n i u s die ik hiervoor gaarne dank zeg:
Het citaat is uit Plato\'s Phaedrus 270 c. Socrates vraagt: „Kan men de
ziel kennen zonder de aard van het geheel te kennen?" Phaedrus antwoordt;
„Neen, want volgens Hippokrates kan men dat zelfs niet met betrekking tot
het lichaam zonder die methode doen".

-ocr page 519-

in de betekenis van „verouderd" en „nieuw"\' in de zin van „nooit eerder in
de gedachten opgekomen" zijn begiippen die hier niet passen. Omdat er,
wegens de ontoereikendheid van de in het verleden bij het wetenschappe-
lijk onderzoek toegepaste methodes en de gapingen in ons theoretisch in-
zicht, geen „oud" probleem bestaat dat volledig is opgelost, vertoont ieder
„oud" probleem tevens belangwekkende „nieuwe" aspecten. Wat men doet
en steeds gedaan heeft, is drieledig:
waarnemen, rangschikken van het
waargenomene
en — als ultima ratio — zo mogelijk verklaren van de vast-
gestelde samenhang tussen de „feiten" onderling.

Men hoort weieens beweren dat de feiten zich aan de waarnemer opdrin-
gen. In beginsel is dit juist, maar het betekent niet dat goed waarnemen
een passief proces is dat zonder moeite verloopt. Want waarnemen van
feiten is onverbrekelijk verbonden met het nauwkeurig en op verantwoorde
wijze vastleggen ervan, en dat is een bezigheid die veel tijd en inspanning
vergt. En dat zijn dan nog slechts de feiten, waarvan de Leidse leermeester
van de Zuivere Rede G. J. P. J. B o 11 a n d zei dat 1000 feiten tezamen nog
niet één waarheid vormen! Na de vastlegging van de feiten, komt hun
rangschikking (ordening of rubricering) die eveneens zonder fantasie moet
geschieden. De wiskundige statistiek kan hierbij goede diensten bewijzen,
mits de daarbij toegepaste methodes passend zijn voor het te bewerken
materiaal.

De meest hachelijke opgave is tenslotte de „verklaring" of interpretatie van
de vastgestelde en geordende feiten. Al ziet het er niet naar uit dat de diep-
ste grond van het leven ons, mensen, binnen afzienbare lijd geopenbaard
zal worden, toch is het zoeken naar en het vaststellen van causale betrek-
kingen tussen de levensverschijnselen van ouds een fascinerende bezigheid
geweest. Dat ook hier de horizon steeds wijkt, wanneer men tracht hem te
naderen, mag ons niet ontmoedigen. De uitkomsten van onderzoekingen
op dit terrein hebben, de onvermijdelijke lacunes in ons weten ten spijt,
herhaaldelijk aanleiding tot voldoening gegeven en sommige ervan zijn ook
van praktische betekenis gebleken voor ons inzicht in maatregelen die bij
de genezing en voorkóming van ziekten kunnen worden toegepast. Wij zijn
vol goede moed dat verdere toeneming van onze kennis ten aanzien van
mtracellulaire processen ons inzicht nog zal verdiepen en voor de praktijk
nieuwe vruchten zal afwerpen.

Een „oud" vraagstuk dat overigens nog niets aan betekenis heeft ingeboet,
werd meer dan een halve eeuw geleden door de fysioloog J. L o e b aange-
duid met de naam
„balancerende ionen". Een groot deel van het weten-
schappelijk werk dat in de laatste 40 jaar in het Laboratorium voor
Medisch-Veterinaire Chemie is verricht, is in feite geïnspireerd door
L
O e b\'s ontdekking. Mijn leermeester H. Z w a a r d e m a k e r, die pre-
cies 40 jaar geleden op de plaats stond waar ik thans sta om zijn afscheids-
rede uit te spreken, citeert Loeb als volgt:

„Wanneer onze spieren niet door de sporen calciumchloride omgeven waren,
welke in het bloed worden aangetroffen, dan zouden zij krachtens het natrium-
chloride-gehalte van het bloed in voortdurende huppelende samentrekking m.oeten
verkeren".

Hier wordt gedoeld op de levendige ritmische contracties — zeer juist uit-
gedrukt met het woord „huppelend" — die een uitgesneden spier uitvoert,
wanneer men haar in een NaCl-oplossing ter sterkte van bijv. 1,4% plaatst.

-ocr page 520-

Dit levendig bedrijf van vrolijk gehuppel gaat later over in een treurige
toestand van doodse verlamming. Zowel de te levendige ritmische samen-
trekkingen, als de verlammingen, mogen worden beschouwd als gevolgen
van een vergiftiging van de spier door natriumionen. Deze beide uitschieters
in tegengestelde richting van de normale functie van de spier, de ritmische
contractie in een kalm tempo, kunnen worden bedwongen, resp. opgeheven
door calciumionen in de vorm van calciumchloride toe te voegen. Lithiinn-
chloride kan in zulk een proef het natriumchloride vervangen, terwijl
kaliumchloride en magnesiumchloride, wat het tegengaan van de genoemde
prikkelingsverschijnselen van het natriumchloride betreft, dezelfde werking
als het calciumchloride uitoefenen.

Men heeft later gepoogd L o e b\'s beginsel van de balancerende ionen toe
te passen bij de bestudering van abnormale prikkelingstoestanden van spie-
ren en zenuwen in situ, zoals men deze bijv. in gevallen van tetanie bij de
mens aantreft. Dit is geen onverdeeld succes gebleken, hetgeen begrijpelijk
is omdat de wetmatigheden, vastgesteld voor geïsoleerde contractiele ele-
menten, te weinig genuanceerd zijn om zonder meer te worden toegepast
op substraten die aanzienlijk gecompliceerder zijn, zoals het intacte orga-
nisme van mens en dier. Houdt men echter met bepaalde nuances wel reke-
ning, dan is het mogelijk resultaten te bereiken die bij eerste benadering
aanleiding tot een zekere mate van voldoening geven. Ik zal U enkele voor-
beelden geven.

Het eerste voorbeeld heeft betrekking op de waarneming dat de verstoring
van de ionenbalans in de bloedvloeistof van een rund, als gevolg van toe-
diening van een grote hoeveelheid calciumionen die direkt in de bloedbaan
wordt gebracht, levensgevaarlijk kan zijn. Tijdens of kort na de toediening
neemt de frekwentie van de hartslag sterk toe en het ritme kan zeer on-
regelmatig worden, doordat de toegevoerde calciumionen het ontslaan van
extra-prikkels bevorderen die de hartspier bereiken, builen het normale
geleidingssysteem van het hart om. Hel hart kan hierdoor zelfs in kramp-
toestand tot stilstand worden gebracht, waardoor de dood intreedt. Het is
ons gelukt de giftigheid van de calciumionen op de hartspier in loom tc
houden en de onregelmatigheid van het ritme te onderdrukken door, tege-
lijk met de calciumionen, magnesiumionen toe te dienen. Deze ontdekking
vormt de grondslag van de z.g. „calcium-magnesium-therapie" die een om-
wenteling heeft teweeg gebracht in de curatieve behandeling van stofwisse-
lingsstoornissen bij het rund, zoals paresis puerperalis en voedingstetanie.
De in de bloedvloeistof aanwezige anorganische fosfaalionen zijn van bij-
zondere betekenis bij het tot stand komen van de schadelijke werking van
calciumionen op het hart. Naarmate de concentratie van de fosfaationen
in de bloedvloeistof in absolute of relatieve zin groter is, nemen de gevaren
toe. Dit is niet te wijten aan het ontslaan van precipitalen bestaande uil
fosforzure kalk die de fijne bloedvaatjes van het kransvatensysteem van hel
hart zouden kunnen verstoppen en daardoor de toevoer van voedingsstoffen
en zuurstof naar het hart zouden kttnnen blokkeren, zoals men geneigd is
a priori aan te nemen. Hoewel ook dit laatste fenomeen inderdaad wel kan
worden opgewekt, hebben kwantitatieve metingen geleerd dat de door ons
gesignaleerde onregelmatigheid van de hartswerking bij veel lagere concen-
traties aan calcium- en fosfaalionen in de bloedvloeistof ontstaan dan die
welke nodig zijn om verstoppingen van de nauwste bloedvaatjes van het

-ocr page 521-

kransvatensysteem te veroorzaken. Men moet dan ook aannemen dat in de
door ons onderzoclite concentratiegebieden, waar geen neerslagen ontstaan,
de giftigheid van de calciumionen op het hart, door een tot dusver niet
verklaarbare oorzaak, wordt verhoogd bij aanwezigheid van fosfaationen
boven een bepaalde grensconcentratie. Overigens zijn magnesiumionen in
staat gebleken, ook bij een verhoogd gehalte aan fosfaationen in de bloed-
vloeistof, de schadelijke werking van een overmaat aan calciumionen op
het hart te onderdrukken.

Een tweede voorbeeld betreft het z.g. „vertragingsverschijnsel". Hieronder
verstaat men het verschijnsel dat er soms een tijdverschil bestaat tussen de
ontwikkeling van het complex van „klinische" symptomen dat men als ka-
rakteristiek voor een functionele stoornis beschouwt en de snelheid waarmee
de veranderingen in de chemische samenstelling van het bloed tot stand
komen; veranderingen waarvan men aanneemt dat zij „bij deze stoornis
behoren", omdat men hen, in verreweg de meeste gevallen, bij de betref-
fende stoornis aantreft.

Bij het rund zijn er twee functionele stoornissen die in grote lijnen een
tegengesteld karakter dragen. De paresis puerperalis is in haar typische
vorm gekenmerkt door een verslapping van de spieren waardoor de dieren
niet kunnen staan, en een depressieve toestand van de hogere zenuwcentra
die tot uitdrukking komt in een toestand van versuffing. Er bestaat voorts
een scherpe daling van het gehalte aan calcium en anorganisch fosfaat in
de bloedvloeistof, terwijl het magnesiumgehalte in de regel normaal of zelfs
verhoogd is. Bij voedingstetanie, ook wel grastetanie genoemd, zijn de
spieren sterk gespannen, er ontstaan zelfs levensgevaarlijke krampen, terwijl
er een toestand van algemene excitatie bestaat. Het calciumgehalte van de
bloedvloeistof is matig en het magnesiumgehalte zeer sterk gedaald, terwijl
het gehalte aan anorganisch fosfaat zeer wisselend, doch gemiddeld ver-
hoogd is.

Wanneer men als criterim voor „de prikkelbaarheid" de verhouding tussen
de concentraties aan calcium en magnesium in de bloedvloeistof bezigt, dan
blijkt het dat de normale toestand gekenmerkt is door een getal ca.5, de
toestand bij paresis puerperalis door een getal ca. 2 en de toestand bij voe-
dingstetanie door een getal boven 10. Op deze algemene regel komen ech-
ter nu en dan uitzonderingen voor, waarbij de klinische verschijnselen die
men bij een dier waarneemt, niet blijken te correleren met het minerale
bloedbeeld. Mijn vroegere medewerker J. B. v a n D ij k heeft in zijn proef-
schrift over de preventie van paresis puerperalis met behulp van vitamine
D3 een aantal van deze uitzonderingen beschreven. Wat de voedingstetanie
betreft, is het onze ervaring dat het samengaan van hoge verhoudingscijfers
tussen de calcium- en magnesiumgehalten in de bloedvloeistof en het te-
taniesyndroom alleen opgaat wanneer het calciumgehalte verlaagd is. Voor
de gevallen waar het calciumgehalte (nog) niet is verlaagd — en dus het
verhoudingscijfer Ga/Mg zelfs nog aanzienlijk meer afwijkt van het normale
— ontbreekt het meest typische spierverschijnsel, de tetanie.
Betekent dit nu dat L o e b\'s theoretische grondslag over de samenhang
tussen de ionenconstellatie in de bloedvloeistof en de prikkelbaarheid van
het spier-zenuwstelsel — die wij niet zonder meer afwijzen — onjuist is?
Dit is niet bewezen. Veeleer mag men stellen dat de door ons toegepaste
methode van onderzoek en onze wijze van beoordeling niet genuanceerd ge-

-ocr page 522-

noeg zijn. Een poging om daarin verbetering te brengen, door niet de totale
gehalten van calcium en magnesium in de bloedvloeistof, doch de verhou-
ding der ionen met elkaar te vergelijken — immers slechts de ionen zijn
de dragers van de fysiologische activiteit der mineralen in het bloed —
heeft geen betere uitkomsten opgeleverd. Dit is begrijpelijk, omdat de ver-
houding van de ionenfracties van calcium en magnesium in de bloedvloei-
stof niet wezenlijk verschilt van de verhouding van de totale gehalten.
Voorts wil het ons voorkomen dat men in de fysiologie niet zelden wat te-
veel waarde hecht aan verhoudingen en wat te weinig aan de absolute ge-
halten. (Bio)chemische processen worden nu eenmaal in hoge mate be-
heerst door de absolute concentraties van de actieve massa\'s der reagerende
stoffen, bij\\. \\ olgens de wet van de massawerking.

Wil men op dit terrein verder komen, dan heeft men te bedenken dat niet
de ionenbalans in de bloedvloeistof, doch vooral de constellatie der ionen
in weefsels en cellen maatgevend is voor de werkzaamheid van de mine-
ralen. Dit geldt voor de synapsen - het niemandsland tussen twee in serie
geschakelde zenuwcellen, resp. de contactplaatsen tussen zenuwcel en ef-
fector — zowel als voor de mitochondria in de cellen, waar talrijke en-
zymatische reacties verlopen die gekatalyseerd worden door ionen van mi-
nerale elementen. Wat er van de in de bloedvloeistof circulerende mineralen
in weefsels en cellen terecht komt, is voorts afhankelijk van de doorlatend-
heid van grensvlakken.

Mijn Leidse leermeester F. A. H. S c h r e i n e m a k e r s die in het laatste
decennium van zijn ambtelijke loopbaan (ca. 1924-1934) een reeks van
zeer belangrijke publikaties over membraanevenwichten in de Verhande-
lingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
heeft doen verschijnen, was zijn tijd ver vooruit. Zijn werk heeft tot dusver
in de fysiologie en biochemie helaas weinig weerklank gevonden.
Het is mogelijk dat het werk van mijn medewerker 1). L. van Rheenen,
neergelegd in zijn proefschrift over de vorming van biogene aminen in het
organisme van het rund, een kleine stap in de goede richting betekent.
Sommige van de.ze stoffen oefenen n.1. invloed uit op de doorlatendheid
van grensvlakken, hetgeen eveneens geldt voor bepaalde klein-moleculaire
eiwitten. Hierbij moet echter wel worden bedacht dat de levende grens-
vlakken in het lichaam van ingewikkelder aard zijn dan de dode mem-
branen waarmee Schreinemakers werkte. De invloed van vitale pro-
cessen aan eerstgenoemde grensvlakken bepaalt mede de doorgang van
minerale en organische stoffen.

Een derde \\oorbeeld is ontleend aan de betekenis van de minerale elemen-
ten voor de stofwisseling, een onderwerp, dat vele jaren een belangrijke
plaats heeft ingenomen op het werkprogram van het Laboratoritiiri vooi
Medisch-Veterinaire Chemie. De sporenelementen beïnvloeden de pro-
cessen van de stofwisseling op twee manieren. In de eerste plaats kunnen
zij deel uitmaken van de moleculen van enzymen, vitaminen of hormonen,
waarna deze complexen fungeren als biokatalysatoren in de processen van
de tussenstofwisseling. In de tweede plaats kunnen de ionen van sporen-
elementen en sommige macro-elementen werken als activatoren van enzym-
systemen en op deze, meer algemene, manier de stofwisselingsprocessen be-
heersen. Vier soorten van processen die van fundamenteel belang zijn voor

-ocr page 523-

het normale leven, inclusief de voortplanting, worden op de/e wijze door
minerale elementen beheerst, n.1.:

1. De opbouw en afbraak van weefselbestanddelen, met inbegrip van
het eiwit van de cel.

2. De energie-leverende ]3rocessen (de o.xydo-reducties).

3. De ontgifting van endogene vergiften.

4. De overdracht van zenuwprikkels in de synapsen.

Ten minste één sporenelement, het fluor, heeft voorts een belangrijke struc-
turele functie: de vorming van fluorpatiet dat aan de tanden de gewenste
hardheid en voldoende weerstandvermogen tegen chemische invloeden \\er-
schaft.

In sommige enzymen is de binding met bepaalde kationen zeer stevig. In
vele andere is de binding los en kan het kation gemakkelijk door dialyse
worden verwijderd. De binding tussen het enzymeiwit en het activerende
ion verloopt volgens E. L. S m i t h volgens een tijdreactie — die soms en-
kele uren vergt — en wel volgens de wet van de massawerking, d.w.z. zij
wordt beheerst door de concentraties van de beide componenten.
Dit heeft belangrijke konsekwenties voor het leven. Bij een te lage concen-
tratie van het kation is er een te geringe vorming van het complex, dus een
te geringe activering van het enzym. Geïntegreerd over het lichaam als
geheel betekent dit een toestand van deficiëntie. Bij een te hoge concen-
tratie van het kation daalt de enzymactiviteit eveneens doordat het enzym
wordt „vergiftigd". Geïntegreerd over het lichaam spreekt men van „in-
toxicatie". Met beide afwijkingen wordt zowel het bedrijfsleven als de dier-
geneeskunde dagelijks geconfronteerd. In de praktische voedingsleer streeft
men naar een toestand van optimale enzymactiviteit die tussen deze beide
uitersten ligt, d.w.z. naar een optimale voorziening met sporenelementen
\\ an het dier.

In het licht van de algemene theorie van de werkingswijze der enzymen,
schijnt het begrijpelijk dat sommige metaalionen in staat moeten worden
geacht met enzymeiwit en bepaalde, negatief geladen, substraten complexen
te vormen. Deze kationen vormen, dank zij hun kleine diameter en hun
betrekkelijk hoge positieve lading, als het ware de kitsubstantie tussen het
enzym en zijn substraat, waardoor aan de voorwaarde voor een vlotte reac-
tie tussen deze beide stoffen wordt voldaan.

Wellicht het meest fascinerende aspect op het terrein van de minerale voe-
ding is de z.g. interactie tussen twee of meer minerale elementen. Men
heeft hierbij rekening te houden met de omstandigheid dat bepaalde ele-
menten eikaars werking kunnen versterken, of wel verzwakken. Een schema
dat dit verband kwalitatief weergeeft treft men aan in fig. 1.

De praktische konsekwentie van deze interacties is dat het in feite niet
mogelijk is de behoefte van een bepaalde diersoort aan een bepaald ele-
ment aan te geven, zonder dat men rekening houdt met de invloeden die
andere elementen op de stofwisselingsprocessen uitoefenen. In de praktijk
valt dit echter nog wel mee, zo lang men werkt met voedsel van zoveel
mogelijk constante samenstelling, waarvan men de eigenschappen door er-
varing kent. Indien men echter, door welke oorzaak dan ook, genoodzaakt
is op voedsel met een afwijkende c.q. onbekende samenstelling over te scha-
kelen, dan is uiterste voorzichtigheid geboden.

-ocr page 524-

Het vierde en laatste voorbeeld heeft betrekking op een probleem dat in de
laatste jaren onze grote belangstelling heeft gehad: de samenhang tussen
voeding en immuniteit tegen infectie. Na een literatuuronderzoek over dit
zeer ingewikkelde vraagstuk, hebben wij ons moeten beperken tot één
onderdeel, n.1. het vraagstuk van de synthese van antilichamen. Deze treft
men bij geïmmuniseerde dieren aan in de y-globulinefractie van het bloed.
Een voordeel voor de experimentator is dat men deze fractie langs serolo-
gische en chemische weg kan meten en dus in cijfers vastleggen.
Met behulp van de radioactieve isotopentechniek is waarschijnlijk gemaakt
dat de serum y-globulinen die van nature in kleine hoeveelheden aanwezig
zijn, niet direkt in immuunglobuline overgaan. Men mag aannemen dat er
een gemeenschappelijke voorloper („precursor") bestaat hetgeen uitgedrukt
wordt door liet volgende reactieschema:

Aminozuren

„precursor

^ serum y-globulinen
l immuun-giobuline

Het antigeen zou dan de prikkel zijn die het immuun-giobuline doet ont-
staan. Een tekort aan bepaalde vitaminen en aminozuren zou volgens P. R.
C a n n
O n de vorming van immuun-giobuline remmen.
Wij hebben het vraagstuk van de vorming van immuun-giobuline bezien
van het standpunt van de verzorging van het dier met minerale elementen,
waarbij in het bijzonder aandacht is geschonken aan het element magne-

-ocr page 525-

sium. Stoornissen van de magnesiumstofwisseling bij het rund die geken-
merkt zijn door een tijdelijk of blijvend tekort aan „actief" magnesium in
de bloedvloeistof en daardoor waarschijnlijk ook in bepaalde cellen —
doch minder in het skelet — vormen, zoals reeds werd uiteengezet, al jaren
lang een belangrijk onderwerp van studie in het Laboratorium voor
Medisch-Veterinaire Chemie. De mogelijke samenhang tussen de synthese
van immuun-globuline en magnesium is als volgt.1)

De ribosomen in de cel mogen worden beschouwd als de plaatsen waar ei-
witten worden gevormd. De door het transporteur - ribonucleinezuur (t -
RNA) aangevoerde aminozuren worden, gerangschikt volgens een specifiek
codebericht van het boodschapper-ribonucleïnezuur (m - RNA), in de ribo-
somen op de juiste wijze aan elkaar gekoppeld tot een specifieke poly-
peptide-keten. Doordat de ribosomale subeenheden door bivalente magne-
siumionen bijeen worden gehouden, en de binding van het ribosoom met
m-RNA, alsmede de hechting van t-RNA aan het laatstgenoemde complex
eveneens door middel van magnesiumionen plaats vindt, mag men verwach-
ten dat een adequate voorziening van het organisme met magnesium \\ an
wezenlijk belang is, ook voor de vorming van immuun-globuline.
Ons literatuuronderzoek heeft geen aanwijzingen voor deze bijzondere
functie van het element magnesium opgeleverd. Dit voorlopig negatieve
resultaat van ons onderzoek betekent echter niet dat deze bijzondere
functie van het magnesium een hersenschim zou zijn. Het door ons onder-
zochte materiaal was zeer heterogeen van samenstelling, zowel wat de
proefdieren, als wat de doelstelling der onderzoekers betreft. Er waren
geen experimenten bij die de door ons uitgesproken mening tot grondslag
van een werkhypothese hadden.

Men mag zich afvragen of men er niet goed aan zou doen, bij de jaarlijkse
vaccinatie van runderen tegen mond- en klauwzeer en vooral ook bij de
enting van varkens tegen deze ziekte die aanzienlijk minder bevredigende
resultaten oplevert, ook speciale aandacht aan de magnesiumstatus van
de dieren te schenken. Een zelfde overweging geldt ten aanzien van de
koperstatus, doch deze berust op andere gronden. Hierbij valt te bedenken
dat bij het rund de stofwisseling van magnesium, zowel als die van koper,
gekenmerkt is door „verspilling".

Het heeft niet in het bestek van deze uiteenzetting gelegen, een historisch
gedocumenteerd exposé te geven hoe in de laatste vier decennia de vete-
rinaire biochemie een weg heeft gezocht naar de explosieve ontwikkeling
van de laatste jaren. Er is niet gesproken over een door ons en anderen,
na moeizame arbeid en lang voordat men over „cybernetica" sprak, op-
gesteld schema voor de regulering, d.w.z. de zelfbesturing, van de lichaams-
functies. In dit model zijn het autonome zenuwstelsel en het hormonale
systeem, naast calcium- en kaliumionen, de voornaamste componenten.
Het regulerende stelsel werkt als een relais, waardoor prikkels van mini-
male intensiteit worden overgedragen op de cellen van weefsels en or-
ganen die, als ook daar de ionenconstellatie gunstig is, onder invloed van
deze prikkels, in staat worden gesteld tot de enzymatische omzettingen die

1  Bij het ter perse gaan van deze mededehng kwam mij het overzichtsartikel van
B. Kraal
(Chem. Weekbl, 63, 397, (1967)) over „Structuur en vorming van
ribosomen" in handen. Dit helder geformuleerde artikel is geraadpleegd naast de
literatuur die reeds door mij was bewerkt.

-ocr page 526-

nodig zijn om de grote hoeveelheden energie te produceren, waaraan het
lichaam behoefte heeft. Toegegeven, het opgestelde schema is onvolledig
en van kwalitatieve aard, het is te vergelijken met een tekening die
Karei Appel van een mannetje zou maken. De proporties deugen
niet, maar men kan zien dat het een mannetje is! In ieder geval heeft het
schema ons in staat gesteld tot een analyse van het complex van symj)-
tomen bij afwijkingen die een niet al te sterk fluctuerend karakter dragen.
Voorts is het ons gelukt met behulp van het schema te voorspellen door
welke prikkels een verstoord fysiologisch-chemisch evenwicht kan worden
hersteld en voorkómen.

Overzien wij hetgeen in dit uur is behandeld, dan kan niet worden ont-
kend dat er meer vragen zijn opgeworpen, dan er werden beantwoord.
In de eerste drie voorbeelden die ik U gaf, is het verschijnsel dat men
tegenwoordig met de naam „escalatie" aanduidt, onmiskenbaar aanwezig.
De grondlegger van het beginsel der „balancerende ionen", J. L o e b,
kan zich een halve eeuw geleden nauwelijks hebben voorgesteld dat de
uitwerking van zijn ontdekking zoveel moeilijkheden zou opleveren.
Er rest ons nog het stellen van de klassieke vraag:
Quo vadimus?

Het is duidelijk dat het onderzoek over de betekenis van minerale elemen-
ten in biologische systemen in nieuwe banen moet worden geleid. Als de
voortekenen niet bedriegen, dan zou de electron spin resonantie techniek
belangrijke gegevens kunnen verschaffen. Dit onderzoek is voor een jongere
generatie weggelegd.

Er valt in het leven allerwege een zucht tot vereenvoudiging waar te ne-
men. De wetenschap maakt hierop geen uitzondering. Eenvoud behoeft
echter geen duidelijkheid te zijn, al wordt hij er vaak voor aangezien. Een
te ver doorgevoerde simplificatie van moeilijke problemen werkt als een
rookgordijn: de contouren worden erdoor vervaagd en dat kan niet de be-
doeling zijn van objectieve wetenschapsbeoefening. Het is niet juist dat
eenvoud het kenmerk is van het ware, althans niet in de natuurweten-
schap. Daarom zou ik het oude adagium met één woordje willen aanvullen.
Het luidt dan:
„Simplex non veri sigillum".

Gekomen aan het einde van deze les, stel ik er prijs op aan mijn betoog
enkele woorden van persoonlijke aard toe te voegen, die ik nooit eerder
in het openbaar heb uitgesproken. Ik wil mijn dank uitspreken aan haar
die mij reeds meer dan veertig jaar trouw ter zijde heeft gestaan. Zij heeft
mij niet tot werken aangezet, dat was niet nodig, maar wel heeft zij vele
huiselijke zorgen opgevangen en mij daardoor in staat gesteld mij onge-
stoord aan mijn wetenschappelijke arbeid te wijden. Ik ben mijn vrouw
hiervoor zeer dankbaar.

-ocr page 527-

Curriculum Vitae van Prof. Dr. L. Seekles

Prof. Dr. L. Seekles werd op 18 april 1897 te \'s-Gravenzande
geboren en volgde de universitaire studie te Leiden en Utrecht
in de natuurwetenschappen en de geneeskunde, waarna in

1922 de promotie in de fVis- en Natuurkunde te Leiden
volgde op het proefschrift, getiteld „Aldehyden afgeleid van
cinchonine, chinine en hun acrylderivaten".

Prof. Seekles was van 1921 - 1923 assistent aan het Labora-
torium voor Organische Chemie van de Rijksuniversiteit te
Leiden, van 1923 - 1938 conservator aan het Laboratorium
voor Medisch-Veterinaire Chemie van de Rijksuniversiteit te
Utrecht, van 1938- 1939 was hij belast met het onderwijs
in de Medisch-Veterinaire Chemie en met het directoraat
van het Laboratorium en van de Apotheek van de Faculteit
der Diergeneeskunde. In 1939 volgde de benoeming tot hoog-
leraar in de Medisch-Veterinaire Chemie (Fysiologische en
Pathologische Chemie) aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Van 1942-1945 was Prof. Seekles secretaris en van 1946-
1949 voorzitter van de Faculteit der Diergeneeskunde.
Bovendien was Prof. Seekles van 1940 - 1945 lid van de
Senatus Contractus, van 1946- 1949 en van 1955- 1956
assessor van de Academische Senaat van de Rijksuniversiteit
te Utrecht, gevolgd door het secretarisschap van de Acade-
mische Senaat van 1956 - 1957 en het Rector Magnificus-
schap van de Rijksuniversiteit te Utrecht van 1957 - 1958.
Prof. Seekles heeft talloze wetenschappelijke onderzoekingen
verricht, waarvan omstreeks 330 publikaties getuigen, terwijl
27 proefschriften onder zijn leiding werden bewerkt of nog
in bewerking zijn, zowel in de Faculteit der Diergeneeskunde
als in de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen.
Van 1921 - 1927 werden onderzoekingen verricht op het
gebied van organische-, fysiologische- en analytische chemie
(kina, ozonisatie van naftaleen, bereiding en werkingswijze
van insuline, bereiding en werkingswijze van methylglyoxaal
en dihydroxyaceton, methode van Kjeldahl, etc.), terwijl van

1923 - 1967 onderzoekingen op het gebied van de medisch-
veterinaire chemie de aandacht vroegen (de normale en
pathologische stofivisseling van de grote huisdieren).

De algemene problemen welke aan een onderzoek werden
onderworpen waren de vergelijkende biochemie der huis-
dieren, de domesticatie van de grote huisdieren, het autonome
zenuwstelsel en zijn invloed op de stofwisseling, het voedings-
evenwicht en de ionenactiviteit in lichaamsvloeistoffen.

-ocr page 528-

Hierbij deden zich bijzondere problemen voor die om een
onderzoek vroegen, zoals de biochemische stoornissen bij de
grote huisdieren (aetiologie, Pathogenese, diagnostiek, thera-
pie en preventie), waarvan als voorbeelden kunnen worden
genoemd de paresis puerperalis en de voedingstetanie van het
rund, de „grass-disease" van het paard, de autointoxicatie
bij mens, paard en rund, de ketosis bij het rund, de minerale
stofwisseling (macro- en mtcroëlementen) bij het rund, de
neutraliteitsregulering bij het rund en de verminderde vrucht-
baarheid van niet-infectieuze oorsprong en het verband ervan
met
Steroide hormonen bij paard en rund.

In het buitenland geniet Prof. Seekles alom bekendheid en
talloze reizen van korte en lange duur werden in Europa en
de Verenigde Staten gemaakt, hetzij als gasthoogleraar of
uitgenodigd spreker voor universiteiten en andere weten-
schappelijke instellingen, hetzij als voorzitter, onder-voorzitter
of deelnemer aan congressen en symposia. Zo was Prof.
Seekles gasthoogleraar in Gent, Giessen, Hannover, Cornell
University, Thessaloniki, Córdoba, Madrid, München en
Alfort.

In Nederland verrichtte Prof. Seekles vele andere werkzaam-
heden in wetenschappelijk en organisatorisch verband, bij-
voorbeeld als voorzitter van de afdeling Utrecht van de Kon.
Ned. Chemische Vereniging van 1945 - 1948, als bestuurslid
van de Ned. Vereniging voor Biochemie van 1950- 1953; als
voorzitter van het Genootschap voor Melkkunde van 1950 -
1955, terwijl Prof. Seekles vanaf 1947 alsnog zitting heeft als
voorzitter, ondervoorzitter of bestuurslid van besturen en
werkgroepen van de Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek T.N.O. (Commissie voor slepende melkziekte.
Afdeling Diergeneeskunde T.N.O., Werkgroep Sporenelemen-
ten) en de Benelux Werkgroep Kopziekte, waaraan sinds 1961
het bestuurslidmaatschap van het Instituut voor Biologisch
en Scheikundig Onderzoek van Landbouwgewassen te Wage-
ningen en o.a. het jarenlange lidmaatschap en voorzitterschap
van het bestuur van de Utrechtse cursus tot opleiding van
medische analisten kunnen worden toegevoegd.

Van 1952 - 1957 was Prof. Seekles „Consultant" van de
Organisation of European Economic Cooperation (OEEC),
gevestigd te Parijs.

Vele koninklijke en wetenschappelijke onderscheidingen zijn,
hetzij door benoeming, hetzij door verkiezing. Prof. Seekles
ten deel gevallen, en hij was van vele organisaties erelid, lid
of corresponderend lid.

Prof. Seekles is Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw
en lid van het Bataafs Genootschap voor Proefondervindelijke
Wijsbegeerten en het Provinciaal Utrechts Genootschap voor
Kunsten en Wetenschappen, terwijl hem door de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde de gouden D. F. van
Esveldmedaille werd verleend voor zijn wetenschappelijk on-
derzoek over grastetanie en acetonemic.

Hij is erelid van de Kon. Vlaamse Akademie voor Genees-
kunde, en ontving de herdenkingsplaquette dezer Akademie
ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan daarvan. Honorary
Associate of the Royal College of Veterinary Surgeons of

-ocr page 529-

Great Britain and Ireland en tevens corresponderend lid van
de Académie Vétérinaire de France, Membre étrangé de la
Société de Pathologie Générale et Comparée en lid van het
Comité Internationale de Patronage van „Economie et Méde-
cine animales".

Hij is medewerker aan het Zeitschrift für Tierphysiologie,
Tierernährung und Futtermittelkunde, corresponderend lid
van de Società Italiana per il pregresso della Zootecnica.
Van de universiteit van Madrid is Prof. Seekles Eredoctor en
Ereprofessor, voorts is hij Consejero de Honor del Consejo
Superior de Investigaciones cientificas te Madrid, correspon-
derend lid van de Sociedad Veterinaria de Zootecnia aldaar
en Erelid van de „World Congress on Animal Feeding".
Belangstelling in Portugal blijkt uit de benoeming van Prof.
Seekles tot lid van het internationale Comité de Patronage
van de Revista Portugesa de Ciências Veterinarias te Lissabon.

-ocr page 530-

Hypomagnesemisehe fefanie („kopziekte"!, hy-
pomagnesemie en
de neutraliteitsregulering bij
runderen

Hypomagnesaemic tetany, hypomagnesaemia and the
regulation of neutrality in cattle

door H. J. HENDRIKS1), O. L. BEIBOER2),

H. HOFSTRA3) en P. H. W. TACKEN4)

De schrijvers van dit artikel hebben op zich genomen een samenvatting
te geven van het onderzoek van Seekles, medewerkers en leerlingen
over de verscliijnselen van en bij het ontstaan van kopziekte en tevens over
de neutraliteitsregulering.

Kopziekte is een afwijking bij runderen, die reeds in 1889 in Nederland
onderzocht werd in het gebied van de Ouderijn (L a m e r i s en F o e 1 s).
Het onderzoek resulteerde in de veronderstelling, dat een schimmelinfectie
de oorzaak van de afwijking zou zijn.

Ongeveer 20 jaar later verscheen er een publikatie in het Tijdschrift \\\'00r
Veeartsenijkunde (1908), van de hand van de praktizerende dierenarts
K. R. Kuipers. Naast een beschrijving van de symptomen werden ook
enige therapeutische maatregelen genoemd. Geconstateerd werd, dat de
ziekte optrad in natte voor- en najaren, vooral bij gure winden. In de
zomer en op stal zou de afwijking zich veel minder vaak voordoen.
Sjollema en Seekles publiceerden de resultaten van het chemiscli
bloedonderzoek bij deze ziekte (1929). Klinisch-chemisch werd waarge-
nomen, dat het calciumgehalte van het bloedplasma in de regel gedaald is.
De mate van daling was echter zeer ongelijk en is meestal minder groot
dan bij melkziekte. Het gehalte aan anorganisch fosfaat wisselde. De be-
langrijkste bevinding was echter wel, dat er bij deze afwijking constant een
hypomagnesemie voorkwam. Deze publikatie luidde een periode van inten-
sief onderzoek in, ook in het buitenland. In verband met de therapie van
melkziekte werd de; invloed van calciumzouten op het lichaam uitvoerig
bestudeerd. Het zou in het kader van het onderwerp van deze publikatie
te ver voeren om alle betreffende publikaties te beschrijven. Slechts wordt
opgemerkt, dat gebleken is dat door een juiste keuze van de verhouding
calciumchloride en magnesiumchloride in de infuusvloeistof een aantal
effecten van elke verbinding afzonderlijk wordt opgeheven. Fjvenmin kan
ingegaan worden op de ontwikkeling van het nog steeds gebruikte type
infuusvloeistof, waarin het calcium voorkomt als natriumcalciumboroglu-
conaat. (Sjollema, Seekles en Van der Kaay, 1931 c;
S e e k 1 e s, H a V i n g a en cl e W\' a e 1, 1942 a; S e e k 1 e s en H a vi n g a,
1946 d). \'

1  Dr. H. J. Hendriks; wctenschapprlijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversi-
teit te Utrecht; Biltstraat 172, Utrecht.

2  Dr. O. L. Beiboer; praktizerend dierenarts te Ureterp (Fr.) ; Wcibuorren 14 b.

3  Dr. H. Hofstra; dierenarts te Sneek; Willemstraat 3.

4 *»**) Dr. P. H. W. Tacken; directeur Gezondheidsdienst voor Dieren in de
provincie Limburg; „Sonnenhuys", Heythuysen.

-ocr page 531-

Naast de therapie is ook de preventie van kopziekte door Seekles e.a.
uitvoerig bestudeerd. De eerste publikatie over dit onderwerp verscheen
in 1955 (Seekles en Boogaerdt, 1955 a). Op grond van inzichten
en ervaringen opgedaan na de dertiger jaren werd in 1954 een grote prak-
tijkproef opgezet, gebaseerd op de specifieke en scherpe daling van het
magnesiumgehalte van het bloedserum bij kopziekte. Bij deze proef werd
waargenomen, dat een regelmatige orale toediening van 50 g magnesium-
oxide van bepaalde kwaliteit per dag in voederkoekjes een doeltreffend
prefentief middel was.

Na deze min of meer inleidende proef werd in 1955 een tweede, nog
grotere, opgezet. De resultaten werden beschreven door Seekles en
Boogaerdt (1956 c). Deze waren bijzonder goed te noemen, al waren
er tegen het gebruik van de koekjes wel enige bezwaren aan te voeren,
zo was de smaak der koekjes niet bijzonder goed. Verbetering kwam tot
stand door het gehalte van magnesiumoxide in de koekjes te laten dalen
van 15 tot 7.5%. In de praktijk is thans deze concentratie soms nog lager.
Bijzonder belangrijk zijn een dertiental richtlijnen ten behoeve van de voor-
lichting door de dierenartsen aan veehouders, richtlijnen die nog steeds
geldig zijn.

Naast de bestudering van de therapie en preventie van kopziekte hebben
Seekles en medewerkers bijzonder veel aandacht besteed aan de patho-
genese en aetiologie van deze afwijkingen.

In de jaren 1931 en 1932 heeft S j o 11 e m a zijn bevindingen gepubliceerd
over een mogelijke relatie tussen de grassamenstelling en het optreden van
kopziekte. De aandacht werd gevestigd op het hoge eiwit-, kalium- en ni-
traatgehalte en het lage natriumgehalte van het voorjaarsgras. Veronder-
steld werd, dat ook andere factoren zoals het autonome zenuwstelsel, het
endocriene systeem en de elektrolyten en andere stoffen (bijv. glucose) van
weefsels en lichaamsvloeistoffen, belangrijk zouden zijn.
Op grond van deze analyseresultaten werd de invloed van nitraten, ei-
witten, herhaalde bloedafname, vasten, weefselnecrose, eiwitvrije gras-
extracten enz. op de magnesium en calciumstofwisseling uitvoerig bestu-
deerd. (Seekles en Sjollema 1932 m; Sjollema en Seekles,
1933 a; Seekles en Sjollema, 1933 b; Sjollema en Seekles,
1935
a; Seekles en Sjollema, 1935 b). Het resultaat van deze
onderzoekingen was, dat een relatie tussen het ontstaan van kopziekte en
de toegepaste stoffen, resp. behandelingen, niet waarschijnlijk werd geacht.
In een aantal publikaties is bijzonder veel aandacht gewijd aan de relatie
tussen bepaalde afwijkingen als tetanie, parese, sopor, tonus van het vege-
tatieve zenuwstelsel en de galvanische prikkelbaarheid enerzijds en de
minerale samenstelling van het bloedserum enz. anderzijds. Reeds in 1936
werd door Seekles (1936 d) aangetoond, dat niet zo zeer de totale
concentratie van de verschillende mineralen en de onderlinge verhoudingen
van deze in het bloedserum belangrijk zijn, als wel de conceptie van de
„actieve vorm" der mineralen. Werd bijv. een mnd met melkziekte inge-
spoten met het paiathormoon dan verdween de parese, hoewel de hoeveel-
heid van het totale calcium na de injecde zelfs nog iets lager was dan voor
de injectie, maar de calciumionenconcentratie („de acdeve vorm" van
calcium) was verdubbeld. Verder zijn in deze publikatie de proeven be-
schreven, waarbij — in vitro •— de invloed van de pH (in het bereik van

-ocr page 532-

7—8) op de ultrafiltreerbaarheid van magnesium, calcium en anorganisch
fosfaat werd nagegaan. In dit verband wordt nog gewezen op het werk
van Boogaerdt (1954 j) die promoveerde op het proefschrift, ge-
titeld: De toestand van het calcium in het bloed bij grote huisdieren (zie
het betreffende hoofdstuk in deze aflevering).

Het jaar 1937 kan aangemerkt worden als het jaar, waarin door Seekles
(1939 b, 1939 c) bij zijn onderzoek over de aetiologie en Pathogenese van
kopziekte geheel nieuwe wegen werden ingeslagen. In de epizoötiën van
mond- en klauwzeer werd rond 1937 in het bijzonder de gastro-intestinale
vorm van deze ziekte waargenomen. Bij een aantal patiënten werden nl.
darmstoornissen aangetroffen (obstipatie en diarree). Bij de sectie van
deze dieren vond men ontstekingsprocessen van de voormagen en het duo-
denum. Het klinische verloop werd niet zelden gekenmerkt door parese of
excitatie met krampen, die deden denken aan melkziekte, resp. kopziekte.
Het onderzoek van het minerale bloedbeeld van deze patiënten leverde
opmerkelijke resultaten op. De calciumwaarden schommelden tussen 4.3
en 9.7 mg%, de magnesiumwaarden tussen 0.4 en 3.7 mg% en de waarden
voor anorganisch fosfaat tussen 2.2 en 16.2 mg%. Grafische bewerking
leerde, dat er met betrekking tot de beïnvloeding van de chemische samen-
stelling van het bloedserum, wat calcium, magnesium en anorganisch
fosfaat betreft, een vérgaande analogie bestond tussen de intestinale vorm
van mond- en klauwzeer en „indigesties" van andere aard. Een beïn-
vloeding van het minerale bloedbeeld door toxische produkten, die gevormd
werden op de plaats der ontstekingen, werd aannemelijk geacht. Vermeld
dient nog te worden, dat een intraveneuze injectie van een mengsel van
calciumchloride en magnesiumchloride, zoals gebruikelijk is bij de therapie
van kop- en melkziekte over het algemeen door de dieren slecht verdragen
werd.

In een pubhkatie in dit tijdschrift in 1941 geeft Seekles (1941 a) een
beschouwing over de zg. „grass sickness" en „forage poisoning" bij het
paard en wel in verband met de zg. autointoxicatie bij de grote land-
bouwhuisdieren. Speciale aandacht werd gewijd aan het autonome zenuw-
stelsel en het endocriene systeem bij deze gevallen van zelfvergiftiging. In
dit verband wordt ook verwezen naar Seekles (1941 b, 1948 b en 1951
c). Voor nadere informatie over dit onderwerp verwijzen de schrijvers
naar het hoofdstuk over biogene aminen in dit herdenkingsnummer.

Op de Algemene Vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
in 1952 hield Seekles (1953 b) een samenvattende voordracht getiteld:
„Het tetanievraagstuk bij het rund". Deze voordracht is het startpunt ge-
worden van een allerwege oplevend bloeiend onderzoek over kopziekte. In
deze voordracht wordt het rund beschouwd als een fysiologische eenheid.
Het gezond blijven is in de eerste plaats te danken aan het natuurlijk
vermogen tot handhaving van het fysiologisch-chemisch evenwicht. Een
factor van bijzondere importantie is hierbij het vermogen, de bestanddelen
van het voeder, ook als de samenstelling afwijkt van de (per dier variëren-
de) norm, selectief te absorberen en uit te scheiden, al naar gelang deze
voor de instandhouding van de normale chemische constellatie van het
lichaam noodzakelijk is. Niet immer is dit echter mogelijk. Een rund is
zeer gevoelig voor prikkels van inwendige en uitwendige aard, die de mo-

-ocr page 533-

biliteit van het maag-darmkanaal beïnvloeden. Zelfs na opname van nor-
maal voedsel kan een autointoxicatie ontstaan. In een aantal gevallen ziet
men een hypomagnesemie. Volgens Seekles bestaat er op een aantal
punten vérgaande analogie tussen enterogene autointoxicatie in het alge-
meen en tetanie. Deze analogie kan als volgt worden gespecificeerd:

1. motiliteitsstoornissen van de darm,

2. spierkrampen, afgewisseld door verslapping,

3. acetonurie, wisselend bloedglucosegehalte,

4. indikking van het bloed,

5. gestoorde neutraliteitsregulering,

6. hypocalcemie en- magnesemie,

7. fosfaatgehalte in serum sterk wisselend.

Een aantal punten van deze specificatie wordt in verband gebracht met
het door rotting in de darm gevormde histamine. Mogelijk zijn er ook
andere „biogene vergiften" in het spel (zie ook de Plenary Lecture op het
XVe Internationale Diergeneeskundige Congres; (Seekles, 1953 k).
Hetzelfde onderwerp werd ook in 1955 door Seekles (1955 c), be-
handeld in een voordracht op een bijeenkomst te Reading (Engeland). De
acute vorm van kopziekte, waarbij het bloedplasmamagnesiumgehalte in
zeer korte tijd tot bijzonder lage waarden kan dalen, kan niet het gevolg
zijn van een echte magnesiumdeficiëntie. Andere factoren moeten hier in
het spel zijn. Aan het hierboven gegeven overzicht werden nog twee punten
toegevoegd, nl. een verhoogde rest-stikstofwaarde van het bloed en een
stoornis van de histaminestofwisseling; hoge histaminegehaltes in het eerste
stadium der ziekte, zeer lage waarden bij chronische toestanden, (zie in
dit verband ook het proefschrift van S t r e n g e r s (1946 e).)

Een integraal overzicht over de stofwisselingsziekten in het algemeen is
door Seekles (1956 k) gegeven in een lezing getiteld: „Biochemische
beschouwing over het regulerend stelsel in het dierlijk organisme en het
verband hiervan met de stofwisseling der mineralen". In een breed verband
werd de relatie besproken tussen verschillende fysiologische en fysiologisch-
chemische regulerende systemen enerzijds en een aantal stofwisselingsziek-
ten anderzijds. Gesteld werd, dat het ter verkrijging van een goed inzicht
noodzakelijk zal zijn het streven te richten op de mogelijkheden, die het
dier ter beschikking staan om zich adequaat tegen schadelijke invloeden
te verzetten. Met behulp van de verworven kennis zal men er in kunnen
slagen, daar waar het nodig is, doeltreffend in de regulerende stelsels in
te grijpen of gestoorde lichaamsfunkties te normaliseren.
Uitgebreid zijn bovenstaande inzichten weergegeven in een tweetal lezin-
gen, gehouden in het kader van de Organisation for European Economie
Cooperation (Seekles, 1957 e en 1958 f).

In 1958 (Seekles, 1959 e) werd in een lezing, getiteld; „Voedings-
tetanie: een somatisch en oekologisch vraagstuk" een lans gebroken voor
de invoering van een integrale diergeneeskunde. Het is noodzakelijk, dat er
een nauwe samenwerking tot stand komt van diergeneeskundigen, die het
somatische deel der pathologische vraagstukken onderzoeken, met land-
bouwkundigen, die zich bezig houden met de oekologisch-statistische en
economische zijden van het probleem en tezamen met biochemici, histo-
logen, fysiologen enz. Seekles behandelde dit onderwerp aan de hand
van een beschouwing over kopziekte, gezien als een aanpassingsstoornis,

-ocr page 534-

waarbij somatisclie en oekologische factoren om de voorrang strijden. Als
belangrijkste kenmerk aan de somatische zijde van het probleem is aan
te merken de sterk verhoogde calcium-magnesiumverhouding van het
bloedplasma, resp. -serum. Plotselinge of langdurige veranderingen van de
samenstelling van het voeder of van de weersomstandigheden (zie ook
T e m m e, 1965) kunnen bij een aantal dieren leiden tot het falen van het
regulerende mechanisme en daardoor van het aanpassingsvermogen.
Het door sommige onderzoekers veronderstelde effekt van wijzigingen van
de voedersamenstelling alleen, speciaal wat het element kalium betreft
werd en wordt door Seekles aan de hand van uitgebreide proeven
ontkend. Zelfs bij lage kaliumconcentraties in het voeder kan tetanie ont-
staan. De auteurs \'tHart en Kemp (1956) en Kemp en \'t H a r t
(1957) hebben nl. getracht aan te tonen, dat de waarde van de verhouding

^—^ ^ in het gras een maat zou zijn voor het gevaar van het optreden

van kopziekte. Door Seekles is dit in genoemde publikatie ontkend.
Van der Horst en Hendriks (1958 e) stelden in balansproeven

vast, dat de eerste dag na een overgang van normaal voeder^^ ^ ^^

= 1 op kaliumrijk voeder (verhouding is 2.9) bij drie van de vier proef-
koeien het magnesiumgehalte van het bloedplasma slechts weinig daalde
(ca. 0.3%). Hoewel doorgegaan werd met het verstrekken van het kalium-
rijke voeder herstelde de bloedplasma-magnesiumconcentratie zich weer.
Een ander belangrijk punt was, dat uit deze balansproeven bleek, dat hoe
minder magnesium werd toegediend, hoe minder door de dieren benut
werd. Dit steunt dus de doelmatigheid van de profylactische bestrijding
van kopziekte met magnesiumoxidekoekjes.

In een tweede balansproef (Van der Horst, 1960 g), uitgevoerd met
medewerking van Hendriks, kregen melkgevende runderen na een
periode van hooivoedering „kopziektegras" (d.i. gras van een weide waarop
regelmatig kopziekte voorkwam) of kaliumrijk gras of stikstofrijk gras.
Voor alle koeien in alle proeven gold, wat de minerale stofwisseling betreft,
het volgende: als de magnesiumopening niet zeer laag is, dan neemt het
percentage opgenomen kalium toe bij het voederen van gras. Voorts geeft
extra-toediening van 50 g magnesiumoxide per dag een vermindering van
de uitscheiding van kalium met de faeces. Als gevolg van deze toediening
steeg de magnesium- en calciumuitscheiding met de urine.
Een andere serie balansproeven, die in het laboratorium voor Medisch-
Veterinaire Chemie zijn uitgevoerd, zijn beschreven in het proefschrift van
Hendriks (1962 e). De belangrijkste bevindingen waren, dat grote
giften ammoniumlactaat en kaliumlactaat geen hypomagnesemie veroor-
zaakten. Door beide verhoudingen daalde de schijnbare beschikbaarheid
aan magnesium en calcium, evenals door kaliumchloride. Zeer grote giften
ammoniumlactaat veroorzaakten ernstige krampen, die aan kopziekte
deden denken. Het magnesiumgehalte van het plasma was echter niet ge-
daald, een infuus van calcium- en magnesiumverbindingen had geen effekt.
Door deze auteur is een verband gezocht tussen de verminderde beschik-
baarheid van magnesium en door genoemde verbindingen veroorzaakte
diarree.

Wat dit proefschrift betreft zij nog vermeld, dat gebleken is, dat de schijn-
1340

-ocr page 535-

bare beschikbaarheid van magnesium bij runderen sterk varieert. Dit is
geheel in overeenstemming met de resultaten van andere onderzoekers,
o.m. van Kemp, Deys, Hemkes en Van Es (1961).
De balanstechniek bij het onderzoek van stofv^\'isselingsziekten heeft zowel
in dit laboratorium als elders bijzonder interessante resultaten gegeven.
De resultaten moeten echter zorgvuldig geëvalueerd worden. Voorts moet
men rekening houden met het feit, dat het aanleggen van een tuig (harnas)
om urine en faeces gescheiden op te kunnen vangen op zichzelf al een
invloed op de stofwisseling kan hebben. Door Hendriks (1964 k) is nl.
aangetoond, dat het opleggen van een dergelijk tuig in bepaalde omstan-
digheden bij runderen met een geschiedenis van kopziekte en hypomag-
nesemie kan resulteren in het dalen van het bloedplasmamagnesiumgehalte.
Sedert 1965 wordt er in dit laboratorium een serie proeven uitgevoerd,
waarbij de invloed van verschillende ammoniakverbindingen op de mag-
nesiumstofwisseling wordt bestudeerd. In een eerste (voorlopige) publikatie
(Hendriks, Preston, Prins en Van Rheenen, 1966 a) is de
invloed van diammoniumfosfaat beschreven. Deze verbinding veroorzaakt
in korte tijd hypomagnesemie. De direkte oorzaak hiervan, bijv. weigering
van het voeder of de profuse diarree, is nog niet bekend. Equivalente
hoeveelheden ammoniumcitraat en ammoniumcarbonaat deden de con-
centratie van het bloedplasmamagnesium niet dalen (Hendriks, nog
niet gepubliceerd).

In een lezing onder de titel van „Aspects of physiological disorders in
grazing livestock" op het Grassland Congress (Seekles, 1961 b) ver-
zette Seekles zich tegen de gedachte, dat er een nauw verband is
tussen de samenstelling van de bodem en de gewassen enerzijds en dier-
ziekte, als gevolg van een deficiëntie of een overmaat aan bepaalde ver-
bindingen in de gewassen anderzijds. Deze opvattingen moeten als te sim-
plistisch geschouwd worden. Als één van de oorzaken van bestaande dis-
crepanties in de opvattingen wordt genoemd een eenzijdige benadering van
de problemen door sommige onderzoekers, een benadering waarbij de regu-
lerende stelsels van het dier niet in het onderzoek betrokken zijn. De
Pathogenese van stofwisselingsziekten is bijzonder complex, o.a. door het
gebrek aan kennis van de biochemische mechanismen bij de spijsvertering
van polygastrische dieren in vergelijking met die bij monogastrische dieren.
Dit is dan ook een van de redenen van de voorkeur van Seekles voor
vergelijkend biochemisch onderzoek.

De hierboven weergegeven benadering van de problemen van de stofwisse-
lingsziekten bij runderen is door Seekles ook besproken in een voor-
dracht op het „Kaliumsymposium" te Amsterdam (Seekles, 1960 1).
Een overmaat aan kalium in het gras alleen kan niet leiden tot hypo-
magnesemie en kopziekte. Het eigen onderzoek en het onderzoek met
balansproeven met runderen hebben tot deze conclusie geleid. Niet zo
zeer de samenstelling van het voeder is belangrijk, als wel wat het dier met
het voeder „doet". Dit is het „Leitmotiv" van de publikaties van Seekles
gedurende vele jaren. Naast oekologische zijn somatische factoren uitermate
belangrijk.

In „Über Weidetetanien" (Seekles, 1961 d) is een overzicht gegeven
van bepaalde aspecten van de Pathogenese en prevende van kopziekte.
Aandacht werd besteed aan de invloed van het klimaat. Het klimaat kan

-ocr page 536-

indirekt werken, nl. op de grassamenstelling en ook direkt op het dier.
Nederlandse onderzoekingen werden in de discussie over de invloed \\ an de
somatische en oekologische faktoren betrokken.

Een samenvattend artikel verscheen van de hand van Seekles ( 1963 b)
in het in de Franse taal uitgegeven boekje gedteld: „Hypomagnesiémie
et tétanie d\'herbage". Het onderwerp was de vraag, waarom kopziekte,
ondanks veel wetenschappelijk werk, ook wat de preventie betreft, nog
steeds niet overwonnen is. Seekles komt in deze publikatie tot de
conclusie, dat de oorzaak ligt in het feit, dat nog steeds te weinig bekend
is over de faktoren, die het „milieu intérieur" (Claude Bernard) beïn-
vloeden.

Ter gelegenheid van de Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatsch.
V. Diergeneeskunde in 1963 verscheen er van de hand van Seekles en
Hendriks (1963 c) een publikatie over de biochemische aspecten van
hypomagnesemie en kopziekte. Kritisch werden landbouwkundige en dier-
geneeskundige gegevens geanalyseerd en op hun waarde getoetst. Uit het
onderzoek van landbouwkundige zijde (zie o.a. Kemp, 1962; R a m e a u
en Vermeulen, 1962) van een groot aantal monsters kopziektegras,
alsmede uit de resultaten van balansproeven volgde, dat een nieuwe ad-
viesbasis berustend op de gehalten aan magnesium, kalium en een eiwit in
het jonge voorjaarsgras, als grondslag voor het verminderen van het kop-
ziektegevaar, volgens de genoemde auteurs een stap in de goede richdng
is. Voor de volledigheid zij opgemerkt, dat de door deze onderzoekers
beschreven grasmonsters getrokken waren in een periode, dat de koeien
kortere of langere tijd in de betreffende weiden verbleven en op het mo-
ment, dat er één of meer gevallen van kopziekte waren vastgesteld. Kemp
c.s. namen de grasmonsters enige dagen vóór de eerste weidegang.
Zoals reeds eerder werd gesteld door Seekles is niet zo zeer de samen-
stelling van het voeder belangrijk, als wel de reactie van het dier op deze
samenstelling. Speciaal de processen in het maag-darmkanaal werden door
de schrijvers in hun beschrijvingen betrokken. Abnormale processen zijn
pathognomonisch en wellicht pathogenetisch van bijzonder belang. Bioche-
misch is voorts het „gedrag" der verschillende elementen in de maag-darm-
tractus belangrijk, bijv. de slecht resorbeerbare elementen calcium, magne-
sium en fosfor. In het gras van kopziekteweiden is de zgn. EA-waarde
(aardalkali-alkaliciteit: Ca -f Mg — P, uitgedrukt in m.aeq. per kg droge
stof) sterk wisselend en in het algemeen sterk verlaagd. Door een dagelijkse
toediening van magnesiumoxide worden de abnormale toestanden in het
maag-darmkanaal gereguleerd. De fluctuaties in de neutraliteitsregulering
in het bloed bij hypomagnesemie correleren met zeer wisselende AA-
waarden (alkali-alkaliciteit: K Na — Cl — S) van het gras. De acidosis/
acidemie bij manifeste kopziekte hangt naar alle waarschijnlijkheid samen
met de produktie van melkzuur door de krampen.

Ook in deze publikatie wordt kopziekte beschouwd als een stoornis, waarbij
oekologische en somatische faktoren betrokken zijn. Omdat het dier geen
constante biochemische eenheid is, kan de biochemicus geen genoegen
nemen met alleen maar een statistische analyse ter vaststelling van de
samenhang van oekologische factoren met het ontstaan van dierziekten.
Als hulpmiddel bij de oriëntering op praktisch terrein heeft de toepassing
van statisdsche methodes van onderzoek overigens haar nut. De bioche-

-ocr page 537-

micus wil echter meer weten dan alleen de samenstelling van het voeder.
In zijn gedachtengang kan hij zijn onderwerp van studie, nl. de koe, niet
wegdenken.

In 1964 is door Seekles (1964 n) op de Ille International Meeting ol"
Diseases of Cattle gesteld, dat een ruwe schatting leert, dat het deel, dat
een rol speelt bij het ontstaan van kopziekte 2/3e was, wat de oekologische
faktoren betreft, en l/3e wat de somatische faktoren betreft. In deze voor-
dracht is door Seekles nader ingegaan op het werk van B e i b o e r. In
diens proefschrift (Bei boer, 1964 j) zijn de resultaten beschreven over
proefnemingen ter preventie van hypomagnesemie en kopziekte met di-
hydrotachysterol-2 en vit. Dg. Het laatste werd intramusculair gegeven
(10 X 106 I.E. kristallijn vit. Dg in gesolubiliseerde vorm). Deze stoffen
werden in praktijkproeven toegepast om te trachten het calciumgehalte
van het bloedplasma, dat zoals bekend is tijdens kopziekte gedaald is, te
stabiliseren. Het resultaat was, dat 200 mg dihydrotachysterol-2, intra-
musculair toegediend, kopziekte niet kon voorkomen, terwijl voor de be-
oordeling van de resultaten van de toepassing van vit. Dg zich te weinig
kopziektegevallen voordeden gedurende de proefperioden, hetgeen o.a. toe
te schrijven is aan verschillende preventieve maatregelen die door de
eigenaren der dieren genomen waren. "Wel veroorzaakte een intramusculaire
injectie van vitamine Dg gedurende een week weidegang een significante
daling van het magnesiumgehalte in het bloedplasma.

Voorts bleek, dat een hoog magnesiumgehalte in het gras geen absolute
waarborg is om kopziekte te voorkomen. Aanwijzingen werden gevonden,
dat wanneer voeders met een te nauwe verhouding van zetmeelwaarde/
verteerbaar ruw eiwit werden verstrekt, het magnesium gehalte van het
bloedplasma kan dalen. Een energiearm rantsoen met een relatief hoog
gehalte aan V.R.E., gepaard gaande met een laag magnesiumgehalte van
het ruw voeder, kan leiden tot hypomagnesemie.

B e i b O e r komt ten slotte tot de conclusie, dat het voederen van mag-
nesiumoxide-koekjes de meest effektieve maatregel is om kopziekte te
voorkomen.

In eerder genoemde voordracht zijn door Seekles een aantal facetten
van de magnesiumstofwisseling besproken, die verantwoordelijk zijn voor
de „steady state", de uitwisselbaarheid van magnesium door de capillaire
wand in het bijzonder. Hoewel er voor een verhoogde permeabiliteit bij
kopziekte geen direkte bewijzen zijn, zijn er wel aanwijzingen in de ver-
anderingen van de bloedsamenstelling en in de post-mortem bevindingen.

De stofwisseling van magnesium is het onderwerp geweest van een tweetal
publikaties, die in de laatste jaren verschenen zijn. Beide houden zich
vooral bezig met vergelijkende biochemisch-pathologische aspekten van
hypomagnesemie (Seekles, 1965 e, 1965 h).

In de laatste publikatie gaf Seekles een bijdrage tot de verklaring van
de verschillen in magnesiumstofwisseling bij mono- en polygastrische dieren.
Verschillen in de funktie van het maag-darmkanaal, in kombinatie met
verschillen in samenstelling van het voeder zijn in dit verband van grote
betekenis. Verder geldt voor beide diergroepen, dat het magnesiumion
een buitengewoon krachtige activator is voor vele enzymen. Vermindering
van deze activerende werking kan men echter alleen verwachten als er

-ocr page 538-

sprake is van een ernstige magnesiumdepletie. Voorts houdt een daling van
het magnesiumgehalte van het bloedplasma geen gelijke tred met een
vermindering van magnesium in de synapsen in een zodanige mate, dat de
cholinesteraseactiviteit zou v^\'orden beïnvloed. In verband hiermede dient
nog opgemerkt te worden, dat door wijlen VanAsperen (1948 e) en
Seekles en VanAspe ren (1949 a) geen verandering Van de choli-
nesteraseactiviteit in het bloedserum van kopziekte- en kalfziektepatiënten
t.o.v. die bij normale runderen werd gevonden. Er werd geen verband
waargenomen tussen de concentratie in het bloedplasma van dit enzym
en van het gehalte aan calcium of magnesium. Ook werd geen relatie
waargenomen met de calcium-magnesiumverhouding.

Een onderwerp dat door Seekles, medewerkers en leerlingen — mede
in verband met stofwisselingsziekten — uitvoerig is bestudeerd is de pH en
de regulering daarvan in het lichaam, de zg. neutraliteitsregulering.
Reeds in 1936 werd door Seekles (1936 f) een beschrijving van de
bepaling van de pH met de glaselektrode in verschillende biologische sub-
straten gegeven. Voorts (Seekles 1936 d) werd de bepaling met behulp
van indicatorpapier beschreven, (zie ook Seekles, 1940 c en S e e k 1 e s
en H a V i n g a, 1943 a).

De eerste promovendus Hofstra (1941 d) verdedigde in 1941 zijn
proefschrift, getiteld: „De chemische verhoudingen in den geboorteweg
van het rund in verband met puerperale infectie". Deze kwam o.m. tot de
conclusie, dat evenals in het bloedplasma een buffersysteem, bestaande uit
bicarbonaat en koolzuur, grotendeels het bufferend vermogen van het va-
ginaalslijm bepaalt. De bufferwerking van andere systemen (fosfaten,
eiwitachtige verbindingen) zouden van veel minder belang zijn. Bij be-
nadering werd de buffercapaciteit van het vaginaalslijm op l/5e tot l/3e
deel van het bloedplasma geschat. Gedurende de partus kan het bufferend
vermogen van het slijm, dat van het plasma overtreffen.
Zowel bij de mens als bij het rund wordt een puerperale septische metritis
veroorzaakt door een gemengde infectie, waarbij virulente colibacillen en
streptokokken een belangrijke rol spelen. Beide zijn aan bepaalde pH-
grenzen gebonden en wel coli aan een pH van 3.8—12.00 en
Strept.aureus
aan die van 3.9—12.2. Aangezien in de wand van de vagina bij de vrouw
glycogeen voorkomt, waaruit door de D ö d e r 1 e i n-bacillen melkzuur
ontstaat, reageert het vaginaslijm zuur (pH 3.86—4.45). Hierdoor ontstaat
een natuurlijke bescherming tegen binnendringende micro-organismen (coli
en
Streptococcus) in de uterus.

Dit systeem komt echter bij het rund niet voor. De vaginaalwand bevat
gemiddeld slechts 0.15 mg glycogeen per ml en geen mclkzuurvormende
bacteriën. Het vaginaslijm reageert dan ook alkalisch, dat nog versterkt
wordt door het allantois- en amnionvocht met een pH van resp. 6.87 en
7.35 (gemiddelde van 125 koeien). Een natuuriijke „zuurblokkade" van de
uterus ontbreekt dus bij het rund.

Hofstra heeft getracht deze kunstmatig tot stand te brengen door
enige dagen na de partus de vagina met een zure niet-prikkelende vloeistof
met behulp van een door hem ontworpen „permagator" te irrigeren. De
enige vloeistof, die hiervoor in aanmerking kwam was een /2% oplossing
in water van Rodesin met een pH van 2.08. De eerder genoemde buffer-
werking speelde bij dit alles een belangrijke rol.

-ocr page 539-

De handhaving van de pH in het lichaam is een onderwerp, dat S e e k 1 e s
steeds zeer ter harte is gegaan. In 1947 verscheen de eerste beschouwing
over dit onderwerp (Seekles, 1947 f), pbaseerd op een aantal eigen
onderzoekingen. Diergeneeskundig was speciaal van belang de vaststelling,
dat neutrale zouten de neutraliteitsregulering kunnen beïnvloeden (o.a.
natriumsulfaat, calciumchloride, magnesiumchloride). Door Hendriks
is later (1962 e en 1964 b) de invloed van grote giften kaliumchloride op
de neutraliteitsregulering nagegaan. Deze onderzoeker constateerde, dat het
neutrale kaliumchloride aanleiding gaf tot een acidose.
Een belangrijk door Seekles in bovengenoemde publikatie uitgewerkt
aspekt is de invloed van de pH op allerlei levensprocessen. Vele stof-
wisselingsziekten gaan immers gepaard met stoornissen in de neutraliteits-
regulering. Door pH-veranderingen kunnen allerlei verschijnselen ontstaan.
In beginsel moeten nl, pH-veranderingen in het lichaam van invloed zijn
op het verloop van een aantal bij uitstek vitale processen, enzymatische
omzettingen en de omzettingen onder invloed van bepaalde vitaminen en
hormonen. Ook de redoxpotentiaal kan afhankelijk zijn van de pH van
het milieu, waarin H -ionen het evenwicht tussen reagerende componenten
bepalen. Voorts bestaat er een indirekte invloed van de pH op het auto-
nome zenuwstelsel en is een adequate neutraliteitsregulering van grote
betekenis voor de hydratietoestand van de hydrofiele colloïden in het
lichaam.

In hetzelfde jaar promoveerde Tacken (1947 i) op een proefschrift
getiteld: „Een studie betreffende de neutraliteitsregulering bij enkele stof-
wisselingsziekten van paard en rund". Deze onderzoeker toonde aan, dat de
neutraliteitsregulering bij een aantal dierziekten, als kopziekte, melkziekte
en slepende melkziekte gestoord is. Bij kopziekte was er sprake van een
verschuiving van de pH van het bloed naar de zure kant, echter met grote
variaties. Ook de zgn. „alkalireserve" wisselde sterk.

Door Hendriks (1962 e en 1964 b) is het probleem van de neutrali-
teitsregulering bij kopziekte en hypomagnesemie met moderne methodes
ontwikkeld door een Deense groep onderzoekers onder leiding van
Astrup, uitvoerig bestudeerd. De conclusie van dit onderzoek was, dat
bij (manifeste) kopziekte zowel de pH als de zgn. „standaard bicarbonaat-
concentratie" verlaagd was, waarschijnlijk als gevolg van het, door kram-
pen geproduceerde, melkzuur. Bij hypomagnesemie varieerden deze para-
meters sterk. Vermoedelijk is dit het gevolg van de variërende „alkali-
alkaliciteit" van het gras van weiden, waarop deze koeien graasden (zie de
reeds eerder genoemde publikade van Seekles en Hendriks 1963 c).
In verband met het feit, dat de waarde van een biochemisch-pathologisch
chemisch onderzoek voor een groot deel bepaald wordt door de kwaliteiten
van de gebruikte analytisch chemische methodes en van andere proef-
technieken, hebben Seekles en medewerkers steeds hieraan bijzonder
grote aandacht besteed.

Het bovenstaande overziend is het overduidelijk, dat S e e k 1 e s een grote
bijdrage geleverd heeft aan de kennis van velerlei aspekten van kopziekte.
Primair uitgaande van het zuiver wetenschappelijk onderzoek lag deze
bijdrage ook op het praktische vlak. Zonder een goed kontakt met dieren-
artsen en veehouders zou het werk van Seekles nooit zo uitgevoerd

-ocr page 540-

kunnen zijn als het nu is. Reeds in de dertiger jaren zijn er enquêtes over
kopziekte gehouden. Bijzonder veel kontakt is er ook geweest bij de uit-
werking van de hierboven beschreven preventieve methode met magne-
siumoxide koekjes. Ook op het voorlichtende vlak door middel van lezingen
en causeriën voor radio en televisie was Seekles aktief. In de land-
bouv^rpers verschenen vele tientallen artikelen van zijn hand.
De wetenschappelijke aanpak van de verschillende problemen was alleen
mogelijk door een vrijwel all-round kennis van oude en nieuwe literatuur.
Een modern aspekt is de bestudering van de invloed van het endocriene
systeem op de stofwisseling der mineralen, in verband met dit onderwerp
speciaal van calcium en magnesium.

Door buitenlandse onderzoekers werd een duidelijke relatie vastgesteld,
vooral bij de kleine laboratoriumdieren. Bij runderen was de zaak bij
kritische beschouwing echter minder duidelijk.

Het is vooral de verdienste van S y b e s m a (1960 k) geweest, dat hij ge-
zocht heeft naar de relatie tussen bijnierschors en kopziekte. Deze auteur,
die een deel van zijn onderzoek in het laboratorium voor Medisch-Vete-
rinaire Chemie bewerkte, heeft het histochemisch waarschijnlijk gemaakt,
dat er bij kopziekte geen hypofunktie van de bijnierschors voorkomt. In het
merendeel der gevallen werd een hyperfunktie gezien, hetgeen zou kunnen
wijzen op een verhoogde produktie van corticosteroïden. Door Hendriks
(1962 e) is het waarschijnlijk gemaakt dat bij koeien, lijdende aan mani-
feste kopziekte, een hyperfunktie van de „hypofysevoorkwab" resp. van de
bijnierschors bestaat. Bij koeien met hypomagnesemie en parese is dit
vrijwel zeker.

Ook de invloed van het mineralocorticoïde hormoon aldosteron is m het
laboratorium uitvoerig bestudeerd. Niet alle resultaten zijn echter reeds
gepubliceerd. Een literatuuroverzicht over de invloed van aldosteron en
antagonisten op de minerale stofwisseling verscheen van de hand van
Hendriks (1966 b).

SAMENVATTING

In dit referaat is het werk van S e e k 1 e s (en medewerkers en leerlingen) wat dc
kopziekte, hypomagnesemie en neutraliteitsregulering betreft uitvoerig besproken.
De nadruk werd gelegd op de vele aspekten van zijn werk vanaf de dertiger jaren.
Beklemtoond werd dat resultaten slechts verkregen werden door zijn uitgebreide
kennis van de literatuur en door zijn vermogen om verschillende vakgebieden te
integreren. Dit is naar het inzicht van de schrijvers van dit referaat dan ook de
reden, dat zoveel verschillende beroepsbeoefenaren, wat primaire opleiding betreft,
o.a. dierenartsen, apothekers, chemici en biologen, Seekles als hun promotor
hebben gekozen. Bijzonder belangrijk is ook, dat door dit eigen vermogen tot inte-
gratie Seekles gekomen is tot de conceptie van de integrale diergeneeskunde.
Een praktische wetenschap als de diergeneeskunde kan dan pas goede resultaten af-
werpen als deze werkelijk integraal wordt beoefend.

SUMMARY

In the present paper, the work done by Seekles (in conjunction with his
associates and students) on grass tetany, hypomagnesaemia and the regulation of
neutrality is discussed in detail.

The many aspects of his work ever since the 1930s were stressed.

It was pointed out that the sole basis for the results obtained by Seekles was

provided by his extensive knowledge of the literature and his ability to integrate

-ocr page 541-

various fields of science. This is believed to be the reason why so many professional
men who had received different types of primary training, such as veterinary surgeons,
pharmaceutical chemists, chemists and biologists, chose Seekles to present them
on graduating.

.Another important fact is that, as a result of his own ability to integrate, Seekles
developed the concept of integral veterinary medicine. A practical science such as
veterinary medicine will not produce any satisfactory results unless it is really practised
integrally.

RÉSUMÉ

Dans cet article on présente un compte-rendu détaillé de l\'oeuvre du Prof. Seekles
(et ses collaborateurs et élèves) dans le domaine de la tétanie d\'herbage, de
l\'hypomagnésémie et de la régulation de la neutralité.

De nombreux aspects de son oeuvre depuis la quatrième décade de notre siècle sont
accentués. On souligne le fait que les résultats n\'ont été obtenus que grâce à ses
vastes connaisssances de la littérature et à sa capacité d\'intégrer les différents
spécialismes. Aussi, suivant la conviction des auteurs de ce compte-rendu, trouve-t-on
là la cause du fait que tant de personnes professionnelles, différentes en ce qui
concerne leur instruction primaire, notamment médecins vétérinaires, pharmaciens,
chimistes et biologistes, ont choisi le Professeur Seekles comme leur directeur de
thèse.

Il est également particulièrement intéressant que le Prof. Seekles soit parvenu,
pace à sa propre capacité d\'intégration, à la conception de la médecine vétérinaire
intégrale. Une science pratique telle que la médecine vétérinaire ne pourra produire
de bons résultats que lorsqu\'elle est exercée réellement intégralement.

ZUSAMMENFASSUNG

In diesem Referat wird die Arbeit von Seekles (mit Mitarbeitern und Studenten)
betreffs Grastetanie, Hypomagnesämie und Neutralitätsregulierung ausführlich
besprochen.

Der Nachdruck wird auf die vielen Aspekte seiner .-Arbeit seit den Dreissi.ger Jahren
gelegt. Betont wird, dass Resultate nur durch seine umfassenden Literaturkenntnisse
und der Fähigkeit verschiedene Fachgebiete zu integrieren, erzielt wurden. Dies ist
nach .Ansicht der Verfasser auch der Grund, warum so viele unterschiedliche Berufs-
kollegen, betreffs ihrer primären Ausbildung, z.B. Tierärzte, Apotheker, Chemiker
und Biologen Seekles zum Promotor wählten.

Besonders bedeutsam ist auch, dass durch die ihm eigene Fähigkeit zur Integration
Seekles zum Entwurf der integralen Veterinärmedizin gekommen ist. Eine
praktische Wissenschaft wie die Veterinärmedizin kann erst dann gute Resultate
erzielen, wenn dieselbe wirklich integral ausgeübt wird.

RESUMEN

En esta referenda esta discutido con detallos la obra de S e e k 1 e s (con colaboradores
y alumnos) concerniente a la tetania de hierba, hipomagnescmia y la re,gularidad de
la neutralidad.

Esta acentuado muchos aspcctos de su trabajo desde los anos 1930. Fue puesto de
relieve que los resultados solamente fueron obtenidos por su conocimiento detallado
de la literatura y por su capacidad de intregar los diferentes terrenos de la profesion.
Esta es la razon, segun la opinion de los autores de esta referencia, que diferentes
practicantes de profesiones, lo que concierne la educacion primaria, entre otras cosas
nicdicos-veterinarios, farmaceuticos, quimicos y biologos han elegidos Seekles
como su promotor.

Muy importante es tambien que por su propria capacidad de integrar, Seekles ha
llegado a la concepcion de medecina veterinaria integral. Una ciencia practica como
la medecina veterinaria solamente puede producir resultados buenos, cuando esta es
ejecutada integral.

-ocr page 542-

LITERATUUR

Hart, M. L. \'t en Kemp, A.: Invloed van de weersomstandigheden op het
optreden van kopziekte bij rundvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 84, (1956).

Kemp, A. and Hart, M. L. \'t: Grass tetany in grazing milking cows. Neth. J.
agric\' Sei.,
5, 4, (1957).

Kemp, A.: Over het ontstaan en de preventie van hypomagnesemie bij rundvee.
Tijds\'chr. Diergeneesk., 87, 529, (1962).

Kemp, A., D e y s, W. B., Hemkes, O. J. and Es, A. J. H. van: Hypo-
magnesaemia in milking cows: Intake and utilization of magnesium from herbage
by lactating cows.
Neth. ]. agric. Sei., 9, 134, (1961).

Kuipers, K. R.: Kopziekte. Tijdschr. Veeartsenijk., 35, 22, (1908).

Lame ris, J. F. en P o e 1 s, J.: Rapport over eene ziekte onder het rundvee in
de omgeving van Leiden. Verslag van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het
jaar 1889.

R a m e a u, J. Th. L. B. en Vermeulen, F. H. B.: Onderzoek voor de praktijk
in verband met het gevaar van optreden van magnesiumtekort bij het vee.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 592, (1962).

-ocr page 543-

Acetonemie bij melkvee

Acetonaemia in cattle

door I. MULDER1), P. K. BAAIJ2), H. J. HENDRIKS*),
R. A. PRINS*) en D. TALSMA3)

Het is geenszins de pretentie van dit artikel, een historisch overzicht te
geven van de gehele ontwikkeling van de probleemstelling, de therapie en
de preventie van de acetonemie
post partum bij het rund. De bedoeling van
de auteurs is, het werk dat door Seekles, onder zijn leiding of met
zijn advies op dit belangwekkend terrein van de diergeneeskunde is en
wordt verricht, te belichten.

Volgens Shaw (1956) zijn reeds in de vorige eeuw vele gevallen van
acetonemie beschreven. Het algemene voorkomen van de ziekte nu behoeft
ons dus niet te verwonderen, daar juist hoog-produktieve runderen er
gevoelig voor zijn. Echter dient wel opgemerkt te worden, dat de naam
acetonemie toen nog niet gegeven kon worden, daar het samengaan van
de geconstateerde verschijnselen met het optreden van de zgn. aceton-
lichamen in bloed en urine voor het eerst duidelijk werd beschreven door
Sjollema en Van der Zande (1924). Als een oude naam voor de
nei-veuze vorm van de afwijking — op de vormen van acetonemie komen wij
hierna terug — noemt Shaw
mania puerperalis, hetgeen waarschijnlijk een
verklaring inhoudt van het feit, dat reeds vanaf die tijd het als
Sedativum
en hypnoticum bekende chloralhydraat veel toepassing als therapeuticum
heeft gevonden.

Het boven gerefereerde artikel van Sjollema en Van der Zande
(loc. cit.) is tevens het eerste over acetonemie afkomstig uit het Laboia-
torium voor Medisch-Veterinaire Chemie te Utrecht, toen nog het Che-
misch Laboratorium der Veeartsenijkundige Hoogeschool, hetgeen in-
houdt dat aldaar reeds in het begin van de twintiger jaren onderzoek over
dit syndroom werd verricht. De belangrijkste metabolische afwijkingen
werden toen reeds gesignaleerd: acetonemie, acetonurie, geen hypergly-
cemic en een verlaagde alkalireserve van het bloed van de patiënten, terwijl
een hoofdoorzaak werd genoemd de verbranding van abnormale hoeveel-
heden lichaamsvet.

In de daaropvolgende jaren werd een en ander uitgewerkt en over de
therapie gepubliceerd (zie bijv. Sjollema, 1926 en 1927), waarbij die
met glucose en insuline de aandacht trok. Hieraan is waarschijnlijk het
feit niet vreemd, dat Seekles tevoren met Sjollema samen enige
publikaties over de bereiding en werkingswijze van insuline het licht had
doen zien (Sjollema en Seekles, 1924 d, 1925 a, 1925 b).

Dat Seekles ook in de ketotische afwijkingen is geïnteresseerd, blijkt uit
zijn publikaties over kalfziekte
(paresis puerperalis) (Seekles, 1937 a, c,

1  Dr. I. Mulder; wetenschappelijk hoofdmedewerker, Dr. H. J. Hendriks; weten-
schappelijk hoofdmedewerker en Dr. R. A. Prins; wetenschappelijk mede-
werker bij het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijks-
universiteit; Biltstraat 172 te Utrecht.

2  Dr. P. K. Baaij; hoofdingenieur bij het Rijksinstituut voor Zuivering van
Afvalwater te Voorburg (Z.H.).

3  Dr. D. Talsma; praktizerend dierenarts te Leeuwarden; Westersingel 46.

-ocr page 544-

d; 1940b, d; 1941 bl), waarin ruime aandacht wordt besteed aan het bij-
verschijnsel ketosis, dat onder invloed van de veranderde hormoonhuis-
houding bij dit syndroom kan optreden. In zijn rede, uitgesproken bij het
aanvaarden van het ambt van hoogleraar in de Medisch-Veterinaire Che-
mie (Seekles, 1940 a), gehouden op 29 januari 1940 wordt echter de
acetonemie pur sang nog slechts aangestipt.

In deze tijd komt, tezamen met B e y e r s en een aantal praktizerende
dierenartsen het onderzoek over deze zo bij uitstek biochemisch bepaalde
ziekte op gang, waarvan door Seekles in de literatuur voor het eerst
blijk wordt gegeven in de Fison Lectures 1948 voor de Animal Health
Trust over „The biochemical approach to animal disease" (Seekles,
1948 b). Hier en in de tenslotte negen jaar na de aanvang van de onder-
zoekingen gepubliceerde korte mededeling in dit Tijdschrift (Seekles,

1950 b) wordt de therapie met ammoniumlactaat beschreven, waarvan
ook later nog bij herhaling melding zal worden gemaakt (Seekles,

1951 a; Seekles en Talsma, 1952 g). Is deze therapie, vooral ook
wegens de omslachtige toediening, nl. gedurende vijf tot zes dagen twee
maal daags, thans wel praktisch verlaten, de grondidee nl. door het toe-
dienen van het glycogene lactaat de verhouding glycogeen/vet in de lever
te verhogen, was een zeer moderne. Zij was in feite een eerste poging om
als therapeuticum tegen acetonemie per os een glucosevormer te geven die
de pens grotendeels onveranderd zou passeren.

Ook overigens worden in deze eerste publikaties van S e e k 1 e s zelf over
acetonemie enige opmerkingen gemaakt die zeer „to the point" zijn, het-
geen vooral in het beknopte artikel in dit Tijdschrift (Seekles, 1950 b)
opvalt. De leververvetting wordt geconstateerd, het belang van het „nor-
maliseren van de pensfunctie" wordt ingezien, alsmede het gevaar van het
voederen van onvoldoend zuur reagerende, zuur riekende, veel boterzuur en
weinig melkzuur bevattende kuil. Verder wordt onderscheid gemaakt tussen
de alimentaire en de hormonale vorm van het syndroom.
Deze bevindingen worden tevens op een in dezelfde tijd gehouden Fysio-
logendag (18 maart 1950) medegedeeld (Seekles, 1950 d) en evenals
in de eerste publikatie (Seekles, 1948 b) gezien als een vorm van intox-
icatie. Met nadruk wordt ook gewezen op het lage bloedsuikergehalte van
de patiënten, alsmede op de mogelijk gunstige werking van lipotrofe
stoffen als choline en methionine. De glucosetherapie wordt nogmaals ge-
noemd, maar aan het nut van gelijktijdige toediening van insuline wordt
getwijfeld. De lactaatherapie blijkt speciaal in die gevallen waar ketosis
vooral door het voeren van een slechte kuil is ontstaan, gunstig te werken.
In deze tijd is Talsma met zijn promotieonderzoek over ketosis be-
gonnen, waarvan de eerste resultaten in 1951 in twee korte mededelingen
in dit Tijdschrift verschenen Het eerste (Talsma, 1951 e) handelt over
het nut van lichaamsbeweging voor ketotische runderen. Door een uur
„wandelen" vermindert het gehalte aan acetonlichamen en vermeerdert het
gehalte aan glucose in het bloed, terwijl herhaling van deze wandeling
op enkele achtereenvolgende dagen vaak genezing brengt. Het tweede
artikel (Talsma, 1951 f) ontkent op experimentele gronden de ver-
onderstelling van Sjollema (1951) dat het kaliumion geheel of ge-
deeltelijk verantwoordelijk zou zijn voor de werking van het sinds ongeveer
1920 gebruikelijke therapeuticum kaliumchloraat (KCIO3).

-ocr page 545-

Het werk van T a 1 s m a werd verder in een aantal publikaties vermeld
(Seekles en T a 1 s m a, 1952 g; T a 1 s m a, 1953 h) en resulteerde in
een proefschrift getiteld: „Onderzxjekingen en beschouwingen over aceto-
naemia post partum bij de Friese melkkoe" (T a 1 s m a, 1952 c). De dieren-
arts T a 1 s m a intrigeerde vooral het grote aantal therapieën dat werd toe-
gepast tegen wat de boer slepende melkziekte of slepende kalfziekte noemt.
Bij de bestudering van dit probleem kwamen de volgende vragen naar
voren:

a. Welke van de bekende therapieën geeft de beste resultaten?

b. Hoe werkt een geneesmiddel tegen acetonemic?

c. Zijn er geneeswijzen met een hoger percentage genezingen te vinden?

d. Is de aetiologie te verklaren vanuit de therapie?

Hierbij werd een intensief en vruchtbaar gebruik gemaakt van de che-
mische methodieken die op het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire
Chemie ter beschikking stonden. De onderzochte therapeutica zijn tezamen
met de „wandeltherapie" in tabel I verenigd, waarbij tevens het globale
resultaat van elke therapie is vermeld. Hierbij kan worden opgemerkt dat
de meeste geneeswijzen die in de tabel als „gunstig" zijn aangeduid, een
ongeveer even groot percentage genezingen en ook alle een zeker percen-
tage recidive opleveren.

Tabel 1.

Therapeutica door Talsma (1952 c) onderzocht

stof of geneeswijze

wijze van toediening

resultaat

cholinechloride

per os

onwerkzaam

i.V.

onbruikbaar

KClOa

per os

gunstig

KCl

per os

onwerkzaam

NaClOs

per os

gunstig

sulfanilamide

per os

werkt misschien de

acetonemie in de hand

kaliumlactaat

per os

gunstig

methyleenblauw

i.V.

onbruikbaar

chloralhydraat

per os

gunstig

weidegang of wandelen

gunstig

Afgezien van enkele apart genoemde vormen als hongerketosis en ace-
tonemie bij diabetes mellitus, wordt de acetonemie door Talsma verdeeld
in een primaire en een secundaire vorm. De secundaire vorm is een bijver-
schijnsel van een op zichzelf bekende, meestal tot koorts aanleiding gevende
ziekte. De primaire vorm treedt op bij een ogenschijnlijk overigens gezond
rund en vormt het eigenlijke onderwerp van het onderzoek. De mogelijk-
heid wordt opengelaten, dat een aantal aanvankelijk tot de primaire groep
gerekende vormen later tot de secundaire zal blijken te behoren. Verder
is wel onderscheiden een digestieve en een nerveuze vorm. Bij de eerste
vallen gebrek aan eetlust en traagheid op, bij de tweede juist excitatie.
Tenslotte kent men de alimentaire vorm tegenover de hormonale vorm.

-ocr page 546-

een onderscheid dat min of meer parallel loopt met respectievelijk de chro-
nische (vergelijk de term „slepende" melkziekte) en de acute vorm.
Tot de alimentaire of chronische vorm wordt de acetonemie gerekend die
optreedt blij het voeren van boterzuurrijke silage.
Het proefschrift besluit met beschouwingen over de aetiologie.
Als uitgangspunten werden beschouwd:

a. de voormagen, waarbij het voeder en de pensflora ter sprake
kwamen,

b. de lever, waar de verhouding vet/glycogeen sterk is verhoogd en ook
andere biochemische veranderingen plaats kunnen vinden,

c. de hormoonhuishouding, waarbij vooral aandacht werd besteed aan
het hypofyse-bijniersysteem.

Het laatste punt is vanzelfsprekend van belang bij de hormonale vorm van
ketosis, waarbij bedacht dient te worden, dat mogelijkerwijs vele overgangs-
vormen tussen de genoemde varianten voor kunnen komen.
Na het werk voor zijn proefschrift heeft Talsma nog enkele proeyen met
hormonen als therapeutica verricht en wel met het adrenocorticotroop
hormoon uit de hypofyse (Talsma, 1953 c) en met het
Cortison uit de
bijnier (Talsma, 1953 g). Deze soort therapie, die vooral door Shaw
is gepropageerd (zie bijv. Shaw
et al, 1951), blijkt wel een — soms
tijdelijk — gunstig resultaat te geven, maar de prijs van genoemde stoffen
stond een ruimer gebruik destijds in de weg. Dit is later weliswaar door
het aan de markt komen van zg. synthetische glucocorticosteroiden, die
evenals de fysiologische hormonen de glucosestofwisseling gunstig beïn-
vloeden, verbeterd, maar in tegenstelling tot de oorspronkelijke gedachte
van Shaw is wel gebleken, dat vooral in Nederland bijnierinsufficiëntie
niet de hoofdoorzaak van de acetonemie is.

Na de dierenarts Talsma heeft de scheikundig ingenieur B a a ij het pro-
bleem bekeken en wel van de chemisch-bacteriologische kant, een onderzoek
dat het proefschrift: „Enkele aspecten van de pensdigestie bij runderen in
verband met acetonemie" (Baaij, 1959 c) tot gevolg had. Deze aspecten
waren enerzijds de in de pens voorkomende vluchtige vetzuren azijnzuur,
propionzuur en boterzuur, alsmede het melkzuur, en anderzijds de bacterie-
populatie in de pens.

B a a ij heeft als eerste op het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire
Chemie de toen zeer moderne gaschromatografische scheidingsmethode
toegepast voor het bepalen van de verhouding van de vluchtige vetzuren,
een grote verbetering ten opzichte van de oude methoden, zowel wat
snelheid als wat nauwkeurigheid betreft. Het chemische onderzoek kon
tegen de verwachting in geen verschillen in melkzuur- en propionzuur-
gehalte in de pens van normale en ketodsche runderen aantonen. Wel
gaven enkele gebruikelijke geneesmiddelen tegen acetonemie — en wel voor-
al het chloralhydraat en het propyleenglycol — wanneer zij werden toege-
diend aan normale runderen een stijging in het propionzuurgehalte van de
pensinhoud. Hieruit kan zeker niet de conclusie worden getrokken dat pro-
pionzuur en melkzuur geen rol spelen. Dit doet Baaij dan ook niet; hij
merkt slechts op dat hun concentratie in de pens geen primaire oorzaak van
de acetonemie kan zijn. Zelfs met deze uitspraak moeten wij voorzichtig zijn,
wanneer wij zien, dat slechts weinig proefdieren ter beschikking stonden
— ook toen was een rund een duur proefdier voor een universiteitslabora-

-ocr page 547-

torium — terwijl de pensinhoud van acetonemiepatiënten vergeleken wordt
met die van nonnale of zieke dieren die evenals de acetonemiepatiënten
slechts de helft van een normaal dagrantsoen opnamen. Misschien was
deze proefopzet te „eerlijk" om reële verschillen te vinden. Overigens
blijkt ook hier weer eens, hoe moeilijk het is, uit een bepaling van con-
centraties iets te concluderen over de functies van de stoffen in het be-
schouwde milieu, d.w.z. de omzetdngssnelheid, de vorming en de opname.
De concentratie van het propionzuur in de pens is immers na toediening
van dit zuur zelf in de vorm van natriumpropionaat amper verhoogd.
De bestudering van de bacteriepopulatie in de pens droeg een oriënterend
karakter. Er werden voornamelijk verschillen geconstateerd bij toediening
van bepaalde geneesmiddelen aan normale koeien.

Steeds meer werd intussen de behoefte gevoeld, welke ook bij herhaling was
uitge.sproken, om naar willekeur te kunnen beschikken over ketotische
runderen voor het lopende onderzoek. Dit houdt geenszins kridek in op
de Klinieken en het Instituut Buitenpraktijk van de Faculteit voor Dier-
geneeskunde of op de vele anderen, die ons Laboratorium steeds van
padëntenmateriaal hebben voorzien en nog voorzien. Deze waren uiteraard
voor de aantallen in bepaalde perioden beschikbare patiënten afhankelijk
van omstandigheden die buiten hun controle lagen, terwijl bovendien als
regel een poging tot genezing, gezien de wensen van de eigenaars, niet of
slechts kort kon worden uitgesteld.

In 1963 werd door Hendriks (1963 1) tijdens de Veterinaire Week
voor het eerst melding gemaakt van de pogingen om acetonemie bij koeien
op onze stal op te wekken. Hierbij werd gebruik gemaakt van in 1960 door
Seekles in een overzichsartikel (Seekles, 1960 h) gerefereerde voor-
waarden om acetonemie te voorkomen, die door Schultz (1959) waren
opgesteld. Uiteraard werden deze voorwaarden „omgekeerd" toegepast,
d.w.z. wanneer om acetonemie te voorkomen aanbevolen wordt, de koeien
niet te vet te laten afkalven en dan het voeder geleidelijk aan de hoge
melkgift aan te passen, wordt door Hendriks juist door een eiwit- en
vetrijk diëet vóór de partus voor een vette conditie gezorgd, terwijl daarna
plotseling het rantsoen op slechts 25-40% van de berekende waarde wordt
gebracht. De resultaten waren zeer hoopgevend. Proeven in latere sei-
zoenen (Hendriks
et al, 1966 h) waarbij het voederregime werd ge-
wijzigd, bewezen dat de eerste proefopzet de beste was geweest, maar dat
desondanks geen volledige overeenstemming van onze proefkoeien met het
klinische beeld van slepende melkziekte was te verkrijgen. De klinisch-
chemische veranderingen waren duidelijk aanwezig: acetonemie, acetonurie,
vaak „aceton"-geur en verder een aantal van de overige symptomen: ver-
minderde melkgift, soms sufheid en traagheid, verminderde pensactiviteit,
maar de eetlust was bijv. meestal slechts zo weinig verminderd dat ver-
strekken van een adequaat rantsoen voldoende was om de „patiënten" in
enkele dagen te doen genezen. De excitatievorm van de acetonemie werd
bij grote uitzondering gevonden. Met deze proefdieren is niettemin een
groot aantal vooral biochemische experimenten uitgevoerd, die met praktijk-
patiënten nauwelijks mogelijk geweest zouden zijn.

Het levermetabolisme werd door Elema bestudeerd (Elema, 1963 i
en 1965 b), die in de eerste plaats constateerde dat bij acetonemie sterke
leververvetting optreedt. Dit kon door leverbiopsie bij onze proefkoeien

-ocr page 548-

met medewerking van de Klinieken voor Heelkunde en Inwendige Ziekten
van onze Faculteit betrekkelijk eenvoudig geschieden. De levermonsters
vertoonden voorts een sterk geremde vetzuursynthese, hetgeen door middel
van incubatieproeven met radioactief natriumacetaat kon worden aange-
toond. E 1 e m a concludeerde uit deze twee gegevens dat de vetafvoer uit
de ketotische lever geremd moet zijn. Evengoed mogelijk lijken echter een
verhoogde aanvoer van vet en een geremd verbruik. Later (Hendriks
et al, 1966 h) wordt experimenteel ook de sinds jaren veronderstelde
leverglycogeenvermindering bij onze proefkoeien vastgesteld. Het vermin-
derde ewitgehalte van de levermonsters, tezamen met een verhoging van
bepaalde in het bloed circulerende enzymen bij onze koeien bewees tenslotte
de leverdegeneratie, kenmerkend voor voortgeschreden ketosis.

Mulder legde bij zijn onderzoek de nadruk op het sinds 1956 bekende
feit, dat naast glucose de in betrekkelijk kleine concentraties in het plasma
aanwezige hogere onveresterde vetzuren („non-esterified fatty acids",
NEFA) een belangrijke bron van direct voor het organisme beschikbare
energie vormen.

Het bleek (Mulder, 1963 j) dat zowel onze proefkoeien als „echte"
patiënten die met medewerking van het Instituut Buitenpraktijk op boerde-
rijen in de omgeving van Utrecht werden bezocht, de reeds bekende parallel
tussen een hoog acetongehalte en een lage glucoseconcentratie in het bloed
vertoonden, maar dat bovendien hoge acetongehalten steeds met hoge
NEFA-concentraties gepaard gingen. Er werd gesteld dat niet een tekort
aan energie in het algemeen, maar een tekort aan de juiste energiebron,
nl. koolhydraat, de ketosis veroorzaakt. Koolhydraat en vet dienen in de
juiste verhouding te worden verbrand. Op deze verhouding hebben invloed
de glycogeen- en vetvoorraad, dus de toestand van het dier, het voedsel,
waarbij bedacht dient te worden dat bijv. boterzuur uit slechte silage zich
in deze als vet gedraagt en een aantal hormonen welke evenals op de
glucoseconcentratie een grote invloed hebben op de circulerende NEFA.
Tenslotte is de vorm waarin de energie voor het dier benodigd is van groot
belang. De lever kan bijv. slechts betrekkelijk geringe hoeveelheden NEFA
(= vet) verbranden, waarbij acetonlichamen als bijprodukten worden
afgescheiden. De spieren kunnen daarentegen in de eerste plaats deze
acetonlichamen als brandstof gebruiken, maar kunnen ook vetzuren ver-
branden zonder aanleiding te geven tot vorming van ketonhchamen. Dit
verklaart de gunstige werking van spierarbeid („wandelen") op de ketosis.
Later (H e n d r i k s ei
al, 1966 h) is getracht door analysen van de soort
vetzuren met behulp van gaschromatografie te komen tot een relatie tussen
de toestand van het dier en eventueel de gevoeligheid voor acetonemie
en het vrije
hogere-vetzuurpatroon. Dit werk wordt nog voortgezet.

Veel van het werk van de laatste jaren heeft een hechtere basis gekregen
door toepassing van de verbeterde chemische analyse van acetonlichamen
die door Seekles tijdens de Veterinaire Week in 1963 (Seekles,
1963 h) werd beschreven. Bovendien worden hierbij tegenwoordig als
routine de afzonderlijke verbindingen: aceton, acetylazijnzuur, /3-hydroxy-
boterzuur en iso-propanol bepaald.

De laatste jaren is verder min of meer als voortzetting van het werk van
B a a ij op ons Laboratorium door Prins een aantal aspecten van de stof-

-ocr page 549-

wisseling in de pens opnieuw aan een onderzoek onderworpen (Prins,
1965 i, 1966 j). Dit onderzoek, dat nog niet is afgesloten en nog slechts frag-
mentarisch is gepubliceerd, maakt met vrucht gebruik van runderen
met pensfistel, door medewerking van de Kliniek voor Heelkunde ver-
kregen, in een veel groter aantal dan waarover B a a ij kon beschikken.
Bovendien is door Prins een „kunstmatige pens" geconstrueerd, waarin
incubaties plaats kunnen vinden onder omstandigheden die zeer dicht de
toestand in de pens van het levende dier benaderen. De afbraak van
cellulose werd bestudeerd aan de hand van de vorming van vluchtige vet-
zuren uit dit substraat. Een beschrijving van de deels gaschromatografische
analyse van deze zuren is bijv. gegeven door Elema (1966 e). Speciaal
is aandacht besteed aan de invloed van het therapeuticum voor acetonemie
chloralhydraat op de produktie van vluchtige vetzuren, waarbij de reeds
door B a a ij gevonden propionzuurstijging werd bevestigd (Prins, 1965 i).

Het onderzoek door of onder leiding van Seekles heeft veel bekend doen
worden over de slepende melkziekte. Vanzelfsprekend is ook door andere
werkgroepen in binnen- en buitenland op belangrijke wijze bijgedragen tot
de ontrafeling van dit probleem. Wij hebben ons tot hier bewust b^eperkt
tot het refereren van die literatuur die bij het overzicht van de werkzaam-
heden door Seekles onmisbaar was. Zo is aan de mogelijke rol van het
hormoon thyroxine naast of samen met het hypofyse-bijniersysteem geen
aandacht besteed. Hierover is bijv. door Hatziolos en Shaw (1963)
gepubliceerd, terwijl Hibbitt (1966) kort geleden interessante gegevens
vermeldde over de toepassing van dit hormoon bij de pogingen om slepende
melkziekte experimenteel op te wekken. Anderzijds is door een aantal
onderzoekers verondersteld dat een tekort aan oxaalazijnzuur in de stof-
wisseling een van de oorzaken zou zijn voor het ontstaan van ketosis. Door
dit tekort zou de citroenzuurcyclus langzamer gaan lopen, wat een opeen-
hoping van acetylazijnzuur tot gevolg zou hebben. Deze onderzoekingen
zijn door Krebs (1961, 1966) in overzichtsartikelen uitvoerig besproken.
Vermelding verdient verder nog dat het Seekles\' aard was en is om con-
tacten met andere onderzoekers in binnen- en buitenland te zoeken om zo
tot uitwisseling van ideeën en vruchtbare samenwerking te komen. Als
voorbeeld willen wij slechts de onder auspiciën van de Nationale Raad
voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. ingestelde Commissie tot Onder-
zoek van het vraagstuk der slepende melkziekte noemen, waarvan
Seekles voorzitter was (S e e k 1 e s en T a 1 s m a, 1960 a).

Men is het er thans wel over eens dat de oorzaken voor acetonemie ge-
zocht moeten worden in een aantal richtingen, nl. het voedsel en de
voedingstoestand van het dier, de al dan niet vette conditie, de pens inclu-
sief de penswand die zelf ook acetonlichamen vormt, het endocriene
systeem en tenslotte de energiebehoeften van het dier, waarbij de centrale
rol van de lever in het oog dient te worden gehouden.
Van de vragen die nog open staan willen wij tot slot twee belangrijke
noemen. In de eerste plaats is er het probleem in welke verhouding de
genoemde invloeden tot elkaar staan en hoe deze verhouding verschilt bij
de verschillende vormen van ketosis bij runderen. In de tweede plaats
dringt zich steeds meer de vraag naar voren welke rol de eetlust speelt,
die bij de typische slepende melkziekte vaak in bijzondere mate verlaagd is.

-ocr page 550-

Kan dit een gevolg zijn van de toestand in de pens: de microflora en
-fauna, of het voorkomen van bepaalde alcoholen zoals iso-propanol of
butanol, of zijn hier hormonale stoornissen debet aan, waardoor de eetlust-
kwestie misschien meer primair gezien moet worden?

Het gebrek aan eedust bij de patiënt stimuleert in ie; i geval de weten-
schappelijke eetlust van de zich met het probleem van de slepende melk-
ziekte bezighoudende onderzoekers.

SAMENVATTING

Een overzicht is gegeven van het werk dat door of onder leiding van Prof. Dr, L.
Seekles is verricht op het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der
Rijksuniversiteit te Utrecht over de acetonemie of slepende melkziekte bij rundvee.

SUMMARY

A review is given of the research done by Prof. L. Seekles, H.A.R.C.V.S., and
by his co-workers in the Laboratory of Veterinary Biochemistry of the Utrecht
University on acetonaemia
post partum in cattle.

RÉSUMÉ

Un aperçu est présenté du travail fait par ou sous la direction du Prof. Seekles
au Laboratoire de Chimie médico-vétérinairc de l\'Université d\'Utrecht concernant
l\'acétonémie
post partum chez le bovin.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird eine Übersicht von der Arbeit gegeben, die unter Leitung von Seekles
auf dem Laboratorium für
Veterinär-medizinische Chemie der Universität Utrecht
über Acetonaemie
post partum beim Rindvieh verrichtet wurde.

RESUMEN

Esta dado un sumario de la obre la cual fue hecho por S e e k 1 e s o bajo su direccion
en el laboratorio de quimica medecina veterinaria de la Universidad de Utrecht,
sobre la acetonemia en bovinos.

LITERATUUR

Hatziolos, B. C. and Shaw, J. G.: Bovine ketosis: An histologie study. II.

The thyroid gland. Zbl. VetMed., 10, 163, (1963).
Hibbitt, K. G.: The induction of ketosis in the lactating cow. ]. Dairy Res., 33,
291, (1961).

Krebs, H.: The biochemical lesion in ketosis. Arch. Int. Med., 107, 119, (1961).
Krebs, H.: Bovine ketosis. Vet. Record, 78, 187, (1966).

Schultz, L. H. : Relationship of feeding to ketosis in dairy cattle. Feedstuffs, 31,
10, 15, (1959).

S h a w, J. C., H a t z i o 1 o s, B. C. and C h u n g, A. C. : Studies on ketosis in dairy
cattle. XV. Response to treatment with cortisone and ACTH.
Science, 114, 574,
(1951).

Shaw, J. C.: Ketosis in dairy cattle. A review, ƒ. Dairy Sci., 39, 402, (1956).
S j o 1 1 e m a, B. en Z a n d e, J. E. van der: Metabolism in acetonemia of milch

cows. J. Metabolic Res., 4, 525, (1924).
S j o 11 e m a, B. : Over de toepassing van insuline en glucose bij acetonaemie van

melkkoeien. Tijdschr. Diergeneesk., 53, 1066, (1926).
S j o 11 e m a, B. : Over de genezing en het ontstaan van acetonaemie bij melkkoeien.

Tijdschr. Diergeneesk., 54, 1089, (1927).
Sj ollema, B.: Kan toediening van een kahumzout de therapeutische behandeling
van melkkoeien bij acetonaemie, paresis puerperalis en bij verwante syndromen
van spierverlamming ondersteunen?
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 360, 452, (1951).

-ocr page 551-

Biochemische onderzoekingen over hef voor-
komen van biogene aminen bij de grote land-
bouwhuisdieren

Biochemical investigations on the occurrence of
biogenic amines in big farm animals

door D. L. VAN RHEENEN1) en M. J. H. GEELEN*)

Inleiding

Volgens Seekles (1953b) zou de melkkoe zeer gevoelig zijn voor prikkels
van externe en interne oorsprong, die motiliteitsstoornissen van het maag-
darmkanaal kunnen veroorzaken. Dit kan intestinale autointoxicatie - in-
digestie - tot gevolg hebben, zelfs na het opnemen van voedsel van normale
samenstelling.

In ongeveer 50% van de bestudeerde gevallen komt bij intestinale auto-
intoxicatie hypomagnesemie voor. De gehalten aan calcium van het bloed
zijn dikwijls eveneens verlaagd, terwijl de gehalten aan anorganisch fos-
faat meestal verhoogd zijn. Een speciale vorm van intestinale autointoxi-
catie - gekarakteriseerd door een sterke hypomagnesemie in 100 % van
de bestudeerde gevallen - zou de voedingstetanie (grastetanie, kopziekte)
zijn. Volgens Seekles zouden bepaalde giften van intestinale oorsprong
interfereren met magnesium regulerende processen en aanleiding geven
tot een verschuiving van magnesium van het bloed naar de weefsels, al-
thans tot een migratie van het magnesium uit het bloed. De klinische symp-
tomen waardoor de acute vorm van voedingstetanie meestal wordt ge-
kenmerkt zijn: nervositeit, excitatie, snelle en dikwijls onregelmatige hart-
slag, incoördinatie, spierrillingen in het bijzonder van de oorspieren en de
extremiteiten, tandenknarsen en tenslotte heftige klonische en tonische
krampen (convulsies en opisthotonus), totdat het dier in een toestand van
ernstige uitputting komt.

Bij de chronische en acute vorm van voedingstetanie neemt men veelvul-
dig diarree waar, waarbij kwalijk riekende en zeer dunne faeces worden
uitgescheiden. De bovengenoemde giften van intestinale oorsprong kunnen
o.m. aminen zijn, gevormd uit aminozuren door inwerking van carboxy-
lasen van bacteriële oorsprong.

De autointoxicatie

Sinds vele decennia heeft de humane geneeskunde aandacht geschonken
aan de mogelijkheid, dat sommige afwijkingen veroorzaakt worden door
giften van endogene oorsprong. In zekere zin is deze aandacht beperkt ge-
bleven tot die giften, welke ontstaan in de tractus digestivus waardoor het
begrip autointoxicatie hier idendek is met dat der intestinale autointoxica-
tie (Hermann, 1890; Eh ren thai, 1891; B e r n s t e i n, 1890; Fel d-
berg en Schilf, 1930; Stone c.s., 1912; Dragstedt c.s., 1917;
Tonnis c.s., 1931, 1932).

1  Dr. D. L. van Rheenen en Drs. M. J. H. Geelen; stafleden van het Laboratorium
voor Medisch-Veterinaire Chemie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 552-

Lecher (1937) noenu in een samenvattend artikel een groot aantal
symptomen, welke kenmerkend zouden zijn voor een intestinale autoin-
toxicatie. Hieronder zijn: snelle vermoeidheid, neiging tot transpireren,
hoofdpijn, een algemene prikkelbaarheid, depressieve stemmingen etc.
Dougherty (1942 a) en Clark (1950) konden vaststellen, dat een
intraveneuze injectie van histamine bij koeien resulteerde in tijdelijke pens-
verlamming. Verder kon Dougherty (1942 b) de aanwezigheid van his-
tamine aantonen in de pensinhoud van drie stieren, welke tengevolge van
typanie gestorven waren. In latere proeven konden Dougherty c.s.
(1949, 1952) de aanwezigheid van toxische stoffen aantonen in de pensin-
houd van schapen, lijdende aan acute indigestie. Werd het vloeibare deel
van de pensinhoud intraveneus ingespoten bij een genarcotiseerde hond
ol schaap, dan had dit een duidelijke en langdurige bloeddrukdaling tot ge-
volg, bovendien werd een afname van de pensactiviteit bij het schaap ge-
constateerd. Het chemische karakter van de toxische componenten kon
door Dain c.s. (1955) opgehelderd worden; papierchromatografisch
konden histamine en tyramine aangetoond worden.

Door Seekles (1940b; 1941b) is er op gewezen, dat in het bijzonder onze
produktiedieren, zoals de melkkoe, doordat zij boven het onderhoudsvoed-
sel, nog grote hoeveelheden voeder moeten opnemen om te produceren
(o.a. melk), door de noodzakelijke belasting van het maagdarmkanaal
bloot staan aan de gevaren van gastro-intestinale autointoxicaties. Deze
autointoxicatie wordt door Seekles in eerste instantie gedefinieerd als
een verstoring van het intoxicatie-detoxicatie evenwicht, die veroorzaakt
kan worden door stoffen, die in het organisme zelf ontstaan en welke ge-
zien moeten worden in het licht van een verstoring van het fysiologisch
chemisch evenwicht in het algemeen.

Het fysiologisch-chemisch evenwicht (Seekles, 1948c, 1956h)

ClaudeBernard heeft reeds een eeuw geleden de stoot gegeven voor
de bestudering van de betekenis, die het z.g. „milieu intérieur" heeft voor
de lichaamsfuncties. Welhaast algemeen wordt de zienswijze aanvaard, dat
de uitbalancering van de lichaamsfuncties, die voorwaarde is voor de in-
standhouding van de normale biochemische en energetische toestanden in
het organisme berust op de werkzaamheid van een actief regulerend stel-
sel: het neurovegetatieve systeem. Het autonome zenuwstelsel en de klie-
ren met interne secretie spelen een grote rol in dit regulerend stelsel. Maar
ook vitaminen, enzymen, macro- en microëlementen en enkele andere
stoffen zijn van grote betekenis voor dit stelsel. Het neurovegetatieve sys-
teem zou men kunnen vergelijken met een „relais". In energetisch op-
zicht minimale prikkels zijn nl. onder normale omstandigheden door tussen-
komst van het regulerend stelsel in staat de lichaamscellen tot een zodanige
werkzaamheid aan te zetten, dat de reacties, die nodig zijn voor de in-
standhouding of herstel van de chemische constantheid van het bloed en
de weefsels, plaats vinden.

Onder de prikkels, die in belangrijke mate bijdragen tot de ontwikkeling
van een abnormale toestand, nemen die, welke motiliteitsstoornissen van
het maagdarmkanaal veroorzaken, een belangrijke plaats in. Deze prikkels
kunnen zowel van externe aard (klimaat factoren) als van interne oor-
sprong (chemische prikkels) zijn. Een van de gevolgen hiervan kan „dys-

-ocr page 553-

bacterie" zijn, veroorzaakt door migratie van micro-organismen in het
maagdarmkanaal van het colon naar het jejunum. Abnormale gistings- en
rottingsprocessen in de gestuwde, gedeeltelijk verteerde voedselmassa kun-
nen dan leiden tot de produktie en absorptie van overmatige hoeveelheden
stofwisselingsgiften, die aanleiding kunnen geven tot het vergiftigingsbeeld,
dat voor deze indigestie toestanden kenmerkend is.

Het in de loop der jaren door Seekles afgeleide schema van het neuro-
vegetatieve systeem en de conclusies, die eruit werden getrokken ten aan-
zien van de omstandigheden, die kunnen leiden tot verstoring van de re-
gulering van de lichaamsfuncties, kunnen in overeenstemming gebracht
worden met de door S e 1 y e ontwikkelde beschouwingen omtrent het „Ge-
neral Adaptation Syndrome" (1950, 1952). In het geval van een zich snel
ontwikkelende stoornis, zoals bij de voedingstetanie veelal het geval is,
kan men dikwijls zeer duidelijk de door S e 1 y e aangegeven kenmerkende
stadia onderscheiden

De voedingstetanie wordt door Seekles beschouwd als een syndroom
van „non-adaptatie". Deze zienswijze vindt enige steun in de waarnemingen
van Bouckaert c.s. (1951), welke onderzoekers bij rundertetanie soms
een daling van het aantal lymfocyten en eosinofiele leucocyten waarnamen,
hetgeen een aanwijzing kan zijn voor het bestaan van een hyperfunctie van
de bijnierschors. Hendriks (1962 e) heeft in 35% van de koeien met
hypomagnesemie met of zonder krampen eosinopenie of aneosie waargeno-
men. Ook deze auteur komt tot de conclusie dat het bestaan van een hy-
perfunctie van de bijnierschors bij voedingstetanie voor mogelijk gehouden
moet worden. Ook Sybesma (1960k) komt op microscopisch-anato-
niische gronden tot dezelfde conclusie.

Uit de experimenten van M a g n u s-A 1 s 1 e b e n (1905) en van H a b-
ler (1926, 1928) was gebleken, dat onder normale omstandigheden de
darminhoud toxische componenten bevatte. Het lichaam beschermt zich
tegen deze toxinen met behulp van verschillende ontgiftigingsmechanis-
men. Een deel der toxinen wordt, meestal langs oxydatieve weg, afgebro-
ken, terwijl een ander deel gekoppeld wordt aan stoffen, zoals zwavelzuur
en glucuronzuur, en als onschadelijke verbindingen in deze vorm via uit-
scheidingsorganen worden afgevoerd. Een enkele maal ook worden de
toxinen door cumulatie in een bepaald orgaan aan de circulatie onttrok-
ken. Als ontgiftigingsorgaan speelt vooral de lever een grote rol, daarnaast
zijn echter andere organen zoals de darmwand, de nieren en de placenta
centra van detoxicatie.

Bij een gezond individu bestaat er een evenwicht tussen deze beide pro-
cessen van intoxicatie en detoxicatie. Het is zeer wel mogelijk, dat dit even-
wicht een integrerend deel uitmaakt van het reeds vermelde neurovegeta-
tieve stelsel.

Algemene wordt aanvaard, dat vooral de eiwitderivaten verantwoordelijk
gesteld moeten worden voor het tot stand komen van een autointoxicatie.
In bepaalde gevallen kunnen vetzuren, melkzuur, ethanol, koolzuur en
methaan een toxische werking uitoefenen, maar de betekenis hiervan valt
in het niet in vergelijking met stoffen, die bij eiwitafbraak ontstaan, zoals
fenol, indol, kresol, zwavelwaterstof, methylniercaptaan, en de groep der
biogene aminen, terwijl ook een aantal peptiden op het organisme een fa-
tale invloed kunnen hebben.

-ocr page 554-

Deze overwegingen hebben er toe geleid een bijzondere betekenis toe te
kennen aan storingen van de eiwitstofwisseling, waardoor het lichaam
overstroomd kan worden met toxische afvalprodukten. Abnormale eiwit-
afbraak kan plaats vinden na overvoeding met eiwitrijk voedsel, maar ook
bij motiliteitsstoornissen van de darm bij de opneming van voedsel, waar-
van noch het gehalte aan eiwit, noch de absolute hoeveelheid eiwit, als ab-
normaal mag worden beschouwd.

Het autointoxicatie onderzoek verricht op het Laboratorium voor Medisch-
Veterinaire Chemie

Strengers (1946e ) heeft een poging gedaan om door middel van de
bepaling van de histamine concentratie in bloed een antwoord te verkrij-
gen op de vraag of histamine een rol speelt bij verschillende autointoxica-
ties. Deze onderzoeker ontwikkelde een chemische methode gebaseerd op de
diazoreactie, waarbij histamine in hoeveelheden tot 0,2 fxg kwantitatief kon
worden bepaald, met een nauwkeurigheid van 5% en tussen 1 en 5ju, g
met een nauwkeurigheid van 3% (1946, 1947).

Voor de extractie van het histamine werd gebruik gemaakt van butyl- of
amylalkohol. Streng ers wijst er op, dat zeer waarschijnlijk sporen
aldehyd in het extractiemiddel een ongunstige invloed hebben op de be-
paling van zeer kleine hoeveelheden histamine. Door de alkoholen te behan-
delen met één van de carbonylreagentia van G i r a r d (1936), en wel het
zogenaamde reagens P, kon deze storing grotendeels opgeheven worden.
Ook latere onderzoekers, zoals Burkhalter (1962) merken op, dat ver-
ontreinigingen — en wel speciaal aldehyden — de bepaling van histamine
kunnen storen.

Strengers kon ook aantonen, dat zware metalen als zink, lood, nikkel
en koper een ongunstige invloed hadden op de diazoreactie. Het is dan
ook noodzakelijk bij de bepaling van histamine gebruik te maken van ge-
redestilleerd water. Bij het gebruik van aldehyd vrije alkohol was het verlies
aan histamine geringer, toch kon niet meer dan 80% van het histamine uit
waterige oplossingen terug gevonden worden. Ook het gebruik van de
door E g g e r t h c.s. (1939) toegepaste extractiemethode met behulp van
een mengsel van chloroform-amylalkohol (3:1) voor de isolatie van his-
tamine uit bacteriecultuurvloeistoffen leidde niet tot het beoogde doel.
Ondanks zeer uitvoerige experimenten is Strengers er niet in geslaagd
een isoleringsmethode voor biologisch materiaal te vinden, die goede re-
sultaten opleverde voor de bepaling van zeer kleine hoeveelheden histamine.
Bij zijn serie-onderzoek heeft hij dan ook uitsluitend gebruik gemaakt van
de biologische bepalingsmethode aan de overlevende caviadarm volgens
Code (1937). De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat in Tabel L
Geconstateerd werd verder, dat drachtigheid bij runderen de histamine-
spiegel niet scheen te beïnvloeden. Van de 11 onderzochte mond- en klauw-
zeer patiënten werd slechts bij enkele een verlaagd histaminegehalte aan-
getroffen, vermoedelijk samenhangend met de complicerende darmsto-
ring (zie artikel Hendriks c.s. in dit tijdschrift).

Bij het onderzoek aan mensen waren ook 46 lijders aan astma-bronchiale
betrokken en hiervan hadden 17 een verhoogde histamine spiegel (Stren-
gers
C.S., 1947 j). Bij 12 patiënten, lijdende aan zwangerschapsintoxicatie,
werd tweemaal een verlaging van de histaminespiegel gevonden.

-ocr page 555-

Tabel 1

Het gehalte aan histamine

in het bloed

van verschillende species

Species:

Aantal

lig histamine in

Gemiddelde

100 ml bloed

Paarden

normaal

21

1,6-8,0

4,1 ± 2,0

drachtig

5

5,7-16,5

hoefbevangenheid

a. spontaan

10

1,5-18,0

b. gynaecologisch

15

0,7-35,2

c. enterogeen

11

1,5-12,2

enterogene intoxicaties

36

0-11,0

gynaecologische afwijkingen

9

1,1-24,0

paralyse achterhand

1

168

(onduidelijke diagnose)

Runderen

normaal

32

2,0-15,0

7,6 ± 3,3

enterogene intoxicaties

13

0-14,0

gynaecologische afwijkingen

14

0-20,0

Mensen

gezond

12

3,3-12,5

6,9 ± 2,0

ulcus ventriculi

60

1,4-27,8

9,3 ±5,2

(Strengers en Gooszen,

1946/\'47 c)

schizofreen

12

0,2-21,5

13,5 ± 6,9

(Lips, C.S., 1947 k)

Volgens Strengersisde verhoogde histaminespiegel van het bloed van
schizofrenen vermoedelijk een gevolg van andere stofwisselingsstoornissen.
De resultaten van de bepalingen bij gezonde individuen maken het waar-
schijnlijk, dat bij mens en paard de histaminespiegel van het bloed voor
beide geslachten varieert.

Bij de hoefbevangenheid van het paard werd slechts in enkele gevallen een
verhoogde histaminespiegel gevonden. Toch wordt het ontstaan van deze
aandoening toegeschreven aan een autointoxicatie door histamine (Aker-
blom, 1934; A k er b lom en S j öb erg, 1938). De overmaat histamine
is blijkbaar bij de meeste patiënten vrij snel uit het bloed verdwenen en
althans voor een deel gelokaliseerd in het weefsel in de omgeving van de
hoef. Bij de enterogene intoxicaties van het paard was het meest opvallende
dat bij vele patiënten een verlaagde histaminespiegel in het bloed werd
aangetroffen, die samenging met een ernstig verloop van de ziekte. Volgens
Strengers is niet uit te maken of deze verlaging een secundair gevolg
is van de algemene evenwichtsverstoring, dan wel of zij samenhangt met
een primaire histaminevergiftiging. Hij denkt hier aan een overcompensatie
of een grote affiniteit der weefsels in het algemeen voor histamine of wel
een combinatie van beide. Er bestaat dus blijkbaar een grote neiging van
het zieke dier een verhoging van het bloedhistamine te voorkomen.
Bij enterogene intoxicaties bij koeien bleek de beïnvloeding van de hista-

-ocr page 556-

minespiegel in negatieve zin niet gepaard te gaan met een dergelijk ernstig
ziekteverloop. Strengers trekt hieruit de conclusie, dat de koe minder
gevoelig is voor deze verbinding dan het paard. Voorts wordt gewezen op
de onmogelijkheid uit de hoogte van de histaminespiegel van het bloed
zonder meer conclusies te trekken over de aetiologische betekenis van het
histamine bij bepaalde afwijkingen.

In 1958 werd het onderzoek betreffende de autointoxicatie door Van
R h e e n e n weer opgevat. Bij zijn onderzoek lag de nadruk op de vorming
van de zogenaamde biogene aminen in de tractus digestivus, in tegenstel-
ling tot Strengers bij wiens onderzoek aandacht besteed werd aan het
histamine in de bloedbaan.

Inderdaad lijkt het aannemelijk, dat darmbacteriën een grote rol spelen bij
de produktie van toxische stoffen en wel in het bijzonder bij die der biogene
aminen (zie o.a. Dragstedt c.s., 1917, 1919). M e 1 n y k o w y c z en
Joansson (1955) bestudeerden de vorming van aminen door intesti-
nale micro-organismen en vonden, dat aanmerkelijke hoeveelheden ami-
nen in de darm van ratten geproduceerd worden. In faecesextracten kon-
den papierchromatografisch de volgende aminen aangetoond worden: pu-
trescine, histamine en tyramine, terwijl het voorkomen van agmatine, etha-
nolamine en ephidrine waarschijnlijk geacht moest worden.
Dain c.s. (1955) slaagden er in bij schapen met een pensfistel door over-
voedering een acute indigestie op te wekken. Als toxische bestanddelen
van de pensinhoud konden histamine en tyramine aangetoond worden.
Het bleek dat de dieren acuut ziek werden, indien de pensinhoud een pH
\\ an 4,5 of lager had, onder welke omstandigheden het histaminegehalte
hoog was. Een correlatie tussen het ziek zijn van schapen en de pH van
Imn pensinhoud werd ook gerapporteerd door Hungate c.s. (1952) en
Scarisbrick (1954). Zij namen geen ziekte waar bij pH 5 of hoger,
verminderde pensbeweging bij pH 4,5-5,0 en zeer zwakke tot stagnatie van
de pensbeweging bij pH 4,0-4,5.

De door deze onderzoekers gevonden pH-waarden vallen precies in het
werkzame pH-gebied van de L-aminozuur-carboxylasen (pH 2,5-6,0), zo-
dat de kans op vorming van biogene aminen door bacteriële afbraak in de
i:\'ens zeker aanwezig is.

Bij voedingstetanie spelen motiliteitsstoornissen van het maagdarmkanaal
een belangrijke rol. Seekles (1958 dl) nam bij 315 gevallen van acute
voedingstetanie waar, dat in 42% van deze gevallen stinkende, waterdunne
faeces werden uitgescheiden. Bij 2% der dieren werd obstipatie geconsta-
teerd en in 56% waren de faeces „normaal", d.w.z. zeer week,zoals men
ook van niet-zieke dieren, grazende op geil voorjaarsgras gewend is.
Seekles neemt aan, dat onder deze 56% er een aantal is, die de grens
van het normale overschreden had, daar juiste beoordeling in de weide
moeilijk was. Er zijn ervaren veterinaire practici die bij voedingstetanie het
percentage stoornissen van de darmfunctie schatten op 90 tot 100.
Het bovenstaande wijst dus op abnormale gistings- en rottingsprocessen
m de darm, waarbij vorming van biogene aminen zeer waarschijnlijk is.
Deze opvatting vindt steun in de onderzoekingen van Bachrach c.s.
(1960a). Deze onderzoekers konden in faeces van kinderen, lijdende aan
een gastro-enteritis van onbekende oorsprong, fenylethylamine aantonen.
Dit amine verdween uit de faeces na herstel van de ziekte en werd zelden

-ocr page 557-

aangetroffen in faeces van gezonde kinderen. Uit de faeces van de patiën-
tjes konden streptokokken geïsoleerd worden, welke in staat waren grote
hoeveelheden fenylethylamine en tyramine te produceren.
Gare en Ross (1963) hebben gevonden, dat bij schapen bij de over-
gang van droog voeder op voorjaarsgras het ontstaan van hypomagnesemie
kon worden voorkomen door toediening van het antibioticum chloor-
amphenicol, waardoor, zoals bekend, de bacteriegroei geremd wordt.
Bakema (1963, 1964) verrichtte secties van aan voedingstetanie ge-
storven dieren en vond dat bloedingen in de dunnedarmwand als pathog-
nomonisch aangemerkt konden worden. Uit de darminhoud van deze
dieren kon volgens B a k e m a een stof, helaas niet chemisch onderzocht,
geïsoleerd worden, waarmee bij konijnen na intraveneuze injectie een op
voedingstetanie lijkende toestand kon worden opgewekt en tevens werd
een hypomagnesemie waargenomen. Ook bij runderen waren door injectie
van genoemd extract kopziekte-verschijnselen op te wekken. De hiermee
gepaard gaande kramptoestand kon door injectie van een CaiMg-oplos-
sing opgeheven worden en de giftige stof kon onwerkzaam gemaakt worden
door toevoeging van MgO. Injectie van een op dezelfde wijze bereid extract
van normale slachtrunderen had geen voedingstetanieachtige verschijnse-
len ten gevolge.

Hoewel dus uit verschillende onderzoekingen blijkt, dat er bij gastro-intes-
tinale stoornissen biogene aminen in de dikkedarminhoud aangetoond
kunnen worden, wil dat nog niet zeggen, dat deze veelal toxische stoffen
een rol spelen bij het tot stand komen van de ziekteverschijnselen. Het is
duidelijk, dat deze stoffen alleen hun toxische werking kunnen uitoefenen
indien ze uit het colon geabsorbeerd worden. De meningen hierover lopen
uiteen; zo rapporteerde M e 11 a n b y (1916) een verwaarloosbare absorp-
tie van aminen uit het colon, terwijl Meakins en Harrington
(1921) en O r 1 a-J e n s e n c.s. (1945) vonden, dat significante hoeveel-
heden geabsorbeerd konden worden.

Voor wat betreft een overzicht van de biosynthese van aminen door decar-
boxylatie van aminozuren, de biosynthese van spermidine, spermine en de
lagere alkylaminen zij verwezen naar Van Rheenen (1964d). De
biogene aminen welke alle meer of minder toxisch zijn voor het organisme,
worden voor het grootste deel in de faeces uitgescheiden. De geabsor-
beerde aminen kunnen in het lichaam oxydatief gedesamineerd en zo on-
schadelijk gemaakt worden. Deze desaminering verloopt onder invloed van
bepaalde enzymen, de amine-oxydoreductasen (zie Van Rheenen.
1964 d).

Voor de kwalitatieve analyse van de biogene aminen uit faeces volgde
Van Rheenen (1962 a, 1963 a, 1964 d) een procedure gebaseerd op
de extractie van de faeces met HCl en zuivering van dit extract met
behulp van Al203-kolommen. Voor de isolering van de aminen werd ge-
bruik gemaakt van de methode van Zei dier (1952), die natrium-
tetrafenylboraat toepaste om aminen en basische aminozuren te preci-
piteren. De eigenlijke kwalitatieve bepaling der biogene aminen geschiedde
met behulp van papierelektroforese, gevolgd door chromatografie in ver-
schillende loop vloeistoffen. In het eerste stadium van het onderzoek werd
gebruik gemaakt van laagspanningselektroforese, later van hoogspannings-
elektroforese volgens Wieland en Pfleiderer (1955). Door ge-

-ocr page 558-

bruik te maken van de door Martin (1949) afgeleide relatie tussen Rf.
waarde en structuur werd de aanwezigheid van de alkylaminen bekend
en kon deze bevestigd worden door stoomdestillatie. De andere in faeces
voorkomende basische componenten werden geïdentificeerd door toevoeging
van standaarden, welke gekozen werden op grond van hetgeen bekend was
van darmbacterie metabolieten. In faeces, afkomstig van normale runderen,
konden zo de volgende componenten aangetoond worden: putrescine, cada-
verine, 1,3-diaminopropaan, spermidine, spermine, l-aminopropanol-2,
ethanolamine, methylamine, dimethylamine, ethylamine, diethylamine, pro-
pylamine, butyl amine, amylamine, fenylethylamine, tyramine, agmatine,
taurine, kynurenine, y-aminoboterzuur, /j-alanine, arginine, lysine, histidine,
ornithine, citrulline en glutamine.

VanRheenen ging ook na welke verschillen er bestonden tussen weide-
en stalfaeces. In weidefaeces komen vaker diethylamine, agmatine, lysine,
ornithine, j8-alanine, y-aminoboterzuur, taurine, glutamine, citrulline en
l-aminopropanol-2 voor, terwijl in stalfaeces vaker dimethylamine, ethyla-
mine, propylamine, butylamine en tyramine voorkomen. In weidefaeces
komen dus meer de basische aminozuren voor, terwijl in stalfaeces de
aminen de overhand hebben. Het lijkt aannemelijk dit verschil toe te
schrijven aan het verschil in voeding.

Ook werden faeces, afkomstig van koeien lijdende aan verschillende vormen
van hypomagnesemie onderzocht. Een duidelijk kwalitatief verschil tussen
ziek en gezond bleek echter niet aanwezig te zijn, wel bleken er individuele
verschillen te zijn.

In acht monsters, afkomstig van ernstige hypomagnesemie patiënten
(magnesiumconcentratie in het bloedplasma 1,2-1,3 mg%), werden over
het algemeen dezelfde componenten gevonden als bij de normale gevallen.
Bij negen monsters afkomstig van voedingstetanie patiënten was dit ook
het geval; in een van de monsters bleek histamine voor te komen. Na
herstel van dit dier kon deze stof niet meer worden aangetoond.
Ook in monsters, afkomstig van koeien met parese-verschijnselen, werden
dezelfde componenten gevonden als bij gezonde dieren. In een aantal
extracten werd de totale hoeveelheid basische stoffen bepaald met behulp
van het ninhydrinereagens volgens Moore en Stein (1948). Het lijkt
er op, dat de totale hoeveelheid basische stoffen bij zieke dieren groter is
dan bij gezonde, hoewel ook hier het verschil tussen gezond en ziek niet
altijd duidelijk is.

Naast de analyses van faecesextracten werd een aantal malen bloed onder-
zocht op biogene aminen. Hiervoor werd een enigszins gewijzigde pro-
cedure van de bepaling van aminen in faeces toegepast. De verkregen
resultaten kunnen als volgt samengevat worden:

1. In bloed, afkomstig van een normale koe, konden de volgende
aminen aangetoond worden: methylamine, dimethylamine, ethyl-
amine, 1,3-diaminopropaan, putrescine, cadaverine, spermine, sper-
midine, ethanolamine, lysine, arginine, histidine, ornithine, ß-
alanine, taurine, glutamine en camosine (jS-alanylhistidine).

2. In bloed, afkomstig van een koe lijdende aan urticaria, werden met
uitzondering van 1,3-diaminopropaan, cadaverine en arginine de-
zelfde basische componenten aangetoond als bij (1), terwijl boven-
dien amylamine aanwezig was.

-ocr page 559-

3. In bloed, afkomstig van een paard lijdende aan acute hoefbevangen-
heid, werden dezelfde verbindingen gevonden als bij (1) met uit-
zondering van ethylamine, 1,3-diaminopropaan en spermine, boven-
dien bleek hier ook fenylethylamine aanwezig te zijn.

Opgemerkt moet nog worden, dat gezien de intensiteit van de ninhydrine
vlekken op de elektrochromatogrammen de concentratie aan bovenge-
noemde stoffen zeer klein moet zijn.

De verschillen tussen gezond en ziek zijn niet van dien aard, dat er con-
clusies uit getrokken kunnen worden ten aanzien van de betrokken ziekte-
gevallen.

Zowel in het bloed van de koe lijdende aan Urticaria als in het bloed van
het paard lijdende aan hoefbevangenheid kon geen histamine aangetoond
worden. Dit ondanks het feit, dat uit rnodelproeven gebleken is, dat deze
verbinding papierchromatografisch in zeer geringe hoeveelheden (<0,9 /xg)
nog aan te tonen is. Ook Strengers heeft, zoals reeds vermeld werd,
maar bij enkele dieren lijdende aan hoefbevangenheid een verhoging van
de histaminespiegel van het bloed gevonden. Van Rheenen onder-
schrijft dan ook de veronderstelling van Strengers, dat bij een hista-
minemobilisatie, die aanleiding geeft tot dergelijke plaatselijke symptomen,
het histamine uitsluitend tot die plaats beperkt is, zodat in het merendeel
der gevallen geen, of slechts een geringe histaminemie kan vastgesteld
worden.

Door VanRheenen werd ook een voederproef uitgevoerd met een één-
eiige tweeling (1964 d; VanRheenen en Seekles, 1966 g). Het doel
van de proef was de dieren voedingstetanie, althans hypomagnesemie te
bezorgen. De proefdieren werden eerst een week gevoederd met hooi en
daarna met zogenaamd voedingstetanie gras. Tijdens de proef werd iedere
dag het indikaangehalte van de 24-uurs urine en het magnesiumgehalte
van het bloed bepaald en om de andere dag de totale hoeveelheid ba-
sische stoffen in de 24-uurs faeces. Voor de bepaling van het indikaan in
runderurine moest een nieuwe methode uitgewerkt worden, welke berust
op die van Shivaram en Müting (1961) en die van Böhm en
Grüner (1936).

Door de verandering van voeder, van hooi naar gras, bleek het indikaan-
gehalte van de urine sterk te stijgen, hetgeen dus naar men algemeen
aanneemt, wijst op een toename van het bacteriemetabolisme in de
(dunne) darm. Gedurende de proeftijd bleek bovendien het magnesium-
gehalte van het bloed te dalen; er ontstond een toestand van lichte hypo-
magnesemie. De totale hoeveelheid basische stoffen nam echter af, hetgeen
door Van Rheenen toegeschreven wordt aan absorptie gedurende
passage door de darmen. Een verklaring die steun vindt in de reeds ver-
melde waarnemingen van Meakins en Harrington (1921) en
Orla-Jensen c.s. (1945).

Mocht voedingstetanie veroorzaakt worden door toxische basische stoffen,
dan is het niet onmogelijk dat melkkoeien, die gevoelig zijn voor deze
ziekte, niet altijd in staat zijn de uit de darmen geabsorbeerde stoffen
voldoende snel onschadelijk te maken, mede bv. door bijkomende factoren
zoals het klimaat (Seekles, 1961 d).

Van Rheenen en Seekles (1966 g) zijn van mening dat deze waar-
nemingen en de reeds eerder vermelde van Care en Ross (1963) een

-ocr page 560-

verband suggereren tussen auto-intoxicatie en hypomagnesemie.
In het kader van de onderzoekingen naar de Pathogenese van hypomagne-
semie werden door Hendriks c.s. (1966 a) de invloed van ammonium-
fosfaat op sommige aspecten van het metabolisme van melkkoeien nage-
gaan.

Tijdens dit experiment werd o.a. bij een der proefdieren nagegaan welke
basische componenten in de pensvloeistof voorkwamen. In de voorperiode
waarin alleen hooi gevoederd werd, konden worden aangetoond: methyla-
mine, ethylamine, dimethylamine, diethylamine, putrescine, spermidine,
ethanolamine, taurine en glutamine. In de experimentele periode werd een
uur na de eerste dosis ammoniumfosfaat naast genoemde verbindingen,
cadaverine en een onbekende ninhydrine-positieve vlek gevonden. Na twee
uur bleken ook fenylethylamine, lysine en ornithine aanwezig te zijn, terwijl
de intensiteit van het methylamine en de onbekende vlek toegenomen
was. Het lijkt er dus op, dat door toediening van ammoniumfosfaat de
darmflora zodanig beïnvloed wordt, dat die soorten de overhand krijgen,
welke in staat zijn grote hoeveelheden methylamine, cadaverine, fenyl-
ethylamine, lysine, ornithine en de onbekende component te produceren.
Op de vierde dag van het experiment werden in de faeces van de proef-
dieren alle reeds eerder in faeces gevonden componenten gevonden en de
onbekende vlek, welke ook in de pensvloeistof voorkwam. Vermelding ver-
dient nog, dat hier voor het eerst 4-aminobutanol-l aangetoond werd in
faeces. Een component die volgens Bachrach (1960b) als mogelijk
tussenprodukt bij de bacteriële afbraak van spermidine kan ontstaan.

In het jaar 1964—1965 werd het onderzoek betreffende de eventuele rol,
die histamine zou kunnen spelen bij voedingstetanie weer opgevat door de
Amerikaanse gastmedewerker Preston (1965). Deze onderzoeker
maakte bij zijn onderzoekingen betreffende de gevoeligheid van de over-
levende caviadarm voor histamine onder verschillende experimentele om-
standigheden gebruik van de methode van CodeenMcIntire (1956)
en voor de bepaling van histamine in het bloed van runderen van de
fluorometrische bepaling van Shore c.s. (1959). De interessantste resul-
taten van het werk van Preston zijn als volgt samen te vatten:

1. een grotere gevoeligheid van de overlevende caviadarm voor hista-
mine door verlaging van de magnesiumconcentratie of dc verho-
ging van de kaliumconcentratie van het medium.

2. een verlaging van de histamineblocdspiegel van voedingstetanie
patiënetn in vergelijking met normale runderen.

Het door Preston begonnen onderzoek werd in 1965 voortgezet door
G e e 1 e n. Om de door Preston in vitro verkregen resultaten, grotere
caviaileum gevoeligheid voor histamine bij magnesiumconcentratie ver-
laging, te toetsen werd door G e e 1 e n c.s. (1966i) het volgende experi-
ment opgezet.

Een normale gezonde koe werd geïnfundeerd met fysiologische zout-
oplossing en vervolgens met histamine en een koe met een voedingstetanie
voorgeschiedenis (stalkopziekte: Mg 0,1 mg%; Ca 9,4 mg%) werd twee-
maal, onder verschillende omstandigheden, geïnfundeerd met histamine.
De normale gezonde koe vertoonde bij het infuus met fysiologische zout-
oplossing noch klinisch, noch biochemisch en hematologisch significante
veranderingen.

-ocr page 561-

Door het bijvoeren van magnesiumhoudende koek was het magnesium-
gehalte van het bloed van de koe met de kopziekte voorgeschiedenis ten
tijde van het eerste histamine infuus normaal (2,1 mg%). Dit infuus was
volkomen vergelijkbaar met dat bij de gezonde koe en resulteerde in vrij-
wel dezelfde symptomen, welke echter duidelijker waren en langer aan-
hielden. Na dit experiment werd de bijvoedering van magnesiumhoudende
koek gestaakt en dit leidde na ca. zes weken tot een bloedmagnesium-
gehalte van 1,3 mg%; een met het eerste volkomen vergelijkbaar histamine
infuus resulteerde nu in het succumberen van het proefdier.
Dc auteurs zijn van mening dat door dit experiment een aanwijzing ver-
kregen is, dat een normale bloedmagnesiumconcentratie het dier beter be-
schermt tegen schadelijke werking van het histamine dan het geval is in
een toestand van hypomagnesemie. Bedenkt men verder, dat bij voedings-
tetaniepatiënten het magnesiumgehalte van het plasma nog aanzienlijk
lager is, dan kan men zich voorstellen dat „histamine release" van invloed
kan zijn op het verloop van de ziekte.

Het bovenstaande is in overeenstemming met de proeven van Bois
(1962), die vond dat magnesiumdeficiëntie bij ratten leidde tot „histamine
release" uit de mestcellen.

De door Seekles (1952j) en Preston (1965) gesignaleerde verlaging
van de histaminespiegel van het bloed bij voedingstetanie patiënten, kon
door Geelen bevestigd worden.

Door Geelen wordt voorts een poging gedaan enig inzicht te verkrijgen
omtrent de histaniinestofwisseling door onderzoek van rimderurine op vrij
histamine, geconjugeerd histamine en histamine metabolieten.

Discussie en conclusies

Uit het werk van Strenge rs is gebleken, dat het niet mogelijk is uit
de hoogte van de histaminespiegel van het bloed zonder meer conclusies
te trekken over de aetiologische betekenis van het histamine bij bepaalde
afwijkingen.

Hoewel V anRheenen een groot aantal biogene aminen kon aantonen
in faeces en bloed, is de beantwoording van de vraag of deze stoffen een
rol spelen bij het ontstaan van een hypomagnesemie niet mogelijk gebleken.
Kwalitatief kan gesteld worden, dat bij de verschillende vormen van hypo-
magnesemie dezelfde basische componenten voorkomen als bij gezonde
dieren. Kwantitatief is er echter een aantal malen wel een verschil aange-
toond en het lijkt er op, dat lage magnesiumgehalten van het bloed ge-
paard gaan met hoge waarden van de totale hoeveelheid basische stoffen.
De enige aanwijzing dat er een verband bestaat tussen autointoxicatie en
hypomagnesemie volgt uit de voederproef met de voedingstetanie gevoelige
eeneiige tweeling (1964 d, 1966 g). Een conclusie, die steun vindt in de
waarnemingen van Gare en Ross (1963), de in vitro proeven van
Preston (1965) en de in vivo experimenten van Geelen c.s. (1966 i).
Tn dit laatste experiment zijn tevens aanwijzingen verkregen, dat „hista-
mine release" van invloed kan zijn op het verloop van de ziekte. Hetgeen
weer in overeenstemming is met de experimenten van Bois (1962).
Door Geelen kon bovendien de door Seekles (1952 j) en P r e s t o n
(1965) gesignaleerde verlaging van de bloedhistaminespiegel bij voedings-
tetanie patiënten worden bevestigd.

-ocr page 562-

SUMMARY

Strengers\' work showed that conclusions as to the aetiological significance of
histamine in particular conditions cannot be drawn from the blood histamine level
without further study.

Although van Rheenen was able to .show that a large number of biogenic
amines were present in the faeces and blood, the question of whether these substances
are factors in the pathogenesis of hypomagnesaemia could not be answered. From
the qualitative point of view it can be stated that the basic constituents occurring
in the various forms of hypomagnesaemia are similar to those which are present in
normal animals. Quantitative studies, however, showed that there are differences in
a number of cases and low magnesium levels of the blood are apparently associated
with high levels of the total quantity of basic substances.

The only evidence of a relationship between auto-intoxication and hypomagnesaemia
is provided by feeding trials in monozygotic calf twins susceptible to alimentary tetany
(1964 d, 1966 g). This conclusion is supported by the observations by Care and
Ross (1963), in vitro tests by Preston (1965) and in vivo experiments by
Geelen et a/. (1966 i).

These last-named studies also indicated that histamine release may affect the course
of the disease. Which is in accordance with the results of the experiments carried out
by Bois (1962). In addition, Geelen was able to verify the decrease of the
blood histamine level in cases of alimentary tetany recorded by Seekles (1952 j)
and Preston (1965).

RÉSUMÉ

L\'examen de Strengers a révélé qu\'il n\'est pas possible de tirer de conclusions
tout court de la hauteur du niveau histaminique sanguin sur la valeur étiologique de
l\'histamine pour certaines anomalies.

Bien que van Rheenen réussît à démontrer un grand nombre d\'amines biogènes
dans les fèces et dans le sang, il n\'a pas paru possible de répondre à la question si
ces matières jouent un rôle dans la genèse d\'hypomagnésémie. Qualitativement on
peut soutenir que dans les différentes formes d\'hypomagnésémie les mêmes com-
posantes basiques se présentent que chez les animaux sains. Quantitativement cepen-
dant on a pu bel et bien démontrer plusieurs fois une différence et il semble que les
teneurs basses en magnésium dans le sang se fassent accompagner de valeurs élevées
de la quantité totale de matières basiques. La seule indication qu\'il y ait une
connexion entre l\'auto-intoxication et l\'hypomagnésémie résulte de l\'expérience
nutritive avec les veaux identiques, sensibles à la tétanie alimentaire (1964 d, 1966 g).
Une conclusion qui est soutenue par les constatations de Gare et Ross (1963),
les expériences in vitro de Preston (1965) et les expériences in vivo de G e e 1 e n
et ses collaborateurs (1966 1).

Durant cette dernière expérience on a également obtenu des indications que la
libération histaminique („histamine release") puisse être d\'influence sur le cours du
mal, ce qui correspond de nouveau aux expériences de Bois (1962).
En outre Geelen put confirmer la baisse du niveau histaminique sanguin chez les
malades de tétanie alimentaire constatée par Seekles (1952 j) ct Preston
(1965).

ZUSAMMENFASSUNG

Aus der Arbeit von Strengers geht hervor, dass es nicht möglich ist aus der
Höhe des Bluthistaminespiegels ohne weiteres über die ätiologische Bedeutung des
Histamins bei bestimmten Abweichungen Schlüsse zu ziehen.

Obwohl van Rheenen eine grosse Anzahl biogener Aminen im Faeces und Blut
nachweisen konnte, hat sich die Beantwortung der Frage, ob diese Stoffe beim
Entstehen von Hypomagnesämie eine Rolle spielen, als nicht möglich erwiesen.
Qualitativ kann gestellt werden, dass bei den verschiedenen Formen von Hypo-
magnesämie dieselben basischen Komponente wie bei gesunden Tieren vorkommen.

-ocr page 563-

Quantitativ ist jedoch einige Male wohl ein Unterschied nachgewiesen worden und es
scheint, dass niedrige Magnesiumgehalte des Blutes mit hohen Werten der totalen
Menge basischer Stoffe zusammen gehen.

Die einzige Anweisung, dass ein Verband zwischen Autointoxication und Hypo-
magnesämie besteht, geht aus der Futterprobe mit dem für Futtertetanie empfind-
lichen eineiigen Zwilling (1964 d, 1966 g) hervor. Eine Konklusion, die durch
Wahrnehmungen von Care und Ross (1963), in Vitroproben von Preston
(1965) und in Vivoproben von Geelen u.a. (1966 i) gestützt wird.
Beim letztgenannten Experiment erhielt man gleichzeitig Anweisungen, dasz „hista-
mine release" den Verlauf der Krankheit beeinflussen kann. Was wieder mit dem
Experiment von Bois (1962) übereinstimmt.

Durch Geelen konnte ausserdem die durch Seekles (1952j) und Preston
(1965) signalisierte Herabsetzung des Bluthistaminspiegels bei Patienten mit Futter-
tetanie bestätigt werden.

RESUMEN

Resulto de la obra de Strengers, que no es posible de sacar a secas conclusiones
del nivel de la histamina en el sangre, sobre la significacion etiologica de la histamina
cn anomalias determinadas.

Aungue van Rheenen pudo demostrar un gran numero de aminos biogenos
en los heces y en el sangre, la contestacion de la cuestion, si estas materias juegen
un papel al origen de la hipomagnesemia, no fue posible. Se puede suponer
calicativo, que en diferentas formas de hipomagnesemia, ocurren los mismos com-
ponentes basicos como en animales sanos. Cantitativo sin embargo, se ha demostrado
un numero de veces una diferencia, y parcce, que contenidos bajos de magnesio en
el sangre estan acompanados con valores altos de la cantidad total de materias
basicas.

La unica indicacion, que existe una correlacion entre autointoxicacion y hipomagnese-
mia resulte del experimento de alimentacion con los gemellos procedente de un solo
huevo, sensibles a la tetania de hierba (1964 d, 1966 g) los experimentos en vitro
de Preston (1965) y los experimentos en vivo de Geelen u otros (1966 1).
En esto ultimo experimento se ha obtenido indicaciones que „histamina release" puede
influir el transcurso de la enfermedad. Esto es en concordancia con los experimentos
de Bois (1962). Geelen pudo confirmar la reduccion del nivel de histamina en
el sangre en pacientes con tetania de hierba, senalada por Seekles (1952 j) y
Preston (1965).

LITERATUUR

Akerblom, E.: Skand. Arch. Physiol, 68, suppl., 1, (1934).
Akerblom, E. and S j ö b e r g, H. K.: Arch. exp. Path. PharmakoL, 189, 53,
(1938).

B a c h r a c h, U., S t e r k, V. V., G e r y, I. and R o z a n s k y, R.: /Im. ƒ. Hyg., 72,
(1960 a).

Bachrach, U.: Biochem. ]., 77, 417, (1960b).
Bakema, R. J.: Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1885, (1963).
Bakema, R. J.: Tijdschr. Diergeneesk., 89, 543, (1964).
Becher, E.: Klin. Wschr., 16, 145, (1937).
Bernstein, M.: Arch. ges. Physiol, 46, 93, (1890).

Bois, P., Gascon, A. and Be aul nes. A.: Nature, Lond., 197, 501, (1963).
Böhm, F. und Grüner, G.: Klin. Wschr., 15, 450, (1936).

Bouckaert, J. H., O y a e r t, W., R o s s o u, J. en Van Look, A.: Vlaams

Diergeneesk. Tijdschr., 20, 264, (1951).
Burkhalter, A.: Biochem. Pharmacol, 11, 315, (1962).

Care, A. D. and Ross, D. B.: Proc. 17th World Veterinary Congress, 1, 227,
(1963).

-ocr page 564-

Clark, R.: ƒ. S. African vet. med. Assoc., 31, 13, (19.50).
Code, C. F.: ƒ. Physiol.. 89, 257, (1937).

Code, C. F. and Mein tire, F. C.; Meth. Biochem. Anal., 3, 49, (1956).
Dain, J, A., N e a 1, A. L. and Dougherty, R, W.: ƒ. Animal Sei., 14, 930,
(1955).

D oug h e r t y, R. W.: Cornell Vet., 32, 269, (1942 a).

Dougherty, R. W.: J. Am. vet. Res., 3, 401, (1942 b).

Dougherty, R. W. and Cello, R. M.: Cornell Vet., 39, 403, (1949).

D o u g h e r t y, R. W. and C e 11 o, R. M.: Proc. Book Am. Vet. Assoc. 89th Annual

Meeting, 130, (1952).
Dragstedt, L. R., M o o r h e a d, J. J. and B u r c k 1 y, F. W.: /. exp. Med., 25,
421, (1917).

Dragstedt, L. R., Dragstedt, C. A., M c C 1 i n t o c k, J. T. and Chase,

C. S.: ƒ. exp. Med., 30, io9, (1919).
Eggerth, A. H., L i 11 w i n, R. J. and Deutsch, J. V.: J. Bad.. 37, 187,
(1939).

Ehren thal, W.: Arch. ges. Physiol., 48, 74, (1891).

Feldberg, W. und Schilf, E.: „Histamin", Berlin, (1930), Verlag Julius
Springer.

Girard, A. und S a n d u 1 e s c o, G.: Helv. Chim. Acta, 19, 1095. (1936).
Häbler, C.: Zschr. ges. exp. Med., 54, 245, (1927).
Häbler, C.: Zschr. ges. exp. Med., 62, 62, (1928).

Hungate, R. E., Dougherty, R. W., Bryant, M. P. and Cello, R. M.:

Cornell Vet., 42, 423, (1952).
Hermann, L.: Arch. ges. Physiol., 46, 93, (1890).
Magnus-Al si eben, E.: Beitr. ehem. psysiol. Path., 6, 503, (1905).

Skrifter) 3, 4, 1, (1945); cit. volgens Melnykowycz and Johansson.
Martin, A. J. P.:
Biochem. Soc. Symposia (Cambridge, Eng.), 3, 4, (1949).
Meakins, J. and Harrington, C. R.: J. Pharmacol. Exp. Therap., 18, 455,
(1921).

Me 11 an by, E.: Quart. ]. Med., 9, 165, (1916).

Melnykowycz, J. and Johansson, K. R.: ]. exp. Med., 101, 507, (1955).
Moore, S. and Stein, W. H.: ]. biol. Chem., 176, 367, (1948).
O r 1 a-J e n s e n, S., Olsen, E. en G e y 11, T.: Danske Vidensk. Selsk. (Biol.

Skrifter) 3, 4, 1, (1945); cit. volgens Melnykowycz and Johansson.
Preston, R. L.; persoonlijke mededeling, (1965).
S a r i s b r i c k, R.:
Vet. Ree., 66, 131, (1954).

Selye, H.: The Physiology and Pathology of Exposure to Stress, Acta Inc., Mon-
treal, (1950).

Selye, H.: The Story of the Adaptation Syndrome, Acta Inc., Montreal, (1952).
Shiavaram, K. N. und M Ü t i n g, D.:
Arztl. Forsch., 15, I, 337, (1961).
Shore, P. A., B u r k h a 1 t e r, A. and Cohn Jr., V. H.: J. Pharm. Exptl.

Therap., 127, 182, (1959).
S t o n e, H. B., B e r n h e i m, B. M. and W h i p p 1 e, G. H.: Bull. Hopk. Hosp., 23,
159, (1912).

Sybesma, W.: Veranderingen in dc bijnierschors van bet zieke rund, proefschrift,
Utrecht, (1961).

Tonnis, W. und B r u s i s. A.: Dtsch. Zschr. Chir., 233, 133, (1931).
Tonnis, W., Hörster, H., Reimers, C. und R u e d e 1, C.: Z. ges. exp.

Med., 84, 755, (1932).
Wieland, Th. und P f 1 e i d e r e r, G.: Angew. Chem., 67, 257, (1955).
Z ei dl er, L.: Zschr. physiol. Chem., 291, 177, (1952).

-ocr page 565-

Het steroidonderzoek bij de grote landbouw-
huisdieren

Investigations on steroids in big farm animals

door D. L. VAN RHEENEN1), J. ELEMA2, CONSTANCE
EIKELENBOOM3), H. J. HENDRIKS*, A. H.
HOLTZ4) en D. C. LEEGWATER ****»)

De auteurs geveu in dit artikel een samenvatting van het werk dat onder
leiding van Seekles werd verricht over de rol welke hormonen kunnen
.spelen bij de steriliteit en de minerale stofwisseling van de grote landbouw-
huisdieren.

Functionele stoornissen in het dierlijk organisme vinden meestal hun oor-
sprong in de biochemische functies van de cel. Wil men derhalve de pro-
blemen, welke door deze stoornissen geschapen worden, tot de kern bena-
deren, dan zal dit moeten geschieden met behulp van biochemische me-
thoden van onderzoek. Samenwerking van biochemici en onderzoekers op
aanverwante gebieden, zal het inzicht in het wezen der afwijkingen ten
goede komen.

Een dergelijk probleem is het vraagstuk der verminderde vruchtbaarheid
bij de grote landbouwhuisdieren, vooral bij vrouwelijke dieren. De op-
lossing van dit probleem is van zeer veel belang daar de steriliteit een van
de belangrijkste schadeposten van de veestapel is.

.Mgemeen wordt aangenomen, dat deze afwijking in verband moet staan
met een zekere overgecultiveerdheid tengevolge van het kunstmatig milieu
waarin de dieren leven (K o c h, 1949). Kunstmatig is immers het milieu
door het verblijf in stallen, de voeding en de teeltkeus. Zeer duidelijk zijn
de aanwijzingen, dat men de oorzaken der steriliteit moet zoeken in fac-
toren, die met de domesticatie samenhangen, echter niet.
Wel staat vast, dat bepaalde vormen van steriliteit van infectieuze oor-
sprong zijn (vibrio, trichomonas, brucella e.d.). Er zijn echter vele ge-
vallen van steriliteit, die niet teruggebracht kunnen worden tot ziekten
en afwijkingen van de voortplantingsorganen. In deze gevallen spreekt
men wel van Infertilitas Causa Ignota (I.C.I.). Als oorzaken van de I.C.I.
komen in aanmerking de reeds genoemde milieufactoren: voeding, kli-
matologische omstandigheden (licht-temperatuur-weersinvloeden), ver-
blijf in stal, gebrek aan akklimatisatievennogen na ver[)laatsing en hor-
monale dvsfimcties.

1  Dr. D. L. van Rheenen en Dr. H. J. Hendrinks, stafleden van het Labora-
torium voor Medisch-Veterinaire Chemie, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Dr. J. Elema, hoofd van het Klinisch-Chemisch Laboratorium van de .Af-
deling Kindergeneeskunde van het Academisch Ziekenhuis der Vrije Univer-
siteit, de Boelelaan 1117, Amsterdam.

3  Dr. Constance Eikelenboom, scheikundige bij de Keuringsdienst van Waren,
Prinsegracht 50, \'s-Gravenhage.

4 **»*) Dr. A. H. Holtz, hoofd van de Afdeling Klinische Chemie van het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 566-

Vooral aan dit laatste punt is van tijd tot tijd aandacht besteed op het
Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie. Dat dit probleem ook in
den lande in brede kring van groot belang geacht werd en wordt moge
blijken uit het feit,dat vanaf het eerste begin dit onderzoek financieel ge-
steund werd door de Afdeling Diergeneeskunde van de Nationale Raad
voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O.

Talrijke hormonen behoren chemisch gezien tot de zogenaamde steroiden.
Deze hormonen worden in het organisme uit cholesterol of cholesterolderi-
vaten gevormd in de horrnoonproducerende organen:

1. bijnierschors: aldosteron, glucocorticosteroiden, oestrogenen;

2. ovarium: oestrogenen;

3. corpus luteum: progesteron;

4. placenta: oestrogenen, progesteron;

5. testes: testosteron.

Hormonen kunnen gedefinieerd worden als zijnde regulatiestoffen, die
werkzaam zijn in kleine hoeveelheden en door het organisme zelf gesynthe-
tiseerd worden. Hierdoor onderscheiden ze zich o.a. van de vitaminen,
welke meestal eveneens in zeer geringe hoeveelheid werkzaam zijn, maar
van buiten af aangevoerd moeten worden. Veel klieren (bv. de schild-
kher) slaan van hun hormoon een bepaalde hoeveelheid op; andere geven
het in die mate af aan de bloedbaan als waarin het hormoon gevormd
wordt (bv. de bijnierschors). Een werkzame regulatie is natuurlijk alleen
mogelijk, als de hormonen ook weer uit de bloedbaan verwijderd worden,
anders zou het organisme op de duur met hormonen overspoeld worden.
Als chemische stof kan een hormoon eigenlijk slechts een chemische wer-
king hebben, het moet een of andere chemische reactie beïnvloeden. De
fysiologische werking, die wij waarnemen is meestal een laat gevolg van
deze primaire werking. Vroeger dacht men, dat de primaire werking be-
stond uit een directe beïnvloeding van bepaalde enzymen, ongeveer op de
wijze waarop vitaminen als bestanddelen van co-enzymen werken. Voor
de meeste hormonen is dit niet waar gebleken. De snel verlopende stol-
wisselingsreacties (bv. de bloedsuikerregulatie) zijn waarschijnlijk op de
permeabiliteitsveranderingen van de celmembranen terug te voeren. Een
ander werkingsprincipe laat zich uit de door Clever en Karlson
(1960) ontdekte stimulering van bepaalde gen-plaatsen afleiden. Daar-
door komt de produktie van „messenger-RNA" op gang, die dan tot de
synthese van bepaalde enzymen leidt; het mechanisme is te vergelijken met
de enzyrninductie bij bacteriën.

Mueller c.s. (1958, 1961) hebben aangetoond, dat in het geval van
oestradiol de eerste biochemisch aantoonbare reacties een hoge RNA
„turnover" en een stimulatie van de eiwitsynthese waren. Als de eiwit-
synthese geremd werd door injecties met puromycine, werden alle effec-
ten van oestradiol geremd. Ook veranderde de permeabiliteit daar de
snelle opname van water, die plaats vindt in de eerste 6-10 uur na de toe-
diening van oestradiol, beïnvloed werd. Het zou dus kunnen zijn, dat de
als primaire werking van sommige hormonen beschouwde jjermeabiliteits-
verandering eigenlijk een secundaire is, en als antwoord is op te vatten op
een bepaald specifiek eiwit, dat in de cel gesynthetiseerd is. In het geval
van testosteron konden Butenandt c.s. (1960) aantonen, dat een

-ocr page 567-

lecds bestaand systeem geactiveerd werd dat aanleiding gaf tot eiwit-
synthese. In goede overeenstemming met het concept van K a r 1 s o n
zijn de bevindingen van Liao en Williams-Ashman (1962), die
een effect van testosteron op de activiteit van de ribosomen van de pros-
laatklier aantoonden. De ribosomen, geïsoleerd uit met testosteron be-
handelde ratten, vertoonden een hogere incorporatie van valine-Gi4 in
eiwit dan ribosomen van gecastreerde ratten.

Een zelfde effect van inductie van eiwitsynthese door aldosteron kon door
Williamson (1963), E d e 1 m a n en P o r t e r c.s. (1963, 1964 a, 1964
b) aannemelijk gemaakt worden.

In de eerste publikatie uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire
Chemie over de uitscheiding van
Steroiden in de urine van runderen en
paarden vermelden Se e k 1 e s c.s. (1953 j) dat om praktische redsnen het
onderzoek in eerste instantie beperkt werd tot de 17-ketosteroiden. Deze
stoffen zijn te beschouwen als de metabolische produkten van de gonaden
en de bijnierschors. Het doel van het onderzoek was een inzicht te krijgen
in de aard van de hormonale verstoringen welke mogelijk oorzaak zijn van
de verminderde vruchtbaarheid. Dit inzicht zou dan, zoals de auteurs
stellen, mogelijk kunnen leiden tot een herstel van de vruchtbaarheid
door toepassing van een geschikte therapie of door profylactische maat-
regelen.

Na urine extracten met behulp van kolomchromatografie gescheiden
te hebben in fracties, werd het gehalte aan Zimmermannchromogenen be-
paald. Geconcludeerd werd dat in bepaalde gevallen van nymfomanie een
\\erschuiving plaats vond ten gunste van de fracties waarin de uit de bij-
nier afkomstige
Steroiden voorkomen. Hetzelfde gold ook, maar niet altijd,
voor gecastreerde dieren. Het onderzoek bij normale paarden, zowel bij
merries als hengsten, gaf als resultaat een ongeveer dezelfde verhouding
tussen de bijnierschors- en gonadenfracties.

Holtz (1954 e, 1956 a), de eerste medewerker van Seekles die zich
heeft beziggehouden met onderzoekingen betreffende de hormonale stof-
wisseling, ontleende zijn methodieken aan het baanbrekende werk van
de Nederlandse onderzoekers D i n g e m a n s e en Huis in \'t Veld
(1946, 1952). Hij meende te kunnen voortbouwen op het werk van andere
onderzoekers, o.a. Marker (1938, 1939) en Meschaks (1948, 1950,
1953). Ruwweg kon hij de resultaten van deze onderzoekers bevestigen;
echter op grond van verschillen in vergelijking met humane urine kwam
Holtz tot de conclusie, dat een groot aantal van deze zogenaamde ke-
tosteroiden andere verbindingen moesten zijn. Publikaties van P r e 1 o g
c.s. (1948) brachten hem op het idee, dat hier de afbraakprodukten van
carotheen in het spel zouden zijn, die P r e 1 o g uit paardeürine had ge-
ïsoleerd, de zogenaamde jononderivaten. Vergelijking met de door P r e 1 o g
ter beschikking gestelde zuivere jononderivaten bevestigden zijn vermoe-
dens. Evenals F r e 1 o g, kreeg ook Holtz aanwijzingen dat deze verbin-
dingen uit het voeder (hooi e.d.) stamden. Zo werden de jononderivaten
wel aangetroffen bij volwassen runderen en niet bij nuchtere kalveren, die
alleen melk als voedsel kregen. Zij kwamen wel voor bij konijnen, die met
hooi en bieten gevoederd werden, en niet bij honden. Slechts met behulp
van papierchromatografie lukte het Holtz een scheiding teweeg te
brengen tussen de 17-ketosteroiden en de zojuist
genoemde jononderivaten.

-ocr page 568-

Het onderzoek resulteerde in de volgende feiten:

1. de totale hoeveelheid 17-ketosteroiden die door ruderen worden uitge-
scheiden, bedraagt ten hoogste 3 mg per 24 uur.

2. aangetoond konden worden: dehydro-epi-androsteron, aetiocholanolon
en 11-keto-aetiocholanolon.

De bevindingen van Marker en medewerkers (1939) betreffende het
voorkomen van androsteron in urine van runderen konden door Holz
echter ook na uitvoerige experimenten, niet bevestigd worden.

Reeds tijdens de werkzaamheden van H o 11 z werd een soortgelijk onder-
zoek aangevangen bij paarden door Constance Eikelenboom
(1956 g).\'Ook zij kwam tot de conclusie, dat haar resultaten in hoge mate
beïnvloed werden door de reeds
bij H o It z besproken jononderivaten. Pa-
pierchromatografisch konden de volgende
Steroiden aangetoond worden:
androsteron, 17-keto-aeüocholanolon en dehydro-epi-androsteron. Waar-
\\ an de laatste alleen aantoonbaar was na behandeling van het betreffende
proefdier met ACTH. Deze onderzoekster maakte tevens een aanvang met
de bepaling van corticosteroiden in bloed en urine van paarden. Ook hier
deden zich dezelfde moeilijkheden voor bij het zoeken naar een geschikte
analysemethode, als welke zich
bij de kwantitatieve bepaling van de 17-
ketosteroiden hadden voorgedaan. De methoden van HeardenSobell
(1946) en die van Reddy c.s. (1952) voldeden niet.
Met de formaldehydmethode van Mason (1951) werden betere resul-
taten verkregen. Deze methode berust op de colorimetrische bepaling van
formaldehyde dat door oxidatie uit de zijketen van het Steroid wordt vrij-
gemaakt. Het gehalte aan corticosteroiden volgens deze methode na ex-
tractie met butanol, was gemiddeld 1,86 mg per liter en van dezelfde
grootte orde als bij de mens werd gevonden. W h e e 1 e r c.s. (1953) geeft
\\ oor een serie menseürines 1,27 mg per 24 uur op.

Met papierchromatografie volgens Bur ton c.s. (1951) en identificatie
met behulp van de Rf -waarde en trifenyltetrazoliumchloride, werd in de
urine van een paard tetrahydrocortison aangetoond. Vermeld dient nog te
worden dat door Eikelenboom alleen normale paarden in het on-
derzoek betrokken zijn geweest.

Nu gebleken was dat de benadering van de steriliteit via de androgenen
c,p grote moeilijkheden stuitte, heeft Leegwater (1956 j, 1959 d) ge-
tracht dit probleem te benaderen via de oestrogene Steroiden. Gezien de
zeer lage concentratie aan oestrogenen in biologisch materiaal afkomstig
van runderen, was Leegwater aangewezen op een biologische test en
een uitermate gevoelige chemische methode. Als biologische test koos hij
een variant van de Allen-Doisy test (1923), waarbij intravaginale instil-
latie wordt toegepast (zie bv. S u 1 m a n, 1952). Een door K e s t o n en
Udenfriend (1950) ontwikkelde radiochemische methode ter bepaling
van aminozuren, werd aangepast voor het bepalen van oestrogene
Steroi-
den. In deze methode wordt met i^ij of 35S gemerkt p-jodofenylsulfonyl
chloride (pisylchloride) gebruikt.

Behalve urine werden door deze onderzoeker ook onderzocht bloed, gal,
faeces en follikelvocht. Een samenvatting van de door Leegwater ge-
vonden resultaten en die van andere onderzoekers staan vermeld in de
hierna volgende tabel.

-ocr page 569-

Tabel 1.

Oestrogene sterioden voorkomende in bloed, urine, gal en faeces van het

drachtige rund

Leegwater
<1 /Ig oestron

400 /ig oestron
125 fig oestradiol-17a

max. 25 /ig oestron
max. 50 /tg oestradiol-17a

max. 20 /Ig oestron
max. 800 /ig oestradiol-17a
<10
/Ig oestradiol-17/?

Materiaal

Bloed

Urine

Gal

Faeces

Literatuur1)
ca. 4
/Ig oestradiol-17-/3
equivalenten

300 /Ig oestron
100
/Ig oestradiol-17a

600 /Ig oestron; vermoedelijk ook
aanwezig 70 /ig oestradiol-17j3

900-1400 /Ig oestradiol-17;3;
oestron vermoedelijk aanwezig

Hoeveelheid oestrogeen steroid/1000 g materiaal»)

1  Voor referenties zie L e e g w a t e r (1959 d).

De in de tabel opgenomen uitkomsten zijn moeilijk met elkaar in overeen-
stemming te brengen. De vergelijking wordt bemoeilijkt doordat verschil-
lende bepalingsmethoden zijn toegepast. Bovendien ontbreken betrouw-
bare gegevens over de doeltreffendheid en nauwkeurigheid van de door
de verschillende onderzoekers toegepaste extractie- en bepalingsmethoden.
Wat het onderzoek van Leegwater betreft, werd over het algemeen
bij proeven, waarin voor het begin van de extractie aan het te analyseren
materiaal extra oestron of oestradiol was toegevoegd, meestal niet meer
dan 30-40% van deze extra hoeveelheid oestrogeen steroid teruggevonden.
In het geval van gal werd zelfs niet meer dan 5-20% teruggevonden.
Kan aan de kwantitatieve verschillen daarom niet veel betekenis worden
toegekend (mogelijk is, dat verschil in onderzocht veeslag of verschil in be-
drijfsvoering mede de resultaten heeft beïnvloed), aan de kwalitatieve ver-
schillen kan niet zonder meer worden voorbijgegaan. Door Leegwater
werd zowel in gal als in faeces voornamelijk oestradiol-17a gevonden. Vol-
gens P e a r 1 m a n c.s. (1947) enLevin (1945) is echter in gal oestron
en in faeces oestradiol-17B de hoofdcomponent. In verband hiermede werd
aangenomen dat het uit de gal afkomstige oestron in de darm door de daar-
in aanwezige microflora wordt omgezet in oestradiol-176. De resultaten
\\ an Leegwater wijzen er echter eerder op dat bij het rund oestradiol-
17a het eindprodukt van de enterohepatische stofwisselig van oestrogene
steroiden is en dat deze stofwisseling verloopt overeenkomstig het door
Veile (1958) gegeven schema:

Oestron

Oestradiol-17ß ^ Oestradiol-17a

Onwillekeurig komt de vraag op of oestradiol-17a, gezien de grote hoe-
veelheden die door het rund tijdens de graviditeit worden uitgescheiden
en gezien het feit dat het biologisch weinig actief is, in de stofwisseling

-ocr page 570-

van oestrogene Steroiden bij het rund dezelfde plaats inneemt als oestriol
bij de mens. Oestriol dat immers ook biologisch weinig actief is, wordt door
de vrouw tijdens de zwangerschap in grote hoeveelheden uitgescheiden en
is tot nu toe niet met zekerheid, noch in de uitscheidingsprodukten, noch in
het lichaam van het rund aangetoond.

Onlangs werd door AdlercreutzenLuukkainen (1965) in dun-
nelaagchromatogrammen met behulp van een specifiek kleurreagens als met
behulp van gaschromatografie in de gal van drachtige runderen oestradiol-
17a aangetoond. Deze auteurs vermelden een waarde van 6^ g per 100 ml
gal, hetgeen dus in goede overeenstemming is met de door Le e g w a t e r
gevonden waarde (zie tabel). Evenals Leegwater hebben ook A d 1 e r-
creutz en Luukkainen geen bewijzen gevonden voor de aanwezig-
heid van oestradiol-17ß in de gal van drachtige koeien.

Le e g w a t e r kon tevens de eerdere waarnemingen van B i t m a n c.s.
(1958) en V e 11 e (1958) bevestigen dat in follikelvocht 4-10^ g oestradiol-
17ß per 100 ml vloeistof voorkomt.

Samenvattend kan worden gesteld dat het steroidonderzoek dat in de
jaren 1951 tot 1959 op het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Che-
mie werd uitgevoerd niet tot het gewenste doel, namelijk het verkrijgen
van een inzicht in de stofwisseling van ketosteroiden, corticosteroiden en
oestrogene
Steroiden bij de grote landbouwhuisdieren heeft geleid. Deze
onderzoekingen hebben echter wel internationaal de aandacht getrokken.

1. de ontdekking van Holtz en Eikelenboom dat jononderivaten
de bepaling van 17-ketosteroiden bij planteneters storen, werd later
door andere onderzoekers bevestigd.

2. de door Leegwater ontwikkelde radiochemische methode voor het
aantonen en bepalen van oestrogene
Steroiden werd later door de
Deen Svendsen (1960) gewijzigd en geschikt gemaakt voor het
uitvoeren van routinebepalingen in mensebloed. In Australië werd de
techniek door Brown c.s. (1961) gebruikt bij het bestuderen van de
omzettingen die oestrogenen onder invloed van mense- en rattebloed
ondergaan.

Na een onderbreking van een aantal jaren werd in 1966 het onderzoek be-
treffende de oestroge Steroiden weer opgevat door Van Rheenen, na
het ter beschikking komen van inodemere methodieken, zoals dunnelaag
chromatografie en gasvloeistof chromatografie. Zo is het mogelijk met be-
hulp van gaschromatografie zuivere oestrogenen en vele van hun derivaten
goed te scheiden en te bepalen (VandenHeuvel c.s., 1960; W o t i z
en Martin, 1961; Luukkainen c.s., 1961; K r o m a n en B e n d e r,
1963). Een succesvolle toepassing van deze methode op de kwantitatieve
analyse van oestrogene Steroiden in de urine van niet zwangere vrouwen
hangt, zoals W o t i z en C h a t h a r a j (1964) stellen, af van de zuiver-
heid van de urine extracten. Bovenstaande geldt in nog sterkere mate voor
de bepaling van deze
Steroiden in runderurine daar deze zeer veel meer
verontreinigingen in de vorm van kleurstoffen bevat, welke de gaschroma-
tografische bepaling ernstig kunnen storen. Daar bovendien de concen-
tratie aan oestrogene
Steroiden in runderurine zeer klein is (zie o.a. de
tabel), bestaat daarom het gevaar dat ze tijdens de zuivering verloren
gaan.

Reeds is gebleken aan analyses van standaardmengsels van oestron, oestn-
1376

-ocr page 571-

ol en oestradiol, welke gemiddeld 8 fig per ml van ieder oestrogeen bevat-
ten, dat bij de opwerking, extraheren met ether en kolomehrornatografie
aan celite volgens Bau ld (1956), grote verliezen optreden. Gaschroma-
tografie van heptafluorobutyraten van de oestrogenen volgens Clark en
\\\\\' O t i z (1963) met behulp van een met een electroncapture detector uit-
geruste gaschroniatograaf1. waarmede het mogelijk is 0,004/i g per ju 1 aan
te tonen, geven niet de verwachte resultaten. Mogelijk is natuurlijk, dat
de omzetting van de oestrogene steroiden in de heptafluorobutyraten niet
volledig geschiedt.

Bij de gaschromatografische analyse van een tweetal urinemonsters afkom-
stig van drachtige runderen werd door Van Rheenen, behalve oes-
tradiol en oestron ook een piek gevonden, waarvan de retentietijd overeen-
kwam met die van een oestriol standaard. Hoewel deze laatste component
door Leegwater niet aangetoond kon worden, hebben latere onder-
zoekers (o.a. Me 11 in c.s., 1965) eveneens aanwijzingen verkregen, dat
oestriol wel degelijk aanwezig is in de urine van drachtige runderen.
Gehoopt wordt in de nabije toekomst het probleem van de zuivering tot
een oplossing te brengen door toepassing van bovengenoemde methodieken,
al dan niet in combinatie met radiochemische tracertechnieken.
Ook het probleem van de corücosteroiden werd na jaren onderbreking door
E 1 e m a opgenomen. Met het voortschrijden der technologie der microme-
thoden in de analytische chemie waren ook hier mogelijkheden geschapen
om de wel zeer geringe hoeveelheden van deze bijnierschorshormonen te
bepalen. Speciaal voor de corticosteroiden kwam een zeer aantrekkelijke
methode ter beschikking. Met enige modificaties was deze door M a r g ra f
c.s. (1963) voor humane urine en bloed uitgewerkte methode, ook bruik-
baar voor de grote landbouwhuisdieren. Deze methode maakt gebruik van
een enzyme dat de 20-keto-groep reduceert volgens onderstaand schema.

l\'eneinde voor verliezen, die tijdens de voorafgaande zuivering optreden
te corrigeren wordt aan het monster een bekende hoeveelheid radioactief
Cortisol toegevoegd. De „recovery" van het Cortisol kon aldus bepaald
worden door middel van vloeistof scintillatie telling. Elema vond zo de
\\olgende normaal waarden voor Cortisol: plasma 2,3 ag% (1,3-3,7 ug-%)
urine 550 /xgi 24 h (342-858 ^g/ 24 h). a^s / ^ > , a-s / ;,

Teneinde enig inzicht in de relatie hypofyse-bijnier te verkrijgen werden
tevens enige proeven met Metopiron en opticortenol verricht. Èen en ander
is vermeld in grafiek I.

*) Voor de vervaardiging van dit apparaat is zeer veel dank verschuldigd aan de
Heren W. D. Brands en J. van der Velden van de Technische Dienst
van het Laboratorium voor Medische Veterinaire Chemie.

1 NAD

-ocr page 572-

Het is dus met deze methode mogehjk gebleken eortisol in urine en plasma
met een redelijke nauwkeurigheid te bepalen. Het moet mogelijk geacht
worden om andere belangrijke bijnierschors Steroiden op analoge wijze te
bepalen.

Toen de werking van aldosteron op de natrium- en kaliumstofwisse-
ling algemeen ingang vond, zijn door Hendriks onderzoekingen op-
gezet over een mogelijke invloed van dit hormoon op de calcium en
magnesium stofwisseling. Een onderzoek dat past in het kader van het
research programma isetreffende voedingstetanie, hypomagnesemie en
melkziekte van het Laboratorium voor Medisch- Veterinaire Chemie. Zo
werd door Hendriks (1967) gevonden, dat injecteren van aldosteron
resulteerde in een stijging van de calciumexcretie met de urine. De in-
vloed van dit hormoon op de excretie van natrium, kalium, magnesium,
stikstof, fosfor en de zogenaamde „vakaat-zuurstof" varieerde, of er was
geen invloed.

SAMENVATTING

De auteurs geven, na een algemene inleiding betreffende de werking van steroid
hormonen, een samenvatting van het steroid onderzoek, verricht op het Laboratorium
voor Medisch-Veterinaire Chemie.

Grafiek I.

-ocr page 573-

In de loop der jaren werden de volgende hormonen bestudeerd: 17-ketosteroiden
(Holtz; E i
k e 1 e n b O om), oestrogene steroiden (Leegwater; Van
Rheenen) en corticosteroiden (Elema; Hendriks).

SUMMARY

A general introduction concerned with the action of steroid hormones is followed
by a summary of the work on steroids done in the Laboratory of Veterinary Medical
Chemistry.

Over the years, the following hormones were studied: 17-ketosteroids (Holtz;
£ i k e 1 e n b o om), oestrogenic steroids (Leegwater; van Rheenen) and
corticosteroids (Elema; Hendriks).

RÉSUMÉ

.Après une introduction générale sur l\'acdon d\'hormones stéroïdes, les auteurs donnent
un résumé de recherches concernant les stéroïdes, faites au Laboratoire de Chimie
Médico-Vétérinaire.

Dans le cours des années on étudia les hormones suivantes: Les 17-kétostéroïdes
(Holtz; E i k e 1 e n b o om), les stéroïdes oestrogènes (Leegwater; Van
Rheenen) et les stéroïdes cortico-surrénales (Elema; Hendriks).

ZUSAMMENFASSUNG

Nach einer allgemeinen Übersieht hinsichtlich der Wirkung steroider Hormone, geben
die Verfasser eine Zusammenfassung der Steroidenuntersuchung, die im Laboratorium
für Medizinisch Veterinäre Chemie verrichtet wurde.

Im Laufe der Jahre wurden folgende Hormone untersucht: 17-Ketosteroiden
(Holtz; E i k e 1 e n b o o m), les stéroïdes oestrogènes (Leegwater; van
Rheenen) und Cortocosteroiden (Elema; Hendriks).

RESUMEN

Despues una introduccion general concerniente a la accion de hormonas steroideas, los
autores dan un sumario de las investigaciones hechos en el laboratorio de quimica
mcdicina-veterinaria.

Durante los afios los siguientes hormonas fueron invesdgados; 17-ketosteroideas
(Holtz; Eikelenboom) steroideas oestrogenas (Leegwater; van
Rheenen) y cortosteroideas (Elema; Hendriks).

LITERATUUR

Adlercreutz, H. and L u u k k a i n e n. T.: /. Reprod. Fertil., 9, 137, (1965).
Bauld, W. S.: Biochem. }., 63, 488, (1956).

B i t m a n, J., W r e n n, T. R. and S y k e s, J. F. : Illrd Symposium on Reproduct-
ion an Infertility, 141, (1958).
Brown, B. T., G o 1 d e r, W. S. and Wright, S. E.: Austral. J. exp. Biol., 39,
345, (1961).

Burton, R. B., Z a f f a r o n i, A. and K e u t m a n n, E.: J. biol. Chem. 188,
763, (1951).

Butenandt, A., Günther, H. und T u r b a. F.: Zschr. physiol. Chem., 322,
28, (1960).

Clark, S. J. and W o t i z, H. H.: Steroids, 2, 540, (1963).
C 1 e V e r, U. and Karlson, P.: Exp. Cell Res., 20, 623, (1960).
Dingemanse, E., Huis in \'t Veld, L. G. and De Laat, B. M.: / clin

Endocrinol, 6, 535, (1946).
Dingemanse, E., Huis in \'t Veld, L. G. and H a r t o g h-K a t z, S. L.:
J. clin. Endocrinol, and Metabolism, 12, 66, (1952).

-ocr page 574-

Edelman, I. S., Bog orach, R. and Porter, G. A.: Proc. Nat. Acad. Sci.

U.S.A., 50, 1169, (1963).
Heard R. D. H. and S o b e 1, H.: ƒ. biol. Chem., 165, 687, (1946).
Keston, A., Udenfriend, S. and Levy, M.: J. Am. chem. Soc., 72, 748,
(1950).

Klyne, W. and Wright ,A. A.: ƒ. Endocrinol., 14, XXXIII, (1956).
Koch, W.: Hormone und Hormontherapie in der Tiermedizin, (1949).
Kroman, H. S. and Bender, S. R.:
}. Chromatog., 10, 111, (1963).
Levin, L.: ]. biol. Chem., 157, 407, (1945).

Liao, S. and Williams-Ashman, H. G.: Proc. Nat. Acad. Sci. U.S.A., 48,
1956, (1962).

Luukkainen, T., V a n d e n H e u v e 1, W. J. A., H a a h t i, E. O. A. and

Horning, E. C.: Biochem. Biophys. Acta, 52, 599, (1961).
Margraf, H. W., Margraf, C. O. and Weichselbaum T. E.: Steroids,

2, 143, (1963).
Marker, R. E.: ƒ. Am. chem. Soc., 60, 2442, (1938).

Marker, R. E., W i 111 e, E. L. and Lawson, E. J.: ƒ. Am. chem. Soc., 60,

2931, (1938).
Marker, R. E.: ƒ. Am. chem. Soc., 61, 944, (1939).
Marker, R. E.; ƒ. Am., chem. Soc., 61, 1287, (1939).
Mason, H. L.: ƒ. din. Endocrinol, 11, 744, (1951).

Me 11 in, T. N., Erb, R. E. and E s t e r g r e e n, V. L.: J. Dairy Sci., 48, 895,
(1965).

Meschaks, P.: Skand. Vet. Tidskr., 38, 278, (1948).
Meschaks, P.: Nord. Vet. Med., 2, 642, (1950).

Meschaks, P.: Proc. XVth Intern. Veterinary Congress, Stockholm, Part I,
735, (1953).

Mueller, G. C., Herranen, A. M. and J e r r e 11, K. F.: Recent Progr. Hor-
mone Res.,
14, 95, (1958).
Mueller, G. G., G o r s k i, J. and A i z a w a. A.: Proc. Nat. Acad. Sci U.S.A.,
47, 164, (1961).

Pearl man, W. H., Rakoff, A. E., Gantarow, A. and P a s c h k i s, K. E.;

J. biol Chem., 170, 173, (1947).
Pope, G. S., McNaughton, M. J. and Jones, H. E. H.: Biochem. }., 66,

206, (1957).

Porter, G. A. and Edelman, L S.: ƒ. Clin. Invest., 43, 611, (1964 a).
Porter, G. A., B o g o r o c h, R. and Edelman, L S.: Proc. Nat. Acad. Set.

U.S.A., 52, 1326, (1964 b).
Prelog, v.. Fuhrer, J., H a g e n b a c h, R. und Schneider, R.: Helv.
Chim. \'Acta,
31, 1799, (1948). Voor een verder literatuur overzicht betreffende
het werk van Prelog c.s. zij verwezen naar de dissertatie van Holtz (1956).
Reddy, W. J., Jenkins, D. and Thorn, G. W.:
Metabolism, 1, 511, (1952).
Svendsen, R.: Acta Endocrinol, 35, 161, (1960).

Szego, C. M. and Roberts, S.: Proc. Soc. exptl. Biol. Med., 61, 161, (1946).
VandenHeuvel, W. J. A., Sweeley, C. C. and Horning, E. C.: Biochim.

Biophys. Res. Commun., 3, 33, (1960).
Veile, W.: Under s0kelser over naturlig forekommende ostrogener hos drovtyssere

og gi^s. Proefschrift (Oslo), (1958).
Wheeler, J., Freeman, I. and Ghiadao Chen: ƒ.
Lab. clin. Med., 42,
758, (1953).

Williamson, H. E.: Biochem. Pharmacol, 12, 1449, (1963).
Wotiz, H. H. and Martin, H. F.: ]. biol Chem., 236, 1312, (1961).
Wotiz, H. H. and Chat toraj, S. C.: Anal Chem., 36, 1466, (1964).

-ocr page 575-

De bepaling van de ealciumionenconcenfrafie
in het ultrafiltraat van melk en bloed

7 he estimation of the calcium ion concentration in the
idtrafiltrate of milk and blood

door W. TH. G. M. SMEETS*) en J. BOOGAERDT**)

In de problematiek van de biochemie nemen reeds lange tijd de vraag-
stukken betreffende het element calcium een belangrijke plaats in Men
kan aan deze vraagstukken twee facetten onderkennen en wel enerzijds
de calciumstofwisseling en anderzijds de functie van het calcium bij de
handhavmg van het fysiologisch-chemisch evenwicht in het dierlijk or-
ganisme.

De calciumstofwisseling is het complex van processen, dat verloopt bij de

opname van het calcium door de darmtractus en bij de opbouw en de

afbraak van de verbindingen, die voor de weefsels en voedingsexcreta van
belang zijn.

Het tweede facet betreft de fysiologische en farmacodynamische werking
van het calcium. Bij het wetenschappelijk onderzoek in het Laboratoriurn
voor Medisch-Veterinaire Chemie heeft juist dit tweede facet in het cen-
trum van de belangstelling gestaan.

Eén van de dingen, die ons het meest treffen, wanneer we een levend dier
beschouwen, is de indruk, die het maakt een harmonische eenheid te zijn
Als ^^■e nu een dier nader bestuderen, dan blijkt het samengesteld te zijn
uit vele organen die zelf ook weer zeer gecompliceerd van bouw zijn. Hoe
komt het toch, dat zo\'n samenstel zo harmonisch functioneert? "
Niet het enkele feit, dat al de organen zich in eikaars onmiddellijke nabij-
heid bevmden, omsloten door de huid. Ook de aanwezigheid van een
circulerende vloeistof zoals bloed en lymf is hiervoor niet toereikend. Een
als eenheid handelend individu ontstaat door het aanwezig zijn van een
zenuwstdsel V a n R ij n b e r k (1940) formuleert dit zeer kernachtig als
volgt: „De huidzak waarborgt de geometrische eenheid van het organisme-
het humorale verband maakt de eenheid van het leven
mogelijk: het ner-
veuze verband waarborgt de eenheid van gedragingen".
Hess (1948) zet uiteen, dat als we de veelsoortige\'levensuitingen in
gordende samenhang gaan doorgronden, we al spoedig tot de collusie
komen, dat we met twee „Funktionssysteme" te maken hebben. Het ene
systeem IS betrokken op het in relatie treden met „eine rücksichtslose Um-
welt . Dit geschiedt door middel van de zintuigen, de skeletmusculatuur
cn dc nerveuze centra, die het handelen in goede banen leiden. Deze drie
samen verrichten de „animale" functies. Het andere systeem is daardoor
gekenmerkt dat het de „Binnenbedingungen" regelt, die de optimale werk-
zaamheid van alle onderdelen waarborgen. Dit wordt de „vegetatieve"
tunctie genoemd ^

Deze onderscheiding is oorspronkelijk afkomstig van B i c h a t, die reeds
.n 1800 sprak van een „vie animale", dat de zintuigelijke functies en de
locomotie omvat, en van een „vie organique", dat voor het inwendige

chemicus te Eindhoven
) Dr. J. Boogaerdt; directeur Melkcontrolestation V.V.Z.M, te \'s-Gravenhage.

-ocr page 576-

evenwicht zorgt, m.a.w. de belangen der lichaamscellen en organen be-
hartigt. , .,. . , . „
Claude Bernard sprak in dit verband van het „miheu mteneur .
Het organisme tracht dit zo constant mogelijk te houden. Cannon
noemt dit verschijnsel „homeostasis". Onze landgenoot Jaeger ge-
bruikte hiervoor de uitdrukking „autostasie", een term die jammer genoeg
geen ingang heeft gevonden.

We moeten ons er ten zeerste van bewust zijn, dat het levende organisme
een buitengewoon dynamisch systeem is. Het organisme, dat uiterlijk de
indruk maakt een zeer constant iets te zijn, bevindt zich niet m een gewone
evenwichtstoestand, maar verkeert in een stationaire toestand. Hiervoor
geldt niet de gewone thermodynamica. Voor dit soort systeem heeft men
de thermodynamica der irreversibele processen ontwikkeld, een tak van
wetenschap, die veel belooft voor de toekomst.

Een andere branche, die eveneens veel beloften inhoudt, is de cybernetica
of stuurkunde". Deze wetenschap houdt zich bezig met het bestuderen en
construeren van zelfregulerende systemen. Een bekend en zeer eenvoudig
voorbeeld van een dergelijk systeem is een thermostaat. De cybernetica heelt
een hoge vlucht genomen bij het ontwerpen van zichzelf besturende
projectielen en rekenmachines. Speciaal het ontwerpen van de moderne
computers heeft geleid tot geheel nieuwe inzichten over het functioneren
van het zenuwstelsel.

Het systeem, dat het „milieu intérieur" regelt, is het autonome zenuw-
stelsel De bouw van dit zenuwstelsel is nog niet tot m alle finesses bekend.
Het nu reeds klassieke schema,
dat L a n g 1 e y van het autonome zenuw-
stelsel gegeven heeft, het indelende in het sympatische en parasympatische
zenuwstelsel, staat wel grotendeels vast. De hogere centra, speciaal die.
welke gelegen zijn in het diëncephalon, zijn uitvoerig bestudeerd door
Hess (1949). Veel strijd heerst er nog over de bouw en de rol van het
perifere deel van het autonome zenuwstelsel. Belangrijke onderzoekingen
zijn hierover verricht door M e y 1 i n g.

Sillevis Smit heeft gewezen op de grote betekenis van het autonome
zenuwstelsel voor de neurologie. Hij betreurt het, dat de neurologie zich
in hoofdzaak heeft toegelegd op de bestudering van het animale zenuw-
stelsel. Zo zegt hij: „De mogelijkheid had ook bestaan, dat de studie van
het vegetatieve zenuwstelsel voorafgegaan was, welk primaat zowel onto-
als fylogenetisch ten volle verdiend zou zijn.

Ware dit geschied, de huidige neurologie zou zonder twijfel een ander en
wellicht minder eenzijdig aspect gehad hebben".

Seekles heeft in verschillende arükelen gewezen op het grote belang van
de kennis van het autonome zenuwstelsel voor een beter begrip van ver-
schillende ziektebeelden uit de veterinaire pathologie. Zo worden door hem
paresis puerperalis en grastetanie uitgelegd als respecdevelijk een relatieve
parasyrnpathicotonische en sympathicotonische toestand.
Door de opkomst van de endocrinologie is men minder aandacht gaan
schenken aan de betekenis van het autonome zenuwstelsel. Deze tendens
culmineert in de publikades van S e 1 y e. Deze onderzoeker besteedt uiter-
mate weinig aandacht aan het autonome zenuwstelsel.
H
O f f (1952) heeft in een zeer belangwekkende publikatie er met nadruk
op gewezen, dat men in de pathologie allerminst dogmatisch te werk moet

-ocr page 577-

gaan en beslist niet zijn toevlucht moet nemen tot eenzijdige opvattingen
zoals neuraalpathologie, cellulairpathologie, humoraalpathologie, mole-
culairepathologie, permeabiliteitspathologie enz. enz.

Hoff (1952) citeert in dit verband G a r u s: „Es wäre absurd zu denken,
dasz ein Gefäszsystem, ein Nervensystem, ein Atmungs- und Verdauungs-
system gesondert irgend eine Reahtät haben könnte; nur in der Zusammen-
wirkung, in der Gesamtheit mit allen übrigen sind sie wirklich".

Eén van de belangrijkste vondsten bij de bestudering van de werking van
het autonome zenuwstelsel is de ontdekking van L o e w i en Dale ge-
weest, dat bij prikkeling van sympathische en parasympathische zenuwen
bepaalde stoffen vrij komen, die, als men deze zelf toevoegt, dezelfde wer-
king uitoefenen als voornoemde prikkeling. Deze stoffen zijn geïdentificeerd
als resp. adrenaline (of adrenaline-achtige stof) en acetylcholine. Dit heeft
geleid tot de theorie van de humorale prikkeloverdracht. Het bleek nu al
spoedig, dat bij deze prikkeloverdracht ook anorganische bestanddelen een
belangrijke rol spelen en wel speciaal de kalium- en de calcium ionen.
Zondek (1922) ging zelfs zover dat hij de werking van de sympathicus
en van de parasympathicus gelijk stelt aan de werking van resp. de calcium-
en de kalium ionen. Hij nam immers waar, dat in allerlei organen de
werking van kalium ionen volkomen gelijkt op de uitwerking van de para-
sympathische prikkels, terwijl de werking van calcium ionen geheel gelijkt
op de werking van sympathische prikkels. Toch is er een zeer belangrijk
verschil. Terwijl zenuwprikkeling en applicade van sympathico- en para-
sympathicomimetische stoffen na blokkade door ergotamine, resp. atropine
geen uitwerking hebben, wordt de werkzaamheid van calcium- en kalium
ionen hierdoor niet beïnvloed. Verder blijft de prikkeling van de autonome
zenuwen zonder effect, indien er geen calcium of kalium ionen aanwezig
zijn. Met andere woorden: de zenuwen hebben wèl de ionen, maar de ionen
niet de zenuwen nodig.

Uit een en ander komt wel zeer duidelijk het buitengewone belang van de
juiste ionale samenstelling van de lichaamsvloeistoffen naar voren.
Wat de betekenis van de kalium ionen voor de pathologie betreft, kunnen
we kort zijn en slechts wijzen op de „familial periodical paralysis" bij de
mens, die berust op een tekort aan kalium ionen.

Stoornissen in het calciumgehalte van de lichaamsvloeistoffen komen in een
veel grotere verscheidenheid voor. We volgen hierbij de rubricering volgens
Seekles.

Eerste groep

1. Mens en verschillende proefdieren: toestand van tetanie na het
wegnemen van de bijschildklieren.

2. Rund: paresis puerperalis en grastetanie.

3. Mens: syndroom gekenmerkt door tetanie, epilepsie en troebeling
van de ooglens.

4. Hond: vreesziekte.

5. Mens: bepaalde vormen van angstneurose.

6. Mens en verschillende dieren: bepaalde vormen van rachitis.

7. Varkens: epileptiforme aanvallen bij biggen met lichte verschijn-
selen van rachitis ten tijde van de dentitie.

-ocr page 578-

Tweede groep

1. Mens en hond: toestanden bij adenomen van de bijschildldier, ziel^te

van Recklinghausen. .,

2. Rund: toestand waarbij de melk instabiel wordt bij ongewijzigde
zuurtegraad (Utrechts melkgebrek).

In de eerste groep is de calciumionenacdviteit verlaagd, in de tweede
groep verhoogd.

We zullen al deze verschillende ziektetoestanden niet bespreken, maar ons
beperken tot enige opmerkingen over paresis puerperalis en grastetanie.
Het is zeer merkwaardig, dat men in de humane pathologie geen pendant
kent van de paresis puerperahs bij het rund. Dit is een draw back, omdat
het altijd zeer leerzaam is bij het bestuderen van de veterinaire vraag-
stukken mede te rade te gaan bij de medische literatuur.
In de veterinaire literatuur komt men veel meer studies tegen over de
paresis puerperalis dan over grastetanie. Kentekenend in deze is het feit,
dat pas in de zevende druk van het bekende handboek van Hutyra-
M a r e k-M a n n i g e r, verschenen in 1938, voor de eerste maal de gras-
tetanie behandeld wordt. ■ • •
Daarentegen heeft het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie van
den beginne af aan in de voorste gelederen gestaan wat betreft het onder-
zoek over kalfziekte en kopziekte. De baanbrekende publikaties van
Sj ollema en Seekles zijn welhaast klassiek te noemen. Bij deze
onderzoekingen is ondermeer de centrale rol naar voren gekomen, die het
calcium- en het magnesiumgehalte van het bloed in de symptomatologie
ervan spelen. Bij kalfziekte is het bloedcalciumgehalte sterk verlaagd en het
magnesiumgehalte verhoogd. Bij kopziekte is in het bloed het calcium-
gehalte wat minder sterk verlaagd, maar daarentegen het magnesium-

gehalte sterk verlaagd. .

Echter bleek spoedig, dat de veranderingen in deze gehalten met volledig
parallel verlopen met de ernst van de symptomen. Door Seekles is
toen de koene hypothese opgesteld dat niet de totale concentraties van
calcium en magnesium er toe doen, maar dat het geïoniseerde deel de
doorslaggevende factor zou zijn, dus min of meer in analogie met het
verschil tussen potentiële en actuele zuurgraad.

Het is genoegzaam bekend, dat bij vele processen zowel m de levenloze
als in de levende natuur de actuele zuurgraad oftewel de pH de doorslag
geeft.

In de literatuur zijn wel een dertigtal methoden beschreven om de calcium-
ionenconcentrade te bepalen. De principes waarop deze berustten waren
zeer uiteenlopend, zowel zuiver chemisch, als elektrometrisch, biochemisch
en biologisch. Eén ding hadden zij alle gemeen, n.1. dat ze geen van alle
erg betrouwbaar waren. Op het Laboratorium voor Medisch-Vetennaire
Chemie zijn alle ernstig bestudeerd en voor een belangrijk deel „nachge-
prüft" (spreidingsmethode, conductometrische titratie, picrolonaatmethode,
calciumjodaatmethode, purpuraatmethode en de kikkerhartmethode).
Bovendien heeft men enige nieuwe methodes ontwikkeld, waarvan er éen
goed voldoet, n.1. de murexide methode van S m e e t s (1952 b, 1955 d).
Deze is te beschouwen als de eerste betrouwbare methode om de calcium-
ionenconcentratie te bepalen (naderhand is door VanKreveld (1954)

-ocr page 579-

nog een andere goede methode ontwikkeld, die werkt met behulp van
ionenuitwisselaars). S m e e t s heeft deze methode toegepast voor de be-
paling van de calciumionenconcentratie in melk. Boogaerdt (1954 j)
heeft deze methode aangepast voor bepalingen in bloedultrafiltraat, waar-
in dc verhoudingen geheel anders liggen.

Resultaten

Voor melkultrafiltraat is eigenlijk alleen de murexidemethode toegepast.
Voor bloedultrafiltraat zijn de picrolonaat-, jodaat-, kikkerhart- en de mu-
rexidemethode met elkaar vergeleken. Zij gaven dezelfde uitkomsten, doch
de murexidemethode verdient ook hier verre de voorkeur.

Onderzoek van melkultrafiltraten

Het calciumgehalte van een veertigtal melkultrafiltraten was gemiddeld
8.68 mmol/1, variërend tussen 6,5 en 11,4 mmol/1 met een standaardaf-
wijking S van 1,23 mmol.

De calciumionenconcentratie was gemiddeld 2,75 mmol/1, variërend tussen
2,0 en 3,6 mmol/1; S = 0,39 mmol.

Het bleek mogelijk voor het melkultrafiltraat een ionenbalans op te stellen.
Uit het ultrafiltrabele calcium-, citraat- en fosfaatgehalte konden we met
behulp van de te voren bepaalde dissociatie constanten berekenen welk
gedeelte van het calcium aan citraat, resp. fosfaat gebonden was, waarbij
we rekening hielden met het magnesium dat zich ook met citraat en
fosfaat verbindt.

De aldus berekende calciumionenconcentratie was in goede overeenstem-
ming rnet de resultaten van de purpuraat methode.

Het „Utrechts melkgebrek"

Vanaf 1927 zijn in het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie
onderzoekingen verricht over een afwijking van koemelk, die bekend staat
onder de naam „Utrechts melkgebrek". Hierbij vertoont de melk een
geringere stabiliteit, welke zich bij ernstige afwijkingen openbaart in
s\'-hiften bij koken.

1 \'ier monsters, die het „Utrechts melkgebrek" vertoonden

1

2

3

4

normale
waarden

pH

6.7

6.6

6.6

6.4

6.4-6.6

Zuurtegraad

17.8

14.5

16.0

19.0

14-20

Kookproef

-1-

-1- -1-

-1- -1- -1-

-1- -1-

Alcoholproef

-1-

-1-

4- 4-

4- 4-

Totaal Ca in mg9r

176

144

216

134

120-210

Ultrafiltrabel Ca in mg%

44

34

45

54

26-50

Ca ionen conc. in mg%

14.8

15.2

20

27

8.0-14.4

Citroenzuur in mg%

161

74

122

208

96-288

-ocr page 580-

calri

um in

mg%

magnesium
in mg%

anorganisch
fosfaat in
mg%

serum

ultrafiltraat
totaal Ca

serum

ultra-
fil-
traat

serum

ultra-
fil-
traat

20 monsters van normale

koeien
spreiding

variatie coëfficiënt

9,36
0,38

4%

6,10
0,55
9%

5,60
0,35
6%

1,90
0,40

1,50
0,27

6,59
1,10

6,89
1,16

44 monsters van kalfziekte-

koeien
spreiding

variatie coëfficiënt

5,70
1,45
25%

3,47
0,76
22%

2,49
0,84
30%

2,20
0,40

1,58
0,39

2,33
0,87

2,25
0,75

20 monsters van kopziekte-

koeien
spreiding

variatie coëfficiënt

6,68
1,86
28%

4,11
1,22
30%

3,31
1,12
34%

0,50
1,78

0,38
1,35

3,73
1,61

3,87
1,68

2 stieren

10,2

6,4

5,8

2,3

1,6

4,5

4,6

8 ossen
spreiding

variatie coëfficiënt

9,70
0,24
3%

6,23
0,20
3%

5,55
0,36
7%

2,13
0,17

1,48
0,11

5,32
0,66

5,87
0,62

11 schapen
spreiding

variatie coëfficiënt

8,93
0,37
4%

6,39
0,18
4%

5,86
0,36
6%

2,13
0,41

1,60
0,26

6,93
2,45

7,14
2,38

schaap lijdende aan
„wheatpoisoning"

4,9

2,6

2,3

1,9

1,1

4,6

4,8

2 geiten

10,7

6,8

6,3

2,9

2,2

5,7

5,9

hert lijdende aan
osteomalacie

7,7

5,4

5,2

2,2

1,7

2,3

2,8

16 varkens
spreiding

variatie coëfficiënt

10,83
0,64
6%

6,75
0,53
8%

6,08
0,84
14%

2,44
0,03

1,84
0,03

8,83
0,92

9,84
0,88

10 paarden
spreiding

variatie coëfficiënt

11,82
0,52
4%

8,27
0,55
7%

7,68
0,20
3%

1,69
0,19

1,27
0,56

2,60
0,79

2,75
0,76

Omstreeks 1941 werd door Seekles een reeks onderzoekingen verricht,
waarbij hij uitging van de hypothese, dat de oorzaak van de instabiliteit
gezocht moet worden in een verhoogde calciumionenconcentratie. Het
bleek, dat met behulp van natriumcitraat de melk weer gestabiliseerd kon
worden. De hoeveelheid van het hiertoe benodigde citraat kon als maat
dienen voor de afwijking.

-ocr page 581-

Ten tijde van onze onderzoekingen konden we helaas geen monsters melk
opsporen die het „Utrechts melkgebrek" vertoonden. Wel vonden we een
hoge calciumionenconcentratie in een tweetal monsters geitemelk. Later
heeft Boogaerdt (1954 e) bij enige gevallen van het „Utrechts melk-
gebrek" een verhoogde calciumionenconcentratie kunnen vaststellen, waar-
mede de hypothese van Seekles dus is bevestigd.

SAMENVATTING

In de problematiek van de biochemie nemen de vraagstukken betreffende het element
calcium een belangrijke plaats in.

Men kan aan deze vraagstukken twee facetten onderkennen, n.1. enerzijds de calcium-
stofwisseling en anderzijds de fysiologische en farmacodynamische werking van het
calcium.

Juist dit laatste aspect heeft steeds in het centrum van de belangstelling gestaan bij
dc wetenschappelijke onderzoekingen aan het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire
Chemie en wel in verband met de studie van de kopziekte, kalfziekte en het „Utrechts
melkgebrek".

Door Seekles is het denkbeeld naar voren gebracht, dat de calciumionenconcen-
tratie in de lichaamsvloeistoffen en in de melk van doorslaggevende betekenis is.
Daarom is op zijn laboratorium naarstig gezocht naar een bepalingsmethode van de
calciumionenconcentratie. Daar is men in geslaagd door het ontwikkelen van de mu-
rexide methode. Murexide is het ammonium of kaliumzout van purperzuur (=
imino - N barbiturylbarbituurzuur). Deze stof heeft de eigenschap van metaalindi-
cator en wel in het bijzonder voor calcium. Metaalindicatoren zijn stoffen, die een
kleursverandering vertonen bij het toevoegen van een kleine hoeveelheid van een
metaalzout. Dit is dus analoog met de bekende zuur-base indicatoren, die bij een
bepaalde waterstofionenconcentratie een bepaalde kleur aannemen. Net zoals men
zuur-base indicatoren kan gebruiken voor een colorimetrische bepaling van de water-
stofionenconcentratie, kan men metaalindicatoren gebruiken voor een colorimetrische
bepaling van de metaalionenconcentratie. Op deze basis is nu met behulp van het
murexide een bepaling van de calciumionenconcentratie ontwikkeld. Op die manier
is de calciumionenconcentratie van koemelk en van het bloed van de grote huisdieren
bepaald, waaronder ook van aan kopziekte en kalfziekte lijdende runderen.
Bovendien kon aangetoond worden dat bij het „Utrechts melkgebrek" de calciumionen
concentratie verhoogd is. Voor de numerieke gegevens wordt naar de tabellen ver-

SUMMARY

Problems relating to the element calcium figure largely in the field of biology.
There are two aspects to these problems,
viz., calcium metabolism on the one hand
and the physiological and pharmacodynamic effects of calcium on the other.
It is the latter aspect which has been a constant focus of interest in research work
carried out in the Laboratory of Medical Veterinary Chemistry, particularly in studies
oil grass tetany, milk fever and the Utrecht abnormality of milk.
Seekles suggested that the concentration of calcium ions in the body fluids and
milk might be a decisive factor. Assiduous efforts to develop a method for the
dctcrminadon of the calcium ion concentration were therefore made in his laboratory.
This resulted in the development of the murexide method. Murexide is the ammonium
or potassium salt of purpuric acid (imino-N-barbituryl barbituric acid). This sub-
stance has the properties of a metal indicator and particularly of a calcium indicator.
Metal indicators arc substances which show a change of colour when small quantities
of a metal salt are added. This accordingly is analogous to the well known acid-base
indicators which take on a particular colour at a particular hydrogen ion concentra-
tion. A method for the determination of the calcium ion concentration using murexide
was developed on this basis. This method was used to determine the calcium ion

-ocr page 582-

concentration in cows\' milk and in the blood of large farm animals, including cattle
suffering from grass tetany or milk fever.

In addition, an increased calcium ion concentration was shown to be present in
samples of mik showing the Utrecht abnormality of milk.
For numerical data, see tables.

RÉSUMÉ.

Les questions concernant l\'élément Calcium ont une place importante dans l\'ensemble
des problèmes de la biologie.

On peut discerner dans ces questions deux aspects: notamment d\'un côté le méta-
bolisme calcique et de l\'autre côté l\'action physiologique et pharmacodynamique du
calcium.

C\'est précisément de dernier aspect qui a toujours été un point central des recherches
scientifiques au Laboratoire de Chimie Médicale Vétérinaire, à savoir par rapport
aux études de la tétanie d\'herbage, de la fièvre puerpérale et d\'une certaine anormalité
du lait.

C\'est le professeur Seekles lui-même qui a avancé l\'idée que la concentration
calcique dans les liquides du corps et dans le lait a une importance décisive. C\'est
pourquoi on a cherché diligemment dans son laboratoire à trouver une méthode de
détermination de la concentration des ions calciques. On y a résussi grâce au
développement de la méthode de murexide. Murexide, c\'est le sel ammoniacal de
l\'acide purpurique (acide imino-N barbituryl-barbiturique). Cette matière a la
propriété d\'un indicateur de métal et en particulier du calcium. Les indicateurs de
métal sont des substances qui montrent une altération de la couleur lorsqu\'on ajoute
une petite quantité d\'un sel métallique. C\'est donc une analogie avec les indicateurs
acido-basiques bienconnus qui assument une certaine couleur dans une certaine
concentrations d\'ions d\'hydrogène. Ainsi qu\'on peut se servir de ces indicateurs pour
une détermination colorimétrique de la concentration d\'ions d\'hydrogène, on peut
employer des indicateurs de métal pour une détermination colorimétrique de la
concentration des ions de métal. Partant de cette base on a développé à l\'aide du
murexide une méthode pour la détermination de la concentration des ions calciques.
De cette façon on a déterminé la concentration des ions calciques du lait bovin et du
sang des grands animaux domestiques, parmi lesquels se trouvaient des bovins
souffrant de fièvre puerpérale et de tétanie d\'herbage.

En outre on put démontrer que pour l\'anormalité du lait, dit „ai.ormalité d\'Utrecht",

la concentration des ions calciques est augmentée.

Pour tous les données numériques on renvoie aux tableaux.

ZUS.A.MMENFASSUNG

In der Problematik der Biologie nehmen die Fragen betreffs des Elementes Kalzium
einen wichtigen Platz ein.

Man kann hierbei 2 Facetten unterscheiden, nämlich einerseits den Kalziumstoff-
wechsel und andrerseits die fysiologische und pharmakodynamische Wirkung des
Kalziums.

Gerade der letzte Aspekt hat bei den wissenschaftlichen Untersuchungen im Labora-
torium für veterinärmedizinische Chemie stets im Mittelpunkt des Interes.ses ge-
standen und zwar im Verband mit der Bestudierung van Grastetanie, Paresis puer-
peralis und dem „Utrechter Milchabnormalität".

Durch Seekles wurde der Gedanke in den Vordergrund gebracht, dass die
Kalziumkonzentration in den Körperflüssigkeiten und in der Milch von durchschlag-
gebender Bedeutung ist. Darum wurde in seinem Laboratorium emsig nach einer
Bestimmungsmethode für die Kalizumionenkonzentration gesucht. Es gelang durch
die Entwicklung der Murexidemethode. Murexide ist das Ammonium oder Kalium-
salz der Purpersäurc (=imino-N barbiturylbarbitursäure). Dieser Stoff besitzt die
Eigenschaft eines Metallindikators und zwar besonders für Kalzium. Metallindikatoren
sind Stoffe, die bei Zufügung einer kleinen Dosis Metallsalz Farbveränderung zeigen.
Dies ist analog mit den bekannten Säurebasenindikatoren, die bei einer bestimmten

-ocr page 583-

VVasserstoffionenkonzentration eine bestimmte Farbe annehmen. Genau so wie man
Säure-basenindikatoren für eine kolorimetrisehe Bestimmung der Wasserstoffionen-
konzentration gebrauchen kann, kann man Mctallindikatoren für eine kolorimetrisehe
Bestimmung der Metallionenkonzentrationen benutzen. .A.uf dieser Basis wurde nun
mittels Murexide eine Bestimmung der Kalziumionenkonzentration entwickelt. .\\uf
diese Art wurde die Kalziumionenkonzentration von Kuhmilch und vom Blut der
grossen Haustiere bestimmt, worunter die an Paresis puerperalis und Grastetanie
leidenden Rinder.

Ausserdem konnte nachgewiesen werden, dass bei dem „Utrechter Milchabnonnalität"
die Kalziumionenkonzentration erhöht ist.

I\'ur zahlenmässige Angaben wird auf die Tabellen hingewiesen.
RESUMEN

En las cuestiones de la biologia los problemas concerniente al calcio juegen un papel
importante.

Uno puede distinguir en estos problemas dos facetas, es decir de un lado el meta-
bolisrno del calcio, de otro lado la accion fisiologica y farmacodinamica. Especialmente
esto ultimo aspecto estaba siempre en el centro del interes de las investigaciones
cjentificas en el laboratorio de la quimica medica veterinaria y bien a proposito del
estudio de la tetania de hierba, fiebre de leche y la inestabilidad tipica dc la leche,
llamada „anomalia de Utrecht". \'

Seekles formaba la idea de que la concentracion de ionos de calcio en los liquidos
dfl cuerpo y en la leche es surnamente importante. Por esto se ha investigado en su
laboratorio un metodo para determiner la concentracion cn iones de calcio. Esta
tenia exito con el desarrollo del metodo de murexide. Murexide es el sal amoniaca
del acido purpureo (= cadio iinino-N barbituril barbiturato). Esta materia tiene el
caracter de indicador de metal y en particular para el calcio. Indicadores de metal
son materias, las cuales muestran un cambio en color cuando se agrege una cantidad
pcquena de un sal de metal. Pues esto es analogo con los indicadores acido-basico
lo.<i cuales acepteran un color determinado con una concentracion determinado de
u nos de hidrogeno. Asi como uno puede usar indicadores acido-basicos para una
dctermmación colorimetrica de la concentracion de ionos de hidrogeno, uno puede
tambien usar los indicadores de metal para la detcrminación colorimetrica de la
concentracion de ionos metalica. En esta base fue desarrollado un método de la
detennmacion de la"concentracion de ionos de calcio con ayuda de la murexide.
En esta manera fue determinada la concentracion de ionos de calcio en la leche y en
<1 sangre de vacas normales, asi como de vacas sufriendas de fiebre de leche y
tetania de hierba.

Adeinas se pudo demostrar que en la llamada „anomalia de leche de Utrecht" la

(oncentracion de calcio es aumentada.

Para los datos numericos se refiere a las tablas.

LITERATUUR

^IMS ^ ^ \' Organisation des vegetativen Nervensystems. Basel

Hess, W. R.: Das Zwischenhirn. Basel 1949.

Hoff, F.: Klini.sche Probleme der vegetativen Regulation und der Neuraipathologie
Stuttgart, 1952. \'

K r e V e 1 d, A. van: Bepaling van de activiteit van calcium en magnesium in melk.

Ned. Melk en Zuiveltijdschr., 8, 197, (1954).
M c L e a n, F. C. en H a s t i n g s, A. J5.: A biological method for the estimation of
the calciumion concentration in the fluids of the body.
J. biol. Chem., 108, 285,
(1934-). *

^ G. van: Nederlandse Leerboek der Physiologie, deel I. Amsterdam

Zondek, S. G.: Uber das Wesen des Vagu.s- und Sympathicusfunktion. Die Iden-
tität von Nerv- und lonenwirkung.
Bloch. Zschr., 132, 362, (1922).

-ocr page 584-

Een onderzoek naar de fysiseh-ehemische eigen-
schappen en naar de voedingswaarde van
wei-
eiwiften*)

An investigation into the physico-chemical properties
and nutritional value of whey-proteins

door E. WEGELIN**)

In verband met het werk van de Algemeen Technische Afdeling T.N.O.
over ontzouting van melkwei ter verhoging van de bruikbaarheid in dc
voeder- en de voedingsmiddelenbranche werd een fundamenteel onderzoek
ingesteld naar de aard en de kwaliteit van de eiwitten van de melkwei.
Doel hiervan was het verzamelen van chemische en fysisch-chemische ge-
gevens over de melkwei-eiwitten van koemelk zowel als van menselijke
moedermelk, voorts het beoordelen van diverse produkten bereid met
elektrodialytisch ontzoute wei, op grond van de kwaliteit van het eiwit,
en tenslotte het uitvoeren van biochemische en biologische proeven be-
treffende de bruikbaarheid van deze produkten als voedermiddelen, in het
bijzonder voor pluimvee, runderen en varkens.

Het chemisch onderzoek had betrekking op de stikstofverdeling in de melk-
wei en op de samenstelling van de eiwitten. Het laatste in het bijzonder met
behulp van elektroforese en de ultracentrifuge. Bij deze methoden van
onderzoek is een langdurige voorafgaande dialyse van de weimonsters nood-
zakelijk. Daarom was het van belang te weten welke stikstoffracties als
dialyseerbaar en als niet-dialyseerbaar kunnen worden beschouwd. In de
literatuur onderscheidt men:

1. werkelijke eiwit-stikstof, d.i. de fractie, die precipiteerbaar is door
verhitting op 100° C gedurende 30 minuten bij pH 4,7;

2. proteose stikstof, d.i. de fractie, die neergeslagen kan worden met
15% trichloorazijnzuur maar niet door verhitting;

3. reststikstof, datz ijn de verbindingen, die noch volgens (1), noch
volgens (2) neerslaan.

Als voorbeeld worden hieronder enkele experimentele gegevens vermeld
over lebwei en zure wei, verkregen uit eenzelfde melkmonster, uitgedrukt
in mg stikstof per 100 g wei.

lebwei

zure wei

1. werkelijke eiwitstikstof

2. proteose stikstof

3. reststikstof

78,0
25,4
27,6

67,3
20,0
28,7

Totale stikstof

131,0

116,0

*) Autoreferaat van proefschrift, 1952, Utrecht. Summary of thesis, 1952, Utrecht.
**) Dr. E. Wegelin; Muurbloemweg 5, \'s Gravenhage.

-ocr page 585-

De som van de werkelijke eiwitstikstof en de proteose stikstof bleek vrijwel
gelijk te zijn aan het gehalte aan niet-dialyseerbare stikstof. Hieruit werd
geconcludeerd dat het elektroforetisch onderzoek en dat met de ultra-
centrifuge uitsluitend betrekking hebben op de fracties (1) en (2) en niet
op de reststikstof. We zullen daarom bij de onderzoekingen de som \\an
(1) en (2) als uitgangspunt (= 100%) nemen.

Bij elektroforese van vers bereide lebwei werden vier eiwitcomponenten
gevonden met een verschillende elektrolytische bewegelijkheid met het
onderstaande gemiddelde analyse resultaat:

component

concentratie %

bewegelijkheid
cm2 Volt-i sec-i

I

„wei eiwit"

18

6,6 X 10-5

II

yS-lactoglobuline

54

5,4 X 10-»

III

component

13

4,0 X 10-5

IV

immunoglobulinen

15

1,7 X 10-5

Component I kon worden geïdendficeerd als het zgn. „wei eiwit", d.i. een
eiwitsoort, die ontstaat bij de inwerking van leb op caseine. Deze compo-
nent is dan ook afwezig in het diagram van wei, verkregen uit melk door
stremrning met zuur. („zure wei") De concentratie komt overeen met het
verschil tussen de totale stikstofgehalten van lebwei en van zure wei.
Component H kon worden geïdentificeerd als Palmers /8-lactoglobuline, d.i.
het hoofdbestanddeel van de klassieke lactalbuminefractie. Het heeft enkele
kenmerken van een globuline, maar is toch volkomen verschillend van de
klassieke globulinefractie in de melk. Met 54% is het kwantitatief het
hoofdbestanddeel van de wei-eiwitten.

Component Hl is een zeer oplosbaar albumine, dat misschien overeenkomt
met het lactalbumine van Kekwick.

Component IV is de klassieke globulinefractie uit de melk. Deze fractie is
zeker nog heterogeen, maar het gelukte bij het hier beschreven onderzoek
niet om tot een verantwoorde verdere scheiding te komen. In elk geval
behoren de zgn. immunoglobulinen in deze fractie thuis.
Onderzoek in de ultracentrifuge leverde drie verschillende componenten
a, J3 en y op, gekarakteriseerd door de hieronder vermelde sedimentatie
constanten (uitgedrukt in Svedberg eenheden). In onderstaand overzicht is
bovendien hun vermoedelijke relatie tot de elektroforetische componenten
opgenomen.

ultracentrifuge

sedimentatie

elektroforetisch

component

constante

equivalent

a

1,9

I -)- III

P

2,8

II

y

7,0

IV

De identiteit van en H en van y en IV mag als bewezen beschouwd
worden (Pedersen, 1936; S m i t h, 1946-\'48); voor de identiteit van
a en I -f- III bestaat nog geen bewijs.

-ocr page 586-

De sterke „grens anomalieën" in het elektroforesediagram van melkwei
waren aanleiding tot een nadere studie van de theorie van de elektro-
forese. Als resultaat daarvan kon uit de grootte van de grensanomalieën
van lactoglobuline het equivalentgewicht worden berekend op 2710 bij
pH 6,8 en ionensterkte 0,15. Via de dissociatiekromme werd onder dezelfde
omstandigheden de waarde 3225 gevonden in goede overeenstemming met
gegevens in de literatuur.

Van diverse bewerkingen van de wei werd de invloed op het elektroforese-
diagram nagegaan. Zeer geprononceerd bleek de invloed van warmtebe-
handehng. Bij verwarming tot 55° C bleef het diagram nog onveranderd.
Bij 65° C bleek de klassieke globulinefractie IV verdwenen. Bij verdere
verwarming verdwenen ook de andere fracties in de volgorde I, II. III.
De invloed van elektrodialytische ontzouting van de melkwei in een senii-
technische installatie van T.N.O. bleek tweeërlei te zijn. Enerzijds verdwijnl
daarbij ongeveer een derde deel van de reststikstof, anderzijds treden zeer
kleine wijzigingen in het elektroforesediagram op, wellicht verband hou-
dende met verdere coagulatie van reeds licht gedenatureerd eiwit.
Het koemelkwei-eiwit diagram (elektroforese) bleek wezenlijk verschillend
van het overeenkomstige diagram van eiwitten uit moedermelk. Ook het
diagram van wei eiwitten uit lyofiel gedroogde moedermelk verschilde
reeds van dat van
wei-eiwitten uit verse moedermelk, waarschijnlijk als
gevolg van de pasteurisatie, die was toegepast vóór lyofiel gedroogd werd.
Bijzonder opmerkelijke verschillen werden geconstateerd tussen de ultra-
centrifugediagrammen van verse (ongedialyseerde) melkwei en van melkwei
na dialyse. Deze verschillen moeten wel worden toegeschreven aan de lac-
tose, waarbij men kan denken aan zwakke complexbindingen tussen eiwit
en lactose in de originele wei.

Met de weiprodukten, verkregen met de semitechnische installatie\'s van
T.N.O. werd een reeks voederproeven uitgevoerd. Het ging hier om wei-
poeders, verkregen door drogen van gecondenseerde wei oplossingen met
een verlaagd lactose gehalte (door centrifugeren) en met een verlaagd zout-
gehalte (door elektrodialyse), maar onder behoud van alle wei-eiwitten.

In drie vóórproeven met ratten bleek, dat de hoeveelheid weipoeder, die
aan ratten gevoederd mag worden, begrensd wordt door het lactose gehalte
van het dieet. Een lactose gehalte van 62% leidde tot een vroegtijdige
dood. Lactose gehalten tot 20% gaven generlei groeiremming, onafliankehjk
van het percentage wei-eiwit. Zonder deze grens te overschrijden was het
mogelijk om 30% van het eiwit uit een standaarddieet te ven-angen door
wei-eiwit. Dit bleek aldus gelijkwaardig te zijn aan het eiwit mengsel uit
het controle dieet (tai-we, haver, vismeel, sojameel, aardnoten en zemelen).

In een voederproef met kuikens werd een dieet, waarin 35% van het eiwit
vervangen was door wei-eiwit, vergeleken met twee controlediëten, één
met en één zonder dierlijk eiwit. De groep met dierlijk eiwit toonde een
significant betere groei dan de twee andere groepen, waartussen geen ver-
schil werd gevonden. Een soortgelijke verhouding werd vastgesteld voor de
algemene habitus van de dieren en voor hun weerstand tegen een toevallige
infectie met coccidiosis. In de faeces van de wei groep werd een verhoogd
suikergehalte gevonden (verhoogd reducerend vermogen, zowel vóór als ni
inversie). Dit wijst er op dat de minder goede resultaten met het wei-dieet

-ocr page 587-

waarschijnlijk niet door het wei-eiwit veroorzaakt zijn maar door de lactose,
waarvan het gehalte in het dieet nog altijd 28% bedroeg.
Een derde proef werd gedurende vier maanden uitgevoerd met drie paar
ééneiïge tweelingkalveren (13-23 weken oud). Bij de proefkalveren was
30% van het totaal eiwit van de dieëten vervangen door wei-eiwit. Dit
geschiedde in hoofdzaak ten koste van het dierlijk eiwit (vismeel en bloed-
meel) en verder ten koste van de hoeveelheden haver, gerst en tarwe in het
controledieet. Het voer werd verstrekt als zg. „kalfstarter". Voorts kregen
de dieren nog hooi en voederbieten. Er werd geen verschil gevonden in
groei of in algemene habitus.

Tenslotte werd een voederproef uitgevoerd met biggen, en wel met zes
verschillende diëten. Het controledieet (I) bevatte 10% vismeel gedurende
de eerste periode en 10% diermeel gedurende de laatste weken vóór de
slacltt. Dit was de enige bron van dierlijk eiwit. In de diëten (II) en (III)
was 60 resp. 75% van het dierlijk eiwit vervangen door wei-eiwit in de
vorm van standaard weipoeder. De groepen (IV), (V) en (VI) kregen
resp. 60, 75 en 100% van het dierlijke eiwit in de vorm van wei-eiwit,
ditmaal door toevoeging van weipoeder met verlaagd lactose gehalte en
verlaagd zout gehalte.

De groeicurven van de groepen (11) en (III) bleven duidelijk beneden die
van de andere vier groepen, waartussen geen significante verschillen werden
gevonden. Ook de voederopname van de groepen (II) en (III) bleef be-
neden die van de andere groepen. De proef werd voortgezet tot het slacht-
gewicht bereikt was. De geslachte dieren werden op de normale wijze op
kwaliteit beoordeeld. Er werden geen wezenlijke kwaliteitsverschillen ge-
vonden. Er mag derhalve geconcludeerd worden dat het achterblijven van
de groepen (II) en (III) niet veroorzaakt wordt door het wei-eiwit, maar
door de begeleidende wei bestanddelen (lactose en zout). Het wei-eiwit als
zodanig blijkt een uitstekende vorm van dierlijk eiwit te zijn.

S.A.MENV.^ni.NG

Een derde deel van de Nederlandse melk werd ten tijde van het onderzoek tot kaas
verwerkt. Hierbij kwam een zeer grote hoeveelheid wei vrij. Deze is moeilijk tot
waarde te brengen. Wei bestaat voor 93,6% uit water en bevat verder 4,8% lactose,
0,9% ruw eiwit en 0,7% zouten. .A
.I3 men bovendien nog bedenkt, dat het gehalte
aan werkelijk eiwit slechts 0,7% bedraagt, dan zien we, dat de verhouding eiwit :
zout : lactose ongeveer 1 : 1 : 7 is, een verhouding, die voor een voedingsmiddel als
zeer ongunstig is te beschouwen.

De onderhavige onderzoekingen waren er op gericht om een beter inzicht te krijgen
in de eigenschappen en dc voedingswaarde van de wei-eiwitten. Het onderzoek viel
in twee delen uiteen: een fysisch-chcmisch onderzoek met behulp van elektroforese
en de ultracentrifuge en voederproeven met elcktrodialytisch ontzout weipoeder.
Bij dit laatste onderzoek, waarbij voederproeven werden uitgevoerd met kuikens,
ééneiïge rundertweelingen en biggen, bleek dat wei-eiwit als een uitstekend dierlijk
eiwit beschouwd kan worden, maar dat het lactosegehalte van het poeder een limi-
terende factor is.

SUMM.\\RY

.\'Xt the time of investigation, one-third of the milk produced in the Netherlands was
being made into cheese. A very large quantity of whey was waste product of the
process. This whey was not readily marketable.

-ocr page 588-

93.6 per cent of whey consist of water and it also contains 4.8 per cent of lactose,
0.9 per cent of crude proteins and 0.7 per cent of salts. Bearing in mind that the
actual protein content is only 0.7 per cent, the protein : salt : lactose ratio is found
to be approximately 1 : 1 : 7, a very unfavourable ratio where a food is concerned.
The present studies were designed to gain a better understanding of the character-
istics and nutritive value of the whey proteins. These studies consisted of two parts:
physicochemical studies using electrophoresis and ultracentrifugation on the one hand
and feeding trials with whey powder desalted by electrodialysis on the other.
The latter study in which feeding trials were made in chickens, bovine monozygotic
twins and piglets, showed that whey proteins may be regarded as excellent animal
proteins but that the lactose content of the powder constitutes a limiting factor.

RÉSUMÉ

Au moment de l\'examen un tiers du lait néerlandais était converti en fromage.
Pendant ce procédé une grande quantité de petit lait se dégage, qui est difficile à
utiliser d\'un façon rentable.

Le petit lait se compose pour 93,6% d\'eau et contient ensuite 4,8% de lactose, 0,9%
de protéine crue et 0,7% de sels. Sachant que la teneur en protéine réelle ne s\'élève
qu\'à 0,7%, nous constatons une proportion de protéine : sels : lactose d\'environ
1:1:7, une proportion très défavorable pour un produit alimentaire.
Les recherches en question avaient pour but d\'obtenir une meilleure compréhension
des qualités et de la valeur nutritive des protéines du petit lait. Les recherches
consistaient en deux parties: l\'examen physico-chimique à l\'aide d\'électrophorèse et
l\'ultracentrifuge et les expériences nutritives avec une poudre de petit lait dessalé
électrodialytiquement.

Ce dernier examen, pendant lequel on fit des expériences nutritives avec des poussins,
des jumeaux identiques bovins et des porcelets, révéla que la protéine du petit lait
peut être considérée comme une protéine animale excellente, mais que la teneur en
lactose de la poudre est un facteur limitatif.

ZUSAMMENFASSUNG

In den Niederlanden wurde während der Untersuchung ein Drittel aller Milch zu
Käse verarbeitet. Hierbei kam eine sehr grosse Menge Molke frei, die schwierig zu
bewerten war.

Molke besteht aus 93,6% aus Wasser und enthält ferner 4,8% Laktose, 0,9% rohes
Eiweiss und 0,7% Salze. Wenn man ausserdem bedenkt, dass der Gehalt an wirklichem
Eiweiss nur 0,7% beträgt, dan sieht man, dass das Verhältnis Eiweiss : Salz : Laktose
ungefähr 1 : 1 : 7 ist; ein Verhältnis, das als Nahrungsmittel ungünstig zu bewerten
ist.

Die vorliegenden Untersuchungen waren darauf gerichtet, um eine bessere Einsicht
von den Eigenschaften und dem Nährwert von Molke-Eiweiss zu erhalten. Die
Untersuchung zerfiel in zwei Teile: die fysisch-chcmische Untersuchung mittels
Elektrophorese und Ultrazentrifuge und die Futterproben mit elektrodialytisch ent-
salzten Molkenpuder.

Bei dieser letzten Untersuchung, wobei Futterproben mit Küken, eineiigen Rinder-
zwillingen und Schweinen ausgeführt wurden, erwies sich, dass das Molkeneiweiss ein
ausgezeichnetes tierisches Eiweiss ist, doch dass der Laktosegehalt des Puders ein
begrenzender Faktor ist.

RESUMEN

En tieinpo de esta investigación una tercera parte de la leche holandesa fue convertida
en queso. De esta manera se desembarazo una grande cantidad de suero de leche, la
cual es dificil para evaluar.

S-.iero de leche contiene por 93,6% agua y ademas 4,8% lactose 0,9% proteina cruda
y 0,7% sales. Si uno tome en consideracion ademas que cl contenido de proteina

-ocr page 589-

real solamente es mas o menos 0,7%, entonces uno vea que la relacion: proteina :
sal : lactose es mas o menos 1 : 1 : 7, una relacion que uno tiene que considerar
como muy défavorable para un alimento.

Las investigaciones en cuestion estaban dirigidas para obtener una mejor idea en los
caractères y cl valor nutritivo dc proteinas de suero de leche. La investigacion se
despedazo en dos partes, el examen fisico-quimico con ayuda de la electroforese y
cl ultracentrifugador ademas los cxperimentos de alimentacion con polvo de suero de
leche, desalada electrodialiticamente.

En esta ultima investigacion, en la cual fueron ejecutados cxperimentos de alimen-
tacion en pollitos, mcllizos bovinos procedente de uno solo huevo, y Icchones, resulto
que la proteina de suero el leche se puede considerar como una proteina animal muy
buena, pero que el contenido de lactose del polvo es un factor limitado.

-ocr page 590-

De theorie en de praktijlc van paresis puerperalis
in de laatste decennia

Theory and practice of milk fever in the last decades
door J. H. G. WILSON, J. B. VAN DIJK en A. OSINGA*)

Inleiding

Melkziekte wordt wel de ziekte der theorieën genoemd. In 1929 schrijft
Fish „In the list of animal diseases there is probably none more saturated
with theories than milk fever". Volgens Hibbs (1950) zijn er in de lite-
ratuur meer dan dertig beschreven sinds in 1793 de Nederlander E b e r-
hardt (citaat W e ster, 1939) als eerste over melkziekte publiceerde.
Gebrekkige onderzoekmethodieken, gevoegd bij de onmogelijkheid om de
ziekte experimenteel in al haar facetten op te wekken, zullen het theoreti-
seren ongetwijfeld hebben gestimuleerd.

Omdat theorie zowel als praktijk wezenlijke bestanddelen zijn voor de
vermeerdering van kennis, wordt in dit artikel een overzicht gegeven zo-
wel van de meer theoretische benaderingen van het melkziektesyndroom
als van de vorderingen op therapeutisch en preventief gebied. Dat Ne-
derlandse onderzoekers aan beide aspecten hebben bijgedragen is ver-
heugend en tevens haast vanzelfsprekend, gezien de belangrijke plaats die
de bestudering van melkziekte reeds innam onder Sjollema. Dat deze
plaats in het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie onder zijn
opvolger Seekles zo mogelijk nog is versterkt, moge mede blijken uit
de vele onderzoekingen, waaraan ook in dit artikel zal worden gerefe-
reerd.

1. Theoretische benaderingen van het melkziektesyndroom

Het zijn vooral de aetiologie en in mindere mate ook de Pathogenese die
zich lenen voor theoretische benaderingen.

In het tijdperk dat in dit artikel wordt behandeld, ligt het zwaartepunt
op theorieën die gericht zijn op een dysfunctie van klieren met interne se-
cretie, hetgeen waarschijnlijk een uitvloeisel is van de snelle ontwikke-
lingen op endocrinologisch gebied. De theorie - reeds in 1925 door
Dry er re c.s. geo])perd - dat melkziekte ontstaat door een hypofunctie
van de bijschildklieren, is ook vandaag nog niet geheel verlaten. Dit is
niet te danken aan cen sluitende bewijsvoering maar o.i. eerder aan de
feiten dat hypocalcemie als het voornaamste biochemische kenmerk van
yielkziekte wordt beschouwd, de parathyreoideae zijn aanvaard als de
regulatoren van het calciurnmetabolisme en bovendien de calciuminjec-
tie zich - uit therapeutisch oogpunt volkomen terecht - heeft gehandhaafd.
Voor een sluitende bewijsvoering zou rnen moeten aantonen dat de functie
van de bijschildklieren vermindert bij koeien die melkziekte krijgen. Dit

*) Dr. J. H. G. Wilson; dierenarts bij N.V. Philips-Duphar; postbus 2, Weesp.
Dr. J. B. van Dijk; dierenarts bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd.
Rotterdam; Prof. Poelslaan 35, Rotterdam-7.

Dr. A. Osinga; praktizerend dierenarts te Stiens (Fr.); Uniaweg 43.
1396 Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 20, 1967

-ocr page 591-

nu is een moeilijk onderzoek zolang hiervoor de specifieke parameters ont-
breken.

Er zijn tot nu toe eerder aanwijzingen dat de theorie niet juist is. Volgens
Marshak (1957) is een verlaagd gehalte aan anorganisch fosfaat er
mee in strijd. Bovendien hebben verscheidene onderzoekers (Stott c.s.,
1956; Marshak, 1957 en Jönsson, 1960) de histologie van de bij-
schildklieren in hun proeven betrokken en geen van hen komt tot resul-
taten die de theorie ondersteunen. Uit een recente persoonlijke mededeling
van de Amerikaanse onderzoeker Kronfeld is ons gebleken, dat men
met behulp van de specifieke radioimmunologische bepalingsmethodieken
voor parathormoon bezig is om de theorie te weerleggen dat melkziekte
wordt veroorzaakt door een gebrekkig functioneren van de bijschildklieren.

Bij het bepalen van de plaats die de calciumstofwisseling heeft in de aetio-
logie en de pathogenese van melkziekte, dient ook het calcitonine te worden
betrokken. Deze stof is enkele jaren geleden ontdekt bij de hond (C o p p
c.s., 1962), maar nadien ook bij andere dieren vastgesteld waaronder de
geit (Poster c.s., 1964). Terwijl het parathormoon in de bijschildklieren
wordt geproduceerd om een hypocalcemie te corrigeren, scheiden zowel
de parathyreoideae als de schildklier calcitonine af indien er een hyper-
calcemie is. Experimentele bevindingen van verscheidene onderzoekers
(Stott, 1957; Pa pp en hagen, 1959 en Todd c.s., 1962) deden
al vermoeden dat bij het rund de bijschildklier niet het enige orgaan is
dat de calciumstofwisseling reguleert. Het is gewenst dat de mogelijke be-
tekenis van calcitonine niet beperkt blijft tot hypothesen en het lijkt ons
o.m. van waarde om na te gaan of calcitonine in staat is bij het rund een
hy]30calcemie op te wekken.1)

Daar melkziekte wordt waargenomen bij runderen met een grote melk-
produktie en op een tijdstip dat sterk is gerelateerd aan de partus, is het
\\erklaarbaar dat men zich in de afgelopen decennia bij het zoeken van
aetiologische momenten in de endocrinologische beschouwingen niet
heeft beperkt tot de parathyreoideae. In 1929 betrekt Sjollema be-
halve de bijschildklieren ook de ovaria in het ontstaan van de hypocal-
cemie. Seekles (1937 c; 1937 d; 1940 b, 1940 d) beschrijft en toetst in
vier publikaties met een zeer ruime visie de hypothese dat een relatieve
hyperfunctie van de hypofysevoorkwab een belangrijke rol speelt in de
jjathogenese van melkziekte. De experimentele bewijsvoering die helaas
niet is voltooid, zou vandaag, met gebruikmaking van nieuwe analyse-
technieken, een veel grotere kans van slagen hebben. De hypothese van
Seekles lijkt goed te passen in S e 1 y e \' s conceptie van het stresssyn-
droom, die enkele jaren later het medisch denken beïnvloedde en ook de
diergeneeskunde niet onberoerd liet. Volgens Sayers (1950) is gravidi-
teit een langdurig oj) het lichaam inwerkende „stressor", die een" hyper-
functie \\-an de hypofysevoorkwab veroorzaakt.

1  In een recente publikatie (Science, 157, 205, 1967) beschrijven Gapen en
Y O u n g een onderzoek waarbij de gehalten aan thyrocalcitonine in de schild-
klieren van 3 normale runderen worden vergeleken met die van 3 koeien met
melkziekte. Niet alleen was het gehalte bij de zieke dieren bijna 4x lager, maar
ook de histologische coupes wezen er op dat de melkziekte verband houdt met een
plotselinge afgifte van thyrocalcitonine.

-ocr page 592-

Het verband hypofysevoorkwab-bijnier en melkziekte is door verschillen-
de onderzoekers bestudeerd (Garm, 1950, 1953; H o 1 c o m b e, 1953 en
Westermarck, 1953, 1959). De verschillen in resultaten hebben ge-
leid tot verschillen in opvattingen over dit verband. Het wil ons voor-
komen dat de verschillen in resultaten voor een belangrijk deel het gevolg
zijn van een gebrek aan uniformiteit in de proeven. Bloedanalyses zullen
onderling aanzienlijk kunnen verschillen, afhankelijk van de fase van het
adaptade syndroom waarin de koe verkeert op het moment van bloedbe-
monstering. Groth (1958) noemt een aantal aanwijzingen die pleiten
voor een aandeel van de bijnierschors in de pathogenese van melkziekte,
maar geeft tevens de punten aan die nog onderzocht moeten worden voor
een sluitende bewijsvoering. Wilson (1964 h) pleit voor onderzoek van
de verhouding oes\'tron-progesteron en is op grond van een vergelijkende
literatuurstudie geporteerd voor relatieve progesteronoverheersing. P a y n e
(1964) veronderstelt, mede door eigen onderzoek met geiten waarvan de
bijschildklieren en ovaria waren verwijderd, dat melkziekte ontstaat door
een relatief verhoogd oestrongehalte. Hierdoor zou een verminderde eet-
lust ontstaan die weer predisponeert voor hypocalcemie.

Of en hoe hormonen invloed hebben op het ontstaan van melkziekte is tot
dusver nog steeds niet duidelijk. Hierin kan pas meer klaarheid worden
gebracht wanneer ons betrouwbare methoden ten dienste staan om tijdens
het leven de functionele toestand te meten van de klieren met interne se-
cretie; misschien door het bepalen van hormoonspiegels in het bloed. In
dit verband wordt gewezen op een recente publikatie van H e a p c.s.
(1966) die veranderingen vaststelden in de gehalten aan progesteron in
het bloedplasma van uier en ovaria bij de geit in verschillende fasen van
de geslachtscyclus.

Uit wetenschappelijk oogpunt bezien is melkziekte een fascinerend onder-
werp, dat een uitdaging is voor elke onderzoeker die er mee wordt gecon-
fronteerd. Het is een complex beeld, dat behalve dierenartsen ook onder-
zoekers van andere disciplines noopt hun bijdrage te leveren. De afgelopen
decennia hebben chemici een waardevolle bijdrage geleverd. De dieren-
arts moet ernaar streven ook - in alfabetische volgorde - biochemici, bio-
logen, endocrinologen, genetici, histologen en landbouwkundigen voor
deze ziekte te interesseren en met hen aan een economisch verantwoorde
oplossing te werken.

2. De vorderingen in de praktische bestrijding
a. Therapie

Sinds 1926, toen L i 111 e en W r i g h t de betekenis aangaven die intra-
veneuze en intramusculaire injecties van 10% oplossingen van calcium-
chloride kunnen hebben voor het herstel van melkziekte, zijn er dentallen
publikaties verschenen over deze substitutietherapie. Hoezeer onderzoekers
ook van mening mogen verschillen over de totale dosering, de wijze van
toediening of de samenstelling van de vloeistof b.v. het calciumzout, de con-
centratie, de toevoeging van andere stoffen als glucose, magnesium, fos-
faten, kalium, cardiotonica en andhistaminica: de calciuminjecde is ook
vandaag nog het meest gebruikte therapeuticum voor melkziekte.
De bezwaren van bijverschijnselen tijdens of lokale reacties na de inspui-
ting zijn praktisch geheel verdwenen door wijzigingen in de formulering van

-ocr page 593-

de injectievloeistof (Sjollema c.s., 1932 e; Seekles c.s., 1936 g;
Seekles c.s. 1942 a). Onaangename bijverschijnselen als gevolg van
liet niet pyrogeen vrij zijn van de melk/.iekteinjectievloeistoffen, zoals door
Van Genderen c.s. (1964) zijn beschreven, kunnen worden toege-
schreven aan een ondeugdelijke fabricage. Dit dient te worden voorkomen.
De practicus ziet echter nog te vaak dat de dieren niet snel genoeg gene-
zen of na een aanvankelijk herstel recidiveren. In de V.S. werd gedurende
vier opeenvolgende jaren een onderzoek verricht door Vigue (1952 a,
1952 b). Zijn materiaal geeft duidelijke aanwijzingen dat een tekort aan
eiwit een melkziektebeeld kan geven dat niet reageert op de calciumin-
jectie, maar wel op de orale toediening van eiwit of injecties van oplos-
singen van aminozuren.

In Nederland stelde Osinga (1959 b) een onderzoek in bij runderen
in zijn praktijk. De hier gevonden verschillen in bloedanalyses van dieren
die vlot - binnen 8 uur - genezen, traag herstellen of recidiveren wijzen er
volgens hem op dat de calcium- en koolhydraatstofwisseling in de eerste
groep het snelst is hersteld en Osinga verklaart dit door aan te nemen
dat bij de dieren in die groep de leverfunctie minder is gestoord. Lever-
functieproeven ondersteunen deze veronderstelling, maar zijn pogingen
om de behandelingsresultaten te verbeteren door extra toedieningen van
100 gram glucose - intraveneus als een 20% waterige oplossing - of van
een combinatie van het vitamine B-complex en leverextract slaagden niet.
De eerste pogingen van Osinga (1959 b) om het herstel te bevorderen
en recidief te beperken door stabilisering van de gehalten aan calcium en
anorganisch fosfaat in het bloedplasma faalden eveneens. Zowel de toe-
diening van 125 of 250 mg kristallijn vitamine D3 (5 resp. 10 miljoen I.E.)
als van 10, 100 of 200 mg dihydrotachysterol in aansluiting aan de ge-
bruikelijke intraveneuze calciuminjectie, lieten geen duidelijke verschillen
zien. De aanwijzing dat de 10 miljoen I.E. kristallijn vitamine D3 het aantal
recidieven verminderde, was voor Osinga (1965 a) aanleiding zijn on-
derzoek te herhalen. Hierbij werd een significante daling van het recidief-
percentage vastgesteld. Een extra toediening van de calciumoplossing, het-
zij intraveneus of subcutaan, gaf in het onderzoek van Osinga (1965 a)
geen duidelijke verbetering van de behandelingsresultaten. Veel betere re-
sultaten werden behaald in proeven waar de gebruikelijke intraveneuze
calciuminjectie wordt gevolgd door orale toediening van calciumzouten
met zuurvormende elementen (Osinga, 1965 b).

Het is te verwachten dat de therapie van melkziekte zich over enkele jaren
/al wijzigen om de resultaten van de behandeling te verbeteren.
Het wil ons voorkomen dat dit niet zozeer wordt veroorzaakt doordat de
jjiacticus tegenwoordig hogere eisen stelt aan de calciunitherapie, maar
dat de verandering in het melkziektebeeld hiertoe noopt (Osinga,
1963). Helaas is dit klinisch vaak niet al te duidelijk, zodat een betrouw-
l;are diagnostische methodiek die de practicus ter plaatse kan uitvoeren,
cen waardevolle voorloper van een meer gerichte therapie zou zijn.

b. Preventie

De maatregelen die zijn beschreven om melkziekte te voorkomen houden
altijd verband met de opvattingen die bestaan over de oorzaak en het ver-
loop van de ziekte. Gedurende het tijdperk dat in dit artikel wordt be-
handeld, zijn de preventieve maatregelen dan ook gericht ten dele op het

-ocr page 594-

beperken van de calciumexcretie via de melk kort na de partus, maar voor-
al op het reguleren van de calciumstofwisseling via de voeding.
Smith c.s. (1947) concludeerden uit hun onderzoek met dieren die
mmstens éénmaal hadden gekalfd, dat het melken enkele dagen vóór de
partus het aantal gevallen van melkziekte niet significant doet dalen. De
preventieve waarde van bepaalde rantsoenen is door verscheidene onder-
zoekers gepropageerd. Terwijl voornamelijk de oudere publikaties de na-
druk leggen op het verstrekken van extra calcium in de droogstand
(Sjollema, 1928, maar ook Ward c.s., 1959) of vóór de droogstand
(VanderMeulen, 1942) wordt er nadien meer aandacht geschonken
aan de verhouding Ca:P.

Volgens Amerikaanse onderzoekingen kan men melkziekte in een groot
aantal gevallen voorkomen door de dieren gedurende de laatste 2 a 3
maanden van de graviditeit een rantsoen te geven met een laag gehalte
aan Ca en een hoog gehalte aan F (Boda c.s., 1954; B o d a, 1956). De
onderzoekers veronderstellen dat zo de bij schildklieren actief worden ge-
liouden waardoor ze de grote behoefte aan calcium direct na de partus
l;eter kunnen opvangen. Noors onderzoek bevestigd deze waarnemingen
(E n d e r c.s., 1956). In 1964 toont E n d e r aan dat vooral zuurvormende
elementen in het rantsoen dat tijdens de droogstand wordt verstrekt, een
gunstige preventieve invloed hebben t.o.v. het ontstaan van melkziekte.
Een groep Britse onderzoekers te Compton bestudeert momenteel via ba-
lansproeven de invloeden van alkalose en acidose op de minerale stofwis-
seling van het rund, met name ten aanzien van melkziekte.

Het voorkomen van melkziekte met behulp van stoffen die de calciumstof-
wisseling reguleren is uitvoerig bestudeerd voor vitamine D en in mindere
mate voor dihydrotachysterol, maar voorzover ons bekend niet voor bij-
schildklierhormoon. De toepassing van vitamine D voor de preventie van
melkziekte werd reeds in de dertiger jaren op bescheiden schaal onder-
zocht in Groot Brittannië en in Nederland (G r e i g, 1930; Sjollema,
1933). Nadien zijn aan de universiteit van Ohio onder leiding van Hibbs
L,edurende vele jaren proeven gedaan met veel hogere doseringen. Dit
heeft geleid tot een preventiemethodiek waarbij gedurende de laatste 5
dagen vóór de partus en maximaal 1 dag post partum de koe per dag 20
niillioen I.E. vitamine Dg - in de vorm van bestraalde gist - door het voer
moet ontvangen. De behandeling moet minstens 3 dagen duren, maar mag
in verband met toxische verschijnselen maximaal 7 dagen duren (Hibbs

C.S., 1960). W i 1 s O n (1964 h) geeft een schematisch overzicht van de
resultaten die worden gemeld door de Amerikanen en anderen die deze
methodiek navolgen.

Ongeveer gelijktijdig is in Nederland cen onderzoek begonnen dat tot doel
haci via proeven na te gaan of het mogelijk is onder praktijkomstandig-
heden melkziekte te voorkómen door éénmalige toediening van vitamine

D. Hierbij werd gebruik gemaakt van kristallijn vitamine D3 in een waterig
milieu. In proeven die gedurende drie opeenvolgende jaren zijn verricht
en waarbij verschillende doseringen werden gebruikt, bleek dat intrave-
neuze injectie van 10 millioen I.E. vitamine D3 in vergelijking met onbe-
handelde controledieren een zeer goede bescherming gaf. Het preparaat
moet worden toegediend in de laatste week van de graviditeit; indien de
runderen 8 dagen na de injectie nog niet hebben gekalfd is een tweede

-ocr page 595-

dosering vereist (S e e Ic 1 e s c.s., 1958 b en Wilson, 1964 h). Omdat de
emulgatoren in deze preparaten, indien intraveneus toegediend bij koeien,
shockachtige verschijnselen kunnen geven - iets dat door Seekles c.s.
(1961 a) ook is waargenomen na de eerste injectie, terwijl Wilson
(1964 h) die dit fenomeen uitvoerig heeft bestudeerd het alleen waarnam
na de tweede injectie - is nadien de intramusculaire toedieningsvorm on-
derzocht (V a n D ij k, 1965 f).

Uit het eerste gedeelte van zijn onderzoek is gebleken, dat er geen signifi-
cant verschil bestond tussen de resultaten, behaald met de intraveneuze en
die met de intramusculaire wijze van toediening van het kristallijne vit.
D3. l^aar de laatstgenoemde methode geen bijwerkingen vertoonde, is bij
de intvoering van het tweede gedeelte van zijn onderzoek alleen gebruik
gemaakt van de intramusculaire wijze van injiceren. Toen werd door Van
D ij k een hoog beschermingspercentage gevonden, nu in vergelijking tot
dieren waarbij een placebo werd geïnjiceerd. Volgens Van D ij k kan men
het tijdstip van toediening van het preparaat beter regelen naar de toe-
stand van de koe ten opzichte van het kalven en dient men het in mindere
mate afhankelijk te stellen van de berekende kalfdatum. Een ander resul-
taat uit dit onderzoek van V a n D ij k is, dat voor een te lage melkgift van
preventief behandelde dieren bijna altijd andere oorzaken aanwijsbaar
waren dan de preventieve injectie zelf. In een recenter onderzoek konden
Wilson c.s. (1967 a) geen verschil vinden tussen de gemiddelde melk-
produktie en het vetgehalte in de eerste weken na de partus die 0]3 een
pieventieve behandeling volgde en de partus een jaar voordien.

Een oordeel over de waarde van middelen om ziekten te voorkómen wordt
bemoeilijkt indien men niet zeker is van de normale ziektefrequentie. Dit
geldt ook voor melkziekte en Wilson (1964 h) wijst er op dat deze
bezwaren grotendeels kunnen worden ondervangen door de proeven op te
zetten in samenwerking met een statisticus en de resultaten statistisch te
laten bewerken. Uit verschillende proeven die op deze wijze zijn verricht,
blijkt dat de Nederlandse methodiek voor de preventie van melkziekte een
preventief effect heeft dat varieert van 84.6%-95% bruto en van 73% tot
85% netto. Deze begrippen en de berekeningen werden onlangs uitvoerig
toegelicht (W i 1 s o n c.s. 1967 b).

SAMENVATTING

In de theoretische benadering van het melkziektesyndroom stelt men de laatste tijd
dc bijschildklieren minder centraal nu gebleken is dat de calciumstofwisseling ook
door andere organen wordt beïnvloed. Daar melkziekte gecorreleerd is aan een hoge
melkproduktie en meestal optreedt kort na de partus, is het verheugend dat nieuwere
methodieken het mogelijk zullen maken ook de invloed van de ovaria in het onder-
zoek te betrekken. De auteurs pleiten voor een veelzijdige aanpak van dit onderwerp
De vorderingen in de praktische aanpak hebben de afgelopen decennia de therapie
vrij weinig beïnvloed. De auteurs vermoeden echter dat er zowel t.a.v. diagnostiek
als therapie in de nabije toekomst wijzigingen zullen ontstaan.

In de preventie is aanzienlijke vooruitgang geboekt. Aan de ene kant zijn er de onder-
zoekingen op het gebied van de rantsoensamenstelling, aan de andere kant is er de
toepassing van stoffen die het calcium- en fosfaatmetabolisme stabiliseren. Het is
met name de in Nederland uitgewerkte methode — de één- of tweemalige intra-
musculaire injectie van 10 miljoen I.E. kristallijn vitamine Da — die een hoge
beschermingsgraad geeft en voor de praktijk momenteel dc meest geschikte is.

-ocr page 596-

SUMMARY

In the theoretical approach to the milk fever syndrome one has of late been stopping
to assume the parathyroid glands to be the only organs affecting the calcium
metabolism, now that it has appeared that there are also other organs doing so.
As milk fever is correlated to high milk production and usually occurs shortly after
parturition, it is fortunate that newer methods will permit of making also the
influence of the ovary a subject of investigation. The authors advocate a many-sided
approach to this subjects.

In the last few decades the progress in the practical approach has rather little
influenced the therapy. However, the authors presume that changes will come about
if the near future, both as to diagnostics and therapy. Considerable progress has been
recorded as to prevention. On the one hand, there are the investigations in the field
of ration makeup, on the other there is the application of substances that stabilise
the calcium and phosphate metabolism.

It is particularly the method elaborated in the Netherlands, viz. the single or two-
time intramuscular injection of 10 million I.U. crystalline vitamin D.\'j, that provides
a high degree of protection and is at present most suitable for practical purpose.

RÉSUMÉ

Bei der theoretischen Bearbeitung des Gebärparesesyndroms hat man sich neuerdings
von den Nebenschilddrüsen losgemacht, da es sich herausgestellt hat, dass der Kalk-
stoffwechsel auch durch andere Organe beeinflusst wird. Da Gebärparese mit einer
hohen Milchleistung in Wechselbeziehung steht und in der Regel kurz nach dem
Partus eintritt, so ist es erfreulich, dass es mit neuen Methodiken möglich sein wird,
auch den Einfluss der Ovarien in die Untersuchung einzubeziehen. Die Autoren be-
fürworten eine vielseitige Bearbeitung dieses Problems.

Le progrès fait dans le domaine pratique pendant les dernières décennies a eu très
peu d\'influence sur la thérapeutique. Les auteurs comptent toutefois que dans le
proche avenir le diagnostic ainsi que le thérapeutique subiront des modifications.
Dans le domaine de la prévention on a pu noter un progrès appréciable. D\'un côté
on a fait des recherches quant à la composition de la radon, de l\'autre côté on
applique des stabilisateurs du métabolisme de calcium et phosphatique.
C\'est notamment la méthode mise au point aux Pays-Bas, qui consiste à injecter
une ou deux fois 10 millions d\'Unités Internationales de Vitamine Da sous forme
cristalline, qui confère un haut degré de protection et qui pour le moment est la plus
apte à la pratique.

ZUSAMMENFASSUNG

Bei der theoretischen Bearbeitung des Gebärparesesyndroms hat man sich neuerdings
von den Nebenschilddrüsen losgemacht, da es sich herausgestellt hat, dass der Kalkstoff-
wechsel auch durch andere Organe beeinflusst wird. Da Gebärparese mit einer hohen
Milchleistung in Wechselbeziehung steht und in der Regel kurz nach dem Partus
eintritt, so ist es erfreulich, dass es mit neuen Methodiken möglich sein wird, auch den
Einfluss der Ovarien in die Untersuchung einzubeziehen. Die Autoren befürworten
eine vielseitige Bearbeitung dieses Problems.

Die in der praktischen Bearbeitung gemachten Fortschritte haben die Therapie in
den vergangenen Jahrzeiten nur verhältnismässig weinig beeinflusst. Die Autoren
vermuten aber, dass sowohl in Hinsicht auf die Diagnostik wie die Therapie in
nächster Zukunft Änderungen eintreten werden.

In der Vorbeugung sind erhebliche Fortschritte zu verzeichnen. Einerseitz sind die
Untersuchung auf dem Gebiete der Rationszusammensetzung zu erwähnen, anderer-
seits die Anwendung von Stoffen, die den Kalk- und Phosphatstoffwechsel stabilisieren.
Es ist namentlich die in den Niederlanden entwickelte Methode — die ein-oder zwei-
malige intramuskuläre Einspritzung von 10 Millionen I.E. kristallinischen Vitamins
Da — die eine starke Schutzwirkung ergibt und für die Praxis zur Zeit die geeignetste
ist.

-ocr page 597-

RESUMEN

El sindrome de la fiebre vitularia, desde un punto de vista teórico, tiende a despren-
derse, des de algun tiempo a esta parte, del criterio que lo atribuia a las gländulas
adrenales. En efeeto, segun comprobaciones reeientes, en el metabolismo cdlcico
ti\'.mbién influyen otros órganos distintos. Teniendo en cuenta la correlación existente
entre la fiebre vitularia y una altaproducción de leche y que en la mayoria de los
casos la enfermedad se manifiesta poco tiempo después del parto, cabe acatar con
satisfacción las nuevas técnicas desarrolladas, que permitiran estudiar al mismo tiempo
la influencia de los ovarios. Los autores abogan por la pluralidad en el modo de
investigar la cuestión.

Los adelantos logrados en la lucha, desde un punto de vista de la practica, han
cjercido una bastante escasa influencia sobre la terapéutica en el curso del pasado
dccenio. Los autores estiman, sin embargo, que en el proximo futuro se produciran
cambios.

La prevención ya ha registrado progresos apreciables. De una parte, se trata dc
investigaciones en el terreno de la formulacióri de raciones, de otra parte de sustandas
adecuadas para la estabilización del metabolismo calcio-fosfato. En los Paises-Bajos
sc ha desarrollado un método que consiste de la inyección intramuscular simple o
doble de 10 millones de U.I. de Vitamina D3 cristalina que otorga un alto grado de
proteccion, cuyo método, en la pratica, actualmentc, es el mas adecuado.

LITERATUUR

B o d a, J. M. and Cole, H. H.: The influence of dietary calcium and phosphorus

on the incidence of milk fever in dairy catde. ƒ. Dairy Sei., 37, 360, (1954).
B o d a, J. M.: Further studies on the influence of dietary calcium and phosphorus

on the incidence of milk fever, ƒ. Dairy Sei., 39, 66, (1956).
C o p p, D. H., Cameron, E. C., Cheney, B. A., a.o.: Evidence for calcitonin
— a new hormone from the parathyroid that lowers blood calcium.
Endocrinology,

70, 638, (1962).

Dry err e, H. and G r e i g, J. R.: Milk fever: Its possible association with

derangements in the internal secretions. Vet. Record, 5, 225, (1925).
Endcr, F., D i s h i n g t o n, I. W. and H c 1 g e b o s t a d. A.: Parturient paresis
and related forms of hypocalcaemic disorders induced experimentally in dairy
cows. Preliminary report.
Nord. VetMed., 8, 507, (1956).
E n d e r, F.: Experimentally induced milk fever in dairy cows as influenced by the
feeding of prepartal diets high in calcium and low or normal in phosphorus.
3rd International Meeting on Diseases in Cattle.
Nord. VetMed., 16, Supplemen-
tum
1, 408, (1964).

Fish, P. A.: Recent progress in our knowledge of milk fever. ]. Am. vet. med. Ass.,
75, 695, (1929).

Foster, G. V., B a g h d i a n t z, A. and Kumar, M. A., a.o.: Thyroid origin of

calcitonin. Nature,\'202, 1303, (1964).
G a r m, O.: Undersokelser over paresis puerperalis, paraplegia ante partum,
eclainpsia puerperalis og gresstetani bos ku. Forelobig meddelelse.
Nord. VetMed.,
2, 751, (1950).

G a r m, O.: Effect of ACTH on mineral levels as well as on protein fractions and
on the eosinophil count in the blood of cows during paresis.
Proceedings XVth
Int. Vet. Congress,
II, 278, (1953).
Genderen, H. van. Miert, A. S. J. P. A. M. van en R e i n d e r s, J. S.:
Pyrogeniteit van injecticvloeistoffen ter behandeling van paresis puerperalis.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1724, (1964).
Greig, J. R.: Studies in the prevention of milk fever. Vet. Ree., 10, 301, (1930).
G r o t h, W.; Sammelreferat: Die Bedeutung der Nebenschilddrüsen und der Neben-
nierrinde in der Pathogenese der hypocalcämischen Gebährlähmung (Milchfieber)
des Rindes.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 65, 44, (1958).

-ocr page 598-

Heap, R. B. and Linzel), J. L.: Arterial concentration, ovarian secretion and
mammary uptake of progesterone in goats during the reproductive cycle. /.
Endo-
crinol,
36, 389, (1966).

Hibbs, J. W.: Milk fever (parturient paresis) in dairy cows — review. J. Dairy
Sci.,
33, 758, (1950).

Hibbs, J. W. and Conrad, H. R.: Studies of milk fever in dairy cows. VI.
Effect of three prepartal dosage levels of vitamin D on milk fever incidence.
J.
Dairy Sci,
43, 1124, (1960).

H o 1 c o m b e, R. B.: The excretion of reducing corticoids and neutral steroids in
the urine of cows with parturient paresis.
British Vet J., 109, 359, (1953).

Jons son, G.: On the etiology and pathogenesis of parturient paresis in dairy
cows. Statistical and morphological investigations and a review of the literature.
Acta agric. scand., suppl no 8, Thesis Stockholm (I960).

Little, W. L. and Wright, N. Ch.: A review of some modern theories of milk
fever.
Vet. ]., 82, 185, (1926).

Mars hak, R. R.: Recent etiological considerations in milk fever. Univ. of
Pennsylvania Bull. Vet. Extension Quarterly no 146,
57, 104, (1957).

M e u 1 e n, J. B. van der: Over de oorzaken en de prophylaxe van kalfziekte en
kopziekte (grastetanie) bij rundvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 69, 215, (1942).

Osinga, A.: Diet and the clinical picture of milk fever. Tijdschr. Diergeneesk.,
88, 147, (1963).

Osinga, A.: Kalfziekte gezien in het licht van een gestoorde calciumstofwisseling
en een onderzoek om het herstel ervan tc bevorderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 90,
725, (1965a).

Osinga, A.: Onderhoek omtrent de invloed van de orale toediening van calcium
en zuurvormende elementen op het herstel van kalfziekte.
Tijdschr. Diergeneesk.,
90, 1539, (1965 b).

P a p p e n h a g e n, A. R.: Parathyroid hormone and parturient paresis in dairy
cattle. Dissertatie Purdue Univ. Lafayette, Indiana (1959) (Ref. Dissert. Abstr.
1960 pag. 1566).

Payne, J. H.: Recent advances in our knowledge of milk fever. Vet. Record, 76,
1275, (1964).

Sayers, G.: Physiol Rev., 30, 241, (1950).

Sjollema, B.: Over het wezen en de therapie van paresis puerperalis. Tijdschr.
Diergeneesk.,
55, 1187, (1928).

Sjollema, B.: Wesen und Therapie der Paresis puerperalis und der Symptomen-
gruppen, die damit verwandt sind.
Dtsch. tierärztl Wschr., 37, 17, (1929).

Sjollema, B.: Stoffwechselstörungen des Rindes. Acta Veter. Neerlandia, 1,
128, (1933).

Smith, V. R. and Blosser, T. H.: Parturient paresis. I. The incidence of
parturient paresis and changes in the total blood serum calcium at parturition
in prepartum milked cows.
J. Dairy Sci., 30, 861, (1947).

S t o 11, G. H. and Smith, V. R.: Cyto-physiological study of the bovine para-
thyroid glands.
]. Dairy Sci., 39, 635, (1956) (cit. R. M a r s h a k, 1957).

St Ott, G. H. and Smith, V. R.: Parturient paresis. VIII. Results of parathy-
roidectomy of cows.
]. Dairy Sci., 40, 897, (1957).

Todd, A. C., Fosgate, O. T., Cragle, R. G. and Kamal, T. H.: Para-
thyroid action on calcium, phosphorus, magnesium, and citric acid in dairy cattle.
Am. J. Physiol, 202, 987, (1962).

V i g u e, R. F.: Influence of protein on the milk fever complex. (A four year study)
Part 1: Milk fever.
Vet. Med., 47, 215, (1952 a).

Vigu e, R. F.: Influence of protein on the milk fever complex: (.\\ four year study)
Part II: Ketosis (Acetonemia).
Vet. Med., 47, 491, (1952 b).

Ward, G. M. and Vair, C.: A calcium lactate-aluminum hydroxide preparation
as a preventive for parturient paresis.
]. Am. vet. m^d. Ass., 134, 520, (1959).

-ocr page 599-

W e s t e r m a r c k, H. W.: Changes in the minerals and trace clements as well in
protein fractions and the eosinophil count in the blood of cows paresis and partus
after ACTH administration.
Nord. VetMed., 5, 609, (1953).

W e s t e r m a r c k, H. W.: Prevention of paresis puerperalis with ACTH. XVUh
Intern. Vet. Congress,
II, 153, (1959).

Wilson, J. H. G. en Kooi, K. van der: Practijkproeven over melkziekte-
preventic met vitamine D en vitamine A.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 115, (1967 a).

Wilson, J. H. G. en Kooi, K. van der: Naschrift op het ingezonden stuk
van Prof. Wagenaar.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 529, (1967 b).

-ocr page 600-

Micro-elementen in verband met de stofwisseling
bij landbouwhuisdieren

Micro-elements in relation to metabolism of farm
animals

door J. P. G. CLAESSENS1), R. BIJKERK2),
J
V. d. GRIFT3), S. T. HOFSTRA4)
en K. J. KRUYT5)

Inleiding

Algemeen is bekend, dat bij de opbouw van plant en dier behalve orga-
nische stoffen zoals eiwitten, koolhydraten en vetten ook anorganische
bestanddelen van grote betekenis zijn. Elementen als fosfor, chloor, mag-
nesium, calcium, natrium en kalium zijn in grote hoeveelheden nodig, en
worden daarom macro-elementen genoemd. Ijzer, mangaan, koper, zink,
jodium, fluor, cobalt, molybdeen en selenium zijn elementen die het orga-
nisme — zij het slechts in kleine hoeveelheden — eveneens van node heeft
om een ongestoord verloop der levensfuncties mogelijk te maken. De ge-
ringe kwantitatieve behoefte aan deze stoffen is oorzaak dat men hen
sporenelementen noemt. Zij worden ook aangeduid met de naam micro-
elementen om hen duidelijk te stellen tegenover de macro-elementen.
De micro-elementen zijn als regel geen bouwstof voor het organisme, het-
geen wel het geval is met de macro-elementen.

Seekles (1946 b, 1956 h) definiëert de werking van de micro-elemen-
ten als volgt. Zij kunnen hun onmisbare invloed uitoefenen op stofwisse-
lingsprocessen, doordat zij bouwsteen zijn voor enzymen, vitaminen en
hormonen of doordat zij de werking (als activatoren) daarvan beïnvloe-
den in de vorm van ionen.

Seekles ziet langs deze twee wegen de mogelijkheid, dat micro-elemen-
ten een regulerende invloed hebben op vier soorten processen, die in het
levend organisme plaats hebben:

1. de opbouw en afbraak van de weefsels;

2. de stofwisselingsprocessen waardoor energie wordt geleverd;

3. de detoxicatie van giftige stoffen, die bij de stofwisseling ontstaan;

4. de nerveuze en hormonale regulering van lichaamsfuncdes.

Bij een niet optimaal verloop van biochemische processen tengevolge van
een te geringe concentratie van een bepaald micro-element spreekt men
van een deficiëntie aan dit element. Daarentegen is ook een intoxi-
catie mogelijk bij een te hoge concentratie van een of ander micro-ele-
ment. Om een optimaal verloop der levensfuncties te verkrijgen, is niet
slechts vereist, dat de micro-elementen, die bij biochemische processen zijn
betrokken, in voldoende mate beschikbaar zijn, maar bovendien is hun

1  Dr. J. P. C. Claessens; directeur slachthuis Roosendaal; Gastelseweg 272,
Roosendaal.

2  Dr. R. Bijkerk; Hengeloseweg 791, Enschede.

3  Dr. S. T. Hofstra; directeur slachthuis Deventer; Wilpsedijk 6, Wilp.

4  Dr. J. v. d. Grift; fysioloog-clinicus bij het Instituut voor Veevoedings-
onderzoek „Hoorn"; W. de Zwijgerlaan 5, Hoorn.

5 »*»*•) Dr K. J. Kruyt; dierenarts bij de N.V. Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek
te Delft; Voorstraat 2, Lekkerkerk.

-ocr page 601-

onderlinge verhouding in kwantitatief opzicht belangrijk. Het bestaan van
een wanverhouding kan een ongunstige invloed tot gevolg hebben. Zo
wordt de opname van koper tegengegaan bij aanwezigheid van een ver-
houdingsgewijze hoge molybdeenconcentratie.

Een niet optimaal verloop der biochemische processen zal niet altijd aan-
leiding geven tot klinisch waarneembare symptomen bij het dier, zich
uitend in direkt verminderde prestatie in groei, melkproduktie, voortplan-
tingsvermogen of afwijkingen in gezondheid. Daarvoor zijn gezond en ziek
en ook prestatievermogen te veel relatieve begrippen, waarvan de be-
oordeling vaak slechts mogelijk is na intensieve studie. Indien een defi-
cientie aanleiding geeft tot klachten, zal zij echter in een bepaalde mate
en ook reeds geruime tijd aanwezig zijn. Een tekort aan een speciaal ele-
ment kan op meerdere biochemische processen zijn nadelige invloed heb-
ben, waardoor een complex van symptomen kan ontstaan. Ook kunnen
verschillende enzymsystemen in elkaar grijpen, waardoor meerdere pro-
cessen, die weliswaar door verschillende micro-elementen worden be-
vorderd, minder optimaal verlopen bij een deficiëntie van een der ele-
menten. Zo zou zijn te verklaren, dat bij een bepaalde deficiëntie meer
symptomen tegelijk aanwezig kunnen zijn en bovendien de symptomen
van verschillende deficiënties veel met elkaar gemeen kunnen hebben.
Het symptomencomplex, dat wij bij deficiëntie waarnemen, dient dan ook
te worden beschouwd als de som van grotere of kleinere tekortkomingen
in het verloop van een aantal biochemische processen.
Aangezien het dier zijn voedsel verkrijgt uit planten en water en de
samenstelling van deze beide weer afhankelijk is van de bodem, is een be-
paalde relatie tussen bodem, plant en dier wel te verwachten. Deze relatie
kan echter slechts betrekkelijk zijn, omdat het dier en de plant — en in
zekere zin ook de bodem — levende „organismen" zijn, waaraan een
selectief vermogen moet worden toegekend. Het is wel gebleken, dat het
niet verantwoord is vermoede tekorten bij het dier op te sporen door
gewas- of bodemonderzoek.

In verband met de selectiviteit is men gaan spreken van onvoorwaardelijke
en van voorwaardelijke deficiënties.

Een onvoorwaardelijke deficiëntie is een gevolg van een tekort in het milieu
waaruit het bepaalde element wordt verkregen.

Een voorwaardelijke deficiëntie ontstaat als gevolg van één of meer omstan-
digheden in bodem, plant of dier tengevolge waarvan het wel voldoende
ter beschikking staande element in onvoldoende mate ten nutte van het
dier komt.

Men heeft gemeend, op grond van de belangrijke functie van de micro-
elementen bij stofwisselingsstoornissen, een verklaring te kunnen vinden
voor afwijkingen bij onze landbouwhuisdieren betreffende groei, produk-
tie, voortplanting en gezondheid. Begrijpelijk is dat in de praktijk vaak
een verband gelegd werd zonder dat dit wetenschappelijk verantwoord
was. Veronderstellingen of conclusies op basis van onvoldoende gegevens
hebben in de praktijk weerklank gevonden, maar ondanks het nadeel dat
zij verwarrend hebben gewerkt, waren zij toch vaak een stimulans tot het
vernchten van diepgaand onderzoek, waardoor vaak een meer verant-
woord inzicht werd verkregen.

-ocr page 602-

Kort overzicht van het vroegere werk verricht buiten het Laboratorium
voor Medisch-Veterinaire Chemie

De literatuur betreffende de invloed van micro-elementen op de stofwisse-
ling van levende organismen is zeer uitgebreid en kan hier niet volledig
behandeld worden. In dit overzicht zullen slechts een aantal onderzoe-
kingen, die betrekking hadden op het element koper — in een enkel geval
in relatie met andere micro-elementen — gememoreerd worden.
Sjollema was de eerste, die in 1933 in een drietal publikaties verband
legde tussen bodem, plant en dier wat de „likzucht" bij het rundvee be-
treft. Hij kon deze afwijking terug brengen op kopergebrek. Zo werden
lage kopergehalten waargenomen in lever en bloed.

Thijn (1936) heeft in verband met zijn studie over de „likzucht", ge-
paard gaande met anemie, een volledige beschrijving der ziekte gegeven.
Zijn conclusie was dat de anemie slechts een secundair gevolg was van de
koperdeficiëntie.

Een andere vorm, waarin kopergebrek bij rundvee tot uiting kan komen
is „weide-diarree". Hieronder wordt een symptomencomplex verstaan, dat
in\'diverse landen — zij het met variaties — werd aangetroffen. Op zand-
grond van de pas in gebruik genomen Wieringermeerpolder werd deze
ziekte in ons land het eerst vastgesteld. Later echter ook in Noord-Holland
en Friesland. Brouwer c.s. (1938) en ook Sjollema (1933 a, b, c)
maakten studie van deze ziekte.

In Engeland werd weide-diarree beschreven onder de naam „scouring di-
sease". Volgens Ferguson c.s. (1943) wordt deze veroorzaakt door
hoge concentraties van het micro-element molybdeen in het gras, dat een
voorwaardelijke koperdefiëntie veroorzaakt. Ook andere onderzoekers heb-
ben hierop gewezen.

Allcroft en Parker (1949) maakten een studie van de hypocupre-
mie bij melkgevende runderen en maakten melding van verminderde
vruchtbaarheid.

Britton en Goss (1946) vermeldden bovendien vulvazwelling, een
stijve gang en een duidelijk aanwezige vencpols bij inspanning.
Een belangrijke onderzoeker op het gebied van de micro-elementen was
Cunningham (Nieuw-Zeeland), die de „peat scours" o.a. bij kalveren
beschreef (1944, 1946, 1948, 1949). Ook hij wees op de hoge molybdeen-
concentraties in het voeder. Koper en molybdeen bleken eikaars opstape-
ling in de lever te remmen. Deze auteur bestudeerde de demyelinisatie van
het ruggemerg en soms van de hersenen door kopergebrek bij lammeren.
Voor een uitgebreide Uteratuurlijst wordt verwezen naar het proefschrift
van Claessens (1964 e).

Overzicht van onderzoekingen, die onder leiding van Prof. Seekles plaats
hadden, bij afsluiting waarvan hij tevens als promotor fungeerde

B ij k e rk (1949 b) promoveerde op een inventarisatie-onderzoek: „Oriën-
terend onderzoek omtrent de koperstofwisseling van gezonde en zieke paar-
den en runderen in verband met het gehalte aan koper van de lever". De
bij bepaalde, vooral chronische ziektetoestanden, waargenomen activering
van het reticulo-endotheliale ssyteem, waardoor koper in verhoogde mate
in circulatie wordt gebracht, vergroot de kans op een verhoogde uit-
scheiding van dit element. Een verarming van de organen, waarin koper

-ocr page 603-

wordt vastgelegd, is daardoor te verwachten. De frekwentie van waarge-
nomen gevallen van voorwaardelijk of onvoorwaardelijk kopergebrek,
vooral bij runderen, is voor hem aanleiding een mogelijke relade te zoeken
tussen bepaalde ziektetoestanden bij het rund en het kopergehalte van de
lever, die vooral geldt als opslagplaats van dit element.
Onderzoek van de lever van 55 normale runderen leidde tot de conclusie,
dat de verzadiging van de lever bij de meerderheid slechts z\'eer gering was.
De onderzoeker ziet daarin de verklaring voor het veelvuldig voorkomen
van toestanden van koperdeficiëntie, dit in tegenstelling tot het normale
paard.

Het leverkopergehalte van paarden, die na de partus gedood waren was
waarschijnlijk significant lager dan bij normale paarden. Blijkbaar wordt
tijdens de graviditeit, evenals bij de mens, koper uit de lever gemobili-
seerd.

B ij k e r k onderzocht voorts de invloed van verschillende ziekten bij paar-
den op het kopergehalte van de lever. Ook de koperconcentraties in de
lever van mens en kleine proefdieren werden bepaald.
B ij k e rk onderzocht ook levers van 167 zieke runderen t.a.v. het koper-
gehalte. Leden deze dieren aan leverafwijkingen, dan stelde hij met grote
kans op significantie een verlaging vast ten opzichte van gezonde runde-
ren. Ook bij de groep runderen, die leden aan intestinale stoornissen,
vond hij een significante verlaging. Hij verklaart de slechte koperstatus
van deze zieke dieren vooral door de verminderde opnamemogelijkheid —
bij voldoende concentratie van Cu in het voedsel — door de maagdarm-
stoornis zelf. De door hem gesignaleerde verlaging der leverkoperwaarden,
bij runderen met een infectieziekte, brengt hij in verband met mobilisering
van het koper, evenals dit bij de mens het geval is. Ook in overeenstem-
ming met de situatie bij de mens wordt hem duidelijk dat bij het aan
tuberculose lijdende rund het kopergehalte van de lever significant lager
is dan normaal.

B ij k e r k beschrijft verder een door hem uitgevoerde balansproef bij een
koe. Dit dier bleek 17% van het totale koper op te nemen bij een e.xtra
toevoeging van 1 gram CuSO^iS aq per dag, terwijl in de balansproef vóór
de extra toediening de uitscheiding vrijwel in evenwicht was met de in het
voedsel toegediende hoeveelheid van 67 mg per dag.
B ij k e r k injiceerde intraveneus radioactieve koperverbindingen, waarbij
Cu-acetaat, Cu-glycinaat en „Ebesal" werden gebruikt, stoffen die na
bestraling met neutronen een klein percentage radioactieve isotoop Cu
bevatten. Dit isotoop diende als indicator. Postmortaal — kort na de in-
jecties — uitgevoerde meting van de radioactiviteit maakte duidelijk, dat
de absorptie van koper door de lever groter is naarmate dit clement ster-
ker aan het geïnjiceerde molecuul is gebonden. Hij concludeert dat de lever
beter dan andere organen in staat is complexe koperverbindingen vast te
leggen. Ook bleek de toxiciteit afhankelijk te zijn van de binding van het
koper in het organisch molecuul.

Hofstra (1952 d) maakte een uitvoerige studie „Weidediarrhee bij
het rund op laagveengrond in het zuidwesten van Friesland". Hij stelde
zich tot taak een eventueel verband te zoeken tussen de op grond van de
waargenomen ziekteverschijnselen veronderstelde storing in de koperstof-
wisseling (koperopneming) en het optreden van weidediarree in zijn
praktijkgebied.

-ocr page 604-

De onderzoeker komt, samengevat, tot de volgende conclusies.
Het leverkopcrgehalte van pasgeboren kalveren uit gebieden, waarin
weidediarree werd geconstateerd, was niet lager dan van normale nuch-
tere kalveren.

De koperstatus van volwassen runderen in Friesland, zoals deze tot uit-
drukking komt in het kopergehalte van lever en bloed, ligt op een laag
niveau en geeft een labiele toestand weer.

Het symptomencomplex van de weidediarree bij het rundvee op laagveen-
grond in Lemsterland was klinisch gekarakteriseerd door diarree, een dor
baarkleed, symmetrische achromotrichie, vermagering tot zelfs cachexie en,
in een vergevorderd stadium, door anemie en soms alopecia resp. dunne
beharing (vooral aan staartpluim en ogen). Anemie trad later op dan
depigmentatie. Slechts in een vergevorderd stadium van de ziekte kwamen
beide symptomen naast elkaar voor. Behalve een laag kopergehalte van
bloed en lever werd een hoog gehalte aan leverijzer gevonden.
De relatie tussen fosfor- en koperstofwisseling werd bestudeerd. Gevonden
werd, dat het verschil in het gehalte aan koper van het bloedplasma (ver-
laagd) en anorganisch fosfaat in het bloedserum (verhoogd) bij dieren met
weidediarree t.o.v. normale dieren significant was.

Aangetoond kon worden dat de weidediarree beschouwd diende te wor-
den als een voorwaardelijk kopergebrek. Het ziekteverwekkende weide-
bestand was nl. niet gekenmerkt door een laag gehalte aan koper. Zonder
verhoging van het kopergehalte van het voeder konden de lage bloed-
serumkoperwaarden genormaliseerd worden en verdwenen de symptomen,
in het bijzonder de diarree. Een snelle verbetering van het symptoom
diarree kort na het opstallen, ook al bevat het stalvoeder minder koper
dan het weidebestand, is ook een aanwijzing.

In dit proefschrift is uitvoerig ingegaan op het feit, dat de bij weidediarree
optredende achromotrichie moeilijk alleen aan een defect in de koperstof-
wisseling kan worden toegeschreven. Achromotrichie werd nooit waarge-
nomen bij gastro-intestinale stoornissen, al zijn deze gekarakteriseerd door
een lage koperstatus.

De gunstige invloed van kleine doseringen actief (geïoniseerd) koper bij
weidediarree werd toegeschreven aan een regulerende invloed op de pens-
digestie, die op hypothetische gronden in verband werd gebracht met de
synthese van sommige B-vitaminen.

Het symptomencomplex van weidediarree, intestinale stoornissen met pro-
dutkie van weke feces, een dor baarkleed, symmetrische achromotrichie
vertoont een overeenkomst met verschijnselen, die optreden als gevolg van
een tekort aan genoemde B-vitaminen. Het ziektebeeld weidediarree kan
beschouwd worden als de afspiegeling van een verstoring van de symbiose
tussen bepaalde vertegenwoordigers van de pensmicroflora en gastheer.

De derde onderzoeker, VanderGrift (1955 h), onderzocht allereerst
de invloed van dit element op de melkproduktie. Verstrekking van koper
aan dieren, die duidelijk een hypocupremie hadden, reageerde met een
flinke stijging van de melkproduktie. De stijging was niet zó uitgesproken
bij dieren met een veel minder ernstige hypocupremie. Ongeveer 50% van
de dieren met een normale koperstatus vertoonden door de behandeling
een stijging van de melkproduktie. Geen effect sorteerde de behandeling
bij dieren met een hoge koperspiegel in het bloed.

-ocr page 605-

Van der Grift beschreef uitvoerig de methode ter verkrijging van
leverbiopten bij het levende dier.

Tijdens de eerste levensmaanden liep bij het gezonde jonge kalf het lever-
kopergehalte terug, tot een evenwichtstoestand bereikt werd. Het bloed-
kopergehalte was bij de geboorte laag, maar steeg snel, ten koste van
kopervoorraad in de lever, op het einde van de eerste levensmaand.
VanderGrift vervolgde het onderzoek bij deze kalveren ook tijdens de
weideperiode, toen de dieren reeds ouder waren dan 5 maanden. Tijdens
deze periode daalde de leverkoperconcentratie. De onderzoeker maakte het
waarschijnlijk dat bij het jonge rund de réserve aan koper in de lever vol-
doende hoog is bij waarden van 50-60 mg per kg droge stof, waardoor een
bloedspiegel van 50 |U,g% gehandhaafd kon worden.

Bij volwassen runderen en pinken treedt een „ontkopering" van de lever op
vanaf de eerste dag van de weidegang. De koperconcentraties stegen weer
vanaf het moment van opstallen.

Bij drachtige runderen daalt tijdens de laatste vier maanden van de gra-
viditeit het leverkopergehalte met 35%, om na de partus weer te stijgen
(gedurende 2 maanden).

Het ongeboren kalf krijgt slechts dan voldoende koperreserve als de koper-
spiegel in de lever van het moederdier hoger is dan 20 mg per kg droge
stof. Daartoe is 40 mg koper per kg droge stof nodig op het moment van
4-5 maanden vóór het afkalven.

Uitgebreid is door Van der Grift de relade tussen het serumkoper-
gehalte en het leverkopergehalte onderzocht. Er bleek een verband aan-
wezig te zijn indien de leverkoperconcentratie lager is dan 25 mg per kg
droge stof. Het serumkopergehalte is dan 60 /ig%. Zijn de leverkoper-
gehalten hoger, dan is er geen verband meer met de serumkoperconcen-
traties. Concentraties van koper in het bloedserum, kleiner dan 60 /ig%,
zijn te wijten aan te geringe reserves in de lever.

De onderzoeker berekende, dat bij 84% van de door hem onderzochte
runderen een optimale koperstofwisseling niet mogelijk bleek te zijn.
Van der Grift concludeerde, dat het bloedonderzoek voor het op-
sporen van kopertekorten bij het rundvee grote waarde heeft, indien ge-
halten worden gevonden die kleiner zijn dan 60
p,g. Om echter een enigs-
zins betrouwbaar beeld te krijgen van een koppel meent hij echter, dat
daarvan tenminste 3 ä 4 dieren (liefst 20% van het totaal aantal) in het
onderzoek moet worden betrokken. Deze dieren behoren representatief te
zijn voor de betreffende veestapel, zij moeten ten minste één jaar op het
bedrijf aanwezig zijn (verstoring van het reguleringsmechanisme door
aanpassing) en tenslotte dient meer dan 50% der onderzochte runderen
een serumkopergehalte te hebben lager dan 60
[x.g%, om over een slechte
koperstatus te kunnen spreken.

Kruyt (1956f) was geïnteresseerd in het kopergehalte van het bloed
van het normale rund. Hij veronderstelde, dat het mogelijk zou zijn, met
behulp van de door hem verkregen gegevens, andere willekeurige gevallen
te kunnen interpreteren.

Zijn stelselmatig uitgevoerd onderzoek had betrekking op 18 normale,
gezonde, volwassen melkgevende runderen, die in groepen van 3 stuks
verbleven op 6 verschillende bedrijven. Hij geeft een grondige beschrijving
van de omstandigheden van het gebied en de betrokken bedrijven. Hij

-ocr page 606-

bemonsterde het bloed van de runderen gedurende een heel jaar met re-
gelmatige tussenpozen van als regel één week, waarbij bloed werd genomen
uit de meikader. Hij kreeg op die wijze een inzicht in de bloedkoper-
spiegel van zijn normale dieren gedurende een geheel jaar, tijdens welke
periode het rund de als normaal te beschouwen gebeurtenissen meemaakt.
Het op zijn proefbedrijven verstrekte voer bereikte in het algemeen niet
de lage waarde van minder dan 5 mg Cu per kg droge stof, die verantwoor-
delijk werd geacht voor het ontstaan van een toestand van koperdeficiëntie.
De bloedkoperspiegel bleek het hoogst te zijn bij het begin van de weide-
tijd, daalde gedurende deze periode, was het laagst bij het begin van de
stalperiode, waarna weer stijging volgde. De lage waarden tijdens het
weideseizoen zijn volgens hem het gevolg van voorwaardelijke omstandig-
heden. Temperatuur en andere klimatologische invloeden bleken van geen
belang te zijn. Hooi- en grasmonsteronderzoek gaf geen voldoende ver-
klaring voor de lage koperspiegel, hoewel wel bleek dat gedurende de
winter meer koper werd opgenomen dan gedurende de zomer. Mogelijk
zou volgens hem de rustige levenswijze tijdens de staltijd van invloed
kunnen zijn op de geconstateerde stijging van de bloedkoperspiegel ge-
durende die tijd.

„Stress-factoren" als tuberculinatie, vaccinatie in verband met mond- en
klauwzeer, het moment van in de weide gaan, het moment van opstallen,
het omweiden, alsmede de bronst, de drachtigheid en de lactatie bleken
allen niet van invloed te zijn.

Ook toevallig aanwezige kopziektekoeien bleken geen afwijkende bloed-
koperwaarden te hebben, evenmin als runderen met
Brucella abortus
Bang.

Uiteindelijk komt K r u y t tot de conclusie dat zelfs onder zoveel mogelijk
gelijke bedrijfsomstandigheden blijkbaar het kopergehalte van het bloed-
plasma bij normale melkkoeien in de eerste plaats wordt bepaald door
individuele onbekende eigenschappen van de dieren. Hij wijst in dit
verband op het afwijkende gedrag van herkauwers ten opzichte van de
mens en sommige zoogdieren, die bij hogere activiteit van het reticulo-
endotheliale systeem een verhoogde bloedkoperspiegel hebben.
Claessens (1964e) tracht door zijn studie een mogelijk bestaand
verband tussen een onvoldoende koperstatus en verminderde fertiliteit
(een verband waarmede in de praktijk rekening wordt gehouden) aan te
tonen of uit te sluiten. Deze correlatie acht hij op door hem genoemde
theoretische gronden acceptabel.

In zijn praktijkonderzoek betrekt hij een groot aantal dieren, die afhanke-
lijk van hun toestand ingedeeld worden in groepen runderen, die of
normaal of verminderd fertiel zijn. Volgens hem zijn dieren in dit opzicht
normaal als zij drachtig werden na niet meer dan twee inseminaties.
De verminderd fertiele runderen waren of niet drachtig geworden na
tenminste twee toegepaste inseminaties, óf zij leden aan anafrodisie óf zij
waren nymfomaan óf zij leken gravide op het moment van onderzoek,
hetgeen echter — naar later bleek — niet het geval was.
Hij nam van al deze dieren bloed en kuifhaar waarin het kopergehalte
werd vastgesteld. Van de niet drachtige dieren werd tevens een stukje
endometriumweefsel uit de uterus genomen, waarin door histologisch
onderzoek werd vastgesteld of, en zo ja in welke mate, een endometritis
aanwezig was.

-ocr page 607-

Aangezien in zijn onderzoek in een tijdverloop van twee jaar ± 750 dieren
bij het onderzoek werden betrokken, kreeg hij een goed inzicht in de
koperstatus van de Middenlimburgse rundveepopulatie.
Omdat de bloedkoperspiegel echter geen indruk kon geven in de koper-
toestand op een moment ± 3 maanden voorafgaand aan het onderzoek,
toen de dieren of normaal fertiel bleken te zijn, of afwijkend waren op
dit punt, was het noodzakelijk een methode te vinden, die een betrouw-
baar beeld gaf over de koperstatus in die periode.

Behalve dat de hem reeds ten dienste staande gegevens reeds aanwijzingen
gaven m die richting, werden bovendien van 38 runderen de kuifharen af-
geknipt en werd tijdens de groeiperiode van deze haren door herhaaldelijk
bloedonderzoek de bloedkoperspiegel bekend, die in relatie kon worden
gebracht met de koperconcentratie van de intussen weer aangegroeide
haren.

Omdat de periode van zijn onderzoek zich uitstrekte over achtereenvolgens
een zeer droog weideseizoen, gevolgd door een zomer met zeer veel regen-
val, kon hij ook de invloed van neerslag vaststellen op de koperstatus.
Glaessens kwam in zijn onderzoek tot de volgende conclusies:

1. Bij het rund bestaat een zeer significante correlatie tussen de gemid-
delde bloedkoperspiegel tijdens een bepaalde periode en de koper-
concentratie van het tijdens die jaeriode gegroeide haar bij bloed-
serum- en haarkoperwaarden, respectievelijk lager dan 67,9 ^tg/100 ml
en 11,1 mg/kg.

2. De door haaronderzoek bepaalde koperconcentratie bij het rund is
een weergave van de gemiddelde kopertoestand gedurende de periode,
waarin het haarmonster is gegroeid en correleert in normale omstan-
dighederi met de koperconcentratie van het bloedserum op een mo-
ment drie maanden voorafgaand aan de monstername van het haar.

3. Bij kleinere waarden dan 11,1 mg Cu/kg haar en 67,9 ^g Cu/100 ml
serum komt 1 mg Cu meer in haar overeen met 6,18 ag Cu meer in
bloed.

4. Het rund tracht een bloedkoperconcentratie van ongeveer 68 ^g/100
ml serum te handhaven.

5. Bij bloedkoperconcentraties hoger dan 68 /xg/100 ml in het serum
wordt het haar door het rund als „uitscheidingsorgaan" voor koper
gebruikt.

6. De haarkoperconcentratie wordt niet beïnvloed door het percentage
wit haar van het overigens rode haarmonster.

Voor het bepalen van de koperstatus bij het rund door middel van
haaronderzoek is een monster verkregen van de plaats gelegen tussen
de beide hoornbases („kuif\'-haar) zeer geschikt.
De koperstatus van de melkgevende rundveepopulatie in het gebied
van Midden-Limburg is dermate laag dat gedurende het grootste ge-
deelte van het jaar geen optimale koperstofwisseling mag worden ver-
ondersteld bij het merendeel van deze dieren. (Overigens was hier-
door wel het materiaal van uitgang geschikt om een relatie tussen
koperstatus en fertiliteit aan een beschouwing te onderwerpen.)
Veel neerslag, gepaard gaande met een slechte waterhuishouding en
een twijfelachtige kopertoestand van de bodem, heeft op de koperhuis-
houding van melkgevende runderen een zeer ongunstige invloed, ter-
wijl droge klimatologische omstandigheden deze\'gunstig beïnvloeden.

7.

-ocr page 608-

10. Een endometritis, ongeacht de mate of duur daarvan, staat in geen
relade met de koperstatus. Het ontstaan of het niet tijdig herstellen
van deze ontsteking wordt dus niet veroorzaakt door een lage koper-
satus (volgt uit haaronderzoek) en ook heeft deze ontsteking geen
lage koperstatus tot gevolg (volgt uit bloedonderzoek).

11. Er bestaat geen correlate tussen de koperstatus en het in oestrus ver-
keren.

12. Er bestaat geen relatie tussen koperstatus en verminderde vrucht-
baarheid tengevolge van hormonale stoornis met inbegrip van ana-
frodisie en nymfomanie. Deze toestanden ontstaan niet als gevolg
van een lage koperstatus (haaronderzoek) en evenmin hebben zij een
lage koperspiegel tot gevolg (bloedonderzoek).

Nawoord

Gesteld kan worden dat het micro-element koper in verband met de stof-
wisseling bij landbouwhuisdieren van groot belang is gebleken, vooral bij
het rund. Tot een betere kennis van het gedrag van dit micro-element in
verband met normale en abnormale toestanden, waarmee de veehouderij
heeft te maken, hebben de onderzoekingen, onder leiding van Prof.
Seekles verricht in het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie
te Utrecht, zeker niet in geringe mate bijgedragen.

Voorlopig blijft nog onverklaarbaar waarom het rund ten opzichte van
het paard anders reageert en waarom bij de herkauwer bij een naar ons
oordeel lage koperstatus niet altijd abnormaliteiten worden waargenomen.
Wetenschappelijk is een en ander nog lang niet volledig bekend. Des-
ondanks is de praktijk toch zo ver gevorderd dat vaak een verantwoord
oordeel gegeven kan worden op basis van onderzoek, in gevallen waar
vroeger slechts verondersteld kon v/orden. Vooral is in dit verband van
belang dat men normen heeft leren hanteren. De meeste andere micro-
elementen werden wel onderzocht, echter niet zo uitgebreid.

SAMENVATTING

In een korte inleiding wordt aangeduid op welke wijze men zich voorstelt, dat
micro-elementen een taak hebben bij biochemische processen.

Een gegeven literatuuroverzicht beperkt zich in hoofdzaak tot bespreking van af-
wijkingen bij levende organismen, waaruit de invloed van het micro-element koper
bij de stofwisseling blijkt.

Daarna heeft een korte, afzonderlijke bespreking plaats van vijf onder leiding van
Prof. Seekles bewerkte proefschriften over de koperstatus, vooral van het rund m
verband met normale of abnormale omstandigheden.

In een kort nawoord wordt gewezen op de nog onvolledige wetenschappelijke kennis
aangaande het micro-element koper, waarbij vooral wordt benadrukt het afwijkend
gedrag van het rund ten opzichte van het paard en het nog onverklaarbare feit dat
het rund, ondanks een volgens de geldende normen onvoldoende koperstatus, met
altijd met afwijkingen reageert.

De ervaringen betreffende onderzoekingen aangaande koper zullen in de toekomst
van nut zijn bij studies in verband met andere micro-elementen.

SUMMARY

The role which micro-elements (trace elements) are believed to play in biochemical
processes was indicated in a brief introductory note.

A review of the literature is mainly confined to the discussion of changes in living
organisms, which show the effect of the micro-element copper on metabolism.
This is followed by a brief, separate discussion of five theses edited under the

-ocr page 609-

direction of Professor Seekles; these theses were concerned with the copper status,
particularly that of cattle in relation to normal and abnormal conditions.
In a brief epilogue, it is pointed out that our scientific knowledge of the micro-
element copper is still incomplete and the abnormal response of cattle as compared
with horses is stressed, as is the so far unaccountable fact that cattle do not always
respond with changes despite a copper status which is inadequate by accepted
standards. The experience gained in the study of copper will be useful in studies
on other microelements in the future.

RÉSUMÉ

Après une brève introduction les auteurs indiquent de quelle façon ils croient que les
micro-éléments remplissent une tâche dans les processus biochimiques.
L\'aperçu présenté de la littérature se restreint principalement à la discussion d\'ano-
malies dans des organismes vivants, lesquelles révèlent l\'influence du micro-élément
du cuivre dans le métabolisme.

Ensuite une brève introduction séparée a lieu de cinq thèses universitaires préparées
sous le direction du professeur Seekles concernant la condition métabolique du
cuivre, surtout du bovin par rapport à des circonstances normales et anormales
Dans une réflexion rétrospective on signale l\'insuffisance des connaissances scientifiques
concernant le micro-élément du cuivre et la conduite bovine différente de celle du
cheval et le fait encore inexphqué que le bovin, malgré une condition métabolique du
cuivre insuffisante selon les normes valables, ne réagit pas toujours par des troubles
Les experiences issues de recherches concernant le cuivre seront utiles pour les études
d autres micro-éléments.

ZUSAMMENFASSUNG

Eine kurze Einleitung deutet an, welche Vorstellung man von der Aufgabe der
Mikroelemente bei bio-chemischen Prozessen hat.

Eine beigefügte Literaturübersicht beschränkt sich in der Hauptsache auf die
Besprechung von Abweichungen bei lebenden Organismen, woraus der Einfluss des
Mikrolelementes Kupfer beim Stoffwechsel verdeutlicht wird.

Danach folgt eine kurze Besprechung von 5 unter Leitung von Prof Seekles
bearbeiteten Dissertationen über den Kupferstatus, vor allem beim Rind in Verband
mit normalen und abnormalen Umständen.

In einem kurzen Nachwort wird auf die noch unvollständige wissenschaftliche
Kenntnis bezgl. des Mikroelementes Kupfer hingewiesen, wobei vor allem der Nach-
druck auf die abweichende Reaktion des Rindes gegenüber dem Pferd und auf die
noch nicht geklärte Tatsache gelegt wird, dass das Rind trotz eines — nach den
gültigen Normen unvollständigen Kupferstatus — nicht immer mit Abweichungen
hierauf reagiert. In der Zukunft können die gemachten Erfahrungen betreffs der
Kupferuntersuchungen beim Studium anderer Mikroelemente von Nutzen sein.

RESUMEN

En una introduccion corta fue indicado en que manera uno se imagine que micro-
elementos descmpenan un papel en procesos bioquimicos. Un sumario de la literatura
dado se limite en substancia a la discusion de anomalias encontrados en organismos
VIVOS, cn que resulta le influencia del microelemento cobre en el metabolismo
Luego se discute scparado cinco dc las tesis doctorales, elaboradas bajo la direccion
del profesor Seekles sobre el estado de cobre, especialmente en el bovino con
motivo de circunstancias normales y anormales. Finalmente se llame la atencion hacia
cl conocimiento todavia incompleto en cuanto el microelemento cobre y en que se
preste especial atencion al conducto anormal del bovino con respecto al caballo y
el hecho inexplicable que el bovino no siempre reaccione con anomalias, a pesar de
un estado de cobre insuficiente segun las normas validas. Las experiencias obtenidas en
cuanto los examenes de cobre seran muy utiles para investigaciones a proposito de
otros micro elementos.

-ocr page 610-

LITERATUUR

Allcroft, R. and Parker, W. H.: Brit. J. Nutr., 3, 205, (1949).
Britton, J. and Goss, H.: J. Am. vet. med. Ass., 58, 176, (1946).
Brouwer, E., F r e n s, A. M., R e i t s m a, P. en K a 1 i s v a a r t, C.: Verslag
Landbouwk. Onderzoek (R.L.P.S. Hoorn),
44, 267, (1938).

N.Z.J. Agr., 69, 599, (1944).
N.Z.J. Sei. Techn.,
27, 381, (1946).
N.Z.J. Agr.,
77, 340, (1948).

........^______^ Rep. Int. Vet. Congr., London 1949, section 4, (a) (ii).

Ferguson, W. S., Lewis, A. H. and Watson, S. J.; J. agric. Sei., 33, 44,
(1943).

Sjollema, B.: Tijdschr. Diergeneesk., 60, 1137, (1933 a).
Sjollema, B.: Landbouwk. Tijdschr., 45, 722, (1933 b).
Sjollema, B.: Biochem. Z., 267, 151, (1933).

Thijn, J. W.: Een morphologisch bloedonderzoek bij het rund, Proefschr. Utrecht
(1936).

Cunningham, I. J.
Cunningham, I. J.
Cunningham, I. J.
Cunningham, I. J

-ocr page 611-

LIJST VAN ARTIKELEN VAN PROF. SEEKLES, MEDEWERKERS EN

PROMOVENDI

1922 Seekles, L.: Aldehyden afgeleid van cinchonine en hun acylderivaten.

Proefschrift Leiden (1922).

1923 a. Seekles, L.: Aldéhydes derivées de la cinchonine et de la quinine et

de leurs composées acyliques. Ree. trav. chim., 42, 69, (1923).

b. Seekles, L.: Ozonisatie van naphtaline. Handelingen 19de Natuur- en

Geneesk. Congres (1923).

c. S e e k 1 e s, L.: Ortho-phthalaldehyde I. Ree. trav. chim., 42, 706, (1923).

1924 a. S e e k 1 e s, L.: Ortho-phtalaldehyde II. Ree. trav. chim., 43, 93, (1924).

b. Seekles, L.: Ortho-phtalaldehydic acid. Ree. trav. chim., 43, 329,

(1924).

c. S e e k 1 e s, L.: On the refractivity of o-phthalaldehydic acid. Ree. trav.

chim, 43, 550, (1924).

d. Sjollema, B. en Seekles, L.: Een eenvoudige bereidingswijze van

insuline. Meded. Rijks-Inst. v. pharmacotherap. onderz. (1924).

1925 a. Sjollema, B. en Seekles, L.: Over de werkwijze van het insuline.

Verslag Akad. Wetenschappen Amsterdam, 33, 63, (1925).

b. S j o 1 1 e m a, B. and Seekles, L.: On the mode of action of insuhn.

Proc. Acad. Sci. Amsterdam, 27, 140, (1925).

c. Sjollema, B. and Seekles, L.: The condensation of dihydroxy-

acetone and of methylglyoxal with thiourea. Ree. trav. chim., 44, 827,

(1925).

1926 a. Sjollema, B. and Seekles, L.: Enol-keto desinotropism in 2-thio-

5-methylhydantoins. Ree. trav. chim., 45, 232, (1926).

b. S j o 11 e m a, B. und Seekles, L.: Ueber die Zuckerbildung aus dem

Methylglyoxal im normalen Tierkörper. Beitrag zur Kenntnis der
toxischen Eigenschaften des Methylglyoxals und Methylglyoxalacetats.
Biochem. Z., 176, 431, (1926).

c. S j o 11 e m a, B. and Seekles, L.: The action of acetic anhydride and

methylglyoxal. Ree. trav. chim., 45, 654, (1926).

1927 a. S j o 11 e m a, B. und Seekles, L.: Uber die beschränkte Anwendbar-

keit der quantitativen Stickstoffbestimmung mit Nesslers Reagens.
Biochem. Z., 183, 240, (1927).
b. Seekles, L.: The action of methylglyoxal on urea. Ree. trav. chim.,
46, 77, (1927).

1929 Sjollema, B. en Seekles, L.: Over de stoornissen der minerale

stofwisseling bij kalf- en kopziekte. Tijdschr. Diergeneesk., 56, 979,
(1929).

1930 a. Sjollema, B. en Seekles, L.: Uber Störungen des mineralen

Regulationsmechanismus bei Krankheiten des Rindes (Ein Beitrag zur
Tetaniefrage).
Biochem. Z., 229, 358, (1930).
b. Seekles, L., Sjollema, B. en Kaay F. C. van der: Over den
invloed eener injectie van calciumchloride-oplossing bij kalfziekte en
grastetanie op aard en frequentie van den hartslag; zoomede eenige
opmerkingen over den invloed van enkele andere zoutoplossingen.
Tijdschr. Diergeneesk., 57, 1229, 1285, 1341, (1930).

1931 a. Sjollema, B., Seekles, L. und Kaay, F. C. van der: Anta-

gonistische Herzwirkung von Calcium und Magnesium. Acta Brevia
Neerland. Physiol. Pharmacol. Microbiol.,
1, 23, (1931).
b. Sjollema, B., Seekles, L. en Kaay, F. C. van der; Wijziging
van de calcium-therapie.
Tijdschr. Diergeneesk., 58, 415, (1931).

-ocr page 612-

c. Sjollema, B., Seekles, L. en K a a y, F. C. van der: Over de

werking van injecties van organische calciumzouten — in het bijzonder
van gluconzuur-calcium — bij runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 58,
254, (1931).

d. Sjollema, B. en Seekles, L.: Borna-ziekte bij het paard en gras-

tetanie bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 58, 809, (1931).

e. S e e k 1 e s, L., S j O 11 e m a, B. en K a a y, F. C. v a n d e r: De invloed

van injecties met bloedcalciumgehalte verlagende zouten bij runderen
en de vergelijking der symptomen met die bij runderziekten met
verlaagd bloedcalciumgehalte.
Tijdschr. Diergeneesk., 58, 750, (1931).

f. S j O 11 e m a, B. und Seekles, L.: Uber die Abhängigkeit der neuro-

muskulären Reizbarkeit (Erbsches Phänomen) vom Ca/P-Verhältnis
der Nahrung.
Acta Brevia Neerland. Physiol. Pharmacol. Microbiol.,
1, 168, (1931).

g. Seekles, L., Sjollema, B. und Kaay, F. C. van der: Die

Wirkungsweise des Calciums. 1. Mitt. Die Wirkung von intravenösen
Calciumsalzeinspritzungen auf das Herz von Rindern mit gestörtem
mineralem Regulierungsmechanismus. Die Abhängigkeit der Herz-
wirkung des Calciums von der mineralen Zusammensetzung des Blut-
serums.
Biochem. Z., 243, 316, (1931).

1932 a. Sjollema, B., Seekles, L. und Kaay, F. C. van der: Die
Wirkungsweise des Calciums. 2. Mitt. Antagonistische Herzwirkung
von Calcium und Magnesium bei normalen Kälbern.
Biochem. Z., 244,
1, (1932).

b. Seekles, L., Sjollema, B. und Kaay, F. C. van der: Die

Wirkungsweise des Calciums. 3. Mitt. Die antagonistische Herz-
wirkung von Calcium und Magnesium bei Rindern mit gestörtem
mineralen Regulierungsmechanismus.
Biochem. Z., 244, 5, (1932).

c. S e e k 1 e s, L. und Sjollema, B.: Die Wirkungsweise des Calciums.

4. Mitt. Der Calcium-Magnesium-Antagonismus in der Magnesium-
narkose, nach Versuchen an jungen Kälbern.
Biochem. Z., 244, 167,
(1932).

d. Seekles, L., Sjollema, B. und Kaay, F. C. van der: Die

Wirkungsweise des Calciums. 5. Mitt. Das autonome Gleichgewicht im
Rinderorganismus in Beziehung zu der Zusammensetzung des Blut-
serums bei experimenteller und pathologischer Hypokalzämie. Ein
Beitrag zur Kenntnis der Giftwirkung von Oxalsäure- und Citronen-
säuresalzen nach intravenöser Einspritzung.
Biochem. Z., 244, 258,
(1932).

t. Sjollema, B., Seekles, L. und Kaay, F. C. van der: Zur
Kalziumtherapie bei der Gebärparese des Rindes.
Dtsch. tierärztl.
Wschr.,
40, 149, (1932).

f. S e e k 1 e s, L. und Sjollema, B.: Das Blutbild in der Kaliumnitrat-

vergiftung. Ein Beitrag zur Kenntnis der Methämoglobinbildung im
Tierkörper.
Acta Brevia Neerland. Physiol. Pharmacol. Microbiol., 2,
226, (1932).

g. Sjollema, B., Kaay, F. C. van der und Seekles, L.: Zur

Pathogenese der Paresis puerperalis. Ein Beitrag über den Zusammen-
hang zwischen Calciumstoffwechsel und Muskeltonisierung.
Acta Brevia
Neerland. Physiol. Pharmacol. Microbiol.,
2, 200, (1932).

h. Seekles, L., Sjollema, B. und Kaay, F. C. van der: Der

Einfluss von Gravidität und Geburt auf die Zusammensetzung des
Blutserums und auf den Tonus des vegetativen Nervensystems.
Acta
Brevia Neerland. Physiol. Pharmacol. Microbiol.,
2, 202, (1932).

i. Sjollema, B. und Seekles, L.: Der Magnesiumgehalt des Blutes,

besonders bei Tetanie. Klin. Wschr., 11, 989, (1932).

-ocr page 613-

j. Seekles, L., S j o 11 e m a, B. und Kaay, F. C. van der: Ein
Beitrag zur Pharmakologie des Calciums bei intravenöser Anwendung.
Nach Versuchen an Kälbern und Rindern,
Arch. exp. Path. path.
PharmakoL,
164, 635, (1932).
k. Seekles, L., S j o 11 e m a, B. und Kaay, F. C. van der: Der
Herz- und Lungeneffekt von intravenös zugeführtem Calcium in Be-
ziehung zu der Konzentration und dem chemischen Zustand des
Calciums im Blutserum, nach Versuchen an Rindern.
Arch. wiss. u.
prakt. Tierheilk.,
64, 536, (1932).
1. Seekles, L., S j o 11 e m a, B. und Kaay, F. C. van der: Die
Änderungen in der Blutzusammensetzung und im Tonus des vegetativen
Nervensystems während der Gravidität und in der Geburtsperiode des
Rindes.
Biochem. Z., 249, 424, (1932).
m. S e e k 1 e Sj L. und S j o 11 e m a, B.: Untersuchungen über die Ätiologie
der Grastetanie. I. Mitt. Die Aufnahme. Umsetzungen und Aus-
scheidung von in lösung zugeführtem Kaliumnitrat beim Rinde. Die
Zusammensetzung des Blutes bei der Nitratvergiftung.
Arch. wiss. u.
prakt. Tierheilk.,
65, 331, (1932).

1933 a. Sj ollema, B. und Seekles, L.: Untersuchungen über die Ätiologie

der Grastetanie. IL Mitt. Der Einfluss einer Aufnahme von grösseren
Mengen Eiweisskörper.
Arch. wiss. u. prakt. Tierheilk., 66, 60, (1933).

b. S e e k 1 e s, L. und S j o 11 e m a, B.: Untersuchungen über die Ätiologie

der Grastetanie. III. Mitt. Die Fütterung von Rindern mit nitrat-
haltigem Gras. Die kombinierte Wirkung von Nitrat und Graseiweiss
auf den Mineralbestand des Blutserums.
Arch. wiss. u. prakt. Tier-
heilk.,
66, 117, (1933).

c. S j o 11 e m a, B. und Seekles, L.: Die neuromuskuläre Reizbarkeit in

Beziehung zur Biochemie der Minerale. I. Mitt. Der Einfluss einer
Änderung des Ca/P-Verhältnisses in der Nahrung.
Biochem. Z., 258,
471, (1933).

d. S e e k 1 e s, L. und Sj ollema, B.: Die neuromuskuläre Reizbarkeit

in Beziehung zur Biochemie der Minerale. II. Mitt. Der Einfluss einer
Änderung des Ca/P- und Na/K-Verhältnisses in der Nahrung.
Biochem.
Z.,
262, 367, (1933).

e. S j o 11 e m a, B. und Seekles, L.: Die neuromuskuläre Reizbarkeit

in Beziehung zur Biochemie der Minerale, III. Mitt. Die minerale
Zusammensetzung von Bluserum und Muskelpressaft bzw. deren Ultra-
filtraten im Zusammenhang mit der neuromuskulären Reizbarkeit. Der
Einfluss der Parathyreoidektomie auf das Ca/Mg-Verhältnis des Blut-
serums.
Biochem. Z., 264, 316, (1933).

1934 Seekles, L. und Sj ollema, B.: Uber die Herabsetzung des

Magnesiumspiegels des Blutserums in vivo mittels intravenöser Ein-
spritzung magnesiumfällender Substanzen.
Biochem. Z., 272, 222,
(1934).

1935 a. Sj ollema, B. und Seekles, L.: Untersuchungen über die Ätiologie

der Grastetanie. IV. Mitt. Versuche über die allergische Reaktion der
Haut bei Rindern und über Sensibilisierung von Kaninchen gegenüber
den eiweissfreien Bestandteilen des jungen Grases.
Arch. wiss. u. prakt.
Tierheilk.,
68, 215, (1935).
b. S e e k 1 e s, L. und S j o 11 e m a, B.: Untersuchungen über die Ätiologie
der Grastetanie. V. Mitt. Zur Frage der Herabsetzung des Calcium-
und Magnesiumgehaltes im Blute durch einen Faktor aus Vegetabilien,
sowie durch Blutentnahme, Fasten und Gewebenekrose.
Arch. wiss. u.
Prakt. Tierheilk.,
68, 386, (1935).

-ocr page 614-

1936 a. S e e k 1 e s, L.: De werking van magnesiumzouten op het hart. Tijdschr.

Diergeneesk., 63, 543, (1936).

b. Seekles, L.: Uber eine quantitative Beziehung zwischen Calcium,

Ei weiss und anorganischem Phosphat des normalen Rinderblutserum;.
Acta Brevia Neerland. Physiol. Pharmacol. Microbiol., 6, 80, (1936).

c. Seekles, L.: Die Bindung des Calciums, Magnesiums und anorga-

nischen Phosphors an die Eiweisskörper des Rinderblutserums bei ver-
schiedenem pH.
Acta Brevia Neerland. Physiol. Pharmacol. Microbiol.,
6, 83, (1936).

d. Seekles, L.: Der Zustand der Minerale im Blutserum. I. Mitt. Die

Ultrafiltrierbarkeit des Calciums, Magnesiums und anorganischen
Phosphats im Rinderblutserum im Abhängigkeit von der Wasserstoff-
ionenkonzentration.
Arch, neerland, physiol. de l\'homme et des animaux,
21, 526, (1936).

e. Seekles, L.; Uber die Magnesiumwirkung auf das Herz. Klin. Wschr.,

15, 1434, (1936).

f. Seekles, L.: Uber die Messung des pH im Blute und in anderen

biologischen Flüssigkeiten mit Hilfe der Glaselektrode. Biochem. Zschr.,
288, 402, (1936).

g. S e e k 1 e s, L. und Sjollema, B.: Zur Bedeutung des Magnesiums in

der Calcium-Magnesium-Therapie der Gebärparese. Dtsch. tierärztl.
Wschr.,
44, 504, (1936).

1937 a. Seekles, L.; Uber das gleichzeitige Vorkommen eines Prinzips im

Blutserum, das den Glykogenbestand der Leber herabsetzt und Stö-
rungen des vegetativ-endokrinen Systems.
Zschr. ges. exp. Med., 100,
324, (1937).

b. Seekles, L.: Der Zustand der Minerale im Blutserum. II. Mitt.

Quantitative Beziehungen zwischen dem Calcium und den Anionen
bildenden Bestandteilen: Ei weiss, anorganischer Phosphorsäure und
Kohlensäure im normalen Rinderserum.
Arch, néerland. physiol. de
l\'homme et des animaux,
22, 93, (1937).

c. S e e k 1 e s, L.: De interne secretie bij paresis puerperalis van het rund.

I. De biochemische veranderingen in het bloed bij kalfziekte, beschouwd
in verband met een gestcxjrde interne secretie.
Tijdschr. Diergeneesk.,
64, 866, (1937).

d. S e e k 1 e s, L.: De interne secretie bij paresis puerperalis van het rund.

II. Experimenteel onderzoek naar de aanwezigheid van het koolhydraat-
en het vetstofwisselingshormoon (den ketogenen factor) der hypophyse-
voorkwab in het bloedserum van kalfziekte-patiënten, in vergelijking
met vastende, droogstaande koeien en vastende kalfkoeien, een etmaal
na den partus.
Tijdschr. Diergeneesk., 64, 930, (1937).

e. Sjollema, B. und Seekles, L.: Der Einfluss neuro-vegetativer

Gifte auf die Herzwirkung des Rindes I. Die Wirkung des Adrenalins
(Ephedrins) bei graviden und nicht-graviden Kühen und beim ïLalbc,
sowie in Fällen von Hyper- und Hypocalcämie.
Arch. wiss. u. prakt.
Tierheilk.,
72, 142, (1937).

f. S e c k 1 e s, L. und Sjollema, B.: Der Einfluss neuro-vegctativcr Gifte

und die Herzwirkung des Rindes II. Das K/Ca-Verhältnis des Blut-
serums im Zusammenhang mit dem ncuro-vegetadvcm Zustand im
Herzen.
Arch. wiss. u. prakt. Tierheilk., 72, 191, (1937).

g. Seekles, L.: Der Einfluss neuro-vcgetativcr Gifte auf die Herzwirkung

des Rindes III. Die Wirkung des Pilocarpins, Physostygmins, Atropins,
Ergotamins und Pituglandols bei normalen Kühen und Kälbern.
Arch,
wiss. u. prakt. Tierheilk.,
72, 195, (1937).

h. Seekles, L.: Uber eine annähernd quantitative, planimetrischc Me-

thode zur Bestimmung des relativen Tonus im neuro-vegetativen System
des Herzens. Z.
ges. exp. Med., 102, 94, (1937).

-ocr page 615-

i. Seekles, L.: De functie der hypophysevoorkwab bij kalfziekte. Han-
delingen 26ste Natuur- en Geneeskundig Congres, 315, (1937).

1938 a. Seekles, L.: Der Mechani.smus der autonomen Regulierung. I. Die

mathematische Analyse der Frequenzänderungen des Herzens in situ,
nach intravenöser Zufuhr von Adrenalin und von Calciumsalzen
Z. ges.
exp. Med.,
103, 230, (1938).

b. Seekles, L.: Der Mechanismus der autonomen Regulierung. II.

Versuche über die Wanderung des Calciums bei experimenteller Hyper-
und Hypocalcamie, mit Rücksicht auf die Deutung des exponentiellen
Charakters der nach intravenöser Zufuhr von Calciumsalzen manchmal-
auftretenden „idealen" Herzfrequenzkurve. Z.
ges. exp. Med., 103,
548, (1938).

c. S e e k 1 e s, L.: Ueber die Austauschgeschwindigkeit des Calciums zwischen

Blut und Geweben bei der experimentellen Hyper- und Hypocalcamie,
und ihre Beziehung zur — vom Calcium hervorgerufenen — Gefäs-
schädigung.
Acta Brevia Neerland. Physiol. Pharmacol. Microbiol. 8,
77, (1938).

d. Seekles, L.: Prof. Dr. B. Sjollema, 1868 - 1938. Chem. Weekblad 35

242, (1938).

e. S e e k 1 e s, L.; Een schets van de biochemische onderzoekingen in Prof.

Sjollema\'s Utrechtse jaren (BibUografie). Chem. Weekblad, 35, 455,
(1938).

f. Seekles, L.: Bij het afscheidscollege van Prof. Dr. B. Sjollema.

Tijdschr. Diergeneesk., 65, 645, (1938).

g. Seekles, L.: Biochemische onderzoekingen over het mechanisme der

autonome reguleering bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 65 421,

(1938).

1939 a. Seekles, L.; Blood serum changes in bovine toxaemias in relation to

intravenous calcium therapy. Vet. Record, 51, 969, (1939).

b. Seekles, L.: Eenige merkwaardige veranderingen in de chemische

samenstelling van het bloed bij mond- en klauwzeer van het rund.
Handelingen XXVIJe Nederlandsch Natuur, en Geneeskundig Congres
232, (1939).

c. Seekles, L.: Eenige merkwaardige veranderingen in de chemische

samenstelling van het bloed bij mond- en klauvraeer van het rund.
Chem. Weekblad, 36, 609, (1939).

d. Seekles, L.: Over het gebruik van indicatorpapier voor de bepaling

der pH van urine, faeces, voedingsbodems voor bacteriologisch onder-
zoek, melk, vleesch en vleeschextract.
Tijdschr. Diergeneesk., 66 910,

(1939).

e. Seekles, L.: Lijst van uitgekomen publikaties 1922 - 1940. Chem.

Weekblad, 36, 823, (1939).

f. Seekles, L.: Defieiëntieziekten. Wat is „Calciumborogluconaat" ?

Tijdschr. Diergeneesk., 66, 149, (1939).

g. S e e k 1 e s, L.: Calciumgluconaat-glucoheptonaat, een nieuw, in water

oplo.sbaar calciumzout. Tijdschr. Diergeneesk., 66, 1136, (1939).

1940

Seekles, L. : Chemie, biologie en diergeneeskunde. Rede uitgesproken
bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de medisch-
veterinaire chemie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 29 jan. 1940.
Tijdschr. Diergeneesk., 67, 105, (1940).

Seekles, L. : De interne secretie bij paresis puerperalis van het rund.
III. Voortgezet onderzoek naar de aanwezigheid in het bloedserum van
kalfziekte-patiëntcn en normale kalfkoeien van factoren, die het gehalte
aan acetonlichamen en suiker in het bloed en het gehalte aan glycogeen
in de lever beïnvloeden.
Tijdschr. Diergeneesk., 67, 213, (1940).

-ocr page 616-

c. S e e k 1 e s, L.: The determination of pH in milk and whey by means

of colour indicator paper, ƒ. Dairy Res., XI, 79, (1940).

d. Seekles, L.: De interne secretie bij paresis puerperalis van het rund.

IV. Een vergelijking van de physiologisch-chemische eigenschappen
van de in het bloedserum van het rund aangetroffen factoren, welke
de suikerstofwisseling en het gehalte aan acetonlichamen in het bloed
bij kalfziekte beïnvloeden, met de physiologisch-chemische eigenschap-
pen van hormonen der hypophyse-voorkwab met analoge werking.
Tijdschr. Diergeneesk., 67, 379, (1940).

e. Seekles, L.: Die chemischen Änderungen des Blutserums bei

Toxäemien des Rindes (mit Rücksicht auf die intravenöse Kalzium-
therapie).
Tierärztl. Rundschau, 46, 355, (1940).

1941 a. Seekles, L.: Beschouwingen naar aanleiding van functioneele stoor-

nissen bij het paard, bekend als „Grass sickness" (Grass Disease) en
„Forage Poisoning" mede in verband met het vraagstuk der auto-
intoxicatie bij groote huisdieren (paard en rund).
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
68, 109, (1941).

b. S e e k 1 e s, L.: Graskrankheit und Futtervergiftung beim Pferde im Zu-

sammenhang mit dem Problem der Selbstvergiftung der groszen Haus-
tiere.
Tierärztl. Rundschau, 47, 66, 77, 93, 105, (1941).
bl. Seekles, L.: Über das Vorkommen und die Natur glykogenolytischer,
antiketogener, hyperglykämischer, ketogener und antihyperglykämischer
Prinzipien im Blutserum bei vegetativ-endokriner Störung (Paresis
puerperalis des Rindes), im Vergleich mit dem normalen Puerperium.
Zschr. ges. exp. Med., 108, 199, (1941).

c. Wael, J. de: Die quantitative Bestimmung des Mangans im Weide-

gras. Ree. trav. chim., 60, 260, (1941).

d. Hofstra, H.: De chemische verhoudingen in den geboorteweg van het

rund, in verband met Puerperale Infectie. Proefschrift, Utrecht 1941.

e. H a v i n g a, E.: Uber die extinktiometrische Bestimmung des Novocains

und anderer diazotierbarer Anaesthetika. Ree. trav. chim., 60, 897,
(1941).

f. H a v i n g a, E.: Over de mogelijkheid van spontane asymmetrische

synthese, \'chem. Weekblad, 38, 642, (1941).

1942 a. Seekles, L., Havinga, E. en Wael, J. de: Verbetering van de

injectievloeistof ten behoeve van dc subcutane calciumtherapie bij
groote huisdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 69, 179, (1942).

b. Havinga, E. und Buys Ballot, A. F. K.: Ultramikroanalyse II.

Die extinktiometrische Bestimmung des Magnesiums. Ree. trav. chim.,
61, 849, (1942).

c. Havinga, E.: Chemische reacties in mono-moleculaire lagen. Chem.

Weekblad, 39, 266, (1942).

d. H a V i n g a, E.: Physiologische en chemische activiteit van de Ca-houden-

de oplossingen. Chem. Weekblad, 39, 594, (1942).

1943 a. Seekles, L. en Havinga, E.: Bepaling der pH van maaginhoud

met behulp van indicatorpapier. Tijdschr. Diergeneesk., 70, 88, (1943).

b. S e e k 1 e s, L.: Kopziekte bij het rund „Cultivator". Alg. Bond van Oud-

leeriingen voor Middelbaar Landbouwonderwijs blz. 95, (1943).

c. Numans, S. R. und Havinga, E.: Die Wirkungsweise von Lokal-

anaesthetika bei der Epiduralinjektion. Ree. trav. chim., 62, 497,
(1943).

1944 a. Seekles, L. en Havinga, E.: Actief en inactief calcium in het

dierlijk organisme. Beteekenis voor de diagnostiek en de therapie.
Overdruk uit de verzameling voordrachten, gehouden tijdens de post-

-ocr page 617-

universitaire cursussen 1941 - 1942 en de veterinaire week 1942, uit-
gegeven door de Mij. voor Diergeneeskunde. Mei 1944
b. H a V i n g a, E.: Die Bestimmung der p-Aminobenzoesäure und des Sulfa-
pyridins — bzw. ähnlicher Verbindungen — nebeneinander.
Rec. trav.
chim,
63, 243, (1944).

1945 a. S e e k 1 e s, L., H a V i n g a, E. und B ij k e r k, R. : Ultramikroanalyse III.

Ueber eine Methode zur Anreicherung von Kupfer durch selektive
Adsorption und über die Zerstörung von organischem Material zur
Kupferbestimmung.
Rec. trav. chim., 64, 296, (1945).
b. S e e k 1 e s, L. : De beteekenis der sporenelementen voor enzymatische
omzettingen, mede in verband met den physiologisch-chemischen even-
wichtstoestand in het dierlijk organisme. Voordracht uit het Sym-
posium over „Sporenelementen" der Ned. Chem. Ver. voor Biochemie
20- 11 - 1943, p. 130 (uitgegeven door de Ned. Chem. Ver. in 1945).

1946 a S e e k 1 e s, L : Bij het afscheid van Prof. Dr. J. J. Blanksma. Chem.

Weekblad, 42, 16, (1946).

b. Seekles, L. : De biochemische beteekenis en functies der sporen-

elementen in het dierlijk organisme. Tijdschr. Diergeneesk., 71, 304,
(1946).

c. Strengers, Th. en Gooszen, J. A. H. : Le taux sanguin de

l\'histamine chez les schizophrènes. Extrait de l\'Encephale, 283 (1946/
1947).

d. Seekles, L. en H a v i n g a, E. : Improvement of the solution of

calciumborogluconate for subcutaneous injection. Norsk Vet. Tiddskr.,
58, 434, (1946).

e. Strengers, Th. : Een vergelijkend onderzoek over de histamine-

spiegel van het bloed, bij mens, paard en rund. Proefschrift, Utrecht
1946.

f. Reith, J. F., Seekles, L. en B e ij e r s, J. A. : Onderzoek naar

arsenicumvergiftiging en haar mechanische beschadiging bij schapen
door kolenstof.
Pharm. Weekblad, 81, 444, (1946).

g. Seekles, L.: Dienen en Leiden. Rede uitgesproken op 14 dcc. 1946,

ter gelegenheid van de herdenking van het honderd vijf en twintig
jarige bestaan van het veterinaire onderwijs in Nederland.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
71, 1887, (1946).

h. S e e k 1 e s, L. and H a v i n g a, E. : Active and inactive calcium in the

animal organism, importance as to diagnostics and therapeutics. Proc.
Kon. Akad. Wetenschappen Amsterdam,
XLIX, 1073, (1946).

1947 a. S e e k 1 e s, L. : De beteekenis van de calciumionen-activiteit bij stoornis-

sen van het physiologisch-chemisch evenwicht. Bioch. Actualiteiten, 1,
57, (1947).

b. Re i th, J. F., R ame au, J. Th. L. B., Mulder, E. G., Seekles,

L., K n i p h o r s t, J. C. E. en De ij s, W. B. : Dc koperbepaling in
plantaardig materiaal met diaethyldithiocarbaminaat.
Chem. Weekblad,
43, 106, (1947).

c. Seekles, L. and Smeets, W. Th. G. M.: Instability of milk due

to an increased activity of calcium ions. Neth. Milk & Dairy J., 1,
7, (1947).

d. H a v i n g a, E. and B ij k e r k, R. : The relation between the nature of

the bond in copper salts used for intravenous injection, and the rate
of absorption of copper by the liver.
Rec. trav. chim,, 66, 184, (1947).

e. Seekles, L. : Natuurwetenschap en Diergeneeskunde in het Britse

Rijk. Tijdschr. Diergeneesk., 72, 533, (1947).

f. S e e k 1 e s, L. : De betekenis der neutraliteitsregulering voor het dierlijk

organisme. Tijdschr. Diergeneesk., 72, 721, (1947).

-ocr page 618-

g. H a V i n g a, E., s e e k 1 e s, L. and s t r e n g e r s, Jr. Th. : The extinctio-

metric determination of small quantities of histamine. Ree. trav. chim.,
66, 605, (1947).

h. S e e k 1 e s, L.: De plaats van de diergeneeskunde in het Britse Rijk.

De Plattelandspost, 3, (1947).

i. Tack en, P. H. W.: Een studie betreffende de neutraliteitsregulering

bij enkele stofwisselingsziekten van paard en rund. Proefschrift, Utrecht

1947.

j. Strengers, Th., V e r s c h u r e, J. G. M. and Lips, A. C. M.:
Treatment of bronchial asthma with the anti-Histaminc-preparation
„Antergan" under control of the histamine-level of the blood.
Acta
Med. Scand.,
129, 193, (1947).
k. Lips, A. C. M., Verschure, J. G. M. and S t r e n g e r s, Th.:
The histamine level of the blood in patients with gastric or duodenal
ulcer before and after treatment with Aluminium Hydroxyde.
Acta
Med. Scand.,
129, 274, (1947).

1948 a. Seekles, L. : The biochemical approach to animal diesease. The

Fison Lectures 1948 I. The biochemical basis of veterinary science.
General Lecture.
Vet. J., 104, 203, (1948).

b. S e e k 1 e s, L. : The biochemical approach to animal disease. The Fison

Lectures 1948 IL Gastro-intestinal autointoxication in cattle and
horses.
Vet. ]., 104, 238, (1948).

c. S e e k 1 e s, L. : The biochemical approach to animal disease. The Fison

Lectures 1948 III. Real and conditioned deficiencies of minor elements
in cattle.
Vet. J., 104, 279, (1948).

d. W a e 1, J. d e en W o u d e n, M. V an d e r: De onteiwittingsmethodc

van Fujita-Iwatake, toegepast bij verschillende bloedsuikerbcpalingen.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 92, 3749, (1948).

e. .\'^speren, K. van: Een onderzoek naar voorkomen en betekenis der

Cholinesterasen bij paard en rund. Proefschrift, Utrecht 1948.

f. Seekles, L. : De betekenis van de calciumionen-activiteit voor het

dierlijk organisme. Werken van het Genootschap ter beuordering van
Natuur- Genees- en Heelk., 18,
304, (1948).

g. Seekles, L.: Zuivere en toegepaste wetenschap in de diergeneeskunde.

Rede uitgesproken bij de opening van de Veterinaire Week op 27 mei

1948. Tijdschr. Diergeneesk., 73, 677, (1948).

h. Seekles, L., W a e 1, J. de en Haaren, F. W. J. van: Het bepalen

van cobalt in gras, hooi en lever. Chem. Weekblad, 44, 36, (1948).

1949 a. Seekles, L. en A s p e r e n, K. van: De cholinesterase-activiteit bij

grastetanie en paresis puerperalis. Tijdschr. Diergeneesk., 74, 191,
(1949).

b. B ij k e r k, R. : Oriënterend onderzoek omtrent de koperstofwisseling van

gezonde en zieke paarden en runderen in verband met het gehalte aan
koper van de lever. Proefschrift, Utrecht 1949.

c. S e e k 1 e s, L. : Biochimie, base de l\'étude des troubles fonctionnels dans

les processus vitaux. Ree. Méd. Vét., 125, 337, (1949).

d. S e e k 1 e s, L.: Mode of action and occurrence of Minor elements in the

animal body in relation to the problem of real and conditioned
deficiencies.
Proc. XlVth Intern. Vet. Congress, London, 1949.

e. S e e k 1 e s, L.: Carences réelles et conditionnées des oligo-éléments. Ree.

Méd. Vét., 125, 797, (1949).

1950 a. Seekles, L.: Medisch-Veterinaire Chemie. E.N.S.I.E. Encyclopaedic,

deel VII, 4, (1950).
b. Seekles, L.: Een therapie met ammoniumlactaat bij acetonaemie van
het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 75, 287, (1950).

-ocr page 619-

c. Seekles, L. : Mode of action and occurrence of trace elements in

pastures and in the blood and liver of farm animals. U.N.E.S.C.O.
Symposium on the importance of trace elements in plant physiology.
Lotsya, 3, 119, (1950) (Chronica Botanica Company, Waltham, Mass.
U.S.A.).

d. S e e k 1 e s, L. : Liver function and ketosis in cattle. A contribution to

the problem of „conditioned intoxication" and „conditioned deficiency".
Acta Physiol, et Pharmacol. Neerl., I, 515, (1950).

e. Seekles, L.: Algunos Problemas de Bioquimica Veterinaria. Consejo

Superior de Investigaciones Cientificas. Monograflas de Ciencia
Moderne Instituto Espanol de Fisiologia y Bioquimica, Madrid, 1950.

1951 a. Seekles, L.: A note of the treatment of ketosis in milk cows with

ammonium lactate. Vet. Ree., 63, 4-94, (1951).

b. S e e k 1 e s, L. : Increased activity of calcium ions as a factor of iristability

of milk. Proc. XI Congress of Pure and Applied Chem., 3, (1947),
London. (Appeared 1951).

c. Seekles, L.: Autointoxication in cattle and horses in relation to food.

Proc. XI Congress of Pure and Applied Chem., 3, (1947), London.
(Appeared 1951).

d. Seekles, L.: De sporenelementencommissie T.N.O. (Beantwoording

van installatierede). T.N.O. Nieuws, 6, 17, (1951).

e. T a 1 s m a, D. : Het effect van lichaamsbeweging op de gehalten aan

glucose en acetonlichamen in het bloed bij acetonaemia post partum.
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 161, (1951).

f. T a 1 s m a, D. : Enige proeven met kaliumchloride als therapeuticum bij

acetonaemie van melkkoeien. Tijdschr. Diergeneesk., 76, 408, (1951).

g. Seekles, L. en Wegelin, E. : Inleiding tot het weivraagstuk.

Neth. Milk & Dairy ]., 5, 259, (1951).

h. Teunissen, G. H. B. en Wae 1, J. de: Thalhumvergiftiging bij de

kleine huisdieren. De chemische diagnose van thalhumvergiftiging.
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 1, (1951).

i. Holtz, A. H.: Directe titratie van calcium en magnesium in bloed-

serum. Chem. Weekblad, 47, 907, (1951).
j. Holtz, A. H.: Rechtstreekse titratie van calcium in bloedserum. Ned.

Tijdschr. Geneesk., 95, 2420, (1951).
k. Wegelin, E.: Bereiding en beoordeling van voedingsmiddelen uit
melkwei. A\'ef/i.
Milk & \'Dairy }., 5, 263, (1951).

1952 a. W e g e 1 i n, E.: On the proteins of milk whey. Proefschrift, Utrecht 1952.

b. S m e e t s, W. T. G. M. : De bepaling van de calciumionenconcentratie

in melkultrafiltraat. Betekenis voor het „Utrechtsche Melkgebrek".
Proefschrift, Utrecht 1952.

c. Talsma, D.: Onderzoekingen en beschouwingen over acetonaemia post

partum bij de Friese melkkoe. Proefschrift, Utrecht 1952.

d. H of s t r a, S. T. : Weidediarrhee bij het rund op laagveengrond in het

zuidwesten van Friesland. Proefschrift, Utrecht 1952.

e. Seekles, L. et S m e e t s, W. T. G. M. : La tendance des laits a

cailler. Recherches des causes et remèdes. IX Congresso Internazionale
Industrie Agrarie, 1952, Roma C.P.,
19, 1, (1952).

f. Seekles, L. et Wegelin, E.: Valorisation du petit lait dont la

teneur de sel et en lactose est diminuée, comme source de protéine dans
l\'alimentation des animaux.
IX Congresso Internazionale Industrie
Agrarie, 1952, Roma C.P.,
22, (1952).

g. Seekles, L. en Talsma, D. : Comparative efficiency of different

methods of treating acetonaemia in milch cows, relatively to its
etiology.
Acta Physiol, et Pharmacol. Neerl., 2, 435, (1952).

-ocr page 620-

h. Seekles, L.: Les oligo-éléments et leurs carences en pathologie com-

parée. VI. Congreso Internacional de Pntologia Comparada, Madrid
1952.
Volumen I, Ponencias H, 3.

i. Seekles, L,: Le cuivre en métabolisme normal et anormal chez

l\'homme et chez les animaux. VI Congreso Internacional de Patologia
Comparada Madrid 1952.
Volumen I, Ponencias II, 19.
j. Seekles, L. : Le métabolisme de l\'histamine chez les chevaux et les
bovins.
VI Congreso Internacional de Patologia Comparada, Madrid
1952.
Volumen II, 331.
k. S m e e t s, W. T. G. M. and S e e k 1 e s, L.: Determination of the content

of calcium ions in milk ultrafiltrate. Nature, 169, 802, (1952).
1. H o 11 z, A. H. and Seekles, L. : Direct titration of calcium in blood

serum. Nature, 169, 870, (1952).
m. W ae 1, J. d e: Determination of radioactive cobalt in biological material.

Rec. trav. chim., 71, 757, (1952).
n. Wegelin, E. and W a e 1, J. de: Electrophoretic determination of the
equivalent weight of /3-lactoglobulin from the changes in concentration
at the 8 or £ boundary.
Rec. trav. chim., 71, 1049, (1952).

0. Wael, J. de en Wegelin, E.: A simple theory of electrophoresis.

Rec. trav. chim.., 71, 1037, (1952).

1953 a. Wael, J. d e, Bois, W. de en Hendrikse, J.: Een objectieve

methode voor het bepalen van het aantal spermatozoïden in stieren-
sperma.
Tijdschr. Diergeneesk., 77, 807, (1952).

b. S e e k 1 e s, L. : Het tetanie-vraagstuk bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk.,

78, 1, (1953).

c. Talsma, D.: Enige proeven met A.C.T.H. bij de behandeling van

acetonaemie van het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 78, 122, (1953).

d. S e e k 1 e s, L. : De bestrijding van de kopziekte. Radiorede uitgesproken

op maandag 20 -4- 1953 over de zender Hilversum II - Afgedrukt in
Tijdschr. Diergeneesk., 78, 404, (1953).

e. E i k e 1 e n b O O m, C.: Clinisch-chemisch onderzoek aan het ziekbed.

Ned. Tijdschr. Geneesk., 97, 891, (1953).

f. Wael, J. de: Techniek en theorie van de papierelectrophorese. Chem.

Weekblad, 49, 229, (1953).

g. T a 1 s m a, D. : Enkele proeven met cortison bij acetonaemie van het

rund. Tijdschr. Diergeneesk., 78, 1011, (1953).

h. T a 1 s m a, D. : Investigations into the results of some therapies against

acetonaemia post partum. Proc. 15th Int. Vet. Congr. Stockholm, 1953.

1. S e e k 1 e s, L.: La Biochimie, Moyen d\'étudier de combattre les Maladies

animales. Intern. Vet. Congres, Stockholm, 1, (1953).
j. S e e k 1 e s, L., H o 1 t z, A. H. and E i k e 1 e n b o o m, C. : A preliminary
report on the excretion of 17-ketosteroids originating from the gonads
and from the adrenal cortex in cattle and horses.
Proc. XVth Intern.
Vet. Congr.,
I, 588, (1953).
k. S e e k 1 e s, L. : The biochemical approach to animal diseases. Plenary
Lecture.
Proc. XVth Intern. Vet. Congr., II, 59, (1953).

1954 a. W a e I, J. d e et D i a s C a d a V i e c o, R. : Séparation des aminoacides

par chromatographic, ascendante monodimensionelle et leur dosage par
photometric directe sur le papier.
Rec. trav. chim., 73, 333, (1954).

b. Wael, J. d e en T e u n i s s e n, G. H. B. : Onderzoek van bloedserum

van normale en zieke honden met papierelectrophorese. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
79, 447, (1954).

c. B o o g a e r d t, J,: Principe van de phase-contrast microscopie. Tijdschr.

Diergeneesk., 79, 559, (1954).

d. Deijs, W. B., Grift, J. van der, Seekles, L. en Wind, J.:

Sporenelementen en andere biochemische onderwerpen bij planten en

-ocr page 621-

dieren. Summary of the Report Project T.A. 47. Contactgroep Op-
voering Productiviteit. Den Haag 1954.

e. H O 11 z, A. H.: Identification of certain ketosteroids from cattle urine

as ionone derivatives. Nature, 174, 316, (1954).

f. Boogaerdt, J.: Instability of milk due to high content of calcium

ions. Nature, 174, 884, (1954).

g. Wael, J. de: Polarografie in de biochemie. Chem. Weekblad, 50, 778,

(1954).

h. S e e k 1 e s, L. et S m e e t s, W. T. G. M.: L\'Instabilité du lalt par suite

d\'une augmentation de la teneur en ions de calcium. Le Lait, XXXIV,
610, (1954).

i. Boogaerdt, J.: De toestand van het calcium in het bloed bij de

grote huisdieren. Proefschrift, Utrecht 1954.

1955 a. Seekles, L. en Boogaerdt, J.: Uitkomsten van een voederpioef

met magnesiumoxyde-houdende voederkoekjes ter voorkoming van gras-
tetanie.
Tijdschr. Diergeneesk., 80, 331, (1955).

b. S e e k 1 e s, L.: Bestrijding van kopziekte. Voordracht gehouden te Zwolle

op 28 okt. 1955 ter gelegenheid van de zevende conferentie, gewijd
aan de rundveehouderij. Brochure Calvé over rundvee.

c. S e e k 1 e s, L.: Nutrition tetany in dairy cattle. Paper read in the meetmg

at Reading. Berks. England of the European Association of Animal
Production, july 1955.

d. S m e e t s, W. T. G. M.: The determination o\'f the concentration of

calcium ions in milk ultrafiltrate. Neth. Milk & Dairy ]., 9, 250,

(1955).

e. Seekles, L.: Waar men bij kopziektebestrijding met behulp van

magnesiumoxyde-houdende voederkoekjes op moet letten. De Boerderij,
39, (29), (1955).

f. S e e k 1 e s, L.: Een voorbehoedend middel tegen kopziekte. De Boerderij,

39, (22), (1955); Maandblad voor Melkveehouders, 17, (3), (1955);
De Zelfkazer,
9, (5), (1955); Plattelands Post, 11, (9), (1955); Melk,
10, (23), (1955).

g. S e e k 1 e s, L.: The biochemical approach to the function of microele-

ments in mammals with special reference to copper metabolism. Study
Week sponsored by the Pontifical Academy of Sciences, april (1955),
363.

h. G r i f t, J. V a n d e r: Het kopergehalte van lever en bloedserum bij het

Fries-Hollandse rund. Proefschrift, Utrecht 1955.

1956 a. Holtz, A. H.: Uitscheiding van 17-ketosteroïden en pscudo-ketoste-

roïden (afbraakproducten van carotenoïden) bij het rund. Proefschrift,
Utrecht 1956.

b. S e e k 1 e s, L.: Microelements in nutrition, an approach to comparative

biochemistry in mammals, including man. Proc. Third Intern. Congress
of Biochem. Brussel 1955
(Academic Press Inc. Publ. New York 42

(1956)

c. Seekles, L. en Boogaerdt, J.: Uitkomsten van een voortgezette

voeclerproef met magnesiumoxyde-houdende koekjes als voorbehoedend
middel tegen kopziekte.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 281, (1956).

d. S e e k 1 e s, L.: Diergeneeskunde — biochemische grondslagen en pro-

blemen. Handelsblad, Lustrumnummer Utrechtse Universiteit, 129,
no. 41991, (1956).

e. Seekles, L.: Magnesiumoxyde-houdende voederkockjes als voorbehoe-

dend middel tegen kopziekte. Landbouwvoorlichting, 13, 111, (1956).

f. Kruyt, K. J.: Het kopergehalte van het bloedplasma van de normale

melkkoe in de Krimpenerwaard. Proefschrift, Utrecht 1956.

-ocr page 622-

g. Eikelenboom, C.: Onderzoek naar de uitscheiding van 17-keto-

steroïden, corticosteroiden en caroteendcrivaten in de urine van het
paard. Proefschrift, Utrecht 1956.

h. Seekles, L.: Sporenelementen in het bijzonder koper; een diergenees-

kundig probleem. Tijdschr. Diergeneesk., 81, 910, (1956).
1. Seekles, L.: Sporenelementen in het bijzonder koper; een diergenees-
kundig probleem.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 1095, (1956).
j. Leegwater, D. C.: An isotope-derivative method for the detection

and estimation of oestrogens. Nature, 178, 916, (1956).
k. S e e k 1 e s, L.: Biochemische beschouwingen over het „regulerend stelsel"
in het dierlijk organisme en het verband hiervan met de stofwisseling
der mineralen. Studiedag Veevoeding gehouden te Wageningen, 1956.
U. Twijnstra\'s Oliefbrieken N.V. Akkrum-Maarssen (1956).

1957 a. Seekles, L.: Een doeltreffend middel om kopziekte te bestrijden. De

Producent, 9, 49, 50, (1957); Melk, 12, (27), (1957).

b. Seekles, L.: Vergelijkende biochemie van sporenelementen. Land-

bouwk. Tijdschr., 69, 525, (1957).

c. Holtz, A. H.: 17-Ketosteroids and pseudo-ketosteroids in the urine of

cattle. Acta Endocrinol, 26, 75, (1957).

d. H O r s t, C. J. G. v a n d e r: Balansproeven met runderen Tijdschr

Diergeneesk., 82, 945, (1957).

e. Seekles, L.: Nutrition tetany in dairy cattle, aetiology, pathogenesis

and prevention. Working Document EPA/AG-Project 204/2. Organi-
sation for European Economic Co-Operation,
91, (1957).

1958 a. Seekles, L.: Een doeltreffend middel om kopziekte te voorkomen.

De Nieuwe Veldbode, 24, (29), (1958); Friesch Landbouwblad, 55,
(17), (1958); Plattelands Post, 14, (17), (1958); De Producent,
10, (8), (1958); De Gentenaar, 33, (122), (1958); Het Boerenfront,
18, (801), (1958); De Boerderij 23-4- 1958; De Zelfkazer, 12, (8),

(1958).

b. S e e k 1 e s, L., R e i t s m a, R., M a n, Th. J. d e en W i 1 s O n, J. H. G.:

Resultaten van de tijdige intraveneuse toediening van hoge doseringen
kristallijn vitamine D3 in gesolubiliseerde vorm aan rundvee ter voor-
koming van melkziekte.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 125, (1958).

c. Seekles, L.: Het zout der aarde. Rede ter herdenking van de 322ste

Dies Natalis der Rijksuniversiteit, Utrecht gehouden door de Rector
Magnificus 28- 3 - 1958.

d. S e e k 1 e s, L.: Verslag van dc lotgevallen der Rijksuniversiteit te Utrecht

in het studiejaar 1957 - 1958 uitgebracht door Prof. Dr. L. Seekles op
15 september 1958 bij het overdragen van de waardigheid van Rector
Magnificus aan Prof. Dr. J. Jongbloed,
dl. S e e k 1 e s, L.: Voedingstetanie (grastetanie) bij het rund. Een somatisch
en oekologisch vraagstuk.
Med. Veeartsenijschool Rijksuniversiteit Gent,
2, 68, (1958);
bij de viering van het 25-jarig bestaan der Veeartsenij-
school van de Rijksuniversiteit te Gent.

e. Horst, G. J. G. V. d. en Hendriks, H. J.: Balance trials with

milking cows. Tijdschr. Diergeneesk., 83, 1162, (1958).

f. S e e k 1 e s, L.: Nutrition Tetany. Control of diseases in cattle and sheep

at pasture. O.E.E.C. Chapter HI, 57, (1958). Published by The
European Productivity Agency of the Organisation for European
Economic Co-Operation, Paris.

1959 a. S e e k 1 e s, L.: Hoe het gevaar voor kopziekte bij de overgang van de stal

naar de weide kan worden verminderd. De Producent, 11, (49),

(1959); Weekblad Ruiten Drie, 13, (14), (1959); De Veenkolonie 10-
4-1959; Het maandblad voor Melkveehouders,
21, (4), (1959);
Meded. Centraal Bureau G.A.,
43, (57), (1959).

-ocr page 623-

b. Osinga, A. : Nader onderzoek omtrent de biochemische achtergrond

en het herstel van Paresis puerperalis post partum bij het Fries-Hol-
landse rund. Proefschrift, Utrecht 1959.

c. B a a ij, K. : Enkele aspecten van de pensdigestie bij runderen in verband

met acetonemie. Proefschrift, Utrecht 1959.

d. Leegwater, D. C.: Een isotopenderivaat-methode voor het aantonen

en bepalen van oestrogene Steroiden. Proefschrift, Utrecht 1959.

e. S e e k 1 e s, L. : Intestinal autointoxication in cattle in relation to nutrition

tetany (Hypomagnesaemic Tetany). Proc. XVIth Intern. Vet. Congress
(Madrid),
1, 83, (1959).

1960 a. S e e k 1 e s, L. en T a 1 s m a, D. : Een landelijk gecoördineerd onderzoek

over slepende melkziekte. Tijdschr. Diergeneesk., 85, 413, (1960).

b. Horst, C. J. G. v. d.: Bepaling van mangaan in bloedserum van

runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 85, 633, (1960).

c. Seekles, L.; Kan kopziekte (grastetanie) worden uitgeroeid? Brochure

van de Afd. Voorlichting Ministerie van Landbouw en Visserij, 1960.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 685, (1960).

d. Seekles, L.: Nogmaals de bestrijding van kopziekte. Plattelands Post,

16, 15, (1960).

Seekles, L.: De bestrijding van de kopziekte. Ons Platteland, (773),
(I960): De Producent,
12, (8), (1960); Med. Centraal Bureau, 44,
(59, 64), (1960).

Seekles, L. : Kan kopziekte (grastetanie) worden uitgeroeid? De
Producent,
12, (11), (1960); Ons Platteland, (778), (1960).

e. S e e k 1 e s, L.: Kopziekte en Kalium. Voordracht gehouden op de C.L.O.

studiedagen 1960 te Utrecht. Stichting C.L.O. Controle 1960, 64.

f. Horst, C. J. G. V. d.: Occurrence of keto-acids in blood serum and

urine of cattle in comparison with man, horse, sheep and dog. Nature,
187, 146, (1960).

g. Horst, C. J. G. V. d.: Balance experiments with milking cows. Tijdschr.

Diergeneesk., 85, 1060, (1960).

h. Seekles, L.: Slepende melkziekte (acetonemie) Biochemische aspecten.

Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1478, (1960).

i. W a g e n a a r, G., B o e r, F. d e, H u i s m a n, L. H, en S e e k 1 e s, L. :

Over Rundvee 3de deel. Verslag van de op 23 -9- 1960 te Zwolle
gehouden Rundveeconferentie.
j. Seekles, L.; Het 77ste jaarlijkse congres van de British Veterinary
Association, Folkestone 30 aug. - 5 sept. 1959.
Tijdschr. Diergeneesk.,
85, 177, (1960).

k. S ij b e s m a, W. : Bijnier en kopziekte. Tijdschr. Diergeneesk., 85, 346,
(1960).

1. S e e k 1 e s, L.: Pathology of Potassium in animals. Potassium Symposium,
349, (1960).

1961 a. Seekles, L., Hesse, N. C. W. en Dijk, J. B. van: Voorkoming

van ongewenste bijverschijnselen bij de preventieve behandeling van
melkziekte met behulp van parenterale toediening van vitamine D.s in
gesolubiliseerde vorm.
Tijdschr. Diergeneesk., 86, 344, (1961).

b. Seekles, L.: A.spects of physiological disorders in grazing livestock.

Proc. 8th Intern. Grassland Congress, 15, (1960).

c. Seekles, L.: Hoe het gevaar van kopziekte kan worden verminderd.

Med. Nat. Coöp. Aan. en Verkoopver. voor de Landbouw. Centraal
Bur. G.A.,
45, (73), (1961; Ons Platteland, 820, (21), (1961); De
Boer,
33, (13), (1961); De Boerderij, 45, (27), (1961).
Seekles, L.: Hoe kan kopziekte worden verminderd? Fries Landbouw-
blad,
58, 413, (1961).

-ocr page 624-

s e e k 1 es , L. : Gevaar voor kopziekte kan verminderen. Plattelands Post,

17, 14, (1961).
Seekles, L. : Kopziekte. De Producent, 22, 49, (1961).
d. Seekles, L.: Über Weidetetanien. Zbl. Vetmed., 8, 733, (1961).

1962 a. R h e e n e n, D. L. V a n: Determination of biogenic amines in faeces of

normal dairy cattle. Nature, 193, 170, (1962).

b. Seekles, L.: In memoriam Prof. Dr. B. Sjollema. Tijdschr. Dier-

geneesk., 87, 443, (1962).

c. Seekles, L. : Waarom is de kopziekte nog steeds niet uitgeroeid ?

Toetsing van het vraagstuk aan nieuwe inzichten. Doelmatige Vee-
houderij,
11, 43, (1962).

d. S e e k 1 e s, L.: Waarom is kopziekte nog steeds niet uitgeroeid? Antwoord

reactie Heer L. Hofstra, Haren (Gr.). Doelmatige Veehouderij, 11,
153, (1962).

e. Hendriks, H. J.: Enige biochemische aspecten van voedingstetanie.

Proefschrift, Utrecht 1962.

f. Seekles, L. : Magnesiumhoudende voederkoek als voorbehoedend

middel tegen kopziekte. C.M.C. Melk, 20, 322, (1962); De Stamboeker,
44, (7), (1962); Plattelands Post, 18, 1, (1962); Ons Platteland,
(968), (1962); De Producent,
23, 46, (1962); De Boerderij, 46, 595,
(1962).

g. S e e k 1 e s, L. : Prof. Dr. B. Sjollema, Utrecht, zum Gedächtnis 16.3.1868 -

18.2.1962. Dtsch. tierärztl. Wschr., 69, 538, (1962).

h. Seekles, L.: Prof. Dr. B. Sjollema zum Gedächtnis, 16.3.1868- 18.

2.1962. Z. Tierphysiol. Tierernährung u. Futtermittelk., 17, 261,

(1962).

1963 a. Rheenen, D. L. van: High-voltage paper electrophoredc and paper

chromatc^raphic identification of biogenic amines in faeces of normal
dairy cattle.
Ree. trav. chim., 82, 225, (1963).

b. Seekles, L. : Pourquoi la tétanie d\'herbage n\'esC-elle toujours pas

vaincu? (Essai sur des perspectives nouvelles). Hypomagnésiémie et
Tétanie d\'Herbage, 1963, 67. Librairie Maloine S.A. Paris.

c. S e e k 1 e s, L. en H e n d r i k s, H. J. : Hypomagnesemie en grastetanie.

Biochemische aspecten. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1095, (1963).

d. S e e k 1 e s, L. : Er dreigt weer kopziekte. C.M.C. Melk, 25, 433, (1963).

e. Seekles, L.: Kritieke tijden kopziekte en de bestrijding. Fries Land-

bouwblad, 60, 515, (1963).

f. Seekles, L. : Kopziektetijd en kopziektebestrijding. De Boerderij, 47,

1525, (1963); Ons Vee, 14, 93, (1963); De Landbode, 17, 363,

(1963).

g. Seekles, L.: Kopziekte en kopziektebestrijding. Nieuwe Veldbode, 30,

3, (1963).

h. Seekles, L.: Inleiding tot het acetonemievraagstuk. De analytisch-

chemische methode. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1559, (1963).

i. Elema, J.: Het vetmetabolisme bij acetonemie. Tijdschr. Diergeneesk.,

88, 1580, (1963).

j. Mul der, I.: Vetzuren in het bloed bij acetonemie. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
88, 1585, (1963).
k. H e n d r i k s, H. J. : Kopziekte en voeding. Rundveestudiedag Wessanen
25- 2 - 1963,
13.

1. H e n d r i k s, H. J. : Het opwekken van acetonemie bij het rund. Tijdschr.

Diergeneesk., 88, 1572, (1963).
m. S e e k 1 e s, L. : Hypomagnesemie en grastetanie. Biochemische aspecten.
Kopziekte Symposium in het kader van het wetenschappelijk program-
ma van de 110e Algemene Vergadering van de Kon. Mij voor Dier-
geneesk. Tyi/ic/ir.
Diergeneesk., 88, 1870, (1963).

-ocr page 625-

1964 a. Seekles, L.: Het kopziekte symposium. Tijdschr. Diergeneesk., 89,
302, (1964).

b. H e n d r i k s, H. J.: De neutraliteitsregulering bij normale koeien en

bij koeien lijdende aan hypomagnesemie en hypomagnesemische tetanie
(„kopziekte").
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 487, (1964).

c. H e n d r i k s, H. J.: The influence of potassium chloride feeding on the

acid base status of cows. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 499, (1964).

d. R h e e n e n, D. L. V a n: Biogene aminen bij het rund mede in verband

met hypomagnesemie. Proefschrift, Utrecht 1964.

e. C 1 a e s s e n s, J. P. C.: Koperstatus en fertiliteit bij het rund. Proef-

schrift, Utrecht 1964.

f. H e n d r i k s, H. J.: A harness for separate collection of urine and faeces

of cows. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 844, (1964).

g. H e n d r i k s, H. J.: Quantitative determination of ammonia in cattle

blood for routine analysis. Clin. Chim. Acta, 9, 589, (1964).

h. W i 1 s O n, J. H. G.: Over het melkziektesyndroom bij het rund. Proef-

schrift, Utrecht 1964.

i. Seekles, L. and Wilson, J. H. G.: Is the use of massive doses of

vitamin Ds (Duphafral Da - 1000) dangerous? Vet Rec., 76, 486,
(1964).

j. B e i b O e r, O. L.: Een studie over hypomagnesemie en de preventie van

voedingstetanie bij het rund. Proefschrift, Utrecht 1964.
k. H e n d r i k s, H. J.: Effect of applying a metabolic harness on the
plasma magnesium concentration in milking cows.
Nature, 203, 1306,
(1964).

1. Hendriks, H. J.: De vlamabsorptiespectrofotometrie (atomaire ab-
sorptiespectrofotometrie) in de veterinaire klinische chemie. I. Prin-
cipes der methode.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1528, (1964).
m. Hendriks, H. J.: Enige biochemische aspecten van voedingstetanie.

Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1735, (1964).
n. Seekles, L.: Hypomagnesaemia and nutrition tetany in adult cattle.
Reprint. Rep. III Intern. Meeting Diseases of Cattle, Copenhagen
1964.
Nord. Vet. Med., Suppl., 119, (1964).

1965 a. Hendriks, H. J. en K 1 a z i n g a, W.: De vlamabsorptiespectrofoto-
metrie (atomaire absorptiespectrofotometrie) in de veterinaire klinische
chemie. II. Bepaling van calcium in bloedplasma.
Tijdschr. Diergeneesk.,
90, 155, (1965).

b. Elema, J.: Fatty acid synthesis in dairy cattle with experimental ke-

tosis. Rec. trav. chim., 84, 337, (1965).

c. Seekles, L.: Die Gesundheit der Tiere auf der Weide. Mitteilungen

Deutschen Landwirtschaftsgesellschaft, 19, 1965.

d. Seekles, L.: Vergleichende biochemisch-pathologische Aspekte der

Hypomagnesämie. Gedenkboek „Niederländische Gelehrtenwoche" aan
de Ludwig-Maximilians Universität. München 1965,
95.

e. Seekles, L.: Vergleichende biochemisch-pathologische Aspekte der

Hypomagnesämie. Tierärztl. Umschau, 20, 222, (1965).

f. D ij k, J. B. v a n: Stabilisering van de gehalten aan calcium en anorga-

nisch fosfaat in het bloedplasmaa van de melkkoe door parenterale toe-
diening van vitamine Ds in gesolubiliseerde vorm ter voorkoming van
paresis puerperalis. Proefschrift, Utrecht 1965.

g. Hendriks, H. J., Klazinga, W. en Nobels, H. K.: De vlam-

absorptiespectrofotometrie (atomaire absorptiespectrofotometrie) in de
veterinaire chemie. III. De bepaling van magnesium in bloedplasma.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1653, (1965).

-ocr page 626-

h. Seekles, L.: Biochemisch-pathologische aspecten van de magnesium-

stofwisseling bij mens en rund. Verh. Kon. Vlaamse Academie Geneesk.
van België,
XXVII, 350, (1965).

i. P r i n s, R. A.: Action of chloral hydrate on rumen microorganisms in

vitro. ]. Dairy Sei., 48, 991, (1965).

1966 a. Hendriks, H. J., Preston, R. L., Prins, R. A. and R h e e n e n,
D. L. van: The influence of amomnium compounds on some aspects
of the metabolism of dairy cows.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 369,
(1966).

b. H e n d r i k s, H. J.: De invloed van aldosteron en antagonisten op dc

minerale stofwisseling. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 829, (1966).

c. S e e k 1 e s, L. en H e n d r i k s, H. J.: The influence of injected vitamin

Ds on some aspects of mineral metabolism in normal non-pregnant
cows. I. The influence of vitamin Ds on the concentration of calcium,
magnesium and inorganic phosphate in blood plasma, on the con-
sumption of hay and on the production of urine and milk.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
91, 1091, (1966).

d. H e n d r i k s, H. J. and S e e k 1 e s, L.: The influence of injected vitamin

Ds on some aspects of mineral metabolism in normal non-pregnant
cows. II. The influence of vitamin Da on the excretion of calcium,
magnesium and phosphorus in urine.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1100,
(1966).

e. E 1 e m a, J.: Vergleich der Analysenmethoden zur Bestimmung flüchtiger

Fettsäuren, mit besonderer Berüchsichtigung des Propionsauregehalts.
Zschr. Tierphysiol. Tierernährung u. Futtermittelk., 21, 345, (1966).

f. S e e k 1 e s, L.: Magnesium in mammalian life. XXV Aniversario de la

Fundacion Consejo Superior de Investigaciones Cientificas Coloquio
Sobre Problemas Actuales de Biologia, Madrid, 1966.

g. R h e e n e n, D. L. V a n en S e e k 1 e s, L.: Quantitative determination

of urinary indoxyl sulphate (Indican) and the total content of basic
compounds in the faeces of cattle in relation to hypomagnesaemia.
Nature, 212, 1269, (1966).

h. Hendriks, H. J., Mulder, I., E 1 e m a, J. en Seekles, L.: Bio-

chemical asects of acetonaemia in cattle. Tijdschr. Diergeneesk., 91,
1441, (1966).

i. G e e 1 e n, M. J. H., R h e e n e n, D. L. van, Hendriks, H. J. en

Seekles, L.: Histamine in the blood of dairy cows in connection
with nutrition tetany (grass tetany).
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1577,
(1966).

j. P r i n s, R. A.: Enkele aspecten van de stofwisseling in de pens. Aspects of

metabolism in the rumen. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1619, (1966).
k. Seekles, L.: The minerals in animal nutrition. World Congress of

Animal Feeding, Madrid, (1966).
1. S e e k 1 e s, L, und Claessens, J. P. C.: Kupfer und Fertilität beim
Rind. Publikation der IV. Intern. Tagung der Weltgesellschaft f.
Buiatrik, Zürich, aug. 1966.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 109, 76, (1967).

-ocr page 627-

REFERATEN

Voedingsmiddelenhygiëne

VOEDSELVERGIFTIGINGEN IN HONGARIJE

N i k O d e m u s z, I., N o v o t n y, I., B o u q u e t, D. und T a r j ä n, R.: Ueber
die Aetiologie der Lebensmittelvergiftungen in Ungarn,
Zbl. Bakt. I Orig., 203, 137,
(1967).

In Hongarije werden in 5 jaar 2847 levensmiddelenvergiftigingen gemeld, met onge-
veer 27.000 patiënten en 63 doden, hiervan werden 7439 gevallen in ziekenhuizen op-
genomen. In meer dan de helft van de gevallen is geen laboratoriumonderzoek
verricht.

Van de onderzochte gevallen werd 35,4% door specifieke ziekteverwekkers veroor-
zaakt. Evenals in de U.S.A. en in Italië waren dit in de eerste plaats stafylokokken
(22% van de zieken). In de 2e plaats kwamen de Salmonella\'s (10% der gevallen,
19% van de zieken, 31% van dé stationair behandelde zieken). De ziektevèrschijnsélen
waren ernstiger dan die, veroorzaakt door stafylokokken.

Botulisme is in Hongarije zeer zeldzaam: 8 gevallen met 14 patiënten, geen sterf-
gevallen. Darmbacteriën, en andere onspecifieke vergiftigers waren oorzaak van 12%
met 2576 patiënten. Hierbij traden aerobe sporevormers het meest op.

C. A. van Dorssen.

Stofwisselings- en defieiënfieziekfen

KETOSIS BIJ RUNDEREN

P e h r s o n, B.: Studies on ketosis in dairy cows. Acta Vet. Scand. suppl., 15, (1966).
Het proefschrift van P e h r s o n, die enige jaren geleden een korte tijd werkzaam was
bij het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie, is bewerkt op het „Research
Station of the Veterinary Institute" te Skara in Zweden onder leiding van de inmid-
dels overleden Prof. H a 11 g r e n en is ingedeeld in een aantal hoofdstukken.

I. Inleiding en kort literatuuroverzicht

In dit hoofdstuk wordt o.a. een overzicht gegeven over een 6-tal theorieën,
betrekking hebbende op de Pathogenese van slepende melkziekte, o.a. die van Bach
en H i b b i 11, die een relatie zoeken tussen de Pathogenese en een theoretisch gebrek
aan co-enzym .A. (Niet vermeld is, dat Hibbitt later op deze theorie is terug-
gekomen, o.a. door het werk van S i m e s e n uit Kopenhagen. Ook is niet ingegaan
op de opvattingen, die de symptomen van slepende melkziekte verklaren uit een
gebrek aan voor de cellen beschikbaar glucose, welke in 1966 door Krebs zijn
samengevat. Ook is geen melding gemaakt van de opvattingen van Van
A d r i c h e m.
Ref.)

II. Materiaal en methodes

Dt bepalingsmethodes van een groot aantal verbindingen in bloed is gegeven, evenals
de methodes van het cytologisch onderzoek van bloed.

De methode voor het verkrijgen van leverbiopsiën volgens H o 1 t e n i u s c.s. is
vermeld. Ook is beschreven het histologisch onderzoek van deze biopten. (Volgens de
mening van de referent was het beter geweest om het Icverglycogeengehalte chemisch
te bepalen. P e h r s o n maakt cen schatting aan de hand van het histologische
preparaat. Dit zelfde geldt voor het vetgehalte van de lever. Bij het onderzoek is
kennelijk niet gelet op de structuur der mitochondriën.
Ref.)

De schrijver geeft in dit hoofdstuk ook een beschrijving van de methodes tot evaluatie
van de pensfunctie aan de hand van verschillende criteria, o.a. de activiteit der
infusoriën. De aantallen worden geschat en opgegeven volgens een schaal, die loopt
van 0-5. (Meer informatie had in niet veel meer tijd verkregen kunnen worden uit
tellingen. De genoemde methodes zijn voor een deel verouderd. Zo wordt de pH van
de pensinhoud gemeten met indicatorpapier. Overigens zeggen de proeven over
glucosefermentatie niet veel.
Ref.)

-ocr page 628-

III. Studie over klinische gevallen van ketose

Dit hoofdstuk begint met een klein literatuuroverzicht en daarna volgt een beschrij-
ving van eigen experimenten, die op basis van de beschikbare laboratoriumfaciliteiten,
breed zijn opgezet, vfat betreft veranderingen in de samenstelling van bloed, rumen,
lever en uier bij klinische vormen van ketose. Een groot aantal bevindingen bevestigen
de bestaande literatuurgegevens, bijv. een stijging van het bloedacetonlichamengehalte,
een daling van de bloedglucoseconcentratie, beschadiging der levercellen, geen ver-
andering in de hematocrietwaarden en van de concentraties van natrium en kalium
in het bloedserum. Voorts zijn waargenomen een vermindering van de rumenfunctie
(o.a. een daling van de hoeveelheid vluchtige vetzuren, een stijging van het per-
centage azijnzuur en een daling van de absolute en relatieve hoeveelheid propionzuur
en boterzuur), een verminderde melkproduktie en een stijging van het melkvet-
gehalte. Deze observaties zijn overigens niet nieuw.

IV. Melkproduktie en voedingsvoorwaarden in bedrijven met en zonder ketose-
problemen

Na een kort literatuuroverzicht is een beschrijving gegeven van de resultaten van een
„veldonderzoek", uitgevoerd in samenwerking met praktizerende dierenartsen.
De belangrijkste resultaten zijn:

a. op ketotische bedrijven is meestal een aanzienlijke calorische ondervoeding;

b. de eiwitvoorziening was in niet ketotische bedrijven aanzienlijk groter dan in
ketotische bedrijven (dit zou kunnen wijzen op het feit, dat de theorie, die een
relatie zoekt tussen eiwitovervoeding en ketose, niet houdbaar is) ;

t. ketotische runderen hebben vóór het optreden van de ziekte een hogere melk-
produktie dan niet-ketotische in dezelfde koppel;

c. de voorziening met mineralen en gemakkelijk oplosbare koolhydraten was bij
ketotische en niet-ketotische dieren even groot;

e. een meer „zware" voedering gedurende de droogstand had geen invloed op het

aantal gevallen van ketose en op de ernst van de ketose.
Ten slotte wordt nog gesteld, dat, hoewel gevallen van slepende melkziekte in een
beperkt areaal van Zweden werd onderzocht, dit areaal representatief is voor dit land.

V. Gevolgen van absoluut en relatief hongeren, verschillende wijzen van voeder-
verstrekking bij hoog-producerende runderen en het verband dezer voorwaarden
met primaire ketose

In dit hoofdstuk zijn proeven beschreven, waarbij runderen in het geheel niet ge-
voederd werden gedurende 3 - 5 dagen. In een tweede serie werden slechts de con-
centraten geëlimineerd.

Het belangrijkste resultaat was, dat er een verschil in graad was, niet in soort, wat
betreft de invloed op het bloedglucosegehalte, het bloedacetonhchamengehalte, de
melkproduktie, de melkvetconcentratie en de samenstelling van de rumeninhoud.
Het merendeel der veranderingen in de stofwisseling bij klinisch ketotische runderen
komt overeen met die, die gevonden werden in de in dit hoofdstuk beschreven proeven.
(Dit is ook geconstateerd door de referent.) Alleen verschillen, de leverbeschadigingen
betreffend, zijn waargenomen. Een verklaring van deze discrepantie kan echter niet
.gegeven worden.

In dit hoofdstuk wordt nog nader ingegaan op veranderingen in de bloedplasma-
calcium-, de natrium- en de magnesiumconcentraties en veranderingen in de hema-
tocriet.

De auteur komt tot de conclusie, dat het waarschijnlijk is, dat er een relatie bestaat
tussen hongeren enerzijds en slepende melkziekte anderzijds. Dit wordt nog bevestigd
door het feit, dat enkele runderen met een geprononceerde predispositie voor deze
ziekte een slechte eetlust hadden voor zowel ruwvoer als concentraten gedurende
verscheidene dagen voordat de biochemische veranderingen, die slepende melkziekte
vergezellen, manifest werden.

-ocr page 629-

Voorts is in dit hoofdstuk nog een verslag uitgebracht over proeven waarbij runderen
experimentele voeders op verschillende tijden na de partus krijgen (5 - 10 dagen na
de partus of 20 dagen na de partus). Het resultaat van deze proeven was, dat onder
normale omstandigheden een goed rantsoen gedurende 10 dagen na het kalven
aanbevolen wordt voor de preventie van ketose. Zelfs enkele (4) runderen met een
predispositie voor deze afwijking waren of volkomen asymptomatisch of vertoonden
slechts lichte symptomen. (Niet meegedeeld is, of deze runderen de rantsoenen wel
opnamen. Is dit wel het geval, dan bestaat er een discrepantie tussen deze uitspraak
en de hierboven genoemde.
Ref.)

VI. Functie van de bijnierschors en ketose

Na een uitgebreid literatuuroverzicht wordt beschreven op welke wijze de bijnier-
schorsfunctie wordt bepaald. De schrijver gebruikt als criteria de totale dagelijkse
excretie van natrium en kalium met de urine ter vergelijking met de opneming van
deze mineralen met het voeder, de ACTH-test (met telling van de eosinofiele en
neutrofiele leucocyten) en de concentraties van kalium en natrium in het bloedplasma.
De belangrijkste resultaten zijn, dat een sluitende conclusie niet te trekken is. Toch
neemt de schrijver aan, dat er bij slepende melkziekte wel degelijk sprake is van een
hypofunctie van de bijnierschors, gezien de ervaringen met cortison en -derivaten
(theorie van Shaw en Hatziolos). De functie van deze verbindingen zou zijn
een stimulering van de eetlust (analoog met de invloed op mensen) en een verhoging
van het bloedsuikergehalte.

(Deze gegevens zijn overigens niet in overeenstemming met de bevindingen in Neder-
land (Talsma, Kroneman en Schotman e.a.
Ref.))

VII. Conclusies en discussie

De belangrijkste conclusie van het werk van P e h r s o n is, dat indien het rantsoen
inadequaat is, wat energie betreft, en wel gedurende de periode onmiddellijk na het
afkalven het syndroom slepende melkziekte, speciaal bij gevoelige dieren, gemakkelijk
ontstaat. De factoren, die de gevoeligheid bepalen, zijn echter niet bekend, mogelijk
zijn deze hereditair.

De schrijver maakt ten slotte, van klinisch standpunt gezien, een indeling van ver-
schillende soorten gevallen van slepende melkziekte, t.w. primaire spontane acetone-
mie, primaire voedingsacetonemie en secondaire acetonemie. (Het is te betreuren,
gezien het grote aantal indelingen, die in de literatuur te vinden zijn, dat P e h r s o n
zijn indeling daaraan toevoegt. Dit laatste maakt de bestudering van de pathogenese
van de afwijking nodeloos complex. Nog ingewikkelder wordt e.e.a. doordat de
schrijver opmerkt, dat zijn classificatie biochemisch niet gerechtvaardigd wordt.
Ref.)

VIII. Samenvatting

De algemene indruk van dit proefschrift is goed te noemen, vooral de eerste hoofd-
stukken. Veel bekende feiten zijn bevestigd. Toegejuicht moet worden, dat
de schrijver
een relatie zoekt tussen energievoorziening enerzijds en de pathogenese van slepende
melkziekte anderzijds. Het proefschrift is gemakkelijk leesbaar gedrukt, het aantal
drukfouten is niet storend. De tabellen (29) en afbeeldingen (5) zijn doorgenummerd,
voorts wordt verwezen naar 114 literatuurreferenties.

H. J. Hendriks,
R. A. Prins.

-ocr page 630-

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER PHYSIOLOGIE DER HAUSTIERE.

Prof. Dr. E. K o 1 b

f2e druk. Gustav Fischer, Jena. 1967.)

Indien van een leerboek binnen 5 jaren een herdruk noodzakelijk is, dan betekent
dit zonder meer dat het betreffende werk en groot succes is.

Zulks is het geval met het „Lehrbuch der Physiologie der Haustiere" onder redaktie
van Prof. Dr. E. K o I b, hoogleraar in de Fysiologische Chemie en de voedings-
fysiologie der huisdieren aan de Karl-Marx-universiteit te Leipzig. Toen de eerste
druk in 1962 verscheen was het de vraag of een tweede Duitstalig leerboek wel
reden van bestaan zou hebben, doch de feiten hebben dit terdege bewezen.
De gehele opzet van het boek is zonder meer uitstekend te noemen; niet alleen de
a.s. klinicus heeft een uitgebreide behandeling van de basiswetenschap tot zijn be-
schikking doch ook de Veterinair-voedingspecialist, -hygiënist en -patholoog zal in
de meeste gevallen niet tevergeefs dit werk raadplegen indien hij zich wat nader
wil oriënteren over de fundamentele zijde van zijn specialisme.

De herdruk van dit mooie leerboek is inmiddels een bewijs dat men in brede krin-
gen tot ditzelfde inzicht is gekomen en heeft bovendien een franstalige uitgave van
de eerste druk tot gevolg gehad.

De student in de diergeneeskunde zal er goed aan doen dit leerboek veelvuldig te
raadplegen; niet alleen bij de voorbereiding van zijn kandidaatsexamen fysiologie,
doch ook hierna bij de bestudering van de klinische vakken. Een moderne opzet van
het onderwijs impliceert de onmogelijkheid voor de docent een vak als afgerond
geheel in de daarvoor ter beschikking staande tijd te behandelen, wil het onderwijs
zijn wetenschappelijk karakter behouden.

Uit dien hoofde dient de voorkeur te worden gegeven aan een bespreking in
capita-vorm op het college van een beperkt gedeelte van de stof, waarbij elk jaar
een ander deel kan worden behandeld.

De niet besproken materie kan dan door de student uit een goed leerboek worden
bestudeerd. Het raadplegen van een leerboek behoort m.i. evenzeer tot het univer-
sitair onderwijs als het lopen van hoorcolleges en het volgen van practica en demon-
straties. Slechts in het geval een goed leerboek ontbreekt, zou men een standaard-
dictaat kunnen invoeren, doch het nadeel hiervan is volgens mij vooral gelegen in
het feit dat een dergelijk dictaat te beknopt, te schematisch van opzet, te veel op
een bepaald examen gericht is en derhalve als universitair onderwijsmiddel verre
ten achter blijft bij een internationaal aanvaard leerboek.

De tweede druk van K o 1 b\'s „Lehrbuch" kan men slechts ten dele een „herziene"
druk noemen. Ofschoon in diverse hoofdstukken wel enkele nieuwere gezichtspunten
zijn verwerkt is toch de oorspronkelijke tekst in grote lijnen gevolgd en de bezitter
van een eerste druk van dit uitstekende boek behoeft zich dus niet te haasten een
nieuwe druk aan te schaffen.

Op enkele wijzigingen van meer ingrijpende aard wil ik even iets dieper ingaan.
De hoofdstukken „Algemene zenuwfysiologie" en „Algemene spierfysiologie" zijn
in de nieuwe uitgave door Prof. K o 1 b zelf bewerkt en dat betekent dat ze meer
uitgebreid en ook moderner zijn uitgewerkt. Dit verhoogt zonder twijfel de waarde
van het leerboek, doch daar staat tegenover dat deze uitbreidingen minder op het
gebied van de Veterinaire fysiologie liggen dan op dat van de algemene fysiologie.
Juist op dit gebied zijn meerdere goede, samenvattende werken, ook in andere talen,
aan de markt. Naar mijn opvatting zou een herbewerking van het hoofdstuk adem-
haling in meer specifiek Veterinaire zin meer verantwoord zijn geweest; de respi-
ratoire functie van het bloed bv., alsmede modern longfunctie-onderzoek is wel zeer
beknopt behandeld.

Daar staat evenwel tegenover dat een geheel nieuw hoofdstuk over het gedrags-
patroon der huisdieren is toegevoegd, eveneens door Prof. Kolb zelf geschreven.

-ocr page 631-

Zonder twijfel is du een winstpunt, immers de omgang met- en het begrip voor
dieren vereist kenis omtrent hun gedrag als individu en in de koppel Het wil mij
voorkomen dat in eventuele volgende uitgaven dit hoofdstuk nog aanzienlijk in
omvang en diepte kan toenemen zonder te omvangrijk te worden.
Samenvattend zou ik willen konkluderen dat de tweede druk van K o 1 b\'s „Lehr-
buch der Physiologie der Haustiere" een onmisbaar bezit is voor studenten"in de
Diergeneeskunde, voor afgestudeerde dierenartsen en voor landbouwkundigen Het
boek IS typografisch uitstekend verzorgd, op fraai kunstdrukpapier en de prijs be-
draagt circa ƒ 80,- in de boekhandel.

C. Romijn.

MEDEDELINGEN

Van de Veearfsenijkundige Dienst

MOND- EN KLAUWZEER LN ENGELAND

Op 4 september 1967 is op een boerderij te Snitterfield bij Stradford on Avon, in het
Engelse graafschap Warwick, mond- en klauwzeer onder runderen vastgesteld Het
virus bleek van het type O te zijn.

Later op die dag werd de ziekte geconstateerd bij runderen en varkens op een in de
nabijheid gelegen bedrijf. De bedrijven zijn ontruimd en een gebied met een straal
van ongeveer 10 kilometer eromheen is tot besmet gebied verklaard.
Het vervoer van herkauwers en varkens in dit gebied is verboden, evenals het houden
van markten.

El wordt een uitgebreid onderzoek ingesteld naar de herkomst van de infectie.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND AUGUSTUS 1967

c
12

C

Provincies

c i,

OJ o;

a

3 C

E "

O Jd.

ai ii

a
c

IJ

O
-O

3

P

S 3

>

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

12
26
4
4

3

23

4

Nederland

76

14

RABIES

Uit bijgaand kaartje over de stand van de rabies in de Bondsrepubliek West-Duitsland
op 1 augustus 1967 blijkt, dat nadat de grenzen van Luxemburg en België waren
bereikt, thans ook Aken is besmet. Dit betekent, dat op Duits gebied langs de
zuidelijke grens van Limburg positieve gevallen van rabies voorkomen.

-ocr page 632-

Nederland blijft dan ook uiterst waakzaam en zet de wildscreening langs de grens
met Duitsland onverminderd voort.

Tot dusver werden in 1967 op het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdehng
Rotterdam, 408 vossen op rabies onderzocht. Van al deze dieren waren de uitkomsten
van het onderzoek negatief.

Daarnaast werden 32 stuks ander wild en huisdieren onderzocht, die hadden gebeten
of andere verdachte verschijnselen vertoonden. Het waren: 19 honden, waarvan 8
hadden gebeten; 6 katten, waarvan 3 hadden gebeten; 1 visotter; 1 muis; 1 doods-
hoofdaapje; 1 eekhoorn; 1 reebok, die had gebeten; 1 das, die eveneens had gebeten.
Ook deze onderzoekingen hadden een negatieve uitslag.

VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST

Positieve gtyalltn
E5E3 Vtrdocht® gtvoU«n
■ 6 of mtar gtvolltn

Per 1 oug. 1967 in de gehele Bonds-
Repubtiek 1417 gevollen onder controle
Hiervon nieuw in de periode 1 - 31 juli 1967
23 runderen 6 honden

9 kotten 1 poord

171 vossen 1 7 reeën

12 moPters 2 dossen

1 rot 1 eg«!

-ocr page 633-

HET LAMMEREN (PARTURITION OF THE EWE)

Film zwart/wit, 20 mmuten, met Engels commentaar (Nederlandse vertaling van de
tekst beschikbaar). ®

De film behandelt het gereedmaken van de kraamkooi, de verzorging van de drachtige
oo. en het verloop van een normale geboorte. Anatomische bijzonderheden worden
gegeven over de ooi en de ligging van het ongeboren lam, alsmede verschillende
abnormale gevallen en de verloskundige hulp om de geboorte te doen slagen

De film, vervaardigd in opdracht van het Noorse Ministerie van Landbouw en in
omloop gebracht door Encyclopaedia Brittanica Films Inc. Chica.go, is niet beschik-
baar voor algemene roulatie, doch is gereserveerd voor vertoningen door of in samen-
werking met dierenartsen.

Aanvragen te richten tot de Hoofdafdeling Voorlichting van het Ministerie van
Landbouw en Visserij, le v. d. Boschstraat 4, \'s-Gravenhage. (Tel. 070-81 41 41
toestel tO ol.j

TRIVALENT SALMONELLA PULLORUM .4NTIGEEN

De hierna genoemde partijen trivalent salmonella pullorum antigeen voldoen aan de
gestelde eisen en zijn mitsdien door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
vT g^\'^hikt verklaard tot de achter de betreffende partij vermelde datum:

N.V. Nobihs, Boxmeer, partij nr. 113, 14 augustus 1969-
N.V. Laboratoria De Zeeuw, De Bilt, partij nr. 672, 1 september 1968.

-ocr page 634-

DOORLOPENDE AGENDA

1967

Oktober,

16_19, Intern. Slagersvaktentoonstelling „Slavakto 1967", Utrecht.

19^ Promotie Drs. H. J. G. Grooten, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 1243)

25—29, Diergeneesk. Stud. Kring, 7e Lustrum, Utrecht, (pag. 759, 1316)

26^ Promotie Drs. W. Th. Truijen, 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 1243)

28, Volbloeddag op renbaan Duindigt. Jaarlingenshow Volbloeds, hengsten-
keuring.

November,

9, Veeartsenijkundige Dienst. 10e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs Restaurant,
Utrecht.

14, Jaarlingenshow dravers, Expohal, Hilversum.

15, Hengstenkeuring dravers, Expohal, Hilversum.

21, Postacademiale discussie-avond. Ant. v. Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat

106, Amsterdam Oost. (pag. 1105)
27, Groep Dierenartsen Bedrijfsleven K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00
uur. Motel Bunnik. (pag. 1314)

December, , / on

14, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.30

uur. Restaurant Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 991)

1968

Februari,

6, Nakeuring dravers en volbloeds, draversbaan Hilversum.
20i Postacademiale discussie-avond. Restaurant Natura Artis Magistra,
Plantage Middenlaan, Amsterdam, (pag. 1105)

16, Postacademiale discussie-avond. Lab. Bloedtransfusiedienst Ned. Roode
\' Kruis, Alb. Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart. (pag. 1105)

Viering 200-jarig bestaan Diergeneeskundige Hogeschool, Wenen. (pag.
1773 (1966))

8, A.C.V.-Controle. Landelijke studiedag. „De Blije Werclt\' , Lunteren.
16—18\' Gesellschaft f. Versuchstierkunde. Congres, Wenen. (pag. 912)

2e Wereldconferentie Dierlijke Produktie, Universiteit van Maryland,
\' U.S.A. (pag. 838)

September, ..

13_17, World Ass. Buiatrics. 5e Int. Congres, Opatija (Joego-Slavie). (pag.

\' 981)

-ocr page 635-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 1 14 13
en 1 37 49

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur van 4 augustus 1967.
Het Hoofdbestuur voert een bespreking met een afvaardiging van het bestuur van
de Groep Practici Grote Huisdieren waarbij verschillende problemen aan de orde
worden gesteld. De directe aanleiding tot deze besprekingen vormen de komende
najaarsentingen. Tevens wordt van gedachten gewisseld over het eventueel verplicht
lidmaatschap van de Groep, het rentabilitcitsonderzoek en de oudedagvoorziening.
Ook de veterinaire apotheek wordt bezien, vooral in het licht van de komende E.E.G.-
bepalingen.

Door de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee worden enkele wijzigingen voor-
gesteld in het Reglement voor de Commissie van Beroep inzake geschillen. Het
Hoofdbestuur zal het ontwerp bestuderen.

De uitvoering van het C.R.D.-onderzoek door de Stichting Gezondheidsdienst voor
Pluimvee vormt een punt van bespreking.

Besloten wordt de Landelijke Commissie voor Grote-Huisdieren Practici tc ontbinden.
Enkele contributiegevallen worden besproken en afgehandeld.

Het Hoofdbestuur hecht zijn goedkeuring aan een begin van reorganisatie van het
bureau van de Maatschappij.

Aan de veterinaire leden van de Mantelcontractcommissie zal worden gevraagd zo
spoedig mogelijk rapport uit te brengen over de stand van zaken.

Georganiseerde dierziektenbestrij ding
Besluit no. 61 a (1968)

Dc Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft,

overwegende dat de prijs van de entstof waarmede runderen tegen mond- en klauw-
zeer dienen te worden geënt is verhoogd van ƒ 65,60 tot ƒ 72,— per liter,
besloten

de in besluit no. 61 vastgestelde beloning voor de dierenarts te verhogen van ƒ 2,65
tot ƒ 2,75 per rund.

Besluit no. 66

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarief voor de enting van varkens tegen mond- en klauwzeer

Het tarief voor de beloning van de dierenartsen voor het enten van varkens tegen
mond- en klauwzeer, die zich bevinden in gebieden die na 1 september 1967 zullen
zijn aangewezen als barrière-noodentingsgebicd resp. ringentingsgebied, bedraagt voor
een bedrijf:

met ten hoogste 50 varkens:
ƒ 1,— per geënt varken;

-ocr page 636-

met ten minste 51 en ten hoogste 150 varkens;
ƒ 1,— per geënt varken voor de eerste 50 varkens
ƒ 0,75 per geënt varken voor de overige varkens;
met meer dan 150 varkens:

ƒ 1,— per geënt varken voor de eerste 50 varkens
ƒ 0,75 per geënt varken voor het 51e tot en met 150e varken
ƒ 0,50 per geënt varken voor de overige varkens.

In genoemde bedragen is de prijs voor de te gebruiken entstof(fen) niet begrepen.
Najaarsentingen jongvee

In de Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde werd geen overeenstemming bereikt over het tarief voor de najaars-
entingen van het jongvee.

Het Hoofdbestuur adviseert als minimum tarief ƒ 7,— per visite en ƒ 3,— per geënt
rund.

De secretaris,
M. A. Moons.

ACTUALITEITEN

Bij het 65-jarig jubileum van P. H. van Kempen als dierenarts

Het is een goed besluit geweest in onze MaatscViappij,
voortaan door middel van een artikel in het Tijdschrift,
aandacht te schenken aan een vijftigjarig of nog ouder
jubileum van een collega. Mij valt het voorrecht ten
deel dit te mogen doen bij het 65-jarig jubileum van
de oudste collega in de afdeling Limburg.
Geboren te Echt op 10 april 1880 volgde hij daar het
lager onderwijs en werd hij door zijn vader, hoofd der
school te Echt en leraar aan de normaalschool te
Roermond, met hulp van andere leraren, opgeleid
voor het toelatingsexamen aan \'s Rijks Veeartsenij-
school te Utrecht, waarvoor hij in 1897, 17 jaar oud,
glansrijk slaagde.

Na een druk en vrolijk studentenleven, waarin hij een
vooraanstaande plaats innam, verwierf hij in 1902 het
diploma van veearts, cum laude. Het telegram dat deze heuglijke tijding bracht aan
zijn verloofde, mejufrouw Josephina Clercx, is trouw bewaard gebleven. Dat zijn
kwaliteiten toen reeds aan de dag traden bewijzen onder andere dat hij één van de
steunpilaren was van de Veterinaire Toneelvereniging N.I.A. (Nos lungit Ars) en
dat hij in 1900 President was van Absyrtus. In deze laatste hoedanigheid vertegen-
woordigde hij Absyrtus op een receptie die Paul Kruger, president van Transvaal,
hield bij zijn bezoek aan Utrecht in 1900.

Op verzoek van Dr. Thomassen, leraar voor inwendige ziekten, bleef hij nog een
jaar als assistent aan de kliniek verbonden en vestigde zich toen te Weert. Het was
een praktijk met grote afstanden en slechte wegen, het vervoermiddel was fiets of
paard. Wel kocht hij reeds in 1903 een motorfiets, maar door de vele kinderziekten
die er aan kleefden was dit geen succes. Het is fiets en paard gebleven tot omstreeks
1910 de eerste auto kwam. De behandeling van kalfziekte geschiedde toenmaals met
een infuus in de uier van een oplossing van joodkali in water, al gauw kwam de
luchtinsufflatie in zwang, waarvan de eenvoud oorzaak was dat de behandeling weer
uit handen van de veeartsen verdween.

Het aantal embryotomieën was groot door de ingekochte te zware stieren. Miltvuur
was berucht in Limburg (in 1911 b.v. nog 253 aangegeven gevallen). Miltvuur-
vaccinatie geschiedde door vaccins van het instituut Pasteur te Parijs.

-ocr page 637-

Toen in november 1905 de vader van zijn verloofde, de veearts Clercx uit Echt
overleed, verhuisde hij maar al te graag naar Echt waar hij nog hetzelfde jaar in het
huwelijk trad. Als dochter van een veearts wist ze alles af van apotheek en praktijk en
is ook daardoor een grote steun geweest. Zes kinderen werden hun geschonken, 24
kleinkinderen en 5 achterkleinkinderen. Nooit heb ik een echtpaar gekend, zo eens-
gezind verknocht aan hun geboortestreek.

De vestiging te Echt hield in benoeming tot gemeenteveearts met als taak de keuring
van noodslachtingen. Vleeskeuring had alleen plaats met Carnaval en Kermis. De
eerste noodslachting van een rund was een geval van miltvuur, waaraan ook de
slager enkele dagen later stierf.

De in 1890 door zijn schoonvader opgerichte onderlinge Paardenverzekering was voor
de kleine boeren, gezien hun geringe bestaanszekerheid, een levensbelang. Van 1906
af bekleedt hij het voorzitterschap op een wijze waarvoor hij meerdere malen door de
boeren gehuldigd is, al heeft de verzekering nu niet meer de betekenis van weleer.
Sedert 1908 is hij voorzitter van de Zangvereniging „Vriendenkoor". Met genoegen
denkt hij terug aan de successen, behaald in Brussel, Luik, Antwerpen en vele Duitse
plaatsen. De goede gang van zaken en de prettige sfeer in de vereniging zijn vooral
aan hem te danken. Geen wonder dat hij aan „de zang" zijn hart heeft verpand.
Uit zijn werkzaamheden op veterinair gebied zij het volgende vermeld: Stichter van
de afdeling Limburg van de Maatschappij voor Diergeneeskunde in 1909. Vóór die
tijd vormden O.N.-Brabant en Limburg samen een afdeling, wat gezien de afstanden
en vervoermiddelen het verenigingsleven niet ten goede kwam.

Van Kempen was plaatsvervangend districtsveearts, wat veel werk vereiste bij de
bestrijding van het mond- en klauwzeer, dat van 1910 tot 1921 in ons land vrijwel
ononderbroken heerste. Tot 1915 bestond nog het z.g. afmaaksysteem, wat veel
strubbelingen veroorzaakte bij de boeren. Hij was stichter van de veeteeltdagen in
Limburg en voorzitter van fokkersbelang; lid van de regelingscommissie van het
paardenstamboek en de commissie voor aankoop van hengsten (Belgisch type) en de
aankoop van Saanengeiten in Hessen voor veredeling van de geitenstapel (de geit
was destijds in Limburg de koe van de kleine man) had zijn volle belangstelling.

Hij wa.s voorts leider van cursussen voor de opleiding van hoefsmeden en lid van de
examencommissie te Utrecht voor het afnemen van examens ter verkrijging van het
diploma van Rijkshoefsmid; leider van cursussen in paardenkennis, voederkennis,
veeverloskunde en rundveeteelt; leraar van 1915 tot 1940 aan de Landbouwwinter-
scholen van Sittard en Roermond.

In 1922 voor de keus gesteld: praktijk of volambtelijk keuringsveearts-Hoofd van
Dienst koos hij het laatste. De beslissing was moeilijk, ofschoon hij Hoofd werd van
twee keuringskringen, Echt en Thorn. Door zijn groot gezag en door tactvol optreden
ontstonden twee goed functionerende diensten. In april 1945 bereikte hij de pensioen-
gerechtigde leeftijd, maar door de oorlog werd het 1 juli 1946 eer hij moest aftreden.
Volkomen gezond, sterk, vol belangstelling voor alles, moest hij heengaan. Het viel
hem zwaar. Pensioengerechti.gd was hier een eufemisme voor pensioenverplicht.
Gelukkig dat hij nog zoveel omhanden had, dat de tijd nuttig kon worden besteed.

Dat hij ondanks alles toch nog de tijd gevonden heeft in de politiek een vooraan-
staande plaats in te nemen is onbegrijpelijk. In 1912 gekozen tot lid van de Provin-
ciale Staten, is hij onafgebroken lid geweest tot 1954, al is er dan in de jaren 1940-
1945 niet vergaderd. Dat hij daar ook iets betekende blijkt hieruit dat hij fractie-
voorzitter was van 1934 tot 1950. Hij bezat inderdaad alle eigenschappen, nodig voor
le\'dinggevende functies, bovendien was hij een begaafd spreker, het was een genoegen
naar hem te luisteren. In 1954 ging hij vrijwillig heen om plaats te maken voor de
jongeren.

Hoe zijn verdiensten voor de gemeenschap erkend zijn bewijzen de volgende onder-
scheidingen. In 1952 bij zijn veertigjarig lidmaatschap van de Provinciale Staten
werd hij vereerd met de zilveren legpenning van de Provincie Limburg met aan-
bieding van het ereburgerschap der Provincie.

-ocr page 638-

In 1967 vereerd met de zilveren legpenning der Gemeente Echt met aanbieding van
het ereburgerschap der Gemeente.

In 1934 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau; in 1954 bevorderd tot
Officier in de Orde van Oranje Nassau; voorts was hij erelid van de afdeling Limburg
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Helaas, de jaren zijn ook aan de gezondheid van de jubilaris en zijn eega niet onge-
merkt voorbijgegaan. Hij zelf thans minder goed ter been, zijn eega gekweld door
rheuma kon het jubileum op 14 augustus j.1. slechts in stilte gevierd worden. De
inspecteur in de provincie, de voorzitter van de afdeling en de ondergetekende konden
\'s middags te zijnen huize nog eens oude herinneringen ophalen en de vele bloem-
stukken, telegrammen en brieven getuigden van belangstelling uit de hele provincie.
Moge het gegeven zijn dat hij, samen met zijn echtgenote, nog jaren kan genieten en
getuige zijn van de voorspoed van zijn kinderen, klein- en achterkleinkinderen.
Dat wenst heel Limburg hun van harte toe.

H. H. H. Schreinemakers.

Promotie collega H. J. Breukink ,

Op donderdag 21 september j.1. promoveerde collega
H. J. Breukink aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
op het proefschrift, getiteld „Bloedvolume- en hart-
minuutvolumebepalingen bij runderen met behulp van
broomsulfaleïne"; promotor was Prof. Dr. G. Wage-
naar.

Op 15 mei 1937 te Brummen geboren, bezocht collega
Breukink de lagere school aldaar, waarna hij in
1955 het einddiploma H.B.S. B aan het Stedelijk
Lyceum te Zutphen behaalde.

In 1955 begon de studie aan de Faculteit der Dier-
geneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht, alwaar
het dierenartsdiplom.a in 1961 werd behaald en daarna
de tot op heden ten dage voortgezette tewerkstelling
aan de Kliniek voor Veterinaire Inwendi,ge Ziekten
aanving.

Het proefschrift bevat een onderzoek naar de bruikbaarheid van broomsulfaleïne voor
dc bepaling van het bloedvolume en het hartminuutvolume bij runderen. Tevens is in
het proefschrift een literatuuronderzoek naar het ontstaan van oedemen opgenomen.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de bespreking en beschrijving van de resultaten
van de bovenbedoelde bepalingen bij diverse groepen padënten; nl. runderen met
boezemfibrillatie, pericarditis en endocarditis van de diverse klepsystemen.
Binnenkort zal in dit tijdschrift een autoreferaat van dit proefschrift verschijnen.

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

nóóit meer breuk! en... honderden guldens besparing!

Vraag Uw instrumentenhandel, of L\'Univers, Pr. Bernhardlaan 9 - Bussum.

-ocr page 639-

Iedere dag, op elk tijdstip kan pluimvee getroffen
worden door C.R.D. TYLAN® is het enige antibio-
ticum, dat rechtstreeks de belangrijkste oorzaak van
C.R.D. ■ PPLO - bestrijdt. TYLAN® beperkt niet
alleen uitval door C.R.D., maar heeft daarnaast nog
vele andere pluspunten.

MESTKUIKENS, die volgens een TYLAN« - C.R.D.
preventie-programma behandeld worden, zijn ge-
zond, vitaal en sterk. Ze groeien snel en regelmatig
tijdens de opfok. De voederconversie verbetert en
de slachtkwaliteit is hoger.

LEGDIEREN behandeld met TYLAN® zijn gezond,
beginnen hun legperiode op tijd en bereiken hun
maximale legcapaciteit. Zij doorstaan de spannin-
gen van continue ei-produktie beter.

TYLAN® is toe te dienen d.m.v. een injectie of door
het drinkwater.

N.V.VERAPHARM-MEPPEL
TELEFOON (05220) 17 45

-ocr page 640-

NIEUW!!

C I B A

Bradonit®-spray

radonit\'

i,l% aerosol

pouKOtr»\'^ i

Desinfectió preparaat in aerosol-vorm

Wirkung,

Voor Nederiand:
AESCULAAP N.V.
V. Salmstraat 2
Boxtel

k

-ocr page 641-

ANTIBIOTICA

MYCOFARM-DELFT

DIERGENEESKUNDIGE PREPARATEN

WETENSCHA

KWAL

SERVICE

m

iS

As f»

, m ȆI.
m «f »•»

1« S;

«ïïaa w

gpiS®-

^rfi SS:
ar-

fiWI

koninklijke
nederlandsche
gist- en

spiritusfabriek n.v.

•Maling

mycofarm-delft

MYCOFARM

taOELTT^

-ocr page 642-

index-verzekering

Uw daguitkering veilig gesteld!

U weet dat waarneming bij
tijdelijke of blijvende arbeids-
ongeschiktheid een kostbare
zaak is. Voor U is een van jaar
tot jaar op de waardedaling
aangepaste daguitkering van
het grootste belang.

De MOVIR-Index-Verzekering
beschermt U bij geldontwaar-
ding. Deze advertentie zou
10 X zo groot moeten zijn om
U alles over de MOVIR-In-
dex-Verzekering te kunnen
vertellen.

Informeert U telefonischofschrif-
telijk en U wordt geheel vrij-
blijvend voorgelicht.

ONDERLINGE VERZEKERING
VOOR ARTSEN, TANDARTSEN
EN DIERENARTSEN,
Prins Hendriklaan 11, Zeist,
Postbus 88, tel.: 03404-12508.

-ocr page 643-

KOPZIEKTE

AKZ-TEST

vlg. Prof. Dr. Th. de Groot

VOOR DE MAGNESIUM-
CONTROLE IN RUNDERURINE

• reactie la minute"

• betrouwbaar

• eenvoudig

• handig

Verpakking: plastic iiouder met 5 m rol-
strip. Literatuur: Tijdschr. v. Diergenees-
kunde, 92 (1967) 452

N.V. KON. PHARMACEUTISCHE FABRIEKEN v/h BROCADES-
STHEEMAN & PHARMACIA — Veterinaire Afdeling Amsterdam

-ocr page 644-

C. E. BLAASTABLETTEN \'algin\'

bevatten aethyleen diamine — dihydrochloride
ammonium chloride

CHELIDON TABLETTEN en
ELIXER \'jmi\'

bevatten chelidon

chionanthus
kava

Toe te passen bij:

CYSTITIS

NEPHRITIS

HEPATITIS

en bij:

UROLITHIASIS en
URETHRA VERSTOPPINGEN
bij HOND EN KAT

N.V. ALGIN - Laan van Meerdervoort 277 - \'s-Gravenhage
Telefoon: 070-39 44 81

-ocr page 645-

Mr. A. P. J. Fortuin

Mr. J. M. Muller

J. H. J. van der Steen
P. G. Weynands
E. J. A. Damm
J. J. Smeulders
G. M. Vocking
R. H. A. van Eyden

Fiscaal-Economische diensi voor de Artsenstand

Afdeling van
ACCOUNTANTSKANTOOR J. FORTUIN
BELASTINGCONSULENTEN
Uireciit - \'s-Gravenliage - Nijmegtn

Utrecht

Tel. 030 - 20241
Koningslaan 62
\'s-Gravenhage

Tel. 070-639908
Houtweg 3

Nijmegen

Barbarossastraat 54
Tel. 08800-32132

VERRICHTINGEN:

1. Behandeling belastingzaken

2. Boekhoud-centrale voor de medische beroepen

3. Praktijk-overdracht, associatie en financiering

4. Verzekerings-Advies-Dienst

BIJ ARBEIDSONGESCHIKTHEID
UW BELANGEN
COLLEGIAAL BEHARTIGD!

Onderl. Yerz.-Mij. van Artsen, Dierenartsen en Tandartsen D.T.0.

Prins Hendriklaan 30, Zeist, tel. 03404 - 1 64 76.
WIJ VERSTREKKEN U GAARNE ALLE GEWENSTE INLICHTINGEN

-ocr page 646-

comun

w

f.;

Oe nieuvtf» {I.I.T. -entstof, ECOMUN genaamd, is samengesteld uit eeti
geformoleerde suspensie van de vier pathogene serotypes iirl\'rt EscheriêH-fa
coli diff meest voorkomen in onze streken in gevallen van colibacillo-
sis bij kalveren. OKte entstof bevat een olle-adjuvans dat de productie
van antistoffen sterk bevordert.

ECOMUN wordt toegediend (4 ml subcutaan in het kossem of achter het
schouderblad), bij koeien die van zes tot acht maand drachtig zijn en die
dan in hun bloed antistoffen gaan vormen. De antistoffen gaan in hoge
concentraties over in het colostrum.

ECOMUN wordt beschikbaar gesteld in injectieflacons van 20 ml (5 doses).

Alleenverkoop voor Nederland:
AESCULAAP N.V-BOXTEL

Veterinaire produkten sedert 1926

-ocr page 647-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Problemen rond het bewaren van instrumenten
voor het bacteriologisch vleesonderzoek

Problems about the preservation of instruments for
bacteriologie meatinspection

door M. P. SMIT«) en W. H. KOOL1)

Uit het laboratorium van het Abattoir le Amsterdam.

Inleiding

Tijdens een ysraktijkproef betreffende de bacteriologische bedrijfscontrole
in slagerijen met z.g. agarworsten volgens T e n C a t e — waarbij gebruik
werd gemaakt van de door VanSchothorste^aL (1966) aangegeven
werkwijze — troffen wij enige malen kolonies aan op de oppervlakte van
die agarschijfjes, welke niét gestempeld werden. De vorm van de op deze
proefschijfjes aangetroffen kolonies kwam niet overeen met die van En-
terobacteriaceae. Bij toeval werd de bij de proef gebruikte alcohol (70%)
bacteriologisch onderzocht. Uit deze alcohol werden sporevormers ge-
ïsoleerd, die morfologisch overeenkwamen met die, welke waren gegroeid
op bovengenoemde agarschijfjes.

In verband met deze bevinding hebben wij met behulp van proefcultures
onderzocht welke consequenties hieraan zijn verbonden voor die methode
\\an bacteriologisch vleesonderzoek, waarbij eveneens gebruik wordt ge-
maakt van in alcohol bewaarde instrumenten. Indien immers bepaalde
bacteriën en bacteriële sporen zich in alcohol kunnen handhaven, moet de
mogelijkheid niet worden uitgesloten, dat deze bacteriën en sporen via de
in besmette alcohol bewaarde instrumenten op of in voedingsbodems kun-
nen worden gebracht, waardoor de uitslag van het bacteriologisch onder-
zoek ernstig wordt beïnvloed.

Materiaal en methoden

Bij de proeven werd gebruik gemaakt van 70%-ige en 96%-ige alcohol.
Aan 500 cm3 alcohol werd 0,1 cm^ van een 24 uur oude bouilloncultuur
toegevoegd van resp. enkele stammen van
B.subtilis, een B cereus-stam en
een ongedetermineerde sporevormer, geïsoleerd uit een in bacteriologisch
onderzoek genomen slachtdier.

Enkele proeven met de beide laatstgenoemde sporevormers werden even-
eens uitgevoerd met een oudere bouilloncultuur en een in fysiologische
NaCl-oplossing gesuspendeerde, gesporuleerde agarcultuur.
Om na te gaan in hoeverre de genoemde cultures door alcohol worden
gedood, werd enige malen per week met behulp van een scalpel een druppel
van de besmette alcohol gemengd met 1 % glucosebouillon. De eerste proe-
ven vonden 24 uur na de besmetting van de alcohol plaats. Na iedere han-
deling werden de potten, waarin zich de mengsels bevonden, met een me-
talen deksel afgesloten en bij kamertemperatuur bewaard. Voor de proeven

1  W. H. Kool; vleeskeuringslaborant, Laboratorium van het Abattoir; Veelaan 4,
Amsterdam.

-ocr page 648-

met een 24 uur oude bouilloncultuur van B. cereus en de ongedetermineer-
de sporevormer in 96%-ige alcohol werden echter steeds potten met verse
alcohol besmet (zie tabel I). Daarnaast werden dezelfde proeven herhaald,
waarbij de scalpels door de vlam van een bunsenbrander werden gehaald,
teneinde de alcohol te laten verbranden, alvorens ze in contact met de
voedingsbodems te brengen.

Alle proeven werden in duplo uitgevoerd en na 8 weken gestaakt. Het be-
broeden van de voedingsbodems geschiedde gedurende 3 dagen bij 37° C.
Steeds werd met uitstrijkpreparaten, gekleurd volgens de methode van
Gram, gecontroleerd of geen verontreiniging was opgetreden.

Resultaten van de proeven met alcohol

In tabel I zijn de resultaten beschreven van de proeven met drie soorten
sporevormers in twee alcoholconcentraties. Uit de verkregen uitkomsten kan
de voorlopige conclusie worden getrokken, dat sporevormers zich in alcohol
gedurende lange tijd kunnen handhaven. Er kon geen verschil worden
waargenomen tussen de proeven in de eerste week en die na 8 weken na de
besmetting van de alcohol.

Opvallend was, dat 24 uur oude bouilloncultures van B. cereus en de on-
gedetermineerde sporevormer zich niet in 96%-ige alcohol handhaafden.
Een oudere bouilloncultuur van beide sporevormers handhaafde zich echter
beter in deze alcoholconcentraties, terwijl een oude agarcultuur bij iedere
proef groei in de glucosebouillon veroorzaakte.

Door het opbranden van de alcohol op de instrumenten werden de bac-
teriën slechts bij een deel der proeven gedood. Ook hierbij kon geen ver-
schil worden waargenomen tussen de eerste en de achtste week na de be-
smetting van de alcohol. Bij deze proeven was echter een duidelijk verschil
tussen de drie sporevormers waarneembaar. Naarmate de cultures beter
waren gesporuleerd, was de invloed van de behandeling in de vlam geringer.
Een oude agarcultuur van
B. cereus en de ongedetermineerde sporevormer
in 96% alcohol werden door deze behandeling niet gedood.

Tahel I.

Alcohol 70% Alcohol 96%

Scalpel niet Scalpel wel Scalpel niet Scalpel wel
door de vlam door de vlam door de vlam door de vlam

B. mbtilis

(24 uur oude bouilloncultuur) 100%1) 100% 100% 93%

B. cereus

a. 24 uur oude bouilloncultuur 95% 19% 0%»*) 0%**)

b. oudere bouilloncultuur — — 54% 8%

c. oude agarcultuur — — 100%
Sporevormer, uit een slachtdier
geïsoleerd

a. 24 uur oude bouilloncultuur 100% 79% 0%*»)

b. oudere bouilloncultuur — — 100%

c. oude agarcultuur — —

1  Groeipercentage in 1% glucosebouillon.

-ocr page 649-

Het verpakken van de instrumenten

Omdat sporevormers en bacteriële sporen zich lange tijd in alcohol kunnen
handhaven, hebben wij gezocht naar een eenvoudige methode om het in-
strumentarium voor het bacteriologisch vleesonderzoek enige tijd steriel te
bewaren. Ons inziens kan dit op de beste manier worden bereikt door de
gereinigde instrumenten te verpakken alvorens ze te steriliseren.
Het verpakken van de instrumenten kan als volgt geschieden.

Methode a

In een koker1) van roestvrij staal bevindt zich een uitneembare houder,
waarin enige spatels en een vleesboor (Kampelmacher, 1959) zijn
geplaatst (afbeelding A). Een nadeel van deze methode is, dat alle instru-
menten na het openen van de koker in aanraking komen met de lucht.
In dit verband is het af te raden om de houder uit de koker te nemen en
te plaatsen op de tafel, waarop het enten plaats vindt.

Methode b

De benodigde instrumenten (afbeelding BI) worden in reageerbuizen
gebracht. Rondom het heft van ieder instrument wordt een wattenprop
gewikkeld, waarna het geheel zodanig in de hals van een reageerbuis wordt
geklemd, dat een klein gedeelte van het heft buiten de wattenprop uit-
steekt (afbeelding B2). Indien de reageerbuizen lang en breed genoeg zijn,
kunnen ze geheel door een wattenprop worden afgesloten, terwijl een
scalpel en een pincet tezamen in één buis kunnen worden gebracht.

-ocr page 650-

Enkele aldus gevulde buizen worden verpakt in een zak van gebleekt per-
gamijnpapier*). De bovenkant van het zakje wordt enige keren omge-
vouwen en daarna dichtgeniet, waarbij de nieten niet te dicht tegen de
instrumenten moeten worden geplaatst, omdat voldoende ruimte moei
overblijven om de zakjes te kunnen openscheuren. Daartoe wordt een
„set" geplaatst in een houder of koker (afbeelding B3). De wattenproppen
zijn eenvoudig en snel via het heft van het scalpel te schuiven. Het vol-
ledig afsluiten van de buizen met een wattenprop of een metalen dop
verdient de voorkeur.

Op deze wijze zijn alle mogelijke combinaties te maken. Scharen zijn
slechts voor een gedeelte in een reageerbuis te brengen. De ervaring heeft
echter geleerd, dat met een voldoende scherp scalpel en een pincet steeds
voldoende weefsel in en op de voedingsbodems is te brengen.

De sterilisatie van in pergamijnpapier verpakte instrumenten

Teneinde te controleren of de volgens methode b verpakte instnmienten
goed waren te steriliseren, werden de scalpels en pincetten besmet met goed
gesporuleerde agarcultures van
B. cereus, B. anthracis en diverse stammen
van
B. subtilis. Na een sterilisatie gedurende 30 minuten bij een overdruk
\\an 1 atm. in de autoclaaf, werden de instrumenten na het verwijderen
van het verpakkingsmateriaal intensief geschud in buizen met 1 % glucose-
bouillon. Bij alle proeven bleven de buizen met beënte bouillon na een ver-
blijf gedurende 48 uur in de broedstoof bij 37° C steriel. Overeenkomstige
resultaten werden bereikt bij sterilisatieproeven in een pressure-cooker, die
een overdruk van 1 atm. kan bereiken.

-ocr page 651-

Bij de controle van het sterilisatieproces werd tevens gebruik gemaakt van
z.g. sporestrookjes1). De hiermede bereikte resultaten waren zeer bevre-
digend. Deze sporestrookjes betekenen een vereenvoudiging van de controle,
omdat biologische methoden te omslachtig en niet steeds voldoende be-
trouwbaar zijn, terwijl temperatuur-indicatorstroken alleen de hoogste tem-
peratuur aangeven, die tijdens het sterilisatieproces wordt bereikt.
Niet iedere charge pergamijnpapier is echter goed te steriliseren bij een
overdruk van 1 atm. gedurende 30 minuten, zodat een proefsterilisatie
noodzakelijk is.

Discussie

Het bacteriologisch vleesonderzoek is in de eerste plaats een kwalitatief
onderzoek (Kampelmacher, 1959). Een enkele kiem, die tijdens de
behandeling in een vloeibare voedingsbodem terecht komt, kan de uitslag
van het onderzoek ernstig beïnvloeden. Om deze reden moet niet alleen
het bacteriologisch onderzoek met de grootst mogelijke nauwkeurigheid
geschieden, het benodigde instrumentarium moet tevens steriel worden
bewaard, terwijl ook de sterilisatie van de instrumenten volkomen be-
trouwbaar moet zijn.

Het in alcohol bewaren van instrumenten voor het bacteriologisch vlees-
onderzoek is niet zonder risico, omdat laboratorium-infecdes met spore-
vormende bacteriën niet ondenkbaar zijn (b.v.
B. subtilis in de hooitijd)
en deze sporevormers ook regelmatig uit o.a. gehakt en verwarmde vlees-
waren worden geïsoleerd. Door de geringste onnauwkeurigheid kan daarbij
de alcohol worden besmet. Daarom is het bewaren van instrumenten in
een open potje met alcohol af te raden. Het afsluiten van deze potten is
echter ook niet voldoende, omdat deze regelmatig moeten worden geopend
en de alcohol bovendien bij het uitnemen van de instrumenten met de vin-
gers kan worden besmet.

Sporevormers, die eenmaal in de alcohol zijn terecht gekomen, kunnen
zich daarin gedurende lange tijd handhaven. Het lijkt uit onze proeven,
dat 96%-ige alcohol iets beter voldoet voor het bewaren van de instrumen-
ten dan 70%-ige alcohol. Bovendien verbrandt de 96%-ige alcohol volle-
diger op de instrumenten, terwijl deze in 70%-ige alcohol sneller gaan roes-
ten.

Bij het z.g. door de vlam halen van de instrumenten, teneinde de alcohol
hierop te laten verbranden, stijgt de temperatuur alleen in de buitenste
lagen enigszins, maar deze verwarming is onvoldoende om bepaalde bacte-
riën en vooral bacteriële sporen te doden. Absolute steriliteit kan pas met
zekerheid worden bereikt, door de instrumenten uit te gloeien. Hierbij
wordt het voorwerp echter zo heet, dat het als zodanig niet in het weefsel
kan worden gebracht. Hoewel men het instrument kan laten afkoelen, door
het op de oppervlakte van het geschroeide weefsel te houden, is deze me-
thode discutabel, omdat niet bekend is hoe lang het duurt alvorens het
instrument voldoende is afgekoeld. Bovendien wordt bij deze methode de
duur van het enten verlengd en de levensduur van het instrumentarium
verkort.

Een bacteriologische controle van de alcohol bij ieder bacteriologisch onder-
zoek is te weinig betrouwbaar, aangezien het mogelijk is, dat bij een geringe

1  Betrokken van de N.V. Pharmachemie te Haarlem.

-ocr page 652-

besmetting van de alcohol, niet met iedere druppel bacteriën in of op dc
te gebruiken voedingsbodems worden gebracht.

Om bovengenoemde redenen is het in alcohol bewaren en daarna door de
vlam halen van instrumenten voor het bacteriologisch vleesonderzoek niet
raadzaam, terwijl het gebruik van alcohol bij het uitgloeien \\\'an de instru-
menten niet strikt noodzakelijk is.

Verwarming van de instrumenten is onnodig, wanneer deze worden ver-
pakt. Ons inziens is het verpakken volgens methode b te prefereren. De
instrumenten blijven bij deze methode na het openen van de pergamijn-
zakjes steriel. De tijd van handeling bij het bacteriologisch onderzoek is
bovendien zeer kort, omdat het verpakkingsmateriaal gemakkelijk te ver-
wijderen is. Tevens is dit verpakkingsmateriaal betrekkelijk goedkoop.
Een voorwaarde is, dat de verpakte instrumenten absoluut steriel zijn. Een
snelle sterilisatie van in pergamijnpapier verpakte instrumenten is alleen
goed mogelijk door stoom onder druk. De bedrijfszekerheid van autoclaven
is echter niet altijd voldoende (Zanen, 1966). Bij het in gebruik nemen
van een pressure-cooker bemerkten wij, dat de gewenste temperatuur niet
kon worden bereikt. Tenslotte bleek een lek in de zijwand van het appa-
raat hiervoor verantwoordelijk te zijn.

Omdat bij groei in en op de bij het bacteriologisch vleesonderzoek gebruikte
voedingsbodems achteraf zeer moeilijk is te bewijzen of deze kiemen af-
komstig zijn uit het vlees en de organen, of dat de groei is te wijten aan
het gebruik van besmette instrumenten als gevolg van een onvoldoende ste-
rilisatie, achten wij een regelmatige controle van het sterilisatieproces zeer
wenselijk.

SAMENVATTING

De schrijvers komen op grond van een bevinding tijdens een praktijkproef met z.g.
agarworsten volgens T e n C a t e en meerdere laboratoriumproeven tot de conclusie,
dat het bewaren van instrumenten in alcohol voor het bacteriologisch vleesonderzoek
is af te raden, omdat sporevormers en bacteriële sporen zich in alcohol gedurende
lange tijd kunnen handhaven en niet worden gedood bij het z.g. door de vlam halen
van in besmette alcohol bewaarde instrumenten. Het uit,gloeien van instrumenten voor
dit onderzoek achtcn zij een betwistbare methode.

Er wordt een beschrijving gegeven van een methode van verpakken, waarbij de
instrumenten worden verpakt in reageerbuizen en zakjes van pergamijnpapier. Deze
„sets" zijn goed te steriliseren door stoom onder druk (30 min. bij 1 atm. overdruk).
Een regelmatige controle van het sterilisatieproces wordt wenselijk geacht. Voor dit
doel ontwikkelde „sporestrookjes" kunnen deze controle vereenvoudigen.

SUMMARY

In view of a finding during field trials using Ten C a t e\'s so-called agar sausages
and from several laboratory studies, it is concluded that storing instruments for bac-
teriological meat inspection in alcohol is not advisable as spore-producing organisms
and bacterial spores are able to survive in alcohol for prolonged periods and are not
killed when instruments stored in contaminated alcohol are passed through a flame.
Bringing instruments used in this type of investigation to a white heat is regarded
as a controversial procedure.

A method of packing is described, in which instruments are packed in test tubes
and small bags made of grease-proof paper. These sets may be readily sterilized by
steam under pressure (for thirty minutes at a gauge pressure of 1 atm.).
A regular check on the process of sterilization is considered to be advisable; these
checks may be simplified by using "spore strips" designed for the purpose.

-ocr page 653-

RÉSUMÉ

Partant d\'une constatation faite pendant une expérience de pratique avec les sau-
cissons dits d\'agar selon Ten Gate et de plusieurs expériences de laboratoire, les
auteurs arrivent à la conclusion qu\'il est à déconseiller de conserver les instruments,
utilitsés pour l\'examen bactériologique de viande, à l\'alcohol, parce que les forma-
teurs de spores et les spores bactériennes peuvent se maintenir longtemps à l\'alcool
et ne sont pas tués pendant le flambage d\'instruments conservés dans l\'alcool in-
fecté. Ils estiment que le flambage d\'instruments pour cet examen est une méthode
contestable.

Une description est donnée d\'une méthode d\'emballage qui consiste à emballer les
instruments dans des éprouvettes et des sachets de papier-pergamine. Ces „sets"
peuvent être bien stérilisés à l\'aide de vapeur sous pression (30 min. par 1 atmos-
phère de surpression).

Un contrôle régulier du processus de stérilisation est considéré souhaitable, les
„rubans à spores" développés à cette fin peuvent simplifier ce contrôle.

ZUSAMMENFASSUNG

Auf Grund eines Befundes während einer praktischen Untersuchung mit sogen.
Agarwürsten (Ten Gate) und mehreren Laboratoriumsuntersuchungen konklu-
dieren die Verfasser, dass das Aufbewahren von Instrumenten für bakteriologische
Fleischuntersuchungen in Alkohol abzuraten ist, da Sporenbilder und bakterielle
Sporen sich lange Zeit in Alkohol behaupten können und bei dem sogen. „Aus-
glühen" von in verseuchtem .Alkohol bewahrten Instrumenten nicht getötet werden.
Das Ausglühen der Instrumente für diese Untersuchung ist, laut Verfasser, eine an-
fechtbare Methode.

Es wird eine Beschreibung von einer Verpackungsmethode gegeben, bei der die
Instrumente in Reagenzröhren und in Säckchen von Pergamentpapier verpackt wer-
den. Diese „sets" sind mit Dampf unter Druck (30 Min. bei 1 Atm. Uberdruck)
gut zu sterilisieren.

Eine regelmässige Kontrolle des Sterilisationsprozesses wird für wünschlich er-
achtet; für diesen Zweck entwickelte „Sporenstreifen" können diese Kontrolle ver-
einfachen.

RESUMEN

En virtud de una comprobacion durante el experimento en la practica con los
llamados „chorizos de agar" segun T e n G a t e y mas pruebas en el laboratorio los
autores llegan a la conclusion, que hay que desaconsejar de gardar en alcohol in-
strumentos para el examen bacteriologico de carne, ya que los creadores de esporu-
las y esporulas bacterianas se pueden mantener durante mucho tiempo en alcohol
y no son destruidos poniendose en llarna, instrumentos quardados en alcohol conta-
minado. Centellando instrumentos para esto examen, es considerando como un
metodo disputable.

Esta descrito un metodo de empaquetar, embalando los instrumentos en probetas y
bolsillas de papel de pergamio. Estos „sets" se puede esterilisar bien pór medio de
vapor en medio de opresion (30 minutos con una sobre presion de 1 atm.). Una
inspeccion regular del proceso de esterilizacion es considerando como necesario,
„Cintas esporulas" desarrollados para esta proposito pueden simplificar esto control.

LITERATUUR

Kampelmacher, E. H. : Een nieuw apparaat voor het bacteriologisch vlees-
onderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 1422, (1959).
Schothorst, M. van. Mossel, D. A. A. en Kampelmacher, E. H.:
Ervaringen met z.g. agarworsten volgens Ten Gate als hulpmiddel bij het hygiënisch
slachtlijn onderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 178, (1966).
Z a n e n, H. C.: De ziekenhuis-autoclaaf: enkele beschouwingen naar aanleiding van
een ongeluk.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 110, 1852, (1966).

-ocr page 654-

Hexaehlorofeen-resisfentie bij leverbotten1)

Hexachlorophene resistance in liver fluke*)

door W. DORSMAN2)

In 1959 werd begonnen met onderzoek over de bestrijding van distomatose
met hexachlorofeen op rundveebedrijven in de Alblasserwaard. Het doel
was de profylactische waarde te bepalen van enkele behandelingen per
jaar van alle runderen van de betreffende bedrijven.
Aanvankelijk bleek, dat van jaar tot jaar de leverbotinfectie steeds verder
kon worden teruggedrongen. Ononderbroken voortzetting van dit bestrij-
dingssysteem leidde echter na vier tot zes jaar steeds vaker tot minder be-
vredigende resultaten. In de winter 1966-\'67 bleek de leverbotinfectie bij
de runderen van de proefbedrijven zo sterk te zijn toegenomen, dat van
een vrijwel volledig falen van de bestrijding moest worden gesproken.

De sterke uitbreiding van de leverbotinfectie op onze proefbedrijven in
het laatste jaar gaf ons aanleiding te vermoeden, dat het mislukken van
de bestrijding niet alleen kon worden toegeschreven aan een opeenvolging
van natte koele zomers en van mogelijk niet goed gekozen tijdstippen van
behandeling.

Daarom werd de werkzaamheid van de laatste hexachlorofeen-toediening
bij bijna alle runderen gecontroleerd door middel van faecesonderzoek
vóór en na de behandeling.

Het bleek toen, dat het effect van de behandeling zeer veel te wensen over-
liet. Hoewel, zoals sedert het voorjaar van 1960 steeds was gebeurd, een
dosis van omstreeks 15 mg hexachlorofeen per kg lichaamsgewicht werd
toegediend, werd het aantal leverboteieren in de faeces veel minder sterk
gereduceerd dan vroeger het geval was. De vermindering van het aantal
eieren was zelfs nog belangrijk minder sterk dan na een dosis van onge-
veer 12,5 mg/kg, zoals wij in 1959 en het voorjaar van 1960 toepasten.

Een onderzoek toonde aan, dat het hexachlorofeen-gehalte van de door
ons gebruikte tabletten in orde was. Ook hebben wij ons ervan kunnen
overtuigen dat de schattingen van de lichaamsgewichten van de runderen
eerder aan de hoge dan aan de lage kant waren, zodat wij zeker niet te
lage doses hexachlorofeen hebben toegediend.

De veronderstelling ligt daarom voor de hand, dat de leverbotten op onze
proefbedrijven een gedeeltelijke hexachlorofeen-resistentie hebben ont-
wikkeld als gevolg van het jarenlang toepassen van het geneesmiddel.
Aan deze theorie wordt sterke steun verleend door de waarneming, dat na
behandeling op 19 april 1967 van de sterk met leverbot be.smette runderen
van een bedrijf nabij Boxtel, waar nooit eerder dieren met hexachlorofeen
waren behandeld, het aantal leverboteieren in de faeces even drastisch
werd gereduceerd als verscheidene jaren geleden na behandeling op an-
dere bedrijven steeds het geval was geweest. Op dit bedrijf hebben wij
tabletten van dezelfde charge gebruikt die bij de laatste behandeling van
de runderen van onze proefbedrijven onvoldoende werkzaam waren ge-
bleken.

1  Voorlopige mededeling. Preliminary communication.

2  Dr. W. Dorsman; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 655-

Deze resultaten alleen zijn niet voldoende om te bewijzen dat de gedeel-
telijke resistentie van de leverbotten tegen hexachlorofeen op onze proef-
bedrijven een gevolg is van jarenlange toepassing van het geneesmiddel.
Men moet ook denken aan de mogelijkheid dat de dosis hexachlorofeen,
die nodig is om vrijwel alle leverbotten in de galgangen van runderen te
doden, niet elk jaar en in iedere streek dezelfde is. In verband met de
verschillende mogelijkheden wordt verder onderzoek verricht over de ware
aard van de waargenomen hexachlorofeen-resistentie. Ook de werkzaam-
heid van nieuwe leverbotmiddelen is in onderzoek.

Voorlopig moet men, gezien de bovengenoemde waarnemingen, ernstig
rekening houden met de mogelijkheid dat het systematisch behandelen
met hexachlorofeen (G-11) op rundveebedrijven na verloop van vier tot
zes jaar tot een zodanige resistentie van de leverbotten kan leiden dat deze
wijze van bestrijding profylactisch zijn waarde heeft verloren. Het is daar-
om aan te bevelen, dat men voor de bestrijding van distomatose op lange
termijn meer dan voorheen aandacht schenkt aan diverse andere maat-
regelen om besmetting van het vee zoveel mogelijk te verhinderen.

S.\'\\MENVATTING

Op bedrijven, waar de runderen in de loop van enige opeenvolgende jaren geregeld
met hexachlorofeen waren behandeld, werd een gedeeltelijke hexachlorofeen-resistentie
van geslachtsrijpe leverbotten
{Fasciola hepatica) vastgesteld. Bij deze dieren was
een dosis van l.") mg/kg aanzienlijk minder werkzaam dan een dosis van 12,5 mg/kg
ten tijde van de eerste toepassing van hexachlorofeen in de praktijk. Onderzoek wordt
verricht over de aard van deze hexachlorofeen-resistentie en over de werkzaamheid
van andere leverbotmiddelen.

SUMMARY

A partial hexachlorophene resistance of mature Fasciola hepatica in cattle was
observed on farms where the drug has been used regularly for several years in
succession. A dose of 15 mg./kg. was considerably less effective in these animals than
was 12.5 mg.,/kg. at the time when hexachlorophene was introduced in the field.
Research on the nature of this hexachlorophene resistance and on the efficacy of
other drugs is in progress.

RÉSUMÉ

Une résistance partielle des douves hépatiques adultes {Fasciola hepatica) contre
l\'hexachlorophène fut observée chez les bovins de fermes où le médicament a été
employé pendant plusieurs années successives. Une dose de 15 mg./kg. était nota-
blement moins effective chez ces animaux qu\'une dose de 12,5 mg./kg. au temps où
l\'hexachlorophène fut introduite. Des recherches sur la nature de cette résistance des
douves contre l\'hexachlorophène et sur l\'efficacité des autres médicaments sont en
cours.

ZUSAMMENFASSUNG

Bei Rindern in Betrieben, die regelmässig mehrere Jahre hintereinander mit
Hexachlorophen behandelt worden waren, wurde eine teilweise Resistenz der
geschlechtsreifen Leberegel
{Fasciola hepatica) gegen dieses Mittel festgestellt.
Es zeigte sich bei diesen Tieren, dass eine Dosis von 15 mg./kg. von beträchdich
geringerer Wirksamkeit war, als eine Dosis von 12,5 mg./kg. zur Zeit der ersten
Versuche mit Hexachlorophen in der Praxis. Untersuchungen über die Natur dieser
Hexachlorophen-Resistenz und die Wirksamkeit anderer Mittel sind in der Durch-
führung.

-ocr page 656-

Een vergelijkend onderzoek van de Nederlandse
en de Amerikaanse eendepest

A comparative research between Dutch and American
duck plague

door JAC. JANSEN SR.1) en H. KUNST2)

Instituut voor Veterinaire Virulogie der Rijksuniversiteit te
Utrecht.

Inleiding

In het begin van dit jaar kregen wij van enige Amerikaanse collegae be-
richt dat zij vermoedelijk eendepest hadden waargenomen; hun vermoe-
den bleek spoedig juist te zijn. Dank zij hun medewerking kregen wij voor
een vergelijkend onderzoek ter beschikking het Amerikaanse virus (A)
en immuunsera van herstelde dieren (a); dit A-virus en a-serum werd
vergelijkend onderzocht met het Nederlandse virus (N) en het Neder-
landse serum (n).

Ons onderzoek bestond uit 3 gedeelten, n.1.:
I: kruisimmuniteitsproeven bij herstelde (immune) eenden;
II: kruisimmuniteitsproeven met immuun-sera, getest op eenden;
III: neutralisatieproeven op eieren.

I. Kruisimmimiteitsproeven bij herstelde, immune eenden
le. Immuniseert N tegen A?

Na ontvangst van het A-virus materiaal, werden 6 eendekuikens intra-
musculair geïnfecteerd; op de 4de dag stierven er 4, op de 5de dag 2. Van
twee van deze kuikens werd van de levers, de harten en enig bloed een sus-
pensie gemaakt. Dit materiaal werd verwreven in 18 cm3 bouillon; 1 cm^
mengsel van penicilline en streptomycine, bevattende 2500 eenheden peni-
cilline en 25 mg streptomycine, werd toegevoegd.

Met 1 cm3 van deze suspensie werden 2 groepen, elk van 9 eenden, in de
dijmusculatuur ingespoten. De ene groep bestond uit nog niet eerder voor
eendepest gebruikte volwassen dieren (3 Peking eenden en 6 Khaki Camp-
bell) ; op de 4de dag na de besmetting was de volledige groep ziek; ge-
durende de daarop volgende dagen werden de dieren dermate doodziek, dat
verwacht werd dat ze alle zouden sterven. Tegen deze verwachting in stier-
ven er slechts 2 (1 op de 5de en 1 op de 8ste dag), de overige herstelden.
De andere groep bestond uit 9 volwassen Khaki Campbell eenden die alle
reeds eerder een N infectie hadden doorstaan; geen van deze 9 eenden
hebben na de A virus toediening ziektesymptomen vertoond, m.a.w. zij
waren volledig immuun tegen de A infectie.
N virus immuniseert dus tegen A.

1  Prof. Dr. Jac. Jansen Sr.; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Bilt-
straat 168, Utrecht.

2  Dr. H. Kunst; wetenschappelijk hoofdambtenaar A aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht; Biltstraat 168, Utrecht.

-ocr page 657-

2e. Immuniseert A tegen N?

De 7 van de A infectie herstelde eenden uit de vorige proef (1 Peking, 6
Khaki Campbell) konden nu onderzocht worden op immuniteit t.o.v. een
N besmetting.

Zij werden alle, 14 dagen na het begin van de le proef, ingespoten met N
virus; niettegenstaande het feit dat zij nauwelijks bijgekomen waren van de
A infectie kregen zij niet de geringste ziekteverschijnselen; daarentegen
werden de 3 controle eenden alle ernstig ziek, één ervan herstelde, de an-
dere 2 stierven (op de 5de dag).
Hieruit blijkt dat A virus immuniseert tegen N.

Uit deze 2 proeven blijkt dus dat er kruisimmuniteit tussen A en N virus
bestaat.

Tabel 1.

No.

n serum

1
A virus

2

3

4

5

6

78

z

79

z

80

z

81

z

-f

82

z

83

z

84

—■

85

86

87

z

normaal

serum

A virus

88

4-

89

4-

90

-1-

91

—•

z

92

—-

93

94

95

4-

96

97

4-

Verklaring der tekens:
—■ = geen afwijkingen
z = ziek
= gestorven

-ocr page 658-

II. Kruisimmuniteitsproeven met immuunsera, getest op eenden
le. Neutraliseert n serum het A virus?

Een groep van 10 jonge eendjes werd ingespoten met 1 cm^ van een meng-
sel van 12 cm3 n serum 6 cm^ A virus suspensie, op dezelfde wijze be-
reid als in proef I; de menging geschiedde yi uur vóór de injectie. Een
tweede groep van 10 even oude eendjes werd ingespoten met 1 cm^ van
een mengsel van 12 cmS normaal serum 6 cm^ A virus suspensie. Het
verloop is samengevat in tabel 1.

Op de derde dag was er dus van de neutralisatie-groep nog geen enkel
eendje gestorven, doch van de controlegroep was 90% dood.
Hieruit blijkt dat het n serum de A virus infectie heeft geremd.

2e. Neutraliseert a serum het N virus?

Het uit Amerika ontvangen immuunserum bleek hoogwaardig te zijn. De
groep, ingespoten met het mengsel a serum N virus, bestaande uit 3
eendjes bleef geheel gezond; de 4 controle eendjes ingespoten met alleen
N virus stierven allen.

Deze 2 neutralisatieproeven duiden dus eveneens op identiteit van het A-
en N virus.

III. Neutralisatieproeven op kippe-eieren

Uit eigen onderzoekingen was reeds talloze malen gebleken dat sera van
immune eenden een kippe-ei-infectie, verricht met de aan het kippe-ei aan-
gepaste Nederlandse virusstam, kan remmen of voorkomen. Hierbij werden
soms grote verschillen gezien in gehalte aan immuunstoffen. Uit andere
waarnemingen was ons ook reeds gebleken dat eenden volledige immuniteit
kunnen bezitten zonder dat immuunstoffen in hun bloedserum zijn aan te
tonen.

Tabel 2.

le
dag

eieren
inge-
spoten -
met

virus N-
alleen

5e

6e 7e 8e 9e

2e

4e

3e

-f


-f


eieren
inge-
spoten
met

virus N-
-h ax
serum

-H

4-

4-

-ocr page 659-

Wij ontvingen van twee collegae uit Amerika immuunsera, die we ax en
ay noemen. Het ax serum werd met het N (kippe-eistam)-virus vermengd;
hiermede werden 8 kippe-eieren (embryonen bevattende van 10 dagen
oud) besmet; voor controle werden 8 eieren met alleen het virus geïnfec-
teerd.

De uitslag blijkt uit tabel 2.

Weliswaar zijn tenslotte alle embiyonen gestorven, doch er is een frappant
verschil tussen de serumgroep en de controlegroep, wat betreft de snelheid
van sterven, immers na 5 dagen zijn alle controle-eieren gestorven en leven
alle proefeieren nog.

Het ay serum werd op volkomen gelijke wijze onderzocht alleen met dit
verschil, dat de proef in tweevoud werd gedaan; in de ene proef werd 0.1
cmS virus verdunning gebruikt, die bereid was door 1 virushoudend eivlies
te suspenderen in 50 cm3 bouillon; voor de andere proef werd 1 virus-
houdend eivlies in 500 cm^ bouillon gesuspenseerd. Dit ay serum bleek veel
meer antistoffen te bevatten dan het ax serum, want alhoewel in beide proe-
\\ en de in totaal 16 controle eieren dood gingen bleven alle 16 proefeieren
in leven (de eieren werden 9 dagen lang geobserveerd).
Als is er dan verchil in hoeveelheid immuunstoffen, van beide Amerikaanse
sera kon de gerichtheid der immuunstoffen tegen het N kippe-ei-virus aan-
getoond worden.

Eindconclusie

Op grond van alle verrichte proeven menen wij dat het A en N virus als
één virustype moeten worden beschouwd.

SAMENVATTING

Eenden die hersteld waren van de Nederlandse eendepest bleken volledig immuun
tc zijn tegen het Amerikaanse virus; eenden die hersteld waren van de Amerikaanse
eendepest bleken volledig immuun te zijn tegen het Nederlandse virus.
Het Nederlandse antiserum remt het Amerikaanse virus cn het Amerikaanse serum
remt het Nederlandse virus; dit bleek zowel uit proeven met eendjes als met bebroede
eieren, die met scrum-virus mengsels werden ingespoten.

Het Nederlandse cn het .\\merikaanse eendepestvirus moeten dus als één virustype
worden beschouwd.

SUMMARY

Ducks which had recovered from Dutch duck plague were found to be completely
immune to the American virus; ducks which had recovered from American duck
plague were found to be completely immune to the Dutch virus.

The Dutch antiserum will inhibit the growth of the American virus and the Ame-
rican serum will inhibit that of the Dutch virus; this was apparent from experimental
studies on ducklings as well as duck embryos into which mixtures of serum and virus
had been injected.

Dutch and American duck plague virus should therefore be regarded as a single type
of virus.

RÉSUMÉ

Les canards qui s\'étaient remis de la peste de canards néerlandaise parurent être
complètement immuns contre le virus américain: les canards s\'étant remis de la peste
de canards américaine parurent être complètement immuns contre le virus néer-
landais.

-ocr page 660-

L\'antisérum néerlandais a une influence inhibitrice sur le virus américain et le virus
américain inhibe le virus néerlandais; ceci a été prouvé par des expériences aussi
bien avec des canetons qu\'avec des oeufs couvés auxquels on avait injecté des mé-
langes de sérum et de virus.

Il faut donc considérer les virus de la peste de canards néerlandaise et américaine
comme un seul type de virus.

ZUSAMMENFASSUNG

Enten, die sich von der niederländischen Entenpest erholt hatten, zeigten sich völlig
immun gegen das amerikanische Virus; von der amerikanischen Entenpest abgeheilte
Enten erwiesen sich als völlig immun gegen das niederländische Virus.
Das niederländische Antiserum wirkt sich hemmend auf das amerikanische Virus
aus und das amerikanische Serum hat eine hemmende Wirkung auf das niederlän-
dische Virus; dies ergab sich sowohl aus Versuchen mit Entenküken als mit bebrüte-
ten Eiern, die mit Serummischungen eingespritzt worden waren.
Demnach sollen das niederländische und das amerikanische Entenpestvirus als ein
gleichartiges Virus betrachtet werden.

RESUMEN

Se ha comprobado que los patos que se habian restablecido de la peste de los patos
holandesa son completamente inmunes contra el virus americano y que existe una
inmunidad compléta contra el virus holandés en los patos que se han restablecido
de la peste de los patos americana.

Estudios expérimentales tanto con patitos como con huevos de incubación en que se
habîa inyectado mexclas del suero y del virus, muestran claramente que el anti-
suero holandés contrarrestra el desarollo del virus americano y éste contrarrestra el
virus holandés.

Por lo tanto se debe considerar el virus de la peste de los patos holandesa y el virus
de la peste de los patos americano como un solo tipo de virus.

-ocr page 661-

The influence of aldosterone and its antagonists
on mineral metabolism

III. The influence of Metopirone®1); experiments
with cattle

by H. J. HENDRIKS2)

Laboratory of Veterinary Biochemistry of the Veterinary
Faculty, State University of Utrecht (the Netherlands).

Introduction

In the course of the investigations on pathogenesis of hypomagnesaemia and
hypomagnesaemic tetany very much scientific work has been performed
on the influence of the chemical compostion of the fodder on the occur-
rence of these metabolic diseases in cows. Attention has been paid to some
somatic factors also.

Some time ago the author became interested in the role of mineral-corti-
coid hormones on magnesium metabolism by the papers of Care and
Ross (1963), Scott and Dobson (1965) and Dobson and
McDonald (1963).

Own experiments showed that different amounts of aldosterone adminis-
tered in different ways and in different quantities had no consistent effect
on magnesium metabolism (Hendriks, 1967) contrary to the positive
effect on renal calcium excretion.

Hendriks (1966) gives a review of the literature on aldosterone.

Though we did not obtain definite information on the influence of aldo-
sterone on magnesium metabolism we decided to get more information
about the function of the endocrine system. One of the possibilides to
tackle this problem appeared to be the blocking action of the pharmaco-
logically active substance Metopirone*) on the synthesis of aldosterone.
This drug, developed in the Ciba Research Laboratories selectively blocks
enzymatic 11 j8-hydroxylation in the steroid ring (Levy
et al, 1965,
\'Liddle et al, 1959), thereby inhibiting the synthesis of aldosterone, Cor-
tisol (hydrocortisone) and corticosterone. By diminishing the output of Cor-
tisol the blocking action of this compound on the anterior hypophysis falls
off, providing this gland is able to respond, resulting in a rapid increase in
the synthesis of ACTH. This in turn stimulates the producdon of the pre-
cursors of
Cortisol and corticosterone i.e. 11-deoxycortisol (Reichstein\'s com-
pound S) and 11-deoxycorticosterone, which are very poor pituitary ACTH
suppressors. The last mentioned substance has a potent electrolyte-regu-
lating activity qualitatively similar to that of aldosterone. For a scheme on
the action of Metopirone* we refer to Hendriks (1966).
It is possible to provoke acute sodium retention and potassium loss by
means of Metopirone *. However the effect on metabolism of other macro-
elements is not known.

1  Metopirone (g) = 2-methyl-] .2,-di-3i-pyridylpropane-l-one; indicated with
The author is very grateful to Messrs. CIBA Ltd (Basel for a generous gift of
Metopirone * (SU-4885).

2  Dr. H. J. Hendriks; member of the Scientific Staff of the State University;
172 Biltstraat, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 662-

In human medicine Metopirone * is used for the diagnosis of anterior
pituitary insufficiency and for the determinadon of the reserve of this gland
prior to surgical operations. Therapeutically it is used in primary hyper-
aldosteronism (Conn\'s syndrome) and in secondary hyperaldesteronism e.g.
oedema due to liver cirrhosis, nephrosis and congestive heart failure in com-
bination with a saliuretic.

Experimental and discussion

We performed three experiments with three cows each. After a preliminary
period in which the cows had hay only we put a harness on the animals in
order to separate urine and faeces quantitatively for ten days. On the
eighth day we infused intravenously the cows with the content of eight am-
poules of Metopirone *, containing 1 g of the bitartrate each, dissolved in
totally four bottles of 400 ml of 0.9% saline (experiment I).
In experiment II we infused the content of 16 ampoules and in experi-
ment III we used the content of 24 ampoules, in all cases dissolved in the
above mentioned quantity of saline. The milk production of all cows was
low or nil.

On and after the infusion day we kept the harness in place in order to
obtain additive information. So the experimental periode has been divided
in two sub-periods, the first serving as a control period and an experimen-
tal sub-period of three days.

It has to be remarked that in expt. Ill the cows showed signs of distress
(nervousness, restlessness etc.) during carrying out of the infusion and
some time afterwards.

For the chemical composition of the hay we refer to table 1.

Table 1.

Chemical composition of hay used in the experiments (dry substance

matter, 95° C).

Na

K

Mg

Ca

P

N

mg%

%

%

%

mg%

%

Experiment I

183

1.66

0.16

0.67

202

1.12

11

359

1.84

0.22

0.82

308

1.51

in

225

2.10

0.18

0.72

283

1.66

The intake of hay, calculated as dry substance matter, did not differ very
much in both periods, except in the case of experimental cow B,; (expt. 11
Vide table 2.

Table 2.

Mean daily consumption of hay, expressd in kgs of dry substance matter.

Experiment

I

II

III

Cow

Be

T

Bi

B2

Bs

B4

Bs

Bo

Contr. period

8.47

8.46

10.07

8.80

8.90

10.48

9.27

9.76

9.89

Exptl. period

8.41

7.85

10.15

8.82

9.00

10.55

9.34

9.82

10.07

-ocr page 663-

Composition of blood

In both periods blood has been sampled daily.

In all experiments the concentration of inorganic phosphate of blood
plasma dropped after the infusion of Metopirone *. See table 3. The same
effect we found after application of aldosterone (Hendriks, 1967).

Table 3.

Experiment

I

II

III

Cow

Bs

Be

T

Bl

B2

Bs

B.,

Bs

Bo

Contr. period

4.6

5.0

4.2

5.3

5.6

5.5

6.5

5.3

6.2

Exptl. period

4.1

4.1

3.7

5.1

5.1

5.3

5.4

4.9

4.8

It is not clear which mechanism is responsible for this drop. It cannot be
the effect of aldosterone, as the production of this steroid is inhibited by
Metopirone *. Possibly other steroids produced in large quantities after
Metopirone * treatment are responsible for this effect.

As it is pointed out in the introduction of this paper inhibition of 11
hydroxylation in adrenal cortex by means of Metopirone * results in an
enhancement of the biosynthesis of deoxycorticosterone having a profound
influence on mineral metabolism. So it could be expected that the renal ex-
cretion of sodium would drop. As it will be shown in this paper the renal
excretion of this element dropped but the blood plasma concentration did
not change very much. In some cases even a drop occurred.

For the sake of clearity in table 4 the ratio ^ is recorded besides the

Na

concentrations (in mg%) of the specified elements. All precautions have
been taken to determine the concentration of sodium and potassium ade-
quately. Immediately after sampling blood this has been centrifuged in
order to prevent potassium to leave the blood cells.

Table 4.

The mean daily potassium and sodium concentrations (mg%) in blood

pla

sma

and the ratio

100 X K
Na ■

Experiment

I

II

III

Cow

B5

Bo

T

Bl

B2

Ba

B4

BS

Bb

Control

K

18.7

18.0

16.4

17.4

18.1

18.3

17.4

17.3

16.9

period

xNa

321

322

322

328

335

324

330

329

328

100 xK

Na

5.5

5.6

5.1

5.3

5.4

5.4

5.3

5.2

5.1

Expd.

K

19.5

17.5

16.9

19.0

18.0

18.3

16.6

16.7

16.9

period

Na

333

325

322

324

324

321

317

309

319

100 xK
Na

5.7

5.4

5.3

5.7

5.6

5.7

5.3

5.4

5.3

-ocr page 664-

Table 5.

The mean daily renal elimination of sodium, magnesium, potassium and

calcium (in g).

Ol

vo

Experiment

I

II

III

Cow

B5

Be

T

Bl

B2

B3

B4

Bs

Be

Sodium

control period

10.99

9.10

14.78

11.75

18.70

21.80

6.24

5.63

1.01

exptl. period

13.61

13.58

15.24

6.45

7.28

16.94

5.65

0.89

0.66

Magnesium

control period

2.77

1.73

1.62

1.91

2.43

1.86

0.94

0.88

1.14

exptl. period

2.54

1.61

1.17

2.28

2.45

2.94

1.23

1.29

1.39

Potassium

control period

125.0

121.3

135.1

113.3

127.3

138.0

152.9

164.0

163.4

exptl. period

123.1

122.1

152.7

95.1

112.9

130.0

169.3

174.6

179.3

Caleium

control period

1.78

1.22

1.21

0.16

0.20

0.28

0.16

0.25

0.25

exptl. period

1.34

0.93

2.73

0.09

0.18

0.15

0.18

0.34

0.34

-ocr page 665-

From this table it follows that Metopirone * had a very varying effect on
the concentrations of both sodium and potassium concentrations of blood
plasma, but the above mentioned ratio rose after administration of Meto-
pirone * in seven animals, dropped in one animal and stayed at the same
le\\el in one animal.

All blood plasma samples have been analyzed for the concentration of cal-
cium and magnesium also, but any effect of Metopirone * could not be
observed.

Influence on renal excretion

As the intake of hay was rather constant (except of cow Bg; expt. I) it was
justified to compare the excretion of the elements per cow in both periods.
For a review we refer to table 5.

From this table it is clear that calcium and potassium excretion is influen-
ced by Metopirone * in the same direction (except cow Bg; expt. I). A rise
in the renal elemination of sodium went together with a drop of magnesium
excretion and a drop of sodium excretion with a rise of magnesium elimi-
nation. After infusing 8 g of Metopirone * the renal excretion of sodium
rose, contrary to the effect of infusing 16 and 24 g of this drug.
In human beings receiving a constant diet Hills c.s. (1959) proved that
alterations in the rate of urinary excretion of magnesium are consistently
produced by imposing conditions resulting in pronounced changes in the
rate of urinary excretion of potassium. Diminished urinary sodium excre-
tion, whether occurring as a result of reduced salt intake or of increased
adrenal activity is accompanied by diminished urinary magnesium excretion
and augmented urinary salt excretion produced by withdrawal of exogenous
or endogenous adrenocortical hormones is accompanied by increased uri-
nary magnesium excretion. The reason of this discrepancy is not known.
In the second paper of this series (Hendriks, 1967) we published the
results of our investigations on the influence of aldosterone on metabolism
of different minerals. One of the results was that changes in the excretions
of magnesium and potassium provoked by aldosterone went in the same
direction. According to table 5 administration of Metopirone * gave the
same results in expt. I and III, but not in expt. II.

Besides the above mentioned determination of renal excretion of calcium,
magnesium, sodium and potassium we also determined the renal elimination
of phosphorus and nitrogen. Any definite conclusion could not be drawn.
The same applies to the results of the determination of the so-called „va-
cate oxygen"
(vide Hendriks, 1967).

In the fourth paper of this series we will publish the results of the com-
bined action of dexamethasone (derived from cortisole) and Metopirone *
on mineral metabolism. According to the results reviewed in table 5 we
decided to infuse the same quantity of Metopirone * as used in expt. II,
described in this paper. The rea.son of this choice was that 8 g of Meto-
pirone * gave not consistent results and 24 g of the substance produced
slight symptoms of intoxication.

Acknowledgements

The author is indebted to Miss W. K 1 a z i n g a, Mrs. E. M. M. d e M u n n i k -
V. d. Heid e, Mr. H. K. N o b e 1 s and Mr. A. L a n k h o r s t for performing
the analyses accurately and to Mr. R. Klarenbeek and Mr. H. Noordermeer
for assistance in the byre.

-ocr page 666-

SUMMARY

In three different experiments three different amounts of Metopirone * have been
infused in totally nine none or low producing cows.

Regarding the mineral composition of blood plasma it has been found that Meto-
pirone * produced a drop in the concentration of inorganic phosphate, but had a
varying influence on potassium and sodium content. The influence on calcium and
magnesium concentrations appeared to be nil.

As the intake of hay per cow remained nearly constant it was justified to compare
the renal excretion of calcium, magnesium, potassium and sodium in the two different
periods.

Infusion of 8 g of Metopirone * (expt. I) resulted in a rise of the sodium excretion,
but infusion of 16 (expt. II) and 24 g (expt. Ill) in a drop.

Contrary to the findings in human mineral biochemistry changes in the excretion of
sodium resulted in changes in magnesium excretion, but in the opposite direction.
The renal elimination of potassium in expt. I did not change in the same direction
in three cows after infusion of Metopirone *, dropped in expt. II and rose in expt. III.
Changes in potassium excretion were accompanied by changes in calcium elimination
in the same direction, except in one case.

SAMENVATTING

In drie verschillende proeven werden drie verschillende hoeveelheden Metopirone *
geïnfundeerd in totaal negen niet of weinig melk producerende runderen.
Door de behandelingen daalde de concentratie aan anorganisch fosfaat van het bloed-
plasma. De invloed op kalium- en natriumconcentratie varieerde en die op de calcium-
en magnesiumconcentratie was nihil.

Daar de opneming van hooi per koe praktisch constant was, was het gerechtvaardigd
om de excretie van de mineralen in de twee verschillende perioden per proef met
elkaar te vergelijken.

Het infuus van 8 g Metopirone * (proef I) resulteerde in een stijging van de natrium-
excretie, maar een infuus van 16 (proef II) of 24 g (proef III) in een daling.
In de humane biochemie der mineralen resulteerden veranderingen in de natrium-
excretie in veranderingen in de magnesiumexcretie in dezelfde richting. Bij runderen
waren het veranderingen in tegengestelde richting.

De excretie van kalium daalde door Metopirone * in de proeven II en III.
Veranderingen in de kaliumuitscheiding waren vergezeld van veranderingen in de
calciumuitscheiding in dezelfde richting, behalve in één geval.

RÉSUMÉ

Durant trois expériences différentes on a infusé trois quantités différentes de Méto-
pirone * à total neuf vaches produisant peu ou pas de lait. Grâce aux traitements la
concentration de phosphate anorganique dans le plasma sanguin diminua. Ll\'influen-
ce sur la concentration de potassium et de sodium variait et l\'influence sur la con-
centration de calcium et de magnésium était nulle.

Comme l\'ingestion de foin par vache était pratiquement constante, il était justifié
de comparer, par expérience, l\'excrétion des minéraux dans les deux périodes diffé-
rentes.

L\'infusion de 8 grammes de Metopirone * (expérience I) résulta en une augmen-
tation de la sécrétion de sodium, mais une infusion de 16 gr. (expérience II) ou de
24 grammes (expérience III) résultèrent en une diminution.

Dans la biochimie humaine des minéraux des altérations dans l\'excrétion de sodium
résultaient en des altérations de l\'excrétion de magnésium dans le même sens: chez
les bovins les altérations se mouvaient dans le sens contraire.

L\'excrétion de potassium diminuait par Métopirone * dans les expériences 11 et III.
Les altérations de l\'excrétion de sodium étaient accompagnées d\'altérations dans
l\'excrétion de calcium dans le même sens, sauf dans un seul cas.

-ocr page 667-

ZUSAMMENFASSUNG

In 3 getrennten Untersuchungen wurden 3 verschiedene Mengen Metopiron * „in-
fundiert" in total 9 wenig oder keine Milch produzierenden Rinder.
Durch die Behandlungen sank die Konzentration an anorganischem Phosphat im
Blutplasma. Der Einfluss auf die Kalium- und Natriumkonzentration schwankte,
während derselbe auf die Kalzium- und Magnesiumkonzentration nihil war.
Da die Heuaufnahme pro Kuh praktisch konstant blieb, war es berechtigt die Ex-
kretion der Minerale in den zwei verschiedenen Perioden durch Untersuchung mit-
einander zu vergleichen.

Das Infus mit 8 Gramm Metopiron* (Probe I) ergab eine Steigung der Natrium-
exkredon, aber ein Infus von 16 (Probe II) oder 24 Gramm (Probe HI) eine Sen-
kung.

In der humanen Biochemie der Minerale resultierten die Veränderungen in der
Natrium- wie in der Magnesiumexkretion in derselben Richtung; bei Rinder ver-
Uefen die Veränderungen in entgegengesetzter Richtung.

Die Kaliumexkretion sank durch Metopiron* (Probe II und III). Veränderungen
der Kaliumexkretion waren von Veränderungen in der Kalziumexkretion in der
gleichen Richtung begleitet, ausgenommen in einem Fall.

RESUMEN

En tres diferentos cxperimentos fureon infudidos tres cantidades diferentes de Meto-
pirone * en un total de nueva vacas con muy poco o nada produccion de leche.
Con los tratamientos abajo la concentracion de fosfate anorganico en el plasma de
sangre.

La influencia sobre la concentracion de potasio y natron variaba y la influencia sobre
la concentracion de calcio y magnesio era nihil. Puesto gue la toma de hena era
constante por cada vaca era justificada de comparar la excretion de minerales por
experimento en los dos diferentes périodes juntos. La infusion de 8 gramos de
Metopirone* (experimento 1) resulto en un aumento de la secredon de natron,
pero una infusion de 16 gramos (experimento 2) o 24 gramos (experimento 3)
resulto en una bajada.

En la bioquimica humana de los minerales, los cambios en la secretion de natron
resultaba en cambios en la secretion de magnesio en la misma direccion, en bovinos
los cambios eran en la direccion opuesta. En los cxperimentos 2 y 3 la excretion de
potasio abajada por Metopirone *.

Cambios en la excretion de potasio eran acompaiîanos con cambios en la excretion
de calcio, en la misma direccion a exception de un caso.

REFERENCES

Care, A. D. and Ross, D. B. : The role of the adrenal cortex in magnesium
homeostasis and in the aetiology of hypomagnesaemia.
Res. Vet. Sci., 4, 24, (1963).
Scott, D. and Dobson, A.: Aldcstcrone and the metabolism of magnesium and

other minerals in the sheep. Quarterl. ]. exp. Physiol., 50, 42, (1965).
Dobson, A. and M c D o n a 1 d, J. : Changes in composidon of the saliva of sheep

after feeding heavily fertilized grass. Res. Vet. Sci., 4, 247, (1963).
Hendriks, H. J.: De invloed van aldosteron en antagonisten op de minerale

stofwisseling. I. Literatuuroverzicht. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 829, (1966).
Hendriks, H. J.: The influence of aldosterone and its antagonists on mineral
metabolism. II. The influence of aldosterone; experiments with cattle.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 868, (1967).
Hills, A. G., Parsons, D. W., Webster, G. D., Rosenthal, O. and
C o n o
V e r, H. : Influence of the renal excretion of sodiumchloride upon the renal
excretion of magnesium and other ions by human subjects.
J. Clin. Endocr., 19,
1192, (1959).

-ocr page 668-

Levy, H., C h a, C. H. and C a r 1 o, J. J.: The selective inhibitions by Metopirone
of ll/?-hydroxylation in bovine adrenal perfusion of 17-hydroxyprogesterone.
Steroids, 5, 337, (1965).
L i d d 1 e, G. W., Herschel, L. E., Kendall Jr., J. W., Williams, W. C.
and T o Vii n e s, A. W.: Clinical applications of a new test of pituitary reserve.
J. Clin. Endocr., 19, 875, (1959).

-ocr page 669-

Voortgezet ondersoek naar de waarde van de
Abortus Bang-Ringtest bij melkmonsters uit melk-
tanks

Further investigation on the value of the Abortus
Bang-Ringtest in milksamples from milktanks

door W. K. W. HILL») en F. X. M. M. CREMERS1)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig
Imi\'tuut, Afd. Rotterdam.

Inleidins;

De toenemende mechanisatie bij de melkwinning leidt op grote melkvee-
bedrijven o.a. tot het bewaren en vervoeren van de melk in verzameltanks.
Dit was voor één onzer aanleiding om de waarde van de Abortus Bang-
Ringtest (ABR) van melktankmonsters aan de orde te stellen (Hill
1966).

De con Jusie van Hill, dat een ABR-onderzoek, uitgevoerd met melk-
monsters uit tanks, niet meer als een doelmatige controle-maatregel voor
brucellose kan worden beschouwd, bevestigde de bevindingen van Frank
(1965), maar werd door Sjollema (1967) op grond van zijn ervaringen
met bascule-monsters bestreden.

Frank onderzocht op een acuut met brucellose besmet melkveebedrijf
vergelijkend melkmonsters uit melkbussen en uit de weegbak van de bascule
van de zuivelfabriek. De auteur, die om de twee dagen zijn onderzoekingen
uitvoerde, kwam tot de conclusie, dat de inhoud van de bascule in dit ge-
val van een acute besmetting eerst een positieve ABR gaf, toen ongeveer
1/5 van het aantal runderen Bang-positieve melk leverde.
Sjollema daarentegen meent te hebben aangetoond, dat een maande-
lijks onderzoek van een basculemonster bijna dezelfde zekerheid biedt als
een onderzoek van de melkbussen met behulp van de ABR-reactie. De
auteur veronderstelt, dat het door Hill onderzochte diermateriaal chro-
nisch geïnfecteerd was en ziet hierin de reden voor de gebrekkige overeen-
komst van de door hen beiden gevonden cijfers.

Het leek ons daarom zinvol een tweede onderzoek in te stellen, met speciale
aandacht voor de acuut geïnfecteerde runderen.

Materiaal en methode

De melkmonsters, mengmonsters van alle kwartieren, waren afkomstig
van runderen, die in het kader van het brucellose-bestrijdingsplan op ge-
zag van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Holland centraal wer-
den geslacht.

Van alle „geleverde" melkgevende runderen werd de ABR-reactie uitge-
voerd, terwijl tevens van alle positieve monsters de verdunnings-ABR
plaats vond.

-ocr page 670-

Aan de hand van de administrade van de Gezondheidsdienst voor Dieren
werden de volgende gegevens, voor zover aanwezig, genoteerd: de datum
van het laatste negatieve bloedonderzoek, de titer van het positieve bloed-
onderzoek, eventuele enting en de datum van monstername.
Ook nu stond de verdunnings-ABR model voor het verdunnen van dc melk
in tanks. Onder de verdunnings-ABR wordt verstaan de ABR-reactie van
posideve melk. die verdund wordt met negatieve melk in de verhouding
1:2, 1:4 etc. De negatieve melk is afkomstig van een brucellose-vrij l und
met een negatieve ABR. De hoogste verdunning welke nog duidelijke ring-
vorming te zien geeft is de verdunningstiter. Tevens werd aangenomen, dat
deze tanks pas gebruikt worden op bedrijven met meer dan 16 melk-
gevende koeien. Het gebruikte ABR-anügeen en de uitvoering van de
ABR-reactie waren hetzelfde als eerder beschreven (H i 1 1, 1966).

Resultaten

Van 300 positieve melkmonsters werd de verdunnings-ABR uitgevoerd,
hetgeen een titerverdeling opleverde zoals in tabel 1 is weergegeven.

Tabel 1.

Titerverdeling van de verdunnings-ABR bij 300 positieve melkmonsters.

Verdunnings-

Onver-

1 : 2

1 : 4

1 :8

1 : 16

1 : 32

1 : 64

1 : 128 1 : 256

1 :5I2

titer

dund

Aantal

72

79

64

51

15

10

5

2 1

1

Percentage

24,0

26,3

21,3

17,0

5,0

3,3

1,7

0,7 0,3

0,3

Hieruit blijkt, dat bij de meerderneio van de runaeren ae veruuiiiung van
ABR-positieve melk (met negatieve melk) beperkt moet blijven om nog een
positieve reactie te kunnen waarnemen. Slechts 6,3% \\\'an de monsters kan
meer dan 16 maal verdund worden.

Om de invloed van het voorkomen van aspecifieke ABR-reacties op dit
cijfer-materiaal te kunnen beoordelen, leek het ons nutdg om een titer-
verdeling te maken van niet geënte dieren met een bekend positief bloed-
onderzoek (positief volgens de technische voorschriften van het „Regle-
ment bestrijding abortus Bang").

Tabel 2.

Titerverdeling van de verdunnings-ABR van 186 dieren mei een positief

bloedonderzoek.

Verdunning^- Onver- l ■. ? 1:4 1:8 1:16 1:32 1:64 1 : 128 1 : 256 1 : 512
titer dund ___

Aantal 34 45 46 36 12 7 3 1 1 1

Percentage 18,3 24,2 24,7 19.4 6,5 3,8 1,6 0.5 0.5 0,5

-ocr page 671-

Daartoe werd namelijk een titerverdeling van de verdunnings-ABR opge-
maakt van niet-gevaccineerde dieren met een positief bloedonderzoek, waar-
van tevens de datum van het laatste negatieve bloedonderzoek bekend was.
De tijd gelegen tussen het laatste negatieve bloedonderzoek en de monster-
afname van de melk werd beschouwd als maximale infectieduur of, beter
gezegd, als maximale duur van het diagnostische stadium van de infectie.

Tabel 3.

Titerverdeling van de verdunnings-ABR ten opzichte van de maximale
infectieduur van 130 dieren met positief bloedonderzoek.

Verdunnings-

Onver-

1 : 2

1 : 4

1 : 8

1 : 16

1 : 32

1 : 64

1 128 1 : 256 1 : 512 Max.

titcr

dund

inf.

duur

in

mnd.

Aantal

12

12

10

5

5

1

1

0-3

Percentage

26,1

26,1

21,7

10.9

10,9

2,2*)

2,2»)

Aantal

14

21

18

22

3

3

2

1 4 en

Percentage

16,7

25,0

21,4

26,2

3,6

3,6**)

2,4")

1,2**) meer

*) 2 percentage > 1:16 : 4,4
**) 2 percentage > 1 : 16 : 7,2

Hoewel het aantal dieren in de beide groepen klein is (46 resp. 84 dieren),
is het duidelijk dat ook in de groep van de acuut geïnfecteerde dieren de
ABR bij een verdunning van meer dan 1:16 slechts in een zeer gering per-
centage positief verloopt.

Discussie

In het vorige artikel werd reeds vermeld, dat het in Nederland gebruikte
ABR-antigeen nog in staat is een antilichaamgehalte in de melk van I2/2
lE/mi aan te tonen en dat alleen melk met minstens 400 lE/ml 16 maal of
meer verdund kan worden, zonder dat dit zich onttrekt aan de waameming.
Ook werd reeds vastgesteld, dat het gehalte aan antilichamen van melk
van geïnfecteerde dieren slechts in een gering percentage — wij vonden
toen 11.4% — 400 lE/ml of meer bedroeg.

In melkbussen zal zich in de regel melk van aanzienlijk minder dan 16
dieren bevinden. Deze geringe mate van verdunning bepaalt de grotere
zekerheid waarmede een geïnfecteerd dier door middel van de ABR \'in bus-
melk wordt gevonden.

In de bascule wordt melk van één bedrijf samengevoegd. Wordt het ver-
schil in hoeveelheid melk, die elk van de dieren levert buiten beschouwing
gelaten, dan zal de kans om één geïnfecteerd dier d.m.v. de ABR op te
sporen afnemen, naarmate het aantal dieren per bedrijf groter wordt en
omgekeerd.

Op grote bedrijven met b.v. meer dan 16 dieren — waar het gebruik van
een tank eerst rendabel wordt — kan men dus zonder meer stellen, dat zo-
wel het tank- als bascule-onderzoek niet dezelfde betrouwbaarheid bieden
kan als het busmelkonderzoek.

Bestudering van de gege%\'ens van S j o 11 e m a ten aanzien van de waarde
van een frequent onderzoek van basculemonsters moet bovendien tot de
volgende bedenkingen leiden:

-ocr page 672-

1. Een exacte vergelijking tussen de waarde van een busmonster en een
basculemonster dient gebaseerd te worden op een gelijktijdig onderzoek
van de beide soorten monsters zoals Frank dat heeft gedaan. Voor
zover uit het artikel van Sjollema is op te maken, heeft deze met
maandelijkse tussenruimte steeds slechts één van de soorten monsters
onderzocht, zodat zijn vergelijkend onderzoek niet op dezelfde mengmelk
betrekking had. Hoewel deze gang van zaken voor de praktijk te bil-
lijken is, komt dit de betrouwbaarheid van de vergelijking niet ten
goede.

2. Afgezien van hetgeen gesteld is in het vorige punt, levert het onderzoek
van Sjollema de volgende vergelijkingen op:

a) Bij onderzoek van 2 maal zoveel basculemonsters als busmonsters is
het aantal ontdekte infecties ongeveer gelijk; dit moest echter —
willen de beide onderzoekingsmethoden dezelfde betrouwbaarheid
bezitten — bij het bascule-onderzoek dubbel zo groot zijn als men de
waarschijnlijkheid van een gelijke verdeling van de infecties in het
onderzoekingsmateriaal veronderstellen kan.

b) Ook de andere cijfers van Sjollema pleiten eerder voor de doel-
matigheid van het btismonster- dan voor het basculemonsteronder-
zoek, zoals uit onderstaande vergelijking van opsporingen van ge-
infecteerde bedrijven via bus- en via basculemonsters valt te conclu-
deren.

Infectie opgespoord door:

Busmonster

Basculcrnonster

Het stalgemiddelde

30,7

23,1

Het maximale aantal dieren

91

63

Het maximale aantal dieren.

68

54

waarvan 1 dier besmet

3. Verder bericht Sjollema, dat op 81 bedrijven waar een brucellose-
infectie door middel van het ABR-onderzoek van basculemonsters werd
ontdekt, bij koppelonderzoek slechts één dier besmet was. Dit argu-
ment is weinig steekhoudend zolang de grootte van deze bedrijven niet
bekend is. Zo is bijvoorbeeld ±3% van het door ons onderzochte mate-
riaal in staat om als eenling op bedrijven met 64 runderen een positief
bascule-onderzoek te produceren (zie tabel 2).

4. Het percentage der ABR-verdunningstiters groter dan 1:16, dat
S j
O 11 e m a bij het onderzoek van 20 runderen vond, wijkt aanzienlijk
af van de cijfers die andere onderzoekers vonden, zoals uit het volgende
overzicht moge blijken.

Soort
van de
monsters

Auteur

.^BR-vcrdunningstiter
^ 1 : 16 > 1 : 16

Aantal
monsters

Praktijk

Sj ollema (1967)

55,0%

45,0%

20

Praktijk

Jaartsveld (1967)

87,1%

12,9%

534

Bedrijf

Frank (1965)

87,9%

12,1%

33

Praktijk

Hill (1966)

88,6%

11,4%

70

Praktijk

Hill, Cremers (1967)

93,7%

6,3%

300

Serol. pos.

Hill, Cremers (1967)

93,1%

6,9%

186

-ocr page 673-

Resumerend moet gezegd worden, dat dit tweede onderzoek ons andermaal
overtuigd heeft, dat de ABR-reactie, uitgevoerd met melkmonsters uit
boerderijtanks, niet gelijk gesteld kan worden met het busmelkonderzoek
zoals tot nu toe uitgevoerd. Zeker kan de waarde van het tank- c.q. bas-
cule-onderzoek verhoogd worden door een meer frequente toepassing van
de ABR-reactie. Echter de mate, waarin de betrouwbaarheid dan toeneemt,
dient nog door een daartoe opgezet onderzoek te worden vastgesteld.

Dankbetuiging

Voor de hulp bij dit onderzoek verleend, zijn wij de directie en medewerkers van de
tiezondheidsdienst voor Dieren te Gouda zeer erkentelijk.

Ook willen wij mejuffrouw L. Kamp danken voor de nauwgezetheid bij haar
technische assistentie.

SAMENVATTING

Het in gebruik nemen van tanks op rundveebedrijven voor het bewaren van melk
was aanleiding om na te gaan welke waarde aan dergelijke tankmelkmonsters voor
de Abortus Bang-Ringtest is toe te kennen.

Uit brucellose-besmette bedrijven werden 300 ABR-positieve runderen door middel
van de zogenaamde verdunnings-ABR onderzocht om de hoogte van de verdunnings-
titers en de procentuele vcrdehng vast te stellen. Bovendien werd bepaald welke
invloed het eventueel voorkomen van aspecifieke ABR-reacties en de infectieduur
op deze resultaten uitoefenden.

In overeenstemming met een eerder uitgevoerd onderzoek werd vastgesteld, dat bij
ABR-positieve runderen een ABR-verdunningstiter van groter dan 1:16 slechts in
een gering percentage voorkomt. De verkregen resultaten toonden verder aan, dat het
eventuele voorkomen van aspecifieke ABR-reactie geen betekenis op dit onderzoekings-
i.iateriaal had. Ook de duur van de infectie had geen merkbare invloed op het per-
centage monsters met een hoge ABR-verdunningstiter.

De waarde van het onderzoek van tankmelkmonsters door middel van de ABR-reactie
werd op grond van deze resultaten en met behulp van de tot nu toe bekende literatuur
ter discussie gesteld.

SUMMARY

The fact that tanks have been adopted for the storage of milk on cattle farms was
the reason for determining the use of these milk-tank samples in the abortus Bang
ring test.

300 ABR-positive cows from farms infected with brucellosis were studied using the
so-called dilution ABR to determine the levels of the dilution titres and the percentage
distribution. In addition, the effect of non-specific .ABR tests, if any, and that of the
lengdi of infection on these results were determined.

In accordance with the results obtained in a previous study, an ABR dilution titre of
more than 1:16 was only found to be present in a .small proportion of ABR-positive
cows. The results obtained also showed that the possible appearance of non-specific
■ABR tests had no significance in these cases. Nor did the duration of infection have
any appreciable effect on the proportion of samples showing high ABR dilution titres.
The use of examining milk-tank samples by the ABR test was considered in the light
of these results and on the basis of the literature so far available.

RÉSUMÉ

L\'utilisation des citemes pour la preservation de lait dans les fermes a déclenché des
recherches sur la valeur de l\'épreuve de Fanneau de l\'avortement Bang (.ABR) chez
les échantillons pris des citernes.

-ocr page 674-

Provenant des exploitations infectées de brucellose on a examiné 300 vaches positives
à l\'ABR. On a défini la hauteur des titres par dilution et constaté la répartition
pourcentuelle.

En outre on a examiné l\'influence exercée par la présence éventuelle des réactions
ABR aspécifiques et la durée de l\'infection.

Conforme à un examen précédent on a constaté que chez les bovins ABR-positifs il
n\'y a qu\'un petit pourcentage de titres de dilution ABR plus de 1 : 16. Les résultats
obtenus démontrent ainsi que la présence éventuelle des réactions ABR aspécifiques
n\'exerce pas d\'influence percevable sur ces recherches. La durée de l\'infection n\'avait
pas de l\'influence sur le pourcentage d\'échantillons au titre-ABR dans une dilution
élevée.

La valeur de l\'examen de lait de citernes par la réaction-ABR a été mise en discussion
partant des résultats décrits ci-dessus et à l\'aide de la literature parue récemment.

7.US.\\MMENFASSUNG

Die Benutzung von Tanks auf Milchviehwirtschaften zum Aufbewahren der Milch
war Veranlassung um nachzugehen, welchen Wert derartige Milchtankproben für
den Abortus Bang Ringtest haben.

.Aus mit Brucellose verseuchten Betrieben wurden 300 ABR-positive Rinder mittels
der sogen. Verdünnungs-ABR untersucht, um die Höhe des Verdünnungstiters und
die prozentuale Verteilung festzustellen. Ausserdem wurde bestimmt, welchen Einfluss
das eventuelle auftreten von aspezifischen ABR-Reaktionen und die Infektionsdauer
auf diese Resultate ausüben.

Ubereinstimmend mit einer früher ausgeführten Untersuchung wurde festgestellt, das.5
bei ABR-positiven Rindern ein ABR-Verdünnungstiter grösser als 1:16 nur in
einem geringen Prozentsatz vorkommt. Die erhaltenen Resultate zeigten weiterhin,
dass das eventuelle Vorhandensein aspezifischer .\\BR-Reaktionen keine Bedeutung
für dieses Untersuchungsmaterial hatte. Auch die Dauer der Infektion hatte keinen
spürbaren Einfluss auf den Prozentsatz Proben mit hohem ABR-Verdünnungstiter.
Die Bewertung der Untersuchung von Milchtankproben mittels der ABR-Reaktion
wird auf Grund dieser Resultate und mit Hilfe der bisher bekannten Literatur zur
Diskussion gestellt.

RESUMEN

Fl uso de tanques para guardar leche en lecherias, daba lugar a verificar, que valor
hay que atribuir al Anilla Prucba de Abortus Bang en leche procedente de estos
tanques.

Dc lechcrias contaminadas con Brucella fueron examinados 300 vacas positivas de
ABR por medio de la llamado „ABR diluido", para determinar la altura de la
dilucion del titulo y el porcentaje de la distribution. Ademas fue determinado si la
presencia eventual de reacciones aespecificas de ABR y la duracion de la infeccion
pueden influir los resultados.

En corcondancia con una investigacion hecho anteriormcnte fuc comprobado que en
vacas positivas de ABR un titulo de dilucion de ABR mas grande que 1 : 16, ocurre
solamente en un porcentaje pequefio. Ademas demostraban los resultados obtenidos,
que la presencia eventual de una reaccion aespecifica de .ABR no tiene significacion
para esto material de investigacion. Tampoco la duracion de la infeccion tenia una
influencia visible sobre el porcentaje de muestras con un titulo de dilucion alto de
ABR.

En virtud de estos resultados y con ayuda de la literatura conocido hasta ahora, fue
discutido el valor de la investigacion de muestras de leche procedente de tanques
de leche por medio de la reaccion ABR.

-ocr page 675-

LITERATUUR

Frank, W.: Zur Reichweite der Abortus-Bang-Ringprobe (ABR) bei Kannen- und
Tankmilch.
Arch. Lebensmittelhyg., 16, 49, (1965).

U i 1 1, W. K. W.: Een onderzoek over de waarde van de Abortus Bang-Ringtest bij
melkmonsters uit melktanks.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 885, (1966).

Jaartsveld, F. H. J. en Jilesen, J. W. C.: Een bijdrage ter onderkenning
van specifieke en aspecifieke Abortus Bang-Ring-reacdes.
Tijdschr. Diergeneesk.,
92, 547, (1967).

Sjollema, P.: Over de waarde van het onderzoek van monsters mengmelk van
boerderijen voor het onderkennen van een abortus-Bang-infectie in een rundvee-
beslag.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 35, (1967).

-ocr page 676-

REFERATEN

Bacferiële- en virusziekfen

CORYNEBACTERIUM PSEUDOTUBERCULOSIS BIJ DE MENS

Lopez, J. F., Wong, F. M. and Q u e s a d a, J.: Corynebacterium pseudo-
tuberculosis, first case of human infection.
Am. J. din. Path., 96, 562, (1966).
Lopez c.s. beschrijven het eerste geval van Cht. pseudotuberculosis [Cbt. ovis) bij
dc mens. Het ziektegeval deed zich voor als een gelokaliseerde lymphadenitis. De
bacteriën werden gekweekt uit een punctaat uit de lymfklier en na operatie uit dc
geëxcideerde klier, welke een chronische ontsteking vertoonde met nesten van epithe-
lioïde cellen, omgeven door een fibroblastische reactie.

C. A. van Dorssen.

LISTERIA UIT HERSENEN VAN DIVERSE DIERSOORTEN BIJ R.^BIËS-
ONDERZOEK

F i 11 m a n, B. and Cherry, W. B.: Isolation of Listeria monocytogenes from
brains of rabies-negative animals.
Am. J. Vet. Res., 28, 779, (1967).
Bij onderzoek van hersenen van dieren met afwijkend gedrag met het oog op rabiës
bleek dat
Listeria daarin werd aangetroffen, niet alleen bij het rund, maar ook bij
vossen (6 gevallen) en bij wasberen (3 gevallen). Gewoonlijk gelukte de kweek
alleen na „verrijking" met koelen van 5 tot 20 weken. Invriezen bij —20° C gedu-
lende ongeveer een jaar had geen ongunstige invloed op de isolatie.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, profozoaire. en tropische ziekten

HEXACHLOROPHEEN EN LEVERBOT

T h O r s e 11, W.: Studies on the effect of hexachlorophene on the cuticle and the
intestine from liver flukes,
Fasciola hepatica L., incubated in vitro. Acta Vet. Scand.,
8, suppl. 20, (1967).

De eigenlijke tekst van dit werkje, exclusief de literatuurlijst 13 bladzijden lang,
is een samenvatting van vijf artikelen die verschenen zijn of zullen verschijnen in
internationale tijdschriften.

Op overzichtelijke wijze worden de methoden, resultaten en conclusies van het ondcr-
/lock genoemd en in de titel samengevat.

ƒ. Jansen Jr.

Stofwisselings- en defieiëntieziekten

ATHEROSCLEROSE BIJ VOGELS

R a t c 1 i f f e, H. L.: Arterial lesions of zoobirds: Responses to environmental factors.
Acta Zool. Path. Antw., 39, (3), (1966).

Sinds in 1935 in de dierentuin van Philadelphia gestandaardiseerde diëten van hoge
kwaliteit gegeven worden, zijn veranderingen in het beeld der atherosclcrose op-
getreden. Het massieve atheroma van dc proximale aorta en de a^c brachiocephalic!
hij grotere papegaai-achtigen is vervangen door minder opvallende laesies in do
abdominale aorta.

Auteur maakt onderscheid tussen atherosclcrose in de aorta en in do coronairarteriën.

Atherosclerose in de aorta

Hierbij spelen de volgende factoren een rol:

a. Verkeerde voeding. Met name vetrijke voeding (zonnepitten, universeelvoer, vet
vlees) en deficiënties aan mineralen en vitaminen.

-ocr page 677-

b. Chronische ontstelcingsprocessen, b.v. aan dc borst of de poten, gaan vaak gepaard
met atherosclerotische veranderingen die gemiddeld ernstiger zijn dan bij dieren
die wegens andere oorzaken op eenzelfde tentoonstcllingsleeftijd sterven.

c. Tentoonstellingsleeftijd. Zowel frequentie als de omvang der laesies wordt bepaald
door de tentoonstellingsleeftijd (in maanden). Bij veel vogels gelijken de micro-
scopische veranderingen sterk op die van de mens.

Atherosclerose in coronairarieriën

Van 1944- 1964 werd er gemiddeld 4x zoveel coronaire atherosclerose gevonden als
\\óór die tijd. De stijging hield gelijke tred met het samenstellen en in stand houden
van fokpopulaties die uit verschillende families bestaan. De sociale druk leek coronair-
sclerose te kunnen veroorzaken. Dit werd experimenteel gecontroleerd bij kippen die
hetzij alleen, hetzij in paren, dan wel in groepen van 6 of 12 dieren (wisselende
verhoudingen van hanen en hennen) in eenzelfde ruimte werden ondergebracht
(vloeroppervlak per dier 0,6 m^). Reeds na 7 weken werden de eerste geringe
coronairlaesies bij haantjes gezien. Frequentie en ernst der laesies hingen samen met
(oncurrerende activiteiten van de dieren. Dit kwam goed tot uiting in de grote
groepen. Opvallend was dat geïsoleerde haantjes, die de andere groepen wel konden
zien, de sterkste veranderingen vertoonden. Niet alleen concurrerende activiteiten,
maar ook sexueel gedrag en vooral sexuele frustraties leidden tot coronairlaesies en
myocardinfarcten met de dood als gevolg.

Ook in dierentuinen zou sterfte onder geïsoleerd gehouden vogels in verband kunnen
worden gebracht met frusterende reacties op dieren in nabije kooien en op oppassers.

P. Zwart.

Verloskunde, g/naecofogie en steriliteit

RETENTIO SECUNDINARUM BIJ HET RUND

N a V a z O, F. G.: Aportaciones clinicas acerca dc la detencion de secundinas en la
vaca.
An. Inst, investigacionas vet., XVI y XVII, (1967).

Beschreven wordt het klinisch verloop van retentio secundinarum in 596 gevallen
bij melkkoeien. In 243 gevallen (40,8%) bij vroeggeboorten, in 218 gevallen (36,6%)
bij a-termgeboortcn cn in 135 gevallen (22,6%) bij laatgeboorten.
In alle gevallen wordt de placenta manueel verwijderd en wel geheel bij 439 gevallen
(73,7%) cn gedeeltelijk bij 157 gevallen (26,3%).

?\\a het verwijderen (totaal of partieel) wordt 2 gram chloortetracycline in de uterus
gebracht, indien nodig driemaal herhaald (zesde en negende dag). Het bleek dat bij
cen totaalverwijdering in 79,5% der gevallen een éénmalige behandeling voldoende
was, terwijl bij partiële verwijdering in 49,7% der gevallen een driemaligc behandeling
noodzakelijk was.

Hoe korter het interval is tussen de partus en de manuele verwijdering, des te groter
is de kans dat de placenta geheel verwijderd kan worden.

Bij koeien met algemene stoornissen in het pucrperiuin en waarbij bovengenoemde
behandeling werd ingesteld, betrof dit 86,6% van de gevallen, waarbij de placenta
gedeeltelijk verwijderd was cn 10,5% van de gevallen, waarbij de placenta geheel
verwijderd was.

Bij 92,5% van de koeien waarbij de placenta geheel vei-wijderd was, was het
Puerperium binnen een week normaal, terwijl bij 54,8% van de koeien, waarbij dc
placenta gedeeltelijk verwijderd was, het puerpcrium binnen 2 weken weer normaal
was.

A. L. ]. M. Heirman.

Zootechniek

VERVALSING VAN MENGVOEDERS

B e r t r i n, E. C.: Métodos del detección del uso fraudulento de cascarilla de arroz,
cn sustitucion del salvado de trigo.
An. Inst, de investigaciones vet., XVI\'XVII,
(1967).

-ocr page 678-

Door de zeer grote rijstoogst cn de zeer lage prijs van rijstdoppen en door het feit dat
ze zeer veel gelijken op tarwfczcmclen, komen er vaak vervalsingen voor, waardoor
de voedingswaarde verminderd wordt.

Het microscopisch onderzoek is de methode bij uitstek om dergelijke vervalsingen aan
te tonen, vanwege de bijzondere structuur van het buitenste gedeelte der dop, nl.
rangschikking in lange rijen van kogelvormige kapsels, met een citroengele kleur,
sterke en harde structuur en gemarkeerde rand, gepolijste oppervlakte en sterke glans.
Deze methode gaat ook op bij het bepalen van rijstdoppen in mengvoeders.
De chemische analyse kan alleen uitkomst geven bij een 20%-ige (of meer) toe-
voeging, maar geeft slechtere resultaten dan de microscopische bepaling. Ze berust
op het hoger fibergehalte en asgehalte van het mengsel.

Deze methode kan niet toegepast worden bij mengvoeders, waarvan de bedenking
bestaat dat ze met rijstdoppen vermengd zijn.

A. L. ]. M. Heirman.

INVLOED VAN OMGEVINGSTEMPERATUUR EN VOEDING OP GROEI-
SNELHEID EN KARKASSAMENSTELLING BIJ BACONVARKENS

H O 1 m a, D. W. and C o e y, W. E.: The effects of environmental temperature and
method of feeding on the performance and carcass composition of bacon pigs.
Animal
Production,
9, 209, (1967).

De omgevingstemperatuur is voor varkens belangrijk, omdat de voederbenutting,
de groeisnelheid en de karkassamenstelling er door wordt beïnvloed. Waar het op-
timum ligt hangt o.a. van het gewicht van de varkens, de aanwezigheid van tocht,
het voederregiem e.d., af.

Schrijvers vergeleken de resultaten bij 72° en 54° F en bij drie verschillende voeder-
methodes: ad libitum, eenmaal daags en tweemaal daags. De groei was sneller en dc
\\oederconversie gunstiger bij 72° F cn bovendien was het karkas langer,
.\'id libitum voeding verbeterde de groei, het karkas was vetter, maar dc voeder-
conversie was niet veranderd.

Eén of twee maal voeren gaf (bij beperkte voedering) geen verschil. Bij ad libitum
voedering was de groei sneller bij de lage temperatuur en bij beperkte voedering
groeiden die met beperkte voedering beter.

Th. Stegenga.

MILIEUVERANDERING EN MELKPRODUKTIE

Stegenga, Th., Honing, Y. v. d. en H e 11 i n g a, R.: De invloed van milieu
\\ eranderingen op de melkproduktie per koe per jaar van 1933 tot 1960.
Landbouwk.
Tijdschr.,
79, 114, (1967).

.Aan de hand van melkcontrolecijfcrs kan worden aangetoond dat de melkproduktie
in de jaren vijftig met name in de maanden juni, juli, oktober en november, gunstiger
was dan in de jaren 1930 tot 1940. Dit wordt vooral teruggevoerd op het ho,ger
gebruik van kunstmest waardoor de grasgroci regelmatiger is geweest en eerder nagras
beschikbaar was. De gunstige produktie in november kan ten dele worden verklaard
door een nawerking van de voeding in de weide. De melkgift in het voorjaar op stal
en in de maand mei was tussen 1950 cn 1960 soms beter, soms slechter dan in de
jaren dertig, hetgeen grotendeels op rekening komt van de ruwvoederkwaliteit, o.i.
van het zomerweer en de hoeveelheid gebruikt krachtvoer.

Verder wordt een voorzichtige schatting gemaakt van het effect van de ziekte-
bestrijding: mond- en klauwzeer bestrijding ca. 50 kg melk per koe per jaar, abortus
Bang bestrijding ca. 20 kg.

Th. Stegenga.

-ocr page 679-

BOEKBESPREKING

MILK STERILIZATION

(■/■■A.0. Agricultural Studies no. 65. $ 3.50; 17 Sh 6d.)

De te bespreken uitgave „Milk sterilization" van de F.A.O. omvat 265 pagina\'s en
is samengesteld door een select intemationaal gezelschap van. experts.
Ilet eerste hoofdstuk geeft een beschouwing over het begrip „steriel".
Na als eis aan gesteriliseerde melk te hebben gesteld dat deze haar oorspronkelijke
eigenschappen gedurende lange tijd moet kunnen bewaren en als menselijk voedings-
middel bruikbaar moet blijven, komt de schrijver van dit hoofdstuk tot de enigszins
paradoxale uitspraak: „Gesteriliseerde melk die aan haar doel beantwoordt, behoeft
niet persé steriel te zijn" (mits de evt. aanwezig kiemen niet kunnen groeien).
Hij verdedigt de bijbehorende definitie op grond van praktische wetenschappelijke
argumenten en wijst er tenslotte nog op dat in steriele melk in de loop van de tijd
fysico-chemische veranderingen zullen optreden, waardoor de mogelijkheid van een
oneindig lange bewaarperiode tot een fictie wordt.

Hoofdstuk II behandelt het verband dat er bestaat tussen de toegepaste temperatuur,
de tijd van inwerking en het aantal gedode bacteriën. Tevens worden verschillende
aspecten van de praktische bruikbaarheid van de theorie i.v.m. de thermoresistentic
e.d. onder de loep genomen.

In hoofdstuk III wordt besproken dat bij hoge verhitting wel bepaalde voedings-
stoffen (o.a. vitamines en aminozuren) aangetast worden, maar dat deze schade
binnen acceptabele grenzen blijft.

In het tweede gedeelte van deze uitgave worden zeer uitgebreid de verschillende
systemen van sterilisatie besproken. Hierbij komen problemen aan de orde als: de
verhouding druk : temperatuur, warmteafgifte, stoomproduktie, controle-methodes,
bptch procédés, continu en semicontinu procédés, stoom-water-elektriciteits-behoefte,
sterilisatie in dc fles, sterilisatie in dunne laag op hoge temperatuur (130 - 150° G =
U.H.T.), reinigingsproblemen (voor melk, apparatuur en flessen), afvulproblemen.
Tevens worden de specifieke problemen besproken, die kunnen optreden als men
melk met toevoegingen (o.a. chocolade) gaat steriliseren.

Deel drie handelt over de controle van de gesteriliseerde melk in zijn verschillende
aspecten. Men heeft in de eerste plaats te maken met dc eigenschappen van de rauwe
melk: stabiliteit onder invloed van de H-ionen concentratie, lactalbumine concen-
tratie o.i.v. bijv. het lactatie stadium: verder de bacteriële besmettingsgraad van
melk (de evt. remedies hiertegen worden besproken).

Er wordt afgerekend met de idee dat men een onrechtvaardigheid begaat door bij
routinecontrole strengere eisen aan de gesteriliseerde melk te stellen dan waaraan
deze in de commerciële praktijk zal moeten voldoen.

Als noodzakelijke routinetests, die door gesteriliseerde melk goed doorstaan moeten
worden, geeft men de volgende proeven aan: de .Aschaffenburg troebelingstest,
controle van de pH, de incubatietest bij 55° C gedurende 10 dagen en de incubatie-
test bij 32° C gedurende 14 dagen.

De uitvoering van de proeven wordt duidelijk weergegeven.

Het bacteriologische onderzoek van gesteriliseerde melk richt zich vooral op het
aantonen van bacteriesoorten die, na de verhitting tc hebben overleefd, in staat zijn
de houdbaarheid van het eindprodukt te beïnvloeden door het veroorzaken van ver-
iinderingen, en op bacteriesoorten die pathogeen zijn. Dit zijn vooral de sporevormers
en hiervan geven in de praktijk de
Bacillus-soortpn de meeste moeilijkheden. Bepaalde
controlemethoden worden aanbevolen en volledig beschreven en van een verklaring
\\oorzien betreffende het „waarom".

Naast de bacteriologische eigenschappen van gesteriliseerde melk zijn de chemische
en organoleptische van groot belang. Hiervan moeten vooral genoemd worden dc
stabiliteit van de melkvet-emulsie (oproming), de stabiliteit van de colloïdale eiwit-

-ocr page 680-

suspensie (uitvlokking), de kleur en de geur. Deze eigenschappen moeten die van de
rauwe melk zoveel mogelijk benaderen.

In het vierde deel worden dc financiële aspecten besproken van het totale gebied
van produktie en „marketing" van gesteriliseerde melk in Duitsland. Een groot aantal
sterilisatie-systemen wordt besproken en tevens allerlei bijkomende bewerkingen als
homogenisatie, spoelen, vullen en afsluiten van de flessen, terwijl tevens gesteriliseerde
melk vergeleken wordt met gepasteuriseerde melk. In het hierop aansluitende hoofd-
stuk wordt een lans gebroken voor het gebruik van gesteriliseerde melk, zowel in
Europa als in Azië en Afrika, aangezien de oplossing van voedingsproblemen hierdoor
een stoot in de goede richting kan krijgen.

Bovenstaande voorbeelden en opmerkingen zijn slechts evenzovele grepen uit een rijk
arsenaal van gegevens dat ook voor de „belangstellende leek" goed toegankelijk
gemaakt is.

Een 125-tal literatuurverwijzingen stelt een ieder, die evt. „diepgang" wenst, in
staat hieraan te voldoen.

A. J. Nooitgedagt.

DE VOGELS VAN STRAND EN WAD*)
W. Makatsch

(Uitgave N.V. W. J. Thieme & Cie. Zutphen, 1966. 320 blz., vele zwart-wit foto\'s
in 27 kleurenfoto\'s, 6 kaarten en vele pentekeningen. Prijs f 14,50.)
Hierin worden vrijwel alle vogelsoorten van de kusten van Europa (uitgezonderd
Rusland) besproken, zowel zomer- als wintervogels dan wel doortrekkers. In de
Nederlandse bewerking is rekening gehouden met de omstandigheden in Nederland
en België.

In de rijke inhoud worden de volgende onderwerpen vermeld: de vogelreservaten
aan de Oostzeekust, de „Vogelwarte" Helgoland, bescherming van zeevogels, stookolie-
gevaar, de zilvermeeuw een probleem, eendenkooien, Bergeenden ruien op Knechtsand,
over uitroeiing en sterftecijfers van zeevogels, de trek van dc Noordse Stern, iets
over de orde van grootte van de populaties van enkele vogelsoorten, areaalverande-
ringen van enkele aan de kust voorkomende vogelsoorten, dwaalgasten.
Dan volgt een systematisch overzicht van dc vogels van wadden en stranden: Zee-
duikers, Stormvogels, Eenden en Zaagbekken, Ganzen, Zwanen, Scholekster en Steen-
loper, Plevieren en Strandlopers, Wulpen, Kluut en Steltkluut, Franjepoten, Meeuwen,
Sterns, Alken en Zeekoeten, Piepers en Kwikstaarten, Leeuweriken en Gorzen.
Na een literatuurlijst volgt een index van Nederlandse en wetenschappelijke namen.
Van bijzondere interesse zijn de hoofdstukken over de bescherming van zeevogels en
het stookoliegevaar.

De foto\'s en pentekeningen zijn van een dergelijke hoeveelheid en dermate suggestief,
dat men zich met enige fantasie aan de zeekust waant en daarbij meer waarneemt
dan men normaliter op een gewone strandwandeling ooit te zien krijgt (zeer goed zijn
bijv. foto\'s van steltkluut en dwergstern).

\\\'oor wie open oog voor de natuur heeft en geen snelheidsmaniak is of beat, minimode
cn dergelijke moderne structuren bezit, een bock om te genieten, waarbij de intentie
naar voren komt dit alles in werkelijkheid te beleven en tc onderzoeken.
Zonder meer een excellente uitvoering.

Natuurlijk zijn er kritische wensen, o.a. dat bij elke species een kaartje van de
geografische verspreiding zou zijn gevoegd. Wij bevinden ons dan echter reeds op
wetenschappelijk terrein, weshalve naar de bijgevoegde literatuuropgaven wordt ver-
wezen.

Wie dit boek doorwerkt weet werkelijk wel wat van vogels af.

H. ]. W. Keidel.

Oorspronkelijke uitgave onder de titel van „Die Vögel an Strand und Watt".
Nederlandse bewerking door Johan E. Sluiters.

-ocr page 681-

DE VCXIELS VAN RIET EN WATER1)
W. Makatsch

(Uitgever: N.V. W. J. Thieme & Cie. Zutphen, 1966. 300 blz., talrijke zwart-wit
foto\'s en 19 kleurenfoto\'s, vele pentekeningen en 2 kaarten. Prijs f 14,50.)
Een uitvoerig gedocumenteerd boek van sterk prakdsche inslag en vele voortreffelijke
afbeeldingen.

In dit werk worden alle bij meren en plassen van Midden Europa voorkomende
broedvogels beschreven, en die broedvogels die als norm in de directe omgeving aan-
wezig zijn: bv. wulp (heide en duinstreek), kemphaan (weilanden en plassen).
Verder zijn gegevens vermeld over de verspreiding en de trektochten van diverse
soorten. Hierbij worden ook de nesten en eieren behandeld, daar deze bij voorkomende
gevallen van belang kunnen zijn bij de determinaüe. Ook overwinterende soorten
v/orden genoemd, terwijl (zeldzame) dwaalgasten buiten beschouwing worden gelaten.
Hiervoor wordt verwezen naar de literatuur.

Het boek is bedoeld voor de gevorderde amateur en is geschreven op een prettige,
onderhoudende wijze. Het bevat een schat van gegevens.

Achtereenvolgens worden behandeld: A. Broedvogels: t.w. Rietgorzen, Piepers en
Kwikstaarten, Mezen, Rietzangers, Noordse nachtegaal en Blauwborstje, Oeverzwaluw,
Ijsvogel, Velduil, Koekoek, Roofvogels, Lepelaar, Reigers en Roerdompen, Aalschol-
ver, Zwanen, Ganzen en Zaagbekken, Eenden, Futen, Snippen, Sterns en Meeuwen,
Kraanvogel en Rallen. B. Doortrekkers en wintergasten.

Verder iets over ornithologische vaktermen, alsmede een index van Nederlandse en
wetenschappelijke namen. Dit boek is de 4e van een 5 delige reeks (de andere zijn:
„De vogels van beemd en veld", „De vogels bij huis, in tuin en park", „De vogels
van bos en heide" en „De vogels van wad en strand".

De soortenlijst omvat grotendeels alle vogels, die in Nederland, België en Duitsland
broeden, overwinteren of doortrekken.

De pentekeningen van de hand van S c h o 1 z zijn ware juweeltjes van tekenkunst.
Voor de vogelliefhebber een door en door goed en plezierig bock.

H. /. W. Keidel.

„WAT IEDERE SCHAPENHOUDER MOET WETEN......"

Een nader ingekomen bericht vermeldt dat het op pag. 1155 (aflevering 1 september
1967) van dit Tijdschrift besproken boekje voor belangstellenden te verkrijgen is
voor ƒ 2,50 per stuk, exclusief omzetbelasting en verzendkosten (ƒ 0.50 per exem-
plaar) bij de Secretaris van de Afdeling Diergeneeskunde T.N.O., Dr. Reijersstraat
8, Leidschendam.

VRAAG EN ANTWOORD

MOND- EN KLAUWZEERBESTRIJDING
Rectificatie

Door een misverstand is in Antwoord II (pag. 1306, afl. 1- 10- 1967) een gedeelte
weggevallen.

Het volledige antwoord moge hieronder volgen.
Antwoord II.

In een brief aan het Hoofdbestuur van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde dd. 30 mei 1967 spreekt het Bestuur van dc Groep Practici Grote Huisdieren
haar ernstige bezwaren uit tegen de voorgenomen extra entingen van het rundvee
tegen mond- en klauwzeer.

Slechts een vaccinatie van het nog niet eerder geënte jongvee en dan nog alleen in
de bedreigde gebieden, zou in de herfst ten behoeve van de directe mond- en klauwzeer
bestrijding kunnen worden aanbevolen.

1  Oorspronkelijke dtel: „Die Vögel der Seen und Teiche", bewerkt door Dr. M.
A. IJ s e 1 i n g.

-ocr page 682-

Het alles beheersende vraagstuk bij de Practici Grote Huisdieren is in deze de be-
strijding van het mond- en klauwzeer bij de varkens.

INGEZONDEN

ENKELE AANTEKENINGEN AANGAANDE HET ARTIKEL OVER DE
WAARDE DER ABR BIJ MELKMONSTERS UIT MELKTANKS.
(W. K. W. Hill en T. X. M. M. Cremers)

Hill c.s. komen terug op dit onderwerp naar aanleiding van mijn artikel over de
waarde van de ABR bij monsters mengmelk**). Daarbij was mijn conclusie, dat een
maandelijks onderzoek van monsters mengmelk (uit de weegbak) in praktische waarde
weinig onderdoet voor een onderzoek van busmonsters, eens in de drie maanden.
Deze conclusie was gebaseerd op een 5-jarige ervaring met beide methodes van
onderzoek.

Hill c.s. trachten in bovengenoemd artikel aan te tonen, dat mijn conclusie niet
juist is. Daarom wil ik hierover nog graag enkele opmerkingen maken.

1. Door mij is de waarde van het onderzoek van een monster mengmelk gesteld
tegenover de waarde van busmonsteronderzoek. Zouden Hill c.s. dit ook gaan
doen, dan moeten in de 3 tabellen de monsters die het niet verder kunnen brengen
dan de verdunning 1 : 2 vervallen. Immers bij onderzoek van busmonsters vindt
men deze positieve melkmonsters niet terug. Stelt men dan opnieuw percentages
op voor „de verdunnings-ABR", dan komt men in de tabellen tot hoger percen-
tages (2-voudige).

2. Bij het onderzoek van busmonsters gaat het om het vinden van nieuwe infekties
(het woord acute heb ik daarbij niet gebruikt). Dit blijft uiteraard beperkt tot
dieren met een duidelijk positieve ABR; andere kan men niet vinden bij dat
onderzoek.

Het heeft in dit verband dus geen zin dc melktiter na te gaan bij bloedpositieve
dieren. Daarom heb ik ook alleen de titer vermeld van 20 dieren die wij door het
ABR-onderzoek op het spoor waren gekomen.

Wanneer Hill c.s. aan het slot van hun artikel deze 20 dieren nu gaan plaatsen
naast groepen dieren, die vooral door bloedonderzoek als geïnfekteerd zijn aan-
gewezen, dan vergelijkt men uitkomsten met elkaar die niet te vergelijken zijn.

3. In mijn artikel heb ik nergens beweerd, dat het onderzoek van mengmelkmonsters
even betrouwbaar is als het onderzoek van busmonsters. Wèl dat een maandelijks
onderzoek van de mengmelk de betrouwbaarheid van een kwartaalonderzoek van
busmonsters benadert. Het gestelde onder 2 a in het artikel van Hill c.s. heeft
dan ook geen enkele zin.

4. Ten aanzien van de 81 bedrijven, gevonden door het basculemonsteronderzoek,
terwijl nog maar één rund ccn positieve bloedreaktie had, kan worden opgemerkt
dat gemiddeld op die bedrijven 21 runderen bij het koppelonderzoek waren be-
trokken: op 26 bedrijven (32%) waren dat er 30 of meer runderen.

Voor de 94 bedrijven gevonden door busmonsteronderzoek, terwijl er ook nog
slechts één positief dier was, lagen deze cijfers als volgt: gemiddeld aantal dieren
per bedrijf 29 en op 39 bedrijven (41,5%) 30 of meer runderen. De grootte der
bedrijven ligt dus niet zo ver uit elkaar.

5. De waarde van het onderzoek van de mengmelk zit vooral in de frequente toe-
passing. Daardoor is in 5 jaren o.m. op 109 bedrijven de infektie één of twee
maanden eerder aan het licht gekomen dan wanneer het onderzoek tot busmonsters
eens per kwartaal beperkt was gebleven. Dat is een groot pluspunt voor de
praktijk der bestrijding.

Een recent geval mag dit nog illustreren. Van een abortusvrij bedrijf vindt op
23 - 3 - 1967 een busmonsteronderzoek plaats, resultaat ABR negatief (5 bussen).
Op 28-4- 1967 is er een basculemonsteronderzoek, resultaat zwak positief.
Bij aansluitend verder onderzoek blijkt één van de 21 melkgevende dieren ge-

-ocr page 683-

infekteerd; het dier had begin maart gekalfd. Hadden wij ons alleen aan het
schema van de busmonsteronderzoekingcn gehouden, dan was deze infektie pas
midden juni ontdekt,
f). De door mij vermelde gegevens komen uiteraard uit de praktijk. Een praktijk van
5 jaar, waarbij ± 17.500 bedrijven voortdurend werden gekontroleerd. Per jaar
werden ruim 300.000 busmonsters onderzocht en meer dan 110.000 bascule-
monsters.

Dit mag dan wel geen wetenschappelijk opgezet onderzoek zijn, maar als men
daarbij resultaten krijgt zoals door mij in het eerste artikel vermeld (en iets aan-
gevuld in beide vorige punten), dan blijf ik toch bij mijn standpunt dat de waarde
van een frequent (= maandelijks) onderzoek van een mengmelkmonster niet of
weinig heeft ondergedaan voor die van een kwartaalonderzoek van busmonsters.
Leeuwarden, september 1967.
 P. Sjollema.

INVRIEZEN V.A.N RUNDERSPERMA

In het artikel „Een nieuwe methode over het invriezen van rundersperma in tablet-
vorm" in het nummer van 15 september 1967 van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde staat bovenaan blz. 1178 vermeld; ,,Van de resultaten van deze proef zal in
een artikel in dit Tijdschrift mededeling worden gedaan".

Dit is echter niet juist. Een verslag van de proef is opgenomen in het Jaarverslag
K.I. 1966 uitgegeven door de Centrale Commissie van Toezicht op de K.I, en de
Federatie van Bonden K.I.

Zij die belangstelling hebben voor dit verslag kunnen óf het Jaarverslag K.I. 1966
óf een overdruk van het verslag van de proef bekomen bij het Secretariaat van de
Centrale Commissie van Toezicht op de K.I., Maliebaan 94, Utrecht.
Tenslotte zij vermeld, dat de proef is opgezet onder auspiciën van het Rijksveeteelt-
consulentschap K.I.

Oktober 1967. A. Rutgers.

-ocr page 684-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse beriehfen

ASSOCIATION MONDIALE DES VETERINAIRES MICROBIOLOGISTES,
IMMUNOLOGISTES ET SPECIALISTES DES MALADIES INFECTIEUSES.

Tijdens het XVIIIe Wereld Diergeneeskundig Congres te Parijs is bovengenoemde

Association opgericht.

Het bestuur is alsvolgt samengesteld:

Ere-voorzitter: Prof. R. Willems (België)

Voorzitter: Prof. P. Goret (Frankrijk)

Vice-voorzitters: Prof. V. Cilli (Italië)

Prof, A. van der Schaaf (Holland)
Prof.
E. Bohl (U.S.A.)
Secretarisgeneraal: Prof. Ch. Pilet (Frankrijk)
adj. secretaris: Prof. N. Skovgaard (Denemarken)

Penningmeester: Dr. C. Mackovvfiak (Frankrijk)
Leden: Prof. S. Ovejo Del Agua (Spanje)

Prof. P. Trilenko (U.R.S.S.)
Dr. I. Field (Groot Brittannië)
Prof. R. Manninger (Hongarije)
Prof. A. Manzullo (Argentinië)
Prof. H. Blobei (Duitsland)
Dr. T. Ben Osman (Tunesië)
Het adres van de secretaris-generaal luidt:
Professeur Ch. Pilet, Ecole Nationale
Vétérinaire, 94 - Maisons-Alfort (France).

JACOB TRAUM OVERLEDEN

Ruim een jaar geleden en wel op 31 augustus 1966 overleed in Californië Jacob
Traum.

Deze veterinaire onderzoeker, die in 1905 als dierenarts afstudeerde aan Cornell
University, is bekend geworden door verschillende belangrijke ontdekkingen op micro-
biologisch gebied. Zijn naam is wel het meest verbonden aan die van de
Brucella suis,
welke hij in 1921 uit geaborteerde biggen isoleerde. Deze Br. suis heeft daarom het
adjectief Traum gekregen ter onderscheiding van de varkens-brucella, die door
Axel Thomson in Denemarken voor het eerst werd aangetoond.
Behalve met de brucellosis heeft Traum zich ook vooral bemoeid met de tuber-
culose. Hij heeft de temperatuur vastgesteld waarbij de tuberkelbacterie in melk werd
gedood. Hij heeft aangetoond, dat aspecifieke reacties op tuberculine meestal zijn
toe te schrijven aan z.g. skinlesions.

Behalve op bacteriologisch gebied heeft hij ook met virologisch onderzoek zijn sporen
verdiend. Hij heeft het virus van de stomatitis bij varkens, gepaard gaande met een
blaasjes-exantheem, aangetoond en dit gedifferentieerd van het mond- en klauwzeer-
virus. Het was juist wegens deze belangrijke activiteiten dat hij in 1954 benoemd
werd tot leider van de wetenschappelijke onderzoekingen op Plum Island.
Jacob Traum heeft, zoals veel veterinaire onderzoekers, een hoge leeftijd
bereikt en zal in de diergeneeskundige annalen als een der grondleggers van de be-
strijding van de „grote" infectieziekten bij huisdieren bekend blijven.

A. van der Schaaf.

GEEN HERSTERILISATIE, WÈL BACTERIOLOGISCHE CONTROLE OP
VISMEEL

Conclusies van wetenschappelijke werkgroep aanvaard

Blijkens de memorie van toelichting op de begroting 1968 delen de minister en de
staatssecretaris van sociale zaken en volksgezondheid het volgende mede ten aanzien
van het salmonella-probleem bij vismeel.

-ocr page 685-

De wetenschappelijke werkgroep — onder voorzitterschap van Prof. Dr. K. C.
W i n k 1 e r, hoogleraar in de Besmettingsleer aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
welke werkgroep op 3 februari 1966 door de voormalige minister van landbouw en
visserij, Mr. B. W. Biesheuvel, mede namens de toenmalige staatssecretaris
Dr. A. J. H. B a r t e 1 s werd geïnstalleerd — heeft in maart 1967 rapport uitgebracht.
Met de conclusies en aanbevelingen van het rapport hebben de minister van landbouw
cn visserij en de staatssecretaris van sociale zaken en volksgezondheid zich kunnen
verenigen.

De werkgroep is op grond van haar studie tot de volgende conclusies en aanbevelingen
gekomen:

— de werkgroep meent, dat de betekenis van vismeel als besmettingsbron van Sal-
monellosen niet groot genoeg is om een kostbare maatregel als herontsmetting van
geïmporteerd vismeel te wettigen;

— zij meent, dat de kwaliteit van het in Nederland geïmporteerde vismeel afdoende,
relatief spoedig en met geringe kosten zou verbeteren, indien een passende bacte-
riologische controle achteraf werd ingesteld;

— zij beveelt aan, dat op grond van de uitslag van het bacteriologische onderzoek
twee maatregelen op de leveranciers van matige en slechte partijen worden toe-
gepast:

* overgang op controle vooraf;

* weigering van de invoervergunning, tenzij herontsmetting ten koste van de
leverancier wordt uitgevoerd;

— de werkgroep meent, dat door dergelijke achteraf genomen maatregelen, gebaseerd
op goede bacteriologische controle, spoedig een zodanige verbetering van de
kwaliteit van het geïmporteerde vismeel zal worden bereikt, dat dit produkt als
bron van salmonella-bacteriën praktisch zou worden uitgeschakeld;

— de werkgroep meent, dat na de invoering van genoemde maatregelen t.o.v. vismeel,
spoedig een soortgelijke procedure voor andere voederbestanddelen (in het bij-
zonder soyaschroot) moet worden overwogen;

— de werkgroep meent, dat voor in Nederland geproduceerd vismeel een soortgelijke
controle dient te worden ontworpen. Voor in Nederland geproduceerd diermeel
geldt hetzelfde.

Ten aanzien van het salmonella-probleem in het algemeen merken de bewindslieden
in de M.v.T. onder meer nog op, dat ziekteverschijnselen, veroorzaakt door deze
bacteriën, bij dieren sporadisch optreden, zodat een individueel bacteriologisch onder-
zoek nodig zou zijn om deze bacteriën op te sporen. Een zodanig onderzoek is tijd-
rovend en moeilijk en is dan ook bij de keuring van de miljoenen slachtdieren on-
uitvoerbaar. Een uitvoerige studie van de Gezondheidsraad over het salmonella-
probleem is in 1964 gepubliceerd in Verslagen en Mededelingen betreffende de Volks-
gezondheid.

Zowel door de Veterinaire Hoofdinspecteur als door het Voorlichtingsbureau voor
de Voeding wordt regelmatig voorlichting gegeven aan slagers en aan huisvrouwen,
waarbij met nadruk gewezen wordt op het belang van een hygiënisch behandelen
en een gekoeld bewaren van o.m. vlees.

Voorts zijn wettelijke maatregelen in voorbereiding, welke inhouden het voorschrijven
van een koelketen bij het vervoer van vlees en de verplichting gehakt, dat in dit
opzicht een zeer gevaarlijk soort vlees is, onder koeling te bewaren tot aan de af-
levering aan de consument. Het is duidelijk dat van een beheersen van de situatie,
laat staan van een uitroeien van door salmonella-bacteriën veroorzaakte ziekten bij
de mens, geen sprake kan zijn als niet bereikt kan worden, dat het slachtdier vrij van
salmonellae is. Daartoe zijn, naast ontsmetting van geïmporteerd voeder, het pelle-
teren van voeder — dat tengevolge heeft dat de salmonella-bacteriën worden gedood

— en gammabestraling liefst van het gehele voer, mogelijkheden, die kunnen leiden
tot het gewenste einddoel, t.w. salmonella-vrije slachtdieren. E)eze mogelijkheden
kunnen echter niet alle op korte termijn worden gerealiseerd.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.)

-ocr page 686-

HET HANDELSSTELSEL VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEEN-
SCHAP WERKT BEVREDIGEND

Verbeterd vooruitzicht voor pluimvee en eieren, gunstig perspectief voor zuivel

In de Memorie van Toelichting bij de Landbouwbegroting 1967 stelt Minister
Lardinois vast, dat het handelsstelsel van de Europese Economische Gemeen-
schap bevredigend heeft gewerkt. Van de totale Nederlandse uitvoer van veredelings-
produkten (eieren, slachtgevogelte, varkensvlees en zuivel) ging in het vorige jaar
70 procent naar de lid-staten van de E.E.G.

Met de invoering van het gemeenschappelijk graanprijspeil in de E.E.G. per 1 juli
1967 is er, behoudens enkele tijdelijke overgangsmaatregelen, voor de veredelings-
produkten ook een volledig vrij handelsverkeer binnen de Gemeenschap ontstaan.
Tevens is het marktordenend beleid voor alle veredelingssectoren in de Gemeenschap
uniform gemaakt. De bescherming tegenover derde landen is dezelfde voor alle lid-
staten, de restituties bij de export eveneens, terwijl ook ten aanzien van de interne
marktordenende maatregelen geen nationale uitzonderingen op de gemeenschappelijke
regels zijn voorzien. Van betekenis is voorts, dat de eiersector niet meer wordt ge-
confronteerd met de verplichte herkomststempeling. Sedert 1 juli behoort deze
discriminatie tot het verleden. Een gemeenschappelijk stelsel van handelsnormen zal
vanaf 1 januari 1968 worden ingevoerd.

Verbeterde concurrentiepositie

Het verheugt de minister voorts ook, dat de lang gekoesterde wens van het pluimvee-
bedrijfsleven, om bij export teruggave van betaalde omzetbelasting op verbruikte
grond- en hulpstoffen te verkrijgen, op het nationale vlak kon worden ingewilligd.
Met de teruggave van omzetbelasting bij uitvoer gaat tevens een belastingheffing bij
invoer gepaard. Met deze maatregelen is vooral voor de pluimveehouderij een hinder-
lijke fiscale ongelijkheid uit de weg geruimd. De bewindsman hoopt, dat de econo-
mische voorwaarden voor de handel in eieren en slachtpluimvee nu zodanig zijn
verbeterd, dat de toekomst met meer vertrouwen mag worden tegemoetgezien.
De verwachting dat de relatief hoge bescherming, die deze bedrijfstak tot nu toe
genoot, ertoe zou leiden dat dc produktie in de E.E.G. zich sterker zou uitbreiden
dan de vraag, werd reeds eind vorig jaar harde werkelijkheid. Sedertdien is de markt-
situatie op de gemeenschappelijke markt voor slachtpluimvee weinig rooskleurig.
Een herstel van het marktevenwicht tekent zich nog niet duidelijk af. De toch al
zware concurrentie, waarbij voor Nederland het behoud van zijn sterke positie op dc
markt van de Bondsrepubliek op het spel staat, zal naar de minister verwacht ook in
de naaste toekomst blijven bestaan. De verbetering van de concurrentiepositie van de
Nederlandse pluimveehouderij is in dit opzicht van zeer groot belang.

Record varkensproduktie

Ondanks de beperkte exportmogelijkheden en het wat gedrukte prijspeil blijft dc
varkensproduktie zich in stijgende lijn ontwikkelen en zal in 1968, naar het zich laat
aanzien, een rccordomvang bereiken. Dc gemeenschappelijke markt zal van deze
produktietoename ongetwijfeld een aanzienlijk deel opnemen, vooral nu het intra-
handelsverkecr geen heffingen meer zal kennen. Wanneer op de varkensmarkt, door
een ruim aanbod, een forse prijsdaling zou optreden, kunnen op gemeenschapsniveau
interventiemaatregelen worden genomen. Indien zo\'n prijsdaling op een deelmarkt
zou optreden, als gevolg van grenssluitingen op veterinaire gronden, kunnen bij-
zondere maatregelen voor die deelmarkt worden genomen, maar dan in gemeen-
schappelijk verband.

Bevredigende zuivelexport

De balans van de twee jaren sedert het in werking treden van de E.E.G.-zuivel-
verordening per 1 november 1964, laat met voldoening constateren, dat de afzet van

-ocr page 687-

de Nederlandse zuivelprodukten in de andere lid-staten in het algemeen een bevre-
digend verloop te zien geeft, behalve voor boter. De oorzaak ligt in de stijgende
boterproduktie in de partnerlanden, hetgeen ertoe heeft .geleid dat België, Frankrijk
en West-Duitsland netto-exporterend zijn geworden. Gezien deze situatie is het niet
verwonderlijk, dat de boterexport naar dc lid-staten van geringere omvang is geweest.
Met de opbouw van de vrije markt is het perspectief voor de Nederlandse zuivelafzet
stellig gunstiger geworden. Of dit perspectief in dc komende jaren realiteit zal worden,
zal in nog grotere mate dan voorheen mede worden bepaald door de kwaliteit en de
presentatie van onze produkten en het zich tijdig instellen van het bedrijfsleven op
de wijzigingen, die zich in afzetkanalen en distributiemethoden voordoen. De Minister
van Landbouw en Visserij acht het zeer wel waarschijnlijk, dat gedurende korter
of langer tijd de marktprijzen voor de verschillende zuivelprodukten in de Gemeen-
schap zich op een wat lager niveau zullen bewegen dan het niveau van de gemeen-
schappelijke drempelprijzen. Deze situatie zal zich des te eerder voordoen naar mate
de produktie van zuivelprodukten in de lid-staten toeneemt en de invoer uit derde
landen van geringere omvang wordt. De bewindsman is niettemin van oordeel, dat de
middelen waarin ter realisering van de gemeenschappelijke richtprijs is voorzien, dc
verwachting rechtvaardigt dat ook in het melkprijsjaar 1968/\'69 de richtprijs zal
worden gehaald.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.)

DE FINANCIËLE POSITIE VAN DE NEDERLANDSE LANDBOUW

Het Landbouw-Economisch Instituut heeft, mede op verzoek van de landbouw-
kredietbanken, een onderzoek ingesteld naar de financiële positie van de Nederlandse
landbouw. Binnenkort zullen de resultaten van dit onderzoek — waartoe een omvang-
rijke enquete werd gehouden — worden gepubliceerd.

In de laatste jaren is de waarde van de duurzame produktiemiddelen — nl. grond,
gebouwen, inventaris en vee — aanzienlijk toegenomen. Bedroeg de totale waarde
van deze produktiemiddelen in 1957 ca. ƒ 13 miljard, in 1963 was deze gestegen tot
ƒ 19,2 miljard. Van deze toeneming van ƒ 6,2 miljard was echter slechts ƒ 1,2 miljard
het gevolg van uitbreiding van het produktieapparaat, terwijl ƒ 5 miljard voor reke-
ning kwam van prijsstijgingen en wel hoofdzakelijk van grond en gebouwen, aldus
Drs. J. G. A. O v e r g a u w van het Landbouw-Economisch Instituut, onlangs voor
de microfoon. Het is duidelijk dat de door prijsstijgingen veroorzaakte waardever-
meerdering van het produktie-apparaat niet tot financierin.gsmoeilijkheden leidt, zo-
lang de produktiemiddelen niet van eigenaar verwisselen. Zodra dit echter wèl het
geval is — men denke hierbij aan aankoop van grond en gebouwen ten behoeve \\ an
bedrijfsvergroting en vooral ingeval van bedrijfsopvolging — gaat de financiering een
belangrijke rol spelen. In de periode 1957 - 1963 is de vraag naar financierings-
middelen met ƒ 2,2 miljard toegenomen. Hiervan was ƒ 1,2 miljard bestemd voor
financiering van de uitbreiding van het produktieapparaat en ƒ 1 miljard voor finan-
ciering van bedrijfsopvolging en bedrijfsbeëindiging. Bij bedrijfsopvolging moet de
jonge boer het bedrijf in vele gevallen van dc vader kopen, of bij overlijden van dc
vader moet hij zijn mede-erfgenamen schadeloosstellen. Bedrijfsopvolging heeft dus
veelal een grote behoefte aan geldmiddelen tot .gevolg. Voor bedrijfslx^ëindiging geldt
in feite hetzelfde. De boeren die hun bedrijf verkopen, onttrekken nl. in het merendeel
der gevallen de daarin geïnvesteerde gelden aan de landbouw en de koper moet naar
financieringsmogelijkheden uitzien.

Zoals gezegd bedroeg in de jaren 1957 - 1963 de totale behoefte aan geldmiddelen
ƒ 2,2 miljard. Op welke wijze is dit bedrag nu gefinancierd? Uit het onderzoek bleek,
dat de helft van dit bedrag uit eigen middelen — vnl. besparingen van de boeren -
kon worden opgebracht en dc andere helft uit leningen werd verkregen.
Hoe het mogelijk is geweest dat — gezien de over het algemeen toch niet bijzonder
gunstige resultaten in de landbouw — tóch nog zo\'n omvangrijk bedrag uit be-
sparingen kon worden gefinancierd? De Nederlandse boer leeft blijkbaar sober en zo-
doende kon hij uit zijn bepaald niet grote inkomen toch nog cen aanzienlijk deel

-ocr page 688-

reserveren. In 1962 - 1963 waren de besparingen 26% van het beschikbare inkomen;
in 1963 - 1964 — toen de bedrijfsuitkomsten gunstiger waren dan in het vooraf-
gaande jaar — zelfs 36%.

Financieringsbronnen

In 1963 bedroeg het totale in de Nederlandse landbouw werkzame kapitaal ƒ 23
miljard, waarvan ƒ 14,8 miljard voor grond en gebouwen. In deze ƒ 14,8 miljard is
ook de waarde van de gepachte grond en gebouwen begrepen; deze gepachte grond
en gebouwen — waarvan de waarde in 1963 ƒ 7,3 miljard bedroeg — behoeven de
pachters vanzelfsprekend niet zelf te financieren. Voor de landbouw betekent pacht
dus een aanmerkelijke beperking van de financieringslast.

De eigen grond en gebouwen en de overige produktiemiddelen moeten door de land-
bouwers zelf of door derden worden gefinancierd. In 1963 werd 80% van de waarde
van deze produktiemiddelen uit eigen geldmiddelen gefinancierd; dit is slechts weinig
minder dan in 1957 toen 81% uit eigen middelen werd gefinancierd. Hieruit blijkt
duidelijk, dat de zelffinanciering in de Nederlandse landbouw van zeer groot belang is.
Nu het geleende geld in de landbouw. In 1963 was er in totaal ƒ 3,1 miljard van
derden geleend, waarvan bijna 2,4 miljard op lange termijn, d.w.z. voor langer dan
een jaar. Van wie is het geleende gld op lange termijn nu afkomstig? De belangrijkste
kredietverschaffers zijn nog steeds de familieleden. In 1963 was er ƒ 1,1 miljard van
familie geleend. Procentueel neemt het famihekrediet echter af. Was dit in 1957 nog
ruim 48%, in 1963 was het gedaald tot nog geen 45% van het in totaal geleende
geld op lange termijn.

Het krediet van de landbouwkredietbanken wordt daarentegen steeds belangrijker.
In een periode van zes jaar is dit krediet bijna verdubbeld. Was er in 1957 nog geen
20% van het geleende geld van de landbouwkredietbanken afkomstig, in 1963 was
dit aandeel gestegen tot 25%. Ook het aandeel van de overige banken in de geld-
voorziening van de landbouw neemt toe.

De vermindering van het aandeel van het familiekrediet betekent voor de landbouw
in feite een verzwaring van de financieringslasten. Over het algemeen kan immers het
geld, dat van de familie geleend wordt, tegen gunstige voorwaarden verkregen worden.
Veelal is er geen aflossingstermijn overeengekomen en de gevraagde rente is laag of
wordt in het geheel niet berekend.

Schuldenpositie

Van alle landbouwbedrijven heeft 72% schulden op lange termijn. De hoogte van de
schulden loopt bij de verschillende landbouwbedrijven sterk uiteen. Zo is er een
duidelijk verband tussen de omvang van de schuld en het tijdstip van bedrijfs-
aanvaarding. De schulden van de jongere bedrijven blijken belangrijk meer te zijn
dan die van de oudere. Dit geldt in versterkte mate voor de eigendomsbedrijven
waarvan de grond en gebouwen dus eigendom van de boer zijn. De schuld van de
eigendomsbedrijven die vóór 1937 zijn aanvaard, bedroeg in 1964 nog geen ƒ 1000,—
per ha, terwijl de schuld van de eigendomsbedrijven die
nk 1952 zijn aanvaard,
gemiddeld ƒ 2500,— per ha was. Hieruit blijkt dat vooral op de jonge landbouw-
bedrijven een zware financieringslast drukt. Deze financieringslast zal in de toekomst
zwaarder worden, naarmate de investeringen in grond en andere kapitaalgoederen
nog grotere bedragen gaan vereisen, hetgeen ongetwijfeld het geval zal zijn.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij.)

-ocr page 689-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

TIENDE VOORLICHTINGSDAG VOOR DIERENARTSEN

Voor de tiende maal organiseert de Veeartsenijkundige Dienst dit jaar een Voor-
lichtingsdag voor Nederlandse dierenartsen.

Deze dag zal worden gehouden op donderdag 9 november 1967 in de dinerzaal van
het Jaarbeursrestaurant te Utrecht.
Het programma luidt als volgt:

UH5- 10.30 uur: Opening door de heer J. M. van den Born, directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid.
„Mond- en klauwzeer".

Spreker: de heer J. M. van den Born, Directeur van dc
Veeartsenijkundige Dienst.
Discussie.

„Afrikaanse varkenspest".

Spreker: de heer P. H. B o o 1, Wetenschappelijk Hoofdambtenaar
bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Amsterdam.
Discussie.

Première van de films „Parasitaire rundveeziekten" en „Mond-
en klauwzeer".
Lunchpauze.

„Problemen rond de waterverontreiniging".
Spreker: Dr. N. J. A. Groen, Hoofdin.spccteur van dc Volks-
gezondheid voor de hygiëne van het milieu.
14.30- 15.00 uur: „Verontreiniging van de buitenlucht cn gevolgen voor landbouw-
huisdieren".

Spreker: Dr. J. T e s i n k. Directeur van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Zeeland te Goes.

„Trichinenonderzoek met behulp van de I.F.A.-test".
Spreker: Dr. E. H. Kampelmacher, Hoofd van het La-
boratorium voor Zoönosen van het Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid te Utrecht.
Discussie.

Sluiting door de heer J. M. van den B o r n. Directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinair Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid.

MOND- EN KLAUWZEER IN FR.A.NKR1JK

Op 27 september 1967 werd op twee bedrijven in het Franse departement Corrèse
m.ond- en klauwzeer vastgesteld onder kalveren. Deze gevallen bleken van het type
C te zijn.

Er zijn uitgebreide bestrijdingsmaatregelen genomen. De herkomst van de infectie
is tot nog toe onbekend.

MOND- EN KLAUWZEER IN WEST-DUITSL.AND

Over de vier weken van 13 september tot en met 10 oktober 1967 hebben zich in de
Bondsrepubliek West-Duitsland alleen in de deelstaat Niedersachsen enkele gevallen
van mond- en klauwzeer voorgedaan, en wel: van 13-19 september 5 gevallen, type
O; van 19-26 september 2 gevallen, type O; van 27 september - 3 oktober 5 ge-
vallen, type O; van 4-10 oktober 5 gevallen, type O.

10.30- 11.00 uur:

11.00- 11.15 uur:
11.15 - 11.45 uur:

11.45- 12.00 uur:
12.00- 12.30 uur:

12.30- 14.00 uur:
14.00- 14.30 uur:

15.00- 15.30 uur:

15.30- 15.45 uur:
15.45- 16.00 uur:

-ocr page 690-

WIJZIGING BESCHIKKING IN- EN DOORVOER HONDEN EN KATTEN
2 oktober 1967/Nr. J. 2711/Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken.
De Minister van Landbouw en Visserij
Gelet op artikel 50 a van de Veewet,

Besluit ;

Artikel I.

De Beschikking in- en doorvoer honden en katten (Stcrt. 1962, 82)1) wordt als volgt
gewijzigd:

A. In ardkel I, derde lid, onder a, wordt in plaats van „het type van het gebruikte
vaccin" gelezen: het type cn de vervaldatum van het gebruikte vaccin.

B. Aan het vierde lid van artikel I wordt toegevoegd:

Tevens moet de datum, tot welke het cerdficaat ingevolge het bepaalde in het
zesde lid, onder a, b of c, uiterlijk gebruikt kan worden, daarin door dc inspecteur
zijn aangegeven.

C. Het vijfde en het zesde lid van artikel 1 worden gelezen als volgt:

5. Als vaccins tegen hondsdolheid zijn voor de toepassing van dit artikel slechts
toegelaten:

le. het geïnactiveerde zenuwweefsel-vaccin, voor honden en katten;
2e. het levende vaccin van het type Flury „High egg passage (HEF)", voor
honden en katten;

3e. het levende vaccin van het type Flury „Low egg passage (LEP)",
uitsluitend voor honden, ouder dan drie maanden.

6. Uit het certificaat moet blijken, dat de enting heeft plaatsgehad tenminste
dertig dagen vóór de grensoverschrijding cn ten hoogste:

a. zes maanden vóór die overschrijding, indien het betreft een hond, die is
ingeënt vóór het bereiken van de leeftijd van drie maanden, of een kat;

b. één jaar vóór die overschrijding, indien het betreft een hond, die na het
bereiken van de leeftijd van drie maanden is ingeënt met het in het vorige
lid, onder le. en 2e., vermelde vaccin;

c. twee jaar vóór die overschrijding, indien het betreft een hond, die na het
bereiken van de leeftijd van drie maanden is ingeënt met het in het
vorige lid, onder 3e., vermelde vaccin.

Artikel II.

Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 november 1967.
\'s-Gravenhage, 2 oktober 1967.

De Minister van Landbouw cn Visserij,
voor deze, de secretaris-generaal,
w.g.
Patijn.

afrik.\'sianse varkenspest

In Spanje zijn over de maand augustus 1967 in totaal 134 bedrijven door .Afrikaanse
varkenspest aangetast. Hierbij werden 9926 varkens opgeruimd, waarvan 1475 aan-
getaste en 7451 verdachte dieren.

In september hebben zich in Italië geen gevallen van .Afrikaanse varkenspest voor-
gedaan.

Van 5 tot 26 augustus 1967 werden in Portugal 76 bedrijven geïnfecteerd met
Afrikaanse varkenspest. Het betrof kleine bedrijven, waarvan in totaal 421 varkens
werden opgeruimd. Hiervan waren 50 dieren door de ziekte aangetast cn 371 dieren
werden als verdacht opgeruimd.

RECTIFICATIE

In het overzicht van gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland over de
maand juli 1967 in het nummer van 1 oktober, is een fout geslopen. Onder miltvuur
bij alle vee zijn dezelfde cijfers vermeld als onder varkenspest.

1  Laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 18 augustus 1966 (Stcrt. 160).

-ocr page 691-

Het aantal gevallen van miltvuur bedroeg over deze maand slechts één en wel in de
provincie Zuid-Holland. In de andere provincies kwam geen miltvuur voor.

ZUID-AFRIKAANSE DIERENARTS IN ONS LAND

Van 3 tot en met 5 oktober heeft Dr. L. C o e t z e e, hoofd van de afdeling Pluimvee-
pathologie van het Instituut voor Veeartsenijkunde te Onderstepoort in Zuid-Afrika,
een bezoek gebracht aan Nederland. Hij voerde besprekingen op het bureau van de
Veeartsenijkundige Dienst te Leidschendam, bezocht de afdeling Rotterdam van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut, het Instituut voor Veterinaire Virulogie te
Utrecht en de Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Soesterberg. Ook bracht hij een
bezoek aan de pluimveetentoonstelling Ornithophilia te Utrecht.

DOORLOPENDE AGENDA

1967

November,

9, Veeartsenijkundige Dienst. 10e Voorlichtingsdag, Jaarbeurs Restaurant,
Utrecht.

14, Jaarlingenshow dravers, Expohal, Hilversum,

14, Promotie collega R, J. Feddema, 16.15 uur, Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 1496)

15, Hengstenkeuring dravers, Expohal, Hilversum.

21, Postacademiale discussie-avond. Ant. v. Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat
106, Amsterdam Oost. (pag. 1105)

22, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30
uur, Klin. v. Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag. 1494)

27, Groep Dierenartsen Bedrijfsleven K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00
uur, Motel Bunnik. (pag. 1314)

December,

8, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 1492)

14, Groep Practici Grote Huisdieren K..N.M.V.D. Ledenvergadering, 14.30
uur. Restaurant Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 991)

1968

Februari,

6, Nakeuring dravers en volbloeds, draversbaan Hilversum.

20, Postacademiale discussie-avond. Restaurant Natura Artis Ma.gistra,
Plantage Middenlaan, Amsterdam, (pag, 1105)

Maart,

29—31, Jaarcongres Brit, Small An, Vet, .Association, Londen.

April,

16, Postacademiale discussie-avond. Lab. Bloedtransfusiedienst Ned. Roode
Kruis, Alb. Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart. (pag. 1105)

18—19, 9e Federatieve Vergadering Medisch-Biologische Verenigingen, Nijmegen.

Mei,

1—10, Viering 200-jarig bestaan Diergeneeskundige Hc^eschool, Wenen. (pag.
1773 (1966))

8, A.C.V.-Controle. Landelijke studiedag. „De Blije Werelt", Lunteren.

16—18, Gesellschaft f. Versuchstierkunde. Congres, Wenen. (pag. 912)

Juli,

14—20, 2e Wereldconferentie Dierlijke Produktie, Universiteit van Maryland,
U.S.A. (pag. 838)

September,

13—17, World Ass. Buiatrics. 5e Int. Con,gres, Opatija (Joego-Slavië). (pag.
981)

-ocr page 692-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL, (030) 51 01 11

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Kring Vrouwen van Dierenartsen.

Groningen - Drente.

Ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de afd. Groningen-Drenthe van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde werd de jaarvergadering op 29 en
30 september in Groningen gehouden.

In samenwerking met het bestuur van de afd. Groningen - Drenthe werd op de eerste
dag een damesdag georganiseerd.

\'s Morgens was er een rondleiding door de nieuwe tropische kas van de Hortus
Botanicus te Haren, waaraan door een vrij grote groep werd deelgenomen. In „de
Coendersborg" in Helpman was daarna een gezellige lunch, \'s Middags hield mevr.
C levering uit Eenrum een interessante lezing met dia\'s over „Costuums uit
vroeger tijden".

Secretaresse: Mevr. R. H. v. d. Kamp - de Vries, Muntinglaan 11, Haren (Gr.).
Friesland.

Op 9 oktober werd in het motel te Heerenveen een demonstratie gehouden met
postiches door de haar-couturier D o s t a 1 uit Leeuwarden. Met zijn assistent kapte
hij twee modellen en ook verschillende leden. Daarna vertelde de schoonheids-
specialiste Mej. Maas het een en ander over de cosmetica van het merk Shiseido
en maakte een paar dames op. Het was een gezellige avond, waarop 35 dames aan-
wezig waren.

Op 23 november \'s middags heeft de volgende bijeenkomst plaats. Een journalisten-
echtpaar zal dan spreken over Franse wijn en keuken. Er zal wijn en kaas zijn om
te proeven! Verder zal de A.C.F. zijn kaarsen assortiment tentoonstellen.
In Friesland is ruim de helft van de dierenartsenvrouwen lid en komt regelmatig.
Secretaresse: Mevr. F. C. Bootsma - Dietiker, De Blesse (Fr.).

Overijsel.

Op 23 mei werd te Ommen een bijeenkomst gehouden, waar 22 dames aanwezig
waren. Door de heer H. Hoefnagels, directeur van de Ned. Credietbank te
Almelo werd een lezing gehouden over
„\'t Verleden en heden van Saoedi-Arabië".
Deze voordracht was zeer actueel in verband met de spanningen in \'t Midden Oosten.
Spreker verduidelijkte zijn lezing met mooie dia\'s.

De volgende vergadering wordt gehouden op dinsdag 31 oktober om 8 uur in hotel
„Bergzicht" te Hellendoorn. De heer B. t c L i n t e 1 o, arts, zal spreken over „De
bouw en het behoud van kastelen in verschillende landen".
Secretaresse: Mevr. de Bok - v. Maanen, Dorpsstraat 11, Geestcren (O.).

Gelderland.

Op 18 mei werd een bijeenkomst gehouden in hotel „Royal" in Arnhem. Een bestuur
werd gekozen, bestaande uit:

Mevr. Th. M. Porte - Kal, voorzitster;

Mevr. T. B. van de Veen - van Goor, secretaresse-penningmeesteresse.
1490
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 21, 1967

-ocr page 693-

Mevr, v. d. Veen deelde mee, dat de enquête veel meningen heeft opgeleverd.
Besloten werd vier maal per jaar een bijeenkomst te houden (2x op dezelfde avond
als de heren vergaderen, lx op een andere avond en één excursie).
Vervolgens gaf zij het woord aan mevr. Porte. Zij werkte als voeding.sdeskundigc
op de afdeling hygiëne van het Instituut voor de Tropen. Spreekster besteedde
bijzondere aandacht aan de kindervoeding. Ook liet zij de dames een groot aantal
meegebrachte en klaargemaakte tropische produkten zien en proeven. Het was een
bijzonder leerzame en interessante avond.

Op een nader te bepalen datum zal in het najaar een excursie worden gehouden naar
het nieuwe Landbouwhuishoudkundig Insdtuut te Wageningen.
Secretaresse: Mevr. T. B. van de Veen - van Goor, v. d. Steen van Ommerenstraat 29,
Nijkerk.

Utrecht.

In de afgelopen maanden werden enkele zeer geanimeerde koffieochtenden gehouden.

Programma voor november en december 1967 en januari 1968.
14 november excursie naar de nieuwe Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gy-
naecologie in „De Uithof".
Hieraan kunnen ook de dames van de andere afdelingen
deelnemen.
Prof. Dr. C. H. W. d e B o i s is onze gastheer. Verzamelen om 10 uur
precies
vóór de kliniek, Yalelaan. De excursie duurt ± 2 uur, na afloop drinken we
een kopje koffie. „De Uithof" is te bereiken vanaf het station met buslijn 3 of 4.
Uitstappen halte Diaconessenhuis. Van hier vertrekt oin de 20 minuten een volks-
wagenbusje met opschrift „Rijksuniversiteit", dat U ter bestemder plaatse zal
brengen. Indien mogelijk van te voren
opgeven bij Mevr. Hendrikse, Marislaan 34,
Utrecht, tel. 030-51 01 88.

13 december is er om 10.30 uur een koffie bijeenkomst mij Mevr. N. Hoekstra, Prof.
Lorentzlaan 65, Zeist en op 17 januari is Mevr. S. Smits, Plasweg 42, Soest onze
„koffiegastvrouw".

Secretaresse: Mevr. E. Zwart - Botterop, Vosscveldlaan 31, Soest.
Noord-Holland.

Het nieuwe verenigingsjaar werd op 6 oktober begonnen met een zeer geslaagde
bijeenkomst in Alkmaar, waar ten huize van Mevr. Koopman - Schilder een demon-
stratie met Binella-schoonheidsmiddelen werd gegeven. Deze door 11 dames bezochte
avond verliep bijzonder geanimeerd.

Voor 9 november is het ons gelukt een excursie te organiseren naar „De Bijenkorf
achter de Schermen" in Amsterdam met na afloop een koffiemaaltijd in het restaurant.
Het programma voor januari en februari ligt nog niet geheel vast. Hierover krijgen
de leden t.z.t. bericht.

Secretaresse: Mevr. W. J. Smit - Takens, Ch. Leickcrtstraat 1 - 3 h., Amsterdam W.
Zuid-Holland.

Hier is men nog bezig een kring te vormen.
Noord-Brabant.

Mevr. L. C. v. Dieten - Ernst te Oerie wil graag alle medewerking verlenen om ook
hier tot oprichting van een kring te komen.

Limburg.

Geen verslag binnengekomen. Er is slechts 2x per jaar een bijeenkomst.

Namens alle afdelingen willen wij onze waardering uitspreken voor de ontvan,gst in
Groningen. Het programma was met veel zorg samengesteld en de stemming was
voortreffelijk. Hartelijk dank, afdeling Groningen.

-ocr page 694-

Tot onze spijt heeft Mevr. G. H. L. deBois-Reinhold zich wegens tijdgebrek
inoeten terugtrekken uit het Centraal Comité. Dit is nu samengesteld als volgt:
Mevr. W. F. Roepke - Ronhaar, voorzitster.

Mevr. D. A. G. Hendrikse - van Capelle, secretaresse, Marislaan 34, Utrecht,
tel. 030- 51 01 88.

Mevr. A. Swierstra - Sikma, penningmeesteresse.

Mevr. G. Numans - Rutgers,

Mevr. E. Wagenaar - Schaafsma.

Het Centraal Comité.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Groningen-Drenthe

Kort verslag van de buitengewone afdelingsvergadering van de afdeling Groningen/
Drenthe gehouden op donderdag 28 september 1967 te 14.30 uur in de aula der
Rijksuniversiteit te Groningen.

Deze buitengewone vergadering werd gehouden ter gelegenheid van het 125-jarig
bestaan van de afdeling.

De dag, voorafgaande aan de algemene vergadering, die om deze reden dit jaar te
Groningen werd gehouden, leek het meest geschikt.

In zijn opningswoord kan de voorzitter vele genodigden ( ± 60) en leden van de
afdeling, veelal vergezeld van hun echtgenotes ( ± 90) welkom heten.
Hij geeft vervolgens het woord aan de secretaris voor het lezen der ingekomen stuk-
ken. Dit zijn een aantal felicitaties.

Hierna bestijgt de secretaris het spreekgestoelte voor het uitbrengen van een lezing
over
„Terugblik op de afgelopen 125 jaren" waarin hij ingaat op het ontstaan der
afdeling, enkele bijzonderheden naar voren haalt, een enkele anecdote vertelt om
tenslotte te eindigen bij de huidige stand van zaken in de afdeling.
Na hem geeft de voorzitter ex kathedra zijn visie over „Toekomst van de diergenees-
kunde en de dierenarts",
waarin hij de diverse mogelijkheden voor de afgestu-
deerde dierenarts noemt, de vinger legt op bepaalde onjuistheden en ideeën lan-
ceert.

.\'kan het eind van zijn lezing gaat hij nader in op het erelidmaatschap om tenslotte
collega C. Eenhoorn tot erelid van de afdeling te benoemen.
De gang van zaken van een gewone ledenvergadering volgend, stelt de voorzitter
vervolgens de rondvraag aan de orde.

Als eerste verleent hij het woord aan collega C. Eenhoorn die in hartelijke be-
woordingen, waarin hij tevens nog een blik in het verleden werpt, dankt voor de
eer die hem ten deel gevallen is, een eer waarin hij zijn echtgenote gaarne laat
delen.

Hierna krijgt collega Commandeur als voorzitter van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde het woord. Deze wenst het bestuur geluk en is er-
kentelijk voor het feit dat dit de organisatie van de algemene vergadering op zich
heeft genomen.

Tenslotte biedt collega Rutgers namens de zusterafdelingen d? jubilerende af-
deling een cadeau aan, waarmee vooral de secretaris zeer is ingenomen. Hij over-
handigt de voorzitter namelijk (de afbeelding van ) een fraaie archiefkast, ter ver-
vanging van de „soldatenkist".

Te ± 16.30 uur sluit de voorzitter deze buitengewone vergadering.
Na afloop werd in de koffiekamer der Rijksuniversiteit een druk bezochte receptie
gehouden, tijdens welke het bestuur nog vele gelukwensen voor de afdeling in ont-
vangst mocht nemen.

J. S. V. d. Kamp, secretaris.

Afdeling Zuid-Holland

De afdeling zal de eerstvolgende vergadering houden op vrijdag 8 december a.s.,
20.30 uur,
in het Groothandelsgebouw te Rotterdam.

-ocr page 695-

VAN DE GROEPEN

GROEP PRACTICI GROTE HUISDIEREN

Uit de vergaderingen van het Algemeen Bestuur van de Groep.

Het Huishoudelijk Reglem.ent: goedgekeurd door het Hoofdbestuur op 25 juli 1967.
De Groep Practici stelt zich ten doel;

a. de bevordering van de geneeskunde cn de gezondheidszorg van de grote huis-
dieren;

b. de behartiging van de maatschappelijke belangen van de beoefenaren van de
grote-huisdieren praktijk.

Leden kunnen zijn dierenartsen die lid zijn van de Maatschappij cn grote huisdieren
behandelen.

Buitengewone leden kunnen zijn dierenartsen die lid zijn van de Maatschappij en
belangstellen in de werkzaamheden van de Groep. Zij kunnen het lidmaatschap aan-
vragen bij de leden van het Dagelijks Bestuur van de Groep.

De leden van het Algemeen Bestuur van de Groep onderhouden het wederzijds
contact tussen de .Afdelingen en de Groep. Zij kunnen eveneens de contactpersonen
worden met de besturen van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.

Proef Anthelmintica: ten behoeve van de verbetering van onze kennis van de worm-
middelen is een praktijkproef ingesteld, met medewerking van de Gezondheids-
diensten in welke gebieden de proeven worden genomen. Aan de uitslag van deze
proef zal een zodanige bekendheid worden gegeven, dat alle practici er hun voordeel
mee kunnen doen. Deze proef loopt in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland,
Utrecht, Noord-Brabant en Zeeland, met medewerking van 20 practici en 3 farma-
ceutische industrieën, die de te gebruiken anthelmintica gratis ter beschikking stellen.
In een discussie over de verkoop van anthelmintica wordt gesteld, dat een ziekte-
bestrijding, waarbij medicamenten worden toegepast, alleen goed kan verlopen, als
zij wordt begeleid door de praktizerende dierenarts met medewerking en steun van
de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren.

De tarievencommissie van de Groep: voor de opbouw van de tarieven van de practici
ten behoeve van onderhandelingen werden uitgenodigd;
collega Dr. A. Osinga, voor het rundvee;

collega P. J. D. van E g m o n d, voor de varkens en het pluimvee;
collega D. van der Zee, lid van het Dagelijks Bestuur.

In het Algemeen Bestuur van de Maatschappij neemt als vertegenwoordiger van de
Groep zitting collega Dr. G. G r o o t e n h u i s.

Het Rooster van aftreden van het Algemeen Bestuur van de Groep:
na één jaar aftredend: collega Dr. R. M. Barkema

„ H. M, Th. van Bommel
C. P. Burger
na twee jaar aftredend: „ R. G. Detmers

„ A. J. van Doorn
„ S. Lcvy

„ J. H. Nieuwenhuizen
na drie jaar aftredend: ,, L. C. Pille

„ J. M. Schreurs
„ A. Wagncr
„ D. van der Zee
Alle leden zijn éénmaal herkiesbaar voor de tijd van twee jaar.

Een kleine commissie is ingesteld, welke cen prae-advies zal uitbrengen aan het Da-
gelijks Bestuur van de Groep omtrent de wenselijkheid van een globale studie van de
financiële positie van de practici, alsmede dc wijze waarop een dergelijke studie zou
kunnen worden uitgevoerd.

-ocr page 696-

Het Dagelijks Bestuur tracht op korte termijn een standpunt te bepalen omtrent de
minimumeisen, welke in de toekomst aan de veterinaire apotheek zullen worden
gesteld. Commissieleden: de collegae J. H. Nieuwenhuizen en H. M. Th.
van Bommel.

De eerstvolgende Algemene Vergadering van de Groep zal worden gehouden op
donderdag 14 december a.s. in het restaurant Noord-Brabant te Utrecht, aanvang 14.30
uur. Daarna zal in het voorjaar van 1968 weer een .Algemene Vergadering worden
belegd.

Communicatie: een goede voorlichting aan de leden zal in de toekomst in zaken als
bestuursverkiezingen, onderhandelingen in en buiten de Maatschappij, een steun
betekenen voor de werkzaamheden van het Dagelijks Bestuur. Hiervoor zijn de hulp-
middelen thans aangeschaft.

Dc status van de Groep in de Afdelingen: de wijze van opbouw van de landelijke
groep practici uit de provinciale groeperingen behoeft niet in te druisen tegen de
belangen van de Groep, en de Afdelingen behoeven zich niet geschaad te voelen.
Er is een goede samenleving mogelijk. De structuurcommissie zal de veranderingen
inleiden. De leden van het .\'\\lgemeen Bestuur van de Groep zullen de schakels vormen
tussen de Afdelingen en de practici in de provincie en het Bestuur van de Groep.
Het Bestuur van de Groep streeft naar een lidmaatschap van de Groep voor alle
leden van de Maatschappij, welke dc grote-huisdieren praktijk uitoefenen.
De structuurveranderingen in de Maatschappij, welke de Groepen een grotere ver-
antwoordelijkheid zullen geven, maken het verplicht lidmaatschap, althans voor die
Groep, waarin men het duidelijkst thuishoort, wel haast noodzakelijk.
Een nieuwe voorzitter van de Groep zal moeten worden gekozen nu collega
Grootenhuis per 1 november a.s. zijn praktijk gaat verlaten.

]. H. Nieuwenhuizen, secretaris.
Marktstraat 68, Scherpenzeel (Gld.),
tel. (03497) 12 21 en 19 82.

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

De eerstvolgende ledenvergadering zal worden gehouden op woensdag, 22 novembei
1967, 20.30 uur,
in de Kliniek voor Kleine Huisdieren.

Collega F. J. M e u t s t e g e zal een voordracht houden over de toepassing van een
regelapparaat bij de behandeling van luxaties en fracturen in en boven het tibio-
tarsaal- en het carpaalgewricht bij hond en kat.

Collega G. M. Smits spreekt over de operatietechniek bij sterilisatie van teven.
PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae

R. Back, Mauritsstraat 123, Utrecht.

H. J. Nederhorst, Joop IJsbergstraat 4, .Amsterdam (W).

J. C. van der Star, Dorpsstraat 7, Geesteren.

Slikkerveer, Kon. Julianaweg 184, Maasland.
J. Smak, Kerkstraat 12, Bleskensgraaf.
J. G. Vos, Oude Kerkstraat 9 bis. Utrecht.
Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor de collegae

E. C. Osinga, W. Heukelslaan 62, Utrecht.
L. Starkenburg, Nieuwstad 97, Zutphen.
Dr. P. J. Veen, Judith Leysterweg 2, .Amstelveen.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaat-lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten

-ocr page 697-

J. L. Krom, Beverstraat 1 a. Utrecht.

Mej. E. Meihuizen, v. d. Steenstraat 4 bis. Utrecht.

M. H. Mirck, Breedstraat 20 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Aa, W. G. van der, Gulpen, naar Ringweg 2 aldaar ,tel. (04450) 217, geass. met
H. M. H. L. Horbach en P. F. M. Beersma. (161)

Akker, Dr. W. van den, Zeist, naar Platolaan 55 aldaar, tel. (03404) 1 40 30 gr
290452, P. kl. huisd. (iei)

Bollen, P. L. L., van Uden naar Zeeland, Zevenhuis 30, tel. (08865) 552, gr.

281914, geass. met P. G. J. Franssen te Uden. (166)

Bool, P. H., van Hollandse Rading naar Madrid-12 (Spanje, Servicio de Patologia,
Embajadores 68. (167)

Brooymans, Dr. A. W. M., \'s-Gravenhage, naar Scheveningseweg 48 a aldaar,
praktijk-adres Groot Hertoginnelaan 229, tel. (070) 65 56 66, P. uitsl. kl. huisd.
en hartziekten, geass. met J. C. Legel. (169)

Buiteman, J. H. M., Etten-Leur, naar Halewijnstraat 60 aldaar, tel. (01608) 36 45,
P., geass. met J. B. M. Buiteman en M. A. B. van Oosterhout. (170)

Dieten, Dr. S. W. J. van, Oerle, St. Janstraat 57, Huize „De Brembocht", tel.
(04905) 259 (privé), 256 (bur.), dir. v. d. K.I.-ver. „De Kempen", dir. v. d.
Veeteeltvakschool v. d. N.C.B. (172)

Dinkla, E. T. B., Onstwedde, tel. gew. in (05991) 442. (173)

Exel, G. A. van, Nijverdal, naar de Jonckheerelaan 109 aldaar, tel. (05486) 44 55,
gr. 1193565, P., geass. met D. W. de Groot te Hellendoorn. (176)

Flamand, A. M. G., van Maastricht naar Gouda, Bleulandweg 86. (177)

Groot, D. J. A. de, Markelo, naar Bergweg 15 aldaar, tel. (05476) 17 64, P., geass.

met J. Beekman. (180)

Helder, A. W., van Egmond naar Rijsenhout (gem. Haarlemmermeer), Zeilhof 63,
D. b. h. Centr. Lab. v. d. Bloedtransfusiedienst v. h. Ned. Roode Kruis, Plesman-
laan 125, Amsterdam. (183)
Hendrikse, Dr. J., Utrecht, Marislaan 34, tel. (030) 51 01 88 (privé), 51 18 11
(bur.), gr. 352146, Lector R.U. (F.d.D.). (184)
Jansen, G. A. J., Borculo, tel. gew. in (05457) 16 46 (privé), 13 69 (bur.). (188)
Kiestra, J., van Koufurderrige naar Marum, Reigerstraat 4, tel. 05944) 525, P.,
ass. bij Th. Lambers en Sj. Zuidhof. (191)
Lansink, E. L., Borculo, tel. gew. in (05457) 15 38 (privé), 13 69 (bur.). (196)
Legel, J. C., \'s-Gravenhage, naar Groot Hertoginnelaan 229 aldaar, tel. (070)
65 56 66, P., uitsl. kl. huisd., geass. met Dr. A. W. M. Brooymans. (197)
Legel-Teunissen, M. H., \'s-Gravenhage, naar Groot Hertoginnelaan 229 aldaar, tel.

(070) 65 56 66, P. (197)

Lensing, H. H., van Soest naar Cuyk, Souvereingaarde 9, tel. (08850) 35 56 (privé)
(08855) 13 41 (bur.), vet. adv. Lab. Nobilis N.V., Postbus 31, Boxmeer. (197)
Loon, J. Th. G. van, van Oss naar Amsterdam, Ingogostraat 1. (233)

Luijerink, H. J. J., van Breda naar Bavel, Klein Wolfshaar 20, tel. (01603) 333,
gr. 1078688, P. (199)

Lycklama i Nijeholt, P., naar Kaduna (N. Nigeria), Vet. Field Station, P.M.B.

2005. (233)

Maanen, P. W. M. van, Arnhem, tel. te wijzigen in 3 73 87. (199)

Pluimers, A., van Utrecht naar Abcoude, Meerzicht 26, tel. (02946) 14 20, gr.

425867. (207)

Pol, M. H. en Mevr. W. Pol-van Dongeren, van Marum naar Stadskanaal, Mark-
laan 34. (207)
Remmerswaal, A. J. A., van Sassenheim naar Delft, Ruys de Beerenbrouckstraat 21,
tel. (01730) 2 50 90 (privé), 3 59 56 (bur.), dir. ab. en h.k., R.K.V., R.K.
(bz. d.). (209)

-ocr page 698-

Teenstra, D. P., van Amstelveen naar Rotterdam, Provenierssingel 42, tel. (010)
24 92 36, P. (kl. huisd.), sp. ma. t.m. vr. 13-14 en 19-20, za. 10-11 (overname
praktijk J. Boom). (219)

Venema, H., van Lunteren naar Bilthoven, Pieter de Hooghflat B 24, tel. (03402)
66 78. ; (221)

Overleden:

Dr. D. W. Zuijdam te Hoofddorp, is op 24 september 1967 overleden.
Promotie.

Op dinsdag 14 november a.s., te 16.15 uur, hoopt collega R. J. Feddema aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Het
symptoom acetonemie in de runderpraktijk".

Rectificatie

In het midden van pag. 1303 (afl. 1 oktober 1967) dient de volgende zin:

Guillaume de Villier s, waarvan het oudste handschrift dateert van

1465, wijdde......

als volgt te worden gerectificeerd:

Guillaume de Villier s, waarvan het oudste handschrift dateert van
1456, wijdde......

Veterinair Dispuut van C.S. Veritas

Het bestuur voor 1967/1968 heeft zich alsvolgt samengesteld:

A. J. M. Mouwen, praeses
L. A. Rijk, vice-praeses

A. J. E. Janssen, ab-actis I

H. J. M. Werner, fiscus
Mej. A. J. M. Sturm, ab-actis II

Het adres van het ab-actiaat luidt: Ezelsdijk 40, Utrecht.

-ocr page 699-

vergeet uw praktijk |

Maak U los van Uw werk warh i
neer U ontspanning zoekt s

overtuig U zelf |

want ook wij gebruiken een g
Graetz telefoon-antwoord- «
toestel S

Bel 010-143210 en U zult 1
spoedig nneer horen van de |

ROTTERDAMSE TELECOMMUNICATIE-
IIIIAATSCHAPPIJN.V.DELFTSESTRAAT17 g
ROTTERDAM - TELEFOON: 010-13.49.15 * ä

HAEMOSTYPTICUM

ICctvic\'i

helpt ook spontaan in de
diergeneeskunde bij

BLOEDINGEN, SHOCK

TRAUMATISCHE PIJN

Al naar gelang de aard van het geval
geeft men het dier 1 Kapsule in het
middageten of 20 cc oraal met water
verdund, eventueel door het eten, of

5 cc per iniektie i.m. of i.v. bij levens-

eevaarlijke bloedingen,
ij grootvee de 2- of 3-voudige dosis.
In enkele minuten staat de bloeding.
De wonden genezen sneller.
Goede verdragelijkheid en atoxisoh.
De moderne eerste hulp in de
Diergeneeskunde.

6 stuks Revici-kapsules
20 cc Revicl-oraal

3 X 5 cc Revici-Ampullen
Kllniekverpakkingen

BESTELBON

Verzoeke literatuur en monsters van
HAEMOSTYPTICUM-REVICI.

(Verzoeke stempel en handtekening)

LABORATORIUM Dr. A. VAN OVEN

ZOUTKEETSINGEL 139-140
Den Haag - tel. 070 - 320238

SCHWARZHAUPT. KÖLN

-ocr page 700-

HOLS-menu

voor honden en katten

uit de fabriek die uitsluitend
gespecialiseerd is in het berei-
den van voedsel voor hond en kat

\'d^n^tü^i^ Hols hondebrood
Hols kattebrood

(gewoon en superieur)

\'dHols vlees

Hols katja (vis of vlees)
Hols paardevlees

d a^t^fz^^ Hols spoedblik
Hols donatin

(bereid volgens
receptuur Prof. Donatfi)

Al onze vleesconserven bestaan
uitsluitend uit verse
slachiprodukten. verwerkt
onder strenge controle van de
vleeskeuringsdienst

Al onze produkten worden
regelmatig op constante
kwaliteit wetenschappelijk getest.

HOLS NV VALKENBURG 2 -H.

-ocr page 701-

^^uHBl index-verzekering

Uw daguitkering veilig gesteld!

U weet dat waaraeming bij
tijdelijke of blijvende arbeids-
ongeschiktheid een kostbare
zaak is. Voor U is een van jaar
tot jaar op de waardedaling
aangepaste daguitkering van
het grootste belang.

De MOVIR-Index-Verzekering
beschermt U bij geldontwaar-
ding. Deze advertentie zou
10
X zo groot moeten zijn om
U aUes over de MOVIR-In-
dex-Verzekering te kunnen
vertellen.

Informeert U telefonischofschrif-
telijk en U wordt geheel vrij-
blijvend voorgelicht.

ONDERLINGE VERZEKERING
VOOR ARTSEr,\' TANDARTSEN
EN DIERENARTSEN,
Prins Hendriklaan 11, Zeist,
Postbus 88. tel.: 03404-12508.

-ocr page 702-

Het Beleggingsfonds
voor Medici (A° 1947)

heeft een nieuwe loot gekregen
onder de naam

Opbouwfonds
voor Medici (A° 1^67)

Gedipl.

dierenverzorgster,

mondelinge cursus universiteit
Leiden, 19 jaar,
V/2 jaar ervaring bij dieren-
arts, zoekt een haar passende
werkkring.

M. Kipp, leplaan 113,
Den Haag

Alle artsen, tandartsen en
dierenartsen worden hierover
één dezer dagen schriftelijk
gedocumenteerd.

Alle gewenste inlichtingen
worden verstrekt door de
directie van de twee Fondsen:
N.V. Hollandsche Belegging
en Beheer Maatschappij,
Amsterdam, Keizersgracht 706

TE KOOP GEVRAAGD

operatietafel
kleine
huisdieren

Brieven onder nr. 87/67 aan de
Redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Rubenslaan 123
Utrecht.

MEDISCHE FACULTEIT ROTTERDAM

De Medische Faculteit Rotterdam vraagt voor de afdeling Medische
Microbiologie een

VETERINAIR

(bij voorkeur pas afgestudeerd)

voor het verrichten van onderzoek op het terrein van de stofwisseling van
pathogene micro-organismen en voor assistentie bij het onderwijs.

Nadere inlichtingen worden verstrekt door Prof. Dr. F. Wensinck, Radio-
biologisch Instituut TNO, Lange Kleiweg 151, Rijswijk ZH. Tel.: 01730-
30970.

Aanstelling op grond van opleiding en ervaring in het rangenstelsel der
wetenschappelijk medewerkers (max.
f 2.815,— per maand) volgens Rijks-
regeling. Premie AOW/AWW wordt niet ingehouden. Vakantietoelage 6%.

Schriftelijke sollicitaties onder nr. F 126 te richten aan het Hoofd van de
afdeling Personeelszaken Medische Faculteit, Wytemaweg 2a, Rotterdam.

-ocr page 703-

Faculteit der Diergeneeskunde
van de Rijksuniversiteit te Utrecht

Bij het Veterinair Anatomisch Instituut is plaats voor een

wetenschappelijk medewerker

OF

wetenschappelijk medewerker Ie klas

Zijn taak zal voornamelijk bestaan uit het geven van practlsch onderwijs
en het doen van onderzoek op het gebied van de toegepaste veterinaire
anatomie.

Voor de vervulling van deze vacature w^ordt in de eerste plaats gedacht
aan een dierenarts met enkele jaren praktijkervaring.

Geïnteresseerden gelieve voor het verkrijgen van nadere inlichtingen
contact op te nemen met Prof. Dr. K. M. Dyce p/a Anatomisch Instituut,
Bekkerstraat 141 te Utrecht, tel. 030-7155 44, toestel 361.

VERTEGENWOORDIGER

Bekende fabrikant op het gebied der dier-
geneesmiddelen, met goede specialité\'s,
zoekt met spoed voor de Oostelijke en
e.v. Noordelijke provincies van het land
een goed ingevoerde vertegenwoordiger.
Geboden wordt een zelfstandige werk-
kring tegen goede honorering.

Brieven met persoonlijke gegevens, opleiding, verkoop-
ervaring e.d. onder nr. 88/67 aan de Redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.
Discretie verzekerd.

-ocr page 704-

Seniliteit Grijs worden der haren

Zich moeilijk bewegen Dof en ruig baarkleed

Gewrichtsaandoeningen Gebrek aan eetlust
Haaruitval

Dat zijn symptomen,
die het gebruik
van Debenal
rechtvaardigen

Debenal

Daarom Is Debenal
het geriatrlcum
voor honden en katten

Originele verpakking:
Fles met 50 tabletten
ven 250 mg

Alleen vertegenwoordiging
voor Nederland:
N.V. NEDIGEPHA
Nwe. Spiegelstraat 3-5
Amsterdam

telefoon 020-237233-237234-237235

Leverkusen

-ocr page 705-

114e ALGEMENE VERGADERING 1967
Jaarrede 196711

door N. A. COMMANDEUR2)

Mijne Heren Ereleden, leden van het Hoofdbestuur en het
Algemeen Bestuur;

Dames en Heren bestuursleden van de Afdelingen en Groepen;
Dames en Heren leden, buitengewone leden en kandidaatleden
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde;

Voorts mijne Heren gasten en genodigden;
Dames en Heren;

Voor het eerst in de geschiedenis van onze Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde vv\'ordt een Algemene Vergadering niet
in Utrecht gehouden, maar is het de stad Groningen waar wij voor deze
dagen gastvrijheid vinden.

De reden is wel een zeer gedenkwaardige, n.1. het 125-jarig bestaan van
de afdeling Groningen-Drenthe van onze Maatschappij. Ik verheug me
dan ook bijzonder om deze reden de talrijke genodigden en gasten, die
aan onze uitnodiging gevolg hebben gegeven hier te mogen verwelkomen.
Uw belangstelling doet ons goed.

Hartelijk welkom aan U, Prof. Dr. J. Th. Snijders, Rector Magnificus van
de Rijksuniversiteit te Groningen, de heer J. J. A. Berger, Burgemeester
van Groningen, alsmede aan Prof. Dr. S. R. Numans, voorzitter van de
Faculteit der Diergeneeskunde, Drs. J. Mol, secretaris van de Gezondheids-
commissie voor Dieren van het Landbouwschap, Dr. L. Hoedemaker, alge-
meen directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut.
De heren T. W. Schillhorn van Veen en J. F. van Calker, bestuursleden
van de Diergeneeskundige Studenten Kring; de heer T. Th. ter Haar,
lid van het Hoofdbestuur van de Kon. Ned. Maatschappij tot bevordering
der Geneeskunst; Dr. Th. Malingré, hd van het Hoofdbestuur van de
Kon. Ned. Maatschappij ter bevordering der Pharmacie en de Hoog-
geleerde en Zeergeleerde Sprekers: Dr. W. J. Feenstra, Drs. G. Ab, Dr. E.
F. J. van Bruggen, Dr. G. Venema en Prof. Dr. J. Kommandeur.
Het Hoofdbestuur en alle leden van de Maatschappij zijn er trots op dat
U voor ons de voordrachten over de genetica, een altijd interessant en
boeiend maar niet eenvoudige tak van wetenschap, wilt houden.

Uw aller aanwezigheid stellen wij op hoge prijs.

Het is dunkt mij een goede gewoonte jaarlijks op de Algemene Vergadering
de dierenartsen te gedenken die ons door de dood zijn ontvallen.
Het waren:

1  Uitgesproken op 29 september 1967 te Groningen ter gelegenheid van de 114e
Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

2  N. A. Commandeur; voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, Larrunenschansweg 9, Leiden.

-ocr page 706-

Dr. A. J. S. van Alphen tc Leiden,

D. H. van den Bosch te Leusden,
Br. Bruins Pzn te Winsum,

E. J. Dommerhold te Epse,
Dr. B. Eggink te Twello,

M. A. G. de Groot te Eindhoven,
H. ten Have te Oosterbeek,
Dr. D. M. Hoogland te de Bilt,

C. A. Kok te Soestdijk,

J. E. T. Langeler te Kethel,
G. P. F. Munnik te Voorburg,
M. Nagel te Abcoude,
A. J. Paimans te Keyenberg,
E. Rutgers te de Bilt, Erelid,
G. J. Schroots te Breda,

G. van Soest te de Meern,

Dr. G. H. J. Tervoert te Dinxperlo,

D. W. J. de Vor te Hoog-Keppel,
*Dr. B. Vrijburg te Apeldoorn,
*D. B. Wagenaar te Oegstgeest,
Dr. G. B. R. Willems te Zeist,
Dr. D. W. Zuijdam te Hoofddorp.

Het afscheid is onherroepelijk, zowel voor ons die een goed collega of
goede vriend hebben verloren, maar ook voor de directe nabestaanden en
naar hen gaat dan ook in de eerste plaats ons medeleven uit.
Ik verzoek U op te staan en een ogenblik stilte in acht te nemen ter nage-
dachtenis aan hen die ons ontvallen zijn.
Dat zij rusten in vrede.

Ik dank U.

Het aantal leden van onze Maatschappij wordt wel gestadig groter maar
nog steeds is het ons mogelijk belangrijke persoonlijke evenementen van
onze leden te volgen.

Het verheugt mij te mogen memoreren dat in het afgelopen jaar de
volgende Koninklijke onderscheidingen aan dierenartsen zijn uitgereikt:
Benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau zijn:
A. J. van Amerongen te Epe,
Dr. P. H. W. Tacken te Heythuysen.

Benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau zijn:
J. T. Heeg te Halfweg,
P. J. Valkenburg te Dinteloord.

Ook van deze plaats nog onze hartelijke gelukwensen.

Tot doctor in de diergeneeskunde promoveerden het afgelopen jaar:

H. J. Breukink,

W. J. l. van der Gulden,
A. Th. van \'t Klooster.

Dames en Heren,

In een veranderende wereld is het noodzakelijk zich aan te passen aan de
eisen van de tijd. Zo zien ook wij in onze Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde de veranderingen voortschrijden en zien
wij de opbouw van onze vereniging zich wijzigen en aanvullen.

-ocr page 707-

Was het oorspronkehjk een Maatschappij bestaande uit bijna uitsluitend
praktizerende dierenartsen met enkele hoogleraren, een paar ambtenaren
van de Veeartsenijkundige Dienst en een paar slachthuisdirecteuren; door
de veelheid van activiteiten die tegenwoordig door de dierenartsen worden
ontplooid is een grote differentiatie in werkzaamheden ontstaan. Het
gevolg is geweest dat die dierenartsen die een bepaald facet van ons beroep
uitoefenen zich gingen verenigen en op die manier ontstonden de
Groepen in de Maatschappij.

Naast de bestaande Groepen, zoals de Groep Hoofden van Keurings-
diensten en keuringsdierenartsen, de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier; de Groep Pluimveewetenschappen; de Groep K.I. en Zootech-
niek; de Groep Dierenartsen werkzaam in het bedrijfsleven, is thans ook
de Groep Practici Grote Huisdieren opgericht en door het Hoofdbestuur
erkend. Hoewel deze Groepen vandaag nog geen stemrecht in het Alge-
meen Bestuur hebben, hoop ik dat morgen deze groepen wel stemgerechtigd
zullen zijn door de aangekondigde statutenwijziging.

Grote activiteiten worden door al deze Groepen ontplooid tot voordeel
van de leden van deze groepen, maar stellig ook tot voordeel van alle
leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Het Hoofdbestuur staat dan ook zeer positief tegenover deze groepen en
hoopt op een goede samenwerking met deze groepen.
Bijzonder graag zag ik dat ook de wetenschappelijke werkers van de
Faculteit der Diergeneeskunde en de Instituten en eventueel andere in-
stellingen binnen afzienbare tijd komen tot de vorming van een groep van
allen die werkzaam zijn in dit facet van ons beroep.

De door het Hoofdbestuur ingestelde structuurcoimnissie heeft in het afge-
lopen jaar nagegaan in hoeverre de opbouw van onze Maatschappij aan-
gepast zal kunnen of moeten worden aan de veranderde omstandigheden.
Het rapport hierover is zojuist verschenen en zal binnenkort via de afde-
lingen en groepen aan U worden aangeboden.

In samenwerking met de groepen is het noodzakelijk alle terreinen waarop
veterinaire wetenschap wordt bedreven af te tasten en toegankelijk te
maken voor dierenartsen.

Ik ben ervan overtuigd dat bij voldoende verkenning onzerzijds nog ter-
reinen in ons land ontgonnen kunnen worden, die typische werkgebieden
voor dierenartsen herbergen en waar functie\'s door dierenartsen aanvaard
zullen kunnen worden, evenals dat in het buitenland reeds het geval is.
Immers de dierenarts is door zijn opleiding de aangewezen man om alle
levensmiddelen van dierlijke oorsprong te beoordelen. Niet alleen de
macroscopische beoordeling, maar ook de microscopische en vooral de
bacteriologische en virologische beoordeling is typisch het terrein van de
dierenarts.

Op het gebied van de bacteriologie en de virulogie in het algemeen ligt
nog een terrein wat des dierenarts is, juist omdat de diergeneeskundige
opleiding zeer sterk op deze takken van wetenschap is toegespitst. Welis-
waar zullen wij vandaag nog niet al deze terreinen kunnen bezetten, maar
dit is slechts een kwestie van enkele jaren.

Immers, nog steeds laat ieder jaar een groot aantal studenten zich aan de
Faculteit inschrijven en zal van nu af aan het aantal studenten dat het
dierenarts-diploma verwerft jaarlijks groter worden.

-ocr page 708-

Ook op het terrein van de hulp voor de ontwikkelingsgebieden moeten wij
actief blijven. Bijzonder nuttig en vruchtbaar werk kan daar worden ver-
richt en steeds komen daar aanvragen voor. Om de moeilijkheden, die de
dierenartsen die in de ontwikkelingsgebieden werkzaam zijn, zoveel mo-
gelijk te beperken heeft het Hoofdbestuur in samenwerking met de Fa-
culteit en de directie van de Veeartsenijkundige Dienst aan de Ministeries
die zich met de ontwikkelingshulp bezig houden, voorgesteld een advies-
commissie in het leven te roepen die alle aanvragen voor hulp beoordeelt
en coördineert, om daardoor meer effectief en met meer resultaat te
kunnen werken.

Deze commissie moet o.a. tot taak hebben:

1. het bestuderen van veterinaire projecten in de ontwikkelingslanden
ten aanzien van landbouw en volksgezondheid en het verstrekken
van adviezen aan de verantwoordelijke instanties;

2. het aantrekken en selecteren van dierenartsen die nodig zijn om in
het kader van de ontwikkelingshulp te worden uitgezonden;

3. het verzorgen van voorbereidende stages voor dierenartsen die uit-
gezonden worden;

4. het geven van voorlichting aan veterinaire studenten en aan uitge-
zonden dierenartsen in de ontwikkelingslanden;

5. het adviseren over installaties en laboratoriumbenodigdheden in de
ontwikkelingslanden;

6. het adviseren bij de slachthuisbouw en de inrichdng ervan in ont-
wikkelingslanden.

Het Hoofdbestuur heeft aan de in te stellen commissie en de daaraan tc
verbinden secretaris-dierenarts zijn volle medewerking toegezegd en ver-
trouwt dat de betreffende instanties de nodige voortgang met deze plannen
zullen betrachten om het gestelde doel: efficiënter en meer doelgerichte
begeleiding van voor te bereiden en lopende projecten te verwezenlijken.
Op het terrein van de
Europese Economische Gemeenschap is het Comité
de Liaison nog steeds actief en de resoluties die door dit comité zijn aan-
genomen betreffen verschillende gebieden, n.1.: de eisen voor de opleiding
tot dierenarts in de verschillende E.E.G.-landen, de eisen voor gelijk-
stelling van de diploma\'s en de terreinen waarop de verschillende diploma\'s
zullen moeten worden erkend, de voorwaarden waaronder de dieren-
artsen in het bezit moeten blijven van de apotheek, of in een ander land
in het bezit moeten worden gesteld van een apotheek.
Over deze gebieden zijn resoluties aangenomen en ter beschikking gesteld
van de instanties te Brussel waar de beslissingen worden genomen.
Het
wereldcongres voor dierenartsen, dat juist dit jaar in Parijs is ge-
houden, heeft zich in een behoorlijke Nederlandse deelneming kunnen ver-
heugen. Enkele collegae hebben hiervoor hun bijdrage geleverd en een
levendige discussie volgde op de bijdrage of op de korte mededelingen die
waren ingezonden. Door verhindering van onze vertegenwoordiger in het
Permanente Comité, Prof. Numans, heb ik de zittingen van het Permanente
Comité bijgewoond. Bij de keuze van de plaats waar over 4 jaar het vol-
gende veterinaire wereldcongres zal worden gehouden is de beslissing ge-
vallen op Mexico City, nadat respectievelijk Brno, Moskou en Montreal,
die ook aangeboden hadden het congres te organiseren, bij de stemmingen
waren afgevallen.

-ocr page 709-

Het verheugt mij U te liunnen mededelen dat op dit congres in Parijs onze
collega Dr. Verwer benoemd is tot President Elect of the World Small
.A.nimal Veterinary Association. Ook van deze plaats onze hartelijke geluk-
wensen.

Tot mijn spijt beschik ik nog niet over gegevens betreffende de nood-
zakelijke aanvulling van de z.g. „Antibioticawet". Het is mij bekend dat op
het Ministerie van Landbouw aan de aanvulling van de wet wordt gewerkt,
doch de ambtelijke molens malen langzaam, maar naar ik hoop wel de-
gelijk, zodat de leemten die deze wet vertoont straks opgevuld zullen zijn.

Nog slechter staat het er voor met de gevraagde Tuchtwet, waarvan mij
alleen bekend is dat het ontwerp tuchtwet niet gekoppeld zal worden aan
de z.g. Uitoefeningswet, maar een aparte wet zal worden. Hierover schijnt
op de betrokken Ministeries overeenstemming te bestaan.
Voldoening schenkt het mij daarentegen te mogen memoreren dat de ver-
schillende Commissies binnen onze Maatschappij zeer veel werk hebben
verzet en daarbij belangrijk hebben bijgedragen onze problemen nader
tot een oplossing te brengen en ik spreek de goede hoop uit dat in het
komende jaar vele goede vruchten van hun arbeid mogen worden geplukt.

Om meer belangstelling voor verschillende facetten van ons beroep te
kweken heeft de Faculteit het plan in het laatste halfjaar van de studie de
differentiatie in te voeren. Deze kleine differentiatie, die de studie niet zal
verlengen, zal stellig bij sommigen een prikkel vormen om door te werken
op het gekozen differentiatiegebied, wat dan de inleiding kan vormen om
te komen tot specialisatie op een bepaald terrein.

Over de weg om te komen tot specialisatie en de voorwaarden waaraan
een dierenarts, die zich op een bepaald terrein wil specialiseren moet
voldoen, zijn besprekingen met de Faculteit gaande.

In de hoop dat deze ïjelangrijke besprekingen spoedig resultaat mogen
afwerpen en in Nederland straks het officieel door de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde erkende en verleende
specialisme in de diergeneeskunde haar intrede mag doen, open ik deze
vergadering.

Hierna werden door de gast-sprekers de volgende lezingen gehouden, zeer instructief
toegelicht met dia-projectie:

Prof. Dr. W. J. Feenstra, hoogleraar te Groningen: Ontwikkelingen in de
genetica.

Drs. G. A B, Biochemisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Groningen: De syn-
these van een eiwitmalecule.

Dr. E. F. J. V a n B r u g g e n. Laboratorium voor Structuur Chemie, Rijksuniver-
siteit Groningen:
Een blik op het „leven": Elektronen microscopie van enkele
cellulaire processen.

Dr. G. Venema, Genetisch Instituut, Rijksuniversiteit Groningen: Bacterio-
faag: model van een virus.

Prof. Dr. J. Kommandeur, Biochemisch Laboratorium, Rijksuniversiteit
Groningen:
Wat nu nog.
Nadat de voorzitter, mede namens de aanwezigen, de sprekers hartelijk had bedankt,
werd het officiële gedeelte van de wetenschappelijk dag van de 114e Algemene Ver-
gadering besloten met een ontvangst van de deelnemers ten stadhuize door de Burge-
meester en Wethouders van de gemeente Groningen.

-ocr page 710-

De Burgemeester verwelkomde de gasten hartelijk en gaf hierbij o.m. een korte his-
torische schets van de stad Groningen, waarna de voorzitter van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde de volgende woorden sprak:

Mijnheer de Burgemeester,

Wij zijn U zeer erkentelijk voor de ontvangst die U ons hier hebt be-
reid. Ik kan U zeggen dat het mij deugd doet hier in deze historische
plaats, die Groningen is, aanwezig te zijn.

Niet alleen omdat de Groningers in 1672 door hun verzet de belager
van Uw stad hebben verjaagd, want was toen het garnizoen met de
Groninger burgerij, en niet te vergeten de studenten, niet zo standvastig
geweest, misschien zou de Bisschop van Munster, bijgenaamd Bommen
Berend, de stad hebben ingenomen en was Groningen een Duits Win-
gewest geworden.

Wij zouden misschien niet de jaarlijkse keuring van de tuigpaarden
op de Grote Markt zien en dan zou ook niet dit mooie schilderij, waar
ik hier tegenover sta, van „het voorbrengen van de paarden aan de
hand" gemaakt kunnen zijn.

Maar de Groningers hebben de belagers verjaagd en teruggedreven
tot waar ze vandaan kwamen.

Maar ook om andere redenen ben ik verheugd hier te zijn, nl. omdat
Groningen in een bepaald opzicht een bakermat der Diergeneeskunde is.
Immers reeds in 1769 hield Dr. Petrus Camper in het Theatrum Ana-
tomicum te Groningen op 10, 11, 13 en 14 van de Sprokkelmaand zijn
„lessen over de thans zwevende veesterfte".

Hij heeft wat betreft deze zwevende veesterfte proeven genomen bij
112 hokkelingen in de Grieterije van de Doniawerstal in Friesland en
hiervan een verslag uitgegeven ter drukkerije van H. A. Chalmot te
Leeuwarden in 1769.

En in 1774 wees Geert Reinders, huisman te Garnswert in zijn „Brief
aan Petrus Camper en aan W. Munniks wegens eene voorname ontdek-
kinge op het rundvee gedaan door G. Reinders, uitgegeven te Gronin-
gen en verkrijgbaar bij Lubbartus Huisingh, boekverkoper aan de
Breede Markt" op de gunstige resultaten verkregen, wanneer kalveren
van gebeterde koeien werden ingeënt voor de kalveren in de lucht
(weide) zijn geweest. Dit wordt nader bevestigd in de brief van
Geert Reinders in 1776, bij dezelfde uitgever Lubbartus Huisingh ver-
schenen, en waarin wordt aangegeven „op welke manier met het min-
ste gevaar deze inenting kan geschieden". De huisman Geert Reinders
is door deze verbeterde enting zeer bekend geworden, zegt de kroniek-
schrijver.

Van Petrus Camper bestaan nog enkele kleine verhandelingen over de
artsenijbereidkunst en de wondartsenijkunst.

Ook Alexander Numan, praktizerend geneesheer op het Hoogezand,
heeft reeds in 1819 het „Handboek der Genees- en Verloskunde van hel
vee" uitgegeven te Groningen bij R. ]. Schierbeek.
Dezelfde Numan werd in 1821 „hoogleraar en directeur" van de in
1821 opgerichte Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

U ziet. Burgemeester, wij hebben nog al wat relaties met Groningen
en Ommelanden en het verheugt mij dan ook bijzonder dat wij dit jaar
ons Congres grotendeels in Uw stad houden en namens de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde zeg ik U dan ook
onze bijzondere dank voor deze ontvangst ter gelegenheid van het 125-
jarig bestaan van de afdeling Groningen-Drenthe van onze Maat-
schappij.

-ocr page 711-

Welkomstwoord1!

door R. J. BAKEMA2)
Dames en heren.

Het is mij een bijzonder groot genoegen U allen op deze buitengewone
Vergadering van de Afdeling Groningen-Drenthe van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde welkom te mogen heten.
Buitengewoon om verschillende redenen:

le. omdat deze vergadering uitgeschreven is ter herdenking van het

125-jarig bestaan van onze Afdeling;
2e. omdat we dit keer bewust van het besloten karakter van onze
vergaderingen zijn afgeweken, en ik hier vele gasten mag be-
groeten;

3e. omdat we de gelegenheid hebben gekregen deze vergadering in
deze wetenschappelijk gewijde Aula van de Rijks-Universiteit in
Groningen te houden.
Wat dit laatste betreft gaat onze oprechte dank uit naar U, mijnheer de
Pro-Rector en mijnheer de Secretaris van de Groninger Universiteit voor
het ter beschikking stellen niet alleen vanmiddag van deze Aula, maar
bovendien morgen van de Offerhaus-zaal, waar wij de wetenschappelijke
dag van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde mogen houden.
En nu reeds wil ik ook dank brengen aan al diegenen, die ons zo enthousiast
geholpen hebben bij de organisatie van deze wetenschappelijke dag en
direct bereid waren een bijdrage te leveren, uit de wetenschappelijke staf
van de Groninger Universiteit.

Uit het feit, dat U allen, gasten, tijd hebt weten te vinden om hier nu
aanwezig te zijn mag ik de, misschien onbescheiden, conclusie trekken dat
U belangstelling hebt voor ons, dierenartsen en voor ons werk. Ik heb mij
— en nu in alle bescheidenheid — afgevraagd, waaraan wij deze belang-
stelling te danken hebben en waar Uw belangstelling naar uit gaat.

Mogen wij uit Uw aanwezigheid, mijnheer de gedeputeerde van het Pro-
vinciaal Bestuur van Drenthe, de waardering van het Provinciaal Bestuur
aflezen voor de grote vooruitgang op agrarisch gebied in de laatste decen-
nia, waaraan wij ook een bijdrage hebben geleverd?

Uw belangstelling, collega Commandeur en collega Moons, als vertegen-
woordigers van het Hoofdbestuur van de Maatschappij gaat wellicht uit
naar het antwoord op de voor U intrigerende vraag: „Hoe onze Afdeling,
als dochter, ouder kan zijn dan de Moeder zelf?"

En U, collega Hannsen, als vertegenwoordiger van de Redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde kunnen we in antwoord op deze vraag
aan een redactioneel artikel helpen, het is n.1. geen biologisch wonder,
maar onze secretaris heeft onomstotelijk vastgesteld, dat wij de moeder zijn
en de Maatschappij de dochter is.

1  Welkomstwoord, uitgesproken op 28 september 1967 ter gelegenheid van de
viering van het 125-jarig bestaan van de Afdeling Groningen/Drenthe in de aula
van de Rijksuniversiteit te Groningen.

2  R. J. Bakema; voorzitter van de Afdeling Groningen/Drenthe; Hondsrugstraat 16,
Zuidlaren.

-ocr page 712-

De Algemene vergadering van de Maatschappij in Groningen is dit jaar
dus eindelijk eens de enige juiste toestand.

En U beseft nu misschien, Professor Wensvoort, dat U, als vertegenwoor-
diger van de Faculteit der Diergeneeskunde, op dit moment pas in het
juiste Universiteits gebouw bent. Gaarne zijn wij bereid U de terreinen te
laten zien, waarnaar de Faculteit verplaatst kan worden, want daar zal nu
Uw belangstelling naar uit gaan.

Van de kant van de zusterafdelingen Friesland en Overijssel zijn wij over
en weer belangstelling gewend, en de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat
dit niet alleen de feestelijke vergaderingen betreft; ook ditmaal hartelijk
welkom op deze buitengewone vergadering. Dat deze keer ook de andere
Afdelingen door U, collega Rutgers van hun belangstelling blijk geven,
waarderen wij zeer.

Veel vertegenwoordigers van medische, tandheelkundige, farmaceutische,
en landbouwkundige zusterorganisaties mag ik hier ook welkom heten.
Uit de belangstelling van Uw kant blijkt, dat er niet alleen wetenschappe-
lijke, maar ook vriendschappelijke raakvlakken tussen Uw en onze be-
roepen bestaan.

Uit de aanwezigheid van zovele overheidsfunctionarissen moge de goede
verstandhouding tussen overheid en dierenartsen blijken.
Dit is een van de zeer weinige keren, dat ik de Inspecteurs van de Vee-
artsenijkundige Dienst in functie op een vergadering mag begroeten; dat
bovendien de Inspecteur voor de Volksgezondheid, de Medisch en Farma-
ceutisch Inspecteur, de Directeur van de Provinciale Raad voor de Volks-
gezondheid, de Hoofdingenieur Directeur van de Landbouw-voorlichtings-
dienst in de provincie Drenthe en de Rijkspluimvee-consulent in de Pro-
vincie Groningen aan onze uitnodiging gevolg hebben gegeven, verheugt
ons zeer. Op de vertegenwoordigers van de Diergeneeskundige Studenten
Kring moeten wij wel een bijzonder oude indruk maken.
Wij hopen, dat, wanneer U ons hebt meegemaakt, het U duidelijk is, dat
men zo jong is, als men zich voelt, en niet zo oud als men is; al zijn wij 125
jaar, wij voelen ons nog vitaal.

Een hartelijk welkom aan alle bestuursleden, vertegenwoordigers van de
vele veehouders organisaties; Directeur en bestuursleden van de beide
Gezondheids Diensten voor Dieren in Groningen en Drenthe; Bestuurs-
leden van de vele stamboeken; en Bestuursleden van de agrarische organi-
saties in beide provincies.

Uit Uw belangstelling voel ik, dat de verhouding tussen veehouder en
dierenarts meer is dan een strikt zakelijke, dat U mee wilt delen in onze
vreugde en dat U ook wel eens wilt zien, hoe Uw veearts er in zijn nette
pak uitziet. Wij timmeren weinig aan de grote weg; ons werk ligt aan de
kleine landweggetjes, in de beslotenheid van de stal, in de beslotenheid
van het laboratorium en binnen de muren van het slachthuis.
Dat zoveel vertegenwoordigers van de dagbladpers en van de R.O.N.O.
vanmiddag belangstelling tonen is verheugend. Een keertje in de publiciteit
is misschien wel gunstig, maar wij hopen, dat U het ons niet kwalijk neemt,
dat wij na vanmiddag, waarin wij volkomen opening van zaken geven
over verleden, heden en toekomst ons weer in de besloten vergaderingen
terug trekken, niet uit geheimzinnigheid maar de beslotenheid ligt ons
beter.

-ocr page 713-

U, ook vertegenwoordigers van de farmaceutische industrieën in het
noorden van ons land een hartelijk welkom. Wij hopen, dat de prettige
contacten in de toekomst zullen voortduren.

Dat de leden van onze Afdeling aanwezig zouden zijn lag in de verwachting.
Dat ook Uw echtgenotes in zo grote getale zijn meegekomen verheugt ons
zeer. Wij hopen, dat U veel vreugde zult hebben in het voor de komende
dagen opgestelde dames-programma.

U, allen, dames en heren hartelijk dank voor Uw komst en Uw belang-
stelling.

En hiermede verklaar ik deze buitengewone vergadering van onze Afdeling
voor geopend.

Om U een zo getrouw mogelijk beeld te geven van onze gewone vergade-
ringen, is het programma van deze buitengewone vergadering zo veel
mogelijk gelijk aan dat van een gewone vergadering.

En ik verzoek dan ook nu onze secretaris, collega van der Kamp, de notulen
te lezen van de, schrikt U niet, afgelopen 125 jaar.

-ocr page 714-

Een terugblik op de afgelopen 125 jaren1!

door J. S. VAN DER KAMP2)
Mijnheer de Voorzitter, dames en heren.

Aan mij als secretaris dan thans de taak U een overzicht te geven van de
belangrijkste gebeurtenissen, de afdeling betreffende gedurende de tijd
van haar bestaan.

Hiermede wordt een goede traditie voortgezet, want reeds vele malen was
in het verleden deze taak aan een secretaris of oud-secretaris toebedeeld,
het laatst nog bij de viering van het 100-jarig bestaan. Het aantal jaren
neemt echter steeds toe en het is dan ook zeker niet mijn bedoeling U een
volledig overzicht te geven.

Ziet U het als de minirok — kort genoeg om Uw aandacht te hebben,
lang genoeg om het onderwerp — de historie der afdeling — te kunnen
bedekken.

Allen weten we dat er in onze gehele samenleving wel het een en ander
is veranderd. Zoals een bekend gezegde luidt: „De tijden veranderen,
wij veranderen met hen". Met de diergeneeskunde en de dierenarts is het
al niet anders gesteld. Ik hoop U dit in mijn te geven historisch overzicht
duidelijk te maken.

Op 13 september 1819 werd te Brussel — Nederland en België waren
toen nog verenigd — het Koninklijk Besluit getekend om te Utrecht de
Veeartsenijschool te stichten. De buitenplaats „Gildestein", nabij Utrecht
gelegen, werd daartoe op 18 september d.a.v. aangekocht voor ƒ 30.000,-.
Veel moest hersteld en verbouwd worden aangezien in het buiten eerder
een katoendrukkerij was gevestigd, zodat het tot 6 december 1821 duurde
alvorens de feestelijke opening kon plaats vinden.

Directeur van de school werd van Lidt de Jeude en verder waren
aan de school verbonden de hoogleraren Numan en Vosmaer. Ge-
start werd met 24 leerlingen, een mooi begin, doch de toeloop bleek de
volgende jaren niet zo groot. De afscheiding van België zal hiervan mede
oorzaak zijn geweest.

Het valt dan ook niet te verwonderen dat het initiatief tot het stichten van
een vereniging van veeartsen eerst in 1842 werd genomen. Er waren
immers niet veel personen om mee samen te komen en de afstanden speel-
den een grotere rol dan tegenwoordig.

Niettemin waren in het buitenland op dat moment reeds verschillende
verenigingen opgericht: in 1807 in Denemarken het eerste Veeartsenij-
kundig Genootschap, Zwitserland volgde in 1813, Engeland in 1828 en
nadien diverse Duitse staten zoals Württemberg Koningsbergen e.a., waar-
na in Nederland op
20 december 1842 te Groningen het „Cironinger Vee-
artsenijkundig Gezelschap"
werd opgericht.

1  Lezing ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de afdeling Groningen-
Drenthe van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden op
28 september 1967 in de aula der Rijksuniversiteit te Groningen.

2  J. S. van der Kamp: secretaris van de .Afdeling Groningen-Drenthe; Munting-
laan 11, Haren.

-ocr page 715-

Welke nu waren de namen van de oprichters, deze mannen van het eerste
uur?

Zij zijn goed bewaard gebleven aangezien de notulenboeken, waarin deze
staan opgetekend, nog steeds in goede staat verkeren en zich momenteel
— in bruikleen afgestaan — bevinden in het Universiteits Museum te
Utrecht.
Het waren:

1. Harmannus Rouan veearts le klasse te Groningen

2. Dirk van Setten veearts le klasse te Onderdendam

3. Johann Christoffer Billroth veearts le klasse te Zuidhorn

4. Hermannus Kappelhof veearts 2e klasse te Loppersum

5. Luitje Reinders van Calcar veearts 2e klasse te Sappemeer

6. Pieter Werkman veearts le klasse te Leens

De oprichtingsbijeenkomst had plaats ten huize van de Wed. Bonte-
koe. In de eerste vergadering ten huize van Rouan werd een bestuur
gevormd bestaande uit de heren Rouan, voorzitter; Billroth, secre-
taris en van Setten, penningmeester.

Het leek mij interessant, uit historisch, maar ook uit taalkundig oogpunt
gezien de bloemrijke taal uit die tijd het oprichtingsprotocol voor te lezen:
„Bij de toenemende vorderingen der Veeartsenijkundige Wetenschappen in ons
Vaderland zijn cr in onderscheiden gewesten van hetzelve wetenschappelijk op-
geleide veeartsen geplaatst. De provincie Groningen bleef niet van zodanig op-
geleide veeartsen verstoken en reeds zijn zeven derzelve in onderscheidene streken
van dit gewest gevestigd en als zodanig werkzaam.

Reeds van den beginne af hebben de wetenschappelijk opgeleide veeartsen in
deze provincie (Groningen) gevestigd van hunnen kant pogingen in het werk
gesteld om den vooruitgang en den bloei der Veeartsenijkunde in derzelve gehele
omvang naar hun vermogen te helpen bevorderen en steeds die middelen, die
hiertoe dienstbaar waren gretig ter hand genomen.

Daar zij trouwens elk als bijzonder werkend individu geenszins dat zouden
kunnen stichten, als allen gezamenlijk, zoo is men, indachtig aan de spreuk
„Eendracht maakt macht", na meerdere gehouden bijeenkomsten tot het besluit
.geraakt, om gezamenlijk één geheel één lichaam tc gaan maken en wel door het
oprichten van een gezelschap onder de naam van „Groninger Veeartsenijkundig
Gezelschap".

In een voorlopige bijeenkomst in de maand november ten huize van Mej. de Wed.
Bontekoe te Groningen gehouden, werd door de aanwezige veeartsen bij
gesloten briefjes gestemd om twee der veeartsen te belasten met het samenstellen
van een concept reglement van het op te richten gezelschap en door de meerder-
heid der aanwezige veeartsen zijn hiervoor aangewezen geworden de heren
D. v a n S e 11 e n en J. C. Billroth, veeartsen te Onderdendam en Zuidhorn,
die in een volgende bijeenkomst terzelfder plaatse aan hunne collega\'s een concept
reglement hebben voorgelegd, hetwelk behoudens de nodige wijzigingen en ver-
beteringen door de presente veeartsen is goedgekeurd.

In de december vergadering ten huize van Mej. de Wed. Bontekoe tc Gro-
ningen werd het bestaan van het Groninger Veeartsenijkundig Gezelschap erkend,
dat plaats had op dinsdag 20 december 1842 des voormiddags.
Zoo is dan eindelijk datgene tot stand gekomen waarnaar reeds lang werd ver-
langd en hetwelk nu niet meer tot de vrome wenschen behoort. Onze leus zij
steeds: „Eendracht maakt macht". Eensgezindheid en vertrouwen zij ter bevor-
dering van het grote doel immer ons pogen cn al mocht dan ook door ons werken
ook niet dat oogmerk, hetwelk wij ons van hetzelve voorstellen worden bereikt,
reeds veel hebben wij gedaan door het te willen!".

-ocr page 716-

U hebt het gehoord dames en heren, eensgezindheid en vertrouwen, de
pijlers van onze vereniging, die tot op heden nog niets van hun waarde
hebben verloren.

Hoewel de vereniging de naam droeg van „Groninger Veeartsenijkundig
Gezelschap", konden veeartsen uit naburige provincies zich aansluiten.
Hiervan maakten T i e t e m a te Peize en M i 1 o t te Kollum gebruik.
Men had goede moed om te beginnen. Het was de bedoeling om 4 x per
jaar te vergaderen, een getal dat ook de laatste jaren nog steeds gehand-
haafd is. Ieder lid diende bij toerbeurt een voordracht te houden over een
onderwerp uit de praktijk. Hield men zich hieraan niet, dan volgde een
boete van ƒ 1,-, hetgeen Boele Smith te Beerta overkwam.
Bijzonder aardig zijn de titels der gehouden lezingen; men noemde de
ziekte naar hetgeen men waarnam. Zo werd bijvoorbeeld op de eerste
vergadering na de oprichting door van Sett en een lezing gehouden
over:
„Eene ziekte bij het rundvee, kort na de geboorte der kalveren plaats
hebbende, het z.g. liggen blijven der koeien", waarmee ongetwijfeld be-
doeld is paresis puerperalis oftewel kalf- of melkziekte, waarvoor volgens
zijn zeggen, een week gedeelte in de staart kenmerkend zou zijn.
Als therapie gaf hij aan: opensnijden van een gedeelte der staarthuid en
vervolgens in de wond peper en zout wrijven. Men zou zich kunnen voor-
stellen dat géén rund daarbij nog bleef liggen, doch zijn therapie werd niet
voetstoots aanvaard. B i 11 r o t h had geconstateerd dat vrijwel alle koeien
kort voor, tijdens en na het kalven zo\'n week gedeelte in de staart hebben.
In het centrum van de belangstelling in die eerste jaren stond de strijd
tegen de kwakzalvers — empirici of empiristen — welke niet steeds gemak-
kelijk was en waarbij ook niet steeds voldoende medewerking van de auto-
riteiten werd verkregen. Door de gouverneurs van de provincies Gronin-
gen en Drenthe werd in 1846 een staat opgemaakt, waaruit blijkt dat 12
resp. 6 officieel gediplomeerde veeartsen praktijk uitoefenden in de ge-
noemde provincies, doch dat daarenboven ± 70 niet gediplomeerde per-
sonen waarvan 60 in Groningen en 10 in Drenthe het beroep van veearts
als hoofd- of nevenberoep uitoefenden. Deze hebben dan als hoofd-
beroepen smid, landbouwer, slachter maar ook tapper, boekweitmolenaar
of sluiswachter. Eronder bevonden zich soms zéér geziene figuren die men
node zou missen als veearts, zoals blijkt uit aantekeningen in de desbetref-
fende stukken.

Men moest zich ook „waar maken". Zo was door de Gedeptiteerde Staten
in 1848 een commissie, uitsluitend bestaande uit medicinae doctores, be-
noemd om naar de oorzaak van de longziekte bij het rundvee een onder-
zoek in te stellen en vooral om een betere geneeswijze te vinden.
Hiermede was men het uiteraard niet eens en men maakte dit duidelijk
in een adres goedgekeurd in een buitengewone vergadering en gericht aan
het Provinciaal Gouvernement.

Omtrent de ethiek bestonden reeds hoge opvattingen: bij ziekte nam men
kosteloos praktijk waar, men nam geen patiënten over zonder voorafgaand
overleg en in een vergadering deed Werkman het voorstel om de an-
dere leden mededeling te doen omtrent bepaalde door een lid gehanteerde
geneeswijzen, welk voorstel werd aangenomen en werd opgenomen in de
Wetten van het Gezelschap.

-ocr page 717-

Prompt vroeg E b e n s hierop aan van Setten zijn geneeswijze t.a.v.
longziekte — een toentertijd zeer gevreesde ziekte onder het rundvee, die
met grote sterfte gepaard ging — mede te delen. Toen deze dit weigerde
werd hij zondermeer geschrapt als lid.

In een in 1846 te Assen gehouden bijeenkomst — U ziet, het vergaderen
in Assen is niet iets van de laatste jaren — zou ieder lid in de vorm van
een mededeling een bijdrage tot het welslagen leveren.

Bij niet nakomen ervan moest een fles wijn ten bate van het gezelschap
worden ingeleverd. Niet is vermeld, of dit laatste in groten getale is ge-
schied; wèl dat Werkman een lezing hield over
„Het oog en deszelfs
ziekten".

Deze leverde trouwens regelmatig bijdragen; hij had een sterke wetenschap-
pelijke belangstelling, vooral gericht op oogziekten, dankzij waarschijnlijk
zijn geregelde omgang met de bekende oogheelkundige C r a m e r, evenals
hijzelf te Warffum geboren.

In die vergadering te Assen werd na enige discussie besloten tot de oprich-
ting van een
Veeartsenijkundig Genootschap waarvan het Groninger Gezel-
schap het Hoofdbestuur zou gaan vormen met afdelingen in Friesland,
Drenthe en Overijssel. Een le, 2e en 3e voorzitter werden benoemd. Dus
toen al een
triumviraat, over de waarde waarvan thans wederom de dis-
cussies gaande zijn.

Op voorstel van B i 1 1 r o t h werd in een volgende vergadering een plan
ontwikkeld om te komen tot de oprichting van een
Nederlands Veeartsenij-
kundig Genootschap,
dat dan het gehele land zou omvatten.

Helaas...... het mooie plan kon niet worden uitgevoerd. Friesland en

Drenthe deelden mede, géén afdeling te kunnen vormen, Overijssel scheidde

zich af en...... vanuit Zuid-Holland werd bericht ontvangen dat aldaar was

opgericht een Maatschappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Ne-
derland,
met het verzoek zich hierbij aan te sluiten.

Door eigen ondervinding wijs geworden werd besloten eerst maar eens af te
wachten, naar spoedig zou blijken met recht, want de maatschappij ging
spoedig weer ten onder. Toch bleef de behoefte aan een landelijke vereni-
ging bestaan: op
28 juni 1848 kwam het Centraal Veeartsenijkundig Ge-
nootschap
tot stand, waarbij Groningen zich in 1850 aansloot.
Ook dit bleek echter niet levensvatbaar.

In deze beginjaren heerste er een opgewekt verenigingsleven. Ook aan de
gezelligheid werd aandacht besteed, getuige een in juli 1849 te Slochteren
gehouden vergadering waarbij de echtgenotes der leden aanwezig waren.
Meergenoemde Werkman hield er een lezing over:
„Het ware schone
en de algemene hannonie en verband hiervan in de Natuur".
U ziet, hij
moet een veelzijdig man geweest zijn, die zich niet tot zijn vak alleen be-
perkte.

Helaas ging het in de vijftiger jaren achteruit met het gezelschap, dat in
1852 11 leden telde nadat 2 ervan een jaar tevoren dit hadden verlaten

wegens vertrek naar...... „de Oost-Indische bezittingen geplaatst in hunne

betrekkingen bij de cavalerie".

Na de vergadering van september 1854 vindt eerst in november 1859 de
volgende plaats.

De wens wordt geuit dat weer geregeld bijeenkomsten plaats vinden,

-ocr page 718-

\'s zomers 2, \'s winters 1 „wanneer er tenminste gelegenheid is per schaats
te reizen".

Vooral aan de toenmalige voorzitter B i 11 r o t h was het te danken dat
de vereniging weer opbloeide.

Inmiddels was op 27 augustus 1862 opgericht de Maatschappij ter Bevor-
dering der Veeartsenijkunde in Nederland, waaruit dan in 1915 de Maat-
schappij voor Diergeneeskimde is ontstaan, aan welke in 1962, dus bij het
100-jarig bestaan, het predikaat Koninklijke werd verleend waarbij tevens
de naam werd gewijzigd in Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde. Het aantal leden bedroeg bij de oprichting 57, waarvan ongeveer
de helft in Zuid-Holland en Utrecht woonachtig waren.
In de vergadering van 16 juli 1878 van het Groniger Veeartsenijkundig
Gezelschap werd het voorstel tot aansluiting bij deze maatschappij als
afdeling Groningen — in 1894 werd de naam, op verzoek van de in aantal
toegenomen Drentse leden, afdeling Groningen-Drenthe — met algemene
stemmen aangenomen.

Hiermede kwam aldus een einde aan het voortbestaan van het Groninger
Veeartsenijkundig Gezelschap, hetwelk op dat moment 21 leden telde, t.w.
16 in Groningen en 5 in Drenthe.

In het licht van de momenteel in discussie zijnde contributie is het aardig
te vermelden dat deze toen ƒ 1,- bedroeg, naar mij bleek uit een zich in het
archief bevindend kasboekje uit die jaren. Bepaald komisch doet het aan
wanneer men leest dat ene Verdenius dit bedrag weigert te betalen

— de reden staat er helaas niet bij — doch het is bepaald geruststellend
om enkele bladzijden nadien te lezen dat hij alsnog heeft betaald. Overi-
gens, iedere postzegel, ieder potlood is verantwoord.

Eveneens een aardig verhaal uit de laatste jaren van de 19e eeuw, toen
men praktijk deed met paard en koets, vernam ik van ons hier aanwezig
zijnd erelid ten Hoopen.

„De toenmalige veearts uit Beerta, Koster, kwain eens terug van een
visite, doch op een of andere wijze geraakte de koets te water.
Gelukkig passeerden op dat ogenblik 2 boerenarbeiders die voor hem
de koets weer op de wal trokken.

Uit dank bood Koster hen ƒ 1,- aan, doch dit bedrag werd te gering
geacht, waarop Koster hen vroeg wat zij dan gedacht hadden. „Nog
aine" zeiden deze, waarop Koster hen adviseerde het koetsje er dan
maar weer in te gooien. Hetgeen geschiedde. Nadat hen nog een gul-
den was aangeboden werd het er weer uitgehaald, waarna Koster ver-
volgens lachend wegreed, zeggende ,,Nu hebben jullie het uiteindelijk
toch voor ƒ 1,— gedaan".

Het 50-jarig bestaan werd op feestelijke wijze in 1892 herdacht in: „het
lokaal van de heer Willems te Groningen", een tot voor enkele jaren nog
bestaan hebbend gerenommeerd hotel-restaurant, waar een 20-tal leden

— het totale aantal was 28 aanwezig waren om een gloedvolle rede van
de voorzitter L am e r i s te beluisteren. Hoewel hij zich in zijn rede voor-
namelijk beperkte tot de historie, kon men in die tijd reeds vermoeden dat
veranderingen in de diergeneeskunde aanstaande of reeds gekomen waren.

Met de ontwikkeling der bacteriologie verbreedde zich namelijk het werk-
terrein van de dierenarts en het is vooral de vleeskeuring die zich hierdoor

-ocr page 719-

kon ontwikkelen, al zou het tot 1919 duren alvorens deze bij de Wet ge-
regeld werd. Niet ieder was namelijk van het nut ervan overtuigd!

In diezelfde tijd kwam de Veewet tot stand. Aldus konden verschillende
veeartsen een ambtelijke betrekking verkrijgen. De practici, voornamelijk
die der grote huisdieren, behielden echter ruimschoots de overhand in hun
praxis aurea, al was voor de meesten het goud er in de moeilijke crisisjaren
van 1930 en volgende wel afgegaan.

Meer belangstelling kwam er ook voor de bestrijding van ziekten in ge-
organiseerd verband, met name die der tuberculose onder het rundvee, doch
veel resultaat had dit niet aangezien lang niet iedere veehouder hieraan
deelnam.

Het aantal leden der afdeling breidde zich gestadig uit. Bedroeg dit in het
begin van deze eeuw in 1905 35, vrijwel allen werkzaam in de praktijk,
in 1939 was dit bijna verdubbeld namelijk 67, waarvan werkzaam in de
praktijk 54, dit is 80%; vleeskeuring 8, dit is 12%; Veeartsenijkundige
Dienst 1; onderwijs 1; diversen 1; rustend 2.

Tijdens de jaren 1940-1945 werden aanvankelijk nog enkele, later in
het geheel geen vergaderingen gehouden. Slechts het bestuur kwam nog
een enkele maal bijeen teneinde contact te houden.

Na afloop van de oorlog begint men weer met enthousiasme. Op de eerste
vergadering, namelijk gehouden op 3 augustus 1945 kon de voorzitter t e r
Borg een groot aantal leden en a.s. leden verwelkomen.
Het 100-jarig bestaan, waarvan de viering door omstandigheden uitgesteld
was, werd in 1946 op feestelijke wijze herdacht in „De Harmonie" te Gro-
ningen. De oud-secretaris en erelid Kroes en het erelid ten Hoopen
gaven er hun visie op resp. de historie van de afdeling en het diergenees-
kundig leven in Nederland.

De komende veranderingen waren toen al te voorspellen en veel van het
toen en voordien onveranderlijk schijnende zou verdwijnen.

Een van de belangrijkste veranderingen op het gebied der Diergenees-
kunde was wel de oprichting van de
Gezondheidsdienst voor Dieren,
waarvan die in Groningen tot stand kwam in 1946 en wel op een voor de
stad historische datum, namelijk 28 augustus.

In de statuten ervan is bepaald dat „het doel ondermeer zal zijn de be-
strijding van ziekten bij landbouwhuisdieren, met name van tuberculose
onder het rundvee en van de andere dierziekten welke zich lenen tot een
bestrijding in georganiseerd verband".

Voor het welslagen ervan was de medewerking van alle betrokkenen nood-
zakelijk. Dat deze er steeds was bleek uit de gunstige resultaten, verkregen
zowel t.a.v. de tuberculose als van het besmettelijk verwerpen.
Hier zij slechts volstaan met de vermelding dat de verhouding dierenarts-
Gezondheidsdienst in onze provincies steeds goed is geweest. De voorbe-
sprekingen vinden plaats in goed overleg met de besturen van de opge-
richte Verenigingen van praktizerende dierenartsen, terwijl genomen be-
sluiten dan bekrachtigd worden in een afdelingsvergadering waarmee het
vlotte verloop van de laatste zéér gediend is.

Vele vergaderingen waren in die naoorlogse jaren gewijd aan het probleem
lekenhulp bij de georganiseerde bestrijding. Uiteindelijk besloten de dieren-
artsen het zelf te doen met alle voor- en nadelen van dien.

-ocr page 720-

Hun werkzaamheden werden er in ieder geval sterk door uitgebreid, waar-
door vele praktijken gesplitst worden.

Echter ook anderszins werden de werkzaamheden van de dierenarts om-
vangrijker, waardoor deze beslist niet meer door één man verricht konden
worden. Immers de kunstmatige in.seminatie ontwikkelde zich sterk en
het waren de dierenartsen die met het dagelijks toezicht werden belast.
Voor de fokkerij en voor de ziektenbestrijding betekende dit een belangrijke
vooruitgang.

Door uitbreiding van de werkzaamheden en het zich ontwikkelen van
nieuwe takken van wetenschap ontstonden nieuwe functies bij de Faculteit
der Diergeneeskunde, de Vleeskeuringsdiensten, de Veeartsenijkundige
Dienst e.a. maar ook vele industrieën gingen er toe over aan hun staf
dierenartsen te verbinden, welke belast werden met het toezicht op bijvoor-
beeld de veevoeding of de produktie van sera en vaccins.
De afdeling ondervond deze verandering, hetgeen zijn weerslag had in
de functies die haar leden vervullen. Was het aantal leden na én voor de
oorlog ongeveer gelijk, namelijk 67, in 1952 neemt dit flink toe, namelijk
van 72 in 1951 tot 84 als gevolg van de geschetste ontwikkelingen. Wèl
kwam toen van Drentse zijde het verzoek ook eens in Assen te vergaderen,
hetgeen daarna regelmatig plaats vond.

In 1955 kon de voorzitter het eerste vrouwelijke lid van de afdeling welkom
heten, waarna in 1956 het getal 100 wordt gepasseerd.
Ruim 10 jaar later, en wel op dit moment, bedraagt het ledental 113, naar
de aard hunner werkzaamheden als volgt te verdelen: praktijk 70 (62,5%);
vleeskeuring 13 (11,5%); V.D. 4; Gezondheidsdienst 10; onderwijs (R.U.)
1; diversen (industr.) 3; rustend 11.

Ter vergelijking de cijfers van de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde in
het jaar 1966. Totaal aantal leden 1639 waarvan 1253 een maatschappe-
lijke positie in Nederland hebben, de overigen bevinden zich buitenslands,
zijn waarnemend, rustend of de gegevens zijn onvolledig.
Zij zijn te verdelen in: praktijk 773 (53,7%); vleeskeuring 159 (12,7%);
V.D. 40; hoger onderwijs 100; Gezondheidsdienst 69; andere instituten 46;
industrie e.a. 56; overige 12.

U ziet het; een verschuiving in de richting van de ambtelijke betrekkingen.

Dit wat betreft de mogelijkheid tot het uitoefenen van het beroep, die
veranderde. Echter ook op het gebied der geneeswijze veranderde veel; de
diagnostische mogelijkheden werden groter.

Alleen al de ontdekking der antibiotica bracht een totale wijziging
teweeg, welke zeker een verbetering betekende, welke ook door anderen
— niet dierenartsen — al spoedig ingezien werd. Het ongecontroleerd
toepassen ervan brengt echter nadelen met zich mede, waarop ik hier
echter niet zal ingaan.

Zoals U ziet, veranderingen te over en nog steeds gaat dit proces door,
doch — om tenslotte op mijn punt van uitgang terug te keren — men
zou het ook zo mogen stellen:
éadem, sed aliter, hetzelfde maar anders.
Immers hoeveel er ook veranderd is, ons devies is hetzelfde gebleven:

„Hominum, Animaliumque Saluti".

Tot heil van mens en dier.

-ocr page 721-

De toekomsf van de diergeneeskunde1)

door R. J. BAKEMA«*)
Dames en Heren,

Een jubileum van een persoon is op zichzelf geen verdienste van die
persoon, eerder mag men dankbaar zijn, dat men in staat is geweest en
de tijd heeft gekregen een aantal jaren zijn werk, dat is, zijn plicht te
doen. Hoogstens mag men het hem als verdienste aanrekenen, dat hij in
die jaren zijn taak bijzonder goed heeft verricht.

Nergens is het een verdienste van een vereniging, laat staan van het op
het moment zittende bestuur, om een aantal jaren te bestaan. Hoogstens
mag men stellen, dat gezien het aantal jaren, in ons geval dan 125 jaren,
de Vereniging kennelijk in een behoefte heeft voorzien, anders had haar
bestaan niet zolang geduurd.

Wel mag men een dergelijk moment gebruiken om eens om te kijken
naar hetgeen de Vereniging in het verleden heeft gedaan, een typische
taak voor de Secretaris, die het archief onder zijn beheer heeft en het is
een geschikt moment om van de kant van het Bestuur vanuit het heden
een poging te wagen om vooruit te zien; besturen, regeren is immers
vooruitzien.

Dit, Dames en Heren, is ook de enige reden, waarom ik hier sta: het mo-
ment is geschikt om vanuit het heden eens vooruit te kijken. Zeker sta ik
hier niet om ons, dierenartsen, schouderklopjes uit te delen in de geest
van: „Jongens, wat hebben we het flink gedaan"; we hebben onze taak
gedaan in ons beroep, met alle fouten die iedereen maakt in zijn werk.

Maar terzake. Dames en Heren!

Ik ben me er volledig van bewust een grandioze gemeenplaats te bezigen,
wanneer ik zeg dat de diergeneeskunde een dynamische wetenschap, en
dierenarts zijn een dynamisch beroep is. Iedereen, die zich tot taak stelt
een beschouwing te geven over „Het heden en de toekomst" van zijn vak
zal met deze opmerking kunnen beginnen, en vaak ook beginnen.
Terecht zult U mij om bewijzen vragen van deze dynamiek.
Eerste taak dus: het leveren van deze bewijzen.

Tweede taak om van hieruit in de toekomst te zien en me af te vragen:
le Hoe moet de dierenarts zich bij deze dynamiek aanpassen?
2e Hoe moet de opleiding tot dierenarts zich aanpassen?
3e Hoe moet de organisatie, in ons geval dus de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde zich aanpassen, en
zorgen bij te blijven in de tijd?
De duidelijkste aanwijzing voor de dynamiek in ons vak kan ik U zelf
laten geven. Wanneer ik aan U, gasten in deze aula, zou vragen: „Wat
verstaat U onder of hoe ziet U de dierenarts?" dan zou voor een groot

1  Lezing ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de afdeling Groningen-
Drenthe van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden op
28 september 1967 in de aula der Rijksuniversiteit te Groningen.

-ocr page 722-

deel van U het antwoord luiden: „de naam zegt het immers: hij is de arts,
de helper, zo mogelijk genezer van zieke dieren."

Hoe nuttig, gewaardeerde gasten, dat U gekomen bent, want U loopt
met dit antwoord hopeloos achter.

De dierenarts van nu is niet alleen de practicus, zoals U hem ziet; zijn
taak is veel ruimer: hij fungeert in onze hedendaagse maatschappij als
de deskundige op het gebied van het gezonde, zieke en dode huisdier.
Een paar getallen om dit te bewijzen. In 1947, vijf jaar te laat vanwege
de oorlog, vierden ± 75 leden van onze afdeling Groningen-Drenthe het
100-jarig bestaan, waarvan 65 practici; nu vieren 113 leden het 125-jarig
bestaan, waarvan 80 practici en de overigen in ambtelijke functies bij
overheid of bedrijfsleven.

Ik weet, collegae ambtenaren, dat U zegt: „daar heb je het weer", toch
waag ik het erop met de practicus te beginnen, als tegemoetkoming aan
onze gasten.

Want ook. Dames en Heren, de practicus en zijn praktijk is enorm ver-
anderd sinds 1947 en zal blijven veranderen.

Van de volkomen vrije beroepsuitoefenaar, door zijn cliënten in consult
geroepen bij hun zieke dieren, is hij meer en meer ingeschakeld bij de
preventieve diergeneeskunde, d.w.z. het uitroeien en voorkomen van een
aantal economisch zeer schadelijke infectieuze dierziekten.
Van de man, die alleen kwam als hij geroepen werd, waar misschien in
de kleine-huisdieren praktijk het meeste van overgebleven is, is hij ge-
worden de op eigen houtje komende en gaande man, zo sterk en zo vaak,
dat de veehouder hem soms liever zag gaan dan komen. Dit gaf een
veranderde verhouding tussen veehouder en dierenarts; dit gaf voor de
dierenarts het gedeeltelijk prijsgeven van zijn vrijheid en een gebonden-
heid aan de bij de diverse bestrijdingen gevoerde strategie.
Hij, als frontsoldaat, had zich te houden aan de orders van de officieren,
waarbij we, wat de Gezondheidsdiensten voor Dieren betreft, kunnen
vaststellen, dat de orders altijd in goed overleg werden opgesteld, wat
waarschijnlijk mede te danken is aan het feit dat de officieren hier tot
nu toe afkomstig waren uit de rijen van de practici. Wat de Rijksoverheid
betreft, kunnen we dit helaas niet altijd zeggen, in het bijzonder wat be-
treft de strijd tegen het mond- en klauwzeer. Van overleg met de prac-
tici, die het werk moeten doen is helaas nog te weinig sprake, en de te
nemen maatregelen worden vaak het eerst uit de dagblad-pers vernomen.

Een tweede verandering in het werk van de practicus is en zal in de toe-
komst in toenemende mate zijn, ook in onze agrarisch georiënteerde
provincies, het werk in de kleine-huisdieren sector onder invloed van de
toegenomen welvaart en de toenemende verstedelijking, ook in onze ge-
westen.

En willen zij zich terecht, dierenarts-practicus blijven noemen, dan zullen
zij zich ook op dit facet van de praktijk moeten toeleggen. In de eerste
plaats moet het onze eer te na zijn kleine-huisdieren eigenaren de deur te
wijzen; in de tweede plaats zal men hierin een geestelijke compensatie
vinden voor het nogal geestdodende massawerk van de georganiseerde
dierziektebestrijding; in de derde plaats zal men hierin een economische
compensatie vinden van de door de verstedelijking kleiner wordende
grote-huisdieren praktijk. In de toekomst zie ik groepspraktijken ontstaan

-ocr page 723-

van drie of vier dierenartsen, naar gelang de grootte van het gebied en
het erin voorkomen van de verschillende huisdiersoorten waarin de taken
gedeeltelijk verdeeld zijn, waarin men elkaar volledig kan vervangen in
zondagsdienst en vakantie en waarin men op doelmatige — wat niet het-
zelfde is als luxe en kostbare — wijze is ingericht voor de meest voor-
komende onderzoekmethoden en ingrepen.

Ik geloof niet in — en zie de noodzaak niet in van — centrale klinieken,
waar de pracdcus patiënten naar toe stuurt voor onderzoek en/of behan-
deling, tenzij misschien van zeldzame gevallen, waardoor de exploitatie van
deze klinieken te duur wordt, en het voor de eigenaars dus onnodig kost-
baar wordt.

Wel zal dit vragen van de huidige en toekomstige practicus een voort-
durend zorgen bij te blijven met de snelle voortschrijding van de weten-
schap op medisch gebied.

De komst van de antibiotica heeft een enorme omwenteling gebracht in
de dierenarts-apotheek; een effecdeve en economisch verantwoorde be-
handeling van vroeger niet of moeilijk te genezen ziekten is hiermee moge-
lijk geworden.

De uitbreiding van het onderzoek op het gebied van de hormonen heeft
o.a. bij de behandeling van de steriliteit nieuwe mogelijkheden gebracht.
Maar wij moeten dan ook op de hoogte zijn en blijven van de mogelijk-
heden en de gevaren van deze nieuwe middelen voor dier en mens. Het
is volkomen juist, dat alleen de dierenarts deze middelen voor het dier
beheert, niet om zo een financiële monopolieposiüe te krijgen, maar van-
wege z\'n verworven kennis is hij de enige en juiste man.
De antibioticawet is de stap in de goede richting geweest, jammer dat de
mazen vrij groot zijn en de controle vrij klein is. Voor diegenen onder
ons, die kennelijk misbruik van deze monopolieposiüe maken is een spoedig
tot stand komen van een Tuchtwet noodzakelijk, willen de gelukkig zeer
vele goeden, niet met de enkele kwaden die juist in de publiciteit komen,
over één kam geschoren worden.

Naast de vooruitgang op therapeutisch gebied, heeft ook de chirurgie in
de diergeneeskunde nieuwe perspectieven gebracht, bijvoorbeeld bij de
behandeling van liggingsveranderingen in de buikholte van het rund en
in de verloskunde.

In nauwe samenwerking tussen Faculteit en Maatschappij voor Dierge-
neeskunde zal er nu en in de toekomst voor gezorgd moeten worden, dat
door middel van post universitair onderwijs de practici zich van alle
nieuwe ontwikkelingen op de hoogte kunnen stellen en op het gebied
van de chirurgie de nodige handvaardigheid kunnen krijgen.

Terugkerend op ons dynamisch uitgangspunt: 20 jaar geleden 65 pracdci
op 75 leden in onze Afdeling en nu 80 pracdci op 113 leden, klinkt het
stellen van de vraag: „Wat doen al deze ambtenaren eigenlijk?" alleen
maar insinuerend, en zou, wijzende op de wet van Parkinson alleen maar
hatelijk kunnen zijn, en juist het omgekeerde is mijn bedoeling, n.1. U
aan te tonen, dat de diergeneeskundige opleiding dermate veelzijdig is, dat
dierenartsen in een rijk geschakeerd patroon van funcdes emplooi kunnen
vinden.

In de eerste plaats zien wij een uitbreiding van taken en werkzaamheden
van de Staats Veeartsenijkundige Dienst, hetgeen uiteraard een uitbreiding
\\ an het personeel nodig maakte.

-ocr page 724-

Een belangrijke taak, de organisatie van de bestrijding van besmettelijke
dierziekten, waarvan het mond- en klauwzeer momenteel wel één van de
belangrijkste en door de grilligheid van het virus ook wel één van de moei-
lijkste is. Een effectieve bestrijding van deze voor ons land economisch zo
schadelijke ziekte is mogelijk in gezamenlijk overleg en door gezamenlijk
snel optreden in een bedreigd gebied. Dat de practici hiertoe bereid zijn
en in staat zijn moge blijken uit de vorming en het goed functioneren van
de dierenartsen-pool. En ik ben er trots op hier te mogen memoreren,
dat het idee en de eerste uitvoering van dit gezamenlijk snel en effectief
optreden in onze afdeling is geboren.

De na de oorlog enorm toegenomen export van vee en vlees heeft ook een
grote toename van werk tengevolge gehad bij de Veeartsenijkundige
Dienst. Het importerende land stelt zijn eisen, de klant is koning, en het
is een overheidstaak om te controleren of aan deze eisen wordt voldaan.
.\\angezien deze export voor de agrarische sector en voor de economie van
ons hele land van zo\'n groot belang is, moeten wij, als dierenartsen en
de leveranciers in het algemeen ervoor zorgen, dat de kwaliteit van het
produkt aan geen enkele twijfel onderhevig is.

Een tijdelijk hogere winst, dank zij een versnelde groei met oestrogene
stoffen, waarna de export geheel komt stil te liggen, is een ramp gebleken
voor de veehouderij in al haar geledingen. Ook voor diegenen onder ons
in den lande, het woord „collega" wil me in dit verband niet over de lip-
pen, die door de clandestiene levering van deze oestrogenen aan dit
boerenbedrog, in de meest letterlijke zin, hebben meegewerkt, is het tot
stand komen van een Tuchtwet dringend noodzakelijk.
Aan de speurtocht, die, naar men zegt, nu gaande is naar niet aantoon-
bare oestrogene stoffen, zal geen dierenarts moeten willen meewerken.
Laten wij ons allen ervan bewust zijn, dat het gemakkelijker is een markt
te verliezen, dan op te bouwen, laat staan terug te winnen.

Ons vee heeft gelukkig een goede naam in het buitenland, mede dank zij
de krachtsinspanning van de veehouders, die, wat de gezondheid van hun
vee betreft, werd gebundeld in de Provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren.

Onder de voortreffelijke leiding van de aan deze Diensten verbonden
collegae konden de noordelijke provincies als eersten verklaren, dat het
vee in 1956 vrij was van tuberculose en enige jaren later, dat het vrij was
van besmettelijke abortus. Daarnaast hebben de Gezondheidsdiensten
zich ontwikkeld tot een voortreffelijke vraagbaak voor de practici op
diagnostisch zeer ruim gebied, dank zij de eraan verbonden collegae en
de goed geoutilleerde laboratoria. In de naaste toekomst zouden de prac-
tici de diagnostiek op het gebied van de röntgenologie voor grote huis-
dieren graag uitgebreid zien. De chirurgische behandeling van been-
breuken bij grote huisdieren is in opmars en hiervoor is een röntgen-
apparaat noodzakelijk. Gezien de hoge investering en het geringe gebruik
is aanschaf in iedere praktijk niet rendabel, en ik dacht, dat hier een taak
lag voor een aantal Gezondheidsdiensten gezamenlijk.
Om de uitstekende verhoudingen, zoals die nu bestaan tussen Gezond-
heidsdiensten en practici, te laten voortduren, mogen wij de gok niet
wagen rnet te zeggen: „Het is altijd goed geweest, het zal wel goed
blijven", maar dient nu inderdaad op korte termijn een goede vastgelegde

-ocr page 725-

taakverdeling tot stand te komen; en ik hoop van harte morgen in de
jaarrede van de Algemeen Voorzitter te mogen horen, dat het zich zo
traag ontwikkelende mantel-contract nu eindelijk zijn definitieve vorm
en beslag krijgt. We moeten hierbij af van het idee, dat er twee partijen
tegenover elkaar staan, maar we moeten toe naar de gedachte, dat twee
partijen samen willen werken, en hierbij rechten en plichten vast willen
leggen.

De dierenarts, als deskundige ook van het dode huisdier, heeft altijd
al als taak gehad toe te zien op de menselijke consumptiemiddelen van
dierlijke oorsprong. Bovendien is dit een duidelijke overheidstaak. Dat
hierin dan ook vele dierenartsen ambtelijk werkzaam zijn is geen wonder.
In toenemende mate zal dit in de toekomst het geval zijn door de snelle
bevolkingstoename, door de stijging van de consumptie van dierlijk eiwit
per hoofd van de bevolking, en door de veel grotere variatie in het aanbod
van dierlijke eiwitten.

Daarbij is na de oorlog een juiste scheiding doorgevoerd tussen de vol-
ambtelijke vlees-hygiënist en de practicus. De vroeger algemeen voor-
komende combinatie van practicus tevens Hoofd van de Vleeskeurings-
dienst is nu vrijwel geheel van de baan.

Voor het wel eens gehoorde nadeel van deze scheiding, dat de practicus
zijn gestelde diagnose nu niet meer zelf bevestigd of ontkend kan zien bij
het geslachte dier moet een oplossing gevonden kunnen worden. Een
daartoe in onze afdeling ontworpen formulier, dat met het te slachten
dier meereisde is geen groot succes gebleken, waaraan de aversie van de
practicus tegen formulieren in het algemeen en de angst van de betrok-
ken slagers, dat het formulier invloed zou kunnen uitoefenen op de keu-
ringsuitslag, beide toe zullen hebben bijgedragen.

Als deskundige op het gebied van het gezonde dier vindt een groot aantal
dierenartsen hun werk.

Toen de oorspronkelijke bedoeling van de kunstmatige inseminatie — het
uitroeien van de geslachtsziekten bij het rund — geslaagd was, bleek men
zoveel visie te hebben, dat men inzag, dat de K.I. ook uitstekend gebruikt
kon worden voor de verbetering van het vee, de fokkerij. De nakomeling-
schap van een foktechnisch zeer goede stier kon aanmerkelijk worden ver-
groot. Door een combinatie van research en techniek is momenteel met
de diepvriesmethode opslag van sperma mogelijk. Onze foktechnische ken-
nis wordt op tal van plaatsen meer en meer gewaardeerd en gehonoreerd,
vooral nu in de veeteelt een zeer duidelijke tendens naar specialisatie op
cen diersoort en naar grotere bedrijven waarneembaar is. In toenemende
mate blijkt het diploma van dierenarts ook een grote aantrekkingskracht
uit te oefenen op het bedrijfsleven. In tal van zeer uiteenlopende industriën,
zowel in de research- als in de produktiesector, bijvoorbeeld in de farma-
ceutische industrie en in de veevoeder industrie, treffen we dierenartsen aan.

Na deze opsomming van de vele en verscheidene taken, die de dieren-
arts uitoefent en de mate, waarmee hij zich weet aan te passen aan de
steeds veranderende omstandigheden, wil ik er op wijzen, dat de volgorde
zeker niet naar importantie, zo daar sprake van kan zijn, is geweest. Wel-
licht was ik dan begonnen met diegenen, waarvan ik nu bedenk, ze ver-
geten te zijn, n.1. die collegae, die, waar dan ook en op welk niveau dan

-ocr page 726-

ook bij het onderwijs betrokken zijn, hun kennis overdragen op een
nieuwe generatie en aldus investeren in de toekomst.

Het is zeker niet mijn bedoeling geweest U aan te tonen, dat wij zoveel
hebben gedaan. Als wetenschappelijk geschoold deskundige van het ge-
zonde, zieke en dode huisdier kunnen wij veel, maar zullen wij in de toe-
komst ook ontzettend veel moeten doen.

Waar onze functie ook ligt, ergens zij wij allemaal, stuk voor stuk inge-
schakeld bij de produktie van dierlijk voedsel voor de mens.

En hier ligt voor de toekomst een enorm grote taak, wanneer wij be-
denken, dat de bevolkingstoename van deze wereld per dag 160.000 men-
sen bedraagt, dat wil zegpn het aantal bewoners van deze stad per dag
erbij, wanneer wij bovendien beseffen, dat 1/3 deel van de wereldbevolking
vandaag honger lijdt, en dat V3 deel net voldoende voedsel heeft. Willen
wij volgens de gegevens van de F.A.O. deze toestand handhaven, dan zal
de wereldvoedselproduktie per jaar met 8,6% moeten toenemen; in 1966
was dit 3,2%. Met andere woorden: de honger op de wereld neemt toe.
En waar onze veeteelt gericht is op eiwitproduktie, een belangrijk
voedingsmiddel voor de mensheid, dan is een maximum opbrengst nood-
zakelijk en mee afhankelijk van ons werk.

Ziekte remt de produktie, en een verminderde produktie kunnen wij ons
eenvoudig niet permitteren.

Wij kunnen ons geen parasitaire ziekten, geen mastitis, geen bacillaire,
geen virusziekten en geen deficiëntieziekten permitteren. Wij kunnen ons
niet permitteren, dat er in het voorjaar dag aan dag alleen naar de des-
tructor in Bergum 2500 kalveren gaan, die aan wat wij verzamelen onder
„kalverziekte" gestorven zijn.

Hier liggen voor de directe toekomst taken, waar de collegae van de
research, van de farmaceutische industrie, van de Gezondheidsdiensten
en de practici samen bij betrokken zijn.

Oorzaken en gevolgen moeten worden opgespoord; nog betere medica-
menten moeten worden gevonden; het stellen van de diagnose moet nog
beter en nog sneller; vastgestelde plannen hoe te handelen moeten worden
gemaakt en doeltreffend worden uitgevoerd.

Wij kunnen ons niet permitteren, dat, wanneer de wereld vraagt om eiwit,
wij rustig doorgaan ons rundvee te selecteren op het vetgehalte van de
melk.

Mede door onze invloed en door de kennis van onze collegae, die fok-
technisch werkzaam zijn, zal dit in de naaste toekomst moeten worden
omgebogen. En hierbij kan de K.I. weer de helpende hand bieden. Niet
alleen de nakomelingschap van de topstier, maar ook de nakomelingschap
van de topkoe moet worden vergroot. Het moet technisch mogelijk zijn,
dat van deze topkoe, die elke 3 weken een eicel produceert, meer eicellen
benut worden, dan één per jaar.

Bij de voortdurende schaalvergroting van de bedrijven en de toenemende
veedichtheid neemt de kans op snel om zich heengrijpende infectieziekten
toe. De preventieve diergeneeskunde zal daarom steeds belangrijker wor-
den, waarbij een zorgvuldig nagaan door de veeartesenijkundige dienst,
welke infectieziekten en bij welke diersoorten onze landsgrenzen naderen,
van zeer veel belang is om eventueel tijdig vaccin te kunnen aanmaken en
met de vaccinatie te kunnen beginnen.

-ocr page 727-

L)oor de grotere populatiedichtheid van de veestapel zal de kans op defi-
ciëntieziekten toenemen; voorkómen hiervan door intensivering van het
bodem-plant-dier onderzoek, in samenwerking met landbouwkundigen zal
noodzakelijk zijn; en wanneer hier de weg bodem-plant-dier met behulp
van kunstmeststoffen te lang blijkt, zullen via het veevoer wegen gezocht
moeten worden om deficiënties te gene/en, nog liever te voorkomen.

Bij een toenemende bevolkingsdichtheid, zal ook onze verantwoordelijk-
heid ten aanzien van de volksgezondheid toenemen. Voortdurend zullen wij
beducht moeten zijn voor zoönosen, besmetting van de mens via zijn grote
en via zijn kleine huisdieren. Contact, samenwerking en een zeer goede
verhouding met de humane artsen is hiervoor nodig.

De verantwoordelijkheid van de dierenartsen vlees-hygiënisten neemt met
de bevolkingsgroei ook toe; ook een voedselvergiftiging kan zich dan sneller
verspreiden. Aan de andere kant zal het in verband met de krappe wereld-
voedselsituatie, in steeds sterkere mate voor hun de vraag zijn: „Wat kan
ik nog goedkeuren". Afkeuren is geen kunst, goedkeuren wèl.

Dit, geachte collegae, vraagt de naaste toekomst minimaal van ons, en dit
zal onze volledige inzet vragen.

Aangezien ik noch profeet, noch helderziende ben, is veel verder in de toe-
komst kijken mij niet mogelijk, maar dat ook wij in de toekomst gecon-
fronteerd zullen worden met problemen van ruimtevaart, fall-out van
kernexplosies en wat de zich voortspoedende wetenschap nog meer voor
ons in petto heeft, lijkt me zeer waarschijnlijk, en dat komt dan nog over
het zojuist genoemde minimum heen.

Bij diegenen, die verantwoordelijk zijn voor de opleiding tot dierenarts,
in casu de staf van de Faculteit der Diergeneeskunde, is uiteraard de vraag
gerezen of de opleiding ook aangepast moet worden aan de veranderde
taken en functies van de afgestudeerde dierenartsen.

Uit rapporten, die van de kant van de Faculteit zijn verschenen komen
twee mogelijkheden naar voren:

1. de mogelijkheid van specialisaUe na het behalen van het diploma;

2. de mogelijkheid van differentiatie tijdens en in de opleiding, waar-
van het gevolg zal zijn, dat er verschillende diploma\'s komen, die

ook verschillende rechten geven.

Ik stel me voor een opleiding voor: deskundige voor gezonde huisdieren,
voor functies in de voeding, K.I., fokkerij enz.; deskundige voor zieke huis-
dieren, de eigenlijke dierenarts, en deskundige voor dode huisdieren, de
vleeshygiënist.

De grote vraag is bij deze differentiatie: „Op welk punt tijdens de studie
moet de differentiatie-mogelijkheid vallen?"

Bij het lezen van deze rapporten kwamen bij mij de volgende gedachten
op: wanneer wij de toestand van dit moment bezien, heeft dan in feite
de specialisatie haar intrede al niet gedaan? Slechts de erkenning van het
voeren van de titel: dierenarts-specialist in grote en of kleine huisdieren,
of dierenarts-specialist vleeshygiëne, of dierenarts-specialist veevoeding
ontbreekt nog bij Faculteit en Maatschappij voor Diergeneeskunde.
En moeten wij aan deze titels zoveel waarde hechten?
Heeft de tijd ons ook niet geleerd, dat de opleiding dusdanig breed is en
tegelijkertijd praktisch en wetenschappelijk is ingesteld, dat met een dosis

-ocr page 728-

zelfstudie, de afgestudeerde dierenarts in staat is een groot aantal funcdes
te vervullen, en ook in staat is, weer met zelfstudie of na een stage-periode
over te gaan van b.v. practicus naar een andere functie, een overgang die
veel voorkomt en vaak ook noodzakelijk is, omdat aan de practicus be-
halve geestelijke eisen, ook hoge lichamelijke eisen worden gesteld, waar-
aan op een bepaalde leeftijd niet meer kan worden voldaan. En op deze
leeftijd, die om en de nabij de 50 jaar ligt, is de pracücus geestelijk nog
te fit, aan praktische ervaring te rijk, en financiëel nog te arm om in een
dolce far niënte over te gaan.

Verder zullen wij, als dierenartsen, welke funcde we ook uitoefenen, al-
leen dan in staat zijn onze taak in de toekomst tot een goed einde te bren-
gen, als we in hecht teamverband samenwerken, waarbij het noodzake-
lijk is, dat we dezelfde basisopleiding hebben gehad, tijdens welke we de-
zelfde vaktaal leren spreken en begrijpen. Wanneer wij naar een differen-
tiatie tijdens de studie toegaan — en de rapporten gelezen hebbende, leek
mij dit het het waarschijnlijkste — zal elke zich afsplitsende tak geneigd zijn
tot een eigen taal, en dit des te sterker naar mate de differentiatiemogelijk-
heden vroeger in de studieperiode komen te liggen.

Zou in onze omstandigheden een verkorting van de studieperiode, want
ook dit schijnt noodzakelijk, uidopend op een algemeen dierenartsdiploma,
met daarna een verplichte, eventueel betaalde, stageperiode van b.v. een
jaar in de eigen gewenste richting, niet de eenvoudigste en meest doel-
matige oplossing zijn? Ook diegenen, die willen veranderen of moeten
veranderen — ik denk aan de practici — zouden via dat stagejaar nog kun-
nen veranderen.

Verkorting van de studieperiode lijkt paradoxaal in een tijd, waarin spe-
ciaal de hoeveelheid kennis van de B-wetenschappen zich bijna dagelijks
uitbreidt. Dit zal mogelijk gevonden kunnen worden in het schrappen van
verouderde en achterhaalde kennis en methoden, maar niet ten koste van
de wetenschappelijke basis mogen gaan.

Ook de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
zoekt momenteel naar een vorm, die is aangepast bij de huidige situatie.
Het is volkomen begrijpelijk, dat, naarmate het beroep „dierenarts"
heterogener werd, de belangen van de leden in maatschappelijk en weten-
schappelijk opzicht, uit elkaar gingen lopen, waarbij allicht een bepaalde
groep beroepsuitoefenaren zich terecht of ten onrechte in een of in beide
opzichten te kort gedaan voelde en steun bij elkaar ging zoeken.
Naast de regionaal, zonder onderscheid in functie, werkende afdelingen,
was hiermee de groepsvorming naar specialisatie in onze Maatschappij
geboren; deze tendens heeft zich in de laatste jaren voortgezet en zal zich
in de toekomst waarschijnlijk blijven voortzetten.

Het is niet te hopen, dat deze Groepen zich tot pressure-groups binnen
onze Maatschappij gaan ontwikkelen, en dat er zo tegenstellingen en
misschien zelfs breuken zullen ontstaan. Daar hebben we elkaar te hard
voor nodig.

De vraag, die zich zeker aan een Afdelings-bestuur opdringt is: „Hebben
de regionale afdelingen naast de groepen nog een functie?" Zo niet, dan
is opheffen, al bestaan we dan ook 125 jaar, de enige conclusie. Zo ja,
welke functie?

Ik ben van mening, dat een louter in Groepen georganiseerde Maat-
1520

-ocr page 729-

schappij onherroepelijk tot een gedachtenvernauwing in de Groepen zal
leiden. En hier kunnen de afdelingen, als regionaal trefpunt van alle
dierenartsen om de gezamenlijke problemen te bespreken, die er zeker
zullen blijven, een uitstekende taak vervullen.

Dc regionale afdelingen zullen een taak hebben bij het organiseren van
post-universitair onderwijs, in samenwerking met de staf van de eigen
Faculteit of met de staf van welke Universiteit dan ook. Dat hier onge-
kende mogelijkheden liggen moge blijken uit de enorme medewerking en
gastvrijheid, die wij hebben ondervonden bij de organisatie van deze
middag en van het Genetisch Congres voor de hele Maatschappij morgen,
waarvoor ik nog eens mijn oprechte erkentelijkheid wil uitspreken.

U ziet, dames en heren, aan dynamiek, aan beweging in de diergeneeskunde
geen gebrek: het beroep, de opleiding en de organisatie, alles is in be-
weging en eist mee te gaan met de tijd.
Een mooie taak voor wie hierin kan en mag meewerken.
Al ben ik begonnen met te zeggen, dat schouderklopjes uitdelen niet bij
dit Jubileum hoorde, moet ik nu een uitzondering maken, en wel voor
collega C. Eenhoorn uit Vries.

Gedurende meer dan 30 jaar een dierenarts van de oude stempel, een
geneesheer van het zieke dier, maar daarnaast thuis in alle facetten van
het vak, plaatsvervangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige dienst,
hoofd van de vleeskeuringsdienst, meegaand met de tijd als toezichthoudend
dierenarts van de K.-I. vereniging in Vries, als paardenkenner voorzitter
van de Afdeling Drenthe van het Noord Nederlandsch ^Varmbloed
Paardenstamboek.

Dit alles toont zijn liefde voor het vak en zijn veelzijdigheid. Schitterend
als men het heeft, prachtig als men het kan, maar als zodanig geen ver-
dienste.

Maar daarbij kan collega Eenhoorn in de organisatie van de Afdeling
en van de Maatschappij op een enorme staat van dienst bogen: secretaris
van de Afdeling, voorzitter van Afdeling, namens de Afdeling afgevaar-
digde in het Algemeen Bestuur van de Maatschappij, Lid van de Ereraad
van de Maatschappij, secretaris van de Ereraad, lid van de Paritaire Ta-
rievencommissie namens de Maatschappij. Het aantal uren, dat collega
Eenhoorn aan de Maatschappij en aan onze Afdelingen heeft gewijd
is enorm groot; nog groter is de manier, waarop hij deze uren heeft besteed
en de wijsheid en integriteit, waarmee hij deze functies heeft waargenomen
en gedeeltelijk nog waarneemt.

Dan mag men inderdaad van een verdienstelijk collega spreken.
Op grond van dit verdienstelijk werk heeft het Bestuur van de Afdeling
Groningen-Drenthe van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, U, collega Eenhoorn voorgedragen als Erelid van
onze Afdeling en bent U in de Afdelingsvergadering van 6 september j.1.
als zodanig benoemd.

En het is voor mij, als voorzitter van de Afdeling en als buurtcollega een
groot voorrecht U op dit moment als Erelid geïnstalleerd te verklaren.
Wanneer wij U als voorbeeld nemen in ons dagelijks, diergeneeskundig
werk en in het werk voor onze Maatschappij, dan leven wij met recht
volgens de zinspreuk:

Hominum, Animaliumque Saluti.

-ocr page 730-

OORSPRONKEUJKE ARTIKELEN

Een onderzoek naar de aetiologie van de vibrio-
dysenterie I Doyle I bij varkens

Aetiology of vibrionic dysentry (Doyle) in swine

door J. I. TERPSTRA, J. P. W. M. AKKERMANS
en H. OUWERKERK1)

Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam.

In 1963 werd in Nederland voor het eerst een ziekte geconstateerd, die
te oordelen naar de klinische verschijnselen, het ziekteverloop en de patho-
logische veranderingen, volledig overeenstemde met de zg. vibrio-dvsen-
terie, Doyle (1944).

De diarree, die meestal het eerste verschijnsel is van deze ziekte, is vaak
gekenmerkt door bijmenging van bloed en/of slijm.

Reeds 1-2 dagen later zijn de dieren duidelijk vermagerd. De flanken zijn
hol. De eedust kan nog normaal zijn, maar ook zijn er ziekteuitbraken
bekend, waar verschillende dieren ernstig ziek zijn. Soms sterft plotseling
een varken, zonder dat hieraan te voren ziekteverschijnselen zijn opge-
merkt. Zonder behandeling duurt de ziekte gewoonlijk 2-4 weken, waarna
de algemene toestand en ook de groei langzaam verbeteren. Typisch is
echter, dat de koppel na een herstelperiode, die dagen tot weken kan
duren, na 1 of 2 maanden plotseling weer in een toestand van dezelfde
malaise kan vervallen. Tijdens de chronische fase van de ziekte missen de
faeces gewoonlijk de karakteristieke bijmenging van bloed of slijm. De
faeces bevatten in die gevallen slecht verteerde voedselresten en zijn vaak
alleen te dun of te week.

Wanneer een ziekte als deze in een toom varkens op een bedrijf voorkomt,
ziet men meestal na enkele dagen of weken bij de andere tomen in de
stal dezelfde verschijnselen.

Na aanvoer van gezonde varkens in een geïnfecteerde stal, kan men de
eerste ziekteverschijnselen na 1-3 weken waarnemen. De ziekte is dus dui-
delijk infectieus.

De veranderingen bij sectie blijven meestal beperkt tot coecum, colon en
rectum. In acute gevallen is het slijmvlies geïnjicieerd en doorbloed. De
darm voelt te dik aan en is te vochtig. De inhoud is dun en is met bloed
en slijm gemengd. In latere stadia is het slijmvlies bedekt met Pseudomem-
branen. In tegenstelling tot de membraneuze ontstekingen van de dikke
darmen met een andere aetiologie, blijft de necrose van het slijmvlies
oppervlakkig. Van dieren, die in het chronische stadium ter sectie komen
zijn de dikke darmen verwijd en atonisch. De Pseudomembranen zijn
meestal verdwenen. De faeces zijn week, breiïg en het voedsel is slecht ver-
teerd.

Uit de darminhoud van varkens, die leden aan een ziekte als boven be-
schreven, isoleerde Doyle een vibrio, die door hem
Vibrio coli werd ge-
noemd. Hij besmette hiermede varkens per os, die na 3-5 dagen een lichte

1  Dr. J. I. Terpstra, Dr. J. P. W. M. Akkermans en H. Ouwerkerk; resp. wnd.
directeur en wetenschappelijke hoofdambtenaren van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut, afd. Rotterdam; postbus 6007, Rotterdani-7.

-ocr page 731-

dysenterie vertoonden (1947). De zieke dieren herstelden binnen een
week.

Van de vele onderzoekers, die sindsdien getracht hebben ziekte op te wek-
ken door het geven van vibrio\'s die gekweekt werden uit de darmen van
varkens, zijn er slechts enkele, die er in geslaagd zijn een op dysenterie
gelijkend ziektebeeld op te wekken.

Zo isoleerde Roberts (1956) vibrionen op 10% paardebloed agarplaten
onder 15% CO2. Hij maakte hiervan subcultures in tryptose-fostaat-
bouillori en gaf deze gemengd met uit het maagslijmvlies van varkens be-
reide mucine. Na 6 dagen ontstond diarree. Sectie op de 9e dag p.i. was
typisch voor deze ziekte. Wederom werden uit de darminhoud vibrionen
geïsoleerd waarmede het lijden kon worden opgewekt, echter niet in de
ernstige vorm van de originele uitbraak.

Met de vele vibrio\'s, die wij uit gevallen van dysenterie uit de praktijk
isoleerden is ons dit nooit gelukt.

Vibrio\'s, gekweekt in bloedbouillon, werden in grote hoeveelheden geduren-
de enkele dagen per os verstrekt. Soms werden deze gemengd met mucine
of met bacterievrije fikraten van darminhoud van zieke en/of gezonde
varkens. Ook werden wel met vibrio\'s geënte eieren aan proefbiggen op-
gevoerd. Ziekte werd echter nooit op deze manier opgewekt. Wel bleek het
als regel mogelijk het typische ziektebeeld op te wekken, door varkens te
voeren met darminhoud van zieke soortgenoten. De incubatietijd bedroeg
1-3 weken.

Ter opsporing van de aetiologie is daarna nagegaan in welke delen van
het digestieapparaat het oorzakelijke agens van deze ziekte zich het meest
geconcentreerd bevindt en onder welke omstandigheden dit agens zijn con-
tagiositeit behoudt of verliest:

1. Een varken, dat aan de acute vorm van de ziekte leed, werd afge-
maakt. Verschillende darmdelen werden dubbel onderbonden, zodat
afzonderlijk verzameld kon worden:

a. maag en duodenum met de inhoud,

b. ileum en laatste deel jejunum met de inhoud,

c. dikke darmen met de inhoud.

Deze delen werden fijn geknipt en afzonderlijk gevoerd aan telkens 2
varkens. Deze dieren hadden 18 uren gevast.

De varkens, gevoed met materiaal c, werden na 7 dagen ziek, die met
materiaal b na 20 dagen. De dieren, gevoed met materiaal a, werden
niet ziek.

2. Van een ziek varken werd materiaal verzameld van:

a. mesenteriale lymfklieren,

b. inhoud dikke darmen,

c. mucosa van de dikke darmen na grondige reiniging van de in-
houd,

d. muscularis en serosa van de dikke darmen.

Ziekte trad alleen op bij biggen, die gevoed waren met materiaal van
de dikke darminhoud en de mucosa van de dikke darmen.

3. Na vele proeven bleek de volgende bewerking van infectieus materiaal
het typische ziektebeeld na orale toediening regelmatig op te wekken.

-ocr page 732-

De dikke darmen worden met scharen fijn geknipt en met de inhoud
gemengd. Hieraan wordt een gelijke gewichthoeveelheid bouillon toe-
gevoegd. Het geheel wordt 30 minuten bij kamertemperatuur in het
donker bewaard. Na centrifugeren gedurende 10 minuten bij 2000
toeren wordt het bovenstaande nogmaals gecentrifugeerd, maar nu 15
minuten bij 3000 toeren. Hiervan wordt het bovenstaande gefiltreerd
door een glasfilter met een poriënwijdte van 20-40 /x.
Na voedering met 25 ml van dit filtraat vertonen varkens zh 9 dagen
later de typische ziekteverschijnselen.

In alle onderstaande infectieproeven werden varkens met 40 ml van
het aldus voorbereide materiaal besmet. Deze hadden tot doel na te
gaan onder welke voorwaarden het materiaal infectieus was.

Ziekte
opgewekt

Na verhitting gedurende 30 minuten bij 40° C
Na verhitting gedurende 30 minuten bij 50° C
Na verhitting gedurende 30 minuten bij 60° C
Na verhitting gedurende 30 minuten bij 70° C
Na filtratie door Büchner trechter met wattefilter
Na filtratie door Berkefeld W
Na filtratie door Berkefeld N

Na filtratie door Berkefeld V —

Na centrifugeren 15 minuten op 3000 toeren:

bovenstaande
sediment -(-

Na centrifugeren 30 minuten op 10.000 toeren:

bovenstaande
sediment

Na toevoeging van 500 I.E. penicilline per ml

Na toevoeging van 1000 I.E. penicilline per ral -(-

Na toevoeging van 1000 y streptomycine per ml

Na toevoeging van 500 y streptomycine per ml —

Na toevoeging van 50 y neomycinesulfaat per ml —

Na toevoeging van 200 y tylosinetartraat per ml —

Intraveneuze injectie

Na deze bepalingen werd nog het volgende vastgesteld:

1. de ziekte kan soms worden opgewekt door contact met dieren,
die niet behandeld zijn en die sinds 28 dagen geen klinische
verschijnselen van de ziekte hebben vertoond;

2. de ziekte werd soms overgebracht door bedienend personeel,
dat zieke en gezonde varkens verzorgde, zonder van kleding ol\'
schoeisel te verwisselen;

3. de ziekte werd niet overgebracht wanneer biggen werden ge-
huisvest in een niet gereinigd hok, waarin tot 7 dagen tevoren
varkens hadden gezeten, die leden aan acute dysenterie;

4. de ziekte werd overgebracht met darmmateriaal van zieke
dieren, dat 24 uur bij 4° C was bewaard;

5. de ziekte werd niet overgebracht met materiaal van zieke dieren,
dat 3 maanden bij —20° C was bewaard.

-ocr page 733-

Uit al deze waarnemingen werd de voorlopige conclusie getrokken, dat de
dysenterie van varkens veroorzaakt wordt door één of verschillende micro-
organismen, die zich voornamelijk in de wand en de inhoud van de dikke
darmen bevinden. Deze micro-organismen zijn vrij groot, zijn mogelijk
Gram negatief en bezitten geen grote resistentie tegenover natuurlijke
invloeden.

Vergelijkt men faeces van een varken, dat aan acute dysenterie lijdt, met
die van een normaal dier, dan vallen in het natief preparaat van de eerste
faeces gewoonlijk zeer vele bewegende bacteriën op. De meeste hiervan
hebben een komma- of spiraalvorm. Voorts treft men hier gewoonlijk ook
Trichomonaden en Ballantidiën aan, in wisselende hoeveelheid.
In het Gram-preparaat ziet men dat Gram negatieve bacteriën verre in
de meerderheid zijn. Vibrionen en fusiforme bacteriën vallen het meest op.
Uit het materiaal waarmee de bovengenoemde infectieproeven werden
verricht, werd meestal geënt op voedingsbodems, waarvan runder-bloed-
agar de basis vormde. Soms werden hieraan verschillende antibiotica en/of
brillantgroen toegevoegd. Deze bodems werden onder aerobe en anaerobe
omstandighden en in een omgeving van 10% CO2 bebroed.
Zodoende werden verschillende isolaties verricht, welke gedetermineerd
werden en bewaard. Als later bleek, dat de infecde met het betreffende
glasfiltraat positief was uitgevallen, werden met sommige van deze iso-
laties, in bouillon gesuspendeerd, varkens per os besmet. Zo werden de
dieren geïnfecteerd met:

a. verschillende E. co/i-stammen,

b. verschillende Bacteroïdes-stuminen,

c. fusiforme bacteriën,

d. trichomonaden,

e. Vibrio coli en trichomonaden,

f. Vibrio coli en E. co/z-stammen.

Na geen van deze infecties werd ziekte opgemerkt.

Tweemaal werden de bloedagarplaten, die aëroob en anaëroob waren
bebroed met de daarop aanwezige koloniën aan varkens verstrekt. Ook op
deze manier kon geen ziekte worden opgewekt.

Toen het door deze resultaten waarschijnlijk werd, dat het oorzakelijk
agens van de dysenterie niet kon worden geïsoleerd, werd getracht het
vraagstuk op serologische wijze te benaderen. In de eerste plaats werd ge-
probeerd antilichamen aan te tonen in het serum van varkens, die aan de
ziekte hadden geleden, tegen een agglutinerend antigeen, dat bereid was
van
Vibrio coli. Deze werden echter niet gevonden.

Met infectieus darmmateriaal, waaraan antisera waren toegevoegd ten op-
zichte van
Vibrio coli (gewonnen door varkens enkele malen intraveneus
in tc spuiten), kon na een inwerkingstijd van 1 uur bij 37° C de ziekte wèl
worden opgewekt. De incubatietijd van de aldus besmette dieren was gelijk
aan die van de biggen, die geïnfecteerd waren met infectieus darmmate-
riaal waaraan normaal (SPF) serum was toegevoegd.

Daarna werd een grote hoeveelheid serum gewonnen van varkens, die
hevig aan dysyterie hadden geleden «n die sinds anderhalve maand waren
hersteld. Uit deze sera werd y-globuline verkregen door precipitatie met
verzadigd (NH4)2S04. Deze y-globulinen werden gekoppeld aan fhior-
esceïne-iso-thio-cyanaat (FITC).

-ocr page 734-

Een dergelijk conjugaat werd eveneens gemaakt van serum van niet ge-
infecteerde SPF-varkens. Hiermede werd getracht in de faeces en in de
darminhoud van zieke dieren fluorescerende micro-organismen aan te
tonen. De resultaten waren verrassend. Van de vele fluorescenties, die
sindsdien werden verricht met het conjugaat, bereid van de herstelde
dieren, kan worden gezegd dat in de darminhoud van acuut zieke varkens
één bepaald soort micro-organisme fluoresceert. Geen micro-organisme
fluoresceerde met conjugaat, bereid van serum van normale dieren.
De intensiteit van deze fluorescentie was altijd constant en bijzonder goed
en behoefde daardoor niet, zoals later bleek, in een bepaalde maat te wor-
den uitgedrukt. De hoeveelheid van de fluorescerende organismen wisselde
per gezichtsveld van enkele tot zeer vele. De verschillen in aantal werden
tot uitdrukking gebracht met de cijfers 1 tot en met 4.
Tijdens de acute fase van de ziekte kan de hoeveelheid fluorescerende or-
ganismen in de faeces gewoonlijk worden aangegeven met een 3 of een 4.
De micro-organismen, die met behulp van fluorescentie werden aange-
toond waren vrijwel zonder uitzondering spiraalvormig en bestonden
soms uit 1, meestal uit 2 of 3 windingen. De uiteinden waren enigszins
puntig toegespitst. Deze bacteriën geleken bedriegelijk veel op vibrio\'s.
Echter geen van de tientallen vibrio\'s die in het verleden uit aan dysen-
terie lijdende varkens in dit laboratorium waren gekweekt en bewaard,
werden door het bereide antiserum gefluoresceerd. Ook is het met de vele
vibrio-stammen, die sindsdien werden geïsoleerd, nooit gelukt een positieve
fluorescentie te verkrijgen.

Langzamerhand werd geleerd de bacteriën, die na voorbehandeling fluor-
escentie vertoonden, ook in het natief en Gram-preparaat te onderkennen.
In het natief preparaat onderscheidden ze zich van de vibrio\'s, die op de
conventionele manieren kunnen worden geïsoleerd, door hun spits toe-
lopende uiteinden en de kronkelende, slangachtige wijze waarop ze zich
voortbewegen. Ze zijn Gram negatief en langer en vertonen wijdere win-
dingen, dan de „normale" vibrio\'s. Als in het vervolg van een positief
fluorescentie-preparaat wordt gesproken, wordt hiermee dit organisme
bedoeld.

Ondanks zeer veel moeite is het tot heden niet gelukt, dit micro-organisme
in reincultuur te kweken. Na enting van infectieus materiaal op een
bloedagarplaat en bebroeden onder verschillende omstandigheden, ge-
durende één tot verscheidene dagen, kunnen deze kiemen in een fluor-
escentiepreparaat worden teruggevonden in de dichtst beënte delen. Deze
bacteriën vermenigvuldigen zich tijdens het bebroeden niet.
In vloeibare culturen op basis van een bloedbouillon, faecesfiltraat, hooi-
infuus, brain-heart infuus, allantois-vloeistof van het bebroede kippeëi enz.,
al of niet met toevoeging van verschillende antibiotica, konden ze zich te
midden van andere micro-organismen slechts enkele dagen in leven hou-
den.

Doordat het tot heden niet gelukte bovenbeschreven bacterie te isoleren,
kon niet met zekerheid haar oorzakelijke betekenis worden vastgesteld.
Wel konden gegevens worden verzameld, waaruit blijkt, dat een infectie
met dit organisme in het algemeen samengaat met het klinische ziekte-
beeld van de dysenterie of met het vermogen deze ziekte op andere var-
kens over te brengen.

-ocr page 735-

Deze gegevens waren de volgende:

]. Darmmateriaal van een acuut ziek dier, waarvan de IFT (immuno-
fluorescentietechniek) beoordeeld werd met een 4, werd per os aan 3
SPF-varkens gegeven.

Vóór, tijdens en vlak na de infectie, konden in de faeces van deze var-
kens geen fluorescerende organismen worden aangetoond. Deze waren
echter in grote hoeveelheid aanwezig, vlak vóór en op het ogenblik
dat de dieren ziek werden en zo lang de diarree werd waargenomen.

2. Acuut zieke dieren werden afgemaakt. De IFT werd uitgevoerd met
verschillende darmdelen en de inhoud hiervan. De resultaten werden
gewaardeerd met 3-4 van coecum-, colon- en rectum-mucosa en
-inhoud.

In de mucosa en de inhoud van maag, jejunum en ileum, werden
meestal geen en soms enkele fuorescerende organismen aangetoond
f O-1). Ook was de IFT van de lymphonoduli mesenteriales slechts zel-
den positief.

De urine en de galblaas leverden steeds negatieve resultaten op.

3. Van een koppel varkens, die de ziekte hadden doorstaan, waren de
meeste mager en vertoonden een slechte groei. De faeces waren af en
toe te zacht, maar typische verschijnselen die wezen op het bestaan
van dysenterie werden niet waargenomen. Herhaaldelijk werd een IFT
ingezet van de faeces. Deze was intermitterend gering tot matig posi-
tief (1-2).

3,5 maand na het begin van de infectie stierf plotseling één varken.
Het slijmvlies van de dikke darm vertoonde de typische veranderingen
van de acute dysenyterie. In de darminhoud werden vrij vele tot zeer
vele fluorescerende micro-organismen aangetoond (2-4).

4. Af en toe werd assistentie gevraagd voor het opsporen van de aetio-
logie van chronische diarree, gepaard gaande met slechte groei van
varkens op verschillende bedrijven. De resultaten van het onderzoek
van enkele van deze gevallen, worden hier vermeld.

a. Een mager varken wordt aangevoerd. De faeces zijn niet abnormaal. De
IFT is negatief. Het dier wordt afgemaakt. Het slijmvlies van de dikke dar-
men vertoont geen afwijkingen. De IFT van coecum-, colon- en rectum-
inhoud is duidelijk positief (2-4).

Darmmateriaal wordt aan 2 biggen verstrekt. Deze zijn nooit acuut ziek ge-
worden, maar vanaf 27 dagen na de infectie bevatten de faeces soms wat
bloed en slijm. Deze zijn intermitterend te dun of bevatten slecht verteerd
voedsel. De groei is sterk vertraagd. Gedurende de hele observatieperiode
werd de IFT van de faeces uitgevoerd. Deze was slechts af en toe positief
(1).

Eén varken wordt 7 weken na de infectie afgemaakt. Het dier is vermagerd.
De dikke darm is atonisch. Het slijmvlies van het ileum is verdikt. De IFT
van de ileuminhoud is negatief, die van coecum- en rectuminhoud resp.
4 en 2.

Het tweede dier wordt 4 maanden na de infectie gedood. Het gewicht be-
draagt 57 kg, terwijl dit bij normale groei ± 80 kg had moeten zijn. Er
werden geen afwijkingen in het darmkanaal vastgesteld. In de darminhoud
bevonden zich geen fluorescerende micro-organismen.

Het onderzoek op de aanwezigheid van Salmonellae van alle varkens had een
negatief resultaat gehad.

-ocr page 736-

b. Twee varkens worden aangevoerd. Ze lijden aan diarree. De inhoud van de
dikke darmen bevat bloed. Het slijmvlies is bedekt met Pseudomembranen.
Fluorescerende organismen komen in grote hoeveelheden voor (3-4).
Darmmateriaal wordt aan 3 varkens gevoerd. Op de 12e en de 13e dag na
infectie wordt het faecespreparaat in de IFT met een 4 gewaardeerd. De vol-
gende dagen is deze negatief.

Op de 17e dag na de infectie wordt 1 dier afgemaakt. De sectie is normaal.
In de coloninhoud wordt echter een gering aantal fluorescerende micro-
organismen aangetoond. Deze inhoud wordt aan 2 SPF-biggen verstrekt.
15
dagen na de infectie wordt één van deze dieren ziek en de faeces bevatten
bloed en slijm. Aanvankelijk werden geen fluorescerende organismen ge-
vonden; later echter wel in geringe hoeveelheid. Na 29 dagen wordt dit dier
afgemaakt. Het slijmvlies van de dikke darmen bevat enkele bloedingen en
in de darminhoud zit slijm.

De IFT is sterk positief (4). Het 2e SPF-varken heeft nooit afwijkingen
vertoond. De groei is steeds normaal geweest. De IFT was steeds negatief.
Bij de 2 varkens, die met het oorspronkelijke praktijkmateriaal waren besmet,
waren inmiddels 2 dieren geplaatst. 11 dagen nadien was de IFT van de
faeces van alle 4 varkens plotseling positief (1). De faeces vertoonden aan-
vankelijk geen afwijkingen.

Gedurende een observatieperiode van 60 dagen werd af en toe een beetje
slijm en bloed opgemerkt. Intermitterend waren fluorescerende micro-orga-
nismen aanwezig, vooral en in grotere aantallen naarmate de faeces meer
abnormaal waren (1-4). De groei van deze dieren was zeer onbevredigend.
Acute ziekte-verschijnselen werden niet opgemerkt. Een van de varkens werd
24 dagen na de infectie afgemaakt. De wand van de dikke darmen was oede-
mateus, de inhoud te zacht. De IFT van de wand en de inhoud was sterk
positief (4).

Alle varkens, die bij dit experiment waren betrokken zijn verschillende malen
op de aanwezigheid van Salmonellae onderzocht; deze werden niet aange-
toond.

5. Regelmatig v^ferden varkens of faeces ter onderzoek aangeboden, met
als klacht: chronische vermagering en diarree. De secties van deze
dieren waren meestal niet typisch voor dysenterie. In de faeces kon
nooit bloed worden aangetoond, soms wel een beetje slijm.
Met dit materiaal werden geen infectieproeven verricht. Wel werd de
IFT verricht van de darminhoud en de faeces. Als het resultaat posi-
tief was, werd geadviseerd de varkens op het betreffende bedrijf tc
behandelen zoals voor de dysenterie gebruikelijk is.
Er zijn tegenwoordig verschillende behandelingen van deze ziekte be-
kend, die tot een goed resultaat kunnen leiden, als deze adequaat wor-
den uitgevoerd.

Bij navraag van het resultaat van de gegeven adviezen, bleek het \\ol-
gende:

a. in 6 gevallen, dat de IFT een positief resultaat had gegeven,
had behandeling duidelijk succes opgeleverd;

b. in 2 gevallen, dat de IFT een positief resultaat had gegeven,
had de behandeling geen resultaat gehad. In deze gevallen
waren echter ook Salmonellae geïsoleerd uit de faeces;

c. in 2 gevallen, dat de IFT een positief resultaat had gegeven,
werd geen behandeling ingesteld. Later bleek, dat de mest-
periode van de varkens op deze bedrijven duidelijk verlengd
was geweest.

-ocr page 737-

6. Van 50 slachtvarkens, waarvan de herkomst niet bekend was, werd
de inhoud van verschillende darmdelen onderworpen aan de IFT. Bij
één varken werden in één preparaat enkele fluorescerende micro-orga-
nismen aangetoond (1).

Discussie

In het bovenstaande werd een ziekte beschreven, die, naar nu zeker
schijnt, minstens vanaf 1960 in Nederland voorkomt en die in de litera-
tuur bekend staat onder de naam vibrio-dysenterie (Doyle). Deze ziekte
is als regel gemakkelijk over te brengen op andere varkens, door het voe-
deren van darmmateriaal van zieke dieren. De incubatieperiode bedraagt
meestal 7-28 dagen. Het gelukte Doyle met
Vibrio coli een goedaardig,
hierop gelijkend ziektebeeld op te wekken. Deze stammen waren uit de
darmen van zieke dieren gekweekt. Na hem is dit slechts aan een enkele
van de vele onderzoekers gelukt.

Bij een varken, dat typisch lijdt aan dysenterie, kan men vibrio\'s meestal
in grote massa\'s in de darminhoud en in de faeces aantonen. Deze kunnen
echter ook worden aangetroffen bij diarreeën van andere oorsprong en —
zij het in minder grote hoeveelheden — ook bij normale varkens.
Er zijn verschillende methoden bekend om vibrio\'s uit het darmkanaal
van varkens te isoleren, bijv. door toevoeging van bepaalde antibiotica aan
voedingsbodems, of na filtraties van darminhoud door een Berkefeld V-
filter. Vaak kweekt men deze vibrionen dan in reincultuur. Met Berkefeld-
filtraten of vibrio\'s, op andere wijze verkregen, kon de ziekte in dit labo-
ratorium echter nooit worden opgewekt. Bovendien werden in sera van
varkens, die aan de typische ziekte hadden geleden, geen agglutinerende
of neutraliserende antlichamen tegen deze vibrionen aangetoond. Wel ge-
lukte het, met behulp van de IFT een bepaald micro-organisme aan te
tonen, dat zich tijdens het hoogtepunt van de ziekte in het darmkanaal
het meest veelvuldig en in de grootste hoeveelheid daar bevindt, waar ook
het infectieuze agens het meest geconcentreerd aanwezig is, nl. in de mu-
cosa en in de inhoud van de dikke darmen. Na enige ervaring was deze
bacterie ook in het natief en Gram-preparaat te onderkennen.
Hoewel de betreffende kiem bij oppervlakkige beschouwing enigszins deed
denken aan de vibrio\'s die hier werden gekweekt, verschilt het hiervan bij
nadere bestudering naar vorm en antigene structuur. Tot heden kon dit
micro-organisme niet in reincultuur worden gekweekt.
Het aantonen hiervan in het microscopisch preparaat bleek een waardevol
hulpmiddel om het verloop van de infectie te vervolgen. Als regel was het
aantal fluorescerende micro-organismen groot tijdens het hoogtepunt van
de ziekte en veel minder bij dieren, die in het reconvalescentie-stadium
verkeerden.

Met darmmateriaal waarvan de IFT positief was, kon als regel het typische
ziektebeeld van de dysenterie worden opgewekt. Een hierop gerichte the-
rapie gaf een snel herstel te zien.

Soms sloegen infecties met ziektemateriaal, waarvan de IFT positief was,
minder regelmatig en na langere incubatietijden aan. De ziekte verliep nu
ook minder stormachtig en uitte zich klinisch vaak alleen in een langzaam
voortschrijdende vermagering, soms gepaard gaande met een intermitte-
rende diarree. Af en toe kon in de faeces van deze dieren een weinig bloed

-ocr page 738-

of slijm worden gevonden. Meestal waren typische dysenterieverschijnse-
len afwezig. Er heerst hier de indruk, dat deze chronische ziektebeelden
van dysenterie de laatste jaren in Nederland meer voorkomen, dan in de
eerste jaren dat het lijden met zekerheid werd waargenomen. Het percen-
tage sterfgevallen lijkt nu ook minder groot dan vroeger.
Ook in die gevallen gaf een gerichte therapie meestal een gunstig resul-
taat. In enkele gevallen, waarbij succes uitbleef, werden Salmonellae in de
faeces aangetroffen. In hoeverre de ziekte, veroorzaakt door een infectie
met IFT positief materiaal, wordt beïnvloed door een gelijktijdige infectie
met Salmonellae en/of parasieten is een onderwerp voor een volgende
studie.

Dankbetuiging

Het onderzoek met behulp van de immunofluorescentie was alleen mogelijk door de
grote steun, die collega van Vloten hierbij verleende.

Grote dank zijn wij ook verschuldigd aan Mej. W. P o m p e r en de heer B. van
W alsem voor de vele technische werkzaamheden, die zij bij dit onderzoek hebben
verricht.

SAMENVATTING

Tijdens een onderzoek naar de aetiologie van de zgn. vibrio-dysenterie (Doyle) werd
het volgende vastgesteld:

1. Met Vibrionen die uit de darminhoud van zieke varkens werden geïsoleerd, kon
de ziekte niet worden opgewekt.

2. Met behulp van de Immunofluorescentietechnick (IFT) konden in de darm-
inhoud van zieke varkens fluorescerende micro-organismen worden aangetoond,
die spiraalvormig waren.

3. Deze micro-organismen konden niet worden gekweekt en verschilden van Vibrio
eoii
in vorm en in antigeenstructuur.

4. Met darmmateriaal dat deze bacteriën bevatte, kon de ziekte worden opgewekt.

5. Deze bacteriën bevonden zich in grote aantallen in die darmgedeclten, die het
meest infectieus bleken te zijn.

6. Hieruit wordt geconcludeerd, dat de IFT een waardevol diagnostisch hulpmiddel
is voor de dysenterie van het varken.

SUMMARY

The following facts were established during investigations into the aetiology of so-
called swine dysentery (Doyle):

1. The disease could not be induced by vibrios isolated from the intestinal contents
of diseased pigs.

2. The immuno fluorescent technique (IFT) made it possible to identify spiral
fluorescent micro-organisms in the intestinal contents of diseased pigs.

3. It was not possible to cultivate these micro-organisms and they differed from
Vibrio coli in form and antigenic structure.

4. The disease could be induced by enteric material containing these bacteria.

5. These bacteria were present in large numbers in those portions of the intestine,
which were found to be the most infective.

6. It is concluded from these findings that the IFT is a valuable diagnostic aid in
swine dysentery.

RÉSUMÉ

Pendant un examen de l\'étiologie dc la dysenteric dite vibrionnairc (Doyle) on a
constaté:

-ocr page 739-

1. Le mal n\'a pas pu être provoqué à l\'aide de vibrions isolés du contenu intestinal
de porcs malades.

2. Au moyen de la technique d\'immunofluorescence (TIF) on a pu démontrer dans
le contenu intestinal de porcs malades des micro-organismes fluorescent en forme
de spirale.

S. Ces micro-organismes ne pouvaient être cultivés et différaient du vibrion du
côlon
{Vibrio coli) en forme et en structure antigène.

4. Avec le matériel intestinal contenant cette bactérie on put provoquer la maladie.

5. Ces bactéries se trouvaient en grand nombre dans les parties de l\'intestin qui
paraissaient être les plus infectieuses.

6. On conclut que la TIF est un auxiliaire diagnostique précieux pour la dysenterie
porcine.

ZUSAMMENFASSUNG

Während einer Untersuchung nach der Ätiologie der sogen. Vibrio-Dysentrie

(Doyle) wurde folgendes festgestellt:

1. Mit Vibrionen, die aus dem Darminhalt kranker Schweine isoliert wurden, konnte
die Krankheit nicht erzeugt werden.

2. Mittels der Immunofluoreszenztechnik (IFT) konnte im Darminhalt kranker
Schweine fluoreszierende, spiralförmige Mikroorganismen nachgwiesen werden.

3. Diese Mikroorganismen konnten nicht gezüchtet werden und unterschieden sich
von
Fibrio coli in Form und Antigenstruktur.

4. Mit Darmmaterial, das diese Bakterie enthielt, konnte die Krankheit erzeugt
werden.

5. Diese Bakterien befanden sich in grosser Menge in den Darmteilen, die am
stärksten infiziert waren.

6. Hieraus wird konkludiert, dass die IFT ein wertvolles diagnostisches Hilfsmittel
bei Dysentrie des Schweines ist.

RESUMEN

Durante la investigacion a la etiologia de la llamada disenteria vibrio (Doyle) fue

comprobado lo siguiente:

1. No se pudo estimular la enfermedad con vibriones aislados del contenido del
intestino de cerdos enfermos.

2. Con ayuda de la tecnica de la immunofluoresencia (IFT) se pudo demostrar en
el contenido del intestino de cerdos enfermos micro-organismos fluoresentos de
una forma espiral.

3. No se pudo cultivar estos microorganismos y eran distintos de Vibrio coli en forma
y estructura de antigeno.

4. Con materia de intestino que contenia esta bacteria, se pudo estimular esta
enfermedad.

5. Estas bacterias se encontrarion en numéros grandes en estas partes del intestino,
las cuales resultarion las mas infecciosas.

6. De esto se saco la conclusion que la IFT es un expediente valioso para el
diagnostico de la disenteria porcina.

LITERATUUR

Doyle, L. P.: A vibrio associated with swine dysentery. Am. J. Vet. Res., 5, 3,
(1944).

Doyle, L. P.: The etiologie of swine dysentery. Am. J. Vet. Res., 9, 50, (1948).

Roberts, D. S. : Vibrionic dysentery in swine. Austr. Vet. ]., 32, 27, (1956).

-ocr page 740-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

PROVOCATIE VAN INFECTIE DOOR EEN INENTING

R a e 11 i g, H.: Provokation einer Infektion durch Schutzimpfung. XII Mitteilung:
Beispiele für provozierte Epidemien (Provokationepidemien) aus der allgemeinen
Epidemiologie.
Zbl. Bakt. I Orig., 203, 327, (1967).

In een eerder referaat (Tijdschr. Diergeneesk., 92, 522, rectificatie 616, (1967))
werd een overzicht gegeven van de dierexperimenten van R a e 11 i g. Hierbij werd
zowel aan het model van de orale bacteriële infectie van de muis als aan het model
van de virusinfectie de provocerende werking van een actieve vaccinatie door injectie
van specifieke en onspecifieke antigenen gedurende de incubatietijd aangetoond.
De provocatie-enting verhoogt de sterfte, verkort de gemiddelde overlevingsduur en
verandert daardoor het verloop van de epidemie op karakteristieke wijze. Door
voldoende natuurlijke of kunstmatige immunisatie van de populatie vóór het begin
van de blootstelling aan infectie en door een lokale toevoer van antigeen (b.v.
peroraal) gedurende de incubatietijd kan de provocatiewerking worden vermeden.
Bij de provocatie-epidemie treden 4 verschijnselen op de voorgrond:

1. sterke vermeerdering van het aantal nieuwe zieken na de enting (eventueel
met korter incubatietijd dan normaal) „bunching effect"

2. verhoging en linksverschuiving van de epidemiecurve;

3. verhoogde letaliteit en meer complicaties bij geënten;

4. lokaliserende werking van de incubatie-enting, d.w.z. vermeerderde gevallen
alleen daar waar geënt is.

Bij de bestudeerde praktijkgevallen blijkt niet alleen een homologe provocatie, maar
is ook een heterologe mogelijk, b.v. poliomyelitisuitbraak en difterie-enting.
Homologe provocatie komt o.a. bij typhus abdominalis infectie voor. Bij een tyfus
epidemie in Mecklenburg (Voorpommern) 1945|1946 bleek voor het eerst met zeker-
heid de vermeerdering van het aantal tyfusgevallen na de eerste enting, waarbij ook
ernstiger verloop en meer complicatie optraden. (Pfeiffer en Hühner hebben
deze verschijnselen al tijdens de eerste wereldoorlog waargenomen; zie het proef-
schrift van Referent 1936, blz. 29 bovenaan,
Ref.)

Bij een cholera epidemie in Thailand in 1958 bleek eveneens duidelijk het „bunching
effect".

Ook is gebleken bij poliomyelitis, dat de parenterale injectie met geïnactiveerd
poliomyelitis virus van Salk in de incubatie specifek provocerend kan werken. Bij de
epidemie in Chicago in 1956 zijn dc ophoping van ziektegevallen kort na de entng
cn de verhoging en linksverschuiving van de epidemiecurve duidelijk gebleken en de
verergering van het ziekteverloop en het lokalisatie-effect merkbaar geweest.
De poliomyelitis epidemie in Detroit in 1958 is een voorbeeld, hoe ook door enting
na het fysiologische hoogtepunt van een epidemiegolf nog een duidelijk „bunching
effect" kan optreden.

Van heterologe provocaties dienen te worden genoemd de poliomyelitis epidemie op
Tahiti en West Samoa na systematische injecties van chemotherapeutica tegen Tre-
ponematosen en poliomyelitis na difterie-kinkhoest enting. (Overbrenging met dc
injectiespuiten onwaarschijnlijk.)

Ook enting met agentia die zich vermeerderen kunnen (B.C.G., pokken-entstof, polio-
vaccin vlg. Sabin) kunnen aanleiding zijn tot provocatie. Hierbij brengt Raettig
het probleem van de postvaccinale encefalitis ter sprake.

Hoe korter het tijdinterval tussen de enting aan het begin van de ziekte is, hoe groter
is de waarschijnlijkheid van provocatie, ook als het interval aanmerkelijk korter is
dan de normale incubatietijd.
Raettig geeft de volgende richtlijnen:

1. In epidemiegebieden dient een eerste enting door injectie met geïnactiveerde
entstoffen te worden vermeden; levende entstoffen kunnen soms door interferentie
zonder bezwaar worden toegepast.

-ocr page 741-

2. Daarentegen kunnen orale, nasale en cutane entingen met homologe entstoffen
in die gebieden wel worden toegepast.

3. In gebieden waar epidemieën dreigen moeten heterologe entingen uitgesteld
worden.

4. In epidemiegebieden moet in ieder geval het risico van niet enten tegen het
provocatiegevaar worden afgewogen,

5. Alle entingen moeten worden uitgesteld 3 maanden na de B.C.G. enting, 6 weken
na de pokkenenting met pustelreactie, 1 week na pokkenenting met knobbeltjes-
reacde en 4 weken na andere entingen met levende virussen.

(In de diergeneeskunde kan als voorbeeld van provocade de ongunstige invloed van
diverse entingen op C.R.D. bij kippen genoemd worden. Het fenomeen is belangrijk
genoeg om er mee rekening te houden in die gevallen waarover nog geen feiten
bekend zijn,
Ref.)

C. A. van Dorssen.

ORALE IMMUNISATIE TEGEN SALMONELLOSE

R a e t t i g, H.: Orale Immunisierung mit nicht vermehrungsfähigen Mikroorganismen
oder ihren Antigenen. III Mitteilung.
Zbl. Bakt. I Orig., 203, (1967).
R a e t t i g entte muizen per-oraal met door verwarming geïnactiveerde S. typhi-
murium
bacteriën. Na dagelijkse perorale vaccinverstrekking ontwikkelde zich een
immuniteit tegen perorale besmetting tot minstens 14 dagen na de laatste enting.
Daarentegen stelde hij vast dat een verstrekking in éénmaal van dezelfde dosis vaccin
teen resultaat opleverde (dit laatste komt met de bevindingen van Referent, zie
proefschrift Utrecht 1936, overeen.
Ref.).

Bij de beoordehng van de beschutüngstermijn brengt R a e t t i g de bekende bereke-
ning (n.1. van Greenwood (1929),
Ref.) naar voren, dat een maand van een
mens gelijk zou staan aan een dag van een muis. Dat zou dus willen zeggen dat de
beschutting 14 maanden duurde (maar ook dat de orale enting maandelijks gedurende
5 ä 10 maanden zou hebben plaats gevonden!
Ref.). Hij merkt echter op dat wij
moeten bedenken, dat de immunisatieprocessen aan de cel gebonden zijn en dat het
zeer onwaarschijnlijk is, dat deze processen bij de muis dertig maal sneller zouden
verlopen dan bij de mens. Daar het aanvangsgewicht van de muizen 15 tot 20 gram
bedroeg, voert hij verder nog aan dat gedurende de proef de gehele periode van jeugd
tot volle geslachtsrijpheid wordt doorlopen, wat ook een vergelijking met de mens
bemoeilijkt.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

LEPTOSPIREN ALS BEROEPSZIEKTE IN HONGARIJE

K u b i n y i, M. und H e g y e s s y, G.: Die Leptospirose als Berufskrankheit in
Ungarn.
Zbl. Bakt. I Orig., 203, 102, (1967).

Schrijfsters namen 90 gevallen van leptospirose waar, die in verband met het beroep
konden worden gebracht.

Van deze patiënten waren 43 landbouwers, 21 slagers, 9 laboratoriumwerkers, 7
mijnwerkers en 2 rioolarbeiders. De overige patiënten waren 1 houtvester, 1 bronnen-
graver, 1 betonwerker, 1 zeeman, 2 fabrieksarbeiders en 2 arbeiders uit de levens-
middelenindustrie.

De landbouwers en slagers waren meestal besmet met L. pomona, L. hyos en met
leptospiren uit de hebdomadisgroep, waarmede de huisdieren in Hongarije sterk zijn
besmet.

De laboratoriumwerkers waren b(;smet met L. icterohaemorrhagiae, welke bij bijna
1 00% van de laboratoriumratten van het Staatsinstituut voor Hygiëne en het Staats-
instituut voor Arbeidshygiëne bleek voor te komen. Deze kwam ook voor bij wilde
ratten in de riolen van Budapest, op het slachthuis en in een mijn. Bij de mens

-ocr page 742-

ontstond door deze bacterie typische ziekte van Weil, waarbij 6 van 24 patiënten
stierven.

De infecties met de andere typen verliepen goedaardiger en zonder sterfgevallen.
Bij serologisch onderzoek van 573 personen, die aan besmetting waren blootgesteld,
bleek dat 47% van de varkensslachters, 17% van de rioolwerkers, 7% van de mijn-
werkers, 6% van het personeel in de salamiworstfabriek en 3% van het personeel
uit de dierentuin, positief was.

Ook hier waren de reacties bij de rioolwerkers en mijnwerkers positief t.o.v. L.
icterohaemorrhagiae
en bij slagers t.o.v. L. hyos en L. pomona.

C. A. van Dorssen.

P/ü/mveez/ekten

DE WERKZAAMHEID VAN HET NIEUWE COCCIDIOSTATICUM COYDEN
(METICLORPINDOL) BIJ COCCIDIOSIS BIJ DE KIP

S t O c k, B. L., S t e V e n s o n, G. T. and H y m a s, T. A.: Goydcn coccidiostat for
control of coccidiosis in chickens.
Poultry Sei., 46, 485, (1967).
Reid, W. M. and Brewer, R. N.: Efficacy studies on meticlorpindol as a
coccidiostat.
Poultry Sci., 46, 638, (1967).

Long, P. L. and Millard, B. J.: The effect of meticlorpindol on Eimeria
infections of the fowl.
Vet. Ree., 81, 11, (1967).

In de afgelopen 20 jaar zijn ongeveer 20 coccidiostatica op de markt gebracht en
het zoeken naar nieuwe en betere duurt onverminderd voort. Sinds ongeveer 1963
heeft the Dow Chemical Company (Midland, Mich. U.S.A.) geëxperimenteerd met
een nieuw door hun ontwikkeld coccidiostaticum (3 ,
5-dichloro-2 , 6-dimethyl-4-
pyridinol) dat onder de naam „Coyden" in de gebruikelijke 25 procendge premix
in de handel zal worden gebracht.

In het artikel van Stock et. al. wordt de werkzaamheid van het Coyden tegen een
groot aantal uit Amerika, Engeland, Nederland en Australië afkomstige laboratorium-
en pas uit de praktijk geïsoleerde stammen van
Eimeria tenella, E. necatrix, E.
acervulina, E. maxima, E. brunetti, E. mivati, E. mitis
en E. praecox beschreven.
Een dosis van 125 p.p.m. in het voer had tegen alle geteste species een even goed
effect als 250 p.p.m. Ok bij menginfecdes van verschillende soorten was de werk-
zaamheid steeds ongeveer 98%, welk resultaat des te opmerkelijker is aangezien hier
veel stammen van coccidiosis-problecmbedrijven en enkele met een kennelijke resis-
tende tegen andere coccidiostatica gebruikt werden. Na een 30-resp. 19-maligc
passage van
E. tenella en E. acervulina via kuikens op voer met een lage concentratie
Coyden alsmede na het toepassen van de normale dosis bij 6 groepen broilers die in
successie op eenzelfde strooisellaag werden gehouden was geen geneesmiddelen-
resistentie ontstaan.

In een aantal praktijkexperimenten, waarbij 150.000 broilers betrokken waren, bleek
Coyden een even goed coccidiostaticum als twee andere veel gebruikte coccidiostatica,
waarbij voederconversie en gewichtstoename als criteria dienden. In een aantal
praktijkproeven, waarbij het strooisel besmet werd met oöcysten van verschillende
Eimeria-soorten die resistentie vertoonden tegen andere veel gebruikte coccidiostadca,
bleek Coyden significant beter dan twee van deze genoemde middelen.
Het werk van Reid en Brewer zowel als dat van Long cn Millard heeft
betrekking op menginfecties met zuivere laboratoriumstammen van
E. tenella, E.
necatrix, E. acervulina, E. mivati, E. brunetti, E. maxima
en E. praecox (alleen bij
Long en Millard). De eersten vergeleken Coyden met Nicarbazin, Amprol Plus
(Amprolium Ethopabate) en Zoalene, terwijl Long en Millard Coyden,
Zoalene en twee verschillende mengsels van Pancoxin (Amprolium, Ethopabate en
Sulfaquinoxaline) in hun experimenten betrokken.

In alle gevallen bleek Coyden beter dan de andere coccidiostatica, wat betreft ge-
wichtstoename en voederconversie, terwijl Nicarbazin een vrij goed cn Zoalene
praktisch geen effect had. Reid cn Brewer konden geen oöcysten in de faeces

-ocr page 743-

dohyvac

vaccins voor honden

M
D

DH
DHL
L
R

dohyvac
dohyvac
dohyvac
dohyvac

tegen hondeziekte, voor puppies
vanaf een leeftijd van 2 weken

tegen hondeziekte

tegen hondeziekte en hepatitis

tegen hondeziekte, hepatitis en
leptospirose

tegen leptospirose
tegen rabies LE.P.

-ocr page 744-

Nukamel en Fokkamel zijn kwaliteitsprodukten voor het mestes
en opfokken van kalveren welke in alle E.E.G.-landen geprodu-
ceerd en verkocht worden.

Wij zoeken voor Nukamel G.m.b.H., onze nog Jonge expansieve
verkooporganisatie in Duitsland, een

dierenarts

Hij zal als specialist op zoötechnisch en veterinair gebied verant-
woordelijk zijn voor de door ons essentieel geachte produkt-
begeleiding bij onze afnemers. Daartoe kan hij gebruik maken
van de in de Nederlandse organisatie aanwezige kennis en
ervaring, doch de noodzaak tot eigen onderzoekingswerk in Duits-
land blijft bestaan.

Verwacht wordt dat hij

• vanuit zijn deskundigheid bijdraagt aan de produktontwikkeling
en de bepaling van het verkoopbeleid

• de adviseurs-vertegenwoordigers door opleiding en instruktie
vormt tot deskundige medewerkers inzake voeding, huisvesting
en verzorging van fok- en mestkalveren

• hen begeleidt in hun voorlichtingstaak en met name in bijzon-
dere gevallen daadwerkelijk terzijde staat

• informatief kontakt onderhoudt met buitenlandse onderzoekings-
instituten en (organisaties van) dierenartsen en landbouw-
kundigen en tot samenwerking met hen komt.

-ocr page 745-

Wessanen Wormerveer

Voor deze interessante funktie is praktijkervaring gewenst docli
niet noodzakelijk. Behoefte tot specialisatie, interesse voor de
industriële ontwikkelingen in de veehouderij en begrip voor de
commerciële aspekten van zijn taak zijn evenv/el vereist.

Na een ruime oriëntatieperiode bij onze binnen- en buitenlandse
organisaties in de kalvermelksektor is vestiging in Duitsland
noodzakelijk. Reizen is desondanks onvermijdelijk, hetgeen voor
de juiste man een aantrekkelijk facet van deze funkde is.

Leeftijd tot 40 jaar.

Nadere inlichtingen over deze funktie kunnen worden ingewon-
nen bij drs. J. Berg (02980-80550, \'s avonds: 02518-1118).

Kandidaten dienen geen bezwaar te hebben tegen een psycholo-
gisch onderzoek. Eigenhandig geschreven brieven, vergezeld van
een recente pasfoto, te zenden aan het Hoofd van de Afdeling
Personeelszaken. Geheimhouding verzekerd.

WESSANEN een

internationaal concern

met fabrieken in Nederland,

Frankrijk, Italië en België:

meelfabriek

havermoutfabriek

cacaofabrieken

chocoladefabrieken

oliefabriek

kalvermelkfabrieken

mengvoederfabriek

Wessanen\'s

Koninklijke Fabrieken N.V.
Wormerveer

-ocr page 746-

GLOVETICOL LM.

mycofarm

breed

snel werker

groot
volstrekt

- spectrum antibioticum

doordringingsvermogen

pijnloos

tel. 732934
amslerdam-2

n.v. vemedia

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

minervalaan 63

-ocr page 747-

van de met Coyden behandelde groep aantonen in tegenstelling tot de met Amprol
Plus en Zoalene behandelde groepen. Long en Millard vonden daarentegen
E. acervulina enjof E. mivati en E. tenella oöcysten in de faeces van de met Coyden
behandelde groepen terwijl in de met Pancoxin behandelde groepen
E. brunetti en
E. maxima in de faeces domineerden.

Het bleek deze laatste auteurs, dat een dosis van 250 p.p.m. Coyden E. mivati vol-
komen onderdrukte en
E. acervulina infectie beter verhinderde dan 125 p.p.m.
Dc toediening kon tot ongeveer 1 dag na de infectie worden uitgesteld zonder dat
ernstige coccidiosis het gevolg was.

Van groot belang zijn de experimenten waarbij met de toediening van het cocci-
diostaticum na cen bepaalde tijd werd opgehouden. Indien dit een week (R e i d en
Brewer) of 12 dagen (Long en Millard) na de infectie gebeurde, ontstond
7-14 dagen hierna ernstige coccidiosis met gewichtsverlies en mortaliteit (75% bij
Reid en Brewer, doch veel geringer bij L o n g en M i 1 1 a r d) die veroorzaakt
werd door
E. tenella, E. necatrix, E. acervulina cn mogelijk E. mivati. Reid en
Brewer namen het coccidiostaticum ook nog 17, 24 en 31 dagen na de infectie weg
en zagen minder laesies en mortaliteit naarmate de latente periode langer was.
Long en Millard zagen daarentegen nog een opleven van de latente infectie als
het Coyden na 16 dagen en zelfs na 60 dagen toediening werd weggelaten.
Deze resultaten wijzen er op dat Coyden een zeer vroeg stadium van de levenscyclus
beïnvloedt, welk stadium bij die soorten die hun levenscyclus in de Lieberkühnse
klieren beginnen
{E. tenella, E. necatrix, E. acervulina, E. mivati) na het verdwijnen
van het coccidiostaticum tot een fatale infectie kan ontwikkelen.
Met behulp van histologisch onderzoek toonden Long en Millard bij
E. acer-
vulina
aan dat de sporozoieten in hun ontwikkeling geremd worden. Ze dringen we!
de diepe klieren binnen maar groeien dan niet verder uit. Aangezien er op deze wijze
geen schizonten ontstaan zal immuniteitsvorming achterwege blijven. Coyden kan
daarom beschouwd worden als een waardevol coccidiostaticum, mits het continu wordt
toegediend.

Bij jonge voor de leg bestemde kuikens zou het alleen gebruikt kunnen worden als
het ook gedurende de leg constant wordt .gegeven of als de leggende hennen na de
opfok met Coyden in batterijen met gaasbodems worden gehouden. Het uitblijven
van de immuniteit en het mogelijk manifest worden van een latente coccidiosis
infectie zou voor deze dieren anders een te groot gevaar opleveren.
Coyden geeft een volledige en ideale bescherming voor slachtkuikens indien het
ononderbroken tot aan de slachtrijpe leeftijd wordt verstrekt.

B. Kouwenhoven.

Zootechniek

ALGEN ALS EIWI TSUPPLEMENT VOOR VARKENS

II i n t z, H. E. and H e i t m a n Jr., H.: Sewage grown algae as a protein supplement
for swine.
Animal Production, 9, 135, (1967).

Het is bekend dat algen wel beschouwd worden als een zeer waardevolle voedselbron
in de toekomst. De opbrengst per oppervlakte eenheid kan verder zeer groot zijn.
Schrijvers onderzochten in hoeverre algen in het varkensvoer vismeel konden ver-
vangen. Dit bleek zeer goed mogelijk tc zijn en zelfs met dezelfde groeiresultaten en
voederbenutting, mits zekere B-vitaminen werden toegevoegd.

Th. Stegenga.

VOEDEROPNAME BIJ VARKENS

Cole, D. J. A., Duckworth, J. E. and Holmes, W.: Factors affecting
voluntary feed intake in pigs.
Animal Production, 9, 141, 149, (1967).
In bet eerste onderzoek ging het er vooral om of de varkens bij ad libitum voedering
de voederopname zouden wijzigen bij overgang op energierijke mengsels. Er werden
proeven genomen met 4 voeders, variërend van 2970 tot 3910 k.caljkg droge stof.
Dc dieren aten van elk mengsel zo veel dat de energie opname steeds op hetzelfde
neer kwam.

-ocr page 748-

In het tweede onderzoek ging het er om te bestuderen in hoeverre het ruwvezelgehalte
van het voeder de opname beïnvloedt. Van verschillende voeders, allemaal met een
zelfde calorische waarde (2770 K cal/kg droge stof) maar uiteenlopend in ruwveze!
.gehalte van 8.9 tot 12.9%, namen de varkens evenveel op en ook de groei en de
slachtkwaliteit waren hetzelfde.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

DIE TOLLWUT BEI MENSCH UND TIER.
C. E i c h w a 1 d und H. Pitz s c h k e.

eVEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1967. 300 pag., 26 afb., 7 tabellen, prijs
MDN 37,90.)

Een modem boek over hondsdolheid.

Dit jaar verscheen bij VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, een modern boek over de
hondsdolheid „Die Tollwut bei Mensch und Tier", geschreven door de arts Dr. C.
E i c h w a 1 d, leider van de afdeling voor enting tegen rabiës van het „Institut für
Seuchenschutz" te Berlijn en Dr. H. P i t z s c h k e van het „Veterinäruntersuchungs-
und Tiergesundheitsamt" te Jena.

Het onderwerp is grondig en zeer overzichtelijk behandeld. Na een historische in-
leiding worden achtereenvolgens besproken de epidemiologie, de epizootologie, de
aetiologie, de Pathogenese, de verschijnslen bij de mens en die bij de dieren\' de
laboratorium diagnostiek, de immunologie, de prophylaxis bij de mens en de be-
strijding van de rabies bij de dieren. Het boek eindigt met een zeer uitgebreid re-
gister, zodat men snel allerlei details kan vinden.

De duidelijkheid van het werk wordt nog verhoogd doordat 26 afbeeldingen, -waar-
van enkele in kleur, en 7 tabellen, in de tekst zijn opgenomen.

Vele der genoemde hoofdstukken zijn in dit boek uitvoerig en ook weer zeer over-
zichtelijk behandeld; in het hoofdsttik, dat .gaat over de symptomen bij de dieren
worden behandeld: de hond, de kat, het paard, het rund, schaap en geit, het varken,
de vogels en andere huisdieren; daarna volgen de in het wild levende dieren (vos,
ree en andere wilde herkauwers, de vleermuis, en overige wilde dieren) waarna ten-
slotte nog de proefdieren (konijn, cavia, witte muis en andere proefdieren) be-
sproken worden.

Het gehele werk maakt een voortreffelijke, zeer gedegen indruk: het komt mij dan
ook voor dat het voor iedere dierenarts een nuttig, waardevol bezit zal zijn. „Die
Tollwut bei Mensch und Tier" is op goed papier gedrukt en is stevig gevonden in
een harde band.

J. Jansen Sr.

JAARVERSLAG T.N.O. 1966.

la. Centrale organisatie, algemeen gedeelte.

(Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O., \'s Gravenhage. 96 pag.)
Evenals voor het vorige jaarverslag is ook deze keer het jaarverslag van T.N.O. in
5 banden uitgegeven, n.1. 1 per organisatie met daarnaast deel la waarin naast de
samenstelling van het bestuur van de Centrale Organisatie T.N.O. en het financiële
overzicht, de beschouwingen van de algemeen voorzitter Prof. Dr. H. W. Julius
en de inleidingen van de voorzitters van de 5 organisaties: Nationale Raad voor
f.andbouwkundig Onderzoek T.N.O., de Nijverehidsorganisatie T.N.O., de Voedings-
organisatie T.N.O., de Rijksverdedigingsorganisatie T.N.O. en de Gezondheidsorga-
nisatie T.N.O. zijn opgenomen.

De algemeen voorzitter schenkt daarbij vooral aandacht aan drie punten te weten:
de plaats van het toegepaste onderzoek in internationaal verband, de weerslag van
de financiële toestand waarin de organisatie is komen te verkeren en de zich wijzi-
gende opvattingen omtrent het toegepaste onderzoek en de vereiste respons daarop.

-ocr page 749-

De heer Ir, J. W. Welle n, voorzitter voor de Nationale Raad voor Landbouw-
kundig Onderzoek T.N.O. schenkt in zijn beschouwing vooral aandacht aan de uit
art. 41 van het Verdrag van Rome voortvloeiende consequenties voor het landbouw-
kundig onderzoek in ons land en de problemen die zich voor de coördinatie van het
landbouwkundig onderzoek in de E.E.G.-landen hebben voorgedaan en —• naar ver-
wacht raag worden — zich nog zullen voordoen en hoe getracht moet worden deze
zoveel mogelijk te voorkomen. Hij noemt Euratom als voorbeeld van hoe het niet
moet.

Th. de Groot.

NATIONALE RAAD VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK T.N.O.
JAARVERSLAG 1966.

(Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O., \'s Gravenhage, 40 pag.)
Dit jaarverslag begint met een algemene beschouwing van de voorzitter Ir. W e 1-
1 e n, die reeds ter sprake kwam bij de bespreking van het „Algemeen gedeelte" van
het jaarverslag T.N.O. 1966.

Verder treffen we een opsomming aan van onderzoekingen die in de verschillende
instituten of onder auspiciën van verschillende onder de Nationale Raad voor Land-
bouwkundig Onderzoek T.N.O. ressorterende afdelingen of commissies zijn genomen
of nog worden voortgezet.

Het spreekt vanzelf dat deze op sterk uiteenlopende onderzoekgebieden gelegen zijn.
Tenslotte worden de in het verslagjaar verschenen publikaties (ruim 90) opgesomd.

Th. de Groot.

OVER PAARDEN EN PAARDRIJDEN.
Wouter Slob.

(Hollandia N.V., Baarn, 1967. Prijs f 19,50.)

Weinig Nederlanders beschikken over een zo veelzijdige routine en belezenheid op
het gebied van de paarden-journalistiek als de Heer Slob. Hiervan heeft hij bij het
tot stand komen van bovengenoemd boekwerk ongetwijfeld veel profijt getrokken.
„Technische boeken over paarden rollen veelvoudig van de persen. Maar niet ieder-
een, die zich voor het paard interesseert, heeft behoefte aan zulke vakliteratuur. Er
zijn er die meer willen weten van het paard, zonder dat er een beroep wordt ge-
daan op een veronderstelde paardenkennis, kennis van de rijkunst of wat dan ook....
Het (boek) zal trachten elk jaar een veelheid en verscheidenheid te brengen", aldus
de voorrede. Blijkbaar is dit dus een eersteling van een serie jaarboeken in de geest
van de Sankt Georg Almanach, maar dan als one-man-show.

Het is de vraag of de schrijver in volgende jaargangen het thans bereikte peil zal
weten te handhaven.

In het boek vindt men opstellen over de meest uiteenlopende onderwerpen, sommige
bewerkt naar bronnen, andere volkomen oorspronkelijk.

Wij worden meegevoerd naar het buitenland: Grand National, Budapest, Tattersall
en de Wagenburg van Schönbrunn. Andere onderwerpen zijn typisch Nederlands:
tuigpaarden (Oregon, die bij het ter perse gaan blijkbaar nog niet was gestorven).
Friezen, de Kon. Federatie van Landelijke Ruiters, Duindigt en Quicksilver S.
Ook de kunst krijgt zijn kans: Gericault, Semey. Toch komt de techniek aan het
woord: hoefbeslag, houding van de ruiter:

„Keep up your head and your heart.
Your hands and your heels keep down.
Press your knees close to your horse\'s side,
And your elbows close to your own".

Korter kan het toch wel niet!

Interessant is het verhaal over de voormalige Spanische Reitschulde in Budapest
(1932 - 1945), omdat daar onze trainer van de Ned. Hippische Sportbond de Heer

-ocr page 750-

Von Haszlinsky (naam voortdurend gespeld met zs in plaats van sz) de laatste com-
mandant was.

Speciaal dient nog genoemd het artikel over Meteor en Ramzes. Niet alleen omdat
tegenwoordig in Nederland enerzijds met Holsteins bloed gefokt wordt en anderzijds
zonen van Ramzes ter dekking staan, maar vooral omdat hier voor het eerst zwart
op wit de voor de hand liggende parallel wordt getrokken tussen de Duitse spring-
paardenleverancier Ramzes en zijn Nederlandse collega Ajax. Merkwaardig genoeg
zijn dit trouwens ook beide paarden die in de oorlog door de Duitsers verplaatst zijn
(zoals men dat tegenwoordig netjes noemt „Strandgut vom Kriege"). „Zij voeren
beide Oosters bloed", aldus de Heer Slob, „met dien verstande, dat men van Ajax
eigenlijk verder niets weet, maar dat de Oosterse voorouders van Ramzes nauw-
keurig bekend zijn". Hij gaat dan nader in op de vermeende afstamming van Ajax
van een Berberhengst.

(Nu deze afstamming hiermede in discussie is gebracht, wil ik hieraan, ter voor-
koming van verdere legendenvorming, uit de eerste hand enkele vaststaande feiten
toevoegen, die blijkbaar niet algemeen bekend zijn: in de legerplaats te Nieuw Mil-
ligen (zonder n!) waren in de eerste helft van de 2e wereldoorlog circa 1200
Berberhengsten samengebracht, de voormalige rijpaarden van de Spahls, die collec-
tief hadden geweigerd als leden van een „Legion Afrika" in Duitse krijgsdienst over
te gaan. Ajax is weliswaar in die zelfde tijd daar geboren maar uit één van onge-
veer twintig aldaar drachtig, van uit de Wehrmacht, aangevoerde merries, waar-
onder zelfs 2 Gelders opgebrand, die daarheen waren gedirigeerd om te veulenen. De
veulens, w.o. Ajax, zijn later via de voedselcommissaris aan Nederlandse burgers ter
beschikking gesteld. Het is volkomen zeker dat de Duitse commandant in die tijd
nooit een beeldschone merrie heeft gehad of daarop gereden. Dat was in verband
met de 1200 in koppels loslopende hengsten ook ondoenlijk geweest. Ook andere
merries hebben de Duitsers door deze hengsten niet laten dekken.
Wèl zijn door Gustav Rau persoonlijk ongeveer 100 hengsten als dekhengsten voor
de Oekraïne uitgezocht. De andere zijn later, na in het tuig te zijn aangereden, als
treinpaard voor garruzoensdiensten over de bezette gebieden verspreid, behalve en-
kelen, die aan circussen waren ten geschenke gegeven.

Na de val van Italië is er ook nog tijdelijk een half wilde stoeterij uit de Maremmen
ondergebracht geweest, maar dit was een paar jaar later dan Ajax is geboren.
Ajax voert dus in ieder geval geen Berberbloed. Of het „Oosterse" in dit paard b.v.
Pools-.\'^rabisch is valt niet uit te sluiten, maar is niet te bewijzen.
Ref.)
Natuurlijk zijn in het boek enkele onjuistheden aangetroffen, die door de aandach-
tige lezer nog wel met enkele zullen kunnen worden vermeerderd. Zo is in het thans
nog aanwezige Nederlandse tuigpaard wel Hackney bloed ingebracht geweest, maar
in het begin van deze eeuw, en de moeder van Ramzes was geen Arabisch volbloed
maar wordt dank zij de Shagya, die in de stamboom voorkomt, als halfbloed be-
schouwd. Ook moet stellig worden ontkend, dat een onbeslagen paard onder de
ruiter een „ietwat schuifelende gang" zou hebben (blaz. 158) was Slob blijkbaar
de Engelse auteur Younghusband zonder kridek naschrijft (vergelijk de dressuur-
paarden van de Russen C.H.I.O. Rotterdam 1967!).

Rest ons vast te stellen, dat het boek met zijn fraaie illustraties en de kleurenfoto
van de meute van de K.N.J.V. naast het titelblad een echt familieboek is geworden
dat tegen de komende feestdagen zijn weg in de huiselijke kring stellig zal weten
te vinden.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 751-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

NIEUWE KLINIEK VOOR VETERINAIRE VERLOSKUNDE EN GYNAE-
COLOGIE

Op 24 oktober 1967 is de nieuwe kliniek voor veterinaire verloskunde en gynae-
cologie in het Universiteitscentrum „De Uithof" officieel geopend door Zijne
Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard der Nederlanden.
Het nieuwe adres luidt:

Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie,
Universiteitscentrum „De Uithof",
Yalelaan - UTRECHT,
Tel. (030) 51 18 11.

\'s Maandags en donderdags tussen 11.00 en 12.00 uur bestaat voor eigenaren van
grote huisdieren gelegenheid patiënten te bezoeken en een gesprek te hebben met
de behandelend dierenarts. Telefonische inlichtingen kunnen van maandag t/m zater-
dag verkregen worden tussen 11.30-12.00 uur.

In \'t algemeen stellen wij de eigenaren van kleine huisdieren patiënten niet in de
gelegenheid hun dieren te bezoeken.

Om organisatorische redenen is het helaas niet mogelijk individuele bezoekers te
ontvangen. Na voorafgaand overleg zijn wij gaarne bereid om belangstellenden
groepsgewijs (afdelingsgewijs) de nieuwe khniek te laten zien.

Diverse berichten

INGENIEURS EN ONDERZOEKERS
Uittocht naar V.S., relatief veel Nederlanders

In zeven jaar tijd — van 1957 t/m 1963 — gingen er 25.737 ingenieurs en 8422
wetenschappelijke onderzoekers in de V.S. werken. Voor de jaren daarna bestaan er
nog geen exacte gegevens, maar de indruk bestaat wel, dat de Engelse emigratie voor
deze groep sindsdien nog sterk is toegenomen en dat de emigratie voor de E.E.G.-
hinden een relatieve stabiliteit vertoont.

De welbekende gegevens zijn afkomstig van de Amerikaanse National Science Foun-
dation en de ramingen van het verloop daarna van de Europese Gemeenschappen.
Van de 34.572 wetenschappelijke onderzoekers en ingenieurs die tussen 1956 en 1963
iiaar de V.S. zijn vertrokken, kwamen er 15.248 uit Europa, 8515 uit Canada, 4114
uit Azië en 2858 uit Zuid-Amerika.

Binnen Europa komt Nederland op de vierde plaats. Er gingen in de betrokken jaren
1933 Engelse onderzoekers en ingenieurs naar de V.S., 2804 Duitsers, 914 Zwitsers
en 874 Nederlanders. Voor Nederlanders zijn de cijfers per jaar: 1957 - 270, 1958 - 65,
1960- 150, 1961 - 108, 1962 - 118 en 1963 - 77.

De vakgebieden die in Europa het sterkst door dit genre emigratie zijn getroffen, zijn
in volgorde van belangrijkheid: de chemie, de physica en de biologie.
De Britse autoriteiten schatten, dat bijna 35% van de natuurkundigen en ongeveer
40% van de medici en biologen die in 1964- 1965 in Engeland afstudeerden, zijn
geëmigreerd. De meesten hebben zich in de V.S. gevestigd.

In de landen van de Gemeenschap is de versnelling van de emigratie minder sterk.
De jaarlijkse „puncties" hebben echter reeds een hoog peil bereikt (dit geldt vooral
voor Nederland en Duitsland). De meeste E.E.G.-landen verliezen bijvoorbeeld elk
jaar tussen de 10 cn 20% van hun afgestudeerde ingenieurs. Frankrijk boekt de
minste verliezen.

De E.E-G.-Comniissie wijst er op, dat het wenselijk zou zijn, wanneer sommige ge-
cmigrccrden na enkele jaren van verblijf in de V.S. weer naar Europa terug zouden
keren. Ook zou het goed zijn wanneer Amerikaanse wetenschappelijke onderzoekers
hun z.g.n. „sabbatical year" in Europa zouden doorbrengen.

(F.O.I.B. Informaties no. 31.)

-ocr page 752-

HOEFVERZORGING TIJDENS DE WINTERMAANDEN
(Paardengezondheidskalender oktober 1967.)

In de winter worden de meeste paarden weinig gebruikt; ze staan veelal op stal.
Bij rust op stal is de bloeddoorstroming van de inwendige delen van de hoef betrekke-
lijk gering en daarmede dus ook de aanvoer van de voor de hoornvorming benodigde
voedingsstoffen (uiteraard incl. water).

De hoomgroei is als gevolg van de rust verminderd en er zal een neiging bestaan tot
mdrogen en hard worden van de hoefhoorn. Dit kan tot gevolg hebben dat de hoef
gevoelig wordt. Ook van buitenaf komen de hoeven vaak weinig met water in aan-
raking.

Indrogen van de hoefhoorn kan aanleiding zijn tot het ontstaan van hoornscheuren,
die zelfs door kunnen gaan tot op het leven en daardoor kreupelheid veroorzaken.
Ook het ontstaan van brokkelhoeven wordt door het indrogen van de hoefhoorn
bevorderd.

Een nadelige invloed op de hoefhoorn wordt eveneens uitgeoefend door langdurige
aanraking met urine en natte mest. De daarin aanwezige ammoniak kan door in-
werking op de witte lijn of plaatjesrand (d.i. de uit zachtere hoorn bestaande ver-
binding tussen wand en zool), een losse wand doen ontstaan. Voorts zal door inwerking
van ammoniak op de straal het optreden van rotstraal in de hand worden gewerkt.
Het geregeld uitkrabben van de hoeven kan rotstraal voorkomen, terwijl een begin
van hoefkanker eerder zal worden ontdekt.

Wanneer een paard weinig beweging heeft, groeit toch de hoefhoorn. Men mo(!t dan
ook bij beslagen paarden de ijzers, ook wanneer deze weinig of niet slijten, tijdig
laten verleggen. Gebeurt dit niet, dan bestaat de kans, dat het achterste gedeelte van
de hoorn over het ijzer heen gaat groeien, wat het ontstaan van een losse wand kan
bevorderen. Verder zal het toongedeelte van de hoef naar verhouding te lang worden,
waardoor pezen en gewrichten onevenredig worden belast.

Ook bij onbeslagen paarden moet men de hoeven tijdig laten bekappen en de draag-
mnd laten bijronden, vooral in het toongedeelte, met het oog op afbrokkelen van de
wand en het optreden van hoornscheuren. Vooral bij jonge paarden is het nodig dat
dit geregeld gebeurt.

Om de hierboven omschreven afwijkingen tc voorkomen, is het nodig dat het paard
nog zoveel mogelijk beweging wordt gegeven en dat de stal en de hoeven worden
schoongehouden.

In sommige streken van ons land worden tijdens de staltijd de ijzers wel afgenomen
en laat men de paarden, nadat de hoeven goed zijn bekapt, enige tijd per dag in de
weide lopen. Waar dit mogelijk is, verdient het alle aanbeveling.
Worden de hoeven te hard, dan kan men het paard eens cen tijd op nat zand zetten,
waarbij men er voor moet zorgen dat dit zand niet alleen nat, maar ook los wordt
gehouden. Hierdoor zal het hoorn een weinig vocht opnemen, waardoor dit minder
hard wordt en meer elastisch blijft.

Bijzondere zorg dient te worden besteed aan de hoeven van hengsten, die weinig
of niet werken. Deze krijgen gemakkelijk droge, harde, soms zelfs kleine hoeven.
Door regelmatige beweging op zachte bodem, liefst weidegang, of tijdelijk op nat
zand zetten, is dit euvel meestal te voorkomen. Wanneer weidegang niet mogelijk is,
moet getracht worden het paard beweging te geven in een box, waar het zich vrij kan
bewegen. Dit geldt niet alleen voor hengsten, maar vooral voor jonge paarden.
Er moet voorts de nadruk op worden gevestigd, dat voor een goede hoornvorming
het bloed dat door de hoef stroomt de benodigde bestanddelen moet kunnen aan-
voeren. Dit kan alleen het geval zijn als dc voeding van het paard die bestanddelen
bevat. Men kan dan ook slechts een uitstekende hoornvorming verwachten als het
rantsoen voldoende eiwitten, vitaminen en mineralen bevat.

Een goede hoefverzorging brengt altijd zijn geld op omdat zowel de gebruikswaarde
4I.\'; de bruikbaarheidsduur van het paard er door wordt verhoogd. Natuurlijk is een
doelmatige voeding daarnaast onontbeerlijk,

-ocr page 753-

De hoefverzorging is het gemakkehjkste en het goedkoopste bij paarden, die van
aanleg al goede hoeven hebben. Fokt ook daarom alleen paarden uit ouders met goede
hoeven.

CONGRESSEN

BRITISH SMALL AMMAL VETERINARY .\\SSOCL\\TION
Jaarcongres 1968

Van dit congres, dat van 29-31 maart 1968 in het Kensington Palace Hotel, de
Vere Gardens, London W.8.
zal worden gehouden, luidt het wetenschappelijk pro-
gramma alsvolgt:

Vrijdag, 29 maart:

Canine Humeral Osteochondritis: L. Vaughan FRCVS. DVR., D. G. C. J o n e s

B. Vet. Med. MRCVS.
Pain: Professor A. I g g o

Symposium: Thoracic Surgery in the Dog and Cat:

Cardiovascular surgery: Dr. J. W. Buchanan DVM.
.Anaesthesia: B. Mitchell BVMS. MRCVS.
Thoracotomy technique: D. D. Laws on MRCVS. DVR.

Zaterdag, 30 maart:

Parotid duct transplantation in the treatment of conjunctivitis sicca: G. J. Baker

BVSc. MRCVS., Professor C. F o r m s t o n FRCVS.
The Geriatric Cat: B. C. R. Griffiths BSc. MRCVS.
Pedal Disorders of the Dog and Cat: H. E. Carter MRCVS.
Canine Exocrine Pancreatic Disorders: J. B. Holroyd BVMS. MRCVS.

Praktische demonstraties:

Neurologic Examination: S. J. Foster BVSc. MRCVS.
First Aid Limb Supports: N. G. Fowler MRCVS. Dip B.
Intubation of the Cat: Miss B. M. Q. Weaver Ph.D. MRCVS. DVA.
Asepsis: W. B. Singleton MRCVS.

Zondag, 31 maart:

Symposium: Neonatal Diseases of the Dog:

Bacterial Diseases: J. M. Evans MRCVS.

Hypothermia: Dr. G. W. C rich ton

Virus Diseases: N. J. Wright BVMS. MRCVS.

Symposium; Canine Recto-Anal Disorders:

Clinical Anatomy: R. R. .A. s h d o w n PhD. BVSc. MRCVS.
Pathology: Dr. A. Levene
Chnical Management: D. G. Lewis MRCVS.
Comparative Aspects: Mr. C. I. Cooling

Deelnemersprijs: voor leden van de BSAVA: £ 4. 0. 0 d.

voor niet-leden: £ 8. 0. 0 d.

Voor nadere informatie en inschrijving wende men zich tot: C. F. De Vile Esq.,
B.Vet.Med., M.R.C.V.S., 35 Harrington Road, Brighton 6, Sussex, U.K.

-ocr page 754-

GENOOTSCHAP TER BEVORDERING VAN MELKKUNDE, NEDERLANDSE
ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

„Eiwitdag"

Het Genootschap ter Bevordering van Melkkunde en de Nederlandse Zoötechnische
N\'ereniging zullen op
vrijdag 24 november a.s. een gezamenlijke studiedag houden,
welke geheel gewijd zal zijn aan de verschillende aspecten van het eiwit. Deze „eiwit-
dag" vindt plaats in
Hotel „Noord-Brabant", Vredenburg 3 tc Utrecht en begint
om
10.30 uur, direct na cen besloten huishoudelijke vergadering van het Genootschap.
■Aan belangstellenden, die geen lid zijn van het Genootschap ter Bevordering van
Melkkunde of van de Nederlandse Zoötechnische Vereniging, kunnen introducties
worden verstrekt, indien zij zich tijdig schriftelijk of telefonisch aanmelden bij één
der
secretariaten van bovengenoemde organisaties, le v. d. Boschstraat 4 te Den
Haag (tel. 070-81 41 41, toestel 2287 of 2288).

Programma

10.30 uur Opening door Dr. M. M. H. T. E. B e 1 j a a r s, voorzitter van het

Genootschap voor Melkkunde.
10.35 uur Dr. J. F. d e Wijn, Centraal Instituut Voedingsonderzoek T.N.O.-Zeist:
„Behoefte aan eiwit en de voedingsaspecten van melkeiwit bij de mens".
11.20 uur W. F a a s s e n, Afd. Voedingsmiddelen industrie Stork Apparaten
Fabriek N.V. Amsterdam: „Nieuwe bronnen voor biologisch hoog-
waardige eiwitten".
12.05 uur Discussie over beide inleidingen.
12.30 uur Lunchpauze.

13.45 uur Dr. Ir. R. D. Politiek, Lector Veetceltwetcnschap aan de Landbouw
Hogeschool te Wageningen: „Mogelijkheden van opvoering van de pro-
duktie van melkeiwit".
14.25 uur Drs. C. Groot, Directie Economische .\\kkerbouw-. Veehouderij- en
Zuivelaangelcgenheden, Ministerie van Landbouw en Visserij, \'s-Graven-
hage: „Marktaspecten van eiwit, mede in verband met de E.E.G.".
15.05 uur Theepauze.

15.25 uur Dr. Ir. G. Posthumus, Gelders-Overijsselse Zuivelbond, Zutphen:

„Het eiwitgehalte van de melk cn dc zuivelindustrie".
16.05 uur Discussie.

16.45 uur Ir. Th. C. J. M. R ij s s e n b c c k. Directeur van het Veeteelt en Zuivcl-

wezen: „Samenvatting".
17.00 uur Sluiting door Ir. E. J. .A 1 d c r k a m p, voorzitter van de Nederlandse
Zoötechnische Vereniging.

INTERN.\\TIONAL PIG VETERI.N\'ARY SOCIETY
le Internationaal Congres.

Dit congres zal worden gehouden in Cambridge, van 17-21 juni 1968. Een grote
verscheidenheid van varkensziekten zal worden besproken en er zullen bezoeken
worden gebracht aan vele dichtbijzijndc instituten.

Aanmelding voor deelname, liefst zo spoedig mogelijk, kan geschieden aan de secre-
taris van de Society, Mr. A. R. M. K i d d. Central Veterinary Laboratory, New
Haw, Weybridge, England.

SYMPOSIUM „AGRICULTURAL SCIENCES AND THE WORLD FOOD
SUPPLY".

In het kader van de herdenking van het 50-jarig bestaan van de Landbouwhoge-
school wordt van
4-6 maart 1968 door de Senaat van de Landbouwhogeschool een
internationaal symposium georganiseerd met als thema „Agricultural sciences and
the world food supply".

-ocr page 755-

Uit thema wordt als volgt uitgewerkt:

E. de Vries (Chalkhill, V.S.) : „World population, food demand and the agri-
cultural sciences during the last 50 years".

C. T. d e Wit (Wageningen, Nederland) : „Plant production".
H. P. Donald (Edinburgh, Groot Brittannië): „Animal production".
H. A. B. Parpia (Mysore, India): „Technological production".
P. Lamartine Yates (Genève, Zwitserland): „Agricultural sciences and
the world food supply in the future".
\\a iedere lezing volgt een open discussie. De officiële voertaal is Engels. Er wordt
geen inschrijfgeld geheven.

\\ oor deelneming dient men zich zo spoedig mogelijk op te geven bij;
Het Internationaal Agrarisch Centrum (I.A.C.), Postbus 88, Wageningen.

Na opgave worden formulieren voor definitieve aanmelding, hotelreservering enz.
toegezonden. .

PROBLEMEN DER LISTERIOSE

Op 16 en 17 mei 1968 zal te Leipzig ccn symposium worden gehouden, waarover de
volgende berichtgeving binnenkwam:

Die Sektion Pädiatrie der Deutschen Gesellschaft für Klinische Medizin veranstaltet
für Pädiater, Geburtshelfer, Mikrobiologen, Pathologen und Veterinärmediziner am
16. und 17. Mai 1968 in Leipzig ein Symposion mit internationaler Beteiligung über

Probleme der Listeriose

Wissenschaftliche Leitung; Prof. Dr. Liebe und Doz. Dr. Degen.
.Anmeldung von Kurzvorträgen bis zum 1.12.1967 erbeten an Oberarzt
Doz. Dr.
Degen, 705 Leipzig, Oststrasse 21|25, Univ.-Kinderklinik.

Das endgültige wissenschaftliche und gesellschaftliche Programm sowie die An-
meldekarten werden Ihnen zu gegebener Zeit übersandt.

Nadere gegevens zijn te verkrijgen bij de Redactie van het T.v.D., Rubenslaan 123,
Utrecht.

-ocr page 756-

MEDEDELINGEN

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAATSTOEZICHT OP DE VOLKSGEZONDHEID
EN VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT

Leidschendam, november 1967.
Dr. Reijersstraat 8
Telefoon 070- 814701

Betr.: RABIES.

Aan de artsen en dierenartsen
in Nederland.

Geachte collega,

Van de vele diersoorten, n.1. alle warmbloedige dieren die het rabies-virus kunnen
herbergen, staat de vos in het middelpunt van de belangstelling en vormt sinds jaren
het virusreservoir in Duitsland. Sinds het begin van 1965 heeft de rabies via de vos
vaste voet op de linker Rijn-oever gekregen en is gestadig in westelijke richting
opgerukt tot in België en Luxemburg.

Thans is zij minder dan 10 km van onze grens in het zuid-oosten des lands ver-
wijderd.

Maatregelen

Derhalve heeft de Minister van Landbouw voor de provincie Limburg ten zuiden
van de weg Maaseik, Roosteren, Dieteren, Susteren, tot de Duitse grens richting
Isenbruch de volgende maatregelen vastgesteld:

1. Verplichte vaccinatie van alle honden.

2. Tijdelijk aanlijngebod.

3. Het opvangen en — zo dat niet mogelijk is — doden van zwerfhonden en
-katten.

Samenwerking arts-dierenarts

Voor de bestrijding is wedekerig overleg en nauwe samenwerking tussen arts en
dierenarts van grote betekenis. De arts zal voor de beoordeling van het rabies-risico
voor een gebeten patiënt in vele gevallen het oordeel van de dierenarts niet kunnen
ontberen; de dierenarts zal door tijdige informatie aan de arts over het voorkomen
van verdachte dieren in belangrijke mate kunnen bijdragen tot een adequate be-
handeling van de patiënt.

Naast deze directe samenwerking zullen zowel dierenarts als arts in alle verdachte
en positieve vastgestelde gevallen onmiddellijk hun inspecteur op de hoogte stellen.
De samenwerking, die zodoende tussen de inspecteurs zal ontstaan, geeft alle waar-
borgen voor een efficiënte werkwijze.

Het verdachte dier

Bij de sporadische gevallen van rabies, die zich de laatste decennia in Nederland
hebben voorgedaan is het steeds de hond geweest, die de besmetting op dc mens
heeft overgebracht. Nu dreigen mensen en vooral dieren in het veld door vossen te
worden aangevallen: runderen, schapen, reeën en loslopende honden en katten.
Hier zien v«j dan ook in hoofdzaak de verspreiding onder elkaar, onder andere
dieren en via deze onder de mens.

He is van belang een verdacht dier in quarantaine te nemen en slechts in nood-
gevallen te doden, daar het stellen van de diagnose in een vroeg stadium der ziekte
moeilijkheden oplevert. Indien het dier gedood moet worden, dient niet door de
kop geschoten te worden, daar voor het onderzoek hersenmatriaal noodzakelijk is.

-ocr page 757-

Het is geboden in het veld dood aangetroffen dieren met de nodige voorzorgsmaat-
regelen (plastic handschoenen) te hanteren.

Het opsturen van materiaal voor onderzoek naar het Centraal Diergeneeskundig
Instituut te Rotterdam zal door de districtsinspecteur worden verzorgd, terwijl deze
tevens de burgemeester zal adviseren over maatregelen tegen eventuele smetstof-
verspreiding door het verdachte kadaver.

Behandeling van de mens

Bij elke beet onder verdachte omstandigheden is zo snel mogelijke vaccinatie essen-
tieel, terwijl snel en goed uitspoelen van de wond met 20% groene zeep-oplossing
of met 1 % Zephiran-chloride oplossing van grote betekenis is om de kans op op-
nemen van met de beet ingebracht virus zo gering mogelijk te houden.
De regionale geneeskundige inspecteur moet onmiddellijk ingeschakeld worden, die
zonodig met het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Bilthoven (telefoon 03402-
4141) overleg zal plegen. De vaccinatie geschiedt en wordt verzorgd door het
RI.V.

Indien de beet is toegebracht door een hond die op het moment van de beet bekend
is en gezond lijkt, is het verantwoord de vaccinatie uit te stellen in afwachting van
de resultaten van een observatie van de hond over een periode van 10 dagen. Indien
de hond aan het einde van deze periode nog in leven is, behoeft niet tot vaccinatie
te worden overgegaan. Natuurlijk zal bij het optreden van verdachte verschijnselen
gedurende de observatieperiode onmiddellijk de inspecteur gewaarschuwd dienen te
worden.

De Geneeskundige Hoofdinspecteur De Directeur van de Veeartsenij-

van de Volksgezondheid, kundige Dienst,

R. Drion, arts. tevens Veterinair Hoofdinspecteur

van de Volksgezondheid,
ƒ. M. van den Born.

Het Hoofdbestuur tekent hierbij het volgende aan:

Bij het dezer dagen plaats gehad hebben overleg tussen de Veeartsenijkundige Dienst
en vertegenwoordigers van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde is de
rabiesdreiging vanuit Duitsland besproken en is overeenstemming bereikt over de
praktische mogelijkheden van de immunisatie van alle honden, voorlopig in een be-
perkt gebied. Indien nodig zal tot uitbreiding daarvan tijdig worden overgegaan.
De wijze waarop de entingen zullen worden verricht is vrijwel identiek met die,
toegepast in januari 1963.

Ook de honorering van de te verrichten entingen is besproken en een tarief van
ƒ 50,- per uur is overeengekomen.

De richtlijnen van administratie en declaratie zullen bij de aanvang van de entingen
door de Veeartsenijkundige Dienst worden medegedeeld, maar zullen in principe
gelijk zijn aan de in 1963 gevolgde methoden.

Het Hoofdbestuur hoopt enerzijds dat het bij deze beperkte inenting zal kunnen
blijven, maar vertrouwt anderzijds dat —indien nodig — de betrokken collegae er
het hunne toe zullen bijdragen dat de campagne een even groot succes zal worden
als de vorige keer.

M. A. Moons,
secretaris.

ENTINGEN TEGEN MOND- EN KLAUWZEER 1968

De Minister van Landbouw en Visserij heeft in een beschikking vastgelegd, welke
regeling in 1968 voor de enting van runderen tegen mond- en klauwzeer zal gaan
gelden.

Deze Ministeriële Beschikking van 27 oktober 1967, Nr. J 3ó€9, gepubliceerd in de
Staatscourant van 30 oktober 1967, nr. 211, luidt als volgt:

-ocr page 758-

De Minister van Landbouvtr en Visserij

Gelet op artikel 38 van de Veewet;
besluit:

Artikel 1

In deze beschikking wordt verstaan onder:

a. enten : het subcutaan in de kossem aanbrengen bij runderen

van een ingevolge artikel 6 van het Besluit entstoffen
voor dieren (Stb. 1963, 287) toegelaten vaccin tegen
mond- en klauwzeer;

de periode van 27 december 1966 tot 15 april 1967;
de periode van 1 september 1967 tot 1 december 1967;
de periode van 1 februari 1968 tot 15 april 1968;
de periode van 1 september 1968 tot 1 december 1968;
het tijdstip in elk der entingsperioden, waarop in deze
beschikking voorziene periodieke entingen op het be-
treffende bedrijf plaatsvinden.

Artikel 2

1. Het vervoer van een rund, dat ouder is dan vier maanden, is slechts toegestaan
onder voorwaarde, dat de vervoerder:

a. indien het betreft vervoer naar een markt, tentoonstelling, verkoping of der-
gelijke verzamelplaats van vee, in het bezit is van hetzij een namens een door
het Landbouwschap erkende gezondheidsdienst voor dieren afgegeven ver-
klaring, welke voldoet aan het in artikel 3 bepaalde, hetzij het gezondheids-
certificaat, als bedoeld in art. 2, onder III, van de Beschikking invoer fok- en
gebruiksdieren 1965 (Stcrt. 119)»);

b. indien het betreft ander vervoer dan bedoeld onder a in het bezit gesteld
kan worden van de onder a bedoelde verklaring.

2. De in het vorige lid bedoelde verklaring heeft een geldigheidsduur van tien dagen.

Artikel 3

Uit de in artikel 2 bedoelde verklaring moet blijken:

a. dat het rund tenminste veertien dagen vóór de datum van het vervoer is geënt;

b. dat het rund afkomstig is uit een geënt rundveebeslag in de zin van artikel 5.

Artikel 4

Het in artikel 3, onder a, bepaalde is niet van toepassing, indien het vervoer van
het rund langs de kortste weg geschiedt:

a. tussen weiden en erven, behorende tot het bedrijf van de eigenaar van het des-
betreffende rund;

b. van een schaarweide naar weiden en erven, behorende tot het bedrijf van de
eigenaar van het desbetreffend rund;

c. naar een slachtplaats;

d. naar en van een stier.

Artikel 5

1. Om als geënt rundveebeslag te worden aangemerkt moet een rundveebeslag ge-
durende de navolgende tijdvakken voldoen aan de daarbij vermelde voorwaarden,
en tevens aan het bepaalde in de volgende leden.
A. tot 15 april 1968:
1. alle runderen moeten zijn geënt in de entingsperiode 1967/1 of 1968/1;
II. alle op of na 1 oktober 1966 geboren runderen moeten tevens zijn geënt in
de entingsperiode 1967/11.

*) Laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 19 juli 1967, Stcrt. 139.

b. entingsperiode 1967/1

c. entingsperiode 1967/11

d. entingsperiode 1968/1

e. entingsperiode 1968/11

f. entingstijdstip

-ocr page 759-

B. van 15 april tot 1 december 1968:

I. alle runderen moeten zijn geënt in de entingsperiode 1968/1;
II. alle op of na 1 oktober 1966 geboren runderen moeten tevens zijn geënt in
de entingsperiode 1967/11.

C. van 1 december 1968 tot 1 februari 1969:

I. alle runderen moeten zijn geënt in de entingsperiode 1968/1;
II. alle op of na 1 januari 1968 geboren runderen moeten tevens zijn geënt in

de entingsperiode 1968/11.
Het bepaalde onder A, B en G geldt niet voor runderen, die op het entings-
tijdstip nog geen vier maanden oud waren.

2. Aan het beslag mogen geen runderen, ouder dan vier maanden, zijn toegevoegd
zonder dat daarvoor een ten tijde van de toevoeging geldige vervoersverklaring,
bedoeld in artikel 2, aanwezig was.

3. Indien een rundveebeslag na de entingsperiode 1967/1 is gevormd, moet ten tijde
van de vorming voor elk der betrokken runderen, ouder dan vier maanden, een
geldige vervoersverklaring, bedoeld in artikel 2, aanwezig zijn geweest.

Artikel 6

Het bepaalde bij artikel 37 van de Veewet is van overeenkomstige toepassing ten
aanzien van gezonde runderen, ouder dan vier maanden, die niet voldoen aan de
onder a en b van artikel 3 gestelde eisen.

Artikel 7

Entingen verricht buiten de daarvoor bestemde entingsperiode, kunnen in bijzondere
gevallen of groepen van gevallen door of vanwege de directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst met een enting, welke in die periode heeft plaatsgehad, al dan niet
onder voorwaarden, worden gelijkgesteld.

Artikel 8

In het belang van de in-, of doorvoer van rundvee, alsmede in andere bijzondere
gevallen kan door of vanwege de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst van
het bepaalde in de artikelen 2 en 3 ontheffing worden verleend onder daarbij te
stellen voorwaarden.

Artikel 9

De Vervoersbeschikking runderen 1967/11 (Stcrt. 153) wordt ingetrokken.
Artikel 10

1. Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 februari 1968.

2. Zij kan worden aangehaald als: Vervoersbeschikking runderen 1968.

De Minister van Landbouw en Visserij,
voor deze,
De Secretaris-Generaal,
Patijn.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de maand september zijn in Spanje 113 bedrijven besmet met Afrikaanse
varkenspest. Van de op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 534 aan de
ziekte en ruim 5800 dieren werden als verdacht opgeruimd.

EXPORTKEURINGSREGULATIEF 1965 GEWIJZIGD

Teneinde uniformiteit te brengen bij de keuring van voor export aangeboden kal-
veren, die in de hals tekenen van toegediende injecties vertonen, is het Export-
keuringsregulatief 1965 aangepast.

-ocr page 760-

Dit op grond van het feit, dat hoewel de bedoelde injectieplaatsen resten kunnen
zijn van vitamine- of antibioticuminjecdes, het constateren van deze residuen of het
vaststellen dat „iets" is wegesneden, wat doorgaans goed is te zien, in het buiten-
land bepaalde verdenkingen kan oproepen.

Op grond hiervan is het Exportkeuringsregulatief 1965, zoals laatstelijk gewijzigd
d.d. 5 juli 1967, no. J 2742, Staatscourant 201, zodanig gewijzigd, dat thans in
artikel 26, lid 1, onder b, is voorgeschreven dat het vlees, waarop tekenen van de
verrichte injecties zijn waargenomen, niet voor uitvoer mag worden goedgekeurd.

MOND- EN KLAUWZEER
Engeland

Nadat begin september in het district Warwick in Engeland enkele gevallen van
mond- en klauwzeer van het type Oi waren voorgekomen, konden op 28 september
de in verband daarmee getroffen maatregelen weer worden ingetrokken.
Op 26 oktober brak mond- en klauwzeer uit op een boerderij bij Oswestry in Shrop-
shire, tegen de grens met Wales. Bijna 5000 dieren werden geslacht, voornamelijk
schapen, voorts runderen en varkens. Het Engelse Ministerie van Landbouw noemde
het één van de grootste massaslachtingen van vee uit de geschiedenis.
Vóór de ziekte werd geconstateerd, was vee van het bedrijf aangevoerd op de markt
te Ostwestry Smithfield, één van de belangrijkste Engelse veemarkten. Onmiddel-
lijk werd groot alarm geslagen, daar gevreesd werd dat het mond- en klauwzeer zich
over geheel Engeland zou verspreiden.

Meer dan 4000 stuks vee, runderen, schapen en varkens, die inmiddels over geheel
Engeland waren vervoerd, moesten worden opgespoord. Hiertoe werd een ploeg in-
gezet van vier inspecteurs, 23 dierenartsen en acht man technisch hulppersoneel.
Ook de politie werd op grote schaal ingeschakeld en zes districten rond Shropshire
werden afgegrendeld, d.w.z. er werd een totaal vcrvoersverbod voor 21 dagen in-
gesteld.

Deze zes districten werden vervolgens uitgekamd en de dieren die op de markt te
Oswestry Smithfield waren gekocht werden opgespoord. Niet alleen op bedrijven,
maar ook bij vleesverwerkende industrieën.

Men is er ook in geslaagd de dieren die buiten deze districten terecht zijn ge-
komen, tot in Schotland toe, grotendeels op te sporen en in quarantaine te plaatsen.
Het tweede deel van de omvangrijke operatic zal bestaan uit een inspectie van ver-
dachte bedrijven. Wanneer enig spoor van de ziekte wordt gevonden, worden alle
tweehoevige dieren, schapen, runderen en varkens, ter plaatse afgemaakt.
Op 2 november waren 45 nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer opgespoord in
zeer veerijke gebieden in Lancashire en Dunbarton in Schotland. De gevallen blijken
van het type O te zijn, maar dit type is nog niet verder gedifferentieerd.
Er zijn strenge politionele maatregelen genomen en het stamping-out systeem wordt
toegepast. Een ernstige handicap bij de bestrijding is dat nagenoeg al het vee zich
nog in de weide bevindt. De veehouders is dan ook aangeraden hun vee onverwijld
op te stallen.

Met ingang van 2 op 3 november heeft Nederland de invoer van alle herkauwers en
varkens en van vers vlees van deze dieren uit Engeland stopgezet.

Spanje

Op een boerderij in de Spaanse provincie Navarre is mond- en klauwzeer uitge-
broken. Zeventig jonge runderen bleken te zijn aangetast. De rundveestapel is op-
geruimd en het bedrijf is geïsoleerd.

Het type van het mond- en klauwzeer is nog niet vastgesteld.
West-Duitsland

In de Bondsrepubliek West-Duitsland heeft zich in de week van 11-17 oktober 1
nieuw geval van mond- en klauwzeer voorgedaan en wel in Uelsen in de deelstaat
Niedersachsen.

-ocr page 761-

Van 18 tot 24 oktober kwamen 2 nieuwe gevallen voor en wel 1 in Hannover in
Niedersachsen en 1 in Minden in de deelstaat Nordrhein-Westfalen. Op 31 oktober
waren hier drie bedrijven aangetast.

Op 1 november werd gemeld, dat zich in Lüchow-Dannenberg in de deelstaat Han-
nover een nieuw geval van mond- en klauzeer had voorgedaan.
Al deze gevallen waren van het type O.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND SEPTEMBER 1967

Provincies

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

Nederland

■V

c

O

— : 2

c

O

C

V

a

(V

O
>

js\'

O

c

0)

c

u,

3

c

3

t;
3

C!

C
0)

O

(V

tH

O

<L)

a
M

1

u i

tn

to

bo

V

O

(X

>

w

c
^

iM

0
-O
3

Oj

OJ

>

Cu

— 2
— ^ 4

"iH 6~

s
?

1)
j:

a Vi
.2 C

2 iS
< §

1
1
5
1

17

81

-ocr page 762-

DOORLOPENDE AGENDA

1967

November,

21, Postacademiale discussie-avond. Ant. v. Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat
106, Amsterdam Oost. (pa,g. 1105)

22, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30
uur, Klin. v. Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag. 1494)

22, Groep Pluimveewetenschappen K.N.M.v.D. Algemene ledenvergadering,
14.00 uur, Café-Restaurant „Darthuizen", Leersum. (pag. 1570)

24, Gen. Bevordering Melkkunde en Ned. Zoötechn. Ver. Studiedag „Eiwit-
dag", 10.30 uur, „Noord-Brabant", Utrecht, (pag. 1542)

27, Groep Dierenartsen Bedrijfsleven K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.00
uur. Motel Bunnik. (pag. 1314)

December,

8, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 1492)

8, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, hotel „Bergzicht",
Hellendoorn. (pag. 1569)

14, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.30
uur. Restaurant Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 991)

1968

Februari,

6, Nakeuring dravers en volbloeds, draversbaan Hilversum.

14—15, C.L.O.-studiedagen, „Tivoli", Utrecht.

20, Postacademiale discussie-avond. Restaurant Natura .Artis Magistra,
Plantage Middenlaan, .Amsterdam, (pag. 1105)

Maart,

4—6, Landb. hogeschool Wageningen. Int. Sympo.>ium. (pag. 1542)

29—31, Jaarcongres Brit. Small An. Vet. Association, Londen, (pag. 1541)

April,

16, Postacademiale discussie-avond. Lab. Bloedtransfusiedienst Ned. Roode
Kruis, Alb. Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart. (pag. 1105)

18—19, 9e Federatieve Vergadering Medisch-Biologische Verenigingen, Nijmegen.

27, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. „Voorjaarsdag",
Utrecht, (pag. 1569)

Mei,

7—10, Vieripg 200-jarig bestaan Diergeneeskundige Hogeschool, Wenen. (pag.
1773 f1966))

8, A.C.Vi-Controle. Landelijke studiedag. „De Blije Werelt", Luntercn.

16—17, Dtsch. Ges. Klin. Med. Symposium „Listeriose", Leipzig (pag. 1543)

16—18, Gesellschaft f. Versuchstierkunde. Congres, Wenen. (pag. 912)

Juni,

17—21, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)

Juli,

14—20, 2e Wereldconferentie Dierlijke Produktie, Universiteit van Maryland,
U.S.A. (pag. 838)

September,

13—17, World Ass. Buiatrics. 5e Int. Congres, Opatija (Joego-Slavië). (pag.
981)

-ocr page 763-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Dr. D, M. Hoogland

Op 17 augustus 1967 overleed te zijnen huize in de
Bilt de dierenarts Dirk Marinus Hoogland: een collega,
die tijdens zijn leven in onze kring en ook daarbuiten
een grote bekendheid heeft verworven.
Geboren te Utrecht op 24 augustus 1889, waar zijn
vader een bekende en bloeiende slagerij dreef, werd in
deze stad de lagere school en de H.B.S. doorlopen,
waarna in 1908 zijn inschrijving volgde als student
aan de toenmalige \'s Rijksveeartsenijschool.
Dat de jonge Hoogland zich tot de diergeneeskunde
aangetrokken voelde is niet zo verwonderlijk, omdat
hiermede a.h.w. de traditie van zijn geslacht werd
voortgezet. De naam Hoogland had in veehouders-
kringen, met name in de provincie Utrecht, een oude
en vertrouwde klank.

Zo is het bekend, dat Klaas Hoogland (1719- 1795),
de bet-bet-overgrootvader van de nu ontslapene, in
Amsterdam de „veeartsen" praktijk uitoefende. Meer-
dere zonen van deze stamvader waren eveneens „vee-
arts". Eén van hen, Harmen Hoogland (1750- 1813)
stond bekend als „paardendokter" te Hilversum.. In
latere geslachten werd deze lijn met een enkele onder-
breking voortgezet, zodat in 1920 zelfs 7 Hooglanden
het beroep van dierenarts uitoefenden.
Op 26 januari 1914 werd Hoogland tot dierenarts
bevorderd, waarna hij zich reeds spoedig te Breukelen
vestigde.

In het begin zal het niet gemakkelijk zijn geweest zich
aldaar een praktijk op te bouwen, des te meer daar op
1 augustus d.a.v. de eerste wereldoorlog uitbrak, welke
ramp, hoewel Nederland voor het directe oorlogs-
geweld gespaard bleef, toch ook hier te lande haar
stempel op het gehele economische leven drukte. De
veehouderijsector ondervond hiervan uiteraard even-
eens de desastreuse gevolgen: de voedselpositie voor

-ocr page 764-

mens en dier werd dermate benauwd, dat tot een be-
langrijke inkrimping van de veestapel moest worden
overgegaan. Na het einde van de oorlogstoestand trad
echter vrij spoedig een herstel op en de jonge dieren-
arts Hoogland slaagde er toen ook in een bloeiende
praktijk op te bouwen.

Dat hij over een grote dosis energie beschikte blijkt
wel uit het feit, dat hij kans zag, in weerwil van een
drukke praktijk, een proefschrift te bewerken, getiteld:
„Een studie over familieteelt in de rundveefokkerij",
waarop hij in 1921 aan de Veeartsenijkundige Hoge-
school te Utrecht promoveerde.

In 1922, bij het in werking treden van de Vleeskeu-
ringswet, werd Hoogland aangesteld als hoofd van de
Vleeskeuringsdienst te Breukelen, waaronder tevens
ressorteerden de gemeenten Kockengen, Laag-Nieuw-
koop, Ruwiel, Loenersloot en Tienhoven.
In 1924 volgde zijn benoeming tot Rijkskeurmeester in
bijzondere dienst; deze toestand duurde tot 1941, in
welk jaar de volambtelijke Keuringskring „Breukelen"
werd gevormd.

Behalve de hierboven genoemde gemeenten werden
aan deze Kring nog toegevoegd de gemeenten Abcoude,
Vinkeveen, Waverveen en Wilnis. Hoogland werd be-
noemd tot directeur van deze uitgestrekte Kring, waar-
mede dus van de praktijk afscheid moest worden
genomen. Na zijn pensionering in 1955 verhuisde hij
van Breukelen naar de Bilt.

In zijn woonplaats Breukelen heeft hij een zeer voor-
aanstaande plaats ingenomen.

Dat was te danken aan het feit, dat onze collega een
intensief aandeel had in het maatschappelijk leven en
tot de sociaal bewogen mensen kon worden gerekend.
Daarnaast was hij een prima organisator, die steeds
voorop ging. Zoveel functies werden in een lange reeks
van jaren vervuld, dat ik slechts hier en daar een greep
kan doen.

Zo was hij o.m. secretaris van het Hoofdbestuur van
de V,V,V, „de Vechtstreek" (Hoogland was aan de
prachtige, rustieke Vechtstreek tot in de ziel ver-
knocht); voorzitter van de Woningbouwvereniging
,fireukelen", waarvan hij één der oprichters was;
voorzitter van het provinciaal comité der N.C.R.V,,
lid van de Verenigingsraad dier omroepvereniging;
voorzitter van de afd. „Utrecht" van de Ned. Christ.
Reisvereniging, waarvoor zeer vele groepsreizen in
Europa werden geleid; voorzitter van de raad van toe-
zicht van de Boaz-bank te Breukelen; jarenlang (van
1924- 1948) penningmeester van de V.V,A,A. enz.
Het meest in onze kring is Hoogland echter bekend als
oprichter van de groep „directeuren van vleeskeurings-
diensten" in onze Maatschappij, Vanaf de oprichting
(in mei 1947) tot april 1954 werd van deze groep
door hem, het voorzitterschap bekleed. Bij zijn aftreden
in 1954 werd hem als dank voor het pionierswerk, ten
deze verricht en voor de uitstekende wijze, waarop

-ocr page 765-

deze groep werd geleid, het erevoorzitterschap aan-
geboden.

Het was in deze functie, dat ik de overledene goed
heb leren kennen en waarderen. Tot dusver waren onze
levens langs elkaar heen gevloeid zonder feitelijk het
hart te raken. We wisten van eikaars bestaan af, doch
daarmede was feitelijk alles gezegd.
Hoe anders werd het echter toen ik in 1947 geroepen
werd als secretaris der groep de voorzitter te mogen
bijstaan. Het was inderdaad een groot voorrecht voor
mij met een dergelijke enthousiaste voorzitter te mogen
samenwerken. Uit deze verhouding is een hechte
vriendschap tussen ons gegroeid, die tot aan Hooglands
overlijden is blijven bestaan.

Hoogland was dierenarts in hart en nieren en alles
wat hij ter hand nam deed hij met volle overgave en
onuitputtelijke energie. De Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde mocht hem tot haar trouwste
leden rekenen (zo was hij ook een aantal jaren lid
van het Hoofdbestuur).

Hoogland was een gelovig mens en steeds heeft hij
getracht naar dat geloof te leven, zonder eng begrensd
te zijn. Dat geloof heeft hem ook staande kunnen
houden toen verschillende malen in zijn leven het leed
hem zware slagen toebracht.

In 1914 gehuwd met mej. Gerda van Nieuwenhuizen,
stierf deze reeds op 33-jarige leeftijd, na hem. een
dochter en een zoon te hebben geschonken. Hij her-
trouwde met mej. Wilhelmina van Haselen, uit welk
huwelijk nog 2 dochters en een zoon werden geboren.
Toen ook deze hem in 1962 ontviel, ging hij een derde
huwelijk aan met de veel jongere mej. G. Mik, die hem
tot grote steun is geweest en die hem tijdens zijn ziekte
zeer liefderijk heeft verpleegd.

Tot 1964 mocht Hoogland zich in een goede gezond-
heid verheugen, hoewel de naderende ouderdom hem
niet ongemoeid liet. In dat jaar begonnen zich echter
verschijnselen van arthrosis van de halswervelgewrich-
ten te openbaren, gepaard gaande met evenwichts-
stoornissen en spraakmoeilijkheden. Geestelijk was hij
echter nog volkomen helder en het moet voor zo\'n
vitaal en energiek man een zware opgave zijn geweest
dit lijden te mjoeten dragen.

Een auto-ongeluk (de laatste jaren bestuurde zijn
vrouw de auto, waardoor hij toch nog van de natuur,
die hem zo lief was, kon genieten) leidde het fatale
einde in.

Bij de teraardebestelling op de begraafplaats „Den en
Rust" te Bilthoven, die onder grote belangstelling
plaats vond, werd overeenkomstig zijn wens, slechts
het woord gevoerd door de predikant der Gerefor-
meerde Kerk te de Bilt, waarna de oudste zoon, na
uitvoerig het leven van zijn vader te hebben gememo-
reerd, voor de belangstelling dank zegde.
De weduwe en de kinderen verliezen in Hoogland een
zorgzame man en een liefdevolle vader, die zij in grote

-ocr page 766-

dankbaarheid zullen gedenken; wij, dierenartsen, een
voortreffelijke collega en trouwe vriend: de Maat-
schappij één van haar meest toegewijde leden.
Beste Dirk, laat ik je nog éénmaal zo mogen noemen,
rust in vrede!

Alphen a. d. Rijn, M. KARSEMEIJER.

-ocr page 767-

VAN HET BUREAU

VERSLAG van de 114e Algemene Vergadering, gehouden op 30 september
1967 in Hotel Riche te Groningen.

De volgende afgevaardigden vertegenwoordigden de verschillende afdelingen:
S. Brandsma afdeling Groningen-Drenthe

E. Gesar afdeling Friesland

H. H. G. Grooten afdeling Overijssel
G. H. P. J. Gouda Quint afdeling Gelderland
A. Rutgers afdeling Utrecht

J. J. Meiessen afdeling Noord-Holland

N. A. van der Velden afdeling Zuid-Holland

R. T, Haalstra afdeling Zeeland

J. K. Scholte Albers afdeling Noord-Brabant

J. W. Laveaux afdeling Limburg

I. Opening

Dc voorzitter opent om 9.15 uur de vergadering met de volgende woorden:

Dames en Heren, ereleden, leden en eventueel kandidaatleden van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Als ik me niet vergis heeft de caheretier, Wim Kan, in een van zijn
conferences gezegd: „Het was me het jaartje wel". Ik meen ook dat
het in het jaarverslag heeft gestaan van de secretaris van de afdeling
Overijssel: Het was me het jaartje wel.

Hetzelfde kunnen velen van U zeggen. Als ik denk aan de enorme
inspanning, die de collegae uit het oosten en het zuiden aan de dag
hebben gelegd, om het opgetreden mond- en klauwzeer te bestrijden en
ik denk aan de collegae, die als pooldierenarts, vanuit het hele land,
naar deze bedreigde gebieden zijn gegaan om daar hulp te bieden;
en niet alleen de practici die voor enkele dagen of langer een regeling
moesten treffen, maar ook verschillende dierenartsen-ambtenaren hebben
zich ingezet om hulp te bieden en gelukkig met groot succes. De in-
stelling van de pool is beslist een succes geweest.

Maar ook van andere zijde hoor ik dat de dierenartsen in het afgelopen
jaar zeer veel werk hebben moeten verzetten. Wat ons zelf betreft is het
afgelopen jaar ook niet makkelijk geweest; vele Hoofdbestuursvergade-
ringen met een overladen agenda moesten worden gehouden. De weer-
slag kwam de volgende dagen op het bureau, waar de dames alles
moesten uitwerken en afwerken. Een woord van waardering mijnerzijds
voor het werk van de dames is hier dan ook wel op zijn plaats.
Nu collega Moons enkele maanden geleden tot secretaris van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is benoemd
zal dit zeker alle werkzaamheden op en buiten het bureau ten goede
komen.

In de hoop dat dit tot alle tevredenheid van de leden van de Maat-
schappij zal zijn, open ik deze vergadering.

2. Verkiezing van de Notulencommissie 1967.

Tot leden van de Notulencommissie 1967 worden benoemd de heren H. C. Kals-
beek, Joh. Kraai en J. J. M e 1 e s s e n, die de benoeming aanvaarden.

3. Notulen van de 113e Algemene Vergadering van 7 oktober 1966.

Het verslag, gepubliceerd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde aflevering 1 april
1967, wordt zonder wijzigingen goedgekeurd.

-ocr page 768-

4. Ingekomen stukken.

Dc voorzitter leest een telegram voor van de heer G. M. Smits, voorzitter van de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, waarin wordt medegedeeld dat de heer
Smits is verhinderd de vergadering bij te wonen.

5. Mededelingen.

a. De afdelingen Groningen-Drenthe, Utrecht, Zuid-Holland en Limburg kozen tot
afgevaardigden in het Algemeen Bestuur respectievelijk de heren: H. Heinrich,
A. Rutgers, Dr. K. J. Kruyt en A. J. V u 11 i n g h s.

Tot afgevaardigde van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier werd
benoemd de heer P. H. A. Poll; tot afgevaardigde van de Groep Practici Grote
Huisdieren werd benoemd Dr. G. Grootenhuis.

b. Tot afgevaardigde van de afdeling Groningen-Drenthe in de Tarievencommissie
wordt weer voorgedragen de heer H. H. A. Mager; tot afgevaardigde van de
Groep Practici Grote Huisdieren wordt voorgedragen Dr. A. Osinga.

Het Hoofdbestuur zal in zijn e.v. vergadering de voorgedragen kandidaten be-
noemen.

c. Tot leden van de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zijn opnieuw
voorgedragen de heren H. J. Breukink en Prof. Dr. G. Wagenaar.
Het Hoofdbestuur zal in zijn e.v. vergadering de voorgedragen kandidaten her-
benoemen.

6. Verkiezing van een voorzitter van het Hoofdbestuur tvegens reglementair aftreden
van de heer N. A. Commandeur, die herkiesbaar is.

De heer Kraai merkt op dat de Maatschappij, in aanmerking nemende de moei-
lijke omstandigheden, waarin zij op het ogenblik leeft, de heer Commandeur
dankbaar moeten zijn dat hij op zijn eerst genomen besluit is teruggekomen. Het is
geen sinecure deze functie te vervullen. De heer Heeg deelt mede dat degenen
achter de tafel deze mening volkomen delen.

Voor de verkiezing van een voorzitter van het Hoofdbestuur worden 360 stemmen
uitgebracht:

N. A. Commandeur 309 stemmen

A. J. van Doorn 6 stemmen

J. R. F. Ex 1 stem

J. S. van der Kamp 1 stem

J. G. Kemna 1 stem

Dr. R. van Santen 1 stem

Prof. Dr. G. Wagenaar 1 stem

blanco 35 stemmen

ongeldig 3 stemmen

tegen 2 stemmen

De heer N. C o m m a n d e u r is hiermede herkozen tot voorzitter van het Hoofd-
bestuur.

De heer J. T. Heeg feliciteert de heer Commandeur cn de Maatschappij met
deze herbenoeming.

De heer Commandeur dankt de vergadering voor het in hem gestelde ver-
trouwen en hoopt dit vertrouwen waardig te zijn.

7. Verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur wegens reglementair aftreden van
de heer R, Col, die niet herkiesbaar is.

Voor de verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur, wegens reglementair aftreden
van de heer R. Col, die niet herkiesbaar is, worden 360 stemmen uitgebracht:

-ocr page 769-

N. A. Commandeur 1 stem

J. S. van der Kamp 1 stem

W. T. Koopmans 1 stem

Dr. A. Osinga 3 stemmen

Dr. J. S. Reinders 324 stemmen

H. R. Tulner 1 stem

G. W. J. Wouters 11 stemmen

blanco 17 stemmen

ongeldig 1 stem

Hiermede is de heer Dr. J. S. Reinders gekozen tot lid van het Hoofdbestuur.
Deze uitslag zal de heer Reinders, die niet aanwezig is, schriftelijk worden mede-
gedeeld

De voorzitter spreekt de heer Col toe met de volgende woorden:

Collega Col is geen man van veel woorden, ook niet in de Hoofd-
bestuursvergaderingen, niet veel woorden, maar altijd overal aandaeht
voor.

Meestal aan het eind kwamen de rake op- en aanmerkingen van collega
Col. Ik kan niet anders zeggen, dam,es en heren, een bijzonder waardevol
Hoofdbestuurslid gaat ons nu ook verlaten. Iemand die nooit mankeer-
de, behalve door ziekte, een trouw ijverig Hoofdbestuurslid, waar je
nooit tevergeefs een beroep op hoefde te doen.

Collega Col, hartelijk dank voor de plezierige samenwerking, Wij zijn
U beslist veel dank verschuldigd en ik persoonlijk zeker. Het gaat U
goed en ik hoop U stellig nog vele malen te ontmoeten.

De heer G o 1 antwoordt het volgende:

Mijnheer de voorzitter, hartelijk dank voor de vriendelijke woorden, die
U aan mijn adres heeft willen richten. Ik zal wel de laatste zijn die U
nu wil beschuldigen onwaarheden te spreken, maar ik geloof toch wel
dat ik hier het woord overdrijven in de mond mag nemen.
Ik wil U wel zeggen dat ik met veel plezier deze functie heb verricht.
Toen ik eraan begon heb ik gedacht wat ben ik begonnen, maar wanneer
je je erin gaat verdiepen wordt het altijd interessant en ga je ook met
meer liefde aan het werk.

Ik wil U graag danken voor de sfeer die ik altijd heb mogen onder-
vinden, het is altijd erg plezierig geweest, zowel onder Uw leiding,
als onder de leiding van Uw voorganger, collega Karsemeijer, daardoor
was het voor mij altijd een plezier om naar de Hoofdbestuursvergade-
ringen in Utrecht te reizen,

U, mijnheer de voorzitter, bent in een andere boot gestapt, ik zou haast
zeggen het is meer een passagiersschip, waarbij de staf van officieren,
geholpen door de bemanningsleden in de vorm van allerlei commissies,
zorgt voor een goede vaart. Er dreigen op het ogenblik misschien toch
ongelukken, er zijn er zelfs die midscheeps dreigen overboord te
springen. Men zegt dan altijd, die zijn voor de haaien, het is noch voor
degene die overboord springt goed en zeer zeker niet goed voor het
schip dat hij gaat verlaten. Daarom hoop ik dat het schip toch in goede
banen zal gaan varen, het heeft inmiddels een loods aan boord gekregen,
in de vorm van de Structuurcommissie,

Ik hoop dat U een behouden vaart mag hebben naar zonnige streken,
maar toch zo nu en dan een wolkje, als er geen wolkjes meer komen dan
slaapt de zaak ook in.

Ik hoop dat het goed mag gaan. Ik dank U wel,

-ocr page 770-

8. Verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur wegens tussentijds aftreden van de
heer H. M. H. L. Horbach.

Voor de verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur wegens tussentijds aftreden
van de heer H. M. H. L. Horbach, worden 364 stemmen uitgebracht:
H. M. H. L. Horbach 1 stem

Dr, E, H, Kampelmacher 225 stemmen
E, P, G. Schwering 121 stemmen

T, Sinnema 1 stem

G. W, J. Wouters 1 stem

blanco 13 stemmen

ongeldig 2 stemmen

Hiermede is de heer Dr. E, H. Kampelmacher gekozen tot lid van het Hoofd-
bestuur, welke functie door hem wordt aanvaard, met dank
voor het in hem gestelde
vertrouwen.

Hij zegt het volgende:

Velen onder U weten dat ik deze functie in genen dele heb gezocht. U
weet dat ik de laatste jaren gedaan heb, wat de Engelsen noemen:
"Stick out his neck". Ik heb in verschillende afdelingen enkele gedach-
ten losgelaten over de toekomst van de Maatschappij. Een en ander
naar aanleiding van de jaarvergadering van twee jaar geleden; op een
van de dieptepunten van onze Maatschappij en op grond daarvan is
dit aan het rollen gekomen.

Ik geloof dat men de konsekwenties daarvan moet dragen. Wanneer
men kritiek heeft dan m,oet men proberen aan de andere kant te ver-
beteren en ik zou voornamelijk dit laatste willen onderstrepen. Ik heb
het gevoel dat in de komende jaren meer en meer een beroep zal wor-
den gedaan op de jonge collegae, die veel kritiek op de Maatschappij
hebben en ik hoop dat ook zij de konsekwenties zullen aanvaarden. Ik
dank U wel.
De voorzitter dankt hem hiervoor.

\\\'ervolgens zegt de voorzitter het volgende:

De heer Horbach, uit het zuiden vandaan, had het zeer zeker wel
moeilijk om altijd op de Hoofdbestuursvergaderingen aanwezig te zijn,
bovendien een practicus, volop in de praktijk. Maar van collega Horbach
hebben wij toch heel vaak waardevolle adviezen gekregen.
Ik geloof dat het goed is om vanaf deze plaats hem hiervoor te be-
danken en hem schriftelijk verder te bedanken voor hetgeen hij voor
U allen en voor ons heeft gedaan.

9. De heer ]. T. Heeg, lid van het Hoofdbestuur, treedt af. Zijn opvolger, de heer
A. A. Abrahamse, werd in de vorige Algemene Vergadering gekozen.

Dit punt wordt ter kennisneming aangenomen.

De voorzitter dankt de heer Hee.g met de volgende woorden;

Collega Heeg, met het grootste plezier heb ik altijd de Hoofdbestuurs-
vergadering geleid met U als penningmeester. Wij hadden het voordeel
dat wij elkaar kenden vanaf onze studententijd, jaargenoten waren,
samen groen gelopen, samen Absyrtus-lid geweest, allebei in verschillende
besturen van Absyrtus gezeten; U was voor mij geen vreemde. Dat U
in de Maatschappij een dusdanige werklust en securiteit aan de dag
zou leggen, zoals U voor het penningmeesterschap hebt gedaan, had ik
niet kunnen hopen. Gelukkig dat collega Heeg vijf jaar geleden penning-

-ocr page 771-

meester is geworden, gelukkig omdat er toen een grote achterstand was
in de financiële problemen en hij expres een jaar langer is gebleven om
dit af te kunnen werken. IVij kunnen U daar niet genoeg dankbaar voor
zijn.

Hartelijk dank.

Dc heer Heeg antwoordt het volgende:

Mijnheer de voorzitter, dames en heren.

Het is gebruikelijk wanneer iemand afstand doet van zijn functie dat
er enkele woorden aan worden gewijd. Ik ben U zeer erkentelijk voor
de woorden die U ervoor hebt kunnen vinden. Uw aanvang was zeer
duidelijk, wij kenden elkaar wel en dat zou dus wel goed kunnen gaan,
zoals we dachten dat we waren.

Ik heb alleen grote dank voor U, dank voor het applaus, voor de
woorden van de voorzitter. Ik geef U de verzekering dat ik het met
plezier heb gedaan, ook al heb ik veel onplezierige dingen beleefd. Het
is erg aardig om bij het vertrek te merken dat U dit heeft gewaardeerd.
Ik dank U allen voor deze attentie.

Dan wil ik nog even teruggrijpen op mijn werkkring en op de Maat-
schappij zelf, dan moet het mij zonder meer van het hart dat het mij
beslist niet heeft teleurgesteld. Alles wat ik met pijn wel eens heb moeten
doen, en wat in Uw ogen misschien niet altijd even goed was, dat ik dat
op plezierige wijze heb kunnen doen, vooral daardoor, omdat eigenlijk
de Maatschappij in haar geheel en aan de top een enorme eenheid is.
Dat blijkt als men enige jaren in het Hoofdbestuur zit. Het is ontzettend
plezierig om achteraf te denken: „ik heb ook hier een prachtige tijd
gehad".

En daar kom ik dan terecht bij diegenen, die nu aan deze tafel zitten
en bij anderen die inmiddels weer vóór mij zijn weggegaan. Ik kan U
de verzekering geven dat allen er gelijk over denken. De prettige sfeer
die in het Hoofdbestuur heerst, komt omdat er een goede geest in de
Maatschappij heerst. Daarbij bedoel ik dan de bijzondere omstandig-
heden waarin ik het penningmeesterschap heb moeten waarnemen,
door ziekte van collega de Haan. Hierbij wil ik nog eens aanstrepen
de medewerking die ik heb ondervonden, zowel van de thans zittende
als van de vertrokken bureauleden. Dat ik ook daar een geest gevonden
heb, zoals die er in de Maatschappij ook is. En ik wil U er op deze
plaats op attent maken, dat ook dat zeer belangrijk is voor de Hoofd-
bestuursleden.

Verder zou ik het hierbij willen laten, ik dank U wel.

10a. Verkiezing van een lid van de Ereraad wegens reglementair aftreden van de
heer }. ]. Ooms, die niet herkiesbaar is.

Na discussie wordt besloten over leden van de Ereraad schriftelijk tc stemmen.
Voor dc verkiezing van een lid van de Ereraad wegens reglementair aftreden van
cie heer J. J. Ooms, die niet herkiesbaar is, worden 363 stemmen uitgebracht.

J. Bruins 3 stemmen

J. J. M. Pijnappel 1 stem

A. Stevens 1 stem

C. M. T. Willems 337 stemmen

blanco 18 stemmen

ongeldig 3 stemmen

Hiermede is de heer C. M. T. Willems gekozen tot lid van de Ereraad. Deze
uitslag zal de heer Willems schriftelijk worden medegedeeld.

-ocr page 772-

10b. Verkiezing van een lid van de Ereraad wegens reglementair aftreden van de
heer G. Boneschanscher, die herkiesbaar is.

Voor de verkiezing van een lid van de Ereraad, wegens reglementair aftreden van
de heer G. Boneschanscher, die herkiesbaar is, worden 331 stemmen uit-
gebracht :

A. A. Abrahamse 1 stem

G. Boneschanscher 302 stemmen

E. H. den Breeje 1 stem

E. Lagerweij 2 stemmen

J. J. Ooms 1 stem

blanco 22 stemmen

ongeldig 2 stemmen

Hiermede is de heer G. Boneschanscher herkozen tot lid van de Ereraad.

11. Verkiezing van een lid van de Paritaire Tarievencommissie van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor DiergeneeskundejLandbouwschap wegens af-
treden van de heer C. Eenhoorn, die zich niet herkiesbaar stelt.

Voor de verkiezing van een lid van de Paritaire Tarievencommissie worden 352
stemmen uitgebracht:

E. H. den Breeje 1 stem

T. van der Laan 319 stemmen

W. J. Nijhof 1 stem

Dr. A. Osinga 1 stem

ongeldig 6 stemmen

blanco 24 stemmen

Hiermede is de heer T. vanderLaan gekozen tot lid van de Paritaire Tarieven-
commissie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde\'
Landbouwschap.

De uitslag zal de heer Van der Laan schriftelijk worden medegedeeld.
De heer Scholte Albers stelt voor dat het secretariaat het volgend jaar op het
bureau het aantal uitgebrachte stemmen op een afdelingsvergadering vooraf invult
zodat de afdelingsafgevaardigde op de Algemene Vergadering dit slechts hoeft tc
ondertekenen.

De voorzitter antwoordt dat de afgevaardigden voldoende zijn geïnformeerd om dit
zelf correct te doen.

12. Wijziging en aanvulling van de Statuten.
Art. 20

Door alle afdelingen met algemene stemmen aangenomen, behoudens afdeling Utrecht
waar met 1 stem tegen wordt gestemd.

13. Wijziging en aanvulling van het Huishoudelijk Reglement.

Art. 24, art. 30, art. 37, art. 46, art. 47, art. 83a, art. 91, art. 92, art. 92a, art. 92b.

Alle afdelingen gaan akkoord met de door het Hoofdbestuur voorgestelde wijzigingen
en aanvullingen van het Huishoudelijk Reglement.

14. Contributies.

De voorzitter leest de volgende aanvulling, die achter op de contributienota zal
worden gedrukt:

Ook in 1968 zullen de leden zelf op grond van deze normen het bedrag
van hun contributie kunnen bepalen.

-ocr page 773-

Daar enige controle op deze regeling bezwaarlijk kan worden gemist
stelt het Hoofdbestuur opnieuw voor door loting na 1 april 1968 25
leden, die van de mogelijkheid tot contributievermindering gebruik
hebben gemaakt, aan te wijzen en hen te verzoeken vóór 1 juli 1968
ter verificatie de in de schaal genoemde definitieve aanslag inkomsten-
belasting, dan wel een accountantsverklaring, hieromtrent in te zenden
of te tonen aan een lid van het Hoofdbestuur. Blijven deze leden in
gebreke aan dit verzoek te voldoen, dan zullen zij voor het maximum
contributiebedrag worden aangeslagen.

De afgevaardigde van de afdeling Utrecht deelt mede dat de afdelingen enige tijd
geleden een brief is toegezonden van de afdeling Utrecht om dit contributievoorstel
niet aan te nemen. De afdeling was van mening dat de contributie zo hoog was
geworden dat het voor sommige leden bezwaarlijk was geworden dit bedrag te be-
talen. Toen het afdelingsbestuur bemerkte dat verschillende leden een actie waren
begonnen deze contributieregeling in zijn geheel af te stemmen, heeft het afdelings-
bestuur gemeend dat dit zo vlak vóór de vergadering een onmogelijk zaak was.
De afdeling wilde echter toch haar ongerustheid kenbaar maken dat de eenheid in
de Maatschappij verloren zou gaan.

De afgevaardigde merkt op dat de afdeling een brief heeft gestuurd aan het Hoofd-
bestuur en dat de afdeling had verwacht dat deze brief als ingekomen stuk zou
worden behandeld. In de brief werd het Hoofdbestuur ernstig verzocht of het moge-
lijk was de contributie af te vlakken en wel in het bijzonder het gedeelte dat betaald
moet worden voor de oud-secretaris.

De voorzitter antwoordt dat hij bewust de afgevaardigde van de afdeling Utrecht
als eerste het woord heeft gegeven. De brief van de afdeling wordt alsnog voorge-
lezen.

De afdeling Utrecht is van mening dat de leden die nu lid zijn van de Maatschappij
dit bedrag niet in vijf jaar op tafel hoeven te leggen, maar dat dit moet worden uit-
gesmeerd over 10 ä 15 jaar.

De heer Lagerwe ij informeert hoeveel leden het rondschrijven van een aantal
ambtenaren-leden van de afdeling Utrecht hebben ondertekend.
De secretaris antwoordt dat dit 112 leden zijn geweest.

De afgevaardigde van de afdeling Zuid-Holland deelt mede dat de afdeling akkoord
gaat met de voorgestelde contributieregeling, onder aantekening dat dit slechts voor
cen jaar geldt. De afdeling hoopt dat het Hoofdbestuur voor volgend jaar een
nieuwe regeling zal samenstellen.

De heer Roepke vraagt zich af of een contributieverhoging wel nodig was, dit in
verband met de storting van een bedrag ad ƒ 30.000,- in het Fonds Sociale Voor-
zieningen.

De heer Kampelmacher merkt naar aanleiding van deze discussie op dat, zoals
het hier naar voren komt, dit lijkt op een technische discussie en niets is minder
waar. Dit is een miskenning van de toestand. Hier komt niet tot uiting de grote
ongerustheid, vooral bij de jongeren, over de gehele gang van zaken. Het zou bij-
zonder jammer zijn als dit op deze Algemene Vergadering niet tot uiting kwam.
Het gaat allerminst om de „centjes" maar om de achtergronden.
Spreker zou het Hoofdbestuur dringend willen verzoeken hier alle aandacht aan
te besteden, aan de mening van de jongere collegae die niet alleen kritiek willen
uiten om de kritiek, maar omdat ze toch ergens bewogen zijn over een toekomst die
gevaren in zich bergt. Het gaat behalve om de contributie ook terdege over een
bacteriofaag, die de bacillus — Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde — binnendringt. Degenen, die kritiek geven zijn de allerbesten, die
komen tenminste op de vergaderingen. Wanneer men nagaat dat de Maatschappij
door 20% van de leden werkelijk wordt beleefd, dan gelooft hij dat hier het punt
ligt waar het Hoofdbestuur alle aandacht aan moet schenken.

De voorzitter antwoordt dat het Hoofdbestuur hier zeer zeker alle aandacht aan

-ocr page 774-

besteedt. Op de laatste Hoofdbestuursvergadering heeft een delegatie van ambte-
naren-leden en de voorzitter van de afdeling Utrecht deze vergadering bezocht, waar
dit alles een punt van bespreking is geweest. Het Hoofdbestuur heeft de delegatie
toen bepaalde toezeggingen gedaan.

Voor dit jaar is er echter geen andere oplossing mogelijk, bovendien verdient snel
afbetalen verre de voorkeur, ook in het belang van de Maatschappij.
De heer H e e g zegt hierop het volgende:

Dames en Heren,

Dit is een onderwerp dat zich leent om op veel zijpaden te gaan. Ik
geloof dat het verstandig zal zijn deze zaak zakelijk te bekijken met de
achtergrond van de angst van sprekers uit Utrecht.
Wij zullen bij deze zakelijke besprekingen wel steeds moeten denken
aan dat gevoel van onbehagen en het gevoel van de mogelijke gevaren,
die hierin schuilen.

Principieel wilde ik dit stellen, dat men in de Maatschappij toch wel
een gevarieerde contributie, hoe dan ook geformuleerd, kon aanvaar-
den. Wenst men hier dus verandering in te brengen dan zou de grond-
slag waarop dit principe van de schaal berust overwogen moeten wor-
den.

Dit hele facet is in de loop van dit jaar bekeken en de resultaten van
het onderzoek zijn ons enkele dagen geleden bekend geworden. Uit dit
onderzoek komt naar voren, dat men de gedachte die bij velen leeft
over de schaal, nl. het individueel meebetalen voor alle dingen die de
Maatschappij voor hen doet en voor hen betekent bij de huidige schaal
naar draagkracht eigenlijk ook naar voren komt en dat zal een be-
langrijke rol kunnen spelen als men van de oude schaal afstand wil
doen.

Het Hoofdbestuur wist wel dat het voor de hand zou liggen, dat er in
het bestaan van de Maatschappij veranderingen zouden kunnen ont-
staan. Gezien de motieven die de afdeling Utrecht aanvoert geloof ik
dat voor ons, die in april en mei deze financiële zaken hebben gepro-
beerd te regelen, geen andere mogelijkheid was dan in elk geval voor
dit jaar deze schaal, die principieel nooit zoveel weerstand had onder-
vonden, te handhaven. De hoogte van de bedragen hing af van de be-
groting van uitgaven. Deze begroting van uitgaven was voor de Maat-
schappij dit jaar ook niet eenvoudig. Dit heeft geresulteerd in een be-
paalde samenstelling van cijfers en uit deze samenstelling van cijfers is
een contributieverhoging het gevolg geworden.

Het idee van uitsmeren over meerdere jaren van de belangrijke post
van onze oud-secretaris, is een vraagstuk op zichzelf.
Het Hoofdbestuur is tot de conclusie gekomen dat het verstandiger was
om deze zware last niet te verschuiven naar andere tijden, want andere
tijden kan men niet voorspellen. In de loop van die 5 jaar zouden
deze cijfers nog weieens zodanig kunnen wijzigen dat men misschien
dan, omdat men dan de contributie niet nog eens weer zou durven
verhogen, toch nog tot het uitsmeren over meerdere jaren zou moeten
overgaan.

Voor vandaag echter meent het Hoofdbestuur beslist dat het juister
is om de nu zichtbare positie die we enige jaren hebben en zullen
houden niet over meerdere jaren te verdelen. Daar komt nog bij dat
wanneer men dit doet, men moet overwegen dat datgene wat wij nu
zullen moeten betalen, het gevolg is van het bestuur van de laatste
jaren. Wanneer men deze posten verschuift naar tijden waarvan sommi-
gen van U niet meer contribuabel zijn, U dan eigenlijk het voordeel
zou hebben dat U aan de betaling van de schade die in de laatste

-ocr page 775-

jaren is ontstaan, geen bijdrage zou leveren. Wij kunnen toch moeilijk
op een of andere wijze een binding maken met het uitsmeren van de
contributie, dat wij dan reëel kunnen verwachten dat men over
10 a 15 jaar deze mensen van nu toch mee wil laten betalen. Dat
men bij het besluit van het uitsmeren zichzelf zou verplichten om
dus ook 15 jaar mee te blijven doen. Uit allerlei praktische overwe-
gingen heeft het Hoofdbestuur gemeend niet uit te smeren, maar de
post die beslist vandaag vast staat ook dit jaar op deze baten- en
lastenrekening te brengen.

Er zijn in de Maatschappij allerlei commissies, ook een Contributie-
commissie. Voordat deze regeling op papier kwam is dit ook in deze
commissie besproken. Men kwam daar unaniem tot de overtuiging dat
de schaal zoals deze nu weer is vastgesteld, toch de meest billijke
manier was van contributie-inning.

Moet er dus een andere schaal komen, dan vindt het Hoofdbestuur
dat dit alleen maar kan als blijkt dat uit de structuurcommissie andere
ideeën zijn voortgekomen, waardoor dit ook aannemelijk is en misschien
ook dan beter geregeld zou kunnen worden.

Er is ook gezegd dat de contributie te hoog zou zijn. Dat kan ik met
niemand eens zijn. Als ik kijk naar de belastinginkomens die op deze
schaal slaan, en ik zie dan het inkomen — ik heb gekeken naar het
inkomen van een gezin met 2 kinderen — wanneer men dan de schaal
er naast legt en kijkt wat ieder, gezien de schaal, gaat betalen, dan
geloof ik dat men niet mag zeggen dat de contributie te hoog is.
Over de schaal en een andere methode zou kunnen worden gesproken,
maar het bedrag is voor niemand te hoog.
Ten aanzien van de opmerking van de heer Roepke over de storting van
ƒ 30.000,- merkt de heer H e e g het volgende op. De verzekering van de oud-secre-
taris moest bijverzekerd worden. Het Hoofdbestuur heeft toen de verzekerings-
maatschappij de desbetreffende cijfers opgestuurd. Toen bleek dat deze verzekering
de Maatschappij ƒ 29.000,- per jaar kostte, boven het bedrag wat reeds verzekerd
was. Het Hoofdbestuur heeft toen gezegd dat de Maatschappij dit best zelf zou kun-
nen financieren. Dit bedrag moeten we toch opbrengen; we geven het echter niet
aan de verzekeringsmaaschappij doch wij storten het in het Fonds Sociale Voor-
zieningen. Het Hoofdbestuur hoopt dat het voordeliger zal zijn dit bedrag te houden
dan het de verzekeringsmaatschappij te geven.

Dr. S. Koopmans stelt voor aandacht te besteden aan de voorlichting aan de
jonge collegae. Deze jonge mensen staan op het ogenblik allemaal met de vraag:
wat betekent de Maatschappij voor mij ? Zij komen er zelf niet uit en de Maat-
schappij moet hen daarbij helpen.

De voorzitter anwoordt dat het Hoofdbestuur zeer zeker bezorgd is over de geluiden
uit de afdeling Utrecht. Het Hoofdbestuur heeft dan ook een gesprek gehad met
verschillende leden uit deze afdeling aan wie het Hoofdbestuur heeft gevraagd hun
bezwaren kenbaar te maken.

Binnenkort zal het Hoofdbestuur een bespreking hebben met de structuurcommissie
en hen vragen of zij de opbouw van de contributie willen herzien en het Hoofd-
bestuur hierover voor 1-1-1968 te adviseren. (De structuurcommissie weet dit nog
niet.)

Ter geruststelling van deze geluiden dacht de voorzitter dat hij er goed aan deed
dit nu al te zeggen.

De heer Edel merkt op dat het reeëler zou zijn wanneer de contributieschaal van
vorig jaar was gehandhaafd en er voor iedereen 30% was opgezet.
De heer Grooten merkt op dat de afdeling Overijssel het eens is met het voorstel
van het Hoofdbestuur dit bedrag niet uit te smeren.

Tevens merkt hij op dat de afdeling Overijssel vindt dat de begroting te overtrokken
is, de konsekwentie daarvan is dat de contributie ook te hoog is.

-ocr page 776-

Prof. Wagenaar merkt op dat de leden in het vervolg veel eerder de begrodng
moeten krijgen, dit houdt in wat de Maatschappij gaat doen, de konsekwentie daar-
van is de contributie.

Tevens merkt hij op dat leden in het buitenland slechts ƒ 40,- betalen. Hij ziet hier
het principe van de Maatschappij: leden waarvoor zij weinig doen, weinig laten
betalen. Vermoedelijk kost alleen het zenden van het tijdschrift dit bedrag al. Het-
zelfde geldt voor de kandidaatleden. Het is niet meer reëel dat de kandidaten ƒ 20,-
contributie betalen.

De heer Heeg antwoordt dat het woord „public relation" hier wel toepasselijk is.
De heer Kroes stelt voor een efficiency bureau de financiële gang van zaken van
de Maatschappij door te laten lichten.

De heer Heeg adviseert eerst prijsopgave van zo\'n bureau te vragen.
De heer Lagerweij merkt op dat het Hoofdbestuur de toezegging heeft gedaan
voor 1-1-1968 iets te laten horen over wat de structuurcommissie uitbrengt en ten
tweede dat er een nieuwe contributieschaal zal komen.

De heer Heeg antwoordt hierop dat men het er op de desbetreffende bespreking
wel over eens wa3 dat dit voor het komende jaar niet anders kon dan deze regeling
te handhaven en voor 1 januari a.s. getracht zal worden meer duidelijkheid te schep-
pen en de diverse commissies opdracht zal worden gegeven dit probleem met voor-
rang te bestuderen.

De heer Bouw merkt op dat deze hele kwestie heel duidelijk in het licht is gesteld
door de afdeling Utrecht. Het gaat de indruk wekken dat de afdeling Utrecht hier
een exceptionele positie inneemt. In verschillende andere afdelingen leeft deze be-
zorgdheid ook. In de afdeling Gelderland is dit ook uitvoerig besproken. Dit is geen
Utrechtse aangelegenheid, dit is een Maatschappij-aangelegenheid.
De heer Baretta is van mening dat 25 steekproeven te weinig is. Bovendien is
hij van mening dat de papieren ingezonden moeten worden, ter vermijding van pijn-
lijkheden, aan een accountantskantoor en niet aan het Hoofdbestuur of aan het se-
cretariaat.

De vooriztter antwoordt dat dit al een voorstel is geweest van de nieuwe accountant.
De heer Moons deelt mede dat in totaal voor deze contributieregehng 281 stem-
men voor zijn en 22 tegen.
Dit voorstel is aangenomen.

15. Rapport van de financiële Commissie 1967 (afdeling Groningen-Drenthe)
inzake het financieel beleid.

De secretaris leest de vergadering een brief voor van Accountantskantoor T. Keuzen-
kamp, waarin wordt medegedeeld dat het accountantskantoor zich kan verenigen
met onderstaande jaarrekeningen:

a. Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde;

b. Ondersteuningsfonds van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde;

c. Stichting D. F. van Esveldfonds van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

d. Fonds voor Sociale Voorzieningen voor het personeel van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde;

e. Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

De heer Grooten merkt op dat wanneer men een reglement van orde maakt, men
dit ook moet handhaven. De leden die dus na 1-4-1967 betalen moeten het volle
contributiebedrag betalen.

16. Commentaar van het Hoofdbestuur op het rapport van de Financiële Commissie
1967.

Ten aanzien van dit punt worden geen opmerkingen gemaakt.

-ocr page 777-

17. Balans van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde per 31 december
1966.

De balans van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde geeft per 31-12-
1966 een kapiaal aan van ƒ 146.044,41.

De heer Edel vraagt zich af waarom de effecten staan genoteerd op de laagste
aankoopwaarde. Het lijkt hem verstandiger de waardering per 31-12 op te nemen.
De penningmeester antwoordt dat de notering van de effecten voor de Maatschappij
fiscaal geen enkele betekenis heeft, omdat de Maatschappij hierover geen belasting
is verschuldigd. Alleen bij verkoop treedt een koersverschil aan de dag.

18. Baten- en Lastenrekening van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
over 1966 en begrotingen over 1966, 1967 en 1968.

De baten- en lastenrekening van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
over het jaar 1966 sluit met een voordelig saldo van ƒ 30.618,15.
De heer Kroes informeert waarom er in de begroting onder pensioenpremie secre-
taris een bedrag staat van ƒ 12.500,-, terwijl in het verslag van het Algemeen Be-
stuur van 6 april 1967 een bedrag wordt genoemd van ƒ 7.500,-.
De secretaris antwoordt dat deze ƒ 12.500,- het bruto-bedrag is, dat de Maatschappij
is verschuldigd, een deel van deze premie moet spreker terugbetalen; dat staat op
blz. 20 van het programma onder Sociale Lasten.
De heer Edel informeert wie de A.O.W. van de secretaris betaalt.
De penningmeester antwoordt dat de secrtaris dit zelf betaalt.

De heer R u t g e rs merkt op dat de meerderheid van de afdeling Utrecht de ver-
goeding privé kantoor voor de secretaris principieel onjuist acht. De meerderheid
van de afdeling vond dit echter geen reden om de begroting in zijn geheel af te
stemmen; 13 leden waren echter zo principieel dat zij tegen de begroting stemden.
De voorzitter antwoordt dat dit punt op de vergadering van het Algemeen Bestuur
is aangenomen. Het Algemeen Bestuur stond op het standpunt dat de secretaris die
niet bij het kantoor woont, maar een woning heeft kunnen vinden in de omgeving
van Utrecht, dat deze secretaris toch zeker moet beschikken over een kamer waar
hij kantoor kan houden en eventueel collegae en andere mensen kan ontvangen en
dat hij dit niet in de huiskamer hoeft te doen.

Prof. Wagenaar informeert of de kamer van de secretaris 2 x zo groot is dan
het huis van de Maatschappij, voor dit huis ontvangt de Maatschappij slechts
ƒ 1200,-.

De penningmeester antwoordt dat het bedrag dat er als vergoeding voor de kamer
staat een van de punten is geweest van de financiële overeenkomst in zijn geheel
met de heer Moons.

Wanneer men aan de tafel zit en men wil tot een overeenkomst komen, dan komen
er van weerskanten ideeën. Op een bepaald moment moet men dan zeggen: zo kun-
nen we dit dan misschien wel oplossen. Met de uitdrukkelijke nadruk: tot beider
tevredenheid.

Wanneer het Algemeen Bestuur aan dit punt zijn goedkeuring geeft is de penning-
meester van mening dat dit geen punt van discussie meer mag zijn.
De heer Van Riessen voegt hier nog aan toe dat er destijds door het Algemeen
Bestuur aan het Hoofdbestuur de opdracht is gegeven om met de secretaris tot een
vergelijk te komen en hij acht het principieel onjuist, wat de afdeling Utrecht ge-
daan heeft, om achteraf over deze arbeidsvoorwaarden nog te discussiëren.
De heer Aukema is het hiermede eens. Tevens merkt hij op dat dit in de vol-
gende vergaderingen kan worden voorkomen door op de begroting een toelichting
te geven.

19. Balans van het Ondersteuningsfonds van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde per 31 december 1966.

De balans van het Ondersteuningsfonds per 31-12-1966 geeft een kapitaal aan van
ƒ 245.778,17.

-ocr page 778-

Ten aanzien van dit punt worden geen opmerkingen gemaakt.

20. Baten- en Lastenrekening van het Ondersteuningsfonds van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1966.

De baten- en lastenrekening van het Ondersteuningsfonds over 1966 sluit met een
nadelig saldo van ƒ 5.840,15.

Ten aanzien van dit punt worden geen opmerkingen gemaakt.

21. Balans van de Stichting D. F. van Esveldfonds van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde per 31 december 1966.

De balans van de Stichting D. F. van Esveldfonds per 31-12-1966 geeft een kapitaal
aan van ƒ 29.193,19.

Ten aanzien van dit punt worden geen opmerkingen gemaakt.

22. Baten- en Lastenrekening van de Stichting D. F. van Esveldfonds van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1966.

De baten- en lastenrekening van de Stichting D. F. van Esveldfonds over het jaar

1966 sluit met een nadelig saldo van ƒ 982,06.

Ten aanzien van dit punt worden geen opmerkingen gemaakt.

23. Balans van het Fonds Sociale Voorzieningen van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde per 31 december 1966.

De balans van het Fonds Sociale Voorzieningen per 31-12-1966 geeft een kapitaal
aan van ƒ 116.865,96.

Ten aanzien van dit punt worden geen opmerkingen gemaakt.

24. Baten- en Lastenrekening van het Fonds Sociale Voorzieningen van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1966.

De baten- en lastenrekening van het Fonds Sociale Voorzieningen over het jaar 1966

sluit met een voordelig saldo van ƒ 2.944,17.

Ten aanzien van dit punt worden geen opmerkingen gemaakt.

25. Voorstel van het Hoofdbestuur geen gelden van het voordelig saldo van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde over het jaar 1966 te storten
in het Fonds Sociale Voorzieningen, gezien de te verwachten overschrijding van
de begroting voor het jaar 1967.

De vergadering gaat met dit voorstel van het Hoofdbestuur zonder discussie akkoord.

26. Baten- en Lastenrekening van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over 1966
en begrotingen voor 1966, 1967 en 1968

De baten- en lastenrekening van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over 1966
sluit met een voordelig saldo van ƒ 23.692,91.

De heer Haalstra merkt op dat op een vergadering van de afdeling Zeeland is
geïnformeerd hoeveel leden de aflevering van de Veterinaire Week hadden gelezen.
Er is gebleken dat niemand van de aanwezigen dit had gedaan.
De afdeling Zeeland stelt voor i.p.v. de dure aflevering, na de Veterinaire Week
een lijst van gehouden lezingen rond te sturen, waarop de mensen kunnen intekenen
en dan de lezing in de vorm van een stencil toe te zenden.

De heer Kampelmacher deelt mede dat hij hier slechts in twee woorden op
kan antwoorden: „testimonium paupertatis".

De heer Bouw merkt nog op dat hij het uitermate zou betreuren als deze afleve-
ring in de toekomst niet meer zou verschijnen.

-ocr page 779-

De heer Grooten merkt op dat de extra uitgave van het Tijdschrift mede een
rol heeft gespeeld bij de verhoging van de contributie. Hij zou het logischer vinden
wanneer de abonnementsprijs hiervoor was verhoogd.

De heer Kampelmacher antwoordt dat de werkelijke bijdrage van de Maat-
schappij aan het Tijdschrift in 1965 5% was en in 1966 19%. In geen enkel op-
zicht ziet hij hier een grond voor contributieverhoging. De Redaktie wil met grote
nadruk stellen dat het verkopen van het wetenschappelijk veterinaire werk in Neder-
land, gezien ons buitengewoon klein taalgebied, een eerste vereiste is. Als er een
manier bestaat om in het buitenland inlichtingen te verschaffen over onze weten-
schappelijke standing, gelooft hij dat dit voor ƒ 12.000,- met bijzonder goedkope
middelen kan gebeuren.

De punten 15 t/m 26 van de agenda worden door de vergadering goedgekeurd en
aangenomen.

27. Rondvraag en sluiting.

a. De afdeling Friesland stelt voor in de toekomst onder „Personalia" in het Tijd-
schrift, behalve alle andere persoonlijke berichten, ook de bedankjes voor het lid-
maatschap op te nemen.

De afdeling Groningen-Drenthe en Noord-Brabant ondersteunen dit voorstel.

b. De afdehng Groningen-Drenthe merkt op, naar aanleiding van een vraag van
de secretaris op de afdelingsvergadering over de indeling van het Diergeneeskundig
Jaarboek, het juister zou zijn de gegevens over de personalia en andere gegevens
te splitsen.

De voorzitter zegt toe hier aandacht aan te besteden.

c. De afdeling Noord-Brabant informeert waarom het bindend besluit betreffende
de levering van geneesmiddelen die in of door de huid worden ingespoten dit jaar
niet op de agenda is geplaatst, ondanks de toezegging.

De heer Van Riessen antwoordt dat het Hoofdbestuur in veranderingen of
aanvullingen van dit bindend besluit bepaald geen verbetering ziet. Wanneer een
practicus moeilijkheden in de praktijk heeft wordt geadviseerd hierover kontakt
op te nemen met de inspecteur van de V.D. of met de Ereraad.

d. De afdeling Noord-Brabant is ter ore gekomen dat het Hoofdbestuur de Paritaire
Tarievencommissie heeft verzocht het tarief voor het enten van jongvee te be-
spreken. De afdeling was van mening dat de Paritaire Tarievencommissie zelf-
standig optrad en geen verzoeken of vragen van het Hoofdbestuur behoeft af te
wachten. Bovendien was de afdeling van mening dat dit tarief niet valt onder
de tarieven die moeten worden besproken in de Paritaire Tarievencommissie,
omdat hiervoor geen centrale afrekening is.

e. De heer Baretta houdt een pleidooi voor het organiseren van post universitair
onderwijs door de Maatschappij.

Spreker heeft in België een cursus bijgewoond georganiseerd door de Belgische
Maatschappij, in samenwerking met de verschillende faculteiten. Hij was ver-
baasd over de grote belangstelling die er was van de zijde van de practici voor
deze cursussen, die geheel wat tijd en onderwerp betreft op de practici zijn in-
gesteld.

f. De heer Kraai merkt op dat dc Jaarrede van de voorzitter tot stand moet
komen door het inbrengen, in eerste instantie van de gedachten die bij het
Hoofdbestuur, individueel bij de leden daarvan leeft. De tweede mogelijkheid
moet z.i. zijn hetgeen in het verleden bij de afdelingen en groepen ter sprake
is gekomen, eventueel ingebracht op het secretariaat. Hij vergeliijkt de Jaarrede
met de Troonrede van de Koningin.

De heer VanRiessen deelt mede dat de punten van de Jaarrede wel degelijk
door het Hoofdbestuur worden besproken. De suggestie dat het Hoofdbestuur
meer geïnformeerd moet worden vindt hij belangrijk.

-ocr page 780-

g. De afdeling Zuid-Holland heeft bij de ingekomen stukken een brief gemist, die
handelt over het presidentschap van de Maatschappij. In de brief wordt ge-
sproken over het z.g. Triumviraat. De overweging die ertoe geleid heeft is dat
men door een triumviraat het zwaar belaste voorzitterschap voor een grotere
groep van mensen openstelt.

De secretaris antwoordt dat alle afgevaardigden van de afdelingen weten, door
de brief die de afdeling Zuid-Holland naar de andere afdelingen heeft gestuurd,
dat Zuid-Holland dit graag besproken zag.

De voorzitter deelt mede dat het Hoofdbestuur van mening is dat dit punt beter
in de afdelingen en groepen bthandeld kan worden na kennisneming van het
rapport van de structuurcommissie. Hij stelt de gelegenheid tot debat echter ge-
heel open, waarvan echter geen gebruik wordt gemaakt.

h. De heer Grooten is van mening dat het aanbeveling zou verdienen voortaan
de plaats van de volgende vergadering als punt van de agenda op te nemen.
De organisatie zal dan eventueel verzorgd kunnen worden door de betreffende
afdeling.

Tevens merkt hij op dat het moment van de Jaarrede z.i. wat ongelukkig is ge-
kozen.

De voorzitter zegt bestudering van de plaats voor de volgende Jaarvergadering
toe.

i. Prof. Wagenaar maakt het Hoofdbestuur erop attent dat er op een beroeps-
bevolking van 1300 dierenartsen er op het ogenblik 1000 studenten zijn. De ko-
mende 2 jaar zal het aantal afgestudeerden nog blijven tussen de 60 en 70. Het
is vrij zeker dat het aantal ambtelijke functies niet zodanig zal stijgen dat in
de komende 10 jaar de meer-komende dierenartsen daar gemakkelijk een plaats
zullen vinden. Spreker vreest dat er over een jaar of zeven conflictsituaties in de
praktijk kunnen ontstaan. Hij acht het een kwestie van beleid van het Hoofd-
bestuur om nu en niet later te beraden wat er te doen is. Dit is een van de ern-
stigste punten die onder ogen moet worden gezien.

Naar aanleiding hiervan merkt de heer Jacobs op dat hij van mening is, na
enige jaren in de industrie werkzaam te zijn geweest, dat men niet te pessimis-
tisch behoeft te zijn over de plaatsen die nog open zijn voor dierenartsen.
Binnenkort zullen in de niet-veterinaire sector van zijn bedrijf meer dan 3 dieren-
artsen werkzaam zijn. In de industrie heerst veel onbekendheid wat de dieren-
arts is en wat hij kan. Hij gelooft dat een beetje public relation in deze richting
zeer nuttig en noodzakelijk zal zijn, mede in verband met de broodwinning van
de a.s. collegae.

De heer Van Riessen merkt op dat het Hoofdbestuur kontakt heeft opge-
nomen met de collegae, die voorlichting geven op de middelbare scholen en hen
heeft gemaand, dat het voor dierenarts studeren niet alleen betekent een buiten-
praktijk te hebben. Zij dienen ook te wijzen op het reeële gevaar dat er in de
tokomst geen emplooi te vinden is.

De heer R o e p k e is eveneens van mening dat dit een zeer belangrijk onderwerp
is, dat zeer nauw samenhangt met de specialisatie. Hij is van mening dat juist
met de specialisatie nog grote gebieden kunnen worden opengelegd. Wanneer dit
gebeurt, liefst zo snel mogelijk, is spreker met de heer Jacobs optimistisch, wan-
neer dit lang duurt is hij pessimistisch met Prof. Wagenaar.
j. De Voorzitter van de afdeling Groningen-Drenthe vraagt de vergadering hoe het
is bevallen eerst de wetenschappelijke vergadering te houden en daarna de huis-
houdelijke.

Een duidelijk antwoord op deze vraag wordt niet geformuleerd,
k. De heer K r u y t geeft namens de afdeling Zuid-Holland het Hoofdbestuur in
overweging over 2 jaar de Algemene Vergadering in Zuid-Holland te houden.
Het bestuur van de afdeling zal zeker voor een ontvangst zorgen, waarover nog
veel later zal worden gesproken.

De voorzitter zegt toe dat het Hoofdbestuur dit op korte termijn zal bespreken.

-ocr page 781-

1. De heer Kampelmacher stelt voor over deze hele gang van zaken een
enquête te houden, met als eerste vraag: waarom bezoekt U de jaarvergadering
niet?

Als laatste deelnemer aan de rondvraag richt de voorzitter zich met de volgende
woorden tot de voorzitter van de afdeling Groningen-Drenthe:

U heeft ons een congres bezorgd dat klonk als een klok! Ik zelf ben
bijzonder tevreden, zoals dat georganiseerd was. Gisteren reeds heb ik
daarvoor bedankt, ik heb toen nog speciaal een bedankje uitgesproken
tot de heer Van der Kamp. We hebben juist vernomen dat de voorbe-
reidingen 2y2 jaar hebben gekost, misschien zelfs voor de heer Van
der Kamp nog langer, ik kan het me wel voorstellen. Het is voor-
treffelijk voorbereid en het is een groot succes geworden.
Wij zijn U daar bijzonder dankbaar voor.
Dc voorzitter sluit om 13.00 uur de vergadering met een woord van dank voor aller
aanwezigheid en de vruchtbare besprekingen.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Overijssel

De afdeling houdt op vrijdag 8 december, 20.00 uur een vergadering in hotel ,ßerg-
zicht"
te Hellendoorn, alwaar collega H. A. van den Berg (\'s-Gravenhage) zal
spreken over de E-E.G.

Kort verslag van de buitengewone afdelingsvergadering, gehouden op 31 oktober
1967 in hotel „Bergzicht" te Hellendoorn.

.«kanwczig waren 39 leden en 2 gasten, collegae die in Overijssel assisteren.
Deze vergadering is speciaal belegd, als afdeling van de Groep grote huisdieren
practici. De agenda was hierop afgestemd met twee lezingen, zonder verdere pun-
ten, zodat alle aandacht aan de wetenschap kon worden gegeven.
Als eerste krijgt coli. W. M. Gotink het woord, om een referaat te houden over
kalverziekten in de eerste levensweken. De oorzaken worden besproken aan de hand
van de erfelijke gebreken, de voeding, de huisvesting en de infecties.
Deze laatste worden bestreden met medicijnen, met immunisaties en door middel
van (nu nog als proef) een behandeling met een spray op het neusslijmvlies met
apathogene kiemen. Hiermede wordt een bescherming van het kalf beoogt, waarbij
de pathogene kiemen door een z.g. „kiemoncurrentie" worden belemmerd het kalf
ziek te maken. Vooral dit laatste geeft veel aanleiding tot vragen en discussie.
Coli. H. van Soest houdt hierna de lezing, die is gemaakt door coli. Dr. F. W.
van Ulsen, die helaas wegens droeve familie-omstandigheden niet aanwezig kan
zijn. Hij houdt een bespreking over het diagnostisch onderzoek van in de praktijk
gestorven varkens en biggen, aan de hand van het sectiemateriaal der Prov. Gezond-
heidsdienst voor Dieren te Zwolle. Het onderzoek vindt plaats volgens het volgende
schema. Macroscopische pathologische anatomie, bacteriologisch onderzoek, histo-
logisch onderzoek, toxicologisch onderzoek, hematologisch- en serologisch onderzoek.
In totaal zijn meer dan 4000 varkens- en biggensecties gedaan in de jaren 1963-
1966. De meest voorkomende ziekten worden aan een uitvoerige bespreking onder-
worpen. Ook hier komen vele vragen naar voren, die door de collegae van de Prov.
Gezondheidsdienst gezamelijk tot een oplossing worden gebracht. Uit de belangstel-
ling en de vragen blijkt, dat de practici nog grote honger naar meer kennis hebben.
De voorzitter kan om 11.30 uur het officiële gedeelt sluiten, zodat wij, tezamen
met de dames, eens behoorlijk tijd hebben om uitgebreid na te praten.

ƒ. ƒ. Aukema, secretaris.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
„Voorjaarsdag"

De Groep organiseert op zaterdag 27 april 1968 te Utrecht een „voorjaarsdag",

-ocr page 782-

waarop een aantal korte wetenschappelijke voordrachten met daarop volgende dis-
cussies zullen worden gehouden, waarna de dag zal worden besloten met een korte
huishoudelijke vergadering.

Nadere bijzonderheden aangaande het programma zullen volgen.
Adreswijziging van het secretariaat

Het adres van de secretaris der Groep, collega J. Boom, luidt thans:
Evertsenlaan 9, Doorn, tel. (03430) 39 62.

Groep Pluimveewetenschappen

De algemene ledenvergadering zal worden gehouden op woensdag 22 november 1967
te 14.00 uur in café restaurant „Darthuizen", Leersum.

ACTUALITEITEN

Opening van de Kliniek voor Verloskunde

Op dinsdag 24 oktober 1967 werd door Z.K.H. Prins Bernhard, de Kliniek
voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie officieel geopend. Hiermede was de
eerste fase van het grote project van de verplaatsing van de Faculteit der Dier-
geneeskunde naar „De Uithof" voltooid.

Bij zijn welkomstwoord aan de genodigden, welke in grote getale aanwezig waren in
de collegezaal van het nieuwe complex, herinnerde de President-Curator Mr. C. Th.
E. Graaf van Lynden van Sandenburg eraan, dat hij reeds vele malen,
tijdens de openingen van de Veterinaire Week, de bouw op korte termijn had voor-
speld. Daarna heette hij allen welkom, waarbij hij een spcciaal welkom uitsprak
voor Professor Va n der Kaay.

Hierna werd het woord verleend aan de Bouw-Curator, de heer H. Ruppert,
die erop wees, dat twintig jaar geleden het besluit tot de nieuwbouw was genomen.
Hij prees zich gelukkig, dat de regering de noodzaak daarvan heeft ingezien en dat
een extra subsidie is afgekomen. Hij voorspelde, dat medio 1968 de Kliniek voor
Heelkunde gereed zou komen, terwijl najaar 1969 het gereedkomen van de Kliniek
voor Inwendige Ziekten is gepland. De totale kosten van de Kliniek voor Verloskunde
bedroegen ± 20 miljoen gulden.

Professor Numans dankte namens de Faculteit het Bouwbureau voor de goede
samenwerking. Hij vergeleek de gereedgekomen Kliniek met een embryo van de
kangeroe, welke zo snel mogelijk weer terug gaat naar de (geld) buidel van de
moeder, om uit te groeien tot een volwassen individu. Dit laatste is waarschijnlijk over
± 10 jaar het .geval. Dan zijn mo,gelijk alle afdelingen van de sinds 1821 aan de
Biltstraat gevestigde Faculteit der Diergeneeskunde naar de Uithof overgebracht.
Prof. Numans memoreerde de vele bezoeken die het Koninklijk Huis aan de
Faculteit heeft gebracht, waarna hij Z.K.H. Prins Bernhard uitnodigde de
aloude Faculteitsbel te luiden. Na het luiden van de bel kon men via monitoren de
opening van de kliniekdcurcn en het binnenkomen van de eerste patiënt volgen.
Professor de B o i s gaf hierna een overzicht over dc ruimten, welke in de nieuwe
kliniek voorkomen. Hij deed dit aan de hand van dia\'s, waarvan er enkele hierbij zijn
afgedrukt.

De collegezaal, tevens demonstraticzaal, is voorzien van een gesloten T.V.-circuit.
In de verplaatsbare travalje kunnen paarden en runderen worden vastgezet. Deze
collegezaal biedt plaats aan ca. 1 70 studenten. De sterilisatieruimte is voorzien van de
meest moderne apparatuur, zoals Professor de B o i s met voldoening opmerkte.
In de behandelruimten of operaticzalen staan moderne operatietafels, welke hydrau-
lisch in alle standen kunnen worden gebracht. Ook hier worden met behulp van T.V.
belangrijke details van de operade overgebracht.

Het complex van de kliniek beslaat ccn bebouwd oppervlak van 160 x 186 meter,
waarbij de afdeling K.I. en steriliteit van het mannelijk dier als aparte afdeling zijn

-ocr page 783-

inbegrepen. De speciaal ontworpen operatietafels werden daarna via de televisie
gedemonstreerd. Ook in de toekomst kunnen belangrijke handelingen met de dieren
via de T.V. in de collegezaal zichtbaar worden gemaakt.

Na afloop van de plechtige opening werd een rondgang gemaakt door de nieuwe
kliniek, waarbij men onder de indruk kwam van de moderne outillage en de vele
mogelijkheden welke een dergelijk gebouw biedt.

-ocr page 784- -ocr page 785-

/ • \'

-

-ocr page 786-
-ocr page 787-

Het 50-jarig jubileum ak dierenarts van Dr. J. G. Schoon

Op 1 februari 1967 was het 50 jaar geleden dat colle-
ga Schoon zijn diploma van dierenarts behaalde.
Het is mij een groot genoegen zijn veterinaire leven
over deze grote tijdspanne in het kort te mogen be-
schouwen waaruit de jubilaris naar voren komt, niet
alleen als dierenarts tout court maar als een man die
zeer verdienstelijk is geweest, naast de praktische ook
voor de wetenschappelijke zijde van het beroep.
Collega Schoon werd geboren in 1894 te Schiedam,
alwaar hij ook in 1911 zijn H.B.S-diploma verwierf.
Daarna volgde zijn studie aan de toenmalige Rijks-
veeartsenij verschool te Utrecht. In 1914 werd hij ge-
mobiliseerd en het pleit voor zijn studiezin dat hij,
niettegenstaande deze handicap, er in slaagde in 1917
zijn studie op voortreffelijke wijze tot een goed einde
te brengen. Na zijn afstuderen bleef hij nog tot maart
1919 als reserve-paardenarts in dienst waarna hij zich als praktizerend dierenarts
vestigde te Uden, waar hij wijlen Professor van der Plank opvolgde.
Het werk was daar niet gemakkelijk. De praktijk was zeer uitgebreid, de wegen
zeer slecht en het transport nog zeer primitief.

Hij verwisselde deze fysiek slopende prjiktijk in 1924 met de vestiging te Echt.
Maar hij zag de naderende regressie en toen hij een ambtelijke functie kon ver-
krijgen accepteerde hij deze in 1929 als Adjunct Directeur van het Abattoir te
Nijmegen.

En hier kon hij, wetenschappelijk als hij was, en nog is, zich ontplooien op een ter-
rein waarop hij voor de wetenschap in het algemeen en voor de vleeshygiëne in het
bijzonder grote, niet genoeg te waarderen verdiensten heeft verworven. Hij was in
ons land een van de heel weinigen die het grote belang van de pH.-bepaling van
vlees en vleeswaren voor de vleeskeuring en dus voor de volksgezondheid onderkende.
Hij werkte dit probleem uit en legde zijn wetenschappelijk onderzoek neer in een
proefschrift waarop hij in 1934 promoveerde. De colorometrische methode voor de
pH.-bepaling werkte hij uit tot een praktische methode en wij kunnen ons de vlees-
keuring niet meer voorstellen zonder dit uiterst belangrijke waardevolle hulpmiddel
bij onze keuringsbeslissingen.

Het belang van dit wetenschappelijke werk vond dan ook zijn neerslag in de Vlees-
keuringswet.

Daarnaast publiceerde hij in ons Tijdschrift; ik moge enkele belangrijke onder-
werpen noemen:

De keuring van runderen lijdende aan cysticercosis
Herkeuring van een rund lijdende aan cysticercosij

Bestaat er enige correlatie tussen de zuurgraad en kleur van spierweefsel?
Over het verband tussen de waterstofionenconcentratie der extracten en het be-
derf van vlees.

In 1945 werd hij benoemd tot directeur van het abattoir te Heerlen (en keerde hij
dus weer terug in Limburg), waar hij de promotor was van de herbouw en moderni-
sering van het slachthuis.

In 1946 was hij mede oprichter van de Landbouwwinterschool te Valkenburg, later
Middelbare Landbouwschool waaraan hij bijna 15 jaar zijn beste krachten gaf als
docent. Hij had ruim 10 jaar het toezicht op de K.I. in Z.-Limburg die in die tijd
tot grote hoogte steeg. Ruim 25 jaar was hij leraar aan de Slagersvakschool en mede-
werker van de Slagerspers.

Heel veel uitstekende keurmeesters hebben hun bekwaamheid te danken aan de
serieuze opleiding en vervolgcursussen waaraan collega Schoon zijn deel bijdroeg.
Na zijn pensionering in 1959 kon hij, met zijn vitaliteit, niet werkloos blijven. Hij
werkte nog mede bij de opleiding van vee- en varkenshandelaren.

-ocr page 788-

Daarnaast kwam zijn activiteit tot gelding in de Dierenbescherming. Ongeveer 20
jaar was hij Voorzitter van de Afd. Mijnstreek, lid van het Bestuur van de Pro-
vincie Limburg van de Vereniging tot Bescherming van Dieren en Bestuurslid van
de Stichting Dierentehuis te Heerlen, Hieraan heeft hij ettelijke jaren de druk be-
zochte polikliniek geleid.

Van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren is hij een zeer gewaar-
deerd medewerker. In het maandblad van deze vereniging heeft hij veel geschreven.
Ik noem ook hier slechts enkele van de vele onderwerpen:
Honden- en kattenbesluit.

Serie-artikelen over radioactiviteit en onze huisdieren.
Intoxicaties door chemische middelen.
Kistkalveren.

Serie-artikelen over dierentehuizen.
Ik heb gedacht dit overzichtje (nog lang niet compleet) te moeten geven omdat ik
meen dat dit collega Schoon het best karakteriseert, méér dan woorden kunnen
doen. Een collega, een persoonlijkheid, praktisch en wetenschappelijk actief, met
een gefundeerd oordeel over veel veterinaire problemen. Maar daarnaast en boven-
al een collega met een hoge etische opvatting van zijn beroep. Met een vanzelf-
sprekend gevoel voor de hoge standing die bij een dierenarts behoort. Een dieren-
arts die onze stand op vele gebieden hoog heeft gehouden en nog houdt en hierop
geen enkele inbreuk verdraagt. En in deze integere opvatting geen compromissen
aanvaart.

De Afdeling Limburg prijst zich gelukkig met zijn lidmaatschap en stelt hem op
hoge prijs. Collega Schoon heeft 50 lange jaren èn als practicus èn als vlees-
keuringshygiënist, ook wetenschappelijk en idealistisch, zijn titel „Dierenarts" waar
gemaakt. Hiervoor zeggen wij hem grote dank.

Moge het hem en Mevrouw gegeven zijn nog vele jaren tezamen in goede gezondheid
door te brengen en U, collega Schoon, de kracht om tc blijven wat U altijd ge-
weest bent, een op alle gebied, en dit is geen gemeenplaats maar van ganser harte
gemeend, uitstekend collega.

fV. H. ]. van Heukelom

Promotie collega F. J. Grommers

Op donderdag 5 oktober j.l. promoveerde aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht collega F. J. Grom-
mers tot doctor in de diergeneeskunde. Zijn
proefschrift was getiteld: ,,Veterinaire aspecten
van de huisvesting van melkvee" en de promotor
was Prof. Dr. P. Hoekstra.
In zijn proefschrift beschrijft Dr. Grommers
een onderzoek omtrent de veterinaire aspecten van
de huisvesting van melkvee in open loopstallen en
in groepstallen, met de bedoeling meer inzicht te
verkrijgen in de invloed van het opstallen op het
optreden van ziekten en aandoeningen. Daartoe
zijn 27 bedrijfsparen vergeleken.
Collega Grommers werd op 28 maart 1931 ge-
boren te Winsum (Gr.). Hij behaalde in 1950
het H.B.S.-B diploma te Kampen. Op 12 februari
1959 legde hij het dierenartsexamen af, waarop
hij kort daarna verbonden werd aan het Zoö-
technisch Instituut van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, waar hij thans
nog werkzaam is en een onderwijsopdracht heeft in de huisvesting en verzorging van
paard en herkauwers.

-ocr page 789-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur draagt voor het hdmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneesliunde voor de collegae

J. .Atsma, Efterwei 23, Rottevalle
Tj. Jorna, Wittevrouwenkade t/o 6, Utrecht
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaat-lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten

H. Bartels, Grave van Solmsstraat 39, Utrecht

T. M. Bibo, Delflandlaan 20-11, Amsterdam

F. R. de Boer, Prins Hendriklaan 66, Utrecht

J. Borsje, Croeselaan 111, Utrecht

Mej. A. M. Bracht, Wagendwarsstraat 3 bis. Utrecht

H. J. W. M. Cremers, Kleine Singel 37 bis. Utrecht

M. Dijkstra, Westravenstraat 67, Utrecht

A. Fleddérus, Faradaystraat 7 hs, Amsterdam

J. J. Fransen, Vechtdijk t/o 134, Utrecht

P. C. J. Hopmans, I. B. Bakkerlaan 143, K. 943, Utrecht

W. F. G. A. Immink, Havikstraat 12 bis. Utrecht

L. Jobse, Boerhaavelaan 12, Utrecht

E. Kamps, L. Couperusstraat 38, Utrecht

A. de Kruif, F. C. Dondersstraat 14 bis. Utrecht

J. C. Meijer, Galjoenstraat 41, Utrecht

J. H. M. Nieuwenhuys, M. H. Trompstraat 3, Utrecht

P. W. Pastoor, I. B. Bakkerlaan 65, K. 553, Utrecht

J. L. M. Rcgouin, Poortstraat 6, Utrecht

Mej. J. E. Smit, F. C. Dondersstraat 35 bis. Utrecht

.A. M. Visee, Floris Hecrmalestraat 5 bis. Utrecht

Mej. R. H. M. Vissers, Franz Schubertstraat 43, Utrecht

J. .A. Westerbeek, Blauwkapelseweg 137, Utrecht

F. G. van Zijderveld, Schieweg 39 B, Rotterdam

Adreswijzigingen e.d.:

Boom, J., van Rotterdam naar Doorn, Evertsenlaan 9, tel. (03430) 39 62 (privé),
(030) 71 55 44 (bur.), wetensch. h. ambt. R.U. (F.d.D., Kliniek vet. Heelkunde,
afd. Röntgenologie). (167)

Corbey, R. A. P. H., Weert, naar Graafschap Hornelaan 26 aldaar, tel. (04950)
29 55, gr. 1046399, P.
 (171)

Dingcmans, H. A., van Nijmegen naar Eindhoven, Floralaan (Oost) 60, R.D. 0^2)
Flamand, A. M. G., van Maastricht naar Gouda, Bleulandweg 86, tel. (01820)
37 91, D. b/d prov. G.v.D. i/d prov. Zuid-Holland. \' (177)

Goedhart, P. J., Utrecht, naar Tafelbergdreef 28 aldaar, D. (179)

Ilage, J. A., Borculo, tel. gew. in (05457) 14 09. (181)

Hartog, P. den, Borculo, tel. gew. in (05457) 12 70. (183)

Hooijberg, Z., Heemstede, tel. bur. te wijzigen in (020) 73 12 26. (187)

Houter, L. F. den. Utrecht, naar Wittcvrouwensingel 35 aldaar, tel. (030) 25 26 1
(privé), 71 55 44 (bur.), wetensch. ambt. R.U. (F.d.D., Kliniek v. vet. Verlosk.
en Gynaecologie). (187)

Jalvingh, Dr. H., van Ruincrwold naar Dwingcloo, Nijstadsakkers 16, tel. (05219)
17 36, gr. 897142, plv. I., R.D. (188)

Meijer, H. F. G. M., Vught, Vondelstraat 12, tel. (04100) 42 74 6, gr. 1213633, P.,
geass. met H. Th. Meijer te Boxtel. (200)

Muurling, F., van Utrecht naar Woudenberg, Eshoflaan 3, tel. (03498) 18 33, gr.
100297, wetensch. ambt. in T.N.O. verband a/d R.U. (F.d.D., Kliniek v. vet.
Verlosk. en Gynaecologie). (202)

Reinders, R. D., Dokkum, Altenastreek 6, tel. (05190) 28 43 (privé), 25 26 (praktijk),
P., geass. met T. van der Laan, R.K. (bz.d.). (209)

-ocr page 790-

Rodrig, E., Utrecht, Fred. Hendrikstraat 7, tel. (030) 24 38 8, wnd. D. (210)

Snoeck, Jhr. M. A., Curagao (Ned. Antillen), Dr. Henri Fergusonweg 6.

(van 215 naar 231)

Stumpel, M. E. M., Boxmeer, Veerstraat 23, tel. (08855) 17 26 (privé), 13 41
(bur.), gr. 1075791, D. b/d Lab. Nobilis N.V., Postbus 31, Boxmeer. (218)
Valkenburg, P. J., Dinteloord, naar Prinses Marijkestraat 7 aldaar, tel. (01672) 6 73,
gr. 1083793, R.D., K.D., plv. L (220)

Versluys, Mej. E. W., Bosch en Duin, Post Bilthoven, Baarnseweg 29 A, P., tel.
(03402) 32 80 gr 299300, P., sp. ma. t/m vr. 19-19.30, di., do. en za. 14-14.30.

(222)

Vierdag, J. H., Delfzijl, Bleeksteen 1, tel. (05961) 29 70 (privé), 33 67 (bur.), h.k.

en dir. ab. Delfzijl. (222)

Vries, H. de, van Bussum naar Oss, Heischouw 66, tel. (04120) 84 33 (bur.), D.-
farmacoloog b. N.V. Organon, Oss. (224)

Overleden:

A. Burggraaf, \'s-Gravenhage, 1 november 1967. (170)

-ocr page 791-

OORSPRONKEUJKE ARTIKELEN

Darmen met „Peyerse platen" IVan Gelderse
rookworst naar Hippoeratesl

Casings with Patches of Peyer (From Sausage to
Hippocrates)

door C. L. TEN GATE1)

„Die Geschichte der Peyer\'schen Drüsen ist reicher an
Wechselfällen als die irgend eines anderen Theiles des
menschlichen Organismus."

Ziegler (1850)

Inleiding

Het komt van tijd tot tijd voor dat men op de buitenzijde van worsten,
welke gestopt zijn in een natuurdarm, een doorgaans in een brede band
over de langsrichting der worst lopende tekening waarneemt, die enigszins
doet denken aan de oppervlakte van een vingerhoed. Vooral op Gelderse
rookworst kan deze tekening door het door nitriet sterk rood gekleurde
vlees duidelijk uitkomen. Echter ook op de nog rauwe worstdarm is het
verschijnsel waar te nemen (afb. 2 en 3), zich veelal over aanzienlijke
lengtes van het darmoppervlak uitstrekkend.

De verklaring die slagers hiervoor kunnen geven varieert van „darmen, die
slecht geslijmd (d.w.z. schoongemaakt) zijn" (hetgeen dan weer door de
darmenhandelaren ten sterkste wordt ontkend) tot „darmen, afkomstig
van windhappers (d.w.z. van varkens, welke gewend zouden zijn veel lucht
naar binnen te slikken (?)". De meeste vaklieden echter hebben het ver-
schijnsel óf nooit waargenomen of kunnen er geen verklaring voor geven;
alleen op de Slagersvakschool te Utrecht wist men te vertellen dat darmen,
waarop een dergelijke netachtige structuur voorkomt, „klierachtig" zijn.

Ook aan schrijver dezes was het verschijnsel aanvankelijk onverklaarbaar,
tot men hem er van anatomisch-deskundige zijde na informatie op wees
dat de eigenaardige structuur op de darmen resten waren van wat in de
anatomie „Peyerse platen" of „Peyerse plaques" genoemd worden, waar-
over in de literatuur voldoende bekend was.

Inderdaad was dit het geval en Trautmann en Fiebinger (1949)
schrijven hier dan ook over:

„De lymphkliertjes (Lymphonoduli) van de darm komen verspreid als losse
(solitaire) kliertjes, of verenigd tot grotere groepen opeengehoopt voor... De
dunne darm is rijker aan lymphkliertjes dan de dikke darm... De meeste kliertjes
liggen met een doorgaans van hun omgeving duidelijk te onderscheiden laag in de
submucosa, en slechts met een meestal onduidelijk waar te nemen kleiner deel in
de propria... Vooral het varken heeft in zijn darmen een bijzonder rijk ontwikkeld
lymphatisch weefsel... De opeengehoopte kliertjes, Peyerse platen genoemd, liggen
in plaatvormige verhogingen doorgaans aan de anti-mesenteriale zijde van de
darm... Bij jonge, nog groeiende dieren zijn de platen en losliggende klieren
talrijker en groter dan bij volwassen dieren. Het aantal kliertjes, waaruit de platen

1  C. L. ten Gate; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Instituut voor Voe-
dingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 166.

De illustraties van deze publikatie werden verzorgd door G. G. Ammerlaan, vast-
assistent aan bovengenoemd instituut.

-ocr page 792-

bestaan, is zeer verschillend. Er komen platen voor, die uit twee tot vijf klieren
bestaan, maar er zijn vaak dermate grote hoeveelheden aanwezig, dat er meters-
lange platen gevonden worden (bij het varken tot
S\'/q meter lang!). Waar in de
darm kleppen aanwezig zijn, zoals bij de overgang van de dunne in de dikke
darm, waar opstuwingen van de darminhoud kunnen optreden, vindt men grote
ophopingen van lymphocytair weefsel, meestal in de vorm van platen. In dc
omgeving der lymphkliertjes heeft de darmwand veelal een veranderd beeld, dc
Lamina muscularis mucosae is doorbroken, gescheurd of terzijde gewrongen..."

Zeer uitvoerig wordt dit alles vooral behandeld in het proefschrift van
Trautmann (1907), in de tijd dat hij nog leerling van Ellen-
berger was. Hij geeft in zijn werk ook een afbeelding der Peyerse
platen (zie afb. 4).

Andere handboeken geven vrijwel de zelfde gegevens. M a x i m o w en
Bloom (1958) melden nog dat de lymfkliertjes der Peyerse platen
(„patches of Peyer") omgeven zijn door een duidelijke wand van reticulair
bindweefsel, terwijl Krölling en Grau (1960) een goede doorsnee-
tekening geven en naast „Peyerse platen" ook spreken over darm-aman-
delen, omdat deze darmklieren in wezen de zelfde functie zouden hebben
als de bekende keel-amandelen, waarvan overigens nog niet alles af-
doende bekend schijnt te zijn. Men neemt aan dat de „physiologische
functie dezer darmlymphkliertjes bij het transport der door de darmwand
geabsorbeerde voedingsbestanddelen naar de bloed- en lymfcapillairen niet
onbelangrijk is" (Scheunert en Trautmann, 1965) en dat „hun
betekenis hierbij veel groter schijnt te zijn dan men tot nu toe heeft aan-
genomen......"

Literatuur

De naam „Peyerse platen" voor deze lymfkliergroepen is al vrij oud en het
is de moeite waard na te gaan waaraan zij deze hebben ontleend. In j)u-
blikaties van von Mandach (1903), Lang (1914) en van L e e r-
sum (1916) zijn hierover interessante gegevens te vinden.
Johann Conrad Peyer, geboren in 1653 te Schaffhausen, arts al-
daar en vanaf 1690 „Professor Eloquendae", gaf op drie en twintigjarige
leeftijd in 1677 over bovengenoemde klieren de

„Exercitatio anatomico-medica de glandulis intestinorum, earumque usu et affec-
tionibus, cui subjungitur anatome ventriculi gallinacei"
uit, een klein boekje van ongeveer 10x16 cm, circa % cm dik, gebonden in
een slap blauwpapieren bandje, met 96 bladzijden, die over de darm-
klieren handelen. In Nederland is het alleen aanwezig in de Universiteits-
bibliotheek van Amsterdam in de uitgave van 1681.

Hij begint met mede te delen dat, voor zover hem bekend is, T h o m a s
Willis, een Engelsman, „van zeer goed oordeel en over de gehele wereld
beroemd door zijn publikaties", melding heeft gemaakt van de klieren van
„het binnenste vlies van de darmen"......1)

Hijzelf onderzocht de klierplaten bij een hond, een kat, haas, varken,
schaap, bok en koe, dan van een kind met een waterhoofd en een vrouw,
die zich had opgehangen. Later nog bij twee mannenlijken „quorum disse-
candorum copiam nobis fecit Excell. D. D. Christoph Harder......".

1  ) Bedoeld wordt hier het werk: „Pharmaceutice Rationalis sive Diatriba de Medica-
mentorum Operationibus in Humano Corpore I & II."
\'s-Hage (1674 en 1677).

-ocr page 793-

Van het varken schrijft hij op blz. 18:

„In suibus glandulosi plexus pariter crebo adparant et tanta est glandularum in
Ileo caterna......"

(Evenzo verschijnen er bij de varkens herhaaldehjk platen vol klieren, zo groot is
het aantal klieren in de dunne darm......)

Op de pgs. 20 en 21 vermeldt hij, dat hij de klierplaten ook bij dieren van
lagere orde gevonden heeft, bij hazelmuizen, mollen en egels. Ook vindt

hij aanwijzingen voor deze klierplaten in de darmen van vogels......" ja,

zelfs schrijft de zeer zorgvuldige navorser van de mysteriën der natuur
M a 1 p i g h i in zijn verhandeling in briefvorm over de zijderups, dat hij
bij boomkrekels (verder een alledaags insect) gezien heeft dat er een
druiven trosvormige klierplaat lag aan het eind der spijsverteringsorganen".
De in de inleiding genoemde Thomas Willis was van 1621 tot 1675
arts te Londen. Van hem was een nodtie van StephenenLee (1917)
te achterhalen, dat hij eens werd geconsulteerd voor de zoon van koning
James II en toen zijn diagnose aldus formuleerde:
„Male stamina vitae"
(de kwalen zijn de schering van het leven), „which gave such offence that
was never consulted afterwards ...... and not was favoured at court...".

In 1681 verschijnt Peyer\'s bovengenoemd werk opnieuw, opgenomen in de
„Parerga anatomica et medica septem", hetgeen in een mengelmoes van
latijn en grieks „Zeven anatomische en medische bijdragen" betekent.
Evenals in zijn publikatie van 1677, komt in dit werk een gravure voor,
waart\'an „Ikon III" van belang is (zie afb 6), omdat daarop de hierboven
beschreven klierplaten, in dit geval afkomstig van een menselijke dunne
darm, duidelijk staan weergegeven. P e y e r geeft in zijn tekst voor deze
tekening een verklaring, welke vertaald als volgt luidt:
Derde plaat

AAA Het eindgedeelte van de dunne darm is geopend en uitgespreid, opdat
het binnenste ervan zichtbaar worde.

BB De klierplaat is hier zo groot, dat hij het gehele uiteinde der darm
klierachtig maakt.

CC Een doorgesneden klep van B a u h i n, op de rand waarvan de alleen-
liggende klieren getekend zijn.

DDD Het begin der dikke darm is opengesneden en uit elkaar gelegd, opdat
ook daarvan de klieren in zicht komen.
EEEeee De op linzen gelijkende alleenliggende klieren zijn over de dikke darm
uitgezaaid.

FF Een ongeschonden blinde darm.

Na zijn dood te Schaffhausen in 1712 geeft zijn zoon Johann Jacob
P e y e r, over wie verdere biografische gege\\ens ontbreken, het werk van
zijn vader opnieuw uit, aangevuld met eigen
„Observationes Anatomicae"
waaiin hij in het „Trigesima Quarta", het vier en dertigste hoofdstuk, een
speciale verhandeling wijdt aan de ingewanden van een big
{„In Intes-
tines Porcelli"),
waarvan het volgende van belang is:

3. In de twaalfvingerige darm vertoonden zich nogal wat alleenliggende klieren
met een bruinachtige, vochtige massa.

4. Het inwendige van de dunne darm, gevuld met een inhoud, die wat dikker
was, sterk verbrokkeld en geel van kleur, had echter vijftien druiventrosvormige
Peyerianas, waarvan de een groter was dan de andere, de grootste was ongeveer
twee ellen lang, namelijk die zijn einde had in de omgeving van het eind van de
dunne darm.

-ocr page 794-

5. De blinde darm, de dikke darm en de endeldarm, gereinigd van gele mest,
gaven alleenliggende klieren te zien, die — dieper naar binnen kijkend — bijna
ontelbaar waren en geleken op de zenuwpapillen van het sponsachtige weefsel van
de tong of de versteende papillen van een zeeëgel."

Opvallend is hier, dat het begrip „Peyerianas", zij het ook door de zoon,
reeds tot een begrip verklaard wordt.

Na de eerste publikatie van de vader P e y e r duiken echter spoedig moei-
lijkheden op. Een ander is hem namelijk vóór geweest bij de ontdekking.

In Heidelberg zetelt J O h a nn G on r a d B r u n n e r (1653-1727), (afb.
7) — naar wie de Brunnerse darmklieren benoemd zijn —, eerst stadsarts
te Dieszenhofen in Zwitserland, daarna „Baron zu Brunn, Herr zu Ham-
merstein, der Medizin Dokter und ordentlicher Professor an der alter-
würdigen Universität Heidelberg, des Durchlauchtigsten und Groszinäch-
tigen Johann Wilhelm, Kurfürsten von der Paltz, hernach Seinen Durch-
lauchtigen Bruders Carl Philipp, Geheimen Rat und Leibarzt, wie auch
anderer Groszmächtigen Könige, Kurfürsten und Durchlauchtigen Fürsten
des Heiligen Römischen Reiches ärztlicher Ratgeber", een zéér belangrijk
man dus.

Van hem is een uitvoerige correspondentie bekend in het werk „Aus den
Briefen hervorragender Schweizer Aerzte des 17. Jahrhunderts" van
Brunner en von Muralt (1919), waaruit een grote controverse tus-
sen de heren Brunner en Peyer blijkt.

In 1685 schrijft B r u n n e r aan zijn schoonvader en toentertijd zeer be-
kend medicus W e p f e r:

„Schaffhausen, ten tijde van Nundinae 1685...... In mijn vrije tijd houd ik mij

bezig met de sectie van allerlei dieren, en wel des te ijveriger hoe heftiger mij
Dr. Peyer over de hekel haalt. Ik verwonder mij hoe een overigens zo beschaafd
man zich zo vergeten kan dat hij zich tegenover mannen, die hij persoonlijk veel

te danken heeft, dermate onhebbelijk uitlaat...... Het ergste is echter, dat hij

zich niet schaamt bewust te liegen...... ik zal mijn best doen hem grondig te

ontmaskeren......"

In een eveneens in het latijn geschreven polemiek tussen hem en Peyer
haalt hij aan dat in 1672 reeds een zekere P e c h 1 i n in een werk, getiteld
"Exercitatio de purgantibus", over de darmklierplaten schrijft en hij wrijft
Peyer ostentatief de volgende woorden onder de neus: „P e c h 1 i n u s.
de eerste uitvinder van jouw klieren".

Later schijnen de onenigheden weer wat gekalmeerd te zijn, want in 1715
schrijft B r u n n e r over „Pechliniaanse oftewel Peycrse klieren" en geeft
toe dat P e c h 1 i n ze alleen in de darmen van een varken heeft gevonden
en Peyer zowel bij de mens als bij allerlei andere levende wezens en ze
bovendien uitvoeriger en duidelijker behandeld heeft. Maar dan is Peyer
ook al drie jaar gestorven. In zijn in Frankfort en Heidelberg in 1715 ver-
schenen
„Glandulas duodeni seu pancreas secundarium detectum" wordt
zijn toon eveneens milder en schrijft hij dat hij bij sectie van een ge-
storven teringlijder zestig ontstekingshaarden vond, „maar wat wonderlijk
was, ze zaten nergens anders dan in dié ophopingen van kliertjes van de
tweede orde, — zoals men ze noemen mag —, die Pechlinus en daarna de
talentvolle Peyerus hebben beschreven. Maar hij schrijft óók nog op blz. 38:

„......Meerdere uitmuntende schrijvers over anatomie hebben bijdragen geleverd

over de ingewandsklieren, onder welke voor zo ver ik weet als eerste en voor-

-ocr page 795-

naamste de zeergeleerde P e c h 1 i n u s schittert, die met zijn verhandeling over
de purgeermiddelen op indrukwekkende wijze deze Augiasstal heeft gereinigd......"

Peyer moet \\ an deze onvriendelijkheden op de hoogte zijn geweest, want
in zijn
„Parerga anatomiea et medica septem" geeft hij hierop (vertaald)
het volgende commentaar:

),......maar laten wij niet aan Johannes Nicolaus Pechlinum, een

man van scherp verstand en grote eruditie, voorbijgaan.

Menigeen van onze landslieden heeft ons er ten onrechte van beschuldigd, zonder
dat ik er iets aan kon doen, dat wij onder zijn duiven hebben geschoten, omdat
ik die verhandeling over purgeermiddelen, — de onsterfelijkheid waardig —,
vóór de uitgave van mijn werkje niet alleen niet heb gezien, maar ook niet heb
begrepen dat die wat bevatte over de ingcwandsklieren. Men moet uitdrukkelijk
onthouden dat die beroemde man vóór ons de rijen kheren in de darm van het
varken heeft opgemerkt en beschreven, ofschoon het onbekend en twijfelachtig

is of hij ze ook bij mensen gevonden heeft......" (blz. 12 in de editie van 1682 en

blz. 116 en 117 in de uitgaven van 1736 en 1750)

Naspeurend wie de hierboven genoemde P e c h 1 i n was, werd in het werk
van Joecher: „Allgemeine Gelehrten - Lexicon" (1751) het volgende
over hem gevonden:

„Pechlin, Jo. Nie., ein Medicus, geboren in 1646 zu Leiden, that nach in
1667 erhaltenen Doctor-Würde eine Reise nach Italien, wurde 1673 Professor
Medicinae zu Kiel, 1678 ein Mitglied der Acad. Rat. Cur. und 1691 der
Königlichen Societät der Wissenschaften zu Londen, seit 1680 Leibmedicus bey
dem Hertzog van Hollstein, begleitete 1698 den Printzen nach Stockholm, dahin
ihn 1701 seine kranke Gemahlin wieder beruften liesz. Ob ihm aber gleich die
Lufft in Schweden nicht bekommen wollen und er nochmahlen dahin zu kehren
fest verredt hatte, so muszte er doch 1704 als Hofmeister des jungen Printzen
zum 3ten mahl mit nach Stockholm und starb daselbst im Febr. 1706. Er machte
nebst P e y e r o die fast vergessenen
glandulae intestinales wieder bekannt......"

Het hierboven door B r u n n e r aangehaalde werk heet „De purgantium
medicamentorum facultatibus exercitatio nova".
Het is aanwezig in de
Universiteitsbibliotheken van Leiden en Utrecht, uitgegeven in 1672 te
Leiden en Amsterdam en geschreven door Johannes Nicolaus Pe-
chlin. Het titelblad is weergegeven op afb. 1, vol van in die dagen ge-
bruikelijke medische symboliek.

Uit welwillend door de Archiefdienst der gemeente Leiden verstrekte ge-
gevens blijkt dat deze Pechlin geboren was op 20 december 1646 te
Leiden als tweede kind van de Lutherse predikant Johannes Pech-
1 in, afkomstig uit Rostock, in 1642 als zodanig te Leiden beroepen en al-
daar overleden in 1690. De vader was gehuwd met Elisabeth G ij s-
s e n s uit Keulen (die voor een derde deel gerechtigd was in een boerderij
met dertig morgen grond in de heerlijkheid Mijnden onder Nieuwersluis).
Een tweede zoon van dit echtpaar, Gustavus Adolph us, ligt be-
graven in de kerk te Breukelen; hij woonde op de hofstede „Angola" onder
Nieuwersluis en was een man „die zich alom zeer benacht had weten te
maken in zijn leven door zijn wonderlijke, nooit gehoorde fantasieën en
snakerijen" (Naerebout, 1921). De weduwe van cen derde broer
Coenraad Pechlin woonde indertijd op de hofstede „Lix - Boa",
eveneens onder Nieuweisluis, vlak naast haar zwager.

Een portret van Johannes Nicolaus Pechlin was niet te achter-
halen, noch in Nederland, nóch in Sleeswijk-Holstein; het enige persoon-

-ocr page 796-

lijke van hem overgebleven, is een zich in de particuliere penningverzame-
ling der familie Beelaerts van Blokland bevindende bijzonder fraai verguld
zilveren geboortepenning (afb. 8).

Volgens het Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae liet de jonge
Pechlin zich in 1657 als 11-jarige knaap reeds inschrijven aan de Uni-
versiteit te Leiden (vermoedelijk om eerst de Latijnse school aldaar te
kunnen volgen) en na zijn reis naar Italië opnieuwf in 1670 op 23-jarige
leeftijd. Hij wordt dan al vermeld als Dr. med. Uit de „Catalogus promo-
torum ex 1654", uitgegeven door Molhuijsen (1918), blijkt dat hij op
7 juli 1667 promoveerde op de
„Disputatio medica inauguralis de Apo-
plexia",
aanwezig in de Universiteitsbibliotheek te Leiden.
In zeven dichtbedrukte bladzijden groot-folio geeft M o 11 e r u s in zijn
„Cimbria Literata" (1744) een uitgebreide biografie en bibliografie van de
werken van Pechlin. Hij blijkt een afstammeling te zijn van de „ver-
maarde zeerover" Maarten Pechlin van het eiland Fehmarn in de
Oostzee, wiens nazaten zich later in Mecklenburg vestigden. Ongetwijfeld
zal de over het water schrijdende leeuw van het familiewapen (zie de ge-
boortepenning) iets met deze „maritieme" afkomst te maken hebben. Vol-
gens de „Allgemeine Deutsche Biographie" (1887) was Maarten
Pechlin

„einer der wildesten und blutigsten Corsaren der Nord- und Ostsee in dem ersten

Viertel des 16. Jahrhunderts...... In einem einzigen Tage hatte Pechlin zwölf

Kauffahrer, die nach Schweden fuhren, genommen und 105 Mann „über Bord

gehauen" (zoals dat blijkbaar in de vaktaal heet)...... Die Flagge Pechlins

wurde nach seinem Tode in 1526 in der Marienkirche zu L/übeck aufgehängt......"

Deze voorvader zou weer afstammen van een uit Normandië afkomstige
Steven Pechlin.

De „Encyclopedia Brittanica" (1911) weet nog mee te delen, dat een
kleinzoon van Johan Nicolaus Pechlin, Karl Frederik, in
de adelstand verheven een bekend Zweeds politicus en „demagoog" werd.
Deze stierf in de gevangenis, omdat „it was fairly certain that Pechlin

was at the bottom of the plot for murdering Gustavus III in 1792......",

welke geschiedenis onder meer door Verdi werd verwerkt in zijn opera
„Un ballo in maschera".

Gronovius onderwees de jonge student Pechlin te Leiden in de
schone letteren en onder meer was Sylvius zijn leermeester in de medi-
cijnen. Zijn studievriend was Cornelis Bontekoe, die later lijfarts
van de Keurvorst van Brandenburg zou worden.

In Italië woonde hij te Padua bij de destijds beroemde O c t a v i o Fer-
rari, op voorspraak van zijn oude leermeester Gronovius.
Door de goede naam, die hij door zijn
„Exercitatio de purgantibus" ver-
wierf, werd hij door Christiaan Albert, Hertog van Holstein -
Gottorf, uitgenodigd hoogleraar te Kiel te worden, waar hij weldra grote
moeilijkheden ondervond van het „slechte humeur" van de daar reeds aan-
wezige hoogleraar in de medicijnen Jan Daniël Major.
Hij huwde in 1679 met AnnaDorothea Langeclot, dochter van
de lijfarts des hertogs, die hij na diens dood opvolgde.

Behalve op medisch gebied heeft hij zich eveneens breedvoerig op poëtisch
en theologisch terrein bewogen, het laatste dusdanig, dat er gezegd werd
„dat men atheist zou worden wanneer men zijn werken las". Werd hem

-ocr page 797-

aan de ene kant in het latijn toegedicht dat hem „grapjes en geestigheden
omfladderden", aan de andere zijde kon hij zich dermate stekelig en dub-
belzinnig uiten, dat het „adagium germanorum: Wie met pek (Pech) om-
gaat, wordt eiTTiee bezoedeld" wel door hem kon zijn ontstaan. Hij zal dus
wel enig.szins op zijn broeder GustaafAdolf uit Nieuwersluis (zie
boven) geleken hebben.

In het „Album der Chrisdan - Albrechts - öniversitat zu Kiel" komt zijn
naam als 19e, 27ste en 31ste prorector voor. Volbehren Weijl (1956)
schrijven over hem:

„Pcchlin, Johann Nikolaus, geb. 1646 in Leiden, 1667 Dr. med.; 1673
Ordin. Professor in de Medicijnen en de botanie; verhuist in 1680 naar Gottorf;
wordt in 1682 lijfarts (Archiater) van de Hertog; ontbreekt dan gedurende twee
jaren op de Index en geeft van 1685 tot 1690 regelmatig op dat hij vanwege zijn
positie aan het hof niet ter beschikking kan staan voor zijn professoraat; wordt
in 1686 bibliothecaris der Gottorfer bibliotheek......"

Het blijkt nu dat B r u n n e r inderdaad gelijk had toen hij P e c h 1 i n de
ontdekker der „Peyerse platen" noemde, want in bovengenoemd werk
„De
Purgantium me die ame nlo rum faeultatibus"
(dat hij nog in zijn Neder-
landse periode schreef) komt op de tweede plaat een gravure voor van de
dunne darm van een varken (opgeblazen en met touw dichtgebonden; zie
afb. 9), waarop de lymfkliergroepen getekend staan bij de letters D.D.D.D.,
met een beschrijving hunner betekenis op de blz. 511 en 512 van zijn boek:

„......Fig. II intestinum exhibet porcinum C glandularum distinctum agminibus

D.D.D.D. Sed tubulorum infinitam seriem, qui universum intestinum consertim

insident, & a distincto ab arteriis corpore succum repetunt......"

(„......Fig. II vertoont de darm van een varken, met duidelijk te onderscheiden

rijen klieren D.D.D.D. Echter betrekken deze onafzienbare reeks buisjes, die de
darm aaneengesloten bedekken, hun sap uit een geheel ander systeem dan de
bloedvaten......"),

waaruit niet alleen duidelijk blijkt dat P e c h 1 i n de darmlymfklierplaten
minstens vijf jaar eerder heeft beschreven en afgebeeld dan P e y e r, maar
dat hij bovendien hun verband met het lymfvatenstelsel vaststelde, zij het
ook zonder het als zodanig te noemen, waarmee hij dus Brücke (zie
later) 178 jaar vóór was!

Om nog niet opgehelderde redenen is zijn naam echter snel in het vergeet-
boek geraakt; hij heeft in zijn werk de beschrijving der lymfklieqDlaten tè
veel weggedrukt tussen een overmaat van gegevens over de eigenschappen
en effecten der in die tijd bekende laxeermiddelen, terwijl Peyer er een
bijzondere publikatie aan wijdde. Al in 1699 spreekt C o n n o r in een ver-
handeling over de spijsvertering, hoe de spijsbrij vermengd wordt met gal
en pancreassap, „terwijl het ferment der Peyerse ingewandsklieren aan-
stroomt..."
(... occurente fermento a glandulis Peyeri intestinalibus ...).
Vreemd genoeg was dit werk van C o n n o r in de Leidse Universiteitsbi-
bliotheek in één band samengebonden met een werk van P e c h 1 i n:
„Metamorphosis Aesculapii et Apollinis Pancreatici", dat hij onder de
schuilnaam Janus Leonicenus Veronensis in 1673 liet ver-
schijnen en waarin hij „met bijtende spot" (M olie rus, 1744) zijn eigen
leermeester S y 1 v i u s en de bekende Reinier de Graaf aanvalt,
welke twee geleerden als pioniers beschouwd mogen worden der kennis-
verwerving over de kliersecretie.

-ocr page 798-

Tóch werd zijn werk gunsdg beoordeeld. In het „Journal des Sçavans\'\' van
april 1707 verschijnt een uiterst gunstige recensie \\ an zijn boek in verband
met een herdruk, van zestien pagina\'s lang:

„......c\'est ce que l\'on est obligé de reconnoître, sur tout par ce traité de M.

P e c h 1 i n, Hollandais, et ci-devant premier médecin du Prince-Royal de Danne-
marck. En effet, cet ouvrage qui fut imprimé pour la première fois en 1672, est
fort au dessus de tous ceux qui ont paru sur cette même matière, en divers
teins......"

Men spreekt in deze hooggestemde kritiek echter nergens over de door hem
beschreven lymfklierplaten.

De aan hem door de bekende taalgeleerde Gronovius gewijde dicht-
regels:

„En tempus venit! En! Plagas per omnes
Quo famae lituis tuum sonabit

Nomen, Pechlinum asseretque coelo......"

(Ziet, de tijd komt! Door alle oorden

zullen de klaroenen der faam je naam doen klinken,

en verklaren, dat Pechlin aan de hemel toebehoort......),

zijn niet bewaarheid, althans niet wat het eerste aangaat.
Vreemd is het overigens dat, waar alle in Utrecht te achterhalen hand-
boeken over humane en veterinaire anatomie uitsluitend over „platen van
Peyer" schrijven, een viertal Franse werken (J. Cruveilhier, 1843; A.
Lavocat, 1847; A. Chauveau, 1871 en L. Testut, 1931) de klier-
platen zowel op naam van Peyer als van Pechlin schrijven, waarvan
de oorzaak nog niet te achterhalen was.

Nog merkwaardiger wordt de zaak echter wanneer in de zelfde, reeds eer-
der aangehaalde J o e c h e r wordt nageslagen wat daarin over Peyer
vermeld is. Na hetgeen al geciteerd werd uit eerder genoemd werk staat
hier te lezen:

„......in 1690 Professor Eloquentiae in het Collegio Humanitas te Schaffhausen,

later ook Prof. Log., OntoL, en Physica, schreef naast P e c h 1 i n o voor het
eerst over de glandulas intestinales, die reeds door Hippocrates en zijn
school waren gezien, maar daarna in het vergeetboek geraakt waren......"

En zo worden dan ten slotte de klierplaten, op de Gelderse rookworst aan-
getroffen, weergevonden in het werk van
IIIPA NAEÜNE („Peri Ade-
noon = Over de Klieren) van Hippocrates (490 - ca. 377 v. Chr),
waarin deze na een geponeerde stelling dat klieren en haren een zelfde
functie hebben, — waarbij hij wijst naar het steeds gelijktijdig voorkomen
van klieren en haren bij de oren, de oksels en de schaamdelen —, de darmen
een uitzondering op deze „regel" noemt, omdat in de darmen geen haren
groeien en wèl klieren, waarvoor echter de volgende „verklaring" wordt
gegeven:

„......de rest heeft alleen klieren, zoals in de darmen. Zij hebben grote klieren in

het darmnet, maar zij hebben geen haren. En inderdaad, in de moerassen en de
zeer vochtige delen der aarde kiemt het zaad niet en komt niet boven de grond,
omdat het verrot en verstikt door de overmaat van vocht, die het verdrukt.
Evenzo verstikkend werkt de overmaat van vloeistof in de darmen, zodat de haren
niet gevormd worden. De klieren zijn hier veeltalliger dan waar ook in het
lichaam. Zij slorpen door uitpersing het vocht in de darmen op......".

In hoeverre hier de Brunnerse, Lieberkühnse en Peyerse darmklieren door-
eengehaald zijn is natuurlijk niet geheel duidelijk. Aangenomen mag echter

-ocr page 799-

worden dat de beide eerste groepen met het ongewapende oog wel niet
duidelijk zichtbaar zullen zijn geweest. Ook blijft het een open vraag of
hier niet over de mesenteriale lijmfklieren geschreven wordt in deze klas-
sieke tekst.

De beroemde dichter - fysioloog von H a 11 e r vermeldt de Peyerse klier-
platen vrij uitvoerig in 1765. Om de verwarring rond het auteursrecht te
vergroten, schrijft hij dat niet alleen Peyer en Pechlin de klierplaten
beschreven, maar bovendien ook Schenck, Lossius, Lister en nog
enkelen meer; maar wèl
„eas dixit plenissime tarnen ]. C. Peyer, cujus
etiam nomen in iis mansit"
(dat Peyer ze het volledigst heeft beschreven
en diens naam er aan gegeven is). Uitgezonderd Schenck hebben boven-
genoemde verdere auteurs echter allen nä Pechlin gepubliceerd.
Schenck, van wie hier geen werk te achterhalen was, zou in zijn
,JLxer-
citationes anatomicae"
(1662) op bid. 334 geschreven hebben over „vesi-
culas glandulosas perforates et seriatim adhaerentes vermes"
(in rijen
staande, doorboorde klierachtige blaasjes met aanhangende wormen (?)).

Geheel onafhankelijk van de hierboven genoemde schrijvers wijst van uit
de Angelsaksische wereld Cole in zijn „History of Comparative Anatomy
from Aristotle to the Eigteenth Century" (1949) nog op twee andere be-
schrijvers der darmklierplaten, waarover wèl literatuur te achterhalen was:
Grew, die in 1681 platen met uitvoerige beschrijvingen het licht deed
zien en Marco Aurelio Severin o, die hierover, — voor zover al-
thans is na te gaan op dit ogenblik —, het allereerst in 1645 (dus zeven en
twintig jaren vroeger dan Pechlin!) schreef, zij het dan ook zonder
illustraties1).

Nehemiah Grew, geboren in 1641 nabij Coventry in het graafschap
Wai-wickshire, studeerde medicijnen in Cambridge en liet zich op 6 juli
1671 te Leiden als student inschrijven. Hij noemt zich dan „Warwicensis
Anglus, 30 jaren oud en medisch candidaat." Acht dagen later, op 14 juli
1671, promoveert hij aldaar („disput, in Senatu") op het onderwerp
„De
Liquore nervoso".
Een uitvoerige biografie over hem is te vinden bij
Stephen en Lee (1917). Hij was naast arts te Londen een in zijn tijd
zeer bekend botanicus: het tropische geslacht
Grewia uit de familie der
Tiliaceae werd door Linnaeus naar hem benoemd.
Van hem is in de Universiteitsbibliotheken van Leiden en Utrecht een
folio-werk aanwezig, waarin hij in opdracht der Engelse Royal Society een
inventaris beschrijft der curiositeitenvei-zamelingen van dit genootschap,
„whereunto is subjoyned the Comparative Anatomy of Stomachs and Guts,
being several Lectures read before the Royal Society in the Year 1676",
uitgegeven te Londen in 1681 en voorzien van een aantal goede platen.
Het werk begint met een „Advertisement to the Reader":

„Whereas a book entitul\'d Exercitatio Anatomico-Medico de Glandulis Intesti-
norum, earumq. Usu et Affectibus, cui subjungitur Anatome Ventriculi Gallinacei,
studio Joh. Conradi Peyeri Scafhusa — Helvetij 1677, in which are found some of
those observations contained in the following lectures. It was therefore thought fit,

1  De dames Dr. M. Rooseboom en W. Vriend-Vermeer, arts, van
bet Museum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden, waren zo
vriendelijk hier op te vnjzen.

-ocr page 800-

here to take notice that the said book was not published till the year after these
lectures were read."

In dit werk komen verrassend veel gegevens over de „Peyerse" platen voor
de dag. Hij beschrijft de klierplaten op de dunne darm van een wezel, kat,
poolkat, hondeteef, vos, mol, egel, konijn, paard, varken en kalf. Op platen
geeft hij duidelijke tekeningen der kliergroepen in de dunne darmen van
een vos en een konijn, waarbij volgens zijn informatie op pag. 43 „the
Stomach and Guts are supposed to be turned inside outward to shew
the Glands".

In zijn waarnemingen over de ingewanden van het varken schrijft hij bij
voorbeeld over het laatste deel der dunne darm:

„......This Gut, instead of Clusters, is lined with a Glandulous Lace, extended

from one end to the other. .At the beginning \'/t of an inch bread, at the end next
the Caecum % of an inch. Spread or extended (as was first observed of the
Glandulous Clusters) upon that side of the Gut, as is directly opposite of the
Interiors of the Vessels. The other part of the Circuit of the Gut is very thin and
perspicious. This Gut may be called
Magis Glandosum".

Op de paginas 29 en 30 van zijn werk volgt dan een zeer uitvoerige ver-
handeling over het doel en de zin van deze darmklierplaten. Na verteld te
hebben dat het door de darmklieren afgescheiden slijm het voedsel sneller
voort doet glijden en het tevens helpt bij de fermentatie, vestigt hij er dc
aandacht op dat de bloedvaten juist aan dié zijde de darm bereiken, die
tegenover de klierplaten ligt, waardoor zij volop de gelegenheid krijgen zich
dermate in fijne capillairen te verdelen, dat zij elk klein kliertje slechts ge-
ringe hoeveelheden bloed kunnen toevoeren, zodat geen gevaar bestaat dat
het bloed samen met het slijm in de darm terecht komt. En hij heeft reeds
een duidelijke voorstelling van het eigenlijke doel der darmklierplaten, wan-
neer hij vervolgt:

„......Through the same Glands, as so many littie Springs, I conceive. That the

Humours are either emunged, or precipitated, out of the Blood, in Purgation.
For that one so small Pipe, as that of the Pancreas should bring so great a
quantity, is not at all probable. And the Glands being a visible way, I know no
reason, wherefore we should have recourse to any invisible one.
Thus the same Glands are a great means to prevent Feavers, and other ill effects
of Cold by a Diarrhea. For when by a suddain astriction of the Pores of the Skin,
or otherwise, the usual per.spiration is stop\'d: the reduntant matter of the Blood,
is often safely discharged, by the Glands, into the Guts. But if the matter be very
sharp, or rusheth upon the Glands too suddainly; it sometimes corrodes or breaks
them, and so makes way for Blood also: as may be observ\'d in the Guts of such
as die of a Dysentry".

Zie afb. 11 en 12 voor de door hem gegeven tekening der klierplaten op de
dunne darm van een konijn en een vos. Zijn portret slaat afgedrukt in een
zijner latere werken, de „Cosmologia Sacra" (1701); zie afb. 10.
Zijn publikaties over de darmklierplaten zijn, evenals die van Pechlin,
blijkbaar nooit in ruimere kring bekend geraakt, althans niet buiten Enge-
land, wat ook niet te verwonderen valt, daar zij weggewerkt staan in een
grote rariteiten-inventarisering van de Royal Society, maar bovenal niet
omdat ze niet in het latijn geschreven waren en dus ontoegankelijk bleven
voor elke niet-Brit.

Ten slotte komt als eerste bron (na H i p p o c r a t e s) voor de vermelding
der darmklierplaten de Zuid-Italiaan Marco A u r e 1 i o S e v e r i n o,

-ocr page 801-

(afb. 13) van wie de reeds eerder geciteerde Joecher onder meer be-
richt :

„......Man erzählt dasz als der Pabst Urbanus VIII einst einige Fremde

gefragt was sie curiöses in Italien ,gesehn? sie geantwortet Marc. .Aurel.
Scveri num......"

Deze eertijds beroemde Napolitaanse chirurg („die het mes en het schroei-
ijzer niét schuwde") was in 1580 geboren te Tarsia in Calabrië en süerf te
Napels aan de pest in 1656 (Belloni, 1963). Van zijn hand verscheen
in 1645 te Neurenberg de
„Zootomia Democritea, id est anatome generalis
totius animantium opificii, libris quinque distincta"
(d.i. De Zoötomie van
Democrites, dat wil zeggen de Anatomie van het totale Bouwwerk van al
dat leeft, in vijf verschillende delen). Op het titelblad staat in een klassiek
landschap een bezoek afgebeeld van Hippocrates aan D e m o c r i-
t es, die omringd is door allerlei geseceerde dieren.

Volgens de „Dictionnaire des Sciences Médicales" uit 1824 was dit boek
\\ an S e
V e r i n O:

......un ouvrage encore grossier, qui condent de mauvaises figures, et qui est

écrit dans Ic style un peu barbare et scolasdque du seizième siècle. Cet ouvrage,
asEez rare aujourd\'hui1),
est peu important......"

Op pag. 306 van dit werk worden de ingewanden van een hond beschreven,
waarbij het volgende van belang is:

„......nascitur ejusmodi ligamentum ab externa tunica intestini recti, cujus interna

tunica pluribus veluti milii granis madefactis, et rubricantibus perspersa in extreme
intestina majoribus, deinde minoribus et minimis, donec at colum, pertingat,

jortasse sunt glandulae, vel aliquid aliud, quod sit ad robur dicti intestini......"

(......op de zelfde wijze komt er een bindvlies vanaf het buitenste vel van de

rcchte darm, waarvan het binnenste vlies bestrooid is met vele nattige korreltjes
als van gerst en roodachtig, op het laatste deel van de darm groot, vervolgens
kleiner en dan heel klein, cn eindigt bij de dikke darm, misschien zijn het klieren,
misschien iets anders, dat dient ter versteviging......"

Enkele bladzijden verder (pag. 312) be.schrijft hij de ingewanden van een
kater, waarbij:

„......habet intestinum rectum venas et glandulas quasdam miliares asperas, que

in cane nobis alias sunt observate......"

(......de rechte darm heeft aderen en gerstckorrelachtige klieren, waarvan er

andere door ons bij de hond zijn waargenomen..... ),

waannede wel de oudste bron na Hippocrates over de ,.Peyerse"
platen zal zijn aangeboord.

Wanneer de literatuur na v o n H a 1 1 e r onderzocht wordt, komt als eer-
ste een werk van Rudolphi (1802) in aanmerking, waarin een geheel
hoofdstuk wordt gewijd aan de Peyerse klieren. Hij schrijft speciaal over de
varkens:

>,......bij varkens kan men reeds van buiten zien waar de merendeels zeer grote

klierlichamen zich bevinden: hun bouw is geheel anders dan bij de mens en de
hiervoor beschreven diersoorten. Men vindt hier geen druivcntrosvormige klier-
ophopingen, maar dikke en deels breed opgezwollen of sponzige complexen......".

Hij weet niets over het doel dezer klieren, maar „kan toch niet geloven —
zoals men algemeen aanneemt — dat deze alleen slijm aan de darmwand
.zouden afgeven". Van Leersum (1916) haalt uit die tijd zelfs een niet

1  Maar aanwezig in dc Universiteitsbibliotheken van Utrecht cn Leiden!

-ocr page 802-

te achterhalen Franse schrijver Guillot (1823) aan, die de Peyerse
platen maar „geheel uit de wetenschap wil schrappen", omdat hij er geen
raad mee weet! Ook Ziegler (1850) meldt soortgelijke uitlatingen.
In 1836 schrijft B o e h m over het opvallende feit dat bij slachtotters der
tyfus en de Aziatische cholera de Peyerse platen altijd sterk zijn opgezwol-
len, — wat overigens de bovenaangehaalde G r e w al honderdzestig jaren
vroeger had geconstateerd. Hij noemt in zijn verhandeling nóg meer oudere
beschrijvers der darmklierplaten dan von H a 11 e r reeds opsomde: de ook
door Peyer zelf genoemde Malpighi en Glisson, echter zonder
bronvermelding, wat von H a 11 e r wèl deed. Van Glisson zal hij het
werk
„Tractatus de Ventriculo et Intestinis", Londen (1677) bedoelen.
Evenals zijn voorganger komt ook hij niet verder dan een vrij uitvoerige
beschrijving over het voorkomen der darmklierplaten bij de mens en allerlei
dieren, — tot kip, gans en eend toe —, met een opgave hunner afmetingen.
Hoe langzaam het inzicht over de functie der Peyerse platen zich verdiept,
blijkt uit het werk van Donders (1818-1889). In 1845, wanneer hij nog
„leeraar aan \'s Rijks Kweekschool voor Militaire Geneeskundigen" is,
schrijft hij in het in het Universiteitsmuseum te Utrecht bewaarde hand-
schrift zijner dictaten over fysiologie:

„Par. 23 d. Glandulae Peyerianae,

die uit eene menigte, tot eene min of meer ovale vlakte vereenigde, naast elkander
gelegene klierblaasjes bestaan, die vooral in het Ileum zeer menigvuldig zijn.
Deze groepen van enkelvoudige klierblaasjes liggen op vrij bepaalde afstanden,
doorgaans op eene rei, tegenover de plaats, waar het mesentherium den darm
bereikt......

Als hoogleraar schrijft hij in 1853 tezamen met B a u d u i n de „Hand-
leiding tot de Natuurkunde van den Gezonden Mensch", waarin:

„......Vroeger werden daarenboven als klieren beschreven de geslotene blaasjes,

die hier en daar verspreid voorkomen in de tela submucosa en in het Ileum
langwerpige groepen vormen, onder den naam van
gland. Peyerianae bekend.
De beteekenis dezer geslotene blaasjes is nog niet klaar geworden; zij zijn echter in
geenen deele met afscheidende kliertjes op eene lijn te stellen......

In 1859 verschijnt zijn werk in het Duits, waarbij bovengeciteerde tekst nog
wordt uitgebreid met het bericht, dat de Peyerse platen bij het varken bij-
zonder sterk ontwikkeld voorkomen, en bovendien dat de kliertjes open-
barsten wanneer de uitgesneden darmen onder water worden bewaard.
In zijn handschrift van 1845 staat met potlood de naam van Brücke bij-
geschreven, die in 1850 als eerste na Pee hl in met behulp van kleur-
stofinjecties ontdekt dat de Peyerse klieren verbinding met de chylvaten
hebben en hieruit voorzichtig de conclusie trekt dat de Peyerse klieren in
de darmwand gelegen lymfklieren zouden zijn „welche dem Chylus seine
ersten organisierten Elemente bereiten", waarbij hij tot slot zeer wijs op-
merkt:

„......zo weet ik dat deze conclusie fout kan zijn, zoals alle physiologische gevolg-
trekkingen, welke men uit morphologische onderzoekingen trekt tot fouten kunnen
leiden; ik geloof echter dat ik de zaak dermate grondig heb onderzocht, dat ik
er een bepaalde mening over mag uitspreken en deze aan het oordeel van andere
onderzoekers mag voorleggen."

In een der vroegere gedeeltelijk veterinair-anatomische werken, dat van
Leydig (1857), komt een fraaie tekening der Peyerse plaatklieren voor

-ocr page 803-

(afb. 14). Hij beschrijft in zijn tekst duidelijk de bindweefselwanden dezer
klieren, die ook op de gezouten worstdarmen nog te zien waren (afb. 3).
Na hem komen nog Frey (1863) en vooral May (1903), die als eerste
enkele goede foto\'s van Peyerse platen op darmwanden toont (afb. 15),
met opgaven over hun afmetingen en plaats van voorkomen, hetgeen nog
eens uitvoerig herhaald wordt door T r a u t m a n n in zijn dissertatie van
1907 en later door C a r 1 e n s in 1928. Zij stellen allen vast dat vooral de
Peyerse plaat bij de overgangsplaats van dunne naar dikke darm zéér lang
kan zijn. Bij 75% der onderzochte varkens was deze plaat langer dan twee
meter; drie platen waren zelfs 2,6 meter lang. Trautmann vond zelfs
eindplaten van bijna Syï meter lang!

Histologi,sch onderzoek

Varkensdarmen, die bestemd zijn om tot worstdarm te worden verwerkt,
krijgen nadat zij na de slacht van het mesenterium zijn losgetrokken (in de
vaktaal: „losgebroken van het scheil") en bevrijd zijn van hun inhoud, een
\\erschil lende behandeling naargelang de worst, waarvoor zij gebruikt
moeten worden. Zo blijft de darm in Duitsland b.v. voor Hausmacherlever-
worst in zijn natuurlijke toestand, waar de Peyerse platen dan onder be-
paalde omstandigheden (hyperemie) aanleiding tot rood vlekkigheid kun-
nen geven (Keiler en G a t h, 1953). Het overgrote deel der dunne
varkensdarmen wordt in ons land voor Gelderse rookworst of braadworst
gebruikt en hiervoor geldt, dat na het uitstrijken der inhoud de darm veelal
ongeveer een dag lang geweekt wordt in water (het z.g. „rotten"), waarbij
door postmortale autolyse (doorwerking der verteringssappen) eerst het
daim-epitheel wordt losgeweekt en daarna de gehele mucosa, waarbij een
maceratie der Peyerse platen optreedt, die hun een zeefachtig uiterlijk ver-
leent („état criblé" of „status cribosus", Gohrs, 1961). Wordt dit auto-
lytisch proces door onvoorziene omstandigheden tè lang doorgevoerd, dan
kunnen door elastinase- en collagenase-fermenten der darmflora ook de
submucosa-bindweefsels aangetast worden, waardoor de worstdarm later
enorm in sterkte en elasticiteit inboet.

In een z.g. darmenslijmmachine worden dan met behulp van draaiende
rollen de mucosa (= „slijmlaag"), de serosa (= „ziel") en de muscularis
(= „spierrok") losgemaakt en verwijderd, zodat alleen de submucosa over-
blijft. Na herhaald spoelen worden de darmen gesorteerd op verschillende
kalibermaten en in losse einden tot totaal 91 meter lengte als z.g. „hanks"
in droog keukenzout opgeslagen, waarbij de ontstaande pekelvloeistof kan
afdruipen. De darmen worden, in tegenstelling tot de runderdarm, niét ge-
keerd.

Bij dit proces verdwijnt het grootste gedeelte van het oorspronkelijke weef-
sel. R i s t i c en G r u j O V i c (1964) berichten dat bij varkens van omtrent
100 kg slachtgewicht de dunne darm na het uitstrijken der darminhoud ge-
middeld 1,4 kg weegt bij een lengte van circa 19,6 meter. Na de behan-
deling in de slijmmachine en het uitsnijden der onbruikbare delen blijft
hiervan gemiddeld 16,3 meter over, met een gewicht van slechts 0,2 kg, het-
welk dan alleen uit de submucosa bestaat.

Dit wordt, althans voor varkensdarmen, bevestigd door M o u 11 o n (1929)
en het onderzoek van Wang (1955). Waarom bij de reiniging en het
slijmen van runderdarmen de serosa en de muscularis wèl gespaard blijven,

-ocr page 804-

is nog niet geheel duidelijk.\'W a n g vermoedt dat de collageenvezels der
beide lagen bij het rund een onderling hechter verband vormen, waardoor
zij zich daar niet laten scheiden, terwijl ook de serosa bij de dunne runder-
darm veel vaster aan de muscularis verbonden is dan bij het varken, waar
deze zich immers met de hand gemakkelijk laat afstropen, wat bij de run-
derdarm niet gelukt. Door het ontbreken der muscularis op de geslijmde
dunne varkensdarm is deze elastischer en minder „stug" dan de runder-
darm.

Bij histologisch onderzoek van een dwarscoupe van dergelijke gezouten
dunne varkensdarmen geeft de Van Gieson-kleuring dan ook geen enkele
indicatie voor de aanwezigheid van spierweefsel: men ziet alleen een beeld
van enigszins verward over elkaar heenliggende bindweefsellagen, deels ge-
scheurd door de behandeling in de darmenslijmmachine en deels onderling
verbonden door allerlei bindweefselschotjes (afb. 16).

Ook de Peyerse plaatkliertjes zijn geschonden door de behandeling, maar
in de dwarscoupes is hun hoedanigheid nog duidelijk te herkennen (zie
afb. 17); hun klierachtige structuur is nog goed waar te nemen in hun
bindweefselresten met de overblijfsels van grotendeels stukgesprongen
lymfocytair weefsel. Verder blijkt uit de doorlopende bindweefselstructuren
dat het niet goed mogelijk is deze Peyerse platen bij de toebereiding tot
worstdarmen uit het overige bindweefsel der submucosa te verwijderen.

SAMENVATTING

Op natuurdarmen voor worsten worden soms netachtige structuren waargenomen,
enigszins gelijkend op het oppervlak van een vingerhoed. Deze blijken afkomstig te
zijn van lymfoid weefsel, de z.g. Peyerse platen, waarvan de bindweefselstructuur niet
verdwijnt bij de reiniging.

Aan hun naamgeving wordt een historische beschouwing, teruggaande tot Hippo-
crates gewijd, waarbij blijkt dat deze klierplaten behalve door Peyer reeds twee
en dertig jaren eerder beschreven werden door de Italiaan Severino en eveneens
vroeger door de Nederlander Pechlin in 1672 en in het bijzonder door de Engels-
man Grew in 1676.

SUMMARY

From time to time netlike structures are found on natural sausage-casings, resembling
in some way the surface of a thimble. They derive from lymphoid tissue, the patches
of Peyer. It is not possible to remove thein in the normal cleaning-process because
of their connective-tissue-skeleton.

A historical examination of their name-giving, reaching back to Hippocrates,
proves that these patches not only were described by Peyer, but already thirty two
years earlier by the Italian Severino and likewise earlier in 1672 bij the Dutchman
Pechlin and above all by the Englishman Grew in 1676.

RÉSUMÉ

De temps en temps on observe sur les boyaux destinés à la préparation des saucisses
une structure de filet, ressemblant un peu la surface d\'un dé. Celle-la origine de tissu
lymphoide, les plaques de Peyer. Leur soutien en tissu conjonctif empêche leur
éloignement.

Un examen historique de leur qualification, remontant jusqu\'à Hippocrate,
démontre que ces plaques non seulement étaient décrites par Peyer, mais déjà
trente deux ans en avant par l\'Italien Severino et de même manière plus tôt
cn 1672 par l\'hollandais Pechlin et surtout par l\'anglais Grew en 1676.

-ocr page 805-

ZUSAMMENFASSUNG

Auf Naturdärmen für Würste werden von Zeit zu Zeit netzförmige Strukturen
beobachtet, einigermaszen der Oberfläche eines Fingerhuts ähnlich. Diese stammen
von lymphoidem Gewebe, den Peyer\'schen Platten. Ihrer Bindegewebsstuktur wegen
lassen sie sich nicht bei der Reinigung entfernen.

Ihrer Namengebung wird eine historische Betrachtung, zurückgehend bis zu H i p p o-
k r a t e s gewidmet, woraus hervorgeht dass diese Platten nicht nur von Peyer,
sondern zwei und dreissig Jahre früher vom Italiener S e v e r i n o beschrieben
wurden, und in der selben Weise früher vom Holländer Pechlin in 1672 und vor
allem vom Engländer Grew in 1676.

RESUMEN

De vez en cuando se observe estructuras en formas de una red sobre tripas naturales
para la fabricacion de salchichas, estas estructuras parecen un poco a la superficie
de un dedal. Resulta que aquellas son procedentes de tejido hnfatico, las llamadas
plaças de Peyer, de las cuales no desaparece la estructura del tejido conjutivo despues
la limpieza.

A su denominacion se ha dedicada una consideracion historica, remontarse hasta
Hipocrates, de lacual resuite que estas plaças de glandulas, fuera de Peyer, ya
fueron descritas 32 afios antes por el Italiano Severino y ademas antes por el
Holandés Pechlin en el ano 1672 y especialmente por el Ingles Grew en el
aiïo 1676.

LITERATUUR

Belloni, L. : Severinus als Vorläufer Malpighis. Nova Acta Leopoldina, 27, (167),
211, (1963).

Böhm, L. : De glandularum intestinalium structura pcnidori. Diss. Berlijn (1835).
Brücke, E. : Ueber den Bau und die physiologische Bedeutung der Peyerischen
Drüsen.
Denkschr. d. math. Cl. der Kaiserl. Akad. f. Wiss., II, Wenen, (1850).
B 1 u n n e r, C. und Muralt, W. von: Aus den Briefen hervorragender Schweizer

Aerzte des 17. Jahrhunderts. 18, 121, 205 en 208, Basel (1919).
G a r 1 e n s, O. : Studien über das lymphatische Gewebe des Darmkanals bei einigen

Hausderen. Zschr. Anat. u. Entwiekl. Gesch., 86, 393, (1928).
Gohrs, P.: Nieberle\'s Lehrbuch der spez. path. Anatomie der Haustiere. 394,
Jena (1961).

Cole, F. J.: A History of Comparative Anatomy from Aristotle to the eighteenth

Century. 146 en 247, Londen (1949).
Connor, B.: Evangelium medici seu Medicina Mysdca. Ajnsterdam,
12, (1699).
Donders, F. C. en B a u d u i n, A. F. : Handleiding tot de Natuurkunde van den

Gezonden Mensch. Utrecht en Amsterdam, 210, (1853).
Donders, F. C.: Physiologie des Menschen.
332, Leipzig (1859).
Frey, H.: Ueber die Lymphbahnen der Peyer\'schen Drüsen.
Zschr. wiss. Zool., 13,
28, (1863).

Grew, N. : Musacum Rcgalis Societas; Whcrcunto is subjoyned the Comparative

Anatomy of Stomachs and Guts, 15, 19, 43, (1681).
G u n d I a c h. F.: Das Album der Christian-Albrechts-Universität zu Kiel (1665 -

1865). 16, 20 en 23, Kiel (1915).
H all er, A. von: Elcmenta physiologiae corporis humani. VII,
32-35, Leiden,
(1765)).

Joecher, C. G. : Allgemeines Gelehrten - Lexicon. III, 1339, 1479; IV, 539,
Leipzig, (1751).

Keller, H. und G a t h. G.: Ueber die Ursache der Rotfleckigkeit von Schweine-
fettenden bei geräucherten Leberwürsten.
Fleischwirtsch., 5, 53, (1953).
K r ö 11 i n g, O. und Grau, H. : Lehrbuch der Histologie und vergleichende
mikroskopische Anatomie der Haustiere.
151, 256, 257, Berlijn (1960).

-ocr page 806-
-ocr page 807-

Verklaring der voorstellingen op de titelplaat, verstrekt door Dr. J. Schouten
te Gouda:

Dc mannenfiguur aan het ziekbed is A s k 1 e p i o s, de god der geneeskunde, zoon
van Apollo en Coronis. Hij wordt voorgesteld als een man op rijpe leeftijd met
vriendelijke gelaatstrekken, die aan die van Zeus doen herinneren.
In de rechterhand houdt hij de Aesculaapstaf; de daarbij behorende slang
ligt op het ziekbed.

Dc vrouwenfiguur links is zijn dochter Salus of Hygiea (haar naam staat in
het Latijn en het Grieks in het P e n t a g r a m, een heilbrengend teken, afkomstig
van de Pythagoreërs). In haar armen draagt zij geneeskrachtige kruiden, terwijl de
geneesmiddelen met de clysteerspuit op tafel liggen. De ondersteek leunt rechtsonder
tc,gen de tafel. De kippen op de voorgrond zijn aan Asklepios geofferd en brengen
gezondheid (zie de uitdrukking: „Zo gezond als een kip" of „ik voel mij kip-lekker").
Het bord met de afbeelding der ingewanden wordt opgehouden door een Putus, een
Romeins hulpengeltje.

Volgens Wagen seil, F.: Eine anatomische Wandtafel aus dem 18. Jahrhundert.
Sudhoff\'s Arch. f. Gesch. der Med. enz., 49, 119, (1965) zijn de wandkaarten, als
hier afgebeeld, zeldzaam. Hij noemt uit de Trewsche nalatenschap twee van derge-
lijke darm-afbeeldingen in de Universiteitsbiliotheek van Erlangen.

-ocr page 808-

Afb. 3.

Een zelfde darm met „Peyerse platen"; waarop de „vingerhoed"-achtige tekening
van het lymfaties bindweefsel duidelijk is waar te nemen. Vergroting 2x.

-ocr page 809-

Afb. 4.

Peyerse plaat in de dissertatie van A. Trautmann (1907)
a en b = Tunica mucosae

c = Lamina muscularis mucosae
d = Tunica subm.ucosae

e = Stratum internum (Lamina muscularis circularis)
f = Stratum externum (Lamina muscularis longitudinalis)
g = Tunica serosae
1 ± 8 = Lymfkliertjes der Peyerse plaat

-ocr page 810-

Afb. 5.

Johann Conrad Peyer (1653- 1712).
Uit Peyer, B. und H.: Bildniss und Siegel des Arztes J. C. Peyer (1943).

-ocr page 811-

Afb. 6.

De „Peyerse plaat" in een menselijke darm, naar een kopergravure in het werk van
Peyer zelf (1681). Zie de tekst voor de verklaring der tekens.

-ocr page 812-

La».!.

»aJl i

Afb. 7.

Johann Conrad Brunner (1653- 1727).
Uit Brunner, C. und Muralt, W. von: Aus den Briefen hervorragender

Aerzte (1919).

Schweizer

-ocr page 813-

Afb. 8.

Geboortepenning van Johannes Nicolaus Pechlin (Leiden, 20 december 1646);

formaat 51 x 40 mm.
(Een soortgelijke geboortepenning van zijn broer Gustaaf Adolf wordt bewaard in het
Koninklijk Penningkabinet te \'s-Gravenhage.)

Afb. 9.

Oudste afbeelding der lymfklieren uit 1672 in het werk van Pechlin (zie de tekst

voor de verklaring).

-ocr page 814-

Afb. 10.

Dr. Nehemia Crew (1641-1711).
Uit de verzamelingen van het Biohistorisch Instituut te Utrecht.

-ocr page 815-

I -hcj

j;

Afb. 12.

Klierplaten in de dunne darm van een vos, in
het werk van Nehemiah Grew (1681).

-ocr page 816-

fftn
-fließe a,

r at^üésstn .qtha^
\'
llt.jtpÜfiMm. CikiyMm iwi^i Jf^s inturvCvf armis

(mmiraiüL aa.tè cun^a efemtntA ntd
\'jCt^utm., CMrtiu\'t^ U^ftjfftnis aicütMiiis,

y^irS^a.y\'ftma//»M.>»f«j»» (tntca atm». fojlu
\'/jW tnfu^iJüf^iuat \'-

-"\'gr::..
.rssrr."

/e^ua nf^art/i

Ujif^fAÜ.

P. TrtftUijuii. ^f;.

It

IhCis <MHet ^fe<txUTn. njtrtm, itnt^ ^utU .\' " ^

C^ J-ij/man.

Afb. 13.

Marco Aurelia Severino (1580- 1656).
Titelplaat uit zijn eigen werk (1645).

-ocr page 817-

Wils (lin Pe.y er sehen Follikel angeht, so hat man in der
Mouorcn Zeit dargetlian, dass es Lymphdrüsen sind, Organe walirschcin-
iicli ztn- Hcrcitimg der Lymphkörperchon bestimmt. Sie bestehen atis
nindliclioii, dieiit beisiimmpnlicgondeii, geschlossenen Bälgen, deren
l)in(lcgewobigc Wand nacli innen ein zartes Baikenwerk entsendet; so-
wohl in (loi- Wand, wie in tietn Arcolarnctz verzweigen sich viele
Bhitf^ofiissc; die Maschpnriiiimc im Innern des Follikels füllen klein-

Afb. 14.

Peyerse klieren (in Duits-romantische stijl) in het werk van F. Leydig (1857).

-ocr page 818- -ocr page 819-

Lang, R.: Johann Conrad Peyer. Janus, 19, 61, (1914).

Leersum, E. C. van: Een drietal brieven van Johann Conrad Peyer. Ned.

Tijdschr. Geneesk., 60-1, 889, (1916).
L e y d i g, F. : Lehrbuch der Histologie des Menschen und der Thiere. 320, Frankfort
a.M. (1857).

Litt ré, E.: Oeuvres complètes de Hippocrate. VIH, 560, 561, Parijs (1853).
Mandach, F. von: Ueber das klassische Werk des Schv^eizer Arztes Joh. Konr.

Peyer „De glandulis intestinorum". Korr.bl. Schweiz. Aerzte, 33, 445, (1903).
M a X i m o w, A. and Bloom, W. : A Textbook of Histology. 391, 392, Philadelphia
en Londen (1958).

M a y, H. : Vergleichende anatomische Untersuchungen der Lymphfollikelapparate des

Darmes der Haussäugetiere. Diss. Glessen (1903).
M o 1 h u ij s e n, P. C.: Bronnen tot de geschiedenis der Leidse Universiteit. IH,
305,

315, \'s-Gravenhage (1918).
M o 11 e r u s, J. : Cimbria Literata, sive scriptorum ducatus utriusque SIesvicensis

et Holsatici literaria. II, 633 - 639, Hauniae (= Kopenhagen), (1744).
Moulton, R.: Meat through the Microscope, 361, Chicago, (1929).
N a e r e b o u t, C. J. : De Hervormde Kerk te Breukelen. Jaarboekje Oudheidk.

Gen. „Niftarlake", 28-37, (1921).
N. N. : Recensie van Pechlin\'s „De Purgantium medicamentorum faeultatibus exerci-
tatio nova".
Journal des Scavans, 36, Apr. no., Amsterdam, (1707).
N. N. : Dictionnaire des Sciences Médicales. VII, 208, Parijs (1825).
N. N. : Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae.
462, 559, 560, 569,

\'s-Gravenhage (1875).
N. N.: Allgemeine Deutsche Biographie. 25,
307, 308, Leipzig (1887).
N. N.: The Encyclopedia Brittanica. 21, 32, New York (1911).
Pechlin, J. N. : De Purgantium medicamentorum faeultatibus exercitatio nova.

511, 512, Leiden en Amsterdam (1672).
Peyer, B. und H. : Bildnis und Siegel des Arztes Johann Conrad Peyer.
Veröff.

Schweiz. Ges. Gesch. Med. u. Naturwiss. Beilage zu Bd., 13, (1943).
P e y e r, J. C. : Exercitatio anatomico - medica de glandulis intestinorum. Amsterdam
(1681).

Peyer, J. C. : Parerga anatomica et medica septem. 7, 16, Genève (1681); Am-
sterdam (1682), zonder plaat.
Peyer, J. C. en J. J. : Parerga anatomica et medica
Septem cum Observationes

anatomicae. 88, Leiden (1736 en 1750).
R i s t i c, M. en G r u j o v i c, J. : Parametri Iskoriscenja tankih creva svinja

mesnatog tipa. Tehnologija mesa, 5, 579, (1964).
Rudolphi, K. A.: Anatomisch-physiologische Abhandlungen. 221, 222, Berlijn
(1802).

Scheuner t, A. und Trautmann, A.: Lehrbuch der Veterinär-Physiologie.

272, Berlijn en Hamburg (1965).
S e v e r i n u s, M. A. : Zootomia Democritea, id est anatome generalis totius ani-

mantium Opificii, hbris quinque distincta. 306, 312, Neurenberg (1645).
S t e p h e n, L. and L e e, S. : The Dictionary of National Biography. VII,
609 -611;

XXI, 496, Londen (1917).
Trautmann, A.: Beiträge zur vergleichenden Histologie des Dünndarmes der

Haussäugeticre. Vet. Diss. Zürich (1907).
T r a u t m a n n, A. und F i e b i n g e r, J. : Histologie und vergleichende Anatomie

der Haustiere. 180, 181, Berlijn (1949).
Vol hehr, F. und Weijl, R.: Professoren und Dozenten der Christian-Albrechts-

Universität zu Kiel (1665- 1954), 74, Kiel (1956).
Wang, H.: Histology of Pork-Casings.
A.M.I.F. Bulletin 25, Chicago (1955).
Z i e g 1 e r, R. O. : Ueber die solitären und Peyerschen Drüsen. Inaug. Abhandl.
Würzburg (1850).

-ocr page 820-

The influence of aldosterone and its antagonists
on mineral metabolism

IV. The influence of Metopirone® and dexametha-
sone1); experiments with cattle2)

by H. J. HENDRIKS3)

Laboratory of Veterinary Biochemistry of the Veterinary
Faculty; State University of Utrecht (the Netherlands).

Introduction

In the preceding paper of this series (Hendriks, 1967) the influence
of Metopirone® on some aspects of mineral metabolism in cows have been
reported. This agent selectively blocks enzymatic 11 j8-hydroxylation in the
steroid ring of adrenal cortex hormones. (Levy
et al., 1965; L i d d 1 e et
cd.,
1959), thereby inhibiting the synthesis of aldosterone, Cortisol (hydro-
cortisone) and corticosterone. By diminishing the output of
Cortisol the
blocking action of this compound on the anterior pituitary gland falls off
— providing the pituitary gland is able to respond — resulting in a rapid
increase in the synthesis of ACTH.

This is turn stimulates the production of the precursors of Cortisol and cor-
ticosterone e.q. ll-deoxycortisol (Reichstein\'s compound S) and 11-deoxy-
corticosterone (DOC), which are very poor pituitary ACTH suppressors.
DOC having a potent electrolyte regulating activity qualitatively similar to
that of aldosterone. It is possible to provoke acute sodium retention and
potassium loss by means of Metopirone *. However the effect on met-
abolism of other macroelements is not known.

Though it was still not possible to estimate the rise of DOC-production in
the experiments reported in the beforementioned third paper of this series
it was clear that an infusion of 16 g of Metopirone * in three cows on a
nearly constant diet resulted in a pronounced drop of renal sodium excre-
tion. The renal potassium excretion however dropped also in contrast to
data found in literature. The latter data have been derived from exper-
iments on man and certain laboratory animals.

Infusion of 8 g of Metopirone * produced a rise of renal sodium elemina-
tion and infusion of 24 g of Metopirone * likely had slight toxic effects on
the experimental cows (restlessness and nervousness).

Owing to these considerations it was decided to infuse intravenously 16 g
of Metopirone * in the experiments described in this paper.
After injecting
Cortisol or a derivative the production of ACTH by the
pituitary gland is blocked. So combination of treatments with
Cortisol or

1  Metopirone ® = SU - 4885 = 2-jnethyl- 1,2,- di - 3\'-pyridylpropane-l-one;
indicated with *.

Dexamethasone trimethylacetate = Opticortenol @ in 0,5% microcrystalline
suspension = 9a - fluoro - llj8, 17a, 21-trihydroxy-16a methyl-1,4-pregnan-
diene-3,20-dione trimethylacetate; indicated with *.

The author is very grateful to Messrs Giba Ltd. (Basel) for a generous gift of
both pharmaceutical agents.

2  Preliminary communication.

3  Dr. H. J. Hendriks; member of the Scientific Staff of the State University of
Utrecht; 172 Biltstraat, Utrecht.

-ocr page 821-

derivative and Metopirone * in human beings and laboratory animals
resulted in blocking the production of DOC and compound S. In our
experiments we choose the potent inhibitor of the pituitary gland dexam-
ethasone trimethylacetate. It has to be remarked, that this drug has a
rather profound influence on sodium elimination by the kidney besides the
well-known effect on carbohydrate metabolism.

In the experiments reported in this paper we used four low producing cows
and we injected intramuscularly 25 mg of Opticortenol * daily, equivalent
to 5 ml of the microcrystalline suspension. This dose fitted to the prescribed
maximal therapeutic amount erf 1 ml per 100 kg of live weight.

Experimental and discussion

The total experiment was divided in five different periods according to the
scheme in table 1.

Table 1.
Scheme of the experiment

Period

Number

Harness

Blood

Injection

Infusion

of

applied

sample

of

of

exptl.

taken on

dexame-

Meto-

days

... day

thasone

pirone

I Preliminary period

1 - 7

1st, 3rd,
6th

11 Hay period

7- 11

all

111 Dexamethasone period

11-15

-f-

all

every day

IV Dexamethasone-

15-19

all

every day

15th day

Metopirone period

V Closing period

19-29

21st,
23rd,
28th

The harness has been applied to three cows in order to separate urine and
faeces quantitatively. To the fourth cow the harness has not been applied,
but blood samples have been taken according to the scheme. Treatment
with dexamethasone and Metopirone * was the same as for the remaining
three cows.

The hay used in this experiment was taken from a big very well mixed
lot and as sampled adequately. For the chemical composition we refer to
table 2.

Table 2.
Chemical composition of hay.

mg%

%

%
%

mg%
%

Sodium

Potassium

Calcium

Magnesium

Phosphorus

Nitrogen

145
1.35
0.55
0.16
263
1.34

-ocr page 822-

The consumption of hay, determined in periods II, III and IV and ex-
pressed as kg of dry matter varied more than the consumption reported in
the third paper of this series. Vide tahel 3.

Table 3.

Mean daily intake of hay, expressed as kgs of dry matter substance (95° C).

Experimental cow
Period

Caria

Titia

Tonia

II

8.71

10.03

9.17

III

9.18

9.95

9.42

IV

7.84

9.26

9.15

As the intake was not constant it was not possible to compare directly the
renal elimination of the minerals, but we calculated the mineral excretion
as percentages of the intake (vide tabel 4).

Table 4.

Mean daily renal excretions of calcium, magnesium, sodium, potassium,
nitrogen and phosphorus calculated as percentages of the intake.

Experimental Period Element

cow

Ca %

Mg %

Na%

K%

N %

P%

II

0.70

13.18

33.25

54.25

45.67

0.38

Caria

III

12.02

4.86

62.46

55.59

0.30

IV

4.30

9.88

3.66

67.65

78.33

0.42

II

1.22

10.16

15.54

56.11

32.33

0.31

Titia

III

10.30

10.65

63.06

47.11

0.25

IV

2.09

6.85

8.67

63.22

61.55

0.42

II

0.71

9.36

26.35

53.76

38.65

0.29

Tonia

III

9.26

13.78

63.84

54.41

0.26

IV

1.84

4.79

7.53

59.14

62.88

0.35

In our opinion this table gives sufficient evidence to conclude that the
combination of both drugs results in an enhanced renal excretion of cal-
cium and a decrease of magnesium and sodium elimination by the kidneys.
In the third paper of this series we observed that as calcium excretion rises,
potassium concentration rises also. In this experiment we found the same
pattern. The excretion of phosphorus and nitrogen rose by the treatment.
By certain circumstances it was impossible to determine the calcium con-
centration in urine in period III. However from the experiments described
in the afore mentioned third paper of this series it has been proved that
infusion of 16 g of Metopirone * resulted in a drop of the excretion of cal-
cium. As the combined treatment produced a rise of the excretion it is pos-
sible that dexamethasone gives rise to an enhanced elimination of the ele-
ment by the kidneys. This is in accordance with literature. Williams
(1962) states that glucogenic steroids induce a decrease in the rate of for-
mation of new bone. This would imply that the amount of calcium which

-ocr page 823-

is removed from the body fluids for bone deposition is reduced. The quan-
tity of calcium which is no longer needed for formation of bone is handled
by the body (in this case the human body) in two ways. A part of it is
e.xcreted as an increased amount of urinary calcium. The other part of
calcium no longer enters the body fluids because of a decreased absorption
of calcium from the gastro intestinal tract. In human beings the hyper-
calciuria following
Cortisol administration is not accompanied by hyper-
calcaemia, but in some cases by a hypocalcaemia.

Hendriks (1967) proved that administration of Metopirone * influen-
ced renal mechanism in that way, that a rise of excretion of sodim went
together with a change in opposite direction of magnesium excretion, being
in contrast to the data of literature about human mineral metabolism
(Hills, 1959). Experiments with dexamethasone however leads to the
conclusion that the influence of this drug on renal mechanism is the same
as in human beings.

Referring to table 4 it has to be remarked that we found a rise in blood
plasma calcium concentration in all cows in the dexamethasone period.
Infusion of Metopirone * did not change this phenomenon. After finish-
ing the experiment this concentration dropped. The sodium excretion
dropped after the administration of dexamethasone, as did the concentra-
tion of sodium in blood plasma. The reason of this discrepancy is not clear.

Table 5.

Mean daily mineral levels in blood plasma and ^^^^ ratio.

Exptl.

Period

Mean daily concentration in

mg%

Cow

K

Na

Ca

Mg

P

100 xK

(inorg.)

Carla

I

18.8

11.4

2.3

5.9

11

18.5

318

11.3

2.4

5.7

5.82

III

18.8

314

12.0

2.5

4.0

6.00

IV

16.5

307

12.2

2.8

3.8

5.37

V

20.1

310

11.3

2.8

10.5

6.48

Titia

I

15.3

11.2

2.4

4.0

II

15.6

318

10.9

2.3

4.4

4.91

III

15.9

313

11.7

2.4

2.8

5.08

IV

15.7

307

11.8

2.9

3.6

5.11

V

17.0

310

11.2

3.1

6.9

5.48

Tonia

I

15.1

11.2

2.3

5.0

II

15.4

319

10.9

2.2

4.9

4.87

III

15.5

316

12.0

2.5

4.1

4.91

IV

15.2

312

12.3

2.9

3.1

5.03

V

17.8

314

10.9

3.1

7.7

5.67

Hcnnie

I

15.1

10.8

2.2

5.6

II

15.4

328

10.9

2.1

5.6

4.70

III

17.7

320

12.0

2.4

4.8

5.53

IV

307

11.7

2.6

6.3

V

19.2

317

11.3

2.8

7.0

6.06

-ocr page 824-

Review oj blood plasma magnesium concentration of four experimental
cows and the daily renal excretion of this element of three cows in experi-
mental periods II, III and IV.

Experimental

period

\\

I

II

III

IV

V

Day

Mg

Day

Mg

Daily

Day

Mg

Daily

Day

Mg

Daily

Day

-

Mg

blood

blood

excretion

blood 1

excretion

blood

excretion

blood

plasma

plasma of Mg grs

plasma of Mg grs

plasma of Mg grs

plasmal

mg%

mg%

mg%

mg%

mg^ (

Carla

1

2.4

7

2.4

11

2.4

1.56

15

2.6

1.88

21

3.1

3

2.3

8

2.3

2.01

12

2.5

1.72

16

2.7

1.59

23

2.6

6

2.3

9

2.4

1.54

13

2.5

1.54

17

2.8

1.27

28

2.6

10

2.2

1.96

14

2.5

2.24

18

2.9

0.87

Mean

2.3

Mean

2.4

1.84

Mean

2.5

1.77

Mean

2.8

1.40

Mean

2.8

Titia

1

2.4

7

2.3

11

2.4

1.54

15

2.8

1.36

21

3.5

3

2.5

8

2.4

1.60

12

2.5

1.33

16

2.8

1.03

23

3.1

6

2.3

9

2.3

1.83

13

2.4

1.72

17

2.9

0.86

28

2.8

10

2.2

1.46

14

2.4

1.97

18

2.9

0.81

Mean

2.4

Mean

2.3

1.63

Mean

2.4

1.64

Mean

2.9

1.02

Mean

3.1

Tonia

1

2.4

7

2.3

11

2.4

1.46

15

2.8

1.17

21

3.1

3

2.4

8

2.2

1.03

12

2.4

1.18

16

2.8

0.74

23

3.2

6

2.2

9

2.1

1.93

13

2.5

1.65

17

2.9

0.46

28

3.0

10

2.3

1.16

14

2.5

1.32

18

2.9

0.41

Mean

2.3

Mean

2.2

1.37

Mean

2.5

1.40

Mean

2.9

0.70

Mean

3.1

Hennie

1

2.3

7

2.1

11

2.3

15

2.5

_

21

3.0

3

2.2

8

2.0

12

2.4

16

2.5

_

23

2.9

6

2.1

9

2.1

13

2.5

17

2.7

_

28

2.5

10

2.1

14

18

2.7

_

Mean

2.2

Mean

2.1

Mean

2.4

Mean

2.6

-

Mean

2.8

Injection of dexamethasone resulted in an increased, but variable ratio

in blood plasma, being partly due to a drop in sodium concentration,

partly to a rise in potassium concentration. Intravenous infusion of Meto-
pirone * changes this ratio irregularly. After finishing the experiment the
ratio was high for at least 10 days (vide table 5).

The concentration of inorganic phosphate in blood plasma dropped by the
injection of dexamethasone, combination of both drugs provoked a very
irregular pattern. It has to be remembered that Metopirone * by itself
causes a drop of this concentration (Hendriks, 1967). After finishing
the experiment proper the concentration rose to high values.
One of the most interesting results is that combination of dexamethasone
and Metopirone * results in a considerable increase in plasma magnesium
concentration. It took at least 10 days after finishing the injections of dexa-
methasone before the concentrations fell back to the original levels.

-ocr page 825-

3
2.«
2.6
2.«
12
2

1.9

1,4
t.2

X Cofla

• Titia

• Tonia

oe

OS
0.4
0.2

1.5 2,0 2.5

Renal excretion of Mg. (grms. per day)

Pig. 1.

Relation between the daily renal excretion of magnesium and blood plasma magnesium
concentration (explanation see text).

By H en d r i k s a/. (1966), Kemp (1961) and others it has been
proved that a definite relation exists between the daily urinary excretion
of magnesium and the blood plasma magnesium concentration.
In figure 1 these data, derived from table 6, have been plotted. The right
part of graph A, parallel to the horizontal axis gives the relation between
the data during the experimental periods II and III. The left sloping part
of the graph has been copied from the papers by Hendriks and
Kemp. Graph B shows he relation in period IV. Each Roman numeral
near each point of this graph denotes the day of period IV. So I means the
15th day of the experiment, II means the 16th day. III means the 17th day
and IV means the 18th day.

As was mentioned before urine of Hennie was not sampled and analysed
for magnesium, but it is evident that the blood plasma magnesium concen-
tration rose by the combined treatment of dexamethasone and Metopirone*
as in the other cases (table 5).

From this experiment and from the experiments described before by the
author (Hendriks, 1967) evidence has been obtained that dexametha-
sone as well as Metopirone * do not influence renal excretion of magne-
sium, but combination of both drugs actually does in that way, that less
magnesium is excreted in the urine than in non-treated cows, giving rise to
a higher blood plasma magnesium concentration or with other words the
combined treatment results in a change of the renal magnesium threshold.
More experiments will be carried out in this laboratory especially con-
cerning a possible use of both drugs for prevention and therapy of hypo-
magnesaemia and hypomagnesaemic tetany. Reports of our experiments will

-ocr page 826-

be published later. Furthermore it has to be mentioned, that administration
of repeated high doses of vitamin D3, in solubilized form to cows, gave rise
to the opposite phenomenon (Hendriks and Seekles, 1966).

Acknowledgements

The author is indebted to Miss W. K 1 a z i n g a, Mrs. E. M. M. de Munnik-
V. d. Heide, Mr. H. K. Nobels and Mr. A. Lankhorst for performing the
analyses accurately and to Mr. R. Klarenbeek and Mr. H. Noordermecr
for assistance in the byre.

SUMMARY

Combination of dexamethasone, a semi-synthetic glucosteroid with mineralocorticoid
activities and Metopirone * a substance that inhibits 11/3-hydroxylation of steroids
in renal cortex resulted in cows in a rise of the renal magnesium threshold. After
finishing the experiment it took at least 10 days before the blood plasma magnesium
concentration arrived at the original level.

Furthermore the combined treatment resulted in an enhanced renal elimination of
calcium, likely due to dexamethasone. Dexamethasone produced a rise in blood plasma
calcium concentration. It has to be remarked that in contrary to human beings the
blood plasma sodium concentration dropped by this drug. The renal sodium excretion
dropped in the dexamethasone period, this drop being sdll larger after administration
of both compounds.

The concentration of inorganic phosphate in blood plasma rose to high levels after
finishing the experiment. Dexamethasone itself produced in drop of the level.

SAMENVATTING

Gecombineerde behandeling van runderen met dexamethasone, een semi-synthetische
glucocorticoid met mineralocorticoïde werking en Metopiron *, een remmer van de
11 ;8-hydroxylering van steroïden in de bijnierschors, resulteerde in een stijging van
de drempelwaarde van magnesium. Na het beëindigen der proeven duurde het meer
dan 10 dagen vóór de magnesiumconcentratie in het bloedplasma weer normaal was.
Voorts veroorzaakte deze gecombineerde behandeling een verhoogde uitscheiding van
calcium met de urine. Dit effect ontstaat waarschijnlijk door dexamethason. De
bloedplasmacalciumconcentratie steeg door toediening van deze verbinding. Dexa-
methason veroorzaakte een daling van de natriumcxcrctie cn tegelijkertijd daalde het
natriumgehalte van het plasma. Deze daling zette zich voort na toediening van beide
genoemde stoffen.

Dexamethason veroorzaakte een daling van het gehalte aan anorganisch fosfaat in
het bloedplasma, maar na het beëindigen der proeven werd dit zeer hoog.

RÉSUMÉ

Lc traitement combiné de bovins avec dexaméthasone, un glucocorticoïde semi-
synthétique à actions minéralo-corticoïdes Métopirone *, un inhibiteur de la hydroxyli-
sation -11-B de stéroïdes dans le tissu adrenocortical, résulta en une augmentation de
la valeur limite de magnésium.

Après la terminaison des expériences plus de 10 jours passèrent avant que le con-
centration du magnésium dans le sang fût de nouveau normale. En outre ce traitement
combiné causa une élimination augmentée de calcium dans l\'urine. C\'est probablement
dcxaméthason qui produit cet effet. La concentration calcique dans le sang augmenta
après l\'administration de cette combinaison. Dexamethason causa une diminution de
l\'excrétion de sodium et cn même temps la teneur en sodium du plasma diminuait.
Cette baisse continuait après l\'administration des deux matières mentionnées.
Dcxaméthason occasionnait une diminution de la teneur en phosphate anorganique
dans le plasma sanguin, mais, les expériences terminées, celle-ci s\'éleva fortement.

-ocr page 827-

ZUSAMMENFASSUNG

Eine kombinierte Behandlung von Rindern mit Dexamethason, ein semi-synthetisches
Glucocorticoid mit mineralocorticoiden Wirkungen und Metopiron *, ein Bremser
der 11 B-Hydroxylierung der Steroiden in der Nebennierenrinde resultierte in einer
Steigung des Schwellenwertes von Magnesium.

Nach Beendigung der Untersuchungen dauerte es über 10 Tage ehe die Magnesium-
konzentration im Blutplasma wieder normal war. Ausserdem verursachte diese kom-
binierte Behandlung eine erhöhte Ausscheidung von Kalzium mit dem Urin. Dieser
Effekt entsteht wahrscheinlich durch Dexamethason. Die Blutkalziumkonzentration
stieg durch Verabreichung dieser Verbindung. Dexamethason verursachte eine
Senkung der Natriumexkretion, gleichzeitig sank der Natriumgehalt des Plasmas.
Diese Senkung setzte sich nach Verabreichung der beiden genannten Stoffe fort.
Dexamethason verursachte im Blutplasma eine Senkung des Gehaltes an anorga-
nischem Phosphat, doch nach Beendigung der Untersuchungen stieg derselbe wieder
sehr hoch.

RESUMEN

Un tratamiento combinado de vacas con dexametasone una glucocorticoidea semi-
sinthetico con una accion mineralcorticoidea y Meopirone * un inhibitor de 11-B
hidroxilase de estereoideas en la corteza de los rifiones supernumarios, resultaba en
un aumento del valor limen de magnesio.

Despues poncr fin a los experimentos pasaba todavia mas que 10 dias antes que la
concentracion de magnesio en el plasma de sangre era otra vez normal. Ademas esto
tratamicntocombinado daba lugar a una cxcretion aumentado de calcio con la orina.
Esto cfecto se produce posiblemente a causa de dexametasone. La concentracion de
calcio en el sangre aumento applicando esta compuesto. Dexametasone causaba una
caida de la excretion de natron y al mismo tiempo declinaba en contenido de natron
en el plasma. Esto caida continuaba despues la aplicacion de ambos drogas.
Dexametasone causaba una caida del contenido de fosfato anorganico en el plasma de
sangre, pero despues la terminacion de los experimentos el contenido subio mucho.

REFERENCES

Hendriks, FI. J. : The influence of aldosterone and its antagonists on mineral
metabolism III. The influence of Metopirone (g); experiments with cattle.
Tijdschr.
Diergeneeskunde,
92, 1459, (1967).
Hendriks, FI. J. and Seekles, L. : The influence of injected vitamin Da on
some aspects of mineral metabolism in normal non-pregnant cows.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
91, 1100, (1966).
Hills, A. G., Parsons, D. W., Webster, G. D., Rosenthal, O. and
C o n o V e r, H. : Influence of the renal excretion of sodium chloride upon the
renal excretion of magnesium and other ions by human subjects.
]. Clin. Endocrin.,
19, 1192, (1959).

Kemp, A., Dey.s, W. B., Hemkes, O. J. and Es, A. J. H. van: Hypo-
magnesaemia in milking cows, intake and utilisation from herbage by lactating
cows.
Neth. J. agric. Sei., 9, 134, (1961).
Levy, H., C h a, C. H. and C avlo, J. J.: The selective inhibition by Metopirone
of 1 l;8-hydroxylation in bovine adrenal perfusion of 17-hydroxyprogesterone.
Steroids, 5, 337, (1965).
L i d d 1 e, G. W., Herschel, L. E., Kendall Jr., J. W., Williams, W. C.
and Town es, A. W. J.: Clinical application of a new test of pituitary reserve.
ƒ.
Clin. Endocrinol., 19, 875, (1959).
Williams, R. H. : Textbook of Endocrinology. Third Ed., Philadelphia and
London (1962).

-ocr page 828-

REFERATEN

Algemeen

„VETERINAIR"; DIERENARTS OF VEEVERZORGER?

I. R e i c h e 1 t, D.: Herkunft der Bcrufsbezeichnung Veterinär und tierärztliche
Berufsbezeichnungen im deutschen und europäischen Sprachgebrauch, Diss.
Hannover 1965.

II. Kuntze, W.: Herkunft und Bedeutung des Wortes Veterinär. Dtsch. tierärztl.
IVschr.,
74, 259, (1967).

I. In zijn proefschrift doet de dierenarts R e i c h e I t een poging tot een verklaring
van het vi^oord „veterinair". Tevens geeft hij een overzicht van verschillende
benamingen van de dierenarts in Europa.

Wat de afkomst van het vv\'oord „veterinarius" betreft, noemt hij o.a. dat
Eichbaum (1885) meende, dat dit woord van Gallische oorsprong was:
„ve" = vee, „teeren" = ziek zijn, (vgl. de tering, Ref.), aerts = arts, gelatini-
seerd tot
„arius".

Behalve deze door andere schrijvers verworpen afleiding wijst hij erop, dat zelfs
verschillende meningen bestaan over de herkomst van de woordstam
„vet":
Ophilius leidde deze af van „veterinus" = trekdier; dit begrip zou op zijn
beurt zijn afgeleid van
„venterinus" = buikriem, n.1. de singel waarmede het
trekdier aan het juk was verbonden (dus vóór de tijd van het gebruik van
strengen,
Ref.).

Een andere afleiding is van „vehi" — ik rijd per wagen („fahre") afgeleid,
vergelijk
vehiculum. Weer anderen leidden het woord af van „veterinus" (oud),
waarvan o.a. zouden voorkomen:
vitulus — eenjarig rund, withrus (gotisch) =
eenjarig schaapsram (Widder) en
vessis = een eenjarige zeug. Het zou een
algemene betekenis van dieren hebben gekregen en zou bij P 1 i n i u s ook als
verzamelnaam van paard 4- muildier gebruikt zijn.

Ook lopen de meningen uiteen of met het woord veterinarii bij de klassieke
schrijvers herders dan wel veedokters bedoeld zijn (ook hier te lande waren
trouwens de herders gerenommeerd als ervaren veekwakzalvers,
Ref.).
Een veterinarium zou een dierenhospitaal in het Romeinse leger zijn geweest.
R e i c h e 11 sluit zich aan bij de mening van W i d d r a, dat
„veterinarius"
het behandelen van zieke dieren inhoudt en beschouwt een samenvoeging als
„Veterinärarzt", in tegenstelling met R. F r o e h n e r, als een pleonasme.
Toen Jean Massé (1563) het boek van R u e 1 1 i u s in het Frans vertaalde
noemde hij dit: „L\'art vétérinaire ou grande maréchalerie". ClaudeBourge-
1 a t, de oprichter der veearsenijscholen heeft hieraan het begrip
„le vétérinaire"
ontleend.

II. Kuntze (ook blijkbaar geen philoloog) geeft de volgende afleiding:
„Equo vehi" — rijden te paard; „curri vehi" = rijden op een kar. „Veheterina
bestia"
(later samen getrokken tot „veterina") zijn trekdieren. Deze afleiding
ontleent hij aan Verrius Flaccus.

De lettergreep „ter" is als een tussenvoegsel te beschouwen. „Veterinarii" zijn
veeverzorgers, want in de
„mulomedicina chironis" is sprake van „veterinarii
ignoranti",
te vertalen als „onwetende veeverzorgers", beter dan als „onwetende
dierenartsen".
Mulomedicus staat hier dus voor dierenarts. Hoewel hij zijn des-
betreffende conclusie niet duidelijk uitspreekt, zegt Kuntze te komen tot een
interpretatie die tegenstrijdig is aan die van R e i c h e 1 t.
(De conclusie van Reichel t is dus dat bij de klassieken met
veterinarius een
gekwalificeerde diergeneeskundige, een veearts zou bedoeld zijn (p. 17). Deze con-
clusie is tegengesteld aan die van R. Froehner
(Dtsch. tierärztl. Wschr., 52,
100, (1944)). Evenals Kuntze stelt hij vast dat de veterinarius de man was, die
met de
veterina bestia te doen had, zodat het geen pleonasme is van „veterinaire
medicijnen" te spreken. R e i c h e 1 t merkt op, dat Froehner „sein lateinisches

-ocr page 829-

Qurllenmaterial nicht erschöpfend übersetzt und interpretiert" heeft. Het is echter
wel opmerkelijk, dat praktisch alle door R e i c h e 1 t aangehaalde Latijnse citaten
al in het artikel van Froehner voorkomen. Ook blijkt hieruit de afkomst van het
betoog over de afleiding via
venterinus, n.l. de 16e eeuwer Jean Massé, door
Froehner „einen Irrtum" genoemd.

Overigens zou R e i c h e 1 t zijn conclusie nooit hebben getrokken, indien hij kennis
had genomen van het in het Latijn gestelde boek van Ruellius (1530), of als
dit in Hannover niet aanwezig is, van de voetnoot op bladz. 150 van het artikel van
Froehner. De titel is n.1.
„Veterinariae medicinae librii 11". Deze titel is dus
door Massé vrij vertaald en toegelicht met het voor Frankrijk van zijn tijd be-
grijpelijke „grande Marechalerie".

Hier komt dus ook duidelijk naar voren, dat het volledige begrip is „veterinaire
medicijnen".

Echter zou Bourgelat, al had hij hiervan kennis gedragen, de term „medicinae"
voor zijn onderwijs waarschijnlijk niet hebben kunnen of durven gebruiken. Ten-
slotte was hij, in tegenstelling met zijn Parijse tijdgenoot L a f o s s e, geen arts.
Deze laatste hippiater en geniale anatoon had n.1. humane medicijnen gestudeerd
en daarnaast van zijn vader empirisch het vak van hippiater geleerd. Bourgelat
was echter van huis uit écuyer („rijdermeester", letterlijke vertaling is schilddrager
(van de koning)) en chef van de Koninklijke (Rij-) Academie te Lyon. Hij onder-
wees dus op zijn nieuwe school de
„art vétérinaire" ■, zijn leerlingen werden opgeleid
tot
„artistes vétérinaires". Het woord „art vétérinaire" is in Frankrijk nog in gebruik,
o.a. in boekcatalogie.

Op grond van het voorgaande kan echter worden geconcludeerd dat alleen de samen-
stelling
„médecin vétérinaire" de juiste is, evenals het Engelse „veterinary surgeon",
en dat het Amerikaanse woord „veterinarian", dat men daar deftiger vindt dan het
verouderde „horse doctor", alleen maar een veeverzorger aanduidt.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ZIEKTEKIEMVRIJE DIEREN

A k k e r m a n s, J. P. W. M. en Hoekstra, J.: Ziektekiemvrije dieren (specific
pathogen free animals), in het bijzonder varkens en pluimvee.
Landbouwk. Tijdschr.,
79, 176, (1967).

Er wordt een kort overzicht gegeven van hetgeen er sedert de oorlog aan de produktie
van S.P.F. dieren is gedaan en hoe daarbij te werk dient te worden gegaan. Bij een
beschouwing over de toepasbaarheid van de methode zeggen de schrijvers dat het
belang ervan vooral gezocht moet worden in dc opbouw van proefdier populaties
bij onderzoekinstituten.

Th, Stegenga.

Fysiologie en fysiologische chemie

HET BLOEDVOLUME EN DE WERKPRESTATIE VAN PAARDEN

Persson, S.: On Blood volume and working capacity in horses. Act, Vet, Scand.,
Suppl. 19, (1967).

De resultaten van een uitgebreide studie over de bepaling van het plasmavolume
met behulp van „Evans blue" zijn hier vermeld. Met behulp van de verkregen
waarden en de veneuze hematocrietwaarde heeft Persson het totale bloedvolume
en het totale hemoglobine berekend.

Een kritische bespreking van de methodiek is gegeven in deel I van het boekwerk.
Met behulp van adrenaline-injecties en een nauwkeurig gedoseerde arbeid op een
lopende band kon de miltreserve van rode bloedcellen gemobiliseerd worden. Het
bleek dat de mate van uitstorting van erytrocyten door de milt zeer nauw verband
hield met de hoeveelheid arbeid die verricht werd. Een maximale uitstorting werd

-ocr page 830-

verkregen bij langdurige arbeid waarbij een polsfrequentie van 100 en meer geteld
werd. Zelfs na een langdurige uitputtende arbeid zag P e r s s o n dat de veneuze
hematocrietwaarde 1 minuut na het beëindigen van de arbeid al veranderde.
In deel II werd getracht met behulp van de verkregen waarden een relatie te vinden
met lichaamsgrootte en lichaamsgewicht, gebruik van het paard, geslacht, trainings-
toestand enz. Bij 2-jarige dravers werd een opmerkelijke relatie gevonden. Het totale
bloedvolume was bij deze dieren het meest gecorreleerd met het lichaamsgewicht, en
veel minder met de trainingstoestand. Het totale hemoglobinegehalte was daarentegen
zeer nauw gecorreleerd met de trainingsduur.

Deel III van het werk bevat een beschrijving van een methode om de arbeids-
capaciteit te bepalen. Hierbij wordt de hoeveelheid werk bepaald die een dier nog
lange tijd kan volhouden bij een pols van 150 slagen per minuut.
In hoofdstuk IV werden de verkregen „normale" waarden getoetst aan paarden met
verminderd uithoudingsvermogen. Volgens de door P e r s s o n opgestelde normen-
tabel was een groot deel van deze dieren anemisch. Bij deze dieren is het totaal
hemoglobine lager dan normaal, ook het totaal bloedvolume is lager dan normaal.
Dc hoeveelheid werk die verricht kon worden bij een pols van 140 was minder dan
normaal, doch in verhouding tot de gevonden TBV en THb normaal.
Ook waren bij die paarden, dieren met een polycytemie. Het vreemde was dat dit
vooral bij hengsten voorkwam.

De grote variatie van de rusthemoglobine waarden bij paarden wordt door het onder-
zoek van P e r s s o n verklaard. De beschrijving van de methode om de arbeids-
capaciteit bij paarden nauwkeurig te meten is zeer waardevol.

De poging om met behulp van parameters als THb en TBV de trainingstoestand en
wedstrijdmogelijkheden te bepalen, is van grote betekenis voor het wetenschappelijk
onderzoek van het sportpaard. Deze overwegingen maken het, door de grote veelheid
van feiten moeilijk leerbare werk, alleen al waardevol.

]. Kroneman.

GEH.ALTE EN BIOSYNTHESE VAN ZINK IN HET HAAR

S e rn p e r, J. G.: Contenido y Biocinética del Cinc en Pelo. An. Instiluto Investiga-
ciones Vet., XVI y XVII, (1967).

Zink concentreert zich hoofdzakelijk in het interstitiële deel van het haar, in het
fibrinegedeelte, cuticula en het onderste deel van de haarfollikel. In het haar vindt
men twee zinkverbindingen, een zwakke verbinding zoals bij keratine en een sterke
verbinding zoals in het interstitiële deel.

Absorptie van dit element in het haar gaat vlug, echter gaat het transport in oud haar
lan,gzaam en bereikt haar maximum tussen 10 en 15 dagen. Ook na drie maanden
blijft het met kleine schommelingen op dezelfde hoogte.

De activiteit van Zn®° hoopt zich langzaam op in de haarpunten. Wanneer chelaat-
vormende agentia van zink toegediend worden, zoals het geval is bij O-fenantrolin,
is de absorptie door het haar zeer langzaam en het hoogtepunt in de activiteit / tijd -
curve wordt pas na 25 dagen bereikt, terwijl de vermindering van de activiteit bij dit
middel zeer snel gaat, hetgeen doet veronderstellen dat het zink geëlimineerd wordt
door middel van een weinig stabiel complex.

Wanneer Ditizon en natrium-diethyldithiocarbonaat worden toegediend (de eerste stof
verhindert de membraandoorvoer, de tweede stof vergemakkelijkt de membraan-
doorvoer), dan is de activiteit / tijd - curve van Zn®^ in het haar gelijk aan die van
de controledieren. Daarentegen is echter het activiteitsniveau minder en de vermin-
dering is tijdens de duur van het experiment goed zichtbaar.

Wanneer zink oraal wordt toegediend is de absorptie van alle vormen van chelaat
minder dan wanneer zink parenteraal wordt toegediend. Wordt EDTA oraal toege-
diend, dan is de uitscheiding met de urine groter dan wanneer natriumphytaat ge-
geven wordt, dit komt waarschijnlijk omdat het EDTA gemakkelijk uit te scheiden
complexen vormt, terwijl dit niet het geval is bij natriumphytaat. Hetzelfde geldt in
dit geval ook voor zinkacetaat.

-ocr page 831-

Worden deze chelaten parenteraal toegediend met het EDTA en het natriumphytaat
dan wordt het zink in de haren beter verankerd dan bij de controledieren. Ook is dit
het geval bij zinkacetaat. Geconcludeerd wordt dat het EDTA en het O-fenantrolin
agens zijn, die de uitscheiding sterk stimuleren.

Het EDTA begunstigt bovendien ook de grotere absorptie van dit element door het
haar. Het natriumphytaat en het zinkacetaat houden beiden dit element vast zonder
de uitscheiding te vergemakkelijken.

A, L. Heirman.

Zootechniek

COMPUTER EN RUNDVEEHOUDERIJ

S y b r a n d y, S. R.: Enkele facetten van het gebruik van de computer voor de
rundveehouderij.
Landbouwk. Tijdschr., 79, 234, (1967).

De centrale melkcontroledienst heeft een computer in gebruik genomen, voorlopig
bij wijze van proef. Dit kan leiden tot werkbesparing, maar tevens biedt het mogelijk-
heden voor landbouvïTvoorlichting en fokkerij die er voorheen niet waren. Zo zullen
standaardkoe produkties op veel groter schaal berekend kunnen worden dan voorheen
mogelijk was. Ook het vaststellen van de produktie vererving zal sneller en uit-
gebreider kunnen gebeuren, enz. enz. Het is wel noodzakelijk dat er eenheid komt in
registratie systemen en met name in de nummering der dieren.

Th. Stegenga.

NITRAATVERGIFTIGING DOOR HET VOEREN VAN STOPPELKNOLLEN

Velde, H. A. te cn Wieling, H.: Nitraatvergiftiging bij rundvee door stoppel-
knollen in 1966. Verslag van een enquête.
Meded. P.A.W., 138 (1967), prijs ƒ 1,50.
Schrijvers hebben een enquête gehouden op 50 rundveebedrijven, waar in het najaar
van 1966 nitraatvergiftiging door het voeren van stoppelknollen was voorgekomen.
Daaruit is gebleken dat de vergiftiging niet speciaal optrad door het voederen van
een bepaald stoppelknollen-ras. Wel bestond de indruk dat de percelen over het alge-
meen zwaar met stikstof waren bemest, hoewel niet veel zwaarder dan in voorgaande
jaren. Dat er juist in 1966 vergiftigingsverschijnselen voorkwamen (op 34 van de 50
bedrijven met vergiftigingsverschijnselen bij het vee kwamen in totaal 69 gevallen
voor met dodelijke afloop) moet dan ook vooral aan de weersomstandigheden, droge,
warme oktobermaand met geringe lichtintensiteit, worden toegeschreven.
Daar men de weersomstandigheden niet in de hand heeft wordt geadviseerd de stik-
stofbemesting binnen redelijke grenzen te houden en de in stalmest en gier aanwezige
mest die men heeft toegediend in de berekening te betrekken. Verder dient rekening
te worden gehouden met de vruchtbaarheidstoestand van de grond en met de zaai-
datum. Naarmate later gezaaid wordt moet minder stikstof worden gestrooid. Dit is
omgekeerd aan hetgeen vaak in de praktijk gebeurt omdat de boeren dikwijls proberen
de achterstand in groei door een (te) late zaaidatum in te halen door een zwaardere
bemesting, cen verklaarbare gedachtengang die echter onjuist is omdat niet zozeer
de beschikbare hoeveelheid stikstof maar veel meer de lichtintensiteit in het najaar
de grocibeperkende factor wordt.

Th. de Groot.

-ocr page 832-

BOEKBESPREKING

ARBEITSMETHODEN DES LABORATORIUMS IN DER VETERINÄR-
MEDIZIN. KLINISCHES LABORATORIUM. NEUFASSUNGEN UND ER-
GÄNZUNGEN 1.

H. J. Cristoph und H. Meyer

(S. Hirzel Verlag, Leipzig, 1967. 35 bladen -)- 1 normaalwaardentabel, in omslag.
MDN 6.70.)

Een eerste aanvulling op het bovengenoemde voorschriftenboek is thans verschenen.
Door de toepassing van het ringbandsysteem zijn de nieuwe voorschriften gemakkelijk
tussen de reeds aanwezige te voegen.

Een aantal voorschriften is geheel nieuw, zoals het tellen van erytrocyten en leuco-
cyten met behulp van elektronische telapparatuur, de microhematocrietbepaling, het
bereiden van een leucocytenconcentraat, het bereiden van een supravitaalpreparaat
voor onderzoek met een fasecontrastmicroscoop, het beenmergonderzoek, de papier-
elektroforese, de glucosebepaling in liquor, een urinesteenanalyse e.d.
Ook zijn een aantal voorschriften uitgebreid. Zo wordt de kleuring ten behoeve van de
leucocytendifferentiatie thans volledig beschreven. De berekeningen zijn dikwijls meer
uitvoerig vermeld. Wel ontbreken nog enige meer moderne voorschriften, b.v. de
titrimetrische bepahng van het chloridegehalte in bloedplasma met behulp van
difenylcarbazon en een van de moderne bepalingsmethoden voor ureum. Ook de
activiteit van enige enzymen wordt nog uitgedrukt in verouderde eenheden en niet
in de door de Commission of Clinical Chemistry van I.U.P.A.C. aanbevolen inter-
nationale eenheden.

De literatuur is bijgewerkt tot in 1966.

Een aanwinst zijn de tevens bijgevoegde tabellen met normaalwaarden voor runderen,
paarden, varkens, schapen, geiten, honden en katten. Voor enkele van deze waarden
is echter een te grote spreiding opgegeven. Een hemoglobulinegehalte van 8 g % voor
een normaal paard is te laag. Dit geldt o.a. ook voor het ijzergehalte bij paarden,
de serumeiwitfracties bij runderen en paarden. Een meer kritisch onderzoek naar
deze normaalwaarden zal het boekje ten goede komen.

Ook de kwaliteit van het papier laat nog te wensen over. In deze tijd mogen we een
betere kwaliteit verwachten. Ondanks deze kritiek is het toch een waardevol boek
geworden, dat zeker aanbevolen kan worden om te gebruiken op de laboratoria,
vooral na de jongste aanvullingen en wijzigingen. Indien de auteurs op deze weg
voortgaan en met voldoende kritiek nieuwe voorschriften publiceren zal in een be-
trekkelijk vacuum wat betreft een beknopt handboek voor bepalingsvoorschriften,
worden voorzien.

A. J. H. Schotman.

VOGELZIEKTEN
H. S. Raethel

(Thieme, Zutphen 1967, pp. 88, gebonden ƒ 5,50.)

De Berlijnse collega-auteur heeft zich reeds jaren met ziekten van volièrevogels bezig-
gehouden. Zijn boekje is ingedeeld zoals dat bij vele veterinaire overzichtswerken het
geval is.

In de inleiding wordt verteld waar men bij aanschaf van een vogel op moet letten
om enige kans te hebben een gezonde vogel te kopen. De huisvesting wordt getoetst
aan eisen van doelmatigheid en hygiëne. De behandeling van een zieke vogel (isoleren
en warm zetten) is onderwerp van de volgende paragrafen.

Nuttig zijn de aanwijzingen voor het toedienen van geneesmiddelen. Het stuiten we
echter al op het belangrijkste bezwaar van het boekje. Het is een zeer goede hand-
leiding voor de doe-het-zelvers onder de vogelliefhebbers. Waarin nauwkeurig de toe
te passen behandelingen worden aangegeven, inclusief vele doseringen en de fabrikant
of importeur van de geneesmiddelen (b.v. op pag. 16: „Zeer aan te bevelen is
Aureomycine-oplosbaar (A.C.C.) ad usum veterinarium, dat geïmporteerd wordt door
Brocades-Stheeman & Pharmacia").

-ocr page 833-

De rol die de dierenarts kan spelen wordt praktisch geheel verwaarloosd. Dc bewerker,
J. E. Sluiters, auteur van verschillende boeken over volièrevogels, past zich
geheel aan deze sfeer aan als hij in zijn dankwoord wel titel of kwaliteit vermeldt
van verschillende andere personen die hem behulpzaam zijn geweest, doch niet van de
Nederlandse dierenarts.

Na de desinfectie en wat dierpsychologie worden dan de ci.genlijke ziekten behandeld.
De ziekten zijn verdeeld in twee grote groepen: 1. Door parasieten veroorzaakte
ziekten (virusziekten, bacteriële-, protozoaire- cn parasitaire ziekten), II. Ziekten
van de organen (ledematen, huid, spijsverterings-, ademhalings- en geslachtsorganen,
zenuwstelsel, stofwisselingsstoornissen, avitaminosen en vergiftigingen).
Zoveel mogelijk wordt van iedere behandelde aandoening achtereenvolgens gegeven:
oorzaak van de ziekte, ziektebeeld en diagnose, preventie en kans op genezing, be-
strijding of behandeling.

Een aantal tekeningen verduidelijken een en ander enigszins.

Het boekje behandelt de verschillende ziekten en aandoeningen zakelijk, geeft zich
weinig over aan speculaties en de aangegeven therapieën zijn redelijk verantwoord.
Waar boeken over ziekten van volièrevogels vrijwel ontbreken, kan dit, ondanks het
bezwaar dat het niet als U.D. werk werd uitgegeven, worden aanbevolen als een goed
en handzaam naslagwerkje.

P. Zwart.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen op pag. 1304 van dit Tijdschrift over de inhoud van de
afleveringen 7/8 werd medegedeeld, volgt thans de inhoud van aflevering 9/10.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 36, (9110), (1967).

Vanschoubroek, F. en Spaendonk, R. van: Het spenen van biggen op
6 weken.

V i a e n e, N., D e V O s, A., S p a n o g h e, L. en I m p e, J. v a n: De coccidiostatische
werking van buquinolaat, coyden en Esbs.

V 1 a m y n c k, J. d e: Thermotuberkulineproef bij runderen in verband met dubieuze
en aspecifieke reakties op de intradermotuberkulinatie.

S m i t h, G. F.: Evolutie in de kunstmatige inseminatie.

Referaten: Kronijk, w.o. Tijdschrift voor Diergeneeskunde en necrologie Dr. R.
Willems. Boekennieuws.

-ocr page 834-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

BENOEMING DR. W. M. VERHAAR TOT WETENSCHAPPELIJK HOOFD-
AMBTENAAR BIJ DE KLINIEK VOOR VETERINAIRE HEELKUNDE R.U.
UTRECHT

Deze benoeming als part-time medewerker voor de periode 1 september 1967 - 31
augustus 1968 geeft de mogelijkheid Dr. W. M. V e r h a a r en de onder zijn leiding
staande „Dierenkliniek Emmeloord" in te schakelen bij de opleiding van co-assistenten
wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Deze omstandigheden zijn o.a. dat een stijging van het aantal co-assistenten boven de
vijf in de oude situatie zowel ruimtelijke als organisatorische moeilijkheden met zich
brengt.

Aard en omvang van het patiëntenmateriaal van de dierenkliniek Emmeloord maakt
het verantwoord enkele co-assistenten een deel van hun opleiding in de heelkunde
van de grote huisdieren onder leiding van Dr. W. M. V e r h a a r te laten doormaken.

Professor Dr. D. A. de Jong-Stichting

VERSLAG BETREFFENDE DE WERKZAAMHEDEN EN DE TOESTAND
OVER HET JAAR 1966

De 49ste vergadering van het college van beheerders vond plaats op 16 april 1966.
Ter vergadering werd op voorstel van voorzitter en secretaris-penningmeester besloten
om in het jaar 1966 geen subsidies te verlenen. Door voortdurende koersverliezen
over een periode van 4 jaar was de intrinsieke waarde van het kapitaal bij het begin
van het boekjaar met ongeveer ƒ 8.000,— geslonken. In 1966 werd derhalve geen
oproep in de Nederlandse Tijdschriften voor Geneeskunde en Diergeneeskunde
geplaatst.

Namens het Nederlandse Comité voor de Vergelijkende Pathologie, dat gevormd
wordt door het college van beheerders van de Stichting, heeft Dr. J. Versteeg,
als officiële gedelegeerde daartoe aangewezen door de Koninklijke Akademie voor
Wetenschappen, ons land vertegenwoordigd op het 8ste Internationale Congres van
de Vergelijkende Pathologie van 11-18 september te Beiroet.

Prof. J. H. t e n T h ij e, die wegens het bereiken van de 70-jarige leeftijd aftrad als
hoogleraar in de algemene en vergelijkende pathologie, had de wens te kennen
gegeven tevens als lid-beheerder van de Stichting af te treden. Dit geschiedde ter
vergadering. Als zijn opvolger werd op voorstel van het college van beheerders Prof.
Dr. P. Wensvoort door de Faculteit der Diergeneeskunde als haar vertegen-
woordiger gekozen. Deze accepteerde zijn benoeming. Dc samenstelling van het
college van beheerders is thans als volgt:

Prof. Dr. J. D. Verlinde, Leiden, voorzitter

Prof. A. van der Schaaf, Bilthoven, secretaris-penningmeester

Prof. Dr. de Minjer, Utrecht, lid

Dr. L. Schalm, Arnhem, lid.

Prof. Dr. O. Mühlbock, Amsterdam, lid

Prof. Dr. H. O. Nieweg, Groningen, lid

Prof. Dr. P. Wensvoort, Utrecht, lid.

Diverse berichten

ONDEUGDEN EN SLECHTE GEWOONTEN BIJ PAARDEN
Als ondeugden en slechte gewoonten bij paarden beschouwt men karaktereigenschap-
pen of aanwensels welke geen nuttig doel hebben en schade kunnen berokkenen aan:
het paard zelf, zijn stalgenoten, het stalpersoneel en het gebruik waarvoor het dier
bestemd is. Het bezit van deze eigenschappen vermindert de waarde bij verkoop vaak
sterk.

Waar het om karaktereigenschappen gaat is er een erfelijke faktor in het spel, doch
1622 Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 23, 1967

-ocr page 835-

daarnaast spelen vaak milieufaktoren een rol, zoals een onjuiste behandeling, te lang
stalverblijf (verveling). Ook gebrekziekten, stofwisselingsziekten en vooral maagdarm-
stoornissen (parasieten!) kunnen aanleiding geven tot slechte gewoonten.
De afwijkingen kunnen uitingen zijn van zenuwachtigheid, boosaardigheid, schrik-
achtigheid, angst, nieuwsgierigheid, een overmaat aan energie, verdorven eetlust e.d.
Ook nemen paarden vaak gewoonten van elkaar over.

Als ondeugden en slechte gewoonten — veelal het gevolg van een onjuiste behandeling
in de jeugd — zijn vooral te beschouwen:

1. kribbebijten en luchtzuigen;

2. weven en rondlopen in de box;

3. klauwen, krabben of graven;

4. masturbatie, vooral bij renpaarden;

5. boosaardigheid (bijten, slaan met de voor- of achterbenen, steigeren en
drukken tegen de muur) ;

6. steegsheid;

7. schrikachtigheid;

8. hout-eten;

9. mest-eten;

10. haar-eten;

11. vechten met andere paarden;

12. lijn vangen;

13. het zich niet laten vangen in de weide;

14. morsen uit de voerbak;

15. morsen uit de drinkbak.

In genoemde volgorde zullen we er enige korte beschouwingen aan wijden.
/. Als oorzaak van kribbebijten en luchtzuigen denkt men meestal aan verveling.
Toch is vaak een irritatie in de mond, b.v. tandwisseling, vooraf gegaan, waarbij
het paard graag een hard voorwerp in de mond neemt om er op te kauwen en
te bijten. Paarden nemen deze ondeugd soms ook van elkaar over. Om te voor-
komen en te genezen raadplege men de paardengezondheidskalender van decem-
ber 1966.

2. Weven en rondlopen in de box zijn meestal het gevolg van zenuwachtigheid en
overmaat aan energie. Bij weven kan het paard lang achtereen met hoofd en
hals over de staldeur blijven zwaaien of wel wiegt het met de voorste lichaams-
helft, waarbij de voorbenen beurtelings worden belast. Het treedt nogal eens
op bij jonge renpaarden na de eerste zware training of na de eerste races. Ook
dit euvel kunnen paarden van elkaar overnemen, evenals het voortdurend in een
cirkel rondlopen in de box.

Dergelijke gewoonten vragen extra arbeid om het strobed netjes te houden,
werken irriterend op het stalpersoneel, ook door het lawaai, ondermijnen de
prestaties (op de renbaan vooral!) en geven aanleiding tot vroegtijdige slijtage
van de benen.

3. Klauwers, krabbers of gravers maken in de zachte stalbodem een diepe kuil rnet
dc voorbenen. De oorzaken zijn dezelfde als bij het weven en het rondlopen in
de box. Soms helpt het de kuil met water te vullen. In andere gevallen is soms
met kluisters iets te bereiken. Ook het regelmatig trappen tegen wanden of
schotten is een hinderlijke ondeugd.

4. Masturbatie of onanie, waarbij de hengst meestal \'s nachts of als hij alleen is
tot erectie en zaadlozing komt, doet de prestaties op de renbaan verminderen.
Ook bij de fokkerij is dit een hinderlijk euvel, want bij dekking wordt dan soms
geen zaad geloosd. Wanneer het paard niet voor de fokkerij wordt gebruikt is
castratie uiteraard een uitkomst. Bij fokhengsten paste men eerder wel een zeer
afkeurenswaardig dwangmiddel toe. Ter voorkoming van dit euvel verdient het
aanbeveling steeds merries in de stal onder te brengen. Tegenwoordig past men
met succes wel injecties van synthetische vrouwelijke hormonen toe.

-ocr page 836-

5. Boosaardigheid in de vorm van grijpen en bijten komt bij sommige paarden
voor. Het meest heeft men hiermee te maken bij het binnentreden met voer of
als men het paard bij het verlaten van de stal de rug toekeert. De oorzaak is
vaak te zoeken in een onjuiste opvoeding. Bij merries kan men te maken hebben
met een hormonale afwijking (pismerrie!). In het laatste geval is uitknijpen van
de eierstokken en een hormooninjectie op z\'n plaats, eventueel is ook operatief
verwijderen der eierstokken te overwegen. Het gelukt pas het dier zonder risiko
in handen te krijgen door het bij het binnentreden van de stal wat voer te geven
en het dan bij de halster te pakken. Tijdens het werk in de stal worden der-
gelijke paarden wel van een muilkorf voorzien. Ter bescherming van voorbij-
gangers dient boven de onderdeur ijzeren traliewerk te worden aangebracht.
Andere vormen van boosaardigheid uiten zich in achteruitslaan of steigeren en
trappen met de voorbenen of met het achterstel naar terzijde uit te wijken en
te slaan. Soms ligt hier vrees aan ten grondslag, b.v. voor het toedienen van
injecties; in andere gevallen is het een vorm van zuivere agressiviteit. Vrees
kan worden overwonnen door een goede behandeling en doortastend optreden.
De behandeling van een gemeen paard wordt overgelaten aan een deskundige.

6. Steegsheid is een karaktergebrek waarbij het paard soms of bij voortduring
weigert het normale werk te verrichten. In sommige gevallen blijft zo\'n paard
stokstijf staan, in andere gevallen is van heftig
verzet sprake en zelfs gaat het
paard wel liggen. Met een goede behandeling en geduld is vaak veel te be-
reiken. Uit het buitenland geïmporteerde paarden gehoorzamen soms direkt als
ze aangesproken worden in de taal die ze gewend zijn geweest. Vooral door een
steegs paard een tijdlang met een gewillig paard samen te laten werken, is
dikwijls genezing te bereiken. Dit past men ook wel toe bij een jong paard, dat
het werken nog moet leren.

Men zal bij een onvermogen om een te zware last te trekken niet van stecgsheid
mogen spreken en evenmin indien de oorzaak van de weigering in pijngevoelens
gezocht moet worden, b.v. bij een gevoelige borst.

7. Schrikachtigheid is vaak aangeboren. In andere gevallen is het ontstaan nadat
het paard ergens hevig voor is geschrokken. Ook een slecht gezichtsvermogen
kan wel schrikachtigheid veroorzaken. Op de verzorgers rust de taak, het paard
op z\'n gemak te stellen.

8. Hout-eten ontstaat op stal wel uit verveling. Van voerbak, deuren, deurposten
en eventueel van houten ruif wordt hout afgebeten. Ook komt hout-eten vaak
voor in de weide b.v. van hekken en posten. Bovendien wordt er dan graag bast
van de bomen gegeten. In het laatste geval is dit het gevolg van gebrekzickte en
is als een vorm van verdorven eetlust te beschouwen (pica) zoals ook het eten
van vuil, zand e.d.

Pica komt voor bij hongeren en bij een tekort aan zout, kalk, fosfor, .sporen-
elementen (kobalt!), B-vitamines en/of ruwe celstof.

Na hout-eten treft men soms splinters met bijkomende infecties aan in lippen,
wangen, tandslijmvlies en ook kan koliek optreden.

Paarden die hout-eten, geeft men veel beweging of weidegang en zo nodig een
doelmatige aanvulling van het rantsoen. In de stal zal men hout beveiligen met
bandijzer.

9. Mest-eten wordt veel opgemerkt bij jonge veulens die te weinig melk ontvangen
of die lijdende zijn aan maagdarmaandoeningen, veelal door wormen.

10. Haar-eten komt eveneens bij veulens voor, b.v. van staart of manen van de
merrie. De oorzaak kan te zoeken zijn in verveling (op stal!), of het euvel berust
op een gebreksziekte, dikwijls secundair na worminfectie.

11. Vechten komt nogal eens voor bij zogende merries die voor het eerst bij elkaar
in de weide komen. Ook ziet men het wel als een pas aangekocht paard voor
het eerst in de koppel wordt opgenomen.

-ocr page 837-

Dit kunnen we als normaal beschouwen en meestal is de strijd ook na een paar
dagen voorbij. Sommige paarden blijven echter agressief, wat men als een
vervelende gewoonte kan beschouwen. (Eventueel kan een dierenarts of goed
paardenkenner hier uitkomst brengen.)

12. „Lijnvangers" noemt men paarden, die tijdens het werk met de staart de paarde-
lijn vangen en tegen het achterstel gedrukt houden. Vooral bij een lange staart
kan het zeer hinderlijk zijn.

De zeer lange staart van o.a. het Friese paard wordt in zo\'n geval wel vast-
gebonden aan de strengen.

Soms gaat men vanwege de ondeugd wel tot couperen over. Dit helpt lang niet
altijd, want soms wordt met een gecoupeerde staart de lijn nog krampachtiger
tegen het lichaam gedrukt dan met een normale staart.

13. Het zich niet-laten-vangen in de weide is meestal het gevolg van een onjuiste
behandeling. Bij een goede verzorging in de jeugd komt het zo goed als niet
voor. Hiertoe behoort, dat bij het ophalen van jongsaf altijd een kleine ver-
snapering aan het paard wordt verstrekt en men zorgt dat men reeds in de
jeugd overwicht op het paard verkrijgt en behoudt.

14. Kwistig morsen met het voer uit de voerbak — soms wordt het overal, links en
rechts, heen geslingerd — kan worden voorkomen door een zware steen in de
voerbak te leggen.

15. Als paarden er een gewoonte van maken veel met water te morsen tijdens de
maaltijd, doet men verstandig een muurtje of opstaand stevig schot aan te
brengen tussen voer- en drinkbak.

Tenslotte zij er nog de aandacht op gevestigd dat het soms moeilijk is een normale
gewoonte van een paard te onderscheiden van een ondeugd of slechte gewoonte.
Als voorbeeld zouden we kunnen noemen: als men een paard op stal altijd aan de
linkerzijde benadert zal het paard geleerd hebben naar rechts uit te wijken. Gaat men
het paard dan echter een keer van de rechterkant benaderen, dan zal men de kans
lopen tegen stalwand of muur platgedrukt te worden. Men zal dan eerder van een
gevolg van een gewoonte kunnen spreken dan van een ondeugd, hoewel het om-
gekeerde ook mogelijk is.

(Commissie Gezondheidszorg Paarden.)

F.O.I.B.-nieuws

VERHOUDING BRUTO EN NETTO SALARISSEN

Als gevolg van onder meer de sterke progressie in de inkomstenbelasting worden de
middengroepen onverantwoord zwaar belast. Op zeer korte termijn moet herziening
van de verouderde belastingstructuur worden bezien.

De inning van de belastingen brengt teveel offers met zich mee en de heffing is zeer
ondoorzichtig. Tot deze conclusie komt een studiecommissie van het Landelijk Werk-
orgaan voor de Mediale Groepering in het N.K.V. De conclusies zijn neergelegd
in een rapport, getiteld: „Verhouding bruto - netto salarissen". Enkele andere con-
clusies en aanbevelingen uit het rapport zijn:

— Een verschuiving van de directe naar de indirecte belastin.gen mag niet leiden
ttot een verhoging van de belastingdruk. De bij deze verschuiving vrijkomende
gelden moeten worden gebruikt om knelpunten bij de inkomstenbelasting — te
zware progressie — weg te nemen.

--- Een automatische correctie voor de progressie in de inkomstenbelasting voor dc
inflatoire ontwikkeling is nodig.

— De nivellering van lonen en salarissen heeft zich sinds 1952 onverminderd
gehandhaafd.

Bij een optrekking van de premiegrens voor de AOW/AWW zou cen verplichte
compensatie in de lonen gegeven moeten worden.

— Een eventueel in de toekomst noodzakelijke premieverhoging voor de AOW/AWW
moet uit de algemene middelen worden betaald.

-ocr page 838-

— De AOW/AWW premie die de werknemer nu reeds betaalt zou gedeeltelijk ten
laste van de werkgever gebracht moeten worden in plaats van dat een loon-
compensatie wordt gegeven.

— Het huidige werknemersaandeel in de premies voor de sociale arbeidsverzekeringen
zou door de werkgevers overgenomen moeten worden.

— de werkgever zou een bijdrage moeten geven in de kosten van de particuliere
ziektekostenverzekering, evenredig aan de bijdrage die hij geeft in de ziekenfonds-
verzekering.

Het tweede kernpunt dat naast de inkomensnivellering in het rapport aan de orde
wordt gesteld is de verhouding van het bruto- en netto-inkomen. Sedert 1952 is de
afstand tussen het bruto- en het netto-salaris regelmatig toegenomen.
Voor het jaar 1967 zal voor de middengroepen de afstand tussen bruto- en netto-
inkomen door de regeringsmaatregelen in sterke mate ongunstig beïnvloed worden.
Uit een in het rapport opgenomen berekening blijkt, dat bij een voortgaande inflatie
het huidige belastingsysteem onrechtvaardig werkt.

In aansluiting hierop wordt opgemerkt, dat de voorgestelde belastingverlaging in
feite slechts een aanpassing is en slechts toereikend is om de inflatoire werking tot
ultimo 1967 op te vangen.

Beloning

■Admini-

Handels-

Overige

Rijks-

in 1952

stratief

reizigers

employé\'s

ambtenaren

in guldens

personeel

1000

310 ( 3100)

niet bekend

365 ( 3650)

2000

300 ( 6000)

362 ( 7240)

335 ( 6700)

268

( 5360)

3000

290 ( 8700)

330 ( 9900)

310 ( 9300)

249

( 7470)

4000

280 (11200)

308 (12320)

290 (11600)

236

( 9440)

5000

270 (13500)

291 (14550)

270 (13500)

236,5

(11825)

6000

260 (15600)

276 (16560)

260 (15600)

239

(14340)

8000

240 (19200)

252 (20160)

240 (19200)

253,5

(20280)

lOOOO

225 (22500)

232 (23200)

225 (22500)

256

(25600)

12000

210 (25200)

215 (25800)

210 (25200)

Een laatste voorstel van de commissie is een commissie te belasten met de bestudering
van de problematiek rond de pensioenverzekeringen voor de middengroepen waarbij
behalve de pensioenpremie ook de pensioenopbouw — gelet op het carrière verloop —
de vereiste aandacht dient te krijgen.

De ontwikkeling van de salariëring sinds 1952 heeft een duidelijke nivellering te zien
gegeven. Met andere woorden een sneller optrekken van de lagere salarissen dan de
hoge. De hieronder gegeven cijfers zijn indexcijfers waarbij de beloning in 1952 op
100 is gesteld. Daarachter zijn tussen { ) de salarissen in 1965 in guldens gegeven.

(Het Finnaciële Dagblad 25 januari 1967; F.O.I.B. Informatie no. 28)

DREMPELVREES VOOR ARBEIDSBUREAU
Werkloze academicus moeilijk te helpen

Leidschendam, 27 mei — „Economisch gezien is voor de gemeenschap een werkloze
academicus een minder gunstig verschijnsel dan een werkloze handarbeider. We
hebben vrij veel in zijn studie geïnvesteerd, er ligt een groter kapitaal braak".
Dit zegt Drs. F. S c h u 1 t z, op het Ministerie van Sociale Zaken, de „consulent
voor de arbeidsvoorziening van jeugdigen, academici en hoger leidinggevend perso-
neel". Een functienaam die alleen maar op een ministerie kan voorkomen. Drs.
S c h u 1 t z is ontevreden over de wijze waarop werkloze of net afgestudeerde acade-
mici aan een betrekking worden geholpen.

-ocr page 839-

Ook bijscholing nodig voor topmensen

Bij de afdeling van consulent S c h u 1 t z hoort het Centraal Punt Academici, een
zuiver papieren arbeidsbureau voor getitelden en topfunctionarissen. De Amsterdamse
en Rotterdamse Arbeidsbureau\'s hebben een eigen afdelinkje voor deze mensen,
maar de andere G.A.B.\'s sturen alle gegevens op naar het Centraal Punt Academici,
in het vrij nieuwe Leidschendamse ministeriegebouw aan de Vliet. Dit Centraal
Punt bepaalt zich er toe lijsten met beschikbare topfunctionarissen en academici
periodiek naar het bedrijfsleven te zenden, de uit te zoeken medewerkers keurig
anoniem, maar wel geëxposeerd met al hun diploma\'s en specialiteiten. Dit tien jaar
oude systeem is uiteraard beter dan niets, maar volgens Drs. S c h u 1 t z heeft het
te weinig met „werkelijke arbeidsvoorziening" te maken. Hij wil een heel wat
actiever systeem, waarbij veel meer werkloze academici met behulp van de overheid
sneller en soepeler de stoel achter het bureau of het plaatsje in het laboratorium
vinden.

„Bij alle bedrijfssluitingen en fusies het laatste jaar zijn natuurlijk ook heel wat
topfunctionarissen op straat komen te staan. Bij het Centraal Punt Academici is
bijna niets gebleken van een grote aanvraag. Dat toont op zich al aan, dat deze
arbeidsvoorziening niet werkt zoals het zou moeten. Wat je sinds ruim een jaar wel
kreeg, het aantal pogingen om een andere betrekking te krijgen, van mensen die
nog werken, werd aanzienlijk minder. Men begon te denken: vasthouden dit plaatsje,
ik zit er toch niet zo gek," zegt consulent S c h u 1 t z.

Voorlichting

De academicus — zo is gebleken — gaat gemakkelijker in een ander deel van het
land werken. Dit is een van de redenen, waarom het Ministerie van Sociale Zaken
de arbeidsvoorziening voor hen liefst zo landelijk mogelijk houdt. Drs. S c h u 11 z:
„Voor heel Amerika is in Chicago één arbeidsbureau voor bibliothecarissen. Het is
daar aanmelden en uitzoeken. Als het rijk goed samenspeelt met het bedrijfsleven
kan het toch veel gemakkelijker de arbeidsvoorziening ter hand nemen dan wanneer
een academicus met advertenties of toevallige kennissen moet gaan werken."
Een van de lastigste puntjes is, dat veel topfunctionarissen en academici helemaal
niet graag het arbeidsbureau binnenstappen (waardoor ze dus ook niet op het
Centraal Punt belanden). De man zoekt het vaak liever zelf uit dan de overheid
in te schakelen. „De academici weten veel te weinig, dat het Centraal Punt bestaat.
Daar zijn we natuurlijk ook zelf wel schuldig aan, want er is vrijwel geen voorlichting
op dit punt. Toch is dat wel nodig, want het blijkt dat werkloos geworden top-
functionarissen vaak minstens even moeilijk aan een baan komen dan handarbeiders,
vooral als ze wat ouder zijn." Het Centraal Punt wordt ook enigszins gehinderd
door onwetendheid of afweer van het bedrijfsleven. De volgens het Centraixl Punt
totaal misplaatste vrees, dat een topfunctionaris die zijn heil zoekt via een arbeids-
bureau, wel een kneus moet wezen, enig wantrouwen tegen overheidsbemiddeling in
het algemeen („bij het bedrijfsleven nogal eens een stokpaardje") en onbekendheid
met het lijvige systeem van academische specialiteiten, het zijn allemaal remmende
factoren. Vooral de laatste levert nogal eens hoofdpijn op. Werkgevers, die een jurist
willen, waar een bedrijfseconoom beter zou passen. Bedrijven, die de fysicus met de
ene specialiteit niet van de andere kunnen onderscheiden. De overheid zou gidsen
voor de doolhof der studierichtingen kunnen leveren, wat ook een stukje arbeids-
voorziening is. „Bij onze plannen om de hele zaak nieuw op te zetten denken we ook
aan voortdurend overleg met de universiteiten en hogescholen", zegt Drs. S c h u 1 t z.

Toekomst

Met enthousiasme zet hij zijn plannen voor de (naar hij hoopt, nabije) toekomst
uiteen. Terwijl hij het betreurt dat de overheid nu erg zuinig aan moet doen,
waardoor het waarschijnlijk allemaal langer gaat duren dan hij wil. „Er moet na-
tuurlijk een vergaande analyse van de arbeidsmarkt komen. Wat voor specialisten zijn
er nodig, in welke streken doen zich hiervoor belangrijke veranderingen voor en

-ocr page 840-

meer van dit soort vragen. In Amerika zijn ze daar zeer ver mee; hier hebben we
nog niets op dat punt."

„Door gegevens van universiteiten te krijgen, moeten we kunnen overzien hoeveel
en wat voor mensen er afstuderen. Studenten moeten weten, dat ze tijdens en vlak
na hun studie bij ons terecht kunnen en werkloos geworden topfunctionarissen moeten
ook op de een of andere manier bij ons geregistreerd staan. In plaats van rustig af-
wachten wat er komt, moet je er zelf op afgaan bij de arbeidsvoorziening. Zo is het
bij de bedrijven ook. Geen lijstje sturen, maar een capabele vent met goede con-
tacten bij de bedrijven. Iemand die ook goed kan adviseren, wat voor iemand een
bedrijf nodig heeft. Het risico is alleen, dat zo\'n capabele vent door de bedrijven
weggekocht wordt, als hij daar regelmatig over de vloer komt.

Consulent Schultz wil dit allemaal organisatorisch aanpakken met landelijke en
plaatselijke commissies, waarin de consulenten met vertegenwoordigers van bedrijven
en universiteiten alle nodige gegevens voor hun neus krijgen. „Bij deze arbeids-
voorziening hoort ook dat er meer bijscholing of specialisatie kan komen voor werk-
loze topmensen. Als een vroegere personeelschef werkloos komt, zou hij zich met al
die vrije tijd verdiepen in het geheel van de sociale wetgeving, de rechten en plichten
van de werkgever. Hij is dan veel meer waard voor een nieuwe taak. Ook een man
van vijftig heeft zo een goede kans op plaatsing, want hij kan nog vijftien jaar
specialistische en hard nodige kennis aanbieden, die een gewone personeelschef niet
heeft."

„De bijscholing of omscholing van werkloze industrie-arbeiders of mijnwerkers wordt
vaak door de overheid gesteund of helemaal betaald", zegt Drs. Schultz. Hij
meent dat dat voor de werkloze topfunctionaris ook wel kan gebeuren als zijn
inkomen achteruit is gegaan. Hierbij schuift hij het grotere economische verlies
dat een werkloze academicus betekent ook als argument naar voren.

(De Volkskrant 27 mei 1967; F.O.I.B. Informatie no. 29)

CONGRESSEN

.VCURSUS VEEHOUDERIJ

Van 2 t/m 5 januari 1968 zal cr te Wageningen door het Koninklijk Genootschap
voor Landbouwwetenschap en het Nederlands Instituut voor Landbouwkundige
Ingenieurs in samenwerking met dc Directie Landbouwonderwijs een A-cursus over
moderne zootechniek worden georganiseerd voor academici, alsmede voor bezitters
van de M.O.-akte Veeteelt.
Het programma ziet er voorlopig als volgt uit:

Dinsdag 2 januari:

1. evolutie van theorie cn praktijk in de veeteelt:

2. sclektie op kwantitadeve eigenschappen;

3. fokwaardebepaling en praktische toepassing van selektie.

IVoensdag 3 januari:

1. achtergronden van het hctcrosiseffect:

2. praktische toepassingen van kruisingen bij landbouwhuisdieren;

3. kwantitatieve bedrijfseconomische aspecten van de rundvleesproduktic:

4. vectceltkundigc aspecten van dc rundvleesproduktic.
\'s Middags discussie over fokkerij onderwerpen.

Donderdag 4 januari:

1. epidemiologie van maag- en darmparasicten bij rundvee;

2. landbouwkundige maatregelen ter bestrijding van maag- en darmparasicten bij
rundvee;

3. moderne rundvecstallen, economisch-technisch gezien;

4. de eiwitwaarde van niet eiwitstikstof bij herkauwers;

5. de vertering bij herkauwers in het magencomplex t.o.v. de darm.

-ocr page 841-

Vrijdag 5 januari:

1. moderne aspecten van de varkensvoeding;

2. moderne aspecten van de pluimveevoeding.
Middags discussie over veevoedingsonderwerpen.

Zij, die belangstelling hebben voor het volgen van deze cursus, of cen gedeelte
daarvan, kunnen zich schriftelijk aanmelden bij Ir. M. Bekedam, Laboratorium voor
Veeteelt, Duivendaal 5 te Wageningen, voorzover zij dit niet reeds hebben gedaan
bij de Directie landbouwonderwijs van het Ministerie van Landbouw en Visserij.

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

WIJZIGING GIRONUMMER TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

Met ingang van 1 januari 1968 zal het gironummer van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde (472075) worden opgeheven.

Stortingen, bestemd voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde dienen te worden
overgeschreven op het gironummer no. 511606 van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

Stcrt. van 14 november 1967, no. 222.

Landbouw en Visserij

ENTINGSBESCHIKKING HONDEN (ZUID-LIMBURG)
13 november 1967/Nr. J. 3179/Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken.
De Minister van Landbouw en Visserij,
Gelet op artikel 64ter, tweede lid, van de Veewet,

Besluit:

Artikel 1

Voor de toepassing van deze beschikking wordt verstaan onder:
„eigenaar": de eigenaar of, indien de hond door een ander wordt verzorgd, de ver-
zorger.

Artikel 2

1. In het in het volgende lid omschreven gebied is de eigenaar van een hond, die
ouder is dan 3 maanden, verplicht ervoor zorg te dragen, dat deze hond zich niet
buiten een bij een woning behorend erf of een niet-openbaar voer- of vaartuig
bevindt, tenzij:

a. hij in het bezit is van een bewijs van inenting van dc hond tegen hondsdolheid,
dat voldoet aan het bepaalde in de volgende leden, cn

b. dc hond voorzien is van een aan de halsband bevestigde, ter zake van die
inenting uitgereikte penning.

2. Het in het eerste lid bedoelde gebied is het gedeelte van de provincie Zuid-
Limburg, gelegen ten zuiden van de weg Maaseik-Roostercn-Dieteren-Sustcren tot
de Nederlands-Duitse grens, richting Isenbruch.

3. Het in het eerste lid bedoelde bewijs moet zijn een van rijkswege verstrekt, blauw-
gckleurd formulier, genaamd „Entingsbewijs rabies", bevattende een verklaring
van de dierenarts, dat hij de desbetreffende hond met een der bij het vierde lid
voor gebruik toegelaten vaccins heeft ingeënt tegen hondsdolheid.

In het bewijs moeten voorts zijn vermeld:

a. de datum van inenting, het type van het gebruikte vaccin, de naam van de
fabrikant en het fabricagenummer;

-ocr page 842-

b. het signalement van het betrokken dier, bevattende het geslacht, de leeftijd,
het ras, de kleur, de soort beharing en de aftekeningen, alsmede de roepnaam
van het dier;

c. de naam en het adres van de eigenaar van het betrokken dier;

d. het nummer, dat in de in het eerste lid bedoelde penning is geslagen.

4. Als vaccins tegen hondsdolheid mogen voor de toepassing van dit artikel slechts
worden gebruikt verzwakte levende vaccins van het type Flury „Low egg passage"
(L.E.P.), die in het land van bereiding van staatswege zijn gecontroleerd en
goedgekeurd.

5. Uit het bewijs moet blijken, dat de inenting heeft plaatsgehad ten minste dertig
dagen en ten hoogste twee jaren vóór de datum, waarop de hond zich buiten de
in het eerste lid bedoelde plaatsen bevindt.

6. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar van de hond woon-
achtig is buiten het in het tweede lid omschreven gebied, mits hij in het bezit is
van een op die hond betrekking hebbend certificaat, als bedoeld in de Beschikking
in- en doorvoer honden en katten (Stcrt. 1962, 82)1), dat ten tijde, dat de hond
zich buiten de in het eerste lid bedoelde plaatsen bevindt, voor invoer geldig zou
zijn.

Artikel 3

In het artikel 2, tweede lid, omschreven gebied is de eigenaar van een hond verplicht
ervoor zorg te dragen, dat deze hond, indien hij zich buiten een bij een woning be-
horend erf of een niet-openbaar voer- of vaartuig bevindt, door een begeleider aan
een korte lijn of ketting van voldoende sterkte wordt gehouden, zodanig, dat het dier
geen gelegenheid heeft andere personen of dieren te bijten.

Artikel 4

1. Honden, die in strijd met het bepaalde in artikel 3 loslopende worden aangetroffen
en waarvan niet blijkt, dat zij op de in artikel 2 omschreven wijze zijn ingeënt,
alsmede katten, die zich op een afstand van meer dan 300 meter van de dichtst-
bijzijnde woning bevinden, kunnen worden opgevangen of, als dit niet mogelijk is,
op andere wijze onschadelijk worden gemaakt door de navolgende personen:

a. de ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie;

b. de jachtaktehouders in het jachtveld, waar zij bevoegd zijn tot jagen;

c. personen of groepen van personen, die hiertoe nader door de Minister van
Landbouw en Visserij worden aangewezen.

2. Een dier, dat ingevolge het eerste lid is opgevangen, wordt gedurende drie dagen
ter beschikking gehouden van degene, die daarop aanspraak maakt. Is het dier
na afloop van deze termijn niet afgehaald, dan kan het worden gedood.

Artikel 5

1. Deze beschikking kan worden aangehaald als: Entingsbcschikking honden (Zuid-
Limburg).

2. Deze beschikking treedt in werking met ingang van 3 december 1967, met uit-
zondering van arUkel 2, dat in werking treedt met ingang van 21 januari 1968.

\'s Gravenhage, 13 november 1967.

De Minister van Landbouw en Visserij,
w.g.
P. J. Lardinois.

MOND. EN KLAUWZEER IN WEST-DUITSLAND

In de Bondsrepubliek van West-Duitsland kwamen van 25 oktober tot en met 14
november in totaal 14 nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer voor. Ze waren als
volgt verdeeld:

1  Laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 2 oktober 1967, nr. J. 2711, Stcrt. 193.

-ocr page 843-

van 25 tot en met 31 oktober: Minden in Nordrhein-Westfalen 2 gevallen; Dannen-
berg in Niedersachsen 1 geval.

van 1 tot en met 7 november: Minden 2 gevallen, Grevenbroich 1 geval, beide in
Nordrhein-Westfalen; Lingen 1 geval, Nienburg 1 geval, beide in Niedersachsen.
van 8 tot en met 14 november:

Nordrhein-Westfalen: Lübbecke 1 geval. Herford 1 geval. Minden 1 geval.
Niedersachsen: Leer 2 gevallen, Nienburg 1 geval.
Alle gevallen waren van het type O.

MOND- EN KLAUWZEER IN ENGELAND

Het mond- en klauwzeer in Engeland grijpt snel om zich heen. Veterinairen van het
Engelse Ministerie van Landbouw verklaarden, dat er nog nooit een uitbraak is voor-
gekomen, die zich zo snel verspreidde.

De eerste tien dagen van de uitbraak werden 87 nieuwe gevallen gemeld en er werden
7.614 runderen, 6.709 schapen en 7.335 varkens opgeruimd. Per dag worden tussen
de tien en twintig nieuwe gevallen aangemeld. Alle zijn van het type Oi.
Op 17 november, bij het schrijven van dit bericht, waren in totaal 440 gevallen
voorgekomen en 90.000 dieren waren gedood en verbrand. Hiermee is het aantal
opgeruimde dieren reeds groter dan in 1952, toen er eveneens een ernstige epizoötie
optrad. In totaal werden toen circa 75.000 dieren van 500 aangetaste bedrijven
opgeruimd.

Kleinere uitbraken kwamen voor in 1960, 1962, 1965 en 1966.

Vermoed wordt dat de ziekte in Engeland is uitgebroken na het importeren van vlees
uit Zuid-Amerika. De Britse Raad voor Landbouwexport heeft er bij de regering op
aangedrongen, de import van vlees uit het buitenland dat met mond- en klauwzeer-
virus besmet zou kunnen zijn, stop te zetten.

Meer dan 300 dierenartsen zijn met de bestrijding belast. Er zijn ook miUtairen
ingezet bij de verbranding en de ontsmetting. In totaal zijn ruim duizend personen
bij de strijd betrokken en zo\'n 75 bulldozers en graafmachines worden gebruikt bij
het graven van de kuilen waarin de dieren worden verbrand.

De Engelse minister van Landbouw heeft een beroep gedaan op de bevolking, de

besmette gebieden te mijden om verdere verspreiding tegen te gaan.

De bcstrijdingspolitiek, die berust op het stamping-out systeem zonder vaccinatie,

vormt een voortdurend punt van discussie. Men staat nog steeds op het standpunt

dat stamping-out goedkoper is dan vaccinatie.

Intussen wordt enorme schade verwacht voor de Engelse export.

De minister van Landbouw en Visserij in Ierland heeft een beroep gedaan op de

bevolking, reizen naar Engeland zoveel mogelijk te beperken. Bij noodzakelijke reizen

zal men boerderijen dienen te mijden, evenals het contact met vee.

Maatregelen worden genomen tegen binnenkomende reizigers. Zij zullen een formulier

moeten invullen en als het nodig wordt geacht zullen ze zich aan een ontsmetting

moeten onderwerpen.

Op 21 november was het totale aantal aangetaste bedrijven reeds gestegen tot 660 en
waren 125.810 stuks vee afgemaakt en verbrand.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Van 30 september tot 21 oktober 1967 zijn in vier districten in Portugal 163 be-
drijven besmet met Afrikaanse varkenspest.

Van de in totaal op deze bedrijven aanwezige 673 varkens stierven er 163 aan de
ziekte en 510 werden gedood.

In Spanje werden over de tweede helft van oktober 28 door Afrikaanse varkenspest
aangetaste bedrijven geteld.

Van de 1923 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 167 aan de ziekte en
337 zieke en 1419 verdachte dieren werden afgemaakt.

-ocr page 844-

DOORLOPENDE AGENDA

1967

December,

8, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur. Groothandels-

gebouw, Rotterdam, (pag. 1492)
8, .A.fd. Overijssel K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, hotel „Bergzicht",

Hellendoorn. (pag. 1569)
12, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Motel Leeuwarden,
(pag. 1635)

14, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 14.30

uur. Restaurant Noord-Brabant, Utrecht, (pag. 991)
18, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Hotel Modern,
\' Tilburg, (pag. 1635)

1968

Januari,

2—5, Kon. Gen. Landb.wet./Ned. Inst. Landb. Ing. .A-cursus veehouderij,
Wageningen. (pag. 1628)

Februari,

6, Nakeuring dravers en volbloeds, draversbaan Hilversum.
14—15, C.L.O.-studiedagen, „Tivoli", Utrecht.

20, Postacademiale discussie-avond. Restaurant Natura .Artis Magistra,
Plantage Middenlaan, Amsterdam, (pag. 1105)

Maart,

4—6, Landb. hogeschool Wageningen. Int. Symposium, (pag. 1542)
29—31, Jaarcongres Brit. Small An. Vet. Association, Londen, (pag. 1541)

April,

16, Postacademiale discussie-avond. Lab. Bloedtransfusiedienst Ned. Roode
Kruis, Alb. Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart. (pag. 1105)
18—19, 9e Federatieve Vergadering Medisch-Biologische Verenigingen, Nijmegen.
27, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. „Voorjaarsdag",
Utrecht, (pag. 1569)

Mei,

7—10, Viering 200-jarig bestaan Diergeneeskundige Hogeschool, Wenen. (pag.
1773 (1966))

8, A.C.V.-Controle. Landelijke studiedag. „De Blije Werelt", Luntercn.
16—17, Dtsch. Ges. Klin. Med. Symposium „Listeriose", Leipzig (pag. 1543)

16—18, Gesellschaft f. Vcrsuchstierkunde. Congres, Wenen. (pag. 912)

Juni,

17—21, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)
Juli,

14—20, 2e Wereldconferende Dierlijke Produktie, Universiteit van Maryland,
U.S.A. (pag. 838)

September,

13—17, World Ass. Buiatrics. 5e Int. Congres, Opatija (Joego-Slavië). (pag.
981)

-ocr page 845-

Koninkliike Nederlandse
Maafsehappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Kort verslag van de vergaderingen van het Hoofdbestuur van 15 en 25 september
1967.

Het Hoofdbestuur ondersteunt ten volle de door een afdelingsbestuur voorgenomen
maatregelen tegen overtredingen van het bindend besluit betreffende de afgifte van
injieieerbare preparaten.

De Structuurcommissie heeft een voorlopig rapport ingediend dat de basis zal vormen
voor verdere besprekingen.

Enkele contributiekwesties worden besproken en afgehandeld.

Het Hoofdbestuur hecht zijn goedkeuring aan de besluiten 66 en 61a van de Paritaire
Tarievencommissie.

Met een aantal afgevaardigden van een afdeling bespreekt het Hoofdbestuur de
overwegingen die hebben geleid tot het contributievoorstel voor het jaar 1968.
Eventuele herziening van het pooltarief voor de enting van varkens tegen mond- en
klauwzeer wordt overwogen en zal aan de Tarievencommissie worden voorgelegd.
De Commissie tot organisatie van post-universitair onderwijs veterinaire volksgezond-
heid werd opgericht en is inmiddels met haar werkzaamheden begonnen.

M. A. Moons, secretaris.

Assistentenregeling

Met het oog op de a.s. Kerstvakantie volgen hieronder weer de richtlijnen ten aanzien
van dc uitvoering van de Koninklijke Besluiten betreffende assistentie bij de ge-
organiseerde dierziektenbestrijding.

Ter voorkoming van enig misverstand wordt erop geattendeerd, dat de Koninklijke
Besluiten inzake de toelating van anderen dan dierenartsen tot de uitoefening van
de diergeneeskunst in beperkte omvang onveranderd blijven.

Kort samengevat houdt dit dus in, dat uitsluitend studenten kunnen worden inge-
schakeld, die
het eerste gedeelte van het doctoraal examen met goed gevolg hebben
afgelegd en in het bezit zijn van een vergunning van de Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst. Deze assistentie mag alleen worden verleend aan dierenartsen
die een verklaring van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde bezitten, waaruit blijkt, dat zij behoefte hebben aan assistentie.
De gang van zaken is als volgt:

Door de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren wordt ook dit jaar in overleg
met de Provinciale Commissies voor vestigingsregeling bepaald, welke dierenartsen
voor assistentie in aanmerking komen; bovendien wordt bij dit overleg het aantal
toegewezen assistentiedagen en de mate van urgentie vastgesteld.
Evenals vorig jaar vindt door het Waarnemingsbureau geen indeling plaats van de
bevoegde assistenten bij de daarvoor in aanmerking komende dierenartsen.
Studenten die wensen te assisteren, kunnen aan de hand van de provinciale dieren-
artsenlijsten, die op de DSK-kamer ter inzage liggen, zelf een afspraak met een
dierenarts maken.

Hierop volgt de aanvraag van de verklaring (vergunning) bij de Directeur van de
Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, afl. 23, 1967 1633

-ocr page 846-

N\'eeartsenijkundigc Dienst met bij een met name genoemde dierenarts gedurende een
omschreven periode te assisteren bij de tuberculose-, mond- en klauwzeer- of brucel-
losisbestrijding.

Indien deze verklaring wordt verstrekt, op grond van de provinciale dierenartsen-
lijsten, ontvangt de betreffende dierenarts tevens een verklaring van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, dat hij behoefte heeft aan een
assistent gedurende bovenbedoelde omschreven periode voor de hierboven genoemde
werkzaamheden.

De afrekening van het honorarium vindt rechtstreeks plaats tussen de dierenarts en

de assistent, onmiddellijk na afloop van de assistentieperiode.

Dit laatste sluit tevens in, dat de dierenarts zelf verzekeringsplichtig is.

Verzekering van assistenten

Hieronder geven wij U een overzicht van dc thans verzekerde uitkeringen, respectie-
velijk schadeloosstellingen:

I. Ongevallen

A. Overlijden voor gehuwden........j

Overlijden voor ongehuwden........j

B. Levenslange gehele ongeschiktheid......ƒ

(Bij levenslange gedeeltelijke ongeschiktheid een percentage
van dit bedrag)

C. Tijdelijke gehele ongeschiktheid per dag.....ƒ

(Uitkering max. 1 jaar)

D. Kosten geneeskundige behandeling......ƒ

Het risico van motor/scooterrijden is onder de verzekering be-
grepen.

ƒ 100.000,—

per
gebeurtenis

11. Ziekte

Ziekengeld per dag (3 wachtdagen).......ƒ 20,—

Kosten geneeskundige behandeling (voor zover niet elders

verzekerd) . . \'...........ƒ 1.000,^-

Deze uitkeringen zullen geschieden uiterlijk tot en met de laatste
dag van de overeengekomen assistentie-periode.

111. Wettelijke aansprakelijkheid

In hoedanigheid van veterinair student en als partikulier:

A. ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid
van één persoon ten hoogste.......

B. ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid
van meer dan één persoon bij hetzelfde voorval ten hoogste

C. ingeval van schade, ontstaan door beschadiging van goede-
ren van derden, dan wel door dood, letsel of benadeling der
gezondheid van aan derden toebehorende dieren ten hoogste

Belangrijk: ter voorkoming van eventuele misverstanden wordt
er op gewezen dat deze W.A.-verzekering geen dekking biedt
voor schade, toegebracht met motorisch voortbewogen voer-
tuigen. Voor dergelijke schaden moet n.l. een beroep worden
gedaan op een - wettelijk verplichte - W.A.-verzekering voor
automobiel, motorrijwiel, scooter, bromfiets, e.d.
Premie-berekening:

per kalenderdag voor de eerste 30 dagen......ƒ 2,25

per kalenderdag vanaf de 31e dag.......ƒ 1,75

minimum-premie per aanmelding per verzekerde assistent . . ƒ 5,—

15.000,^
5.000,—
40.000,—

20,-

1.000,—

-ocr page 847-

Zoals blijkt uit het hierboven sub II vermelde, is medeverzekerd een uitkering van
ƒ 20,— per dag voor Ziekengeld, ingaande na verloop van drie dagen nä de dag
waarop een student — vast te stellen door een daartoe bevoegde geneesheer - -
volledig arbeidsongeschikt is geworden en eindigende op de laatste dag der overeen-
gekomen assistentie-periode.

Aangezien aanspraak op deze uitkering kan worden gemaakt, indien de overeenkomst
tot assistentie bij een en dezelfde dierenarts voor minstens vier achtereenvolgende
kalenderdagen is aangegaan, verdient het dus aanbeveling een assistentie-periode
niet te onderbreken, door de daarin voorkomende Zon- en Feestdagen er uit te lichten.
Met betrekking tot de Ongevallen-dekking is het ook van belang dat deze op ge-
noemde dagen doorgaat, aangezien het kan voorkomen dat een student dan moet
reizen, waarbij hem een ongeval kan overkomen.

Teneinde de belangen van dierenarts en student het beste te dienen, werd door het
Bureau met het hieronder genoemde Assurantiebedrijf overeengekomen, dat Zon- en
Feestdagen, die in aan assistende-periode vallen, worden mede-verzekerd. Hierover
zal dus ook premie verschuldigd zijn.

Teneinde de administratieve behandeling van deze verzekering eenvoudig te houden,
zal — zonder tegenbericht van de dierenarts — door het Bureau van iedere assistentie
opgave worden gedaan aan:

N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Kromme Nieuwe Gracht 6,

Utrecht.

Telefoon: 030- 15 85 1.
De betrokken dierenarts ontvangt van genoemd Assurantiebedrijf een nota, waarbij
verzocht wordt het verschuldigde premiebedrag
binnen 14 dagen te voldoen.
Wij moeten met klem verzoeken voor prompte betaling te willen zorgdragen, daar
bij niet-betaling of te late betaling in geval van een ongeval, ziekte of schade, van-
zelfsprekend niet op een uitkering kan worden gerekend. Het behoeft geen betoog
dat dit voor betrokkene(n) crnsdge financiële consequenties kan hebben.
Reeds verschillende malen moest een beroep op deze verzekering worden gedaan —
waaronder enige ernstige gevallen — en wij moeten U dan ook dringend adviseren
van deze mogelijkheid gebruik tc maken.

Schade-melding en inlichtingen: N.V. .Assurantiebedrijf der

Crediet- en Effectenbank N.V.
Kromme Nieuwe Gracht 6, Utrecht.
Telefoon: 030- 15 85 1.

Wijziging telefoonnummer bureau

Het telefoonnummer van het bureau van dc Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde is

030- 51 01 11

Wijziging gironummer Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Met ingang van 1 januari 1968 zal het gironummer van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde (472075) worden opgeheven. Stortingen, bestemd voor het Tijdschrift
\\ oor Diergeneeskunde dienen te worden overgeschreven op het gironummer van de
Kon. .Ned. Maatschappij voor Diergeneeskimde. 511606.

\\\'.AN DE AFDELINGEN
Afdeling Friesland

De afdeling houdt haar eerstvolgende vergadering op dinsdag 12 december, 20.00 uur
in het Motel tc Leeuwarden, alwaar Dr. J. S. Reinders een lezing zal houden.

Afdeling Noord-Brabant

De eerstvolgende vergadering van de afdeling zal plaats hebben op maandag 18

-ocr page 848-

december, 20.00 uur, in Hotel Modern, Tilburg, alwaar Prof, Dr. C. H. W. d e B o i s
zal spreken over de
fysiologie en pathologie van de voortplanting bij de merrie.

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen, werkzaam in het Bedrijfsleven

Het adres van de voorzitter der Groep, collega Dr. A. van Loen, luidt thans
Beatrixlaan 17, Geleen, tel. 04494- 55 75.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor collega

Mevr. I. C. Verhaar - Loeber, Espelcrlaan 75, Emmeloord
Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae

E. C. Osinga, W\'. Heukelslaan 62, Utrecht
L. Starkenburg, Nieuwstad 97, Zutphen

Dr. P. J. Veen, Judith Leysterweg 2, .\'Amstelveen
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaat-lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten
H.
A. K. van Baren, Mulderstraat 2 bis. Utrecht
Mej. V. Baumans, Oudwijkerveldstraat 90, Utrecht
G. Beekman, van Ginnekenlaan 62, Utrecht

G. van den Bosch, Kon. Wilhelminaweg 473, Groenekan
.»A. E. E. Bunte, Mgr. v. d. Weteringstraat 89, Utrecht

H. J. Buurma, Wagenborgerweg 23, Nieuwolda

G. A. van Exsel, W. Barentzstraat 20 bis. Utrecht
J. H. de Groot, Aurorastraat 7, Utrecht

F. H. M. Guldie, Prof. Sprengerlaan 16, Utrecht
H. Hoogenkamp, Hobbemastraat 4, Utrecht

C. J. J. Jonker, H. J. Schimmelplein 45, Utrecht
H. Jorritsma, Gageldijk 14, Utrecht

J. G. Krüger, Tannhäuserdreef 46, Utrecht
S. R. van der Laan, van Brakelstraat 17, Utrecht
H. W. Merkens, Albatrosstraat 16 bis. Utrecht
P. Meijer, Croeselaan 253 bis. Utrecht

D. J. Peterse, Mauritsstraat 102, Utrecht

H. Th. J. Rosendal, Westerlaan 41, De Bilt
J. Th. M. van Schie, Jacob Catsstraat 16, Maassluis
Mej. T. Westerbaan, Homeruslaan 29, Utrecht
F. van der Woude, Gonst. Erzeystraat 63, Utrecht
Adreswijzigingen e.d.:

Baars, J. C., Houten, Haefkensstraat 32, tel. (03468) 55 7 (privé), (010) 15 39 11,
(bur.), gr. 368707, wetensch. ambt. le kl. b/h C.D.I., afd. R\'dam. (162)

Goudswaard, J., van Zeist naar Vianen, Wilgenstraat 8, wetcnsch. medew. R.U.

(F.d.D., Inst. V. vet. Bacteriologie). (179)

Klooster, Dr. A. Th. van \'t, Wageningen, Sprengerlaan 19, tel. (08370) 40 40 (privé),
61 11, T. 30 21 (bur.), wctensch. hoofdmcdew. Landbouwho.gcschool (Lab. v.
fysiologie der dieren). (192)

Loen, Dr. van, van Kerenshcide naar Geleen, Beatrixlaan 17, tel. (04494) 55 75
(privé), (04440) 81 11, T. 63 85, 63 91 (bur.), gr. 985205, (bur.adres Staatsmijnen
in Limburg, Hoofdbureau v. d. Maesenstraat, Heerlen). (198)

Postrna, K. P., netnummer tel. gew. in (023), 17 57 5 (bur.). (208)

Stoel, J., van Utrecht naar Deventer, D. G. v. d. Keesselstraat 9, tel. (05700) 13 62 9,
D. (inlassen 217)

Syatauw - van Oosterwijk Bruyn, Mevr. H. P., van Maartensdijk naar Wassenaar,
Poortlaan 9, D. (van 205 naar 218)

-ocr page 849-

Udo, A. W., Utrcrht, naar Tafrlbcrgdrccf 66 aldaar, gr. 38630, D. (220)

VVirhcrs, O. R., Buitenpost, Haer.\'^^ma de Withstraat 18, tel. (05115) 13 55 (privé),
(03463) 16 17 en 18 30 (bur.), D. b/d Gez. Dienst v. Pluimvee. (227)

Rectificatie:

Remmerswaal, A. J. A., tel. bur. te wijzigen in 35 94 6.
Benoemingen:

Baas, L. C., m.i.v. 1 - 11 - 1967 tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Vee-
artsenijkundige Dienst, ter standplaats Steenwijk. (162)
Loon, J. Th. G. van, m.i.v. 1 - 1 - 1968 tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij
de Veeartsenijkundige Dienst, ter standplaats Amsterdam. (233)
Sluijs, J. J. van der, m.i.v. 1 - 1 - 1968 tot plaatsvervangend inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst, ter standplaats Amsterdam. (215)

Eervol ontslag:

Gajentaan, Dr. J., m.i.v. 1 - 1 - 1968 als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de
Veeartsenijkundige Dienst. (178)

Diergeneeskundige
Studenfen Kring

Ab actiaat: Biltstraat 172, Poortgebouw.
Gironummer 271994.

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring heeft de eer U mede tc delen,
dat het voor het jaar 1967/1968 als volgt is samengesteld:
J. R. Hoedemaker Praeses

A. A. P. van Montfort .Ab actis
J. Sol Fiscus

J. Hagendijk Vice-Praescs

Mej. T. I. van Hof Vicc-Ab actis

Namens het D.S.K. Bestuur,
A. A. P. van Montfort.
D.S.K. Ab actis.

In gemengde twee-mans praktijk in het oosten des lands wordt per
1 januari 1968 gevraagd

een assistent

De bedoeling is om uiterlijk na 1 jaar tot associatie te komen.
Brieven onder nr. 91/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Dierenarts in het zuiden des lands zoekt

ASSISTENT

voor een half jaar.
Brieven onder nr. 92/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

Gevraagd in grote-huisdieren praktijk in Gelderland,

een assistent

Associatie niet uitgesloten.
Brieven onder nr. 93/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 850-

Bij het

STAATSTOEZICHT OP DE
VOLKSGEZONDHEID

en het

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT

is te vervullen de functie van

veterinair inspecteur van de
volksgezondheid

tevens

inspecteur van de
veeartsenijkundige dienst,

in algemene dienst,

ter standplaats Leidschendam, wiens werkterrein hoofd-
zakelijk zal omvatten;

de veterinaire aspecten in het kader van stralenbe-
scherming en van milieu-hygiëne.
Reeds aanwezige kennis op dit terrein wordt niet
noodzakelijk geacht.

Een ruime praktijkervaring — algemene praktijk,
vleeshygiëne of research — is echter wel gewenst.
Voor een passende inwerkperiode zal worden zorg-
gedragen.

Schriftelijke sollicitaties worden ingewacht vóór 1 januari
1968 bij de veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezond-
heid, tevens Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst,
te Leidschendam, Dokter Reyersstraat 8.

-ocr page 851-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

The possibility of Low-Temperature freezing of
Eimeria tenella sporocysts1}

by B. KOUWENHOVEN**)

Institute for tropical and protozoan diseases. State University
of Utrecht.

Introduction

Preservation at low temperature of different protozoa has been carried
out with varied success (Miihlpfordt, 1960). Although coccidian
oocysts may survive during several months under natural conditions (D a-
vies
et al, 1963), a monthly or bi-monthly passage via susceptible birds
is necessary in the laboratory. Polge and Soltys (1957) demonstrated
the unchangeableness of drug resistance with
Trypanosoma brucei at —79°
C and this might be one of the several advantages of low temperature pre-
servation of coccidiosis material. This method will also make it much easier
to maintain coccicidia in the laboratory, without the need for a regular
passage through animals.

Up to the present no literature concerning the successful freezing of cocci-
diosis parasites at temperatures of —79° C has become available. This re-
port contains the results of some preliminary experiments.

Material and methods

Freshly sporulated oocysts of a laboratory strain of Eimeria tenella were
used in the experiments. Sporocysts were prepared by treating a suspension
of oocysts in Phosphate Buffered Saline (P.B.S. pH 7.2) in a tissue grin-
der. Excystation was continued until microscopical examination showed that
about sixty per cent of the oocysts had released their sporocysts. No free
sporozoites were observed. Standardization of the suspensions was carried
out by counting samples in a Neubauer improved type hemocytometer.
Only sporocysts completely liberated from oocysts were counted.
Glycerol and dimethylsulfoxide (D.M.S.O.) were used as freezing protec-
tants.

One millilitre of oocysts suspensions in tap water or 1 millilitre of sporocyst
suspensions in P.B.S. were pipetted in glass tubes and mixed with 1 milli-
litre of 5, 10 and 20 volume per cent glycerol or D.M.S.O. dilutions, to
obtain end concentrations of 2.5, 5 and 10 volume per cent. The glycerol
and D.M.S.O. dilutions were made in tap water when oocyst suspensions
and in P.B.S. when sporocyst suspensions had to be diluted. The tubes had
a glass thickness of 1 mm, a length of 70 mm and an external diameter of
9.5 mm. They were closed with corks and sealed with paraffin.
Tubes with oocysts were frozen by putting them in 96 per cent aethanol
at room temperature and adding CO2 ice in such a way that the tempe-
rature fall was maximal 2° C per minute until —20° C and maximal 5° C
per minute until —70° C, whereupon they were put in the deep freezer at
79° C. Freezing at —196° C was carried out by putting the tubes from the
alcohol at —70° C directly in liquid nitrogen.

1  Preliminary Communication.

-ocr page 852-

Thirty tubes containing 800.000 sporulated oocysts were divided in series of
6 as follows: one serie with 2.5 per cent glycerol, two series with 5 per cent
glycerol, one serie with 10 per cent glycerol and one serie without glycerol.
The last serie remained during 24 hours at room temperature. The othei
series were left during an equilibration time of 1 hour at room temperature,
during which the tubes were inverted occasionally and then frozen al
—79° C. One of the two series with 5 per cent glvcerol was frozen al
— 196°C.

Tubes were thawed 24 hours later within 1 minute in a water bath al
29° C after which glycerol was removed by centrifuging twice at about
400 g. The sediment was resuspended and eveiy chicken out of 5 groups of
6 (age 12 weeks) was infected with the contents of one tube, every group
corresponding with one serie tubes. One extra group of 6 animals served
as not infected control.

This same experiment was repeated with D.M.S.O. as freezing protectant.
To every serie with 1 hour equilibration tiine before freezing, one serie with
an equilibration time of 24 hour was added. Tubes with sporocysts were
frozen by putting them in a centrifuge tube with a glass thickness of 1.5
mm, a length of 92 mm and an external diameter of 24.5 mm. The tube
was then filled with 96 per cent aethanol, closed with a cork and put in
the bore (diameter 26 mm, length 1.55 mm) of a styropor (trade name:
"tempex") jacket with outside measurements of 28 x 8 x 6 cm. The jacket
was put in the deep freezer at —79° C. The drop in temperature in the
aethanol will not exceed 1° C per minute and after 2 hours —56° C is
reached, which had been controlled before with a thermocouple. After
these 2 hours the tubes were put in a compartment of the deep frezer.
Only D.M.S.O. was used as freezing protectant in 2.5, 5 and 10 ]>er cent
dilutions with 1 hour equilibration time. Tubes were frozen at —79° C
and thawed 24 hours later. The D.M.S.O. was removed in the same way as
the glycerol. The untreated sporocysts for the infected control bird remained
during 24 hours in P.B.S. at room temperature. Only one tube containing
approximately 12 million free sporocysts and one 12 weeks old bird were
used per dilution. A not infected control bird was not included in this ex-
periment.

The experiment was repeated with one 4 weeks old chicken and apjiroxi-
mately 1 million sporocysts per D.M.S.O. dilution and a not infected con-
trol bird was added.

Results

The results of all experiments are presented in table I.
In the faeces of all chickens which recovered from coccidiosis, oocysts were
found in great numbers during a 5 days interval (6th lo 11th after infec-
tion). The oocysts all sporulated in a normal way.

Conclusion and discussion

Addition of glycerol or D.M.S.O. to sporulated oocysts cannot protect the
sporozoites contained in them from death when they are frozen at low
temperatures. Most likely this will be due to the structure of the oocyst
wall, which does not allow diffusion of the freezing protectants, because
the sporozoites survived freezing when oocysts were broken. Obviously the
sporocyst wall is no barrier to the freezing protectant D.M.S.O.

-ocr page 853-

Table L

Results of infection

with

E. tenella

oocysts and

sporocysts after deep

freezing.

Number infected

Freezing

Equilibration

Freezing

Results after deep freezing

per bird

protectant

time

temperature

Morphology

Giinical symptoms

8x103 oocysUl)

D.M.S.O.

2.5%

1 hour

—79° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

D.M.S.O.

5%

1 hour

—79° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

D.M.S.O.

5%

1 hour

—196° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

D.M.S.O.

10%

1 hour

—79° C

No change

No coccidia recovered

8x103

oocysts

D.M.S.O.

2.5%

24 hours

—79° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

D.M.S.O.

5%

24 hours

—79° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

D.M.S.O.

5%

24 hours

—196° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

D.M.S.O.

10%

24 hours

—79° C

No change

No coccidia recovered

Not infected contro

group

No coccidia recovered

8x105

oocysts

Glycerol

2.5%

1 hour

—79° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

Glycerol

5%

1 hour

—79° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

Glycerol

10%

1 hour

— 196° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

Glycerol

10%

1 hour

—79° C

No change

No coccidia recovered

8x105

oocysts

not

frozen

No change

2 out of 6 chickens

dead to coccidiosis

4 severe coccidiosis

12x10«

sporocysts2;

D.M.S.O.

2.5%

1 hour

—79° C

No change

Acute death due to
coccidiosis

12x10«

sporocysts

D.M.S.O.

5%

1 hour

—79° C

No change

Severe coccidiosis, re-
covered

12x10«

sporocysls

D.M.S.O.

10%

1 hour

—79° G

No change

Acute death due to
coccidiosis

12x10«

sporocysts

not fro

zen

No change

\\cute death due to

coccidiosis

ixm

sporocysts^

D.M.S.O.

2.5%

1 hour

—79° C

No change

Severe coccidiosis, re-
covered

IxlOti

sporocysts

D.M.S.O.

5%

1 hour

—79° C

No change

Severe coccidiosis, re-
covered

1x10«

sporocysts

D.M.S.O.

10%

! hour

—79° G

No change

Acute death due to
coccidiosis

1x106

sporocysts

not frozen

No change

Acute death due to

coccidiosis

Not infccted control

bird

No oocysts recovered

\') Six 12 weeks old birds per dilution.

One 12 weeks old bird per dilution.
•\') One 4 weeks old bird per dilution.

Under natural circumstances sporozoites maintain their viability in the
oocyst for a long time. At the reduced level of metabolism at —79° C or
at —196° C where metabolism practically stops, a very long survival time
might be expected; only time can show this.

An investigation into the best concentration of freezing protectants and
mto the possibility of freezing other coccidia species will be the next essen-
tial items of research.

Acknowledgement

The author wants to express his thanks to Miss J. A. M. C o r n e 1 i s s e and Miss
.J. M. d e K r o o n for their technical assistance.

SUMMARY

Sporozoites of E. tenella were not able to survive freezing during 24 hours at —79° C
in intact oocysts, after addition of 2.5, 5 or 10 volume per cent glycerol with an

-ocr page 854-

equilibration time of 1 hour or dimethylsulfoxide with an equilibration time of 1 hour
and 24 hours as freezing protectants. Oocysts were not changed morphologically after
freezing.

Sporozoites survived when sporocysts were frozen at —79° C during 24 hours, after
addition of all concentrations D.M.S.O. mentioned with 1 hour equilibration time.
Oocysts, cxcreted by chickens infected with sporocysts which had been frozen,
sporulated normally.

S.AMENV.\\TTING

De sporozoieten van E. tenella bleken niet meer levensvatbaar te zijn na het invriezen
van oocysten gedurende 24 uur bij —79° C of —196° C, onder toevoeging van 2.5,
5 of 10 volume procent glycerine met een evenwichtstijd van 1 uur of dimethyl-
sulfoxyde met een evenwichtstijd van 1 uur of 24 uur. Zij bleven wel levensvatbaar
indien sporocysten werden ingevroren gedurende 24 uur bij —79° C onder toe-
voeging van alle genoemde concentraties D.M.S.O. met 1 uur evenwichtstijd. De
oocysten, uitgescheiden door kuikens die met deze sporocysten werden geïnfecteerd,
sporuleerden normaal.

REFERENCES

D a v i e s, S. F. M., J o y n e r, L. P. and Kendall, S. B.: Coccidiosis. Oliver and
Boyd, London, 1963.

Mühlpfordt, H.: Der Einfluss tiefer Temperaturen auf Protozoën. Z. Tropenmed.

Parasit., 11, 48, (1960).
P O 1 g e, C. and Soltys, M. A.: Preservation of trypanosomes in the frozen state.
Trans. R. Soc. trop. Med. Hyg., 51, 5/9, (1957).

-ocr page 855-

5.P.F. - proefdieren

S.P.F. - laboratory animals

door D. D. BAKKER*)

Proeldieren kunnen vergeleken worden met reagentia of meet-instrumen-
ten. Fundamenteel is er geen verschil, maar ze zijn gecompliceerder.
Sedert vele jaren zijn pogingen ondernomen om deze complexe meetinstru-
menten le vereenvoudigen, zodat zij nauwkeuriger, juister en betrouw-
baarder aanwijzingen kunnen geven.

Een proefdier is het produkt van zijn erfelijke aanleg en zijn omgevings-
invloeden. Zo ver mogelijke stabilisering van deze twee factoren dient te
worden nagestreefd. Indien de uniformiteit het ideale benadert, zal een
klein aantal proefdieren na het ondergaan van een bepaalde prikkel steeds
dezelfde reactie moeten demonstreren. Evenwel bedenke men, dat hier
sprake is van biologisch materiaal met talrijke van de norm afwijkende
grote en kleine variaties, die niet altijd bekend zullen zijn.

Genotypische uniformiteit

Een eerste bron van variaties vormt de genetische aanleg van het dier.
In een grote proefdiergroep, die als gesloten kolonie wordt gehouden,
en waar elk dier gelijke kansen heeft om een dier van de andere sexe aan
te treffen zullen soms paringen plaats vinden tussen dieren, die nauw aan
elkaar zijn verwant. F a 1 c o n e r (1957) merkt op, dat dit op den duur
zal leiden tot een toename van de homozygotie. Hoe kleiner de kolonie is,
des te sneller zal zij zijn ingeteeld. Bovendien worden de voor de verdere
fok bestemde dieren geselecteerd op een aantal eigenschappen hetgeen de
toename van de homozygotie zal bevorderen. Daar de inteelt tot minder
vitale dieren (inbreeding-depression) kan leiden, zal wel goed overwogen
moeten worden of het verkrijgen van zo homozygoot mogelijke proefdieren
altijd wel gewenst is. Evenwel blijkt dat voor verschillende onderzoekingen
de onderzoeker inteeltslammen nodig heeft. Inteeltstammen worden ver-
kregen door in de opvolgende generaties steeds broer-zuster paringen
door te voeren. Na twintig aldus verkregen generaties is internationaal
aanvaard om van inteeltstammen te spreken. Theoretisch zal dan een
homozygotie van bijna 100% (98,6%) verkregen zijn.
Dit wil niet zeggen, dat iedere ingeteelde stam gelijk is aan de andere.
Een intceltstam wordt opgebouwd uit het blind kiezen van enkele broer-
zuster paren per generatie. Welke genen homogygoot worden hangt af van
de dieren die als stamouders hebben gediend. Ook de milieu omstandig-
heden, die tijdens het intelen een rol speelden, hebben invloed gehad.
Men denke ook aan het optreden van mutaties.

Deze foktechnieken zijn door te voeren zonder dat er aanzienlijke con.se-
quendes zijn verbonden aan de inrichting van de dierenverblijven en het
verzorgingsregime. Een nauwkeurige administratie en identificatie door
goed geschoold personeel zal noodzakelijk zijn.

-ocr page 856-

Men kan tevens aannemen, dat dieren met een erfelijke aanleg voor bijv.
weinig melkgift, voortplantingsstoornissen, korte levensduur, tumor-gevoe-
ligheid (tenzij speciaal gewenst) en dergelijke uitgeselecteerd zullen wor-
den.

Genotypisch is aldus een meer uniform proefdier te verkrijgen. Door
Anders (1965) wordt echter vermeld dat ook 30 of meer generaties
ingeteelde stammen soms teleurstellende resultaten geven en hij verlangt
voor vergelijkbaarheid van resultaten een nauwkeurige omschrijving van
de stam, die is gebruikt en waar deze stam oorspronkelijk vandaan komt.
Dat dit wel zeer gewenst is wordt onderstreept door onderzoekingen van
Brown (1959), waarin stamvariabiliteit naar voren komt.

Fenotypische uniformiteit

Het streven naar fenotypische uniformiteit levert meer moeilijkheden op.
Voedsel- en drinkwatervoorzieningen zijn vrij gemakkelijk op een goed
niveau te brengen en te handhaven. Met de in ieder dier aanwezige micro-
flora is het anders gesteld en verkleining van deze variabele heeft belang-
rijke consequenties voor de huisvesting en verzorging.
In de micro-flora kunnen ziekteverwekkers aanwezig zijn, die door ziekte
en sterfte de produktie bemoeilijken, waardoor de kosten stijgen. Uitein-
delijk moet de experimentator dan genoegen nemen met zieke of zwakke
dieren.

Daarnaast bestaat het risico, dat in een later stadium van een proef dieren
aan een infectie te gronde gaan, hetgeen, behalve dat het teleurstellend
voor de onderzoeker is, verliezen aan tijd en geld meebrengt. D a v e y
(1962) vermeldt, dat hij voor bepaalde onderzoekingen 200 muizen per
week nodig had, doch geregeld 300 dieren gebruikte wegens intercurrent
verlies door ectromelia en soms salmonellosis. Dat is dus 50% meer. Ook
Lane-Petter (1961, 1962) wijst op deze praktijk om meer dieren in
proef te nemen dan op grond van statistische berekeningen noodzakelijk is.
Afgezien van deze verstoringen door intercurrente infecties wijst Van
Bekkum (1965) er op, dat de uitkomsten van het onderzoek in sterke
mate beïnvloed kunnen worden door de samenstelling van de micro-flora
van het proefdier. Klinisch niet onderkenbare infecties kunnen het bloed-
beeld beïnvloeden. Als andere voorbeelden mogen worden genoemd, dat
bij onderzoek van tumor-inductie de aanwezigheid van oncogene virussen
bepalend kan zijn voor de resultaten. Sommige vitamine-behoeften zijn af-
hankelijk van in de darm aanwezige micro-organi.smen die deze vitaminen
produceren. De toestand van het lymfatisch apparaat wordt beïnvloed
door van de microflora afkomstige antigenen waarmee het organisme
wordt geconfronteerd, en dit kan van belang worden geacht bij de bestude-
ring van de zogenaamde auto-immuunziekten.

Stralingsgevoeligheid van sommige proefdieren is afhankelijk van het voor-
komen van bepaalde micro-organismen, zoals
Pseudomonas aeruginosa
(Ps. pyocyaneus)
bij muis en rat (Wen si nek et al., 1957) en groep C
streptokokken bij de cavia. Koopman (1961) deelt mede dat alle cijfers
die verkregen ::ijn bij voederproeven met varkens, beïnvloed worden door
het soms aanwezig zijn van latente infecties met pneumonie-virus.
De sanering van proefdierpopulaties is van oudsher nagestreefd en de
meeste laboratoria zijn er redelijk in geslaagd acute en letale infectie-

-ocr page 857-

ziekten te elimineren. Vaccinatie, selectie en het uitschakelen van infectie-
bronnen worden bij dit streven toegepast.

De verwijdering van chronische infectieziekten en van ecto- en endo-
parasieten maakte een andere benadering noodzakelijk.

Kiemvrije dieren

üe ontwikkeling van kiemvrije (Germ Free, Keimfrei, Aseptique) dieren
-- als zodanig worden dieren aangeduid waarin met de gebruikelijke me-
dioden geen levende organismen kunnen worden aangetoond — opende
een weg tot oplossing van het probleem.

G.F.-dieren, zoals deze kiemvrije dieren in de literatuur worden genoemd,
zijn reeds lang bekend, hoewel Pasteur nog van mening was dat leven zon-
der (symbiose met) micro-organismen onmogelijk zou zijn. Cohendy
en Küster maakten in 1912 reeds melding van kiemvrije dieren, doch
het is vooral het werk van Reyniers en Trexler (U.S.A. 1 en G u s-
tafsson (Zweden) geweest, die de techniek van het verkrijgen en hou-
den van kiemvrije dieren verbeterden. Hun eerste berichten dateren van
1943 resp. 1948 en zijn gevolgd door vele andere mededelingen (L.A.C.,
1963).

G.F.-dieren blijken echter niet bestand te zijn tegen de alom aanwezige
vele soorten micro-organismen, ook al zijn deze niet-pathogeen voor het
betreffende dier. Zij moeten dus in een geïsoleerd verblijf gehouden wor-
den.

De \\olgende stap was de volgens deze techniek verkregen dieren te be-
smetten met organismen die volgens ervaring zelfs voor G.F.-dieren niet-
jjathogeen waren. Op deze wijze zijn dieren verkregen met een geselec-
teerde microflora, die in staat zijn de aanvallen van micro-organismen
buiten de bescherming van de isolator te weerstaan. Vanzelfsprekend wor-
den voor deze opzettelijke infecties geen pathogene micro-organismen ge-
bruikt.

Men noemt de dieren met een geheel bekende microflora gnotobionten
en men spreekt van mono-, bi- of j)olygecontamineerde gnotobionten,
tegenwoordig ook wel gnotoforen genoemd. Ook gnotoforen zal men bij
mono- of bicontaminatie in isolatie moeten houden.

S.P.F.-dieren

S.P.F.-dieren worden in principe op dezelfde wijze verkregen. Men gaat
dus tiit van een conventioneel proefdier, waarvan de jongen op het tijdstij)
van de partus op steriele wijze (via sectio cesarea) ter wereld worden
gebracht. Alleen de verdere isolatie is minder rigoureus en dient slechts
om herbesmetting met ziekteverwekkers tegen te gaan. Voor het groot-
brengen van de asepti.sch verkregen jongen gebruikt men meestal gnoto-
biontische pleegmoeders, die voorzien zijn van een zoveel mogelijke fysio-
logische microflora. Waar gnotobiontische pleegmoeders niet ter be-
schikking zijn, zullen de jongen „met de hand" tot speenleeftijd moeten
worden grootgebracht (Frik c.s., 1964).

Tegenwoordig duidt men S.P.F.-dieren aan met vermelding van de micro-
organismen, die niet in het dier aanwezig zijn. De benaining betekent dtis
niet Specific-Pathogen-Free, maar Specified-Pathogen-Free.

-ocr page 858-

Pathogene organismen, behalve die, welke in utero kunnen worden over-
gebracht, zomede ecto- en endoparasieten worden door deze handelwijze
uitgeschakeld.

Het Specified Pathogen Free-dier bezit tegenover het convendonele dier
vele voordelen en het is derhalve verklaarbaar en een logische ontwikke-
ling, dat het Proefdierbedrijf T.N.O. zijn gehele produktie in de toekomst
gaat richten op S.P.F.-dieren. Reeds nu levert men uitsluitend S.P.F.-
muizen, S.P.F.-ratten en S.P.F.-caviae af. Deze dieren zijn ontwikkeld uit
de oorspronkelijke stammen met behulp van gnotobiontische pleegmoeders.
Levering van S.P.F.-konijnen is in de naaste toekomst te verwachten en
op langere termijn zal men proberen S.P.F.-katten en S.P.F.-honden te
ontwikkelen (Van Vliet, 1966).

Huisvesting

Pathogeen-vrij maken van proefdieren is niet voldoende, ze dienen ook
pathogeen-vrij te blijven en daarvoor zijn bijzondere voorzieningen op het
gebied van huisvesting en verzorging nodig.

De gecontroleerde microflora van de S.P.F.-dieren wordt vooral bedreigd
door de onderzoekers en het verzorgend personeel. Door geëigende bouw-
kundige voorzieningen — sluizen met douches, schone en vuile gangen,
luchtdruk gradiënten — goed opgeleid en geïnstrueerd personeel, etc. zal
bovengenoemde bedreiging, zoveel als mogelijk is, geëlimineerd kunnen
worden.

Bij verschillende instellingen in ons land zijn de huisvestingseisen, die
een zo goed mogelijke bescherming van het proefdier tegen ongewenste
besmettingen geven, gerealiseerd. Bijv. aan het Centraal Proefdierenbedrijf
T.N.O. te Zeist; de Centrale Bloedtransfusiedienst van het Roode Kruis
te Amsterdam en het Radiobiologisch Insdtuut T.N.O. te Rijswijk. Een
zeer moderne unit is onlangs ingebouwd in het Centraal Dierenlaborato-
rium van de Universiteit te Nijmegen, waardoor een gelegenheid is ver-
kregen om onderzoek aan proefdieren zelf te verrichten onder verschil-
lende omstandigheden. In ontwikkeling c.q. in uitvoering zijnde moderne
proefdierfaciliteiten zijn aan te treffen aan enkele medische faculteiten
in ons land. Voor het nieuw te bouwen C.D.I. zijn eveneens soortgelijke
faciliteiten in de plannen opgenomen.

Dat aan de modernisering van bestaande proefdierhuisvestingen soms grote
bedragen moeten worden besteed getuigt de ombouw van de proefdier-
onderkomens van de Medical Research Council bij loonden. Kosten 9 mil-
joen gulden.

Met deze enkele voorbeelden moge worden volstaan.

Bij het opstellen van bouwplannen van laboratoria, waarin met proef-
dieren wordt gewerkt, zal met deze ongeveer 10 jaar aan de gang zijnde
ontwikkeling rekening moeten worden gehouden. Dit impliceert niet, dat
alle gebruikers van een dergelijk laboratorium verplicht gebruik zullen
moeten maken van het barrièresysteem. Zij, bij wier onderzoek-project
het gebruik van S.P.F.-dieren (nog) niet vereist is, zullen een andere
werkgang kunnen volgen dan de „S.P.F."-werkers. Heine (1966) licht
deze werkwijze uitvoerig toe aan de hand van het in voorbereiding zijnde
proefdierenlaboratorium van de Medizinische Hochschule te Hannover.

-ocr page 859-

Deze komt hierop neer, dat de niet-S.P.F.-dieren-gebruikers hun dieren
kunnen bereiken langs de „unclean-corridor". Men kan op elk gewenst
ogenblik een dierenkamer uit het barrière-systeem lichten en als conven-
tioneel vertrek gebruiken. Besparingen op de bouwkosten worden niet
verkregen, doch een hoge mate van flexibiliteit is mogelijk.
Hoewel te verwachten is, dat in de toekomst het S.P.F.-dier het meest
gebruikte laboratoriumdier zal zijn, zal nu nog met beide soorten dieren
(conventioneel en S.P.F.) rekening moeten worden gehouden.
Wordt evenwel om financiële redenen overgegaan tot gedeeltelijke S.P.F.-
bouw en gedeeltelijke conventionele bouw, dan verliest men het grote
voordeel van de flexibiliteit en is te verwachten, dat in een niet te verre
toekomst toch tot dan zeer kostbare en bedrijfsstorende verbouwingen zal
moeten worden overgegaan. Een wezenlijke besparing bereikt men dus
niet, terwijl de schade, die ontstaat door een gedeeltelijke of gehele be-
drijfssluiting tijdens het uitvoeren van verbouwingswerkzaamheden moei-
lijk te becijferen is, doch wel aanzienlijk zal zijn als men alleen maar het
renteverlies calculeert (sluiting van een laboratorium — bouwkosten 5 mil-
joen gulden — gedurende één jaar betekent a 6% rente een rentebedrag
van ƒ 300.000,-).

SAMENVATTING

Het streven naar een uniform proefdier heeft, dank zij de ontwikkelde technieken
voor het verkrijgen van „germ-free animals" in de laatste 10 jaren een grote vooruit-
gang geboekt. De ontwikkeling van S.P.F.-dieren is hierdoor mogelijk geworden.
Proefuitkomsten, die met behulp van S.P.F.-dieren zijn verkregen, zijn betrouwbaar-
der en beter reproduceerbaar dan bij gebruik van conventionele dieren. De kans
op verstoringen van experimenten is na het elimineren van latente infecties belang-
rijk kleiner te achten en in het algemeen zal met een kleiner aantal proefdieren per
experiment kunnen worden volstaan.

De handhaving van het S.P.F.-niveau, dus het inbouwen van een „barrier-system",
vergt een grotere investering dan bij een gehele of gedeeltelijke constructie voor
„conventionele" proefdieren.

De hoge kosten voor een op S.P.F.-niveau ingericht laboratorium zijn voor een be-
langrijk deel toe te schrijven aan de klimaatbeheersing, het construeren van sluizen
voor personen en goederen en het maken van dubbele gangen („schoon" en „niet
schoon"). De aldus verkregen flexibiliteit is evenwel een voordeel van zeer grote
betekenis.

SUMMARY

Thanks to the methods developed for the purpose of obtaining germ-free animals,
considerable progress has been made in the production of uniform laboratory animals
during the past decade. This has made possible the development of SPF animals.
The results obtained in experimental studies using SPF animals are more reliable
and more readily repeatable than are those obtained when conventional animals are
used. The likelihood of experiments being interfered after elimination of latent in-
fections is markedly reduced and a smaller number of animals will u.sually suffice
for each experiment.

Maintaining the SPF level, i.e., building in a barrier system, requires larger investments
than those needed for a construction completely or partially designed for „conven-
tional" laboratory animals. The high costs of a laboratory equipped for SPF animals
are largely attributable to air-conditioning, building locks for people and goods and
constructing double passages (decontaminated and non-decontaminated). The resul-
ting flexibility, however, constitutes a major advantage.

-ocr page 860-

RÉSUMÉ

Les dix dernières années, grâce aux techniques développées pour obtenir des animaux
aseptiques („germ free animals"), la tendance à acquérir un animal d\'expérience
uniforme a fait de très grands progrès. Ce fait a rendu possible le développement
d\'animaux S.P.F.

Les résultats d\'expériences obtenus à l\'aide d\'animaux S.P.F. sont plus sûrs et se
prêtent mieux à être reproduits que lorsqu\'on se sert d\'animaux conventionnels.
Après l\'élimination d\'infections latentes on peut estimer que la chance de dérangements
des expériences est considérablement moins grande et en général on pourra se con-
tenter d\'un nombre plus petit d\'animaux par expérience.

Il est vrai que pour maintenir le niveau-S.P.F., donc l\'établissement d\'un système de
barrière (barrier-system), il faudra un plus grand investissement que pour une con-
struction entière ou partielle pour animaux conventionnels.

Les frais élevés d\'un laboratoire aménagé pour des animaux S.P.F. peuvent être
attribués pour une grande partie au contrôle du climat et à la contruction d\'écluses
pour les personnes et les accessoires et de corridors séparés (stériles et non-stériles).
La flexibilité obtenue de cette façon est cependant un avantage de très grande im-
portance.

ZUSAMMENFASSUNG

Das Streben nach einem „einheitlichen" Versuchstier um „keimfreie Tiere" zu er-
halten, hat, auf Grund der technischen Entwicklung der letzten 10 Jahre grossen
Fortgang gebucht. Hierdurch wurde die Entwicklung der S.P.F.-Tiere ermöglicht.
Untersuchungsresultate, die mit Hilfe von S.P.F.-Tieren erhalten wurden, sind zu-
verlässiger und besser zu unterpretieren als beim Einsatz konventioneller Tiere. Die
Chance auf Störungen beim Experimentieren ist nach Beseitigung latenter Infek-
tionen bedeutend geringer und im allgemeinen genügt eine kleinere Anzahl Ver-
suchstiere per Experiment.

Die Aufrechterhaltung des S.P.F.-Niveaus, also der Einbau eines „barrier systems"
verlangt eine grössere Investierung als bei ganzer oder geteilter Konstruktion für
„konfessionelle" Versuchstiere.

Die hohen Kosten für ein auf S.P.F.-Tiere eingerichtetes Laboratorium sind zum
grossen Teil des Klimabeherrschung, der Konstruktion von Schleusen für Personen
und Waren und der doppelten Gänge („sauber" und „nicht sauber") zuzuschreiben.
Die so erhaltene Flexibilität ist jedoch ein Vorteil von eminenter Bedeutung.

RESUMEN

La aspiracion a un animal de cxperimentos uniforme ha anotado un grande progreso
en los ultimod decenios, gracias las tecnicas desarrolladas para consiguir „germ free
animals". El desarrollo de S.P.F. animales fue posible dc esta manera.
Resultados de cxperimentos, obtenidos por medio de S.P.F. animales estan mas
seguros y mas apropiados para reproduccion, que cuando se empleo animales con-
vencionelas. La probabilidad de disturbar cxperimentos se puede considerar mucho
menos pequeno, despues la eliminacion de infecciones latentes y en general baste un
numero mas pequefio de animales de cxperimentos.

El mantenimiento del nivel de S.P.F., pues la creacion de un „barrier system" exige
una inversion mas grande que cuando se hace una construccion compléta o partial
para animales de cxperimentos convencionelas.

Los gastos altos para un laboratorio arreglado para animales S.P.F. estan atribuidos
por una grande parte a la dominacion del clima, la construccion de esclusas para
personas y articulos y la construccion de corredores dobles („limpio" y „sucio").
La flexibilidad lograda de esta manera es sin embargo una ventaja de suma impor-
tancia.

-ocr page 861-

LITERATUUR

A n d e r s, G. J. P. A.: Enkele genetische aspecten van de Proerdierfokkerij. Biotechn.
Symposium L.W.L., 1965.

B e k k u m, D. W. v a n: De microbiële flora van Proefdieren. Biotechn. Symposium
L.W.L., 1965.

Brown, A. M.: The investigation of specific responses in laboratory animals. Coll.
Papers L.A.C.,
8, 9, (1965).

Cohendy, M.: Expériences sur la vie sans microbes. Ann. Inst. Pasteur, 26, 106,
(1912).

Davey, D. G.: The use of pathogen-free animals. Proc. Roy. Soc Med.. 55 256,
(1962).

Falconer, D. S.: Genetic aspects of breeding methods. The UFAW-Handbook.

Londen, derde druk (1967), 72-96.

Frik, J. F., Bois, C. H. W. de and H e 11 e m o n d, K. K. van: Specific pa-
thogen-free
pigs.Tijdschr. Diergeneesk., 89, 979, (1964).

Heine, W.: About planning and designing of barrier-type animal-laboratories for
research.
Zschr. Versuchstierk., 8, 335, (1966).

Küster, E.: Die Keimfreie Züchtung von Säugetieren und ihre Bedeutung für die
Erforschung der Körperfunktionen.
Zbl. Bakt., I. Abt. Ref I, (54), (1912).

Koopman, J. J.: Virus pneumonie bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk. 86. 399,
(1961).

L a n e - P e 11 e r, W.: The provision and use of pathogen-free laboratory animals
Proc. Roy. Soc. Med., 55, 253, (1962).

L a n e - P e t t e r, W.: Provision of Laboratory animals for research. 1961. Elsevier -
Amsterdam.

Vliet, J. C. J. van: Pers. mededelingen 1966. Centraal Proefdierbedrijf T.N.O -
Zeist.

Waay, p. van der en Bekkum, D. W. van: Ervaringen met kiemvrije en

„ziektevrije" dieren en hun betekenis voor de kliniek. Ned. Tijdschr Geneesk 109
2342, 1965). \' \'

Wensinck, F., Bekkum, D. W. van and R e n a u d, H.: The prevention of
pseudomonas aeruginosa infections in irradiated mice and rats
Radiation Res 7
491, (1957). \' \'

Proceedings of the Symposium on Research Animal Housing. Lab. Anim Care 13
219, (1963).

Symposium on Gnotobiotic Technology. Lab. Anim. Care, 13, 569, (1963).

-ocr page 862-

Het 60-jarig bestaan van de Vereniging van Directeuren van
Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland

Van het verleden naar het heden

door R. VAN SANTEN1)

Het zou onjuist zijn om ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van
bovengenoemde vereniging maar meteen met de deur in huis te vallen en
te beginnen met het schrijven van haar geschiedenis vanaf de datum van
haar oprichting op 10 juli 1907 tot heden. Immers, in die geschiedenis gaat
het vooral om de gemeentelijke slachthuizen, waarvan er al verschillende
vóór 1907 bestonden. Uiteraard moet onze vereniging wel zijn een vereni-
ging van Directeuren, maar zij stelt statutair slechts ten doel de beharti-
ging van de belangen van de gemeentelijke slachthuizen en niet die van
haar leden-directeuren.
Zij stelt zich ten doel:

a. het behartigen van de belangen der gemeentelijke slachthuizen in de
ruimste zin en van de oplossing der wetenschappelijke, technische, maat-
schappelijke en bedrijfs-economische vraagstukken, welke zich i.v.m. de
inrichting en het beheer der gemeentelijke slachthuizen in Nederland
voordoen;

b. het bevorderen van de oplossing van vleeshygiënische vraagstukken en
van de gewenste wettelijke bepalingen op dit gebied.

Het zijn dus uitsluitend de belangen van de slachthuizen en de bevordering
van de vleeshygiëne, die onze vereniging behartigt. Hoewel de geschiedenis
van onze vereniging pas begint op 10 juli 1907, is de geschiedenis van de
slachthuizen al veel ouder.

Ter gelegenheid van de 16e Algemene vergadering van de Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland op 15 september 1877.
houdt V 1 a m i n g s een lezing over abattoirs, speciaal over dat in den
Bosch, dat al 23 jaar bestaat (en dus dateert van 1854). Uit de lezing van
V 1 a m i n g s worden door de vergadering 3 conclusics getrokken, n.1.:

1. zowel uit een hygiënisch oogpunt als uit een oogpunt van controle op
vlees, is de oprichting van abattoirs wenselijk;

2. het is nodig dat in de abattoirs gelegenheid gegeven wordt tot de ver-
koop van vlees;

3. het is wenselijk dat „van regeeringswege verantwoording verlangd wordt
van alle geslacht of gestorven vee (éénhoevige- en herkauwende dieren
en varkens) met inbegrip van verborgen vruchten".

Juist in de jaren vóór 1907 hebben de gemeentelijke slachthuizen al een
zeer belangrijke functie vervuld in het openbare leven en bij de voorbe-
reiding van de wettelijk geregelde vleeskeuring. Vandaar dat alleen het
schrijven van de geschiedenis van onze vereniging vanaf 10 juli 1907,
schromelijk te kort zou doen aan waardering voor het werk van de ge-
meentelijke slachthuizen en hun toenmalige directeuren van vóór 1907.

1  Dr. R. van Santen; oud-voorzitter van de Vereniging van Directeuren van Ge-
meentelijke Slachthuizen in Nederland; Burg. van Schaeck Mathonsingel 27, Nij-
megen.

-ocr page 863-

Voor de geschiedenis daarvan moeten wij ons oriënteren op de geschiedenis
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Er bestond vroeger geen wetteHjke vleeskeuring. Grote gemeenten hadden
een eigen abattoir, dat hoofdzakelijk was gesticht om de plaatselijke slach-
tingen te concentreren en de steden te verlossen van de onhygiënische
toestanden door de slachtingen bij de slagers aan huis. De vleeskeuring was
hierbij niet primair, maar toen men toch eenmaal de slachtingen had ge-
concentreerd, was de vleeskeuring ook veel gemakkelijker uit te voeren en
omdat er nog geen vleeskeuringswet was, maakten de abattoirgemeenten
him eigen vleeskeuringsverordeningen. Voor de bouw van slachthuizen en
\\oor bepalingen tot regeling van de vleeskeuring hadden die gemeenten
\\-oorbeelden van Duitse steden en verschillende vroegere slachthuisdirec-
teuren leerden hun „vak" en ze leerden het goed. Ook bestond er, zelfs
vóór 1907, een intensief onderling contact tussen de Directeuren van de
toen bestaande gemeentelijke slachthuizen, hetgeen tenslotte resulteerde
in de oprichting van onze vereniging.

Zo waren de directeuren van de gemeentelijke slachthuizen uit Maastricht,
Roeimond, den Bosch, Heerlen, Nijmegen, Den Haag, Dordrecht, Amster-
dam, Rotterdam, Haarlem, Leiden en Utrecht de geestelijke vaders van
hun eigen „Verordeningen tot wering van den verkoop van ondeugdelijk
vlees in de Gemeente......"

In deze verordeningen kunnen we reeds alles vinden wat later in de vlees-
keuringswet is opgenomen. Trouwens, bij het tot stand komen van deze
wet heeft onze vereniging een belangrijke rol gespeeld, terwijl het mij ook
bekend is, dat enkele directeuren van gemeentelijke slachthuizen ook indi-
viudeel adviezen hierbij hebben verstrekt. Reeds toen was dus al bewezen,
dat gemeentelijke slachthuizen en vleeskeuring één symbiotisch geheel vor-
men.

De directeuren van de gemeentelijke slachthuizen van vóór 1907 waren
ongetwijfeld lid van de toenmalige Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland. De aangelegenheden betreffende de vlees-
ketiring, de gemeentelijke slachthuizen en de contacten met overheids-
instanties werden op Maatschappij-niveau behandeld.
Na 1907 zijn de vraagstukken betreffende beheer, dc financiële exploitatie,
de gemeentelijke verordeningen en de vleeskeuring zelf, vooral in onze ver-
eniging besproken. De voorbereiding van de vleeskeuringswet, de contacten
met de ovet-heid en andere beleidskwesties bleven Maatschappij-aange-
legenheden, hoewel deze onderwerpen ook wel in onze vereniging zullen
zijn besproken (zie de geschiedenis). We zien dus vóór 1907 alles zich af-
spelen op Maatschappij-niveau en daarna een gedeeltelijke splitsing die
zich tot heden heeft gehandhaafd, waarbij voor de Maatschappij voor
Diergeneeskunde thans in de plaats is getreden (behalve voor het optreden
naar buiten), de Groejj Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Het is interessant om uit de geschiedenis van de Kon. Ned. Maatschappij
\\\'oor Diergeneeskunde de initiatieven te lezen die op verschillende alge-
mene vergaderingen werden geboren en waarin de toen nog niet „ver-
enigde" slachthuisdirecteuren een belangrijke rol hebben gespeeld. Reeds
eerder is de lezing van V 1 a m i n g s in 1877 vermeld.
Op de 27ste Algemene Vergadering, 15 september 1888, wordt aan het
Hoofdbestuur opgedragen een adres te richten aan de regering waarin

-ocr page 864-

wordt aangedrongen op een rijkswet tot keuring van alle vee en vlees voor
consumptie. Ook de vleeskeuring ten plattelande en de vilderijen moeten
hierin worden betrokken.

Op de 29ste Algemene Vergadering, 21 september 1889, wordt gevraagd
wat er in afwachting van een wet reeds thans kan worden gedaan aan
vilderijen en n.a.v. enkele gerapporteerde gevallen van vleesvergiftiging zal
het Hoofdbestuur een nauwkeurig onderzoek instellen naar de vleeskeuring
in Nederland.

Op de 31ste Algemene Vergadering, 26 september 1891, verklaart het
Hoofdbestuur dat het vleeskeuringsrapport (n.a.v. een ingestelde enquête)
bijna gereed is en dat ieder lid ter bestrijding van de kosten gedurende
1892 en 1893 een gulden extra moet betalen.

Op de 33ste Algemene Vergadering, 23 september 1893, verklaart het
Hoofdbestuur dat het vleeskeuringsrapport gereed is en aan 3000 adressen
is verzonden. De betaling van ƒ 1,- extra gedurende 2 jaar is veranderd in
3 jaar. De afdeling Zuid-Holland bepleit oprichting van een „vereniging
van vleeschkeurders".

De 34ste Algemene Vergadering wordt gehouden in Den Haag, teneinde
aldaar het abattoir en de veemarkt te kunnen bezichtigen.
Op de 47ste Algemene Vergadering, 21-22 september 1906, wordt bekend
gemaakt, dat de Afdeling Groningen-Drenthe met een rijkssubsidie een
cursus van 60 lesuren in de keuring van vee en vlees mag organiseren aan
het abattoir te Groningen.

Op de tweede dag van deze Algemene Vergadering houdt Kroon een
voordracht over de geschiedenis der vleeskeuring in Nederland. Er is ver-
der bij het Hoofdbestuur een Ontwerp van Wet op de keuring van voor
uitvoer bestemd vlees binnen gekomen en er wordt een commissie van 3
personen benoemd om hierover advies uit te brengen.
In de volgende, 48ste Algemene Vergadering, 11-12 oktober 1907, wordt
deze commissie ontbonden en vervangen door een commissie van 3 leden,
n.1. Dhont, Kruyt en van Vliet, met opdracht een ophanden zijnd
wetsontwerp voor de vleeskeuring aan een onderzoek te onderwerpen. Ook
in Friesland en Zuid-Holland komen door het Rijk gesubsidieerde cur-
sussen in de vleeskeuring.

Op de 54ste Algemene Vergadering, 26-27 september 1913, maakt het
Hoofdbestuur bekend, dat het rapport Dhont gereed is.
Op 20 maart 1915 wordt een bijzondere Algemene Vergadering gehouden
voor de behandeling van een rapport over het Wetsontwerp Veeartsenij-
kundige Dienst. In deze commissie had o.m. zitting de Heer Quadekker,
Directeur van het gemeentelijk slachthuis te Nijmegen.
Prof. d e J
O n g kraakt het ontwerp. B e r g e r is het met de commissie eens,
dat de exportkeuring
niet thuis hoort bij het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht,
maar bij de algemene vleeskeuring. De conclusie van de commissie
wordt door de Algemene Vergadering aanvaard:
dus één gecombineerde
vleeskeuring.
In Alkmaar en Nijmegen worden de directeuren van het abat-
toir benoemd tot directeur van de opgerichte Keuringsdienst voor levens-
middelen. Er wordt besloten in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde meer
ruimte voor de vleeskeuring beschikbaar te stellen.

In het jaarverslag van de Maatschappij voor Diergeneeskunde 1924 wordt
vermeld, dat ondanks het protest van de Maatschappij er toch een
fusie

-ocr page 865-

tot stand is gekomen tussen de Veearlsenijkundige Dienst en de Rijks-
uitvoerkeuringsdienst.

In 1926 werd een commissie ingesteld om een rapport over de keuring van
pluimvee uit te brengen (de Blieck, te Hennep e, van Gelder
en van O y e n, directeur van het abattoir te Haarlem).
Ook in de jaren na 1907 heeft dus de Maatschappij voor Diergeneeskunde
bij vraagstukken omtrent vleeskeuring en abattoirs een belangrijke rol
gespeeld, waarbij de Directeuren van slachthuizen ongetwijfeld een grote
rol hebben gespeeld, een rol die door alle instandes is erkend. Het is daar-
om niet onmogelijk, dat de Senaat van de Veeartsenijkundige Hogeschool
bij gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het Veeartsenijkundig
Onderwijs in 1922, door het benoemen van Qua dekker, directeur van
het Gemeentelijk slachthuis te Nijmegen en van Dhont, Directeur van
het slachthuis te Rotterdam tot Doctor Honoris Causa in de Veeartsenij-
kundige Wetenschappen, alle directeuren van deze instellingen heeft willen
eren voor hun diensten, aan de openbare volksgezondheid bewezen.
De betekenis van de gemeentelijke slachthuizen voor de Volksgezondheid
heeft de Wetgever bewogen om in art. 24 van de vleeskeuringswet voor
de bouw van deze slachthuizen financiële faciliteiten te scheppen, terwijl
wij verder ook art. 8 als een goedkeurend knikje in de richting van de
openbare slachthuizen mogen zien.

Na instelling van de leerstoel „Kennis menselijke Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong", waarbij C. F. van O ij e n. Directeur van het Ge-
meentelijk slachthuis te Haarlem als eerste hoogleraar werd benoemd, zijn
op de laboratoria van de gemeentelijke slachthuizen in 15 jaar 12 proef-
schriften bewerkt, die alle een onderdeel van de vleeskeuring tot onderwerp
hadden.

Ondergetekende kreeg in 1946 van de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
het verzoek om, ter gelegenheid van het feit dat de vlees-
keuringswet 25 jaar geleden grotendeels in werking trad, een artikel te
schrijven over de ontwikkeling van de vleeskeuring in ons land in die afge-
lopen 25 jaar. Zij die hiervoor belangstelling hebben kunnen het lezen in
Deel 71, Jaargang 1946, afl. 23 en 24. Omtrent de openbare slachthuizen
merkte ik daarin o.m. op blz. 933 op:

„Het zijn vooral de openbare slachthuizen geweest die hierbij den toon
hebben aangegeven. Bijna al deze onderzoekingen zijn op de labora-
toria van de openbare slachthuizen verricht, onder toezicht van de
Faculteit als het onderzoekingen waren waarvan de resultaten in een
proefschrift werden neergelegd. De openbare slachthuizen hebben hier-
mede bewezen inderdaad te zijn datgene, wat ook van hen bij de in-
werkingtreding van de vleeskeuringswet werd verwacht, n.1. de baker-
mat van een goede uitvoering van deze wet. Zij zijn dat altijd geweest
en dienen dat te blijven. Deze gedachte heerste in de afgelopen 25 jaar
ook bij de Overheid, zodat deze de bouw van openbare slachthuizen
altijd heeft gestimuleerd. Het gevolg was, dat er verschillende nieuwe
zijn gebouwd, waarbij de nieuwste principes werden toegepast".

Het artikel eindigt met de volgende wens:

„Moge in de komende 25 jaar de vleeschkeuring in ons land, gesteund
en geschraagd door de openbare slachthuizen, eenzelfde periode van
bloei doormaken, als in de laatste kwart eeuw het geval is geweest".

-ocr page 866-

Na bovenstaande noodzakelijke inleiding is het thans gemakkelijker om
een en ander uit het verleden en het heden van onze vereniging de revue
te laten passeren. Bij het bedenken van de vorm waarin zulk een overzicht
moet worden gegoten, komt men tot de conclusie, dat, om het geheel voor
geïnteresseerden leesbaar te maken, niet hier en daar een greep kan wor-
den gedaan.

Voor een juist inzicht in de betekenis van het werk, dat in die jaren is
verzet, is het nodig de geschiedenis op te bouwen in een chronologische volg-
orde. Slechts dan ziet men een geleidelijke opbouw en uitbouw; niet van
jaar tot jaar, maar van decennium tot decennium, gelijke tred houdend met
de op- en uitbouw van vleeskei ring en slachthuisbouw. En slechts dan
komt ook het beschrijven van de toekomst der gemeentelijke slachthuizen
(zie het hierachter volgende artikel van collega Hofstra) ten volle tot
zijn recht, omdat de toekomst een voortzetting is van het verleden en
heden. Omdat de gemeentelijke slachthuizen historisch nu eenmaal „de
bakermat" van de vleeskeuring zijn, kan het niet anders of in de geschie-
denis van onze vereniging neemt de vleeskeuring een zeer belangrijke plaats
in.

Al wroetende in het verleden komt men zo enorm veel interessante zaken
tegen, dat de neiging ontstaat om, evenals dat bij psycho-analyse het geval
is, het gehele verleden naar de oppervlakte te halen. Slechts beperkte
plaatsruimte kan dat verhinderen en dat is misschien maar goed ook.

1907.

Slechts 1 oprichtingsvergadering op 10 juli 1907, \'s middags „ten" half twee
in Hotel „Centraal" te Utrecht.

De namen van hen die op deze eerste vergadering aanwezig waren dienen
aan de vergetelheid te worden ontrukt; het waren de heren van der
Sluijs, Dhont, De Jong, Beunders, Lemmens, Ellerman
en Stuurman. De Jong neemt tijdelijk het voorzitterschap waar en
wordt later tot Voorzitter gekozen, terwijl Stuurman secretaris wordt.
Statuten en reglement worden vastgesteld en er wordt over het salaris van
keuringsveeartsen gesproken, waarbij men vindt dat ƒ 1600,- minimum tot
ƒ 2000,- maximum per jaar voldoende is.

1908.

Geen jaarverslag, één vergadering. Aanwezig 9 leden. De voorzitter zegt
dat er een verplichte vleeskeuring komt en dat zeker aan de Directeuren
van slachthuizen aldvies zal worden gevraagd. Er wordt gesproken over de
vraag of door veeartsen of keurmeesters moet worden gekeurd. In Duits-
land heeft men volgens de voorzitter geen hoge dunk van de keuring aan
de Hollandse abattoirs.

1909.

Aantal leden 13. Twee vergaderingen. Behandeld werd het K.B. van 24
juni 1908 (voorschriften ter uitvoering van art. 5 van de Wet op de uit-
voerkeuring van vlees 1907). De regering had een prijsvraag uitgeschreven
voor de bouw van goedkope, eenvoudige en doelmatige slachthuizen. Onze
vereniging vroeg om tekeningen enz. van het bekroonde ontwerp. Er werd
een uitvoerig schrijven gericht aan het gemeentebestuur van Rotterdam,

-ocr page 867-

waarin wordt gezegd, dat een abattoir zeker is te gebruiken zonder dat
omwonenden last hebben van stank. Dit schrijven werd als ingezonden stuk
geplaatst in 7 grote dagbladen, omdat onze vereniging bang was, dat door
de Rotterdamse klachten, de bouw van abattoirs zou kunnen worden be-
lemmerd.

1910.

In een 6-tal conclusies heeft het bestuur zijn standpunt uiteengezet omtrent
de rituele slachtingen en het bedwelmen (gepubliceerd in het
Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde.).
De Jong trad af wegens zijn benoeming tot
Hoogleraar.

1911.

D h O n d t wordt voorzitter. Het saldo op 1 januari 1911 bedroeg ƒ 10.51.
Met de contributie van 13 leden i ƒ 1,— bedroeg het „kapitaal" ƒ 23.51.
Uitgaven ƒ 17.87; blijft ƒ 5.64. De Jong wordt erelid. Besproken werd
het geven van onderricht in vee- en vleeskeuring aan Luitenant-Kwartier-
meesters van het leger, de uniformiteit in de jaarverslagen, het nieuwe
wetsontwerp vee- en vleeskeuring en een adres aan de gemeenteraad van
Rotterdam waarin met klem
wordt aangedrongen het slachtvee te be-
dwelmen.

1912.

14 leden, 1 erelid. Een Commissie benoemd die de wetenschappelijke ge-
gegevens in de jaarverslagen van de abattoirs zal bundelen en in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde zal publiceren.

1913.

Besproken wordt o.a. het wetsontwerp vee- en vleeskeuring, de invoer en
keuring van Argentijns vlees, de herkeuring, het trichine-onderzoek bij
varkens. De conclusies omtrent de keuring van Argentijns vlees en het
trichine-onderzoek werden in de grote dagbladen gepubliceerd. Van der
S 1 u ij s wordt ook erelid (hij trad om gezondheidsredenen af als direc-
teur van het Amsterdamse abattoir).

1914.

In de éne gehouden vergadering werd het wetsontwerp op de vleeskeuring
besproken, het „frauduleus" verkopen van paardevlees i.p.v. rundvlees, nog-
maals de keuring van Argentijns vlees, die dringend bij de Minister van
Binnenlandse Zaken werd bepleit. Ook werd besloten op te komen tegen
de bewering van de Minister, dat paardevlees minderwaardig zou zijn.

1915.

1 vergadering. Er is veel werk verbonden aan de voorziening van de be-
volking met varkensvlees. Wetsontwerp vleeskeuring nog niet in behande-
ling.

Scherp protest tegen de benoeming van een niet gediplomeerd Hulpkeur-
meester tot Hoofd van de Vleeskeuringsdienst te Valkenburg, doch zonder
resultaat.

1916.

Dhont werd herkozen tot voorzitter. De vleesdistributie was hoofdonder-

-ocr page 868-

werp van de besprekingen. Prof. d e J o n g en v a n O ij e n houden weten-
schappehjke voordrachten, waarbij ook de keuringsveeartsen werden uit-
genodigd.

1917.

J. P. van der Slooten wordt lid. Distributie rundvlees werd be-
sproken. Grote partijen gezouten vlees moesten worden gekeurd voor een
vacatie van ƒ 8,— per dag, waarbij men zelf voor hulp moest zorgen. Be-
sloten werd verhoging te vragen en extra betaling voor hulp.

1918.

Alle vergaderingen stonden in het teken van de crisistoestand en de wereld-
oorlog. De directeuren van slachthuizen hadden een moeilijke en ondank-
bare taak, nog verzwaard omdat de regering ons buiten alle overleg hield.
Onderwerpen waren: het slachtverbod, distributie van rundvlees, vlees voor
zieken, classificatie, invoer Argentijns vlees. De Centrale Gezondheidsraad
gaf een rapport uit, waarin de vraag werd behandeld of vlees van door de
bliksem getroffen vee geschikt is voor consumptie. Een heftig protest van
onze vereniging waarin gezegd werd, dat uitsluitend vleeshygiënisten deze
kwestie kunnen en mogen beoordelen.

1919.

Een brief gericht tot het Hoofdbestuur van de Maatschappij waarin wordt
gepleit voor de benoeming van van O ij e n tot Hoogleraar als opvolger
van Prof. Schornagel. Protest bij de gemeentebesturen van den Haag
en Rotterdam wegens achterstelling in salariëring van de directeuren van
het slachthuis t.o.v. andere bedrijfshoofden. De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel werd geadviseerd een commissie van deskundigen
de vleeskeuring in Argentinië ter plaatse te doen beoordelen; Prof. van
O ij e n en de Heer Quadekker hebben deze reis gemaakt en het re-
sultaat was, dat Argentijns vlees zonder organen mocht worden ingevoerd,
echter van iedere voet werd een bacteriologisch onderzoek ingesteld. Te-
leurstellend was het feit, dat de Minister van Arbeid de scheikundige keu-
ring van vlees en de keuring van vis aan het veterinair toezicht heeft ont-
trokken. Een schrijven hierover door onze vereniging had geen resultaat.

1920.

De 4 gehouden vergaderingen waren vooral gewijd aan het in onze handen
om advies gestelde ontwerp K.B. tot uitvoering van de art. 18, 19 en 25
van de vleeskeuringswet. Ir. van Doorn te Scheveningen ontwierp een
plan om afgekeurd vlees op produktieve wijze onschadelijk te maken en
riep daartoe de hulp van onze vereniging in. Geen tastbaar resultaat. Onze
vereniging was vertegenwoordigd bij de oprichting van een centrale van
Hogere ambtenaren.

1921.

Hoofdonderwerp was weer de uitvoering van de vleeskeuringswet, o.a. de
instructies voor keurings- en herkeuringsambtenaren, een ontwerp K.B. tot
uitvoering van art. 27, 28 en 29 van de wet en de oprichting van centrale
keuringsdiensten. Dhont en Quadekker werden benoemd tot doctor
honoris causa.

-ocr page 869-

Er werd advies gevraagd over een ontwerp Algemene Maatregel van Be-
stuur ter uitvoering van art. 2, eerste en tweede lid en art. 30 van de vlees-
keuringswet. Uitvoerig werd besproken om ook Hoofden van Dienst, niet-
abattoirdirecteuren tot onze vereniging toe te laten. Voorlopig wenste men
op de oude voet door te gaan. De poside van de Rijkskeurmeesters in bij-
zondere dienst wordt besproken. Stuurman treedt af als secretaris, van
der Slooten volgt hem op.

1923.

Van de Vereniging van Directeuren van Keuringsdiensten van Vee en
Vlees en van de Veterinair Hygiënische Vereniging is een verzoek tot aan-
sluiting binnengekomen. Na uitvoerige besprekingen wordt deze fusie af-
gewezen met op 1 na algemene stemmen (11). Uitvoerige gedachtenwisse-
ling over de ervaring bij de uitoefening van de vleeskeuring. Hoefnagel
hield een voordracht over vernietiging van vlees met als resultaat zeer
bruikbare conclusies.

1924.

Mr. Kan uit Amsterdam behandelde juridische kwesties, die zich kunnen
voordoen bij collecdeve verwerking van afgekeurd vlees; K e r s t e n s hield
een voordracht over het vleeswarenbesluit. Verschillende adviezen werden
uitgebracht, o.a. over het merken van vlees en de financiële regeling bij in-
voer van vlees. Dhont werd herkozen als voorzitter. De heer B e u n-
ders bedankte als buitengewoon lid, wellicht (ik citeer) „i.v.m. de in
schier alle opzichten af te keuren fusie der beide veterinaire Rijksdiensten
en de funeste gevolgen daarvan", (V.D. en Rijksuitvoerkeuring vlees).

1925.

Behandeld werd een vraag van de Minister van Arbeid of er nog wijziging
moest worden aangebracht in het K.B. van 6 Juni 1921 S. 754 (eisen aan
vleeswinkels enz.). Verder werd een ontwerp-contract met de Ned. Ther-
mochemische fabrieken uitvoerig besproken. Dr. D i e m o n t hield een
voordracht over elektrometrisch vleesonderzoek. Dhont trad af en werd
bij acclamatie erelid; Prof. de Jong overleed; van der Slooten
werd voorzitter en R e e s e r secretaris.

1926.

Zeer goede opkomst op 4 vergaderingen. Een uitvoerig rapport werd aan
de Minister uitgebracht over wijziging van het K.B. van 6 Juni 1921 (eisen
aan winkels enz.). De vraag werd behandeld of een Hoofd van Dienst be-
last mag worden met het toezicht op een door slagers opgericht slachthuis.
Op verzoek van de Directeur V.D. werd het begrip „graskalf" omschre-
ven. Hoefnagel behandelde de resultaten, ook de financiële, van de ver-
werking van afgekeurd vlees volgens het systeem Escher-Wijss.

1927.

Dit jaar werden geen adviezen gegeven. Ir. Koopman hield een voor-
dracht over de warmtevoorziening in abattoirs. Besproken werden de slacht-
kleding, het vervoer van vlees, verkoop op de vrijbank, georganiseerd over-
leg, het sluiten van een vleeswinkel als een lid van het gezin aan een be-

-ocr page 870-

smettelijke ziekte lijdt, het bacteriologisch vleesonderzoek enz. Het aantal
leden bedroeg 25, 1 erelid en 1 buitengewoon lid.

1928.

Behandeld werd een door de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid
om advies gezonden voorontwerp tot wijziging van de Vleeskeuringswet. Er
werd een commissie benoemd tot indiening van een voorstel tot wijziging
van liet Keuringsregulatief.

Quadekker hield een voordracht over een onderzoek van Cysticercose
van een geval in Nijmegen en eventuele consequenties ervan. (N.a.v. dit
onderzoek is het 3 weken koelen vervallen en slechts invriezen toegestaan.)

1929.

Geen verzoek om advies binnengekomen. De voorzitter hield een voordracht
over dierenbescherming en v. d. Burg over bedwelming van slachtdieren.

1930.

Een model van het 3 maandelijks rapport aan de Hoofdinspecteur gezon-
den. Verzoek van de Maatschappij voor Diergeneeskunde om advies over
een rapport van Prof. van O ij e n over „dierenarts en vischkeuring". En-
kele leden hielden een voordracht (art. 8 en histologisch worstonderzoek).
De commissie ter herziening keuringsregulatief vroeg zich af of het instituut
„vrijbank" moet worden gehandhaafd. Per circulaire werd het oordeel van
de leden gevraagd. Van der Slooten werd herkozen als voorzitter.

1931.

Bespreking van de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Landbouw aan de gemeentebesturen betreffende winsten die op de keurings-
diensten worden gemaakt. Voordrachten over roestwering in zouthoudende
stoffen, over
Cysticercose in Nederland, over de onderzoekingen van N i e-
b e r 1 e over t.b.c. en over het gemeentelijk destructiebedrijf in Winterswijk.

1932.

Een discussie over arrest van de Hoge Raad inzake preventieve vleeswaren-
keuring, een bespreking over de circulaire van de Minister van Economische
Zaken en Arbeid inzake de vergoeding aan de gemeenten voor uitvoering
van de Crisis-varkenswet.

Op 9 juli werd het 25-jarig bestaan gevierd met een rede van de voorzitter
en een feestmaaltijd. Gasten; de Hoofdinspecteur Prof. Berger cn het
erelid Dr. Dhont, alsmede het buitengewone lid Prof. van O ij en;
R e e s e r werd herkozen als secretaris.

1933.

Behandeld werd het rapport van de Commissie tot herziening van het
Keuringsregulatief, hetwelk praktisch ongewijzigd werd overgenomen. Veel
dank aan de voorzitter van de commissie, Prof. van O ij e n. Voordracht
van Prof. Roos over de elektrische bedwelming (doorstroming), verder
over ozon in koelhuizen, afzet van afvalstoffen en steriliseren door zilver.

1934.

Advies aan de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid over wijziging
van de wet; besprekingen over de ervaring met het gesteriliseerde rundvlees

-ocr page 871-

in blik van de crisisrundveecentrale (bekend als „moeder en kind in blik"
vanwege het feit dat ook ongeboren vruchten in het blik verdwenen), voor-
dracht over invoerkeuring uit de kringgemeenten, het destructie-district
Gelderland, ervaringen bij de uitvoering van de vleeskeuringswet enz.

1935.

Voordracht over het vraagstuk der vleesvergiftigingen, grafieken over ver-
schillende onderdelen van het abattoir te Haarlem, behandeling van het
rapport over de rechtsverhouding tussen gemeente en slachthuisgebruikers.
Enkele leden hadden bezwaren tegen de overladen agenda\'s. Besloten werd
om vaker te vergaderen met korter agenda\'s. De vereniging telt 35 leden,
1 erelid, 2 buitengewone leden.

1936.

3 Vergaderingen. Voordracht over de vraag of men op eenvoudige wijze
kan vaststellen of vlees doorzouten is. Gepropageerd werd om een infor-
matiebureau voor de leden op te richten. Op een vergadering demonstreer-
de Dr. E ij k m a n aan het abattoir in Dordrecht het door hem uitgevonden
..neerwerp apparaat", dat door de vergadering van opperrabbijnen met de
eerste prijs van een prijsvraag werd bekroond. Van der Slooten trad
af als voorzitter: L u x w o 1 d a volgde hem op.

1937.

Voordracht door Ir. Ferguson over luchtcirculatie bij conservering van
bederfelijke levensmiddelen. Veel ervaringen besproken bij de uitvoering van
de vleeskeuringswet. De vereniging telt 44 leden, 2 buitengewone leden.

1938.

5 Vergaderingen. Geconstateerd werd een sterke vermindering van het aan-
tal slachtingen aan de abattoirs. De oorzaken werden besproken, alsmede de
toekomst van de abattoirs. De Heer v a n K e u 1 e, commies ter Provinciale
Griffie in Zuid-Holland, hield een voordracht en constateerde, dat de zake-
lijke en hygiënische toekomst van de abattoirs met vertrouwen tegemoet
kan worden gezien. Verder een voordracht over de verbeteringen aan het
Rotterdamse abattoir gedurende de laatste 5 jaar. R e e s e r trad af als se-
cretaris, opgevolgd door van Santen.

1939.

Een vergadering in Rotterdam ter bezichtiging van de verbouwing, waarna
een lunch, aangeboden door het gemeentebestuur van Rotterdam. Voor-
dracht over slachthuishygiëne door de voorzitter, ervaring bij de uitvoering
van de Vleeskeuringswet. Een vergadering in Oss. als gast van Unox, en be-
zichtiging van de bedrijven.

1940.

De notulen werden gestencild tevoren aan de leden toegezonden, hetgeen
vele tijd op de vergaderingen uitspaart. Op 7 september wordt de eerste
vergadering gehouden onder de bezetting. Toestemming moest worden ge-
vraagd aan de Procureur-Generaal van het gerechtshof te Amsterdam.
Dr. Staal hield een voordracht over elektrische bedwelming, hetgeen ver-
band hield met de Verordening van de Rijkscommissaris inzake de bedwel-
ming. In verband met de mobilisatie verzocht de secretaris, de Heer van

-ocr page 872-

Santen, om tijdelijk of voorgoed van het secretariaat te worden ontlast;
de Heer van Capelle (Hilversum) volgde hem op. Dr. Warnecke
kreeg de grote gouden medaille van de gemeente Den Haag.

1941.

Onze vereniging kreeg verschillende aanwijzingen van de commissaris voor
niet commerciële verenigingen. Enkele bestuursbesluiten van de Ned. Vee-
houderijcentrale werden ontvangen. Prof. Berger nam afscheid op 27
december 1941. Dit jaar werd maar 1 vergadering gehouden.

1942.

Dr. te Hennepe wordt Hoofdinspecteur. Adviezen aan de Hoofdinspec-
teur werden uitgebracht over de keuring van honden en katten, de bouillon-
bereiding uit beenderen van tuberculeuze slachtdieren, het sanctioneren van
het verwerken tot leer van huiden van afgekeurde varkens. De heer
R e e s e r, oud-secretaris en oud-Directeur van het Amsterdamse abattoir
die i.v.m. de Dierenartsenkamer afstand had gedaan van zijn bevoegdheid
tot het uitoefenen van het diergeneeskundig beroep, moest op last van de
Dierenartsenkamer van onze ledenlijst worden afgevoerd.

1943.

Het slachten van honden en katten zal worden verboden, dus er komt geen
verordening daaromtrent. Een verzoek van de Prijzengemachtigde aan onze
vereniging inzake de verhouding van de prijzen van V.G.T.- en V.G.-vlees
t.o.v. de gewone winkelprijzen werd afgedaan met de opmerking dat abat-
toir-directeuren geen deskundigen zijn op dit gebied. De Hoofdinspecteur
deed een suggestie voor het instellen van een commissie voor uniforme keur-
lonen; hieraan werd gevolg gegeven. Veenstra zal de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten over deze kwestie in het vervolg adviseren. De
Hoofdinspecteur vroeg advies over het bereiden van worst voor honden.

1944. 1945, 1946.

Na 2 oktober 1943 werd geen vergadering meer belegd.
Voor het eerst weer op 16 februari 1946. De Voorzitter wees op de niet
sluitende begrotingen van onze abattoirs (i.v.m. de algemene verarming)
en op de strijd tussen de slagers en de groot-slachterijen. Van der
Slooten werd wegens zijn grote verdiensten als secretaris en als voorzitter
bij acclamatie tot erelid benoemd met de persoonlijke titel van erevoorzit-
ter; L u
X w O 1 d t trad af als voorzitter en werd als zodanig opgevolgd door
van Santen; Van Capelle (Hilversum) werd herkozen als secre-
taris.

In de tweede vergadering in 1946 werd besloten om de Hoofdinspecteur,
c.q. zijn vertegenwoordiger (s) in het vervolg om 12 uur uit te nodigen,
zulks om vóór die tijd meer „onder ons" bepaalde zaken tc kunnen behan-
delen, c.q. te becritiseren.

Verschillende onderwerpen, betrekking hebbende op besprekingen met de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten, o.a. de uniforme keurlonen komen
in discussie. N.a.v. een desbetreffend schrijven, bleek het merendeel van de
leden accoord te gaan met de opvatting van het bestuur, dat het Hoofd-
bestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde niet het recht heeft
om leden-ambtenaren ter verantwoording te roepen wegens hun ambtelijk
gedrag tijdens de bezetting.

-ocr page 873-

De zuiveringsaangelegenheden werden weer uitvoerig besproken. Er werd
een 3-tal voordrachten gehouden, n.1. over de bestrijding van vleesvergifti-
gingen, de heffing van omzetbelasting in onze bedrijven en de keuring van
hydropische slachtdieren. De statuten bleven ongewijzigd, dus alleen
vol-ambtelijke Directeuren van Slachthuizen kunnen lid van onze vereni-
ging worden (conclusie van een commissie). Voordracht over het destruc-
tie-vraagstuk door Ir. Prins.

1948.

Het bestuur werd van 3 op 5 leden gebracht. Van Capelle trad af als
secretaris, G a 1 e s 1 o o t volgde hem op. In de abattoirs te Amersfoort en
Amsterdam werden regionale samenkomsten gehouden over de beoordeling
van slachtdieren, terwille van instructie en uniformiteit. Verschillende
voordrachten, o.a. over het gebruik en het reinigen van magen en darmen,
Cash-pistool en Schermer-apparaat, de overmatige invoer van vlees in de
grote steden, de voordelen van een schip-slachthuis voor Oost-indië, de
verkoop in het klein onder toezicht enz.

1949.

Het slachtverbod werd opgeheven. Voordrachten over herkeuring, de Vete-
rinaire Dienst in de Nederlandse Antillen, het destructie-vraagstuk en een
lutvoerige discussie over de vraag of tarievenverschil in één Kring nadelige
gevolgen kan opleveren voor de centrale gemeente (zulks n.a.v. een voor-
dracht hierover gehouden). 57 leden, 1 erelid, 9 buitengewone leden.

1950.

Er werd een commissie benoemd om rapport uit te brengen over het vlees-
vervoer. Ingekomen is een schrijven van collega B e r g s m a over de wense-
lijkheid van een technische adviescommissie ten behoeve van de directeuren
van slachthuizen. Dit werd met veel instemming begroet. Van deze eerste
commissie werd B e r g s m a voorzitter, van R ij n secretaris en S n e 1-
t i n g lid. B e r g s m a is dus de geestelijke vader van de Technische Com-
missie (T.C.).

In de tweede vergadering was de T.C. al actief met haar werkwijze nader
te omschrijven en al te komen met een ontwerp-penswagen, compleet met
detailtekening; de wagen werd zelfs al in deze vergadering gedemonstreerd.
Ook volgde nog een mededeling over vloeren. Er werd een voordracht ge-
houden over koeling van vlees. Prof. Berger overleed.

1951.

van Santen werd herkozen als voorzitter. V e e n s t r a schreef uitvoerig
over de ongeregelde handel in ondeugdelijk gesmolten vet; besloten werd
te berusten in afwachting van een wettelijke regeling. Benoeming van een
commissie over de aanduiding van voorwaardelijk goedgekeurd vlees dat
in blik is gesteriliseerd. Voordracht over reductie-tarieven op Openbare
slachthuizen. Excursie naar het abattoir Rotterdam ter bezichtiging van de
nieuwe slachthallen. De T.C. bezocht meerdere slachthuizen en veemarkten
in Duitsland.

1952.

G a 1 e s 1 O O t bedankte als secretaris. Van E n d t volgde hem op. 3 ad-

-ocr page 874-

viezen werden gegeven aan de Hoofdinspecteur, n.1. over de keuring van
tuberculeuze slachtdieren, de hygiëne van het slachten (slachtdoeken) en de
verwerking van voorwaardelijk goedgekeurd vlees. Ook werd een aantal
voordrachten gehouden o.a. over vleesconserven in blik, de beloning aan het
Rijkskeuringspersoneel in bijzondere dienst, de Hinderwet, ervaring over
een reis naar Duitsland (door voorzitter T.C.), over een jaar verblijf in
Iran (Houthuis), over sarcosporidiosis en een voordracht over koeling
van vlees in tunnels door Dr. F r ü h w a 1 d uit Ludwigshafen.

1953.

Bespreking met de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst over ont-
smetting van veewagens. Een schrijven aan de Hoofdinspecteur over het
gebruik van meat-preserve; een advies aan de Hoofdinspecteur over een
bij de minister van Socale Zaken en Volksgezondheid ingekomen schrijven
van de Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren inzake elektrische be-
dwelming. De Hoofdinspcteur belegde in Utrecht een bijeenkomst waar
Prof. van O ij e n een voordracht hield over de Nederlandse bepalingen
omtrent de keuring van tuberculeuze slachtdieren. Een symposium hierover
met de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten ging wegens geringe
belangstelling niet door. Wel hield Prof. Ten T h ij e een voordracht over
de aard en de verspreiding van tuberculeuze veranderingen bij slachtdieren.
Een voordracht van de Heer Z e e g e r s uit Amsterdam over personeels-
beleid. Verder veel korte mededelingen over slachthuisbouw. De Heer
Quadvlieg trad af als Hoofdinspecteur; de Voorzitter vertegenwoor-
digde onze vereniging bij diens afscheid. De Heer van den Born werd
benoemd tot Hoofdinspecteur. Alle leden ontvingen een overdruk van
een artikel in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde over „De Keurings-
ambtenaar als opsporingsambtenaar" (auteur de Heer Van Draanen).

1954.

Van Santen trad af als voorzitter en was niet herkiesbaar; G a 1 e-
sloot wordt voorzitter. Thans telt de vereniging 57 leden, 12 buitenge-
wone leden en 1 erevoorzitter. De 4 vergaderingen werden bezocht door
resp. 38, 50, 41 en 42 personen, dus een zeer goede opkomst.
De Amerikanen stellen bijzondere eisen aan slachthuizen die voor hen
slachten. Behandeld wordt de verkoop van vleeswaren op markten. Ver-
schillende voordrachten; o.a. afscheidsrede van de voorzitter, de positie
van slachthuisdirecteuren voorheen en thans, de wenselijkheid van post-
universitair onderwijs in vleeshygiëne, verlichting in slachthuizen (T.C.)
slachthuistarieven, terwijl ook een film werd vertoond. Aan de Minister
van Financiën werd verzocht een tabaksvergunning te verlenen aan can-
tines van openbare slachthuizen.

1955.

Drie adviezen werden gegeven aan de Hoofdinspecteur, n.1. over vakbe-
kwaamheid der loonslachters en over wijziging van het K.B. van 5 juni
1920 S. 285 en het K.B. van 10 juli 1926 S. 233. De wenselijkheid van een
commissie voor bedrijfszaken werd besproken. Enkele voordrachten over
vleeskeuring en administratie, over efficiency op openbare slachthuizen.
Op voorstel van de T.C. werd één vergadering geheel gewijd aan slacht-
huisbouw. Daarin werden voordrachten gehouden over het nieuwe slacht-

-ocr page 875-

huisplan van Velzen, terwijl Dr. Rasenack cen voordracht hield over
„Moderne Ansichten über die Rinderschiachthalle eines öffentliches
Schlachthofes". Onze erevoorzitter is 50 jaar dierenarts.

1956.

Van dit jaar is weinig op te sporen. Slechts de notulen van 1 vergadering
stonden ter beschikking. Daarin werden woorden gewijd aan het afscheid
van Prof. van O ij e n en aan zijn opvolger Prof. van G i 1 s. De ver-
houding tussen de vereniging en de Maatschappij voor Diergeneeskunde
werd besproken, alsmede de uitgave van een orgaan, waarover men, ge-
zien de vroegere ervaringen met „Slachthuis-Keuring-Markt" niet erg
enthousiast was. Door S n e 11 i n g werd gerapporteerd over gewichtsverlies
bij snelkoeling.

1957.

Dit jaar stond in het teken van het 50-jarig bestaan.
De feestcommissie bestond uit de heren B e r g s m a. Prof. van G i 1 s en
van D i e s s en. De viering vond plaats in het Jaarbeursrestaurant. In de
vergadering die aan het feest vooraf ging, hield de voorzitter een magis-
trale rede. Er kwamen schriftelijke gelukwensen binnen van de Faculteit
der Diergeneeskunde; aan de feestmaaltijd, waar Prof. van G i 1 s het
tafelpresidium waarnam, werden redevoeringen gehouden door de Heer
van den Born namens de Hoofdinspectie, de Heer Hendrikse
namens de Maatschappij voor Diergeneeskunde, de Heer Karsemeijer
namens de Groep Hoofden van Vleeskeuringsdiensten, waarna de voor-
zitter, de Heer E. A. Galesloot zijn dankwoord uitsprak. Ook werden
nog persoonlijke gelukwensen geuit, n.1. door Dr. van Vloten, Prof.
van O ij e n. Mevr. R e i t s m a, de Heer Baretta en Dr. G la r e n-
b u r g. Van E n d t trad af als secretaris; S n e 11 i n g volgde hem op.
De T.G. bracht een rapport uit over de elektrische bedwelming van
varkens, waarvan de conclusies ter kennis van de Hoofdinspecteur werden
gebracht. Een 3-tal adviezen werd aan de Hoofdinspecteur uitgebracht,
terwijl een voordracht werd gehouden over werkclassificatie en over de
warmte-voorziening in slachthuizen.

1958. 1959, 1960.

I.x\'.m. de plaatsruimte en mede omdat de laatste 9 jaar bij de meesten
nog vers in het geheugen liggen, releveer ik telkens 3 jaar tegelijk.
In 1958 trad Galesloot af als voorzitter en werd opgevolgd door
Bruins. Er werd een commissie benoemd om een model destructie-ver-
ordening vast te stellen; deze commi.ssie heeft 7 keer vergaderd. Samen met
de Groep Hoofden van Vleeskeuringsdiensten werd op 23 December 1958
een rapport gezonden aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid van wie een zeer teleurstellend antwoord werd ontvangen. Het rap-
port werd volkomen genegeerd in dien zin, dat er in het concept-rapport
van de Minister geen veranderingen zullen worden aangebracht, tenzij de
praktijk dit noodzakelijk maakt.

Onze vereniging stelde een nieuwe vorm van contributieheffing in, n.1.
naar rato van het aantal slachtingen. Er werd besloten jaarlijks een excursie
te houden in binnen- of buitenland. Er zal een diploma vleeskeuringslabo-
rant worden ingesteld. Er werd een commissie benoemd voor het organi-

-ocr page 876-

seren van een cursus vleeswarenkennis voor Keuringsdierenartsen. Samen
met de „Groep" werd een commissie benoemd voor de programma-eisen
voor de cursus vleeskeuringslaborant. Excursie naar Bochum en Herten.
Voor het eerst werd een dossier aangelegd van vigerende gemeentelijke
verordeningen, waarvan druk gebruik wordt gemaakt. Een 5-tal adviezen
werd aan de Hoofdinspecteur gegeven. Verder een 15-tal voordrachten,
waaronder vele van de T.C. met demonstraties; de T.C. is zeer actief.

1961, 1962, 1963.

Art. 8 van de vleeskeuringswet was hoofdschotel van de besprekingen, voor-
al i.v.m. het voorverpakte vlees. De Commissie vleeskeuringslaborant denkt
in 1962 met de cursus te kunnen beginnen. Bruins trad af als voorzitter;
VanWoerden volgde hem op. Met de Groep wordt een gecombineerde
vergadering gehouden. De eerste cursus vleeskeuringslaborant begint 3
januari 1963 met 20 leerlingen.
Voor het eerst, in 1962, verschijnt een
apart jaarverslag van de zeer actieve T.C..
S n e 11 i n g trad af als secre-
taris en K O t h u i s volgde hem op. Aan het salmonella-vraagstuk werd
veel aandacht besteed en voortdurende controle van de slagerijen enz. is
urgent. Prof. van O ij e n overleed op 18 april 1962. Uitgebracht werden
7 adviezen; 9 voordrachten werden gehouden. Belangrijke brief kwam van
d e V 1 a s over fusie, doch de leden spraken zich positief uit vóór het voort-
bestaan van onze vereniging in haar oude zelfstandige vorm.

1964, 1965, 1966.

In 1964 heeft de T.C. aan 3 gemeenten geadviseerd omtrent verbouw of
nieuwbouw van openbare slachthuizen. Zelfs werd een advies aan een
conservenfabriek uitgebracht. Verder werden door de T.C. reinigingsmid-
delen beoordeeld, conclusies getrokken omtrent een stoomreiniger, omtrent
toevoeging van syntetische wasmiddelen aan broeiwater, omtrent vleessnij-
planken enz.

Op 28 april 1964 overleed onze erevoorzitter, de heer J. P. van der
Slooten.

Twee gecombineerde vergaderingen werden met de Groep belegd. Ge-
houden werd een enquete onder de leden over de nadere keuring. De ver-
gadering nam een bestuursvoorstel over, n.1.
onze vereniging is niet tegen
afschaffing van art. 8, mits aan bepaalde hygiënische en financiële voor-
waarden zou worden voldaan.

Het dossier van gemeentelijke verordeningen is weer geheel bijgewerkt en
blijkt in een behoefte te voorzien. De opleiding voor vleeskeuringslaborant
is „still going strong". Excursies naar slachthuizen in België en Duitsland
werden georganiseerd. De vergoeding van het rijk aan de gemeenten voor
exportkeuring is gewijzigd.

De T.C. was zeer actief. Er werd besloten, dat de doelstelling en de be-
voegdheden van de T.C. in overleg met het bestuur zullen worden vastge-
steld. Er kwamen 7 maal aanvragen binnen om advies over verbouwingen.
Er werden werkbezoeken afgelegd, ook aan nieuwe slachthuizen. Verder
werden maatregelen getroffen om over documentatie-materiaal te kunnen
beschikken.

Op 22 februari 1966 overleed onze oud-voorzitter, de heer Bruins.
Het aantal leden is 67 plus 25 buitengewone leden. De opkomst op de ver-
gaderingen is zeer behoorlijk. Een 5-tal adviezen werden uitgebracht,

-ocr page 877-

meestal aan de Hoofdinspecteur. Er werden 11 voordrachten gehouden die
alle tot zeer levendige discussies aanleiding gaven.

Voorzitters

De Jong
Dhont

Van der Slooten
Luxwolda
Van Santen
Galesloot
Bruins

Van Woerden
Hofstra

Naschrift

Zo zijn we dan de weg die de gemeentelijke slachthuizen en derzelver direc-
teuren gedurende de afgelopen 60 jaar hebben afgelegd, opnieuw gegaan,
zoals dat bij herdenkingen het geval pleegt te zijn. Jammer dat in deze lut-
tele pagina\'s dit verleden slechts kon worden geschetst, want er zat nog veel
meer interessante kopij in. Echter, opnieuw hebben we, zoals destijds, even
gerust op belangrijke plaatsen langs die historische weg en daarvan opnieuw
de stimulerende invloed mogen ondervinden. Een stimulans die, naar wij
hopen, de gemeentelijke slachthuizen zal dragen naar een toekomst die
wellicht gevaren in zich verborgen houdt, maar toch ongetwijfeld ook
grote beloften.

Van het heden naar de toekomst.

door K. HOFSTR.A1)

Zo de tijd tot rustig overdenken beschikbaar ware en er ruimte tot pu-
blikatie van deze gedachten beschikbaar kon worden gesteld, zou het
gemakkelijker zijn een uitgebreide, doorwrochte beschouwing te geven over
de toekomst van onze vereniging en derzelver taak in onze maatschappij,
dan in een paar bladzijden een prognose weer te geven.
Maar wij leven in een dynamische tijd en worden in aanzienlijke mate
geleefd. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat op elk gebied en
dus ook op dat van de vereniging de ontwikkeling zich in steeds sneller
tempo voltrekt.

Onze oud-leden en vele anderen onder de leden kunnen terugzien op de-
cennia van vleeskeurings- en slachthuispraktijk en hebben de evolutie zowel
op het gebied van de vleeskeuring als van het slachthuisbedrijf en de
daarmede nauw verband houdende vleeshandel meegemaakt. Dat onze
vereniging evenals haar leden individueel in niet onbelangrijke mate hebben
bijgedragen tot het adviseren inzake voorschriften betreffende vleeskeuring
in de ruimste zin stemt tot grote voldoening; de vereniging is en blijft
volledig bereid zoveel in haar vermogen ligt deze bijdrage te continueren.

Lijst van Voorzitters en Secretarissen.

Secretarissen

van 1907 - 1910 Stuurman van 1907 - 1922

van 1910 - 1925 Van der Slooten van 1922 - 1925

van 1925 - 1936 Reeser van 1925- 1938

van 1936- 1946 Van Santen van 1938- 1940

van 1946- 1954 Van Capelle van 1940- 1948

van 1954- 1958 Galesloot van 1948- 1952

van 1958- 1962 Van Endt van 1952 - 1957

van 1962 - 1966 Snelling van 1957 - 1962

van 1966-???? Kothuis van 1962 -????

1  K. Hofstra; voorzitter van de Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke
Slachthuizen in Nederland; Dovenetelweg 75, \'s-Gravenhage.

-ocr page 878-

Het is evenwel onbevredigend, dat ten aanzien van recente ontwikkeling
op slachthuisgebied de vereniging niet actief heeft kunnen zijn.

Waarschijnlijk noodgedwongen zijn op het internationale vlak — ik denk
hier vooral aan de richtlijnen van de Europese Economische Gemeenschap
— voorschriften gegeven, waardoor de leiding van de openbare slacht-
huizen op korte termijn gedwongen werd tot het nemen van maatregelen
en het treffen van voorzieningen, die zoal niet onoplosbaar, dan toch wel
tot grote inventiviteit en improvisatie hebben geleid. De keuring van voor
uitvoer bestemd vlees, delen en organen is immers voor een belangrijk deel
gebonden aan de openbare slachthuizen, die in het belang van de ge-
iDruikers gehouden waren een erkenning als exportslachthuis te verkrijgen.
Vele openbare slachthuizen (exportslachterij annex uitsnijderij) zijn in-
grijpend gewijzigd en gemoderniseerd. Deze modernisering is nog niet
beëindigd nu verwacht kan worden, dat in de nabije toekomst ook vlees-
waren voor het intracommunautaire verkeer slechts bereid mogen worden
van vlees, afkomstig van in erkende slachthuizen geslachte en gekeurde
dieren; in het belang van de handel in vlees en vleeswaren zullen alle
slachthuizen — ook daar waar niet direkt voor export wordt geslacht —
aan de E.E.G. richtlijnen moeten voldoen. Daarbij moet niet uit het oog
worden verloren dat er meestal maar beperkte middelen beschikbaar
liunnen worden gesteld en dat de inrichtingseisen niet steeds zijn te
realiseren in bestaande gebouwen met vaak ook beperkte uitbreidings-
mogelijkheden. De vereniging en dan wel zeer speciaal de actieve technische
commissie, zal nu en in de naaste toekomst nog vele waardevolle adviezen
kunnen geven. Door in de ledenvergaderingen aan deze commissie ruime
gelegenheid te geven haar mening over technische herzieningen, zowel
groot als klein, naar voren te brengen zullen de leden meer dan wel ge-
bruikelijk is geweest de weg naar de technische commissie kunnen vinden
en van haar adviezen profiteren.

Trouwens, hoe zien wij de toekomst van de openbare slachthuizen?
Velen hebben reeds gepoogd hun mening te geven omtrent programmering
van de openbare slachthuizen, gericht op het streven naar de noodzaak
van grotere efficiency. Wat is de toekomst van de kleine en kleinere lokale
slachthuizen, die een plaatselijk of streekbelang dienen, wat die in de grote
bevolkingscentra, waar niet alleen uitbreiding moeilijk en het personeels-
probleem acuut is, maar de aanvoer van vee en de afvoer en distributie
van vlees een steeds nijpender vraagstuk wordt?

Is het noodzakelijk dat artikel 8 van de vleeskeuringswet ongewijzigd blijft
gehandhaafd en zo neen, welke garanties ten aanzien van hygiëne en
financiële consequenties moeten dan worden geëist?

De vereniging hoopt binnen afzienbare tijd de resultaten van een studie
over dit onderwerp het licht te doen zien. Wij leven in een steeds kleiner
wordende wereld. Konden onze voorgangers zich nog beperken tot be-
sprekingen over de eigen slachthuizen met af en toe een kijkje over dc
grenzen naar de stand van zaken aldaar, nu de E.E.G. een feit is en het
intracommunautaire verkeer met vlees steeds toeneemt en vlees gekeurd,
bewaard en vervoerd moet worden volgens dezelfde richtlijnen, maar met
landelijk toch nog wel belangrijke van elkaar afwijkende aanvullende
veterinaire bepalingen, wordt de behoefte aan overleg tussen slachthuis-
directeuren in de E.E.G.-landen c.q. in West-Europa steeds groter. Een

-ocr page 879-

internationale vereniging van slachthuisdirecteuren is in oprichting, een
vereniging waar wij als Nederlandse slachthuisdirecteuren niet mogen
ontbreken en waar wij in het belang van ons zowel vlees in- als uitvoerend
land inspraak dienen te hebben.

Een vraagstuk, hiermede nauw verbonden, is de invoerkeuring van buiten-
lands vlees. De laatste jaren is het aantal eerste kantoren steeds toe-
genomen, zodat keuring zoveel mogelijk kan volgen op de plaats, waar het
wordt verhandeld of verwerkt. Is deze spreiding met de daaraan on-
verbrekelijk verbonden disuniformiteit in de keuring wel zo gewenst en zou
een geconcentreerde keuring niet beter aan zijn doel beantwoorden, indien
daarvoor op een beperkt aantal plaatsen de nodige faciliteiten werden
geschapen? Maar speelt ook artikel 8 hierbij niet wederom een rol?

En zo komen wij op de keuring van de in de slachthuizen geslachte dieren.
Tengevolge van de gunstige gezondheidstoestand van onze veestapel krijgt
de keuring een andere betekenis; de nadruk zal meer moeten komen te
liggen op de keuring vóór het slachten, zodat lijnslachtingen steeds minder
onthouders opleveren en dus efficiënter kunnen worden benut, anderzijds
zal steeds meer aandacht aan de hygiëne bij slachten en bewerken van vlees
moeten worden besteed en controle op vleesopslag en -vervoer, slagers-
bedrijven, voorverpakkingsinrichtingen en vlee.sverwerkende bedrijven
moet worden geïntensiveerd.

De vereniging hoopt de gelegenheid te krijgen — en voor zover het niet
zuiver slachthuistechnische zaken betreft in goede harmonie met de Groep
Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde — een verantwoorde bij-
drage te leveren aan de oplossing der hiervoor genoemde vraagstukken ten
behoeve van het veterinaire staatstoezicht. Het is verheugend en bemoe-
digend dat de laatste jaren vrij regelmatig met de hoogste veterinaire
autoriteiten op dit gebied besprekingen hebben plaats gevonden, al zijn wij
vrij recent dan ook verrast met wijzigingen van zeer lang bestaande voor-
schriften (vleeskeuringsbesluit), waar vóóroverleg wel gewenst ware
geweest.

Niet onvermeld mag blijven een opmerking over het meer wetenschap-
pelijk verantwoorde toezicht op het verkeer met vlees en vleeswaren tussen
]3roducent en consument. Alhoewel vele onderzoekingen hierover zijn
gedaan, het ontbreken van richtlijnen werkt dupliciteit in de hand en de
vereniging wil gaarne een bijdrage leveren voor duidelijke, in de praktijk
uitvoerbare, uniforme op de wet gestoelde voorschriften.

Dc vereniging heeft, zoals van Santen reeds memoreerde, in eerste
instantie ten doel het behartigen van de belangen der openbare slacht-
huizen en niet die van haar leden. Het is evenwel een bedrijfsbelang, dat
er deskundige voor hun moeilijke taak berekende directeuren zijn en
blijven; de „Nachwuchs" is van eminente betekenis. De wijze waarop dit
kan geschieden heeft de aandacht van de vereniging en staat ten nauwste
verbonden met de opleiding van de dierenarts.

Maar het zijn niet alleen de directeuren en de keuringsdierenartsen, die de
openbare slachthuizen hebben gemaakt tot wat zij nu zijn. Ik dacht, dat
het hier ook de plaats was om onze erkentelijkheid te betuigen aan het

-ocr page 880-

ongeveer evenoude korps keurmeesters, zonder daarbij aan technisch en
administratief personeel te kort te willen doen. De keurmeesters hebben
een onmisbare bijdrage geleverd aan een verantwoorde vleeskeuring, die
zonder deze geschoolde ambtenaren met uitsluitend dierenartsen niet uit-
gevoerd had kunnen worden. Allen hebben hun opleiding aan een openbaar
slachthuis genoten, vele van onze leden hebben zich in de loop der jaren
enorme inspanning getroost om de tot een cursus toegelaten adspirant-
keurmeesters in korte tijd veel kennis bij te brengen en anderen, die daarna
op het eindexamen hun kennis weer hebben getoetst. De wijze van uit-
voering der vleeskeuring op de openbare slachthuizen, waar deze cursussen
werden gegeven, heeft zijn stempel gedrukt op deze grote groep keurings-
ambtenaren; of het accent op de opleiding van deze ambtenaren niet
verlegd moet worden valt buiten het bestek van deze beschouwing.

Tot slot nog een onderwerp, dat de vereniging met zorg vervult en waaraan
het acute aandacht zal besteden.

De meeste openbare slachthuizen zijn aangewezen als eerste kantoor en/of
als rijksuitvoerkeuringsdienst. De hiervoor voorgeschreven keuring, zowel
bij in- als uitvoer, wordt verricht ten behoeve van het rijk. De keurlonen,
die door het rijk worden geïnd voor deze werkzaamheden zijn voor de
gemeenten niet van belang, maar wel de vergoeding die van rijkswege voor
de door de gemeenteambtenaren verrichte diensten aan de gemeenten
worden toegekend. Door de toegenomen bemoeienis met de invoerkeuring
— een bijna onoverzichtelijk complex van bepalingen en bijzondere voor-
schriften t.a.v. de importerende landen en de sterk toegenomen invoer van
uitgebeende, diepgevroren delen, waardoor de keuring steeds gecompliceer-
der wordt — alsmede de enorm gestegen uitvoer en de buitengewoon ver-
antwoordelijke beslissingen in verband met de uitvoerkeuring, waarbij
speciaal gedacht wordt aan de recente voorschriften op het gebied van het
prostaat onderzoek op het toedienen van hormonen bij mestkalveren, zal
een adaequate vergoeding aan de gemeenten door de vereniging bij
voorrang behandeld moeten worden.

De bemoeienis van de gemeentelijke slachthuizen met de rijkskeuring wordt
steeds groter, ingewikkelder en arbeidsintensiever; voor de vereniging is
hierbij een moeilijke, maar noodzakelijke taak weggelegd.
Dat daarbij samen met de Groep vruchtbaar overleg noodzakelijk en on-
getwijfeld mogelijk is — ook de gemeenten zonder openbare slachthuizen
verkeren in vele gevallen in een overeenkomstige situatie — stemt tot vol-
doening. Het uit de laatste jaren stammende contact met de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten kan hierbij mede van groot belang zijn.
Zonder als voorzitter van de vereniging op mij het odium van profeet in
eigen land te willen laden meen ik dat in het vorenstaande een aantal
vraagstukken zijn aangeroerd, die stellig tot een bespreking, een overleg en
een oplossing dwingen.

Het 60-jarig bestaan van een vereniging als de onze is voor het bestuur
geen aanleiding geweest hieraan festiviteiten te verbinden. Wij zijn de
redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde dankbaar, dat zij ruimte
heeft willen afstaan voor het memoreren van de belangrijkste feiten uit
haar geschiedenis, waarbij de binding met de Maatschappij toch wel
evident is.

Ik wil niet eindigen met de slogan; waar wij heengaan zullen we wel zien.
1668

-ocr page 881-

Het bestuur van de vereniging streeft doelbewust naar het voortzetten van
het streven van zijn voorgangers tot bevordering van de vleeshygiëne,
waarbij de openbare slachthuizen een belangrijke rol dienen te blijven
spelen. Laat bij het 75-jarig bestaan van de vereniging dan misschien met
enig meer openbaar vertoon de dan fungerende voorzitter kunnen getuigen,
dat voor de nu gestelde problemen een goede oplossing is verkregen.

SAMENVATTING

Na een korte inleiding worden de lotgevallen van de Vereniging van Directeuren
van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland gedurende haar 60-jarig bestaan be-
schreven, hetgeen wordt gevolgd door een korte blik in de toekomst.

SUMMARY

After a short introduction the history of the Society of Directors of municipal
slaughter houses in the Netherlands during its 60 years of existence is described,
after which a short view in the future is given.

RÉSUMÉ

-Après un brève introduction l\'auteur décrit l\'histoire de la Société des Directeurs des
Abattoirs minicipales aux Pays Bas pendant soixant années d\'existence, après quoi
une brève regard sut l\'avenir est jetée.

ZUSAMMENFASSUNG

Nach einer kurzen Einführung wird die Geschichte der Verein der Direktoren der
städtischen Schlachthofen in den Niederlanden während sechzig Jahre beschrieben,
wonach ein kurzer Blick in der Zukunft geworfen wird.

-ocr page 882-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Eimeria suis bij een Nederlands wild zwijn (Sus
serofa ferox)

Eimeria suis in a Dutch wild swine (Sus scrofa ferox)
door P. ZWART1), W. J. STRIK2) en J. VAN HAAFTEN3)

Inleiding

De eerste publikaties over coccidiën van het varken in Nederland zijn
in de twintiger jaren verschenen van de hai)d van Douw es (1921),
Krediet (1921), Munnik (1924) en de Graaf (1925). _
Over coccidiën van het wilde zwijn werd in Nederland niets en internatio-
naal slechts weinig gepubliceerd. Tot nog toe werden alleen
Eimeria de-
bliecki
(YakimoffenMatikashwili, 1932;Boch, Pezenburg
en Ros en f el d, 1961; Boch en Lucke, 1961) en
E. scraba (P e 1-
lerdy, 1963) bij het wilde zwijn beschreven. Er is echter, schreef V e t-
terling (1965), geen reden te geloven dat niet alle coccidiën van het
varken ook bij het wilde zwijn zouden kunnen voorkomen.

Materiaal en methoden

In de rectuminhoud van een wild zwijn (Sus scrofa ferox), afkomstig uit de
omgeving van Vierhouten, werden in matige aantallen coccidiën aangetrof-
fen. Rectuminhoud werd in petrischalen uitgespreid op filtreerpapier dat
met 4% kaliumbichromaat bevochtigd was, om de coccidiën bij kamer-
temperatuur te laten sporuleren. De coccidiën werden met behulp van een
Leitz tekenspiegel (bij obj. 40x en oc. lOx) gemeten.

Resultaten

De oöcysten waren ellipsoidaal tot bijna rond; de wand was glad, kleurloos
en bestond uit 2 lagen. Zij hadden geen micropyle.

20 gesporuleerde oöcysten waren 13-20 /x (gem. 16.30; stand. afw. 1.92)
lang en 9-15 /x (gem. 12.35; stand. afw. 1.50) breed. Verhouding lengte/
breedte varieerde van 1.70 tot 1.08 (gem. 1.33). De oöcysten bevatten
4 slanke ovale symmetrische sporocysten, elk met 2 sporozoïten. Er was
geen extern restlichaam, maar wel vaak een poollichaampje aanwezig.
Tussen de sporozoïten lag het intern restlichaam als een fijn gegranuleer-
de massa in de sporocysten. De sporulatietijd was 10-12 dagen.

Bespreking

In een overzicht van de coccidiën van het varken heeft V e 11 e r 1 i n g
(1965)
Eimeria suis weer als een apart soort coccidium van het varken in-
gevoerd.
E. suis werd daarbij van E. debliecki onderscheiden op grond van
zijn geringere afmetingen (lengte 13-20 fx (gem. 16.9), breedte 11-15 ß
(gem. 13.3)). Het hier beschreven coccidium komt goed overeen met de
kenmerken zoals die door V e 11 e r 1 i n g (1965) voor
E. suis zijn gegeven.

1  Dr. P. Zwart; hoofd afd. Ziektekunde Bijzondere Dieren, Faculteit der Dier-
geneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Mej. W. J. Strik; laboratorium assistente op deze afdeling.

3  J. van Haaften; bioloog, verbonden aan het Instituut voor Toegepast Biologisch
Onderzoek in de Natuur (ITBON), Kempenbergerweg, Arnhem.

-ocr page 883-

In zijn publikatie schrijft Vetterling de verwarring die jarenlang ge-
heerst heeft, doordat
E. suis met E. dehliecki synoniem geacht werd, toe
aan Nieschulz (1922) die verantwoordelijk wordt gesteld voor deze
opvatting. In werkelijkheid heeft Nöller (1921) zelf in een voetnoot bij

zijn eigen publikatie gezegd: „...... ist der Name E. deBliecki Douwes 1921

als Synonym zu E. suis Nöller 7 Dec. 1920 zu betrachten". Nöller past
hiermee overigens de door Douwes voorgestelde naam
Eimeria de
Bliecki
al enigszins aan aan de binaire nomenclatuur van Linnaeus.

SAMENVATTING

E. suis (Nöller, 1921) werd voor de eerste maal in Nederland gevonden en wel
bij een nieuwe gastheer voor dit coccidium: het wilde zwijn
{Sus scrofa ferox).

SUMMARY

For the first time E. suis (Nöller, 1921) bas been found in the Netherlands in a
wild swine
{Sus scrofa ferox).

LITERATUUR

B O c h, J., F e z e n b u r g, E. und R o s e n f e 1 d, V.: Ein Beitrag zur Kenntnis

der Kokzidien der Schweine. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 74, 449, (1961).
B o c h, J. und Lücke, D.: Untersuchungen über Kokzidien des Schalenwildes.

Tierärztl. Umschau, 16, 421, (1961).
Douwes, J. B.: Bijdrage tot de kennis van enkele darmprotozoën der huisdieren
in het bijzonder bij schaap en varken. Proefschrift Veeartsenijkundige Hoogeschool,
Utrecht, (1921).

Graaf, G. de: Over het varkenscoccidium {Eimeria debliecki Douwes). Een
bijdrage tot de morphologic en de verspreiding in Nederland. Proefschrift Utrecht,
(1925\').

Krediet, G.: Over het voorkomen van protozoëncysten en ontwikkelingsvormen
van coccidiën in den darm van raensch en enkele dieren. Proefschrift Leiden,
(1921).

M u n n i k, G. P. F.: Over de verspreiding van het varkenscoccid, Eimeria debliecki

Douwes, in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 51, 949, (1924).
Nieschulz, O.: Ueber die Benennung des Schwcinecoccids. Zbl. Bakt. I Orig.,
88, 379, (1922).

P e 11 é r d y, L. P.: Catalogue of Eimeriidea (Protozoa; Sporozoa). Budapest, (1963).
Vetterling, J. M.: Coccidia (Protozoa: Eimcriidae) of Swine.
J. ParasitoL,
51, 897, (1965).

Y a k i m O f f, W. L. et M a t i k a s c h w i 1 i, L. L.: Sur la coccidie du porc
sauvage.
Buil. Soc. Path. Exot., 25, 1046, (1932).

-ocr page 884-

UIT HET BUITENLAND

The influence of fhe sire on the frequency of
bovine udder infections in the Jordan Valley

by E. LOTAN1)

Current mastitis eradication programs are based on the following proce-
dures:

1) Hygienic measures — prevention of bacterial infection of the udder
during milking.

2) Proper milking techniques including milking machine management.

3) General hygiene of the dairy cow\'s environment.

Breeding programs relative to mastitis control have not been established.
Plastridge cites Legates and Grinells (1952), who expressed
the opinion that "use in artificial insemination of sires whose dams and
sisters demonstrate resistance to mastitis presents the most promising im-
medate breeding approach". Murphy (1944) was able to show that two
cow families varied distinctively relative to the incidence of clinical mas-
titis. More recent observations differ from the above.
The National Mastitis Council in 1963 concluded that "There is insuffi-
cient evidence that selective breeding for resistance to mastitis could be
accomplished to a degree that would have major significance".
Young and Legates (1960) found that results of heritability esti-
mates "do not provide conclusive evidence for the probable effectiveness
of selection for resistance to mastitis". Schmidt and Vleck (1965)
after testing heritability in some 2,800 cows came to the same conclusion.
In this report the apparent influence of the sire on susceptibility of his
daughters to udder infection with pathogenic becteria is presented. Results
indicate that selection via the sire may contribute to the control of udder
infections.

Methods

11 dairy herds containing 80-250 lactating cows of Israeli Holstein breed,
yielding between 5.000 and 6.000 litres of milk annually were integrated
in 1962/63 in a mastitis control program in the Jordan Valley. The mastitis
control program, which is still in progress, includes bacterial examinations
of individual quarters. The general management, feeding, housing, and
milking procedures are similar in the 11 herds. Variability due to different
milkers can not be overlooked. Since every herd was milked by at least 5
milkers daily, the degree of influence of a very good and very bad milker
should be tempered towards the average. All sires used in the valley arc
represented at random in the herds studied.

Quarter samples were obtained under taking precautions against conta-
minations. These were cultured on blood agar base (oxoid) with 5% shee]j
blood, together with a beta haemolytic staphylococcus strain for the per-
formance of the "Camp" test.

Coagulase tube test was performed with a 6-12 hr broth culture and in-
cubated with human plasma.

1  E. Lotan; Hahaklait, Degania Alef. Israel.

-ocr page 885-

Edwards medium (oxoid) was used to furtlier streptococci differentiation.
(Majoewsky, 1957).

Criteria for pathogenic udder bacteria used:

1. Typical haemolytic staphylococci cultures.1)

2. Typical non-haemolytic staphylococci cultures, coagulase positive.

3. Streptococcus agalactiae — Camp test positive.

4. Typical haemolytic or non-haemolytic, blue, brown, and greenish
streptococci cultures growing on Edwards medium (Majoews-
ky, 1956).

Other bacteria were discarded as non-pathogenic.

After each bacteriological examination 95% of the Streptococci and 75%
of the Staphylococci were successfully treated with high doses of intra-
mammary penicillin and streptomycin injections.

One or more infected quarters were accounted for as one positive cow.
Sire-daughter relations were based on the herd book.

Results and discussion

Approximately 3,6002) cow examinations were executed from autumn
1963 till the winter of 1964/65. 42% of the cows examined were heifers
(see Table 1). This high percentage of heifers diminishes the influence of
acquired variability.

The rate of infection was 41.9% for cows (s = ± 10.2)***) and 30.8%
for heifers (s = ± 9.6)***).

Total mean of 3,591 bacteriological cow examinations was 38.6% infec-
tion. The 28 daughters groups, with at least 30 daughters in each group,
of 28 sires from the Artificial Insemination Center "Haon", were tested for
percentage of bacterial infection.

The percentage of infection of each daughter group was compared to the
average percentage of bacterial infection, of the same examination period
in the 11 herds. Distribution of daughters in the herds was sufficient to
justify this procedure. Percentage infection for cows and heifers was cal-
culated separately (see Table 2).

The daughters of two sires showed a highly significant and four others
showed a significant positive or negative difference from the mean. The
difference between the favorable and unfavorable significant results ex-
ceeds 20% and in the case of heifer daughters of Nir and Tarzan, 32%.

1  The discussion as to pathogenicity of Staphylococcus aureus, coagulase positive
is still undecided.

In a recent survey of Prof. S c h a 1 m in Israel (1966/67), 74% of 59 St. aureus
infectcd quarters scored C.M.T. 3 or 4, cotnpared with 534 non bacteria
quarters with only 17% C.M.T. 3 or 4.

Milk samples obtained from clinical mastitis sent for bacteriological diagnosis
by practitioners, to the Veterinary Institute Beth Dagon during 1966 yielded:
27%
Staph, aureus, 21,3% Streptococcus agalactiae, 17,1% Str. dysgalactiae,
14,9% Str. uberis, 1,9% Corynebacterium pyogenes, 17,8% Pseudomonas aero-
ginosa.
(Coliform bacteria excluded.) (Progress Report 1966. Lab. for Milk
Hygiene and Mastitis Control in the Kibutz herds.)

2  Results of first year examinations were not taken into account since laboratory
methods for differentiation between pathogenic bact. and others were incom-
plete.

-ocr page 886-

Table 1.

Rate of udder infection per individual herd, and per season of examination.

Autumn 1963

Winter 63/64

Autumn 1964

Winter

64/65

Total

Total

inf. %

No*)

Inf. %

No.

Inf. %

No.

Inf. %

No.

Inf. %

No.

No.*»)

%

1 Cow
Heifen

144

50

22.2
20.0

135
92

33.3
31.5

218
10

33.5
20.0

204
59

36.3
30.5

701
212

224
59

31.9
27.9

2 Cows
Heifers

42
27

38.8
33.3

47
57

51.1
36.8

96
84

43
30

44.8
35.8

3 Cows
Heifers

116
28

29.3
14.3

96
55

37.5
32.7

212
83

70
22

33.0
26.5

4 Cows
Heifers

72
30

54.2

53.3

72
30

39
16

54.1

53.3

5 Cows
Heifers

110
102

37.3
22.5

110

102

41

23

37.3
22.5

6 Cows
Heifers

64
16

26.6
12.5

57
19

45.6
47.4

121
35

43
11

35.5
31.4

7 Cows
Heifers

104
40

31.7
25.0

101
52

30.7
25.0

205
92

64
23

31.2
25.0

8 Cows
Heifers

97
15

55.7
66.7

73
47

57.5
34.0

170
62

96
26

56.4
41.9

9 Cows
Heifers

122
12

54.1
16.7

112
39

58.9
17.9

97
43

61.9
46.5

94
55

45.7
16.4

425
149

235
38

55.2
25.5

10 Cows
Heifers

104
51

37.5

21.6

114
54

51.8
37.0

218
105

98
31

44.9
29.2

11 Cows
Heifers

96
46

53.1
39.1

92
74

56.5
45.9

188
120

103
52

54.7
43.3

Total cows

639

39.7

576

41.8

885

42.7

418

43.8

2518

1056

41.9

Total heifers

167

27.5

279

29.4

409

34.0

218

29.4

1073

331

30.8

Gen. total

806

37.2

855

37.8

1249

40.0

636

38.8

3591

1387

38.6

*) Number of

cows or

heifers examined

**)

Number of

cows infected

These results indicate that genetic factors might be involved in the fre-
quency of bacteriological infections in the herds studied and should be
considered as a possibility in selective breeding programs. Estimates of
milk and fat production should be evaluated carefully, relative to resis-
tance to bacterial infection.

Multiple factors are involved in bacterial infection of the udder. If degree
of exposure and invasive power of the bacteria are excluded, factors which
determine the susceptibility of the cow remain. Anatomy of the udder
mainly in relation to the milking process is largely genetically determined
(de Groot, 1956; Dodd and Neave, 1951). Different quantities of
milk from fore and hind quarters and the rate of milk flow during milking
as determined by the teat sphincter are important. These are factors de-
termining the degree of wear and tear of the teat and udder during mil-
king and influence their resistance to infection. Individual responses of
teat udder tissues to milking procedures may be of importance (de
Groot, 1956).

-ocr page 887-

Table 2.

Progeny test in relation to udder infection.

No. daughter
examinations

Weighted
% deviation

infection from

mean

Sire
name

Total No.
daughter
examinations

Weighted
% deviation

infection from

mean

Maksim

Cows 275

31.3

—15.3«)

Heifers 242

24.8

—10.6**)

517

28.2

-13.3*)

Nir

Cows 169

37.3

—11.7**)

Heifers 77

24.7

—14.9*)

246

33.3

—12.7**)

Tarzan

Cows 164

51.2

3.9

Heifers 62

54.8

17.1")

226

52.2

7.5*)

jerah

Cows and heifers

237

55.7

7.0*)

Kishon

Cows and heifers

290

56.9

6.8*)

Hamdan

Cows 291

42.3

— 3.8

Heifere 218

29.8

— 5.2

509

36.9

— 4.4»)

Sharon

Cows and heifers

40

14.9

Motek

45

8.5

Choah

49

8.0

Tor

if

60

7.5

Jardeni

5>

143

5.5

Zor

32

5.0

Karni

117

4.4

Gil

279

2.2

Gilad

96

0.3

Mor

123

— 1.5

Dandy

903

— 1.6

Til

»J

271

— 1.7

Zemed

115

— 2.8

Levian

187

— 3.0

Azraon

69

— 3.6

Peled

111

— 3.8

Arbel

207

— 4.4

Keseni

138

— 5.8

Marnin

162

— 5.9

Vasir

))

87

— 6.5

Arad

128

— 6.9

Kochbah

60

—11.3

Weighted deviation from mean wras calculated for the daughters of each sire and
the other cows in the herd, separately for each season and cows and heifers apart.
*) P — 0.01
**) P — 0.05 (according to Chi-Square test).

Immunologic reactions may also play a role (W h i t e and Ibsen, 1931).
The existence of genetically determined resistance to infection could pre-
sent the opportunity of isolating a factor or factors for further specific
studies.

Acknowledgment

The author wishes to thank Mr. R. Bar-Anan of the Ministry of Agriculture,
Cattle Division, for his initiative and help.

SUMMARY

11 dairy herds integrated in a mastitis control program, were bacteriologically tested
for udder infection with pathogenic staphylococci and streptococci, twice a year
during three years.

-ocr page 888-

Homogenity of the 11 herds, in breed, housing, feeding, management, milking tech-
niques and milk yield justified comparison of the total average rate of infection,
to sire-daughter group frequency of infection.

The daughters of six sires out of 28 showed a significant difference in rate of infec-
tion of their udders with pathogenic bacteria.

These results justify further investigation of selective breeding for resistance to bac-
terial infection of udders in dairy cattle, and be of considerable importance in iso-
lating specific factors furthering or resisting bacterial infection.

SAMENVATTING

Gedurende 3 jaar werden tweemaal per jaar 11 melkvee beslagen, die betrokken
waren
bij een mastitis bestrijdingsprogramma, op uierontsteking door pathogene
stafylokokken en Streptokokken onderzocht.

De homogeniteit van de 11 beslagen wat betreft ras, stalling, voeding, verzorging,
melktechniek en melkgift, liet een vergelijking toe van de totale gemiddelde infectie-
graad tot frequentie van infectie van de stier-dochter groep.

De dochters van 6 van 28 stieren toonden een significant verschil van infectiegraad
van de uier met pathogene bacteriën.

Deze resultaten rechtvaardigen nader onderzoek van selectieve fok t.a.v. weerstand
van bacteriële uierinfectic bij melkvee, hetgeen van bijzonder belang is ter uitslui-
ting van specifieke factoren die bacteriële infectie bevorderen of weerstaan.

RÉSUMÉ

Pendant trois ans on a examiné, deux fois par an, onze cheptels de bétail laitier,
concernés dans un programme de lutte contre la mastite, sur une infection de la
mamelle par des staphylocoques et streptocoques pathogènes.

L\'homogénéité des 11 cheptels en ce qui concerne la race, l\'étable, l\'affouragement
et les soins donnée, la technique de traite et la lactation permit une comparaison du
degré moyen d\'infection totale avec la fréquence d\'infection du groupe des filles-
taureau.

Les filles de 6 des 28 taureaux manifestèrent une différence significative du degré
d\'infection de la mamelle avec des bactéries pathogènes.

Ces résultats justifient un examen plus détaillé d\'un élevage sélectif par rapport à
la résistance du bétail laitier contre les infections bactériennes de la mamelle, ce qui
est d\'importance particulière pour l\'exclusion de facteurs spécifiques qui accélèrent
l\'infection bactériennes ou lui résistent.

ZUSAMMENFASSUNG

Während drei Jahren wurden zweimal per Jahr 11 Milchviehhaltungen, die bei
einem Mastitisbekämpfungsprogramm bezogen waren, auf Euterentzündung durch
pathogene Staphylokokken und Streptokokken untersucht.

Die Homogenität der 11 Viehhaltungen betreffs Rasse, Stallung, Fütterung, Pflege,
Milchtechnik und Milchgabe Hess einen Vergleich von gesamten durchschnittlichen
Infektionsgrad bis zur Frequenz der Infektion der Stier-Tochtergruppen zu.
Die Töchter von 6 der 28 Stiere zeigten einen signifikanten Unterschied des In-
fektionsgrades der Euter mit pathogenen Bakterien.

Diese Resultate rechtfertigen eine nähere Untersuchung der Selektionszucht hinsicht-
lich des Widerstandes für bakterielle Infektionen der Euter beim Milchvieh. Dies ist
von besonderer Bedeutung, um spezifische Faktoren auszuschliessen, die bakterielle
Infektionen befördern oder widerstehen.

RESUMEN

Fueron examinados durante tres anos, dos veces por afio, 11 grupos de ganado lechero,
los cuales andan mezclados cn un programa de eradicacion de mamitis, a la ocurrencia
de mamitis causado por cstafilococos y cstreptococos.

-ocr page 889-

La homogenidad de los 11 grupos pcrmitaba una comparacion, concerniente a la
raza, la estabulacion, la alimentacion, el cuidado, la tecnica de ordenar, y la pro-
duccion de leche, del grado promedia total de infeccion hasta la frecuencia de la
infeccion del grupo padre hija.

Las hijas de 6 de los 28 toros muestraban una diferencia significante del grado de
infeccion de la ubre con bacterias patogenas.

Estos resultados justifican un examen nuevo de cria selectiva en cuanto a la resistencia
contra infecciones bacterianas de la ubre en ganado lechero, lo cual es de suma
importancia para exclusion de factores especificos, que pueden favorecer o resistir
infecciones bacterianas.

REFERENCES

In Current Concepts of Bovine Mastitis. Writing Committee. Brown, Blobei,

Pounden, Schalm, Slanetz, Spencer.
Dodd, F. H., Neave, F. K.: Machine Milking Rate and Mastitis.
]. Dairy Res.,
18, 240, (1951).

Groot, Th. de: De beoordeling van de uier, mede in verband met de geschikt-
heid voor machinaal melken, tevens overzicht van de erfelijke uiergebreken.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 979, (1956).
L e g a t e s, J. E., G r i n n e 1 s, C. D.: Quoted by Plastridge: Genetic Relation-
ships in Resistance to Mastitis in Dairy Catde.
J. Dairy Sci., 35, 829, (1952).
Majoewsky, W. H. F. C.: Over het opsporen van uierinfecties. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
82, 422, (1957).
Murphy, J. M.: The Relationship of Teat Patency to Udder Infection. Cornell
Vet.,
34, 64, (1944).

Schmid t, G. H., V 1 e c k, L. D.: Heritability Estimates of Udder Diseases as
Measured by Various Tests and Their Relationship to Each Other and to Milk
Yield, Age and Milking Times.
Dairy Sci., 48, 51, (1965).
W h i t e, W. T., I b s e n, H. L.: Inherited Susceptibility to Acute MastiUs in Cattle.

Heredity, 25, 489, (19344).
Young, C. W., Legates, J. E., L e c c e, J. G.: Genetic and Phenotypic Re-
lationships between Clinical Mastitis, Laboratory Criteria and Udder Height.
J. Dairy Sci., 43, 54, (1960).

-ocr page 890-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

BORDETELLA-INFECTIE BIJ KALKOENTJES?

Filion, R., C 1 o u t i e r, S., V r a n k e n, G. R. et B e r n i e r, G.; Infection
respiratoire du dindonneau causée par un microbe apparenté au Bordetella bronchi-
septica.
Canad. J. Vet. Sc., 31, 129, (1967).

Bij jonge kalkoenen werd rhinitis, bronchitis en broncho-pneumonie waargenomen op
twee verschillende bedrijven. In beide gevallen werd een bacterie gekweekt die op
Bordetella bronchiseptica geleek (maar niet hemolytisch was).

Bij jonge kalkoentjes en bij kuikens gelukte het met cultuur van deze bacterie
experimentele infectie op te wekken, waarvan het beeld met de oorspronkelijke ziekte
overeen kwam. Deze met cultuur opgewekte ziekte was ook door contact op andere
kuikens over te brengen.

(Deze proeven waren nog bewijzender geweest, als van de gebruikte proefdieren een
deel als onbesmette controle was aangehouden.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

HONDSDOLHEIDBESTRIJDING

Loepelmann, H.: Vorschläge zur Tollwutbckämpfung auf Grund zehnjähriger
vetcrinärmedezinischer und jagdlicher Untersuchungen im Kreis Wolgast.
Mh. Vet.
Med.,
22, 407, (1967).

De vos kan als de belangrijkste overbrenger van rabiës worden beschouwd.
Stelde men in Duitsland tot de tweede Wereldoorlog rabiës overwegend bij huisdieren
vast, in de tijd er na vond men het veelvuldiger bij de in het wild levende dieren,
vooral bij vossen. Van 1947 - 1962 werd bij ca. 36.000 dieren rabiës vastgesteld.
Ca. 65% hiervan waren vossen en ca. 7% honden en katten.

In het gebied Wolgast werd van 1958- 1964 91 maal bij vossen en 84 maal bij
honden, katten en andere huisdieren rabiës vastgesteld: vos 46%; kat 29%; hond
10%; ree 8%; rund 3% en knaagdieren 2%. Het percentage vossen zou waarschijn-
lijk groter zijn geweest, indien men alle dode en gedode vossen had kunnen onder-
zoeken. Dit grondt men op het feit, dat van de 57 in de tweede helft van het jacht-
seizoen 1963/\'64 geschoten vossen er 36 (63,1%) rabiës positief waren, terwijl deze
dieren volgens de jagers geen hondsdolheidsymptomen vertoonden.
Het schieten van vossen en ander roofwild is aan seizoensinvloed onderhevig. Zo
worden er in de zomermaanden veel meer vossen geschoten dan in de wintermaanden.
Enerzijds is dit het gevolg van de weersomstandigheden, anderzijds van iets meer
lucratieve aard. Immers het is voor de jagers veel gemakkelijker en winstgevender in
de zomer een aantal jonge vossen te schieten, waarop een premie staat van 20,—
MDN, dan oude vossen in de winter met een premie van 25,— MDN.
Daar echter het verminderen van het aantal vossen als zeer belangrijke maatregel ter
bestrijding van rabiës wordt gezien, wordt een wat meer gedifferentieerd premie-
stelsel aanbevolen om de activiteiten van de jagers t.a.v. het schieten van vossen tc
vergroten. (B.v. 1/1-30/4: 50,— MDN; 1/5-31/10: 20,~ MDN en 1/11-31/12:
30,— MDN.)

W. Edel.

STAMMEN VOOR BEREIDING VAN PULLORUM.-ANTIGEEN IN DUITS-
LAND

Kosters, J. und G e i s s 1 e r, H.: Die Auswahl von Salmonella gallinarum-
pullorum Stammen zur Produktion eines standardisierten Aglutinationsantigens.
Berl.
Münch, tierärztl. Wschr.,
79, 276, (1966).

-ocr page 891-

In Duitsland zijn sinds 1961 richtlijnen van kracht, die ccn unitorme pullorum-
antigeenbereiding voorschrijven, waarmede een aanvang gemaakt werd voor een
standaardisatie van de pullorumbestrijding. Deze actie heeft tot dusverre niet het
succes gehad dat men cr zich van had voorgesteld.

Enerzijds kan dat er aan liggen, dat het predikaat „pullorum vrij" niet ambtelijk
erkend is en voor de kippenfokker met extra arbeid en onkosten verbonden is.
Anderzijds zijn de richtlijnen zodanig, dat fouten bij de bereiding van het anUgcen
en in het gehalte van het antigeen niet uit kunnen blijven.

Een echte standaardisatie zou ook in verband met uitwisseling cn invoer van fokdieren
uit het buitenland van bijzonder belang zijn.

Schrijvers geven een overzicht van de antigeenstructuur. De veel 12-2 bevattende
stammen, die men in de Engelstalige literatuur „variant" noemt, duidt men in
Duitsland aan met „Vollantigen" (Roots). Stammen met weinig of geen 122
antigeen (maar in hoofdzaak 123,
Ref.), noemt men in Duitsland „minus variant",
dat zijn dus de
„Standard" stammen uit de Engels-Amerikaanse literatuur. Er zijn
ook stammen, die wat hun samenstelling betreft hier tu.5sen in staan, de intermediaire
stammen.

Vele van de door schrijvers onderzochte stammen bevatten verder behalve 09 ook
het 01 andgeen. Dit laatste zou aanleiding zijn tot onspecifieke titers, agglutinaties
met enterokokken,
Hafnia, Escherichia coli en Proteus. Storende onspecifieke reacties
zouden in 94,6% op reacties met dit antigeencomponent berusten.
Kosters en Geissler bespreken ook het „F" antigcen van van Dorssen
(en Roepke!,
Ref.) (1951) waartegen alleen kippen antilichamen vormen maar
konijnen niet. „Het werd bij een pullorumuitbraak gevonden" (sic!), die door een in
de R vorm groeiende stam werd veroorzaakt (in werkelijkheid vormen deze stammen
een overgangsvorm tussen R en S en groeien glad.
Ref.).

Zij vermelden dat in de U.S.A., Engeland, Oostenrijk en andere landen een poly-
valent, uit meerdere stammen bereid antigeen wordt gebruikt (Standard -(- Variant)
en in Nederland daaraan nog een F component wordt toegevoegd.
Het Duitse andgeen moet met één „vollantigen" stam bereid worden.
Zij vergeleken verschillende op hun aanwijzing door de Behringwerke gemaakte
antigenen op hun gedrag t.o.v. konijnensera, waaruit eventuele 01 agglutininen door
verzadiging waren verwijderd. De reacties werden uitgevoerd in een serumverdunning
1 : 640 in de buisjesmethode.

Hierbij bleek dat de beste resultaten werden verkregen met een z.g. intermediaire
stam, stam TI 184/64, deze stam zou matig 122 en 123, maar veel 09 bezitten. Deze
waren beter en uniformer dan met een
Standard = minusstam of met de Hollandse
variantstam. Menging van de beide laatste stammen gaf eveneens onduidelijk af tc
lezen resultaten. Vermenging van antigenen zou aanleiding zijn tot wederzijdse ver-
dunning van de gewenste factoren, waarbij een deel van dc suspensie niet geagglu-
tineerd wordt en door in suspensie te blijven de reactie versluierd (let wel in de
bui.sjes methode!,
Ref.). (Zij hechten grote waarde aan dc component 09, die voor
het konijn zeer belangrijk is, maar waartegen dc kip, volgens eigen onderzoek, geen
aantoonbare agglutininen produceert.
Ref.)

Zij vergeleken ook een antigeen van hun intermediaire starn met een mengsel van
Standard- en variantandgeen met .snelagglutinatics met kippensera (dus niet met
bloeddruppel!)

Met het anUgeen TI 184/64 werden 72 reagecrdcrs aangetoond; met het bivalente
mengantigeen 81 dieren. Van de laatsten konden cr 9 als reacties met de 01 com-
ponent geïnterpreteerd worden, omdat zij geen reacties gaven met het TII 118/64
andgeen en met antigeen van
Salmonella straszbourg 09 46 en werden daarom als
onspecifiek beschouwd. (Deze kippen zijn niet geseceerd ter controle.
Ref.)
.Aanbevolen wordt voor Duitsland het antigeen met de stam TI 184/64 te maken,
deze op een centrale plaats aan te houden en de diverse fabrikaties van staatswege
te controleren.

C A. van Dorssen.

-ocr page 892-

inwendige ziekten

EEN GEVAL VAN LOODVERGIFTIGING BIJ MESTRUNDEREN

Prange, H.: Ueber das Vorkommen einer Bleivergiftung bei Mastrindern. Mh.
Vet. Med.,
22, 405, (1967).

Op een 2000 ha groot coöperatief landbouwbedrijf, met op drie plaatsen vier stallen
voor ± 400 stuks mestvee, trad in april 1965 in twee tegenover elkaar gelegen stallen
bij 9 dieren (in de ene stal één dier en in de andere stal 8 dieren) een peracuut
verlopende loodvergiftiging op.

In een er naast gelegen koeienstal traden geen vergiftigingsverschijnselen op. De
dieren verkeerden in een goede tot zeer goede voedingstoestand en zowel de mest-
als melkkoeien kregen hetzelfde voer, t.w.: maissilage, voederbieten, krachtvoer, hooi
en stro. Van de aangetaste dieren stonden er twee en drie naast elkaar.
De eerste symptomen waren: geen eetlust en bij enkele dieren sufheid. Bij klinisch
onderzoek werd vastgesteld: anorexie, lichte apathie, en zeer opvallend een niet
waarneembare pols, verder vertraagde pensbewegingen (4-6 i.p.v. 8-12 bewegingen
in 5 min.), temperatuur 38,4-38,8° G. In het verloop der ziekte ook tandenknarsen,
Conjunctivitis met tranenvloed, nerveuze oogbewegingen, atonie van netmaag en pens,
tachycardie en geen interesse voor de omgeving. Bij enkele dieren werden spier-
trekkingen, gebogen lichaamshouding en geringe icterus waargenomen. Het eind-
stadium werd gekenmerkt door slap worden en niet meer overeind kunnen komen,
volledige apathie en coma. Bij enkele dieren bovendien nog dyspnoe, diarree cn
speekselvloed.

Vier dieren stierven binnen 12 uur. Van de overige dieren werden er vier op de
gebruikelijke wijze behandeld. Tevens werd nog Vit. B complex en A.C.T.H. toe-
gediend. Van de behandelde dieren werden er 3 binnen 3 dagen in nood geslacht.
De 2 dieren, die na 3 dagen herstelden, hadden slechts zeer geringe vergiftigings-
verschijnselen vertoond.

Sectie bevindingen: weke miltpulpa; slappe lichtgrijze lever; slappe nieren, lichtgrijs
tot okerkleurig. Skeletspieren en hartspier vertoonden en gekookt aspect. De inhoud
van de dikke darm v/as dun vloeibaar; de darm zelf was niet veranderd.
Van 3 dieren werd het Pb gehalte in de lever bepaald. Waarden: 0,27; 0,76 en 1,83
mg%. Normaal is dit 0,03 mg%.

De bron der loodvergiftiging kon niet worden vastgesteld.

W. Edel.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

CITARIN BIJ STRONGYLIDEN-INFEKTIES BIJ HET RUND

E n i g k, K., Stoye, M. und Bürger, H. J.: Zur Wirkung von Citarin auf den
Strongylidenbefall des Rindes
Dtsch. tierärztl. Wschr., 73, 441, (1966).
De laatste jaren werd ontdekt dat onder dc Imidazolen zeer goede anthelmintica
t.a.v. Nematoden voorkomen. In de.praktijk werden tot op heden met het Thiaben-
dazol (Merck, Sharp en Dohme) zeer goede resultaten geboekt. Door Janssen\'s
Pharmaceutica is een andere Imidazolverbinding, het „Tetramizole", in de handel
gebracht onder de naam „Ripercol". Hetzelfde middel wordt door Bayer A.G. als
„Citarin" en door de I.C.I. als „Nilverm" in de handel gebracht.
.\\uteurs deden hun proeven met 5,7/2 en 10% oplossingen, steeds in de dosering van
10 mg/kg lichaamsgewicht. Tussen de verschillende oplossingen werd geen verschil
in werking gevonden bij de dosering van 10 mg/kg.

De samenstelling van de injektievloeistof voor de 10% oplossing is als volgt:
Tetramisole 118 mg (aequivalente base 100 mg)

Natrium bisulfiet 2 mg

p- oxy - benzoëzure methylester 0.5 mg

p- oxy - benzoëzure proplylester 0.05 mg

Aqua dest. 9.3 ad. 1000 mg

-ocr page 893-

Achttien zwartbonte kalveren werden op een leeftijd van ± 1 maand geïnfecteerd
met
Dictyocaulus viviparus, Ostertagia en Cooperia species.
De resultaten waren:

a. geslachtsrijpe en niet geslachtsrijpe (5e stadium) longwormen werden door
behandeling op de 24e of de 16e dag na infektie voor 88.4 en 84.7% ge-
elimineerd. Ook op de larven van het 4e stadium werd een goede werking
geconstateerd;

b. op geslachtsrijpe Ostertagia en Cooperia species werd een werking van 99.5
en 99.6% vastgesteld. De niet geslachtsrijpe ontwikkelingsstadia van deze
wormen werden voor resp. 19.5 en 97.3% beïnvloed (5e stadium);

c. bijna alle dieren hadden gedurende 1 - 1uur nerveuze onrust en lichte
koliek die reeds na 4 - 8 minuten begon.

Bij 50% der dieren onstond op de injekueplaats een deegachtige zwelling, die na
2-7 dagen weer verdween.

De auteurs zagen bij kalveren dus dezelfde nevenwerkingen als door Kaemmerer
en Budden) reeds eerder beschreven werden
(Dtsch. tierärztl. Wschr., Ti, 235,
(1966)).
De gevoeligheid van het preparaat verschilt bij de dieren onderling nogal
wat.

E n i g k en medewerkers achten een voorzichtig gebruik onder praktijkomstandig-
heden, ondanks de bijwerkingen, wel verantwoord.

In deze proef werd niet onderzocht hoe de voor de praktijk zo belangrijke immuniteits-
opbouw bij de behandelde dieren verliep en of er bij de behandelde dieren recidieven
optraden.

F. W. van Ulsen.

Pluimveeziekten

DE TYPHLOHEP.ATITIS VAN HOENDERS

Geissler, H. und E n d e r s, B.: Die Typhlohepatitis der Hühnervögel. Dtsch
tierärztl. Wschr., Ti, 459, (1966).

Over de etiologie van de als „Enzoötische typhlohepatitis", „Infektieuze entero-
hepatitis", „Blackhead", „Histomoniasis" of „Zwartkopziekte" beschreven blindedarm-
en leverontsteking van hoenders, bestaat geen eenstemmigheid in de literatuur.
Eensdeels wordt de gist
Candida albicans, andersdeels (vooral de Angelsaksische
literatuur) de protozo
Histomonas meleagridis, al of niet gecombineerd met gisten,
als oorzaak vermeld.

Natuurlijke infectie

De ziekte komt het meest voor bij kalkoen-kuikens van 3 weken tot 2 ä 3 maanden.
Bij natte koude weersgesteldheid in het voorjaar en de herfst is een uitbraak het
meest te vrezen. Volwassen dieren hebben meer weerstand tegen de infectie. De
besmetting wordt overgebracht doordat het voeder met faeces van besmette dieren
verontreinigd wordt.

De bij vogels veel voorkomende kleine spoelworm Heterakis gallinae zou een rol
■spelen bij de infectie.

De incubatietijd is 2 - 4 weken. Gelijktijdige infectie met geëmbryoneerde Heterakis-
eieren verkort de incubatietijd. Hoe jonger de dieren, des te korter de incubatietijd.
Er ontstaat enige immuniteit. Met de geldiffusietest zijn precipiterende antilichamen
gevonden met een antigeen dat bereid was uit aangetaste lever en blindedarm.

Experimentele infectie

De tot nu toe verrichte onderzoekingen moeten kritisch bekeken worden; de conclusie
luidt:

a. er bestaan nogal uiteenlopende inzichten betreffende de oorzaak van typhlo-
hepatitis;

b. infecties per rectam hebben veel grotere kans van slagen dan orale be-
smettingen;

-ocr page 894-

c. infecties met geëmbryonecrde eieren van Heterakis gallinae verliepen positief,
hoewel morfologisch geen verwekkers in de wormeieren gevonden werden:

d. de beste resultaten worden experimenteel verkregen door met fris orgaan-
materiaal te werken. Hierbij heeft men echter geen dosering van de eventuele
verwekker en kan niets worden gezegd over de aard van de verwekker.

\\\'oor E n d e r s waren bovengenoemde punten aanleiding om te proberen met rein-
culturen van
Candida albicans en Histomonas meleagridis te werken, o.a. door toe-
voeging van antibiotica (o.a. Trichomycine) aan de gebruikte voedingsbodems.
De resultaten van dit onderzoek waren, dat noch oraal, noch subcutaan, noch intra-
musculair of clocale infektie met
Candida albicans of Histomonas meleagridis of cen
mengsel van beide ziekten kan worden opgewekt.

Infectie was alléén mogelijk langs clocale weg met orgaanmateriaal van aangetaste
dieren.

Symptomen

De dieren zijn mat, laten de vleugels hangen, ze hebben glansloze vuile veren. Zeer
karakteristiek is de
zwavelgele diarree.

Bij jonge kalkoenen verloopt de ziekte soms peracuut met plotselinge sterfgevallen.
Slechts zelden is een blauwzwarte kopverkleuring aanwezig.

De chronische vorm is gekenmerkt door sterke vermagering en geringe sterfte en komt
meer bij oudere dieren voor.

Pathologische anatomie

De veranderingen zijn vrij typisch. Een of beiderzijds ongelijk verwijde blindedarmen
met necrotisch difteroide inwendige bekleding. Propachtige kazige gelaagde fibrine
massa\'s in het coecum met ulcereuze veranderingen. De lever is vergroot (2 tot 3x)
met hazelnootgrote, gele, necrotische haarden die omgeven zijn door een brede de-
marcatiezone. Het centrum der haarden is wat verzonken en groengrauw van kleur.
Soms vindt men wat sereuze vloeistof in hartezakje en in de buikholte. De ureteren
zijn met gele uraten gevuld. Kleine puntvormige veranderingen in de blinde darm
hebben 7 ä 8 dagen bestaan. Differentieel diagnose: t.b.c., coligranuloom, blindedarm-
coccidiose en hemorrhagisch syndroom.

Therapie en profylaxe

De thiazol-derivaten worden het meest gebruikt. 2 - amino - 5 nitrothiazol en Nithiazid
zijn even goed. Therapeutisch 0,1 - 0,2% Aminonitrothiazol door het voer gedurende
14 dagen. Langer verstrekken geeft groeistoringcn cn inactivering van testis of
ovarium.

Profylactisch wordt 0,05% in het voeder en 0,03% in het drinkwater gegeven.

F. H\'. van Ulsen.

Zootechniek

K.I. EN HET BRITISH FRIESI.AN C.ATTLE

O\'Connor, L, K. and Willis, M. B.: The effect of artificial insemination on
the breed structure of British Friesian cattle.
Anim. Prod., 9, 287, (1967).
In dit artikel gaat het er vooral om welke bijdragen de importen hebben geleverd aan
de zwartbonte, ingeschreven in het Britse stamboek. Bij een soortgelijk vroeger door
Robertson en Askcr ingesteld onderzoek, was reeds gebleken dat de importen
uit Nederland zeer veel invloed hadden.

Bij het hier beschreven onderzoek (het vorige was van 1951) kon ook de invloed
van dc import 1950 uit Nederland worden betrokken. Dat deze (nog) minder groot
lijkt dan de invloed die vroegere importen hadden, kan naar de mening van de
schrijvers mogelijk het gevolg zijn van het feit dat het generatie interval nu veel
groter is dan vroeger omdat er nu zoveel stieren met bekende vererving worden
gebruikt. De procentuele bijdrage van de verschillende importen en de oorspronke-
lijk aanwezige veestapel aan de genen van de vrouwelijke stamboekrunderen in de
verschillende jaren, blijkt uit dc volgende tabel:

-ocr page 895-

Stamboek
jaar

Oorspr.
aanwezige
veestapel

1914
Ned.

1922
Z.-.A.frika

Import

1936
Ned.

1946
Canada

1950
Ned.

1917

83 %

17 %

1924

56.1%

39.9%

4 %

1931

31.6%

56.2%

12.2%

1938

26.6%

48.9%

18.6%

6.2%

—--

1945

17.6%

40.6%

17.9%

24.3%

1960

10.6%

24.9%

17 %

33.8%

1.5%

12.2%

Th. Stegengri.

VITAMINE A BEPALINGEN BIJ DOODGEBOREN BIGGEN

Behrens, H.; Vitamin A-Bestimmungen bei totgeborene Ferlcel. Dtsch. tierärztl.
tVschr.,
73, 255, (1966).

Volgens sommige onderzoekers worden „doodgeboren biggen" veroorzaakt door cen
vit, A deficiëntie van de moederdieren.

In proeven bij zeugen op een vit. ,\\-arm dieet traden na 2 drachtigheids- en lactatie
perioden eerst stoornissen in de vruchtbaarheid op en daarna bij volgende worpen
pas doodgeboorten (Goodwin). Omdat in de buitenlandse literatuur steeds weer
publikaties verschijnen dat doodgeboorte bij het varken veroorzaakt zou worden
door vit. A gebrek (tekort) bij de zeugen, wilde Behrens weten of dit voor
Duitsland ook geldt.

Van december 1964 tot oktober 1965 werd bij 113 doodgeboren, voldragen biggen,
afkomstig van 33 verschillende bedrijven, in dc lever het vit. A gehalte bepaald
volgens de methode G a r r en P r i c e. De vitaminewaarden worden in Internationale
Eenheden per 100 gram lever opgegeven.

De biggen werden in 2 groepen verdeeld, n.1. zwaarder of lichter dan 1 kg lichaams-
gewicht. Geen significant verschil tussen de beide groepen werd gevonden. De
vitamine A status van de pasgeboren big hangt af van de vitamine .A verzorging der
zeugen.

Bij biggen die nog geen colostrum hebben gehad (gezonde normaal geboren biggen
dus) vindt men ± 1000 IE. vit. A per 100 gram lever. Er zijn duidelijke worp- en
bedrijfsverschillen. (Hjarre en Heanny.)

Resultaten van het onderzoek: de vit. A waarden per 100 gram lever varieerden van
1100 tot 26.690 IE; gemiddeld 8693 IE per 100 gram lever.

Behrens komt tot de conclusie dat op alle 33 willekeurige bedrijven, waar deze
113 doodgeboren biggen vandaan kwamen, de vit. A voorziening der zeugen vol-
doende was.

Vitamine A gebrek bij de zeug is alléén aanwezig wanneer men in de lovers géén of
maximaal 1000 IE vitamine A per 100 gram lever vindt.

F. W. van Ulsen.

BOEKBESPREKING

LANDBOUWGIDS 1968

(Uitgave van de Stichting Landbouwgids, Maliesingel 22, Utrecht; prijs ƒ 11,50.
Bijlage: Agrarische adreslijst, prijs f 5,—.)

In de Landbouwgids 1968 is wederom een grote hoeveelheid informatie bijeen-
gebracht, Voor dierenartsen zijn, naast de vele andere onderwerpen, speciaal van
belang dc hoofdstukken Gebouwen, Veehouderij, Veevoeding en Pluimvee. Het hoofd-
stuk Veehouderij bevat cen aantal waardevolle bijdragen omtrent fok- en gebruiks-
waardebepaling.

-ocr page 896-

Gezien de toenemende specialisatie in de veehouderij lijkt het gewenst dat een be-
zinning plaatsvindt ten aanzien van deze hoofdstukken én het hoofdstuk omtrent de
Dierziekten. Momenteel wordt alleen aan het pluimvee een apart hoofdstuk gewijd,
waarin alle aspecten van de pluimveehouderij zijn samengevoegd. Voor de andere
diersoorten is de indeling echter niet naar diersoort, maar naar onderwerp. Dit is
niet alleen onlogisch, maar is bovendien verwarrend voor hen die informatie omtrent
een bepaald onderwerp zoeken. In dit verband zou ook gestreefd kunnen worden
naar een uiterste beperking van het aantal artikelen in het hoofdstuk Varia, bij-
voorbeeld door het formeren van nieuwe hoofdstukken.

Opgemerkt moet echter worden dat dit slechts schoonheidsfoutcn zijn van een
overigens waardevolle informatiebron.

F. J. Grommers.

UNTERSUCHUNGEN DER FRUCHTBARKEITSVERERBUNG BEIM RIND1)
J. Hahn

(Verlag M. & H. Schaper, Hannover, 1967. 160 pag., D.M. 24,—.)
Dit geschrift bestaat uit twee delen, n.1.

1. schattingen van de erfelijkheidsgraad van verschillende bronstverschijnselen en

2. het resultaat van de eerste inseminatie bij vaarzen als maatstaf om de erfelijkheids-
graad van de vruchtbaarheid te schatten.

Schrijver komt tot de volgende conclusies:

1. Bij de verschillende bronstkenmerken werd de volgende erfelijkhcidsgraad ge-
vonden.

Uitwendige bronst = 0,07 bij vaarzen; en = 0,05 bij koeien
Bronstslijm = 0,10 bij vaarzen; en = 0,04 bij koeien

Grootte van de eierstok = 0,14 bij vaarzen; en = 0,07 bij koeien
Grootte van de foüikel = 0,24 bij vaarzen; en = 0,06 bij koeien

2. Voor verschillende kenmerken kon geen verschil vastgelegd worden tussen na-
komclingengroepen van verschillende stieren; dit zijn b.v. de kleur van de vagina,
de grootte van de mogelijkheid om de cervix te passeren en de consistentie van
de follikels.

3. Ook Hahn vond dat het resultaat van de eerste inseminatie de beste maatstaf
is voor de vruchtbaarheid van de rundveestapel op een bedrijf.

4. Alleen op bedrijven met duidelijk minder goede vruchtbaarheid bestonden tussen
de nakomclingengroepen (vaarzen) significante verschillen t.o.v. de vruchtbaar-
heidscriteria. Deze verschillen waren erfelijk bepaald (h"^ = 0,17). Het aandeel
van de erfelijke factoren bij de vruchtbaarheid van de onderzochte vaarzen-
groepen kan dan ook tot 23% zijn.

Dit kon niet vastgesteld worden op bedrijven met een zeer goede vruchtbaarheid
van de runderen.

Deze resultaten bewijzen dat de stier invloed heeft op de vruchtbaarheid van zijn
nakomelingen. Vanzelfsprekend is dit slechts vast te stellen op grond van na-
komelingenonderzoek, daar de K.I.-stieren t.a.v. hun eigen (fenotypische)
vruchtbaarheid geselecteerd worden. Hahn pleit er dan ook voor om het punt
„vruchtbaarheid" in het nakomelingenonderzoek te betrekken.

G. ]. W. van der Mey.

KLINISCHE BEITRÄGE ZUR .ANESTHESIE UND MEDIKAMENTELLEN IM-
MOBILISATION DER ZOOTIERE (URSIDEN, FELIDEN, RUMINANTIER)2)

A. K u n t z e

(Verlag Paul Parey, Berlin 1965. 144 pag., 12 afb., DM 44,10.)

Dit voortreffelijke habilitationsschrift werd ook gepubliceerd als Supplement 6 bij het

Zentralblatt für Veterinärmedizin 1967. De grote persoonlijke ervaringen van de

1  Habilitationsschrift.

2 *») Habilitationsschrift, Beiheft Zbl. Vet. Med., 1967.

-ocr page 897-

auteur zijn meestal verzameld onder omstandigheden, zoals de praktizerende dieren-
arts ze tegenkomt: de patiënt in het verblijf of de kooi van dierentuin of circus.
Een belangrijk probleem voor dierenartsen is daarbij het overwinnen van de afstand
van therapeut tot patiënt, zonder gevaar voor één van beide partijen.
De groep van dierenartsen die zich met deze problemen geconfronteerd ziet, wordt
steeds groter. Volgens voorzichtige schattingen (H e d i g e r, 1956) zijn er, behalve
talloze kleine parken, ongeveer 600 dierentuinen op de wereld. Voor vele diersoorten
zijn de dierentuinen zgn. secundaire biotoop geworden.

Nog in 1942 eiste H e d i g e r „dass im Zoo nur zahme Tiere gehalten werden sollten
damit die beim Wildtier so gewagten Narkosen gespart werden". Ook in 1960 liet
J a q u i n nog eenzelfde geluid horen. Thans is voor beren en katachtigen deze
situatie grotendeels achterhaald. De herkauwers (Ruminantia) echter geven nog
steeds grote problemen.

De dierenarts moet, als hij in een tuin opereert, tegelijkertijd chirurg en narcotiseur
zijn. Dit dubbele probleem kan hij het beste met behulp van injecteerbare narcotica
oplossen. Een voor alle diersoorten geschikt injecteerbaar narcoticum bestaat niet.
De keuze van het narcoticum moet gebaseerd worden op biologisch-vergelijkende
beschouwing van de patiënt. Olifanten en neushoorns vertonen zekere gelijkenis met
het paard; ze zijn met chloralhydraat te narcotiseren.

Bij 30 beren was met 2.0 tot 2.5 mg/kg lich. gew. Chloorpromazine tegelijk met 0.5
ml/kg lich. gew. Methadon (Polamivet) intramusculair toegediend een analgetische
sluimertoestand te bereiken, waarin meestal (eventueel aangevuld met ether) ge-
opereerd kon worden. Deze narcose is volgens de auteur bijna ideaal.
Grote katachtigen waren met gemiddeld 0.1 ml/kg lich. gew. i.m. van Propionyl-
promazine (Combelen) binnen 15 minuten te sederen. Narcose van 24 grote kat-
achtigen was, meestal na voorafgaande neuroplegie, mogelijk door intraveneuze in-
jectie van 10% Methitualoplossing (Thiogenal). Zij gaf bevredigende resultaten.
Narcose van 12 hertachtigen, 4 kameelachtigen en 2 wilde geiten werd gedaan met
simultaan of direct na elkaar intraveneus ingespoten 10% Chloralhydraat en 20%
Guajacolglycerine-ether tot een voldoende werking was bereikt. Narcose van her-
kauwers blijft nog een probleem.

Doordat het manuscript in 1964- 1965 werd samengesteld zijn de experimenten met
immobilisatie nog gebaseerd op succinylcholine. Pas daarna zijn Phencyclidine
(Sernyl) en de M-serie van synthetische morfineachtige stoffen voor dit soort doel-
einden, met meer succes, toegepast.

In het algemene deel wordt de farmacologie der gebruikte preparaten gedetailleerd
besproken aan dc hand van dc literatuur. Het eigen werk wordt zeer genuanceerd
behandeld.

Dit habilitationsschrift is een rijke bron van literatuur en ervaring, als zodanig van
bijzondere waarde.

P. Zwart.

VLA.A.MS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen op pag. 1621 van dit Tijdschrift werd medegedeeld over
de inhoud van afl. 9/10, volgt thans de inhoudsopgave van aflevering 11:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 36, (11), (1967).

De vos, A., Viaene, N. en Spanoghe, L.: Vaccinatie tegen hondeziekte in

een besmet nertsenbedrijf (opgenomen in afl. 9/10).
V i a e n e, N., D e
V O s, A. en S p a n o g h e, L.: Accidentele D.O.T.-vergiftiging bij
mestkuikens.

Voets, J.: De multipele resistentie van bakteriën aan antibiotica.
S y m
O e n s, J.: Het voorkomen van ijzergebrek bij de big en de rentabiliteit van de

ijzertoediening.
Brander: Enkele aspekten over mastitisbestrijding.

Uit de tijdschriften; Kronijk, waaronder Tijdschrift voor Diergeneeskunde; Boeken-
nieuws.

-ocr page 898-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

OPROEP

Aan alle Nederlandse dierenartsen, werkzaam in laboratoria

In verband met de volgende 3 punten zouden ondergetekenden het op hoge prijs
stellen adhesiebetuigingen te krijgen van zoveel mogelijk Nederlandse dierenartsen,
werkzaam in laboratoria.

1. Tijdens het 18e Wereld Congres van de W.V.A. te Parijs heeft de eerste zitting
plaats gevonden van de nieuw opgerichte Internationale Vereniging van Veteri-
naire Microbiologen, Immunologen en Specialisten op het gebied van de be-
smettelijke ziekten. In verschillende landen zijn reeds nationale verenigingen van
overeenkomstige specialisten, meestal als groepen van een algemene vereniging
van dierenartsen, opgericht. De Amerikaanse vereniging, genaamd American
College of Veterinary Microbiologists, bestaat reeds enkele jaren en is zelfs ge-
rechtigd dierenartsen in een soort specialistenregister in te schrijven. Tijdens
bovengenoemde zitting werd één der ondergetekenden (v. d. Sch) tot vice-
president van de nieuw opgerichte internationale vereniging gekozen.

In verband met de verdere internationale samenwerking in het kader van de
W.V.A., het voorbereiden van het wetenschappelijk programma van toekomstige
congressen en de uitwisseling van gegevens tussen veterinaire specialisten zou
het oprichten van een nationale vereniging bijzonder nuttig kunnen zijn. Hierbij
ware aan laboratoriumdierenartsen in de ruimste zin des woords te denken
d.w.z. dat alle dierenartsen in Nederland, werkzaam op het gebied van dc bac-
teriologie, virulogie, parasitologie, immunologie, pathologische anatomie, his-
tologie, toxicologie, farmacologie etc. van harte welkom zullen zijn. In de
laatste jaren blijkt duidelijk, dat al deze gebieden voortdurend nauwer met el-
kaar verbonden worden. Door samenwerking van specialisten in deze weten-
schapstaken zullen deze elkaar ook steeds meer nodig hebben, reeds nu en in
de toekomst. In welke vorm een dergelijke vereniging zou moeten worden op-
gericht zal op de aanstonds te vermelden informatievergadering in discussie
moeten worden gebracht.

2. Gedurende het laatste jaar werden in het kader van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde groepen opgericht, gebaseerd op de be-
roepsuitoefening van een bepaalde groepering van dierenartsen. Gezien de aanbe-
velingen van de Structuurcommissie en de te verwachten verdere ontwikkeling
van onze Maatschappij bestaat o.i. een dringende behoefte om zo spoedig moge-
lijk te komen tot de oprichting van een groep voor dierenartsen werkzaam in
laboratoria, of zo men wil, wetenschappelijke werkers. Alleen op deze wijze zijn
in de toekomst de belangen van een dergelijke groep te verdedigen en is de
mogelijkheid van medezeggenschap gegeven. Het Hoofdbestuur van de Maat-
schappij heeft reeds een positief standpunt kenbaar gemaakt ten aanzien van de
oprichting van de desbetreffende groep.

3. Met het oog op de verdere voortgang van de veterinaire specialisatie is het
noodzakelijk, dat er nader overleg komt tussen de dierenartsen, die thans in
Nederland werkzaam zijn in verschillende laboratoria.

Bij een groot aantal studenten bestaat, zoals kort geleden tijdens een forum-
avond heel duidelijk is gebleken, grote behoefte aan informatie en leiding met
betrekking tot een eventuele verdere specialisatie op het gebied van het labo-
ratoriumonderzoek. Een formatie van dierenartsen, werkzaam in laboratoria, zou
ook hier belangrijk werk kunnen verrichten en van grote invloed kunnen zijn
bij de toekomstige uitbouw van veterinaire specialismen.
De ondergetekenden zouden willen voorstellen een informatieve bijeenkomst te be-
leggen om de 3 hier boven genoemde punten in discussie te brengen en tot oprich-
ting van een groep resp. nationale vereniging van microbiologen, zoals onder punt
1 genoemd, te komen. Er zal moeten worden onderzocht of hier met één vereniging

-ocr page 899-

van veterinaire laboratorium-specialisten zal kunnen worden volstaan of dat splitsing
meer gewenst is.

Aangezien nog geen uitgewerkte plannen aanwezig zijn zal tijdens de eerste ver-
gadering naar een bepaalde meningsvorming moeten worden gezocht. De onder-
getekenden verwachten dan ook gaarne adhesiebetuigingen, te richten aan Prof.
A.
V. d. Schaaf, waarna een datum voor een informatievergadering zal worden be-
kend gemaakt.

Dr. E. H. Kampelmacher
Dr. F. W. van Ulsen
Prof. A.
V. d. Schaaf

CENTRALE COMMISSIE VAN TOEZICHT EN FEDERATIE K L, JAAR-
VERSLAG 1966

Het jaarverslag K.I. 1966 geeft, zoals ook vorige jaren de gewoonte was, een verslag
van de Centrale Commissie voor Toezicht en van de Federatie K.I., alsmede het
gehele verloop van de K.I. in Nederland in het betreffende jaar. Het bevat als
gewoonlijk veel interessante gegevens.

In het verslag wordt bijv. stilgestaan bij de plaats van de Centrale Commissie en die
van de Provinciale commissies van toezicht. Het is de vraag in hoeverre er nog reden
bestaat, dat de laatste als aparte commissies blijven bestaan. Wellicht was het beter
ze te combineren met andere commissies die in provinciaal verband werken. Hoewel
er ook aan kan worden gedacht de Centrale Commissies K.I. te combineren met
andere commissies overheerst tot nu toe de mening dat zulks niet gewenst is.
Uit de vele cijfers in het verslag genoemd, blijkt in de eerste plaats dat de omvang
van K.I. in het zwartbont fokgebied enigszins terug lijkt te lopen. Mogelijk dat bij
de grote bedrijven nogal eens de neiging bestaat naar de natuurlijke dekking over te
gaan. Het houdt wel een zekere waarschuwing in voor de K.I.-verenigingen, dat ze
toch wel alles in het werk zullen stellen goed te functioneren, zal de belangstelling
niet afnemen.

De bevruchtingsresultaten zijn ten opzichte van het voorgaande jaar enigszins .ge-
stegen. Het percentage „non-returns" (60- 90 dagen) bedroeg 67,3%. Gezien de
grote spreiding die er op dit gebied nog is, moet het mogelijk zijn dit gemiddelde
aanmerkelijk te verbeteren. Misschien dat de Centrale Commissie zich in het komende
jaar bezig kan houden met de vraag hoe of deze verbetering zou kunnen worden
nagestreefd.

L^it de opgenomen tabellen en grafieken blijkt dat de resultaten van de winter

inseminaties, speciaal in de weideprovincies, veel te wensen overlaten. Over de

mogelijke oorzaken hiervan wordt niet uitgeweid.

Het gebruik van diepvrieszaad blijft beperkt (slechts 2%).

Export van sperma heeft slechts op zeer beperkte schaal plaats.

Het verslag bevat een interessante en waardevolle verhandeling over de organisatie
van het Centraal Stierenstation tc Noorddijk (Groningen).

Het verslag van de werkzaamheden van de Federatie K.I. is vrij summier en in ver-
houding misschien wel wat te bescheiden. Dc Federatie heeft namelijk in het bewuste
jaar o.a. blijk gegeven het aan te durven zich duidelijk uit te spreken over de gehele
gang van zaken bij de K.I. en een lijn aan te geven voor de toekomstige ontwikkeling.
Dit is gebeurd in het door de Federatie uitgegeven rapport dat verschenen is onder
de naam „Knelpunten in de K.I. bij rundvee".

Hoewel dit rapport reeds op ruime schaal is verspreid, had de inhoud ervan nog wel
enige aandacht in dit jaarverslag mogen hebben. Er wordt in gesteld dat de tech-
nische uitvoering en de organisatieopzet van de K.I. in ons land dient te worden
verbeterd en er worden ook enkele wegen aangegeven waarlangs dit zou kunnen
gebeuren.

■Alles bijeen genomen een interessant jaarverslag. Misschien is er voor belangstellenden
desgewenst nog wel een exemplaar verkrijgbaar bij dc secretaris van de Centrale
Commissie K.I., Maliebaan 94, Utrecht.

-ocr page 900-

JAARCONGRES BRITISH EQUINE VETERINARY ASSOCIATION

Het jaarcongres van de British Equine Veterinary Association v^ferd dit jaar gehouden
te Bristol op 24, 25, 26 en 27 juli.

Het organiserend comité stond onder leiding van Prof. A. Messervy, M.Sc.,
M.R.C.V.S., Department of Veterinary Surgery, University of Bristol.
De lezingen werden gehouden in de Lecture Theatre van de Medical School. Behalve
een groot aantal deelnemers uit Engeland zelf, voor het merendeel practici met een
meer of minder aanzienlijke paardenpraxis, waren er deelnemers uit Ierland, Noor-
wegen, Denemarken, Zweden, Nederland, Frankrijk, Zwitserland, Italië, Zuid-Afrika,
Verenigde Staten.

De lezingen en enkele films waren in het algemeen van zeer goed gehalte. De vol-
gende onderwerpen werden naar voren gebracht:

1. Bloodvolume, State of Training and Working Capacity of Race Horses; Dr. S.
P e r s s o n. Royal Veterinary College, Sweden.

2. Equine Virus Infections; Mr. R. Burrows, The Animal Virus Research
Institute, Pirbright.

3. African Horse Sickness; Mr. A. W. Chalmers, Royal (Dick) School of
Veterinary Studies, Edinburgh.

4. Symposium on Artificial Insemination in Horses; Mr. J. M. B o w e n, Cambridge
and District Cattle Breeders.

5. Breed Societies and their attitude towards Artificial Insemination in Horses;
Mr. M. A. P. Simons, Teddington, Middlesex.

6. Iliac Thrombosis in Race Horses (film); Dr. M. A. J. A z z i e. South Africa.

7. Theoretical Analysis of Equine Arthritis; Dr. J. Rooney, America.

8. Equine Anaesthesia; Dr. Barbara Weaver, University of Bristol.

9. Sub-Chondral Bone Cysts; — a Clinical Study; Harry Petersson and
Fritz Sevelius, Hälsingborg, Sweden.

10. The Equine Heart; Dr. J. R. Holmes, University of Bristol.
Na elke lezing was er ruimschoots tijd voor discussie, een discussie die al of niet op
gang gebracht door de opener in \'t algemeen zeer levendig was, en waaraan door
velen werd deelgenomen.

In de namiddag van de laatste dag werd een excursie georganiseerd naar de University
of Bristol Veterinary Field Station te Langford.

De organisatie was grotendeels in handen van Dr. J. S. E. David B.V.Sc., Ph.D.,
M.R.C.V.S. van de Department of Veterinary Surgery te Bristol. De organisatie was
perfect, en tot in de puntjes verzorgd en daarnaast zag Dr. David nog kans waar
nodig persoonlijk zorg te besteden aan wensen en vragen der deelnemers, terwijl hij
tevens de discussie van één der lezingen leidde.

Naast het wetenschappelijk programma was er een zeer verzorgd „sociaal" programma.
Receptie van de president van de B.E.V.A. op de eerste avond, receptie door de
Lord Mayor of Bristol gegeven in het prachtige zeer representatieve Council House op
de tweede avond en op de derde avond het .Annual Banquet, in de Hiatt-Baker Hall,
cen nieuw en zeer modern studentencentrum, waar ook het merendeel van de deel-
nemers gehuisvest was.

Voor de dames was er een zeer aantrekkelijk programma met o.a. trips naar de grote
nieuwe brug over de Severn, de City of Bristol, en het beroemde stadje Bath.
Na afloop van het congres werden alle buitenlandse deelnemers door Professor en
mevrouw Messervy te hunnen huize uitgenodigd, waar ons een uitermate hartelijk
onthaal wachtte, dat een bijzonder sympathiek besluit vormde van dit zeer interessante
congres.

fV. A. Hermans.

-ocr page 901-

Van de Redactie

WIJZIGING GIRONUMMER TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE
Herhaalde mededeling

Met ingang van 1 januari 1968 zal het gironummer van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde (472075) worden opgeheven.

Dit nummer zal worden gewijzigd in no. 511606, hetzelfde nummer als dat van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Van de Veeartsenijkundige Dienst

STAATSTOEZICHT OP DE VOLKSGEZONDHEID
EN VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT

1967,

Met collegiale hoogachting.
De Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst,

Tevens Veterinair Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid
]. M. van den Born

De Geneeskundig Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid
R. Drion, arts

Leidschendam, december
Dr, Reijersstraat 8
Telefoon 070- 81 47 01

Betr.: RABIES.

Aan de artsen en dierenartsen
in Nederland

Geachte Collega,

In aansluiting op onze circulaire van november 1967 inzake „Rabies" zouden wij
gaarne nog het volgende ter verduidelijking van de vierde alinea op bladzijde 2
onder het hoofdje: „Behandeling mens" onder Uw aandacht brengen.
Gebleken is dat het gebruik van het woord „zephiranchloride" aanleiding kan geven
tot verwarring.

Voor benzalkoniumchloride-oplossingen (in verschillende concentraties!!) zijn een
groot aantal handelsnamen in gebruik.

Voor de wondbehandeling wordt in de eerste plaats aanbevolen de wond in de diepte
uit te betten met een benzalkoniumchloride oplossing 1:100. (N.B. Handelspreparaten
van deze stof onder andere naam bevatten meestal andere concentraties!). Wanneer
deze oplossing niet voorradig is, kan, conform het gestelde op bladzijde 30 van het
rapport inzake rabies, overgedrukt uit Verslagen en Mededelingen betreffende de
Volksgezondheid no. 5, mei 1967, gebruik worden gemaakt van een 20% kalizeep-
oplossing, die bij voorkeur warm moet zijn.

Het manipuleren in de wond, dat deze wondbehandeling vereist, moet volgens de
opvatting van de oude zowel als van de huidige commissie beschouwd worden als
een medische handeling en zal dus niet door leken mogen worden toegepast. Bij
oppervlakkige verwondingen konden Dean en zijn medewerkers in hun proeven met
muizen en cavia\'s de werkzaamheid aantonen van afspoelen met leidingwater, af-
spoelen met een zeepoplossing en van afwassen rnet water en zeep. Wanneer er geen
medicus bij de hand is, zou het dus aanbeveling verdienen een dezer methoden toe
te passen, om althans het virus dat zich nog aan de oppervlakte bevindt, zoveel mo-
gelijk te verwijderen.

Uit verschillende proeven is gebleken dat chemotherapeutica en antibiotica op het
virus geen invloed hebben. Zij zijn slechts geïndiceerd, wanneer er kans op secun-
daire infectie bestaat.

MEDEDELINGEN

-ocr page 902-

BARRIÈRE-ENTING VAN VARKENS TEGEN MOND- EN KLAUWZEER

Hoewel er eind november nog niet gesproken kon worden van onmiddellijke bedrei-
ging van de Nederlandse varkensstapel en er in de Duitse Bondsrepubliek slechts
enkele sporadische gevallen van mond- en klauwzeer voorkwamen — met een enkel
geval in de nabijheid van de Nederlandse grens — besloot de Minister van Landbouw
en Visserij, uit veiligheidsoverwegingen in cen aantal gemeenten langs de Duitse grens
in de provincies Gelderland en Overijssel de varkens van twee weken en ouder
verplicht te doen enten.

Een en ander blijkt uit een beschikking in de Staatscourant van 27 november 1967.
Deze beschikking luidt als volgt:

BESCHIKKING VERPLICHTE ENTING V.ARKENS 1967 XI

De Minister van Landbouw en Visserij

Gelet op de artikelen 9, 10 en 38 van de \\\'eewet.

Besluit:

Artikel 1

In deze beschikking wordt verstaan onder inenten: het bij varkens subcutaan aan-
brengen van mond- en klauwzeer\\\'accin tegen het type Oi.

Artikel 2

1. In het in lid 2 omschreven gebied dient ieder varken van 2 weken of ouder, dat
zich daarin bevindt, te worden ingeënt.

2. Het gebied, bedoeld in het eerste lid, omvat:

a. in Overijssel: het grondgebied van de gemeenten Vriezenveen, Tubbergen,
Ootmarsum, Denekamp, Weerselo, Oldenzaal, Losser, Hengelo, Enschede en
Haaksbergen;

b. in Gelderland: het grondgebied van de gemeenten Neede, Eibergen, Groenlo
en Winterswijk.

Artikel 3

1. Het vervoeren van varkens uit, naar of binnen het in artikel 2, tweede lid, om-
schreven gebied is verboden.

2. Het in het vorige lid gestelde verbod geldt niet:

a. voor het ononderbroken vervoer door het in artikel 2, tweede lid, omschreven
gebied van varkens, afkomstig van buiten dat gebied, per auto via Denekamp
en per spoor via Oldenzaal;

b. voor het ononderbroken vervoer van slachtvarkens, afkomstig van buiten het
in artikel 2, tweede lid, omschreven gebied, langs de kortste weg naar een
slachthuis in dat gebied.

Artikel 4

Artikel 37 van de Veewet is in het in artikel 2, tweede lid, omschn vcii gebied v.in
overeenkomstige toepassing op gezonde varkens.

Artikel 5

In het in artikel 2, tweede lid, omschreven gebied zijn de veemarkten voor wat betreft
varkens geschorst en is het organiseren en houden van keuringen, tentoonstellingen,
verkopingen en andere gelegenheden, als bedoeld in artikel 10 van dc Veewet, voor
wat betreft varkens verboden.

Artikel 6

I. De betrokken inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst kan, op
daartoe strekkend verzoek, aan eigenaren van varkens, die aannemelijk maken,

-ocr page 903-

dat zij tegen inenting gewetensbezwaren hebben, ontheffing verlenen van het
bepaalde in artikel 2.
2. De inspecteur, bedoeld in het vorige lid, kan in bepaalde gevallen of groepen van
gevallen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, en aan een
zodanige ontheffing vooi-waarden en beperkingen verbinden.

Artikel 7

In de kosten van het inenten, bedoeld in artikel 2, wordt uit \'s Rijks kas een tegemoet-
koming betaald van 50%.

Artikel 8

Deze beschikking kan worden aangehaald als: Beschikking verplichte enting varkens
1967 XI, en treedt in werking met ingang van 1 december 1967.
\'s-Gravenhage, 27 november 1967.

De Minister van Landbouw en Visserij,
Voor deze:
De secretaris-generaal,
w.g.
Patijn.

BESCHIKKING BELONING DIEREN.ARTSEN VERPLICHTE ENTING
\\ ARKENS 1967

27 november 1967/Nr. J. 3333 Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken.
De Minister van Landbouw en Visserij

Gelet op artikel 2 van het Koninklijk besluit van 18 december 1964 nr. 29 (Stcrt.
254),

Besluit:

Artikel 1

Aan dierenartsen, die ter uitvoering van een krachtens artikel 9 van de Veewet ge-
geven bevel varkens tegen mond- en klauwzeer inenten, wordt, in afwijking van het
bepaalde in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 18 december 1964, nr. 29,
Stcrt. 254, deswege uit \'s Rijks kas een beloning toegekend, als bedoeld in artikel 2.

Artikel 2

1. Voor varkens, ouder dan 2 weken, bedraagt dc in artikel 1 bedoelde beloning
ƒ 1,— per varken voor de eerste 50 ingeente varkens per bedrijf, ƒ 0,75 per varken
voor het 51ste tot en met het 150ste ingeente varken per bedrijf en ƒ 0,50 per
varken voor het aantal ingeente varkens per bedrijf boven de 150.

2. In de in het eerste lid genoemde beloning is mede begrepen de vergoeding voor
reis- en verblijf- en eventuele andere kosten, met uitzondering van die der ge-
bruikte entstoffen.

Artikel 3

De Beschikking beloning dierenartsen verplichte enting runderen en varkens 1966
(Stcrt. 1967, 4) wordt ingetrokken.

Artikel 4

Deze beschikking kan worden aangehaald als: Beschikking beloning dierenartsen
verplichte enting varkens 1967, en treedt in werking met ingang van 29 november
1967.

\'.s-Gravenhage, 27 november 1967.

De Minister van Landbouw en Visserij,
Voor deze:
De secretaris-generaal,
w.g.
Patijn.

-ocr page 904-

WIJZIGING BESCHIKKING ENTSTOFFEN VOOR DIEREN

21 november 1967/Nr. LVD 7288

Directoraat-Generaal van de Landbouw

Veeartsenijkundige Dienst.

De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst

Gelet op artikel 2, tweede lid, en artikel 3, tweede lid, van het Besluit entstoffen voor
dieren (Stb. 1963, 287),

Besluit:

Artikel 1

Artikel 2 van de Beschikking entstoffen voor dieren (Stcrt. 1963, 149) wordt als volgt
gelezen:

Als levende entstof, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het besluit, is toegelaten
voor inenting van vee tegen miltvuur: het a-virulente sporenvaccin (stam: Zuid-
Afrika), bereid door het Centraal Diergeneeskundig Insdtuut.

Artikel 2

In ardkel 4 van de Beschikking entstoffen voor dieren wordt het woord „bereid"
vervangen door „afgeleverd".

Artikel 3

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die harer
bekendmaking in de Nederlandse Staatscourant.
Leidschendam, 21 november 1967.

De Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst,
w.g.
J. M. van den Born.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OVER DE MAAND OKTOBER 1967

.1
■§1

ï
3

3

•.g

\'S
\'.S

Provincies

a

3 c

lU

b O.

•iS B!

O J3

Pi ü

O,

s

(U

O
-O
3

.2 c

S

<

XI

c

O

Groningen

10

_

Friesland

■ —

3

22

\' —

,

Drenthe

13

■ —

_

_

Overijssel

12

1

_

1

Gelderland

1

7

1

4

_

_

Utrecht

3

1

1

_

2

Noord-Holland

3

16

_

_

_

Zuid-Holland

1

9

4

2

_

1

Zeeland

j —

1

,

Noord-Brabant

.—

16

_

_

Limburg

j —

1

3

Nederland

8

92

4

28

1

-ocr page 905-

Toelichting

Door deze beschikking ver\\\'alt, in verband met de gewijzigde bestrijding van de
varkenspest, de toelating van het „Swivaxvaccin" voor de inenting van varkens tegen
varkenspest en worden voor de inenting van varkens tegen mond- en klauwzeer alle
vaccins toegelaten, die door het Centraal Diergeneeskundig Instituut worden af-
geleverd, dus b.v. geïmporteerde vaccins.

HET MOND. EN KLAUWZEER IN ENGELAND

Op het moment dat dit bericht werd geschreven, breidde de mond- en klauwzeer-
epizoötie in Engeland zich nog steeds uit.
Meer dan 250.000 dieren waren afgemaakt.

Ruim 21 graafschappen zijn min of meer ernstig aangetast, sedert een maand ge-
leden de epizoötie in Oswestry in Shropshire uitbrak. Dit graafschap en de aangren-
zende gebieden in Wales en Cheshire, vormen nog steeds de haard van de epidemie.
Zuidelijker zijn grote delen van Gloucester, Worcestershire, Hereford en Oxford
aangetast, in het Noorden Westmoreland, een groot deel van Lancashire en aan-
grenzende gebieden.

De Engelse Minister van Landbouw heeft een dringend beroep gedaan op alle vee-
houders de ontsmettingsmaatregelen stipt na te komen. Alle veemarkten zijn gesloten,
de paardenrennen zijn verboden evenals andere sportwedstrijden en de sportvisserij
is evenals de jacht aan banden gelegd. Militaire oefeningen zijn stopgezet en vele
militairen zijn ingezet bij de bestrijding van de epizoötie, die de ernstigste van deze
eeuw wordt genoemd.

Met behulp van het Ministerie van Verkeer zijn uitgestrekte barrières opgericht,
waar het gehele verkeer zich aan ontsmetting van de vervoermiddelen moet onder-
werpen. Desondanks zal de grote paardenmarkt te Newmarket, die van 4 tot 9
december wordt gehouden, doorgang vinden. Ieder die de markt bezoekt zal zijn
schoeisel moeten ontsmetten en ook de voertuigen zullen grondig worden ontsmet.
Ierland heeft bekend gemaakt, dat paarden uit dat land die op deze markt komen
en niet worden verkocht, niet mogen worden teruggebracht voor de epizoötie geheel
uit Engeland is verdwenen. Ook aangekochte paarden mogen het land niet in.
Engeland heeft inmiddels besloten de invoer van vlees uit Argentinië en Uruguay
stop te zetten. Hoewel nog steeds wordt gezocht naar de juiste oorzaak van de be-
smetting, wordt aangenomen dat het mond- en klauwzeer uit Zuid-Amerika afkom-
stig is.

Wel zijn in het buitenland grote hoeveelheden vaccin aangekocht, maar er is nog
geen besluit genomen tot vaccinatie over te gaan,

Nederland heeft, naast de reeds genomen invoerbeperkende maatregelen uit Enge-
land, bij Besluit van de Minister van Landbouw en Visserij, met ingang van 30 no-
vember 1967 de invoer uit Groot-Brittannië afkomstige levende hazen en konijnen,
alsmede van uit dat land afkomstige dode hazen en konijnen en delen daarvan, voor
zover deze niet door verhitting in blik zijn verduurzaamd, verboden.
Met ingang van dezelfde datum zijn bij Besluiten van de Minister van Landbouw
en Visserij tevens de invoeren van hooi en stro en van paarden afkomstig uit het
Verenigd Koninkrijk Groot-Brittannië verboden.

Inmiddels heeft Engeland aangekondigd, ook de import van Nederlands vlees niet
meer te zullen toelaten. Mede in verband met het feit, dat Nederland geheel vrij is
van mond- en klauwzeer, heeft deze maatregel aanleiding gegeven tot een protest
van Nederlandse zijde.

MOND- EN KLAUWZEER IN WEST-DUITSLAND

In de Bondsrepubliek West-Duitsland kwamen van 15 tot cn met 22 november in
totaal 3 nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer voor.

Ze waren als volgt verdeeld: Munster in Nordrhein-Westfalen 1 geval; Nienburg in
Niedersachsen 2 gevallen.

Van 22 tot en met 28 november bedroeg het aantal eveneens 3 en wel: Steinfurt 1

-ocr page 906-

geval en Minden 1 geval, beide in Nordrhein-Westfalen; Srhaumburg-Lippe in

Niedersachsen 1 geval.

."Mie gevallen waren van het type O.

In de week van 29 november tot en met 5 december is in de gehele Duitse Bonds-
republiek geen nieuw geval van mond- en klauwzeer meer voorgekomen.

GEMEENSCH.\'APPELIJK VETERINAIR BELEID BINNEN DE E.E.G.
De ministers van Landbouw van de E.E.G.-landen zijn in Brussel in beginsel tot over-
eenstemming gekomen over de veterinaire politiek binnen de E.E.G. Deze zal een
gemeenschappelijk karakter krijgen, met speciale controlebevoegdheden voor de
Europese Commissie.

Men hoopt hierdoor te voorkomen, dat nationale veterinaire maatregelen worden
aangewend om de vrije handel in vee en vlees uit handelspolitieke overwegingen te
verstoren.

De genomen beginselbesluiten zullen op een volgende bijeenkomst nader worden uit-
gewerkt. De Nederlandse Minister van Landbouw en Visserij was zeer tevreden over
deze ontwikkeling.

DOORLOPENDE AGENDA

1967

December,

18, Aid. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Vergadering, 20.ÜO uur, Hotel Modern,
Tilburg, (pag. 1635)

19, Afdeling Utrecht, K.N.M.v.D. 20.00 uur, bezichtiging nieuwe Kliniek
voor Veterinaire Verloskunde en Gyneacologie, Universiteitscentrum
„de Uithof"

1968

Januari,

2—5, Kon. Gen. Landb.wet./Ned. Inst. Landb. Ing. A-cursus veehouderij,
Wageningen. (pag. 1628)
22, Groep Dierenartsen, werkz. i. h. Bedrijfsleven K.N.M.v.D. Vergadering,
14.00 uur. Motel Bunnik. (pag. 1699)

Februari,

2—3, Centrale Hengstenkeuring V.L.N. Irenehal, Jaarbeurs, Utrecht.
6, Nakeuring dravers en volbloeds, draversbaan Hilversum.
14—15, C.L.O.-Studiedagen, „Tivoli", Utrecht.

20, Postacademie discussie-avond. Restaurant Natura Artis Magistra,
Plantage Middenlaan, .\\msterdam. (pag. 1105)

Maart,

4—6, Landb. hogeschool Wageningen. Int. Symposium, (pag. 1542)
29—31, Jaarcongres Brit. Small. .An. Vet. Association, Londen, (pag. 1541)
April,

16, Postacademiale discussie-avond. Lab. Bloedtransfusiedienst Ned. Roode
Kruis, Alb. Plesmanlaan 125, Amsterdam-Slotervaart. (pag. 1105)
18^-19, 9e Federatieve Vergadering Medisch-Biologische Verenigingen, Nijmegen.
27, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. „Voorjaarsdag",
Utrecht, (pag. 1569)

Mei,

7—10, Viering 200-jarig bestaan Diergeneeskundige Hogeschool, Wenen. (pag.
1773 (1966))

8, .A.C.V.-Controle. Landelijke studiedag. „De Blije Werelt", Lunteren.
16—17, Dtsch. Ges. Klin. Med. Symposium „Listeriose", Leipzig (pag. 1543)

16—18, Gesellschaft f. Versuchstierkunde. Congres, Wenen. (pag. 912)
Juni,

17—21, Int. Pig Veterinary Society. Int. Congres, Cambridge, (pag. 1542)
J594 Tijdschr. Diergeneesk., deel 92, aft. 24, 1967

-ocr page 907-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
H. ten Have

Op 27 juni 1967 overleed in het St. Elisabeth\'s Gast-
huis te Oosterbeek collega Hindrik ten Have, oud-
inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
veterinair inspecteur van de Volksgezondheid in het
ambtsgebied Groningen - Drenthe.
Hij werd geboren te Midwolda op 5 december 1893,
waar zijn vader de diergeneeskundige praktijk uit-
oefende sinds 1890.

Na het lager onderwijs te hebben gevolgd in zijn ge-
boorteplaats, genoot hij zijn middelbare opleiding op
de H.B.S. te Winschoten en te Groningen. In septem-
ber 1913 werd hij als student ingeschreven aan de
toenmalige Rijksveeartsenijschool te Utrecht.
Nadat hij in juli 1914 het propaedeutisch examen had
afgelegd, werd hij op 1 augustus 1914 gemobiliseerd
als dienstplichtig soldaat. Zijn militaire dienst vervulde
hij tot eind december 1916, waarna hij als reserve-
luitenant studieverlof genoot gedurende het studie-
jaar 1916- 1917 en zijn candidaatsexamen met gunstig
gevolg aflegde in september 1917. Daarna trad hij
weer in dienst tot half november 1917, waarop weer
studieverlof werd toegestaan tot juni 1918. Gedurende
dit verlof werd hij toegelaten tot een verbintenis als
adsp. res. paardenarts en werd hem voorts studie-
verlof verleend tot nadere oproeping. Zonder verdere
militaire diensten behaalde hij zijn einddiploma in
januari 1920.

Er is dus een zeer langdurige studieonderbreking
geweest, hetgeen tot gevolg had dat de noodzakelijke
parate examenkennis veelal in zeer korte tijd moest
worden vergaard.

Na zijn afstuderen in 1920 vestigde hij zich als prakti-
zerend dierenarts te Veendam als opvolger van dieren-
arts Bosscher. In 1921 huwde hij met mej. J. W.
Nepveu; uit dit huwelijk werden twee zonen geboren,
waarvan de jongste is overleden in 1943. De oudste

-ocr page 908-

zoon volgde het voorbeeld van zijn vader, studeerde
af in 1955 en is thans hoofd van de vleeskeuringsdienst
te Schiedam, tevens directeur van het openbaar slacht-
huis aldaar.

In 1922 werd collega ten Have in verband met het in
werking treden van de Vleeskeuringswet op 1 juni
1922 benoemd tot hoofd van de vleeskeuringskring
Veendam; daarnaast was hij belast met de export-
keuring van vlees te Stadskanaal. Voorts had hij een
aanstelling als leraar aan de Rijkslandbouwwinter-
school te Veendam en verzorgde hij het theoretische
gedeelte van de regionale hoefsmidcursus. Van 1933
tot 1945 was hij hoofd van de vleeskeuringsdienst Win-
schoten, tevens directeur van het openbaar slachthuis
aldaar.

In 1946 werd hij als opvolger van de thans 88-jarige
collega W. ten Hoopen benoemd tot inspecteur-
districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
veterinaire inspecteur van de Volksgezondheid, in het
toenmalige ambtsgebied Groningen-Drenthe.
In de eerste jaren van deze nieuwe functie heeft ten
Have zich bijzonder beijverd voor het opheffen van de
halfambtelijke vleeskeuringsdiensten. Alhoewel het niet
eenvoudig is geweest dit ideaal te kunnen benaderen
en kritiek hem. niet steeds bespaard is gebleven, hebben
zijn onverflauwd enthousiasme, doorzettingsvermogen
en overredingskracht tot resultaat gehad dat na een
9-tal jaren in het gehele ambtsgebied Groningen -
Drenthe, met uitzondering van de kring Coevorden,
volambtelijke vleeskeuringsdiensten waren geformeerd.
Nadat ondergetekende op verzoek van collega ten Have
de leiding van één dezer geprojecteerde volambtelijke
diensten had aanvaard en als zodanig in deze funktie
ongeveer 2/2 jaar werkzaam was geweest, volgde vanaf
1 december 1953 een periode, waarin hij als adjunct-
inspecteur met de overledene samenwerkte tot de dag
van zijn pensionering op 31 december 1958. Persoon-
lijk heb ik ten Have in die jaren leren kennen als een
harde, ambitieuze en serieuze werker, waarvoor hij bij
zijn afscheid uit de dienst door Hare Majesteit de
Koningin werd gehonoreerd met de benoeming tot
officier in de Orde van Oranje Nassau.
Ten Have heeft zich tijdens zijn drukke loopbaan en
ook later, na zijn pensionering, altijd veel beziggehou-
den met de bestudering van de ontwikkelingen in de
diergeneeskunde. Naast de liefde voor zijn vak had hij
een grote liefde voor het dier in het algemeen en zeer
in het bijzonder voor de psychologie daarvan, hetgeen
uit de achtergelaten studies en aantekeningen is ge-
bleken.

Van collega ten Have kan bepaaldelijk niet gezegd
worden, dat hij door een trouw vergaderingbezoek tot
de actieve leden van de afdeling Groningen - Drenthe
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
kon worden gerekend. Het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde werd door hem. echter zeer zorgvuldig gelezen.

-ocr page 909-

zodat hij goed op de hoogte is gebleven van het alge-
meen wel een wee van onze Koninklijke Maatschappij.
Op de vergaderingen van de „Vereniging van Keu-
ringsdierenartsen in Groningen - Drenthe" ontbrak hij
nimmer op het appel; op deze bijeenkomsten zijn door
hem vele goede inleidingen gehouden en waardevolle
adviezen verstrekt.

In de dagelijkse uitoefening van zijn functie als inspec-
teur deed zijn optreden naar buiten wel eens bruut aan.
Zij die hem echter in de meer geregelde en dagelijkse
contacten hebben meegemaakt, hebben daarentegen
kunnen ervaren dat vooral in tijden van moeilijkheden
en tegenspoed van anderen achter dit optreden een
warmkloppend hart en gevoelens van groot medeleven
verborgen waren.

Na zijn pensionering bleef ten Have nog enige tijd in
zijn oude woonplaats Haren en kon hij zich voor mijn
inspectie nog zeer verdienstelijk maken bij de be-
strijding van besmettelijke Veewetziekten en de keuring
van vee, bestemd voor export naar het buitenland.
Daarna verhuisde hij met zijn vrouw naar de Parkflat
„de Valkenburcht" in Oosterbeek. Zijn gezondheid was
op dat moment uitstekend en dat is de eerste jaren ook
zo gebleven. Juist in deze jaren maakte hij nog vele
studies, waartoe ook die van de eerdergenoemde psy-
chologie der dieren kan worden gerekend.
Ruim een jaar geleden begon zijn gestel echter te
wankelen en moest hij voor een ernstige longoperatie
in het ziekenhuis worden opgenomen. Nadien is hij niet
meer de oude geworden en na enkele controle-verblij-
ven in het ziekenhuis, werd hij op 8 juni j.1. opnieuw
daarheen vervoerd.

Het is mij bekend dat het hart van collega ten Have
na zijn pensionering warm is blijven kloppen voor de
belangen van de inspecties van de Veeartsenijkundige
Dienst en de Volksgezondheid, waarvan hij op 9 juni
nog een sprekende getuigenis aflegde toen mijn vrouw
en ik hem voor een korte tijd in het ziekenhuis mochten
bezoeken. Dit onderhoud, waartoe hij lichamelijk door
zijn ernstige ziekte eigenlijk niet meer in staat was,
hebben wij ten zeerste gewaardeerd en heeft ons erg
goed gedaan, overtuigd als wij waren dat het ons
afscheidsbezoek was geweest en ik meen sterk de indruk
te hebben gekregen dat ten Have dit ook 30 heeft op-
gevat. De aard en het karakter van collega ten Have
kennende geloof ik dat het goed is dat hij voor een
langere lijdensweg gespaard is gebleven.
En zo kwam aan het leven van deze ogenschijnlijk oer-
sterke mens een einde op de leeftijd van 73 jaar.
De crematie heeft plaatsgehad in het crematorium te
Dieren op vrijdag 30 juni. In de aula, waar vele van
zijn bloedverwanten, kennissen, medeflatbewoners en
collegae waren samengekomen, werd o.m. het woord
gevoerd door de directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, tevens Veterinair Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid, de heer ]. M. van den Born.

-ocr page 910-

Nadat door de heer van den Born de verdiensten van
collega ten Have op voortreffelijke wijze waren belicht,
kreeg ondergetekende de gelegenheid enkele afscheids-
woorden te zeggen en daarbij zijn welgemeende dank
uit te spreken voor het vertrouwen dat ten Have bij
voortduring in hem heeft gesteld.

Mede namens mijn vrouw en de medewerkers van mijn
dienst, die met collega ten Have hebben samengewerkt,
mocht ik de wens uitspreken, dat de onderkende maat-
schappelijke verdiensten voor mevrouw ten Have en
haar kinderen en kleinkinderen een troost en een steun
zouden mogen zijn om, het onherstelbaar verlies te
helpen dragen en in het bijzonder mevrouw ten Have
zouden mogen sterken om in het leven — zonder hem
— verder te gaan; zij allen hebben in hem een zorg-
zame man, vader en grootvader verloren, waaraan zij
de beste herinnering zullen bewaren.
Namens de familie sprak de zoon woorden van dank
voor de betoonde belangstelling.

Zuidlaren, ]. H. HOGEN ESCH.

-ocr page 911-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11 en 51 01 71.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Contributieregeling 1969

Naar aanleiding van de toezeggingen van het Hoofdbestuur op de laatste Algemene
Vergadering omtrent de te verwachten contributieregehng in 1969 voor het eind
van dit jaar mededeling te doen, maakt het Hoofdbestuur het volgende bekend.
Het komt het Hoofdbestuur niet als juist voor het probleem van de contributie-
heffing los te zien van de structuurwijziging, welke momenteel binnen de Maat-
schappij in discussie komt.

Aan een wijziging, in de contributieheffing per groepering dient een meningsvorming
op afdelingsniveau vooraf te gaan. Het Hoofdbestuur stelt zich voor aan de af-
delingen een nota omtrent de contributie toe te zenden. Becijferingen omtrent de
contributie van de leden over 1969 hebben aangetoond dat vaststelling naar rato
van verleende-diensten-per-groepering, geheel overeenstemt met de tot dusver toe-
gepaste vorm van heffing: naar-draagkracht-per-groepering.

Bovendien is een wijziging in de budgettering ten gevolge van structuurwijzigingen in
de Maatschappij niet denkbeeldig.

Het Hoofdbestuur acht de tot nog toe gevolgde methode van contributieheffing,
naar draagkracht, daarin bovendien gesterkt door de gemaakte berekeningen, voor-
alsnog het meest rechtvaardig.

.Mhoewel een andere opstelling, na het beraad in de afdelingen, contributiecommissie
en structuurcommissie, niet uitgesloten zal zijn, meent het Hoofdbestuur in dit
stadium zonder dit beraad en advies daaromtrent geen eigen voorstel voor 1969 te
mogen doen.

de secretaris, M. A. Moons.

VAN DE AFDELINGEN :
Afdeling Utrecht

Op dinsdag 19 december a.s., 20.00 uur is dc afdeling Utrecht door Prof. Dr. C.
H. W. d e B o i s in de gelegenheid gesteld de nieuwe Kliniek voor Veterinaire Ver-
loskunde en Gynaecologie te bezichtigen.

N DE GROEPEN

Groep Dierenartsen, werkzaam in het Bedrijfsleven

De volgende vergadering van de Groep zal worden gehouden op maandag 22 januari
1968, 14.00 uur
in Motel Bunnik.

Groep Pluimveewetenschappen

Verslag van de Jaarvergadering gehouden op 9 juni 1967 te Bunnik.
Aantal aanwezige leden: 26; aantal introducé\'s: 4.

Opening: te 14.15 uur opent de voorzitter W. H. S in i t s de vergadering, heet een
ieder welkom, in het bijzonder de inleider van hedenmiddag Dr. E. van M e i r -
h a e g h e, de voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde N. A.
Commandeur, I. M. Supardjata en Dr. H. H. S c h o 1 t e n.
Notulen: daar geen van de aanwezige leden bemerkingen heeft tegen het verslag van
de vorige vergadering worden deze goedgekeurd.

Mededelingen en ingekomen stukken: bericht van verhindering is binnengekomen van
Prof. Dr. J. H. J. v. G i 1 s. Prof. Dr. W. K. H i r s c h f e 1 d, K. E. D ij k m a n n,
Dr. A. van Loen, O. D. W i c h e r s cn A. P. W ij g e r g a n g s. De voor-
zitter maakt de plannen bekend om in september 1968 een 2-daagse excursie naar
België te organiseren.

-ocr page 912-

Ballotage: dc collegac J. C. K n ij n, M. W. L. v a n O m m e r e n, O. D. W i c h c r s
en A. P. W ij g e r g a n g s worden als leden van onze Groep toegelaten.
Jaarverslag Secretaris: het jaarverslag wordt zonder op- of aanmerkingen aanvaard.
Jaarverslag Penningmeester: doordat de huidige penningmeester pas recentelijk in
clcze functie is getreden kan hij nog geen volledig overzicht verstrekken van onze
financiële positie, zodat hij en de kascontrole-commissie op de volgende vergadering
verslag zullen uitbrengen. In de volgende kascontrole-commissie worden benoemd:
.A. D. Staal en Dr. J. H. G. Roe rink.
Inleiding door Dr. E. van Meirhaeghe:

De ziekteproblemen bij legkippen op de batterij. Op deze lezing zal nader worden
terug gekomen.

Rondvraag: collega Maas vraagt wat het bestuur met de naar zijn oordeel ruime
kas wil doen. De voorzitter merkt op, dat het bestuur heeft gemeend hiervoor een
nuttige bestemming te vinden in de te maken excursie naar België. De voorkeur gaat
hierbij uit naar een gemeenschappelijke trip per bus en niet met privé auto\'s.
Sluiting: te 17.00 uur sluit de voorzitter de vergadering.

A. Hoogerbrugge,
secretaris.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de collegae

J. Atsma, Efterweide 23, Rottevalle.
Tj. Jorna, Tafelbergdreef 86, Utrecht.
Het Hoofdbestuur draagt voor het lidmaatschap van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor de collegae

M. H. Pol, Stationslaan 38, Stadskanaal.

F. W. van Schie, A. J. Rennenstraat 49, Kraggenburg (N.O.P.).
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaat-lid van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten

J. W. C. Coppelmans, Maliestraat 22, Utrecht.
W. van Erk, Lamstraat 15 A, Utrecht.

G. J. de Groot, Weyerweg 4, Deurne.

J. H. Hylkema, Utrechtseweg 371, De Bilt.

J. de Jong, Lamstraat 15 A, Utrecht.

P. G. de iLnt, Bekkerstraat 58, Utrecht.

Mej. B. E. Scheltema, van Hogendorpstraat 16, Utrecht.

H. Warringa, Hermesdreef 8, Utrecht.

A. W. E. Weijerman, Poortstraat 91, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Brink, C. J. van den, Tilburg, naar St. Oloflaan 4 aldaar, tel. (04250) 7 46 79
(privé), 3 28 67 (praktijk), gr. 276043 (privé), 1343863 (praktijk), P., geass.
met J. M Schuld (praktijkadres Dierenkliniek „Den Herd", Capucijnenstraat
76 A). (169)

Bijlenga, Dr. G., van Genève naar Mexico City, p/a FAO Regional Office for Latin
America Hamburgo 63, 4° Piso, Mexico 6, D.F., Mexico, Viroloog-adviseur b/d
V.N. ^ (232)

Endt, Dr. P. J. van, Utrecht, tel. bur. gew. in 44 07 84/85. (81)(175)

Hoek, Dr. J. van den, van Villepreux naar Wageningen, Hamelakkcrlaan 20.

(van 233 naar 185)

Jorna, Tj., Utrecht, naar Tafelbergdreef 86 aldaar, tel. (030) 2 95 28 (privé),
71 55 44 (bur.), gr. 765081, wetensch. medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. Inwendige
Ziekten). (190)

Kaal, G. Th. F., Amersfoort, Steven van der Hagenlaan 12, tel. (03490) 1 82 72,
gr. 461056 (privé), P., geass. met E. H. den Breeje en M. J. A. Nabuurs te
Amersfoort en Th. M. Bosman te Hoogland. (190)

-ocr page 913-

Leeflang, P., van Kano naar Utrecht, Koningslaan 5, tel. (030) 51 13 86 (privé),
71 55 44 (bur.), gr. 548833, wetensch. racdew. le kl. R.U. (F.d.D., Inst. v. Trop.
en Protozoaire Ziekten). (van 233 naar 196)

Loonen, W. G. A. M., van Oostrum Venray naar Wanssum, Burg. de Weichshaven-
straat 17, P., geass. met W. H. Kremer en M. J. van Winden te Venray. (198)
Nieuwenhuis, G. H., van De Bilt naar Renswoude, Meidoornlaan 18, tel. (08387)
241, gr. 386409, P., ass. bij
J. H. Nieuwenhuizen te Scherpenzeel. (203)

Pereboom, W. J., Naarden, netnummer gew. in (02159). (206)

Sande, F. A. J. M. van de en Mevr. C. W. A. N. van de Sande-Peperkamp naar
Rua Irma Bona Vita, 1079, Florianopolis, Sta Catarina, Brasilia. (234)

Sar, J. C. van der, van Geesteren naar Borculo, Mozartstraat 6, tel. (05457) 18 18,
gr. 217998, P., ass. bij G. A. de Groot te Geesteren. (211)

Schothorst, M. van, Maarn, naar Kapelweg 69 aldaar, tel. ongew. (213)

Steen, A. M. M. van der, Chaam, naar Houtgoorstraat 1 aldaar, tel. ongew. (217)
Verdijk, A. T. M., van Maartensdijk naar Boxtel, Harperhof 93, tel. (04106) 37 84,
gr. 1144363, D. b/d G.v.D. i/d prov. Noord-Brabant. (221)

Benoemingen:

Noordijk, D.S., m.i.v. 1-1-1968 tot veterinair adjunct-directeur bij de veemarkt en

het abattoir te Amsterdam.
Sluijs,
J. J. van der, m.i.v. 1-1-1968 tot hoofdkeuringsdierenarts-bacterioloog bij de
veemarkt en het abattoir te .Amsterdam.

Eervol ontslag:

Seijffers, S. M., m.i.v. 1-1-1968 als adjunct-directeur bij de veemarkt en het abattoir
te Amsterdam en als rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij en als plaatsvervan-
gend inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst.
Gajentaan, Dr.
J., m.i.v. 1-1-1968 als keuringsdierenarts-bacterioloog bij de vee-
markt en het abattoir te .Amsterdam.

Rectificatie

Zetduiveltje actief

Op pag. 1586 van de aflevering van 1 december j.1. komen Griekse hoofdletters voor,
die helaas verkeerd zijn geplaatst.
De desbetreffende zin behoort te luiden:

En zo worden dan ten slotte de klierplaten, op de Gelderse rookworst aan-
getroffen, weergevonden in het werk van
IIEPI AAENüN (..Peri Ade-
noon = Over de Klieren) van Hippocrates enz.

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

nóóit meer breuk! en... honderden guldens besparing!

Vraag Uw Instrumentenhandel, of L\'Univers, Pr. Bernhardlaan 9 - Bussum.

Ter overname aangeboden:

grote grote-huisdieren praktijk

in het centrum van het land.
Brieven onder nr. 94/67 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 914-

Ab-actiaat: Biltstraat 172.

L.S.

Het bestuur van de Veterinaire Studenten Rijvereniging „De Solleysel" heeft de eer
u mede te delen, dat het voor het bestuursjaar 1967 - 1968 als volgt is samengesteld:

Veterinaire Studenten Rijvereniging
„de Solleysel"

OesOLLEYStL

P. W. J. Peters
J. L. M. Regouin
A. A. Kleinjan
L- J- J- Schofaerts
L. J. M. Essenberg
J. P. van Amerongen

Praeses

.Ab-actis

Fiscus

Commissaris van materiaal
Commissaresse van paarden
Vice-Praeses

Namens het bestuur,
/. L. M. Regouin,
H.t. Ab-actis.

GEMEENTE ELBURG

(Herhaalde oproep)

Bij de Vleeskeuringskring EIburg, omvattende de gemeenten
Biburg, Doornspijk en Oldebroek, wordt gevraagd een

DIRECTEUR

Salaris f 1721,--f 2226,— per maand; maximum te

bereiken In 8 jaren.

Aanstelling boven het minimum niet uitgesloten.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.

Sollicitaties onder opgave van referenties binnen 14 dagen
na verschijning van dit blad te richten aan de burgemeester
der gemeente EIburg.

Reeds ingezonden sollicitaties blijven gehandhaafd.

-ocr page 915-

EXTRA ÄFLEVERiG

gewijd aan de

TIËHDK VOORLICHTINGSDAG

van de

VEEARTSElJKmiGE DIENST

gehouden te Utrecht
9 november 1967

TIIDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 916-

Ten geleide — Introductory —

]. M. van den Born, Openingsrede — Opening of the Con-
ference
—.............1711

y. M. van den Born, Mond- en klauwzeer — Foot- and mouth
disease
—.............1717

Discussie — Discussion —.........1728

F. H. Bool, Afrikaanse varkenspest — African swine fever — 1731

Discussie — Discussion —.........1737

N. ]. A. Groen, Problemen rond de waterverontreiniging
Problems around pollution of water
—......1939

ƒ. Tesink, Verontreiniging van de buitenlucht en gevolgen voor
landbouwhuisdieren — Air pollution and consequences for farm
animals —.............

E, J. Ruitenberg, E. H. Kampelmacher en Joh. Berkvens,
Indirecte fluorescerende antilichaam-techniek voor de sero-
diagnostiek van trichinosis bij varkens — The indirect fluores-
cent antibody technique in the serodiagnosis of pigs infected
with Trichina spiralis
—..........1769

Discussie — Discussion —.........1781

N. A. Commandeur, Toespraak — Address — .... 1783

]. M. van den Born, Sluitingswoord — Closing of the Con-
ference ..............1786

1705

INHOUD

-ocr page 917-

Ten geleide

op donderdag 9 november 1967 heeft de Veeartsenijkundige Dienst te
Utrecht de tiende Voorlichtingsdag voor dierenartsen gehouden. Als
altijd bestond voor deze jaarlijkse bijeenkomst veel belangstelling van
de zijde van de praktizerende dierenartsen.

Ook vele genodigden waren naar Utrecht gekomen om deze dag bij
te wonen. Onder hen waren vertegenwoordigers van de overheid, zoals
van de Ministeries van Landbouw en Visserij en Sociale Zaken en
Volksgezondheid, afgevaardigden van de Faculteit der Diergeneeskunde,
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
van de Gezondheidscommissie voor Dieren van het Landbouwschap en
de provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren, van het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut en het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid.
Na een welkomstwoord van de Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, tevens Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, de
heer J. M. van den Born, hield deze een inleiding over mond- en klauw-
zeer. Hij behandelde hierin vooral de ingrijpende veranderingen die de
afgelopen jaren geleidelijk in de bestrijdingsmethodiek van mond- en
klauwzeer in Nederland zijn aangebracht.

De heer P. H. Bool, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij de afdeling
Amsterdam van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, sprak aan de
hand van dia\'s over de Afrikaanse varkenspest. Hij behandelde het
voorkomen van deze ziekte in Spanje en Portugal en recentelijk ook in
Frankrijk en Italië en de bedreiging hiervan voor West-Europa.
Twee kleurenfilms van het Ministerie van Landbouw en Visserij, in
samenwerking met de Veeartsenijkundige Dienst vervaardigd, gingen
deze dag in première. Deze films „Mond- en klauwzeer" en „Parasitaire
rundveeziekten" oogstten veel bijval.

„Problemen rond de waterverontreiniging" was het onderwerp, waar-
mee Dr. N. J. A. Groen, Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid voor
de hygiëne van het milieu, de middagbijeenkomst opende.
Dr. J. Tesink, Directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Zeeland, sprak over „Verontreiniging van de buitenlucht en gevolgen
voor landbouwhuisdieren" en toonde met dia\'s aan hoe ernstig deze
gevolgen kunnen zijn.

De heer E. ]. Ruitenberg, wetenschappelijk ambtenaar bij het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht, sloot de rij inleiders met
een lezing over een op dit instituut ontwikkelde indirecte fluorescerende
antilichaamtechniek (I.F.A.-test) voor het trichinenonderzoek. Deze
lezing werd toegelicht met dia\'s.

De heer N. A. Commandeur, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde, sprak namens de aanwezige dieren-
artsen een woord van dank tot de Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst voor deze leerzame dag. Hij wees op het belang van post-uni-
versitair onderwijs, waartoe deze dag een welkome bijdrage levert.
De heer ]. M. van den Born sprak vervolgens een slotwoord.
Deze extra uitgave van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is geheel
aan deze tiende Voorlichtingsdag gewijd. De foto\'s zijn gemaakt door
de heer J. H. E. Lefeber van de afdeling Voorlichting van het Ministerie
van Landbouw en Visserij.

-ocr page 918-

Introductory

The tenth Educational Day for Veterinarians was organised by the
Veterinary Service in Utrecht on Thursday, November 9, 1967. As
usual, this annual meeting was attended by a large number of veterinary
practitioners.

Many specially invited guests had also come to Utrecht to attend this
day. They included government representatives such as those of the
Ministry of Agriculture and Fisheries and the Ministry of Social Affairs
and Public Health, delegates of the Faculty of Veterinary Medicine,
the Royal Netherlands Veterinary Association, the Animal Health
Committee of the Statutory Agricultural Organisation and the Provincial
Animal Health Services, the Central Veterinary Institute and the
National Institute of Public Health.

Mr. J. M. van den Born, Director of the Veterinary Service and Chief
Veterinary Officer of Health, spoke a word of welcome and then read
a paper on foot-and-mouth disease. This paper was mainly concerned
with the radical alterations gradually introduced in the methods used
to control foot-and-mouth disease in the Netherlands during the past
few years.

Mr. P. H. Bool, senior scientific officer of the Amsterdam section of the
Central Veterinary Institute, spoke on African swine fever, illustrating
his paper by lantern slides. He discussed the incidence of this disease
in Spain and Portugal as well as recent outbreaks in France and Italy
and the menace it consitutes to Western Europe.

Two colour films of the Ministry of Agriculture and Fisheries, made in
co-operation with the Veterinary Service, were shown for the first time
this day. These motion pictures, „Foot-and-Mouth Disease" and „Para-
sitic Diseases of Cattle", were warmly applauded.

„Problems of Water Pollution" was the subject with which the afternoon
session was opened by N. J. A. Groen, M.D., Chief Medical Officer of
Health for environmental hygiene.

J. Tesink, D.V.M., Director of the Animal Health Service in the pro-
vince of Zealand, spoke on „Pollution of the Atmosphere and its Effects
on Farm Animals" and illustrated the possible severity of these effects
in lantern slides.

Mr. E. ]. Ruitenberg, a scientific officer on the staff of the National
Institute of Public Health, concluded the series of speakers by reading
a paper on an indirect fluorescent antibody technique designed for the
study of trichinae and developed in this institute. This paper was
illustrated by lantern slides.

On behalf of the veterinarians present, Mr. N. A. Commandeur, presi-
dent of the Royal Netherlands Veterinary Association, addressed a word
of thanks for this informative day to the Director of the Veterinary
Service. He stressed the importance of post-graduate education, to which
this day is a welcome contribution.

Mr. }. M. van den Born then delivered a closing speech.
The present special issue of the Netherlands Journal of Veterinary
Science has been entirely devoted to this tenth Educational Day. The
photographs were taken by Mr. J. H. E. Lefeber of the Information
Department of the Ministry of Agriculture and Fisheries.

-ocr page 919-

Introduction

Le jeudi 9 novembre 1967 le Service Vétérinaire a tenu à Utrecht la
dixième Journée d\'Information pour médecins vétérinaires. Comme
toutes les années précédentes les médecins vétérinaires praticiens ont
manifesté pour cette réunion annuelle un grand intérêt.
De nombreux invités s\'étaient rendus également à Utrecht afin d\'assis-
ter à la Journée. Parmi eux se trouvaient des délégués des autorités,
notamment des Ministères de l\'Agriculture et de la Pêche, des Affaires
Sociales et de l\'Hygiène Publique; des représentants de la Faculté de
Médecine Vétérinaire, de la Société Royale Néerlandaise de Médecine
Vétérinaire, de la Commission pour la Santé des Animaux de la Fédé-
ration Agricole et des Services Sanitaires pour Animaux, de l\'Institut
Central de Médecine Vétérinaire et de l\'Institut Gouvernemental
d\'Hygiène Publique.

Après avoir prononcé des paroles de bienvenue, M. J. M. van den Born,
Directeur du Service Vétérinaire et en même temps Inspecteur en Chef
de l\'Hygiène Publique, a fait une conférence d\'introduction sur la
fièvre aphteuse. Il traitait surtout les changements radicaux q\'on a
opérés pendants les années passées dans la technique de la lutte contre
la fièvre aphteuse aux Pays Bas.

M. P. H. Bool, fonctionnaire universitaire en chef à la section Amster-
dam de l\'Institut Central de Médecine Vétérinaire a fait une conférence
illustrée de diapositives sur la peste porcine africaine. Il traita la
présence de cette maladie en Espagne, au Portugal et récemment aussi
en France et en Italie et la menace qu\'elle forme pour l\'Europe
Occidentale.

Deux films en couleur faits par le Ministère de l\'Agriculture et de la
Pêche, en collaboration avec le Service Vétérinaire, eurent leur première
représentation ce jour-même. Ces films intitulés „Fièvre Aphteuse" et
„Maladies Bovines Parasitaires" rem,portèrent un grand succès.
„Problèmes autour de la pollution de l\'eau" tel fut le titre de la
conférence avec laquelle le Dr. N. J. A. Groen, Inspecteur en Chef de
l\'Hygiène Publique, section hygiène du milieu, ouvrit la réunion de
l\'après-midi.

Le Dr. J, Tesink, Directeur du Service Sanitaire pour Animaux en
Zélande, a parlé de la „Pollution de l\'air de la campagne et les con-
séquences pour les animaux agricoles" et a démontré à l\'aide de dia-
positives jusqu\'à quel degré ces conséquences peuvent être graves.
M. E. J. Ruitenberg, fonctionnaire scientifique de l\'Institut Gouverne-
mental de l\'Hygiène Publique à Utrecht conclut la série de conférenciers
avec un exposé sur une technique développée à cet Institut, notamment
la technique des anticorps fluorescents indirectement (Test I.F.A.) pour
l\'examen des trichines. Cette conférence était illustrée de diapositives.
Au nom des médecins vétérinaires présents M. N. A. Commandeur,
Président de la Société Royale Néerlandaise de Médecine
Vétérinaire
adressa des remercîments au Directeur du Service Vétérinaire pour cette
Journée instructive. Il souligna l\'importance de l\'enseignement post-
universitaire, auquel cette Journée donne une contribution féconde.
Ensuite M. J. M. van den Born termina par une péroraison.
Cette édition extraordinaire de la Tijdschrift voor Diergeneeskunde est
consacrée entièrement à cette dixième Journée d\'Information. Les
photographies ont été faites par M. J. H. E. Lefeber de la section
Information du Ministère de l\'Agriculture et de la Pêche.

-ocr page 920-

Geleitwort

Am Donnerstag, 9. November 1967, fand die 10. Diskussionstagung des
Veterinärmedizinischen Dienstes für Tierärzte statt.

Wie immer bestand für dieses jährliche Treffen von Seiten der Tierärzte
grosses Interesse.

Viele der Eingeladenen waren nach Utrecht gekommen, um dieser
Veranstaltung beizuwohnen. Unter ihnen waren Vertreter der Regie-
rung: z.B. vom Ministerium, für Landwirtschaft und Fischerei, Soziale
Angelegenheiten und Volksgesundheit, Abgeordnete der Fakultät der
Veterinärmedizin, der Königlichen Niederländischen Gesellschaft für
Veterinärmedizin, der Gesundheitskommission für landwirtschaftliche
Haustiere und der provinzialen Gesundheitsdienste für Tiere, des Zen-
tralen Veterinärmedizinischen Instituts und des Reichsinstituts für
Volksgesundheit.

Nach dem Willkommenswort des Direktors des Veterinärmedizinischen
Dienstes und gleichzeitig veterinärmedizinischer Oberinspektor für
Volksgesundheit, Herr J. M. van den Born, hielt derselbe ein Referat
über Maul- und Klauenseuche. Er behandelte hierin vor allem die
eingreifenden Veränderungen, die in den letzten Jahren nach und nach
bei der Bekämpfungsmethode von Maul- und Klauenseuche vorgenom-
men wurden.

Herr P. H. Bool, wissenschaftlicher Beamter des Zentralen Veterinär-
medizinischen Instituts Abtlg. Amsterdam, sprach an Hand von Dia\'s
über die afrikanische Schweinepest. Er behandelte das Auftreten dieser
Seuche in Spanien und Portugal und kürzlich auch in Frankreich und
Italien und deren Drohung für Westeuropa.

Zwei Farbfilme des Ministeriums für Landwirtschaft und Fischerei in
Zusammenarbeit mit dem Veterinärmedizinischen Dienst angefertigt,
wurden an diesem Tag erstaufgeführt. Diese Filme „Maul- und Klauen-
seuche" und „Parasitäre Rinderkrankheiten" fanden viel Beifall.
„Probleme hinsichtlich der Wasserverunreinigung" war das Thema,
womit Dr. N. J. A. Groen, Oberinspektor der Volksgesundheit für
Hygiene des Milieus die Mittagssitzung eröffnete.

Dr. J. Tesink, Direktor des Gesundheitsdienstes für Tiere in Zeeland,
sprach über die Verunreinigung der Luft und ihre Folgen für land-
wirtschaftliche Haustiere und bewies mit Dia\'s, wie ernst die Folgen
sein können.

Herr E. J. Ruitenberg, wissenschaftlicher Beamter beim, Reichsinstitut
für Volksgesundheit in Utrecht, schloss die Reihe der Vortragenden mit
einer Vorlesung über eine in diesem Institut entwickelte indirekte,
fluoreszierende Antikörpertechnik, I.F.A.-Test, für Trichinenuntersu-
chung. Diese Vorlesung wurde ebenfalls mit Dia\'s verdeutlicht.
Herr N. A. Commandeur, Vorsitzender der Königlichen Niederlän-
dischen Gesellschaft für Veterinärmedizin, wandte sich im Namen der
anwesenden Tierärzte mit einem Dankwort an den Direktor des
Veterinärmedizinischen Dienstes für diesen lehrreichen Tag. Er wies
auf die Bedeutung des post-universitären Unterrichts, wozu dieser Tag
eine willkommenen Beitrag liefert.

Herr J. M. van den Born sprach danach das Schlusswort.
Diese Extraausgabe der „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" ist ganz
diesem 10. Diskussionstag gewidmet. Die Fotos verfertigte Herr J. H. E.
Lefeber vom Ministerium für Landwirtschaft und Fischerei, Abtlg.
Information.

-ocr page 921-

Para acompanamiento

Jueves el 9 de Noviembre el servicio veterinaria organisa a Utrecht el
décima dia de informacion para medicos veterinarios, Como siempre
habia mucha atencion de parte de las medicos veterinarios practicantes,
Tambien muchos invitados habian venidos a Utrecht para asistir a
esta reunion. Entre ellos, représentantes del gobierno, como del Ministe-
rie de Agricultura y Industria pesquera, del Ministerie de Asuntos
sociales y Salubridad publica, représentantes de la Faculdad de Mede-
cina Veterinaria, de la Sociedad Real Holandesa de Medecina Veterina-
ria, de la Comision de salubridad de Animales de la Direccion de la
Agricultura y de los Servicios provinciales de Animales, como tambien del
Instituto central de Medicina Veterinaria y del Instituto del Estada para
la Salubridad Publica.

Despues una bienvenida del director del servicio veterinaria y inspector
general veterinario de la salubridad publica, el senor J. M. van den
Born, celebro una introduccion sobre fiebre aftosa. El discuta con
detalle las cambios radicales introducidos poco a poca en holanda en el
metodo de combate la fiebre aftosa.

El senor P. H. Bool, funcionario cientifico principal del departemento
Amsterdam del Instituto Central de Medicina Veterinaria, discuta can
ayuda de fatos sobre la peste porcina africana. El trato la ocurrencia
de esta enfermedad en Espana, Portugal, y ultimamente tambien en
Francia y Italia y su amenaza para la Europa occidental.
Dos peliculas en colores del Ministerio de Agricultura y Industria
pesquera, hechos en collaboracion con el Servicio Veterinaria fueron
demostradas esto dia por la primera vez. Estas peliculas „La fiebre
aftosa" y „Enfermedades parasitarias en el bovino" recolectarian mucho
exito.

El Dr. N. J. A. Groen, Inspector general de la Salubridad Publica para
la Higiene del ambiente discuta el asunto „Problemas alrededor el
ensuciamiento del agua".

El Dr. J. Tesink, director del Servicio de Salud para Animales de la
provincia Zelandia discuta „Ensuciamiento del aire libre y su conse-
cuencia para animales domesticos". El demostraba con fatos que las
consecuencias pueden ser muy graves.

El senor E. ]. Ruitenberg, funcionario cientifico del Instituto del Estado
para la Salubridad Publica a Utrecht, discuta por fin una tecnica
desarrollada en esto Instituto para el examen de triquina, esta es una
tecnica indirecta de anticueipos fluorescentes (I.F.A.-test). Esta discursa
fue acompanado can fatos.

El senor N. A, Commandeur, presidente de la Sociedad Real holandesa
de Medicina Veterinaria, hablo en nombre de las veterinarias présentes
y daba las gracias al director del servicio veterinario para esto dia
instructivo. El llamo la atencion a la importancia de la ensenanza post-
universitaria, en cual esto dia habia contribuido.
El senor J. M. van den Born pronuncio despues una palabra final.
Esta publicacion extra de la „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" esta
dedicada completamente a esta décima dia de informacion. Las fato-
grafias fueron tomadas por el senor ]. H. E. Lefeber del departemente
de informacion del Ministeria de Agricultura y Industria pesquera.

-ocr page 922-

P^êâi^i^ M-» VI tf f.« I
Si^^HiJ-V El«-» *

Xt^tfs, .*wA- ■ .

i?\' K ■ ■ _

TV ^

» ieS

Ibti- "iSf-tR-j, itPr iä iilifc.^\'1.\'^ >■ ^ • ^ .

•t.-*\'

■rfï

-ocr page 923-

Openingsrede

Opening of the Conference
door J. M. VAN DEN BORN1)
Dames en heren.

Bij het overdenken van dit openingswoord heb ik even stil gestaan bij het
feit, dat dit de tiende Voorlichtingsdag is, die mijn Dienst organiseert. Een
mijlpaal, die zeker geen aanleiding geeft tot herdenking, dit is een werk-
vergadering, maar wel tot het zich bezinnen op wat achter ons ligt.
Ik heb er het nummer van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 fe-
bruari 1959 nog eens op nageslagen, waarin een beknopt verslag van de
eerste Voorlichtingsdag op 13 november 1958 was opgenomen. Dit verslag
begint met het vermelden van de aanleiding tot deze dagen.
„Van verschillende zijden bereikte de Veeartsenijkundige Dienst het ver-
zoek, voorlichting te geven over veterinaire activiteiten op wetenschappelijk
en organisatorisch gebied."

De toenmalige voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, collega Karsemeijer, onderstreepte dit nog eens in
zijn toespraak aan het einde van de dag toen hij zei: „Alles wat wij doen
om onze kennis te verrijken en te verdiepen, moet worden toegejuicht".
Na die eerste bijeenkomst, waar ruim tweehonderd dierenartsen uit alle
delen van Nederland bijeen waren, rees de vraag: Heeft de dag aan zijn
doel beantwoord? Kan de bijeenkomst de start zijn voor een jaarlijks terug-
kerende bezinning op ons aller streven: gezonde dieren en gezonde pro-
dukten van deze dieren?

Het verheugt me, dat U zelf in die tien jaar zo\'n duidelijk antwoord hebt
gegeven. De belangstelling is gebleven en zelfs gegroeid.
Het verheugt me dan ook, dat zovelen wederom gevolg hebben gegeven
aan de uitnodiging, deze tiende Voorlichtingsdag bij te wonen. Uit de we-
derom grote opkomst meen ik te mogen afleiden, dat de onderwerpen die
ditmaal op het programma staan, de belangstelling van velen hebben. Zij
zullen als gewoonlijk naar voren worden gebracht door terzake deskundige
sprekers, hetgeen zeker tot Uw komst naar Utrecht en naar deze zaal zal
hebben bijgedragen.

Ik heet U, Nederlandse dierenartsen, van harte welkom.

Het afgelopen jaar is een veelbewogen jaar geweest. Het bracht ons, zoals
U weet, een mond- en klauwzeeruitbraak van een in ons land nog niet
voorgekomen O-variant. Dankzij veler medewerking, waarvoor ik hier gaar-
ne mijn erkentelijkheid uitspreek, kon de ziekte — met zeer grote moeite —
uiteindelijk worden uitgeroeid.

Een grote steun bij de bestrijding van deze verraderlijke ziekte is het begrip
dat steeds van de zijde van het Ministerie van Landbouw en Visserij wordt
ondervonden. Dit is mede te danken aan een levendige belangstelling voor
het veterinaire werk. Deze belangstelling blijkt ook vandaag weer uit de
aanwezigheid van de Directeur-Generaal van de Landbouw, Ir. Wellen,
die ik hierbij hartelijk welkom heet.

1  J. M. van den Born; Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Vete-
rinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid; Dokter Reijersstraat 8, Leid-
schendam.

-ocr page 924-

Het spijt mij, dat de Directeur-Generaal van de Gezondheidsbescherming
van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr. Spaander,
wegens een al eerder gemaakte afspraak bericht van verhindering heeft
moeten sturen.

Het stemt tot voldoening dat de zo noodzakelijke samenwerking met de
Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid zo hecht is. De
aanwezigheid van Dr. Rijkels, plaatsvervangend Geneeskundig Hoofd-
inspecteur en de Geneeskundige Inspecteurs, de heren Bekker en Bijkerk,
doet me dan ook veel genoegen en ik heet U hartelijk welkom. Ook de
vertegenwoordigers van andere hoofdinspecties, verenigd in het College
van Hoofdinspecteurs van de Volksgezondheid, een College waarin regel-
matig vruchtbaar overleg wordt gepleegd, wil ik hier van harte welkom
heten.

Aanwezig zou zijn Dr. Veraart. Hij heeft helaas op het laatste ogenblik
af moeten zeggen.

Gelukkig is hier de heer Kruijsse, Hoofdinspecteur van de Inspectie belast
met het toezicht op de levensmiddelen en de keuring van waren. Zeer
welkom.

De prettige en vruchtbare samenwerking met de FaculteU der Diergenees-
kunde en instituten heb ik hier al vaak mogen memoreren. Vooraitter en
secretaris van de Faculteit, Prof. Numans en Prof. de Voogd van der
Straaten, eveneens zeer welkom.

Het verheugt me bijzonder, dat de gedelegeerd curator van de Rijksuniver-
siteit te Utrecht, Mr. des Tombe, zoveel belangstelling heeft voor ons werk
en gelegenheid heeft kunnen vinden een deel van deze dag met ons mee
te maken. Ik heet U, mijnheer des Tombe, ook zeer welkom.
Gelukkig begint aan de Diergeneeskundige Faculteit de nieuwbouw tastbare
vorm aan te nemen. Op 24 oktober is de nieuwe kliniek voor verloskunde
geopend, waarmee een eerste stap is gezet op de weg die tot het einde van
een onhoudbaar geworden situatie zal leiden.

De steun, die van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde wordt ondervonden, vooral bij de samenwerking met de prak-
tizerende dierenartsen, wordt zeer gewaardeerd. De voorzitter, de heer
Commandeur en de secrearis, de heer Moons, heet ik hier ook van harte
welkom.

Bij de taak om de Nederlandse veestapel gezond te houden, slaat de Ge-
zondheidscommissie voor Dieren van het Landbouwschap en staan de pro-
vinciale Gezondheidsdiensten voor dieren steeds naast ons. De goede ver-
standhouding bij de soms moeilijke beslissingen die worden gevraagd, zijn
een belangrijke steun. De secretaris van de Gezondheidscommissie, de heer
Mol en zijn medewerker de heer Wijgergangs, alsmede vele directeuren van
Gezondheidsdiensten, heet ik hier van harte welkom.

Voor een juiste uitvoering van ons werk is een hechte samenwerking met
de verschillende veterinaire- en volksgezondheidsinstituten noodzakelijk.
Het C.D.I. heet ik in de personen van de algemeen directeur, Dr. Hoede-
maker en de directeur van de afdeling Rotterdam, de heer van Waveren,
hartelijk welkom.

Dr. Kampelmacher, die het R.I.V., met welk instituut wy eveneens in-
tensief samenwerken, zou vertegenwoordigen, moest plotseling als deskun-
dige van de W.H.O. naar Wenen. Ik hoorde zo even van collega Ruiten-

-ocr page 925-

berg, dat hij het Rijks Instituut \\ oor de Volksgezondheid vertegenwoordigt.
Zeer welkom.

Een trouwe bezoeker van onze voorlichtingsdagen is de heer Quaedvlieg,
oud-Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en oud-Veterinair Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid. Het verheugt mij dat U thans ook
weer in goede gezondheid aanwezig wilt zijn.

Welkom heet ik U, veterinaire inspecteurs en adjunct-inspecteurs van mijn
Dienst en natuurlijk de sprekers van vandaag, die zich zo spontaan bereid
hebben verklaard, de aangekondigde onderwerpen op deze dag voor U te
behandelen.

Temidden van deze onderwerpen kan ik U de première aankondigen van
een tweetal kleurenfilms, één over mond- en klauwzeer en één over para-
sitaire rundveeziekten, die in samenwerking tussen mijn Dienst en de hoofd-
afdeling Voorlichting van het Ministerie van Landbouw en Visserij tot
stand zijn gekomen. Geen wetenschappelijke films uiteraard, maar films die
actuele onderwerpen op voor de veehouder begrijpelijke wijze behandelen
en die Uw belangstelling waard zijn. Ik dank de afdeling Voorlichting voor
de samenwerking bij het tot stand komen van deze instructieve films en het
verheugt mij dat het plaatsvervangend hoofd van deze afdeling, de heer
Stoppelenburg, vandaag in ons midden is. Welkom.

Behalve het mond- en klauwzeer heeft de bekende homioonkwestie ons het
afgelopen jaar vele hoofdbrekens gekost. Ik behoef hier niet in te gaan op
de kritiek, die er op beide terreinen is geweest. De huidige Minister van
Landbouw heeft dit in het openbaar meermalen op niet mis te verstane
wijze gedaan.

In deze bijeenkomst van dierenartsen wil ik wel de mening vermelden van
een man, die zeker tot oordelen bevoegd is op grond van volledige infor-
matie. Daartoe haal ik een enkele passage aan uit een brief, die de oud-
minister van Landbouw, Mr. Biesheuvel, mij bij zijn aftreden schreef en
welke betrekking heeft op dezelfde periode en over dezelfde onderwerpen,
waarover later de kritiek losbarstte.

Hij schrijft: „Met grote erkentelijkheid denk ik terug aan de jaren dat ik
als minister met U en Uw dienst heb mogen samenwerken. We hebben
grote problemen moeten oplossen. Grote bewondering heb ik gekregen voor
de deskundigheid en de toewijding waarmee U en Uw medewerkers het
zo bijzonder moeilijke en belangrijke veterinaire werk hebben verricht. Uw
adviezen zijn mij in mijn beleid als minister tot grote en onmisbare steun
geweest.

Ik wens U ook in deze dagen, nu U zich opnieuw voor grote moeilijkheden
ziet geplaatst, veel sterkte en wijsheid toe.

Ik zou het op prijs stellen, indien U mijn dank en beste wensen ook aan
Uw medewerkers zou willen overbrengen."
Tot zover deze brief.

Welke dank ik bij deze gelegenheid met instemming van de heer Biesheuvel
ook gaarne overbreng aan de velen buiten mijn Dienst, onder wie de prak-
tici, de Rijkskeurmeesters en anderen, die zich tot het uiterste inspannen
om met ons de problemen waarvoor wij worden gesteld, op te lossen.
De weg die tien jaar geleden met deze voorlichtingsdagen is ingeslagen, is
consequent voortgezet. Zowel op het terrein van de dierziektenbestrijding
als op dat van de veterinaire volksgezondheidszorg. Mond- en klauwzeer,

-ocr page 926-

varkenspest en rabies, dierziekten die ons aanhoudend veel hoofdbrekens
kosten, duiken regelmatig in onze programma\'s op.

De eerste voorlichtingsdag in 1958 begon met een inleiding over mond- en
klauwzeer, vandaag zullen we eveneens met een beschouwing over deze
ziekte beginnen. Het probleem is nog niet opgelost, al zijn de laatste jaren
ongetwijfeld belangrijke vorderingen gemaakt. Het is echter zo dat wij
internationaal, zonder enige twijfel, voorop lopen.

Ook het probleem varkenspest heeft al enkele malen onze aandacht gehad.
Het programma van vandaag vermeldt niet het onderwerp klassieke var-
kenspest, maar de Afrikaanse varkenspest, die door voortdurende uitbraken
in Spanje en Portugal en kort geleden ook in Italië, een voortdurende en
zeer ernstige bedreiging voor West-Europa vormt. Ik stel het op prijs dat
collega Bool, die zich nu in Spanje verder specialiseert, bereid is U nader
over de problematiek van deze ziekte voor te lichten.

Eén van de belangrijkste problemen, waarmee in ons kleine land, met een
groeiende bevolking en uitbreidende industrie, ook de praktizerende dieren-
arts in toenemende mate te maken zal krijgen is de milieuhygiëne, de ver-
ontreiniging van bodem, water en lucht.

Het verheugt mij bijzonder Dr. Groen, Hoofdinspecteur voor de Hygiëne
van het Milieu en Dr. Tesink, Directeur van de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren in Zeeland, bereid te hebben gevonden vandaag deze
problemen bij ons in te leiden. Ik vertrouw dat U ditmaal genoegen zult
willen nemen met wat zij U erover te vertellen hebben en een discussie er-
over tot een andere gelegenheid uit te stellen.

Tenslotte een onderwerp dat eveneens actueel is. De trichinellosis vormt een
probleem. Gelukkig niet zozeer in Nederland, maar wel extern naar het
buitenland in verband met het feit dat er steeds meer eisen komen ten
aanzien van de afwezigheid van trichinellose in vlees dat wij exporteren.
Er waren recente moeilijkheden met Italië in verband met dit probleem.
Wetenschappelijk wordt hieraan hard gewerkt en ik prijs rne gelukkig, dat
collega Ruitenberg, die
20 uitstekend werk leverde in het hormonenonder-
zoek, bereid was de spreekbeurt van Dr. Kampelmacher over te nemen om
ons in te lichten over de nieuwste ontwikkelingen bij het onderzoek naar
de aanwezigheid van Trichinen met de indirecte fluorescerende antilichaam-
techniek.

Rest mij nog U mede te delen, dat deze dag zal worden geleid door de In-
specteur in algemene dienst, collega Driessen, die de leiding van de afdeling
Vooriichdng van dc Veeartsenijkundige Dienst van Dr. Robijns heeft over-
genomen. Ik geef hem hierbij gaarne het woord.

SAMENVATTING

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M. van den Born,
opende dc dende Voorhchdngsdag van zijn Dienst met een woord van welkom tot
de vele aanwezige autoriteiten en dierenartsen.

Hij wees erop dat de Nederlandse dierenartsen in die tien jaar zelf het antwoord
hebben gegeven op de vraag of deze dagen aan hun doel beantwoorden. De belang-
stelling is gebleven en is gegroeid.

Dank zij veler medewerking kon de mond- en klauwzeeruitbraak van de O-variant,
die nog niet in Nederland was voorgekomen, het afgelopen jaar snel worden uit-
geroeid. Ook enkele andere problemen konden tot een bevredigende oplossing worden
gebracht.

-ocr page 927-

Naar aanleiding van de kritiek die op het gevoerde beleid is geuit, wees spreker
op een brief van de oud-Minister van Landbouw, Mr. Biesheuvel, die o.m. zijn
grote bewondering uitsprak voor de deskundigheid waarmee het bijzonder moeilijke
en belangrijke veterinaire werk is verricht. De heer Van den Born bracht deze
dank ook over op de vele practici, die zich tot het uiterste hebben ingespannen om
de problemen waarvoor men werd gesteld, op te lossen.

Hij ging vervolgens nader in op de onderwerpen die op deze tiende Voorlichtingsdag
aan de orde zouden komen.

SUMMARY

The Director of the Veterinary Service, Mr. J. M. van den Born, opened the
tenth Educational Day organised by his Service with a word of welcome to the many
authorities and veterinarians present.

He pointed out that, during these ten years, veterinarians in the Netherlands
have themselves supplied the answer to the question of whether these days serve their
purpose. They have continued to attend these days in increasing numbers.
The assistance of a large number of people made it possible rapidly to eradicate the
outbreak of the O variety of foot-and-mouth disease, which so far had not occurred
in the Netherlands. A number of other problems could also be brought to a satis-
factory solution.

With reference to the criticism directed against the management of affairs, the speaker
drew attention to a letter written by the former Minister of Agriculture, Dr. Bies-
heuvel, who, among other things, expressed great admiration for the skill with
which the particularly difficult and valuable veterinary work was done. Mr. van
den Born also conveyed these thanks to the many practitioners who did their
utmost to solve the problems confronting them.

He subsequently discussed the subjects coming under review on this tenth Educational
Day.

RÉSUMÉ

Le Directeur du Service Vétérinaire, M. J. M. vandenBorna ouvert la dixième
Journée d\'Information de son Service en prononçant des paroles de bienvenue aux
nombreuses autorités présentes et aux médecins vétérinaires venus en grand nombre.
Il souligna la réponse que les médecins vétérinaires néerlandais ont donné eux-mêmes
dans ces dix années à la question si ces journées répondaient à leur but. L\'intérêt est
resté et s\'est accru.

Grâce à la collaboration de nombreuses personnes on a pu, dans l\'année passée,
étouffer rapidement l\'éruption de la fièvre aphteuse de la variante-O qui ne s\'était
pas encore présentée aux Pays Bas. On a également pu résoudre d\'une façon satis-
faisante quelques autres problèmes.

En ce qui concerne la critique qu\'on a prononcée contre l\'ensemble des mesures
prises, le conférencier cita une lettre de l\'ancien Ministre de l\'Agriculture, M.
Biesheuvel, qui e.a. témoigna de sa vive admiration pour la compétence avec
laquelle on a fait le travail vétérinaire particulièrement difficile et important. M.
van den Born transmit ces rcmercîments également aux nombreux médecins
vétérinaires praticiens qui avaient fait un effort extrême afin de résoudre les pro-
blèmes qui leur étaient posés.

Ensuite il signala les différents sujets à traiter pendant cette dixième Journée
d\'Information.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Direktor des Veterinärmedizinischen Dienstes, Herr J. M. van den Born
eröffnete den 10. Diskussionstag seines Dienstes mit einem Willkommenswort an die
zahlreich erschienenen Autoritäten und Tierärzte.

-ocr page 928-

Er wies darauf hin, dass die niederländischen Tierärzte im Laufe der 10 Jahre selbst
die Antwort auf die Frage gegeben haben, ob diese Tage ihren Zweck erreichten:
das Interesse ist geblieben, selbst gewachsen.

Dank der Mitarbeit Vieler konnte der Maul- und Klauenseucheausbruch der O-
Variante, die bisher noch nicht in den Neiderlanden aufgetreten war, im abgelaufenen
Jahr schnell bezwungen werden. Auch einige andere Probleme konnten eine be-
friedigende Lfösung finden.

Anlässlich der Kritik auf die bisher befolgte Amtsführung verwies Sprecher nach
einem Brief des früheren Ministers für Landwirtschaft, Mr. Biesheuvel, der u.a.
seine grosse Bewunderung für die Sachkenntnis aussprach, womit besonders schwierige
und belangreiche Veterinärarbeit verrichtet wurde.

Er übertrug diesen Dank auch auf die vielen praktischen Tierärzte, die sich bis zum
äussersten dafür einsetzten, um die Probleme vor die man sich gestellt sah, aufzulösen.
Sodann ging er näher auf die Themen ein, die an diesem 10. Diskussionstag zur
Debatte stehen würden.

KESUMEN

El Director del Servicio Veterinaria, el sefior J. M. van den Born inauguro el
decimo dia de informacion de su servicio con una palabra de bienvenida a el gran
numero autoridades y veterinarios présentes.

El digo que los medicos veterinario de holanda, ellos mismos han dado la repuesta
sobre la cuestion en estos diez anos, si estas dias de informacion corresponden al
objeto. El interes ha continuado y ha crecido.

Gracias a multiple cooperacion se pudo extinguir rapidamente la brote de fiebre
aftosa, cepa O, que ocurrio el ano pasado, la cual no se habia presentado todavia en
holanda. Tambien algunas otros problemas fueron resolvidos satisfechos.
Gon motivo de la critica que se ha manifestada sobre la prudencia conducida, el
orator Hämo la atencion a la carta del ex-ministro de la agricultura Mr Bies-
heuvel, en la cual fue mencionada entre otras cosas, su grande admiracion por la
grande habilidad y tecnica, con las cuales fue resolvido la tarea veterinaria tan dificil
y importante.

El senor van den Born tambien daba las gracias a todos los medicos veterinarios,
que se han esforzados al extremo, para solver los problemas.

Por fin el entro cn detalle sobre los temas, los cuales eran para discutir en esto decimo
dia de informacion.

-ocr page 929-

Mond- en klauwzeer

Foot and mouth disease

door J. M. VAN DEN BORN1)

Hoewel het mond- en klauwzeer reeds ver-
scheidene jaren achtereen als onderwerp op
de voorlichtingsdagen werd behandeld, zal
het op deze dag noodzakelijkerwijs wederom
ter sprake moeten komen.
Ook de epizoötie 1966-67 heeft ons land
immers, ondanks het steeds intensiever
worden van de bestrijdingsmethodieken, een
aanzienlijke economische schade berokkend.
Mede daarom is het van belang op een voor-
lichdngsdag als deze de aandacht nog eens
te vestigen op de bestrijding van het mond-
en klauwzeer en daarbij zo duidelijk mogelijk
in het licht te stellen:

wat de achtergronden van de bestrijdingsmaatregelen tot nu toe waren
en

welke ervaringen met deze maatregelen opgedaan, hebben geleid tot
het beleid zoals dat nu ten aanzien van de mond- en klauwzeerbe-
strijding wordt voorgestaan.

U weet dat de mond- en klauwzeertypen A, O en C en hun varianten in
Europa inheems zijn. Zij komen niet in gelijke mate voor. Sinds 1961
werden we regelmatig geconfronteerd met een infekde van het mond- en
klauwzeer onder varkens, veroorzaakt door het virustype C.
De uitbraken die daar het gevolg van waren werden gekenmerkt door
een besmetting van grote aantallen bedrijven. Gedurende de epizoötie
1961-62 waren er 5647 bedrijven, 1962-63 2101, 1963-64 145, 1964-65 70 en
1965-66 3560 bedrijven.

Als bijzonderheid ten aanzien van deze epizoötieën kan worden vermeld,
dat de eerste gevallen van mond- en klauwzeer zich steeds niet ver van de
Nederlands-Duitse grens voordeden en dat ze geconstateerd werden in
tijden waarin het klimaat kouder werd, zulks in afwijking met vroegere
jaren, en in de aan Nederland grenzende Duitse gebieden als daar het
mond- en klauwzeer zich concentreerde.

De kenmerken van het C-type waarmede we tot nu toe werden gecon-
fronteerd, waren dat het bijzonder agressief t.a.v. varkens was en in het
algemeen een heel korte incubatietijd had.

De bestrijdingspolitiek was uiteraard gebaseerd op het vernietigen van de
smetstoffen. In gevallen van mond- en klauwzeer bij varkens werden alle
op het betreffende bedrijf aanwezige varkens zo snel mogelijk afgevoerd
en gedood.

1  J. M. van den Born; Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veteri-
nair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid ; Dokter Reijersstraat 8, Leidschen-
dam.

-ocr page 930-

Hoewel de smetstofverniedging aanvankelijk geschiedde door sterilisatie
van het vlees van de gedode dieren, dwongen de grote aantallen dieren
die moesten worden afgevoerd al tamelijk snel tot toepassing van de meest
drastische vorm van smetstofvernietiging, de destructie.
Wanneer zich gevallen van mond- en klauwzeer bij runderen voordeden,
betrof dit hoofdzakelijk de aantasting van nimmer of slechts éénmaal geënte
runderen. Met deze aangetaste en ook van besmetting verdachte dieren
werd dezelfde handelswijze toegepast als met de varkens. Bij de overige
voor besmetting gevoelig geachte runderen werd steeds getracht door bij-
enting de dieren te redden door de weerstand alsnog voldoende te maken.
Het is niet mijn bedoeling om verder in te gaan op de wijze waarop de
gebruikelijke polidonele maatregelen werden uitgevoerd en waarop het
doden en het vernietigen van de afgevoerde dieren plaatsvond. Op de
voorlichdngsdagen in voorgaande jaren werd dit reeds bij herhaling uit-
voerig behandeld en in principe is daarin niet veel veranderd.
Wèl wil ik ingaan op de ingrijpende verandering welke gedurende de afge-
lopen jaren geleidelijk aan in de bestrijdingsmethodiek werd aangebracht.
Hierbij denk ik allereerst aan de vaccinaties van de varkens. De gerichte
aandacht op dit bestrijdingselement bij mond- en klauwzeer bij varkens
door het virus-type C ontstond enerzijds door de
gunstige ervaringen met
proefentingen in Nederland en andere landen opgedaan en anderzijds door
de onderzoekingen die door het Centraal Diergeneeskundig Instituut Am-
sterdam en door andere laboratoria in West-Europa, met name ook in
Brescia in Italië, op dit gebied werden uitgevoerd en die leidden tot een
beter begrip voor de waarde van deze entingen. In dit verband wijs ik U
er dan ook op, dat in de resoluties van het Office International des
Epizoöties te Parijs pas gedurende de laatste jaren enige betekenis aan de
enting van varkens tegen mond- en klauwzeer werd toegekend.

De eerste ervaringen in Nederland werden opgedaan met de toepassing van
een
tweemalige enting bij varkens met monovalent, enkelvoudig runder-
vaccin. Daarna werden ervaringen verkregen met de toepassing van gecon-
centreerde entstoffen,
éénmalig toegepast. Het waren deze laatste ervaringen
die er toe leidden dat in Nederland rondom geïnfecteerde plaatsen routine-
gewijs entingen van varkens met geconcentreerde entstof worden toegepast.
Voor de op grote schaal toegepaste entingen bestond in het buitenland
voortdurend grote belangstelling.

De met het virus-type C opgedane ervaringen waren o.m. dat het aantal
doorbraken beperkt bleef en dat het carrier-probleem bij de geënte varkens
zich niet voordeed. In het bijzonder voor het carrier-probleem was men
hier te lande jarenlang bevreesd, vanwege eventuele repercussies bij onze
export en omdat deze carriers als een blijvend besmettingselement voor
onze eigen varkensstapel zouden kunnen fungeren. Het blijkt dat de Vete-
rinaire Diensten in de ons omringende landen nog steeds aan dit carrier-
probleem veel aandacht besteden en daarom in tijden van epizoötieën in
Nederland hun veterinaire importbeleid mede hierop baseren.

Door intensieve uitwisseling van ervaringen op internationale bijeenkomsten
wordt getracht hierin verandering te brengen.

Het laatste geval van het type C werd in Nederland geconstateerd op
18 mei 1966. Het is uit West-Europa praktisch verdwenen. Niemand weet

-ocr page 931-

waardoor. Enige weken geleden deden zich echter plotseling weer enige
gevallen voor in Frankrijk. Type C.

Voordien was gebleken dat ook andere typen of sub-typen mond- en klauw-
zeer zich in Europa nestelden. Ik denk hierbij niet aan het
type A. Van dit
type deden zich praktisch tijdens iedere epizoötie van het C-type in het
buitenland wel enkele incidentele gevallen voor. Slechts een enkele maal
werd het in Nederland geconstateerd.

Het type echter, waarover ik het nu speciaal wil hebben is het type Oj.
In de winter 1965-66 heerste in Zwitserland een ernstige mond- en klauw-
zeer-epizoötie, veroorzaakt door het type Oj, eerst aangeduid als het type
O, pas later geïdentificeerd als het type O^, of O-Lausanne.
Deze ziekte breidde zich ook uit over Beieren en later verder naar het
noorden. Het verloop van dit virus was te volgen aan de hand van mel-
dingen, welke door het Office International des Epizootics hierover werden
gedaan en van de door het te Pirbright gevestigde World Reference Labo-
ratorium verstrekte gegevens over de typebepaling.

Sinds wanneer dit type Oj in West-Europa inheems werd is moeilijk vast
te stellen. Dat het al geruime tijd aanwezig was, naar ons achteraf bleek,
is wel zeker. Het is n.1. zo, dat het thans internationaal gevolgde systeem,
waarbij het type van alle mond- en klauwzeervirussen op eenzelfde wijze in
eenzelfde laboratorium wordt onderzocht en vastgesteld en dan van een
bepaalde naamsaanduiding wordt voorzien, nog niet zo lang bestaat.

Welke maatregelen paste men toe bij deze epizoötie?
Massale spoed-entingen van de rundveestapels in Zwitserland, Duitsland
en later ook Denemarken en de toepassing van politionele maatregelen in
die landen leidden ertoe dat in
augustus 1966 zich nog slechts sporadisch
gevallen van dit type in West-Europa voordeden.

Bekend werd, dat deze O-Lausanne in de eerste plaats runderen aan-
tastte. Een bedreiging van de Nederlandse
rundveestapel leek echter on-
waarschijnlijk. Laboratoriumproeven hier te lande hadden n.1. aangetoond,
dat herhaaldelijk met het klassieke Nederlandse vaccin geënte runderen
een behoorlijke weerstand tegen het virus-type O^ hadden.
Hoewel er derhalve geen acute dreiging bestond, werd toch zekerheids-
halve in de loop van de zomer 1966 door het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Afdeling Amsterdam, Ojvaccin geproduceerd om direct met
eventueel noodzakelijk geachte noodentingen te kunnen aanvangen. Deze
noodzaak deed zich reeds in de nazomer van 1966 voor, toen hetzelfde
virus opnieuw in Duitsland, en in grotere mate dan voorheen, optrad.
In de bedreigde gebieden langs de Nederlands-Duitse grens werd het daar-
voor in aanmerking komende
rundvee tegen het zich in Duitsland voor-
doende Oj-type mond- en klauwzeer geënt. Onafhankelijk van de voor-
bereidingen welke in de loop van de zomer 1966 t.a.v. het Oj-virus werden
getroffen, werd uiteraard ook de ontwikkeling van andere typen mond- en
klauwzeer, zoals de exotische typen, welke zich in de Oost-Europese landen
en in het nabije Oosten voordeden, nauwlettend gevolgd.
Voorts werd nog steeds ernstig rekening gehouden met nieuwe uitbraken
van mond- en klauwzeer van het type C, hetgeen ertoe leidde dat ook in
1966 aanzienlijke hoeveelheden van tegen dit type gericht vaccin werden
gereserveerd.

-ocr page 932-

Uit de internationale berichtgeving over het type O^ kon v/orden opge-
maakt, dat dit type lang niet zo\'n agressief karakter t.a.v. varkens had als
het C-virus.

Voorts bleek uit deze berichtgeving, dat de door het Oi-type veroorzaakte
verschijnselen afwijkend waren van die veroorzaakt door het G-type en
verder dat de incubatieperiode van het O^-type aanmerkelijk langer scheen
te zijn, tot zelfs drie weken.

In afwijking van de ervaringen in het buitenland bleek later dat het Oi-
virus in Nederland echter gemakkelijk van varkens op varkens overging.
Daarom werd het voor het C-type ontwikkelde ringentingssysteem ook toe-
gepast t.a.v. het O^-type.

Naast de reeds genoemde enting in het najaar 1966 tegen het O^-type
van de runderen in de bedreigde Nederlandse grensgebieden met Duitsland,
werden op verschillende plaatsen langs de grens waartegenover op Duits
grondgebied mond- en klauwzeer-uitbraken werden gemeld, ook de varkens
geënt. Routinegewijs uitgevoerde ringentingen met geconcentreerd Oj-
vaccin vonden plaats toen het mond- en klauwzeer eenmaal in Nederland
toch was geconstateerd.

Toen de enkele in het begin van de epizoötie in Nederland voorkomende
gevallen zich vrij snel gingen uitbreiden tot een grotere epizoötie, werden
evenals in voorgaande jaren in grote gebieden in het oosten van Nederland
al de daar aanwezige varkens op rijkskosten preventief geënt. In het kader
van de massale toepassing van entingen werd de jaarlijkse runderenting
vervroegd. De begindatum werd in dit geval vastgesteld op 27 december
1966 in plaats van op 1 februari 1967.

Veiligheidshalve werd de Oi-component in het rundervaccin opgenomen.
Het aantal gevallen tijdens de epizoötie 1966-67 bleef relatief gezien ten
opzichte van de grotere epizoötieën in voorgaande jaren vrij laag. Dit
verhinderde de ons omringende landen evenwel niet om toch op grote
schaal importverboden in het leven te roepen voor tal van onze produkten,
hetgeen uiteraard catastrofaal voor onze economie werd.

Zowel de bestrijdingsactiviteiten als het voldoen aan de voortdurende
vraag op nationaal en internationaal niveau naar voorlichting, bracht voor
de Veeartsenijkundige Dienst een ontzaglijke hoeveelheid werk met zich
mee.

Wat de bestrijding betreft: dank zij de intensieve medewerking van de met
de uitvoering van de entingen belaste dierenartsen en de medewerking van
de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde bij de
poolvorming van zich hiervoor als hulp beschikbaar stellende dierenartsen,
konden alle noodentingen vlot worden verwezenlijkt. Dr. van Bekkum en
zijn medewerkers van het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Amster-
dam deden bij de vaccinproduktie voortreffelijk werk. Van deze plaats af
wil ik gaarne nog eens een woord van lof spreken.

Na enige moeilijke maanden — een goed half jaar — werd de epizoötie
bedwongen en de uitvoerbeperkende maatregelen werden opgeheven.
Echter wat nu te doen in de toekomst?

De tijdens de epizoötie 1966-67 opgedane ervaringen leidden ertoe, dat
reeds vroeg in de zomer overleg werd gepleegd met het Landbouwschap
en de Maatschappij voor Diergeneeskunde over het beleid dat t.a.v. een

-ocr page 933-

eventueel in het najaar noodzakelijke mond- en klauwzeerbestrijding zou
worden gevoerd.

Omdat de meest uiteenlopende opvattingen heersten over het te voeren
beleid, werd ten behoeve van dit overleg een uitgebreid memorandum
samengesteld, waarin de diverse mogelijkheden van toepassing van vacci-
naties als bestrijdingsmaatregel werden bekeken op doelmatigheid en ver-
antwoorde mogelijkheid.

Uitvoerige discussies volgden en na volledig bereikte overeenstemming met
beide genoemde instanties en later ook met handel en industrie, werden
de meest doelmatige en verantwoord geachte mogelijkheden aan de
Minister van Landbouw en Visserij voorgelegd.

In de Memorie van Toelichting op de Landbouwbegroting 1968 ging de
Minister, die zich met de voorstellen akkoord verklaarde, nader in op de
wijze waarop hij deze vorm van bestrijdingsmaatregelen dacht uit te voeren.

Wering:

Uit deze ministeriële toelichting blijkt onder meer dat ter voorkoming van
insleep van smetstoffen van buitenaf zonodig invoerverboden zullen worden
ingesteld voor levend vee, vlees en andere produkten, waarmede het virus
kan worden overgebracht.

Op kwetsbare plaatsen langs de Nederlandse grens zullen zogenaamde
barrière-gebieden worden aangewezen, waarbinnen alle aanwezige varkens
en gevoelige runderen verplicht aan een noodenting zullen worden onder-
worpen. Een en ander zal afhankelijk worden gesteld van de mond- en
klauwzeersituatie in de ons omringende landen, waarvan de ontwikkeling
nauwlettend zal worden gevolgd.

In dit verband is het van belang te vermelden, dat met de Amtstierärzte
van de Westduitse Bundesländer Nordrhein Westfalen en Niedersachsen
in een vergadering op 7 juli 1967 overeenstemming werd bereikt over een
wederzijdse directe informatie — dus niet via Bonn — ten aanzien van o.a.
het vóórkomen van mond- en klauwzeer.

Wekelijks wordt nu per telex doorgegeven hoe de stand van zaken is, zodat
we over zo recent mogelijke gegevens de beschikking hebben t.a.v. de
mond- en klauwzeersituatie in een groot gebied achter onze oostgrens. Bij
een sterke uitbreiding van het aantal gevallen in deze gebieden zal, zo de
uitbreiding zich in de richting van onze grens voordoet, tot dagelijkse
telefonische berichtgeving worden overgegaan.

Bestrijding:

Zo het met deze maatregelen onverhoopt niet mogelijk zal blijken het
mond- en klauwzeervirus buiten onze grenzen te houden, dan zullen van
ieder bedrijf dat in ons land met deze ziekte wordt besmet alle aangetaste
en van besmetting verdachte dieren van Rijkswege worden overgenomen
en worden afgevoerd naar een destructor, waar de dieren worden gedood
en de kadavers worden vernietigd.

In ieder geval van mond- en klauwzeer in Nederfand zal binnen een straal
van 5-8 km — wellicht vanwege de E.E.G.-voorschriften zal het 10 km
moeten worden — rondom een besmet verklaard bedrijf het
vervoer van
varkens en herkauwers zijn
verboden en zullen binnen een straal van 3 km

-ocr page 934-

binnen dit bedrijf alle varkens aan een verplichte enting moeten worden
onderworpen.

Wanneer door de uitbreiding van de besmetting de gebieden waarvoor
vervoersbeperkende bepalingen van kracht zullen zijn elkaar gaan over-
lappen, zullen
regionaal vervoersverboden worden opgelegd.
Afhankelijk van de ernst van de mond- en klauwzeersituatie in Nederland
zullen dan tevens
regionaal marktverboden kunnen worden ingesteld, welke
zonodig tot landelijke marktverboden kunnen worden uitgebreid.
Uiteraard zal het ook mogelijk zijn, wanneer de ringgebieden waarvoor de
verplichte enting van varkens geldt elkaar gaan overlappen of wanneer
dc omstandigheden dit noodzakelijk maken,
regionaal een entverplichting
voor deze dieren op te leggen.

Najaarsenting:

Gezien de omstandigheid dat het aantal tijdens de mond- en klauwzeer-
epizoötieën aangetaste en nog nimmer of slechts éénmaal geënte runderen
steeds groter wordt, werd tevens besloten de bij het
jongvee bestaande
lacune
in de immuniteitstoestand van de Nederlandse rundveestapel in
haar geheel op te vullen.

Hiertoe werd middels een vervoersbeschikking de najaarsenting voor nog
nimmer geënte runderen in het leven geroepen als aanvulling op de ge-
bruikelijke jaarlijkse voorjaarsenting van het rundvee. Als voorzorg zullen
nu dus ieder jaar de jonge nog nimmer geënte runderen reeds in het na-
jaar de eerste enting ondergaan in plaats van, zoals tot nog toe gebruikelijk,
in het daarop volgende voorjaar. Hierdoor zal in het najaar — de meest
gevaarlijke periode ten aanzien van het uitbreken van mond- en klauw-
zeer — de immuniteit van de Nederlandse rundveestapel zijn versterkt.
Tevens zal dit het niet onbelangrijke voordeel hebben dat praktisch de
volledige aandacht op de bestrijding van het mond- en klauwzeer bij
varkens kan worden gericht.

De realisering van genoemde maatregelen kan uiteraard alleen mogelijk
zijn wanneer er goede afspraken over zijn gemaakt. Dit geldt vanzelf-
sprekend ook t.a.v. de financiële consequenties. Met het Landbouwschap
werd overeengekomen dat de totale aan de noodentingen verbonden kosten
onder bepaalde voorwaarden op fifty-fifty-basis door de Overheid en het
agrarisch bedrijfsleven zullen worden gedragen.

De vaststelling van de door de dierenartsen te berekenen tarieven voor
de uitvoering van de noodentingen werd op verzoek van de Minister van
Landbouw en Visserij overgelaten aan het overleg tussen het Landbouw-
schap en de Maatschappij voor Diergeneeskunde binnen de Paritaire
Tarievencommissie.

Gezien de belangrijke financiële aspecten welke hierbij in het kader van
de fifty-fifty-regeling ook voor de Overheid gelden, was een vertegen-
woordiger van de Overheid als waarnemer bij dit overleg aanwezig.
Het zijn echter niet alleen deze financiële aspecten die voor de Overheid
van belang zijn, maar ook die, verbonden aan de vaccinvoorziening en aan
de vergoeding voor het overnemen van zieke en verdachte dieren, alsmede
alle andere kosten aan de uitvoering van bestrijdingsmaatregelen ver-
bonden.

Bij de vaccinvoorziening werd rekening gehouden met de wensen die te

-ocr page 935-

dien aanzien bij het bedrijfsleven bestaan. Dit houdt echter eveneens grote
financiële risico\'s in, welke niet in de fifty-fifty-regeling zijn opgenomen.

Een en ander zal U duidelijk maken dat de instanties die veehouders en
dierenartsen vertegenwoordigen volledig in de geplande bestrijdingsmaat-
regelen werden gekend en in de gelegenheid zijn geweest hun invloed
daarop te doen gelden. Er werd volledige overeenstemming bereikt.

Tot nu toe stond ik stil bij de ervaringen op het gebied van de mond- en
klauwzeerbestrijding, welke in de afgelopen jaren werden opgedaan en hoe
deze als basis hebben gediend voor het beleid zoals ik U zo even in grote
lijnen heb geschetst. Terloops stelde ik dat Nederland zonodig tot sluiting
van de grenzen zal overgaan voor dieren en produkten, waardoor virus
van buitenaf ons land zou kunnen worden binnengesleept.
Hierbij wil ik echter nog opmerken, dat Nederland als partner in de
E.E.G. ernaar streeft het hanteren van importbeperkende bepalingen in
E.E.G.-verband tot het uiterste minimum te beperken. Het vervelende is
dat al deze maatregelen altijd reciprook werken. De economische schade
welke Nederland zelf heeft ondervonden van dergelijke maatregelen door
de overige E.E.G.-landen is hier uiteraard niet vreemd aan.
Het is dan ook van groot belang dat zo spoedig mogelijk in alle lidstaten
van de E.E.G. een zo uniform mogelijk effectief bestrijdings-systeem wordt
toegepast en dat waar mogelijk een gezamenlijke aanpak van de bestrij-
ding van het mond- en klauwzeer wordt bereikt.
De huidige Minister van Landbouw is in dit opzicht bijzonder actief.

De E.E.G.-commissie heeft aan de Ministerraad een ontwerpbesluit voor-
gelegd tot regeling van een gemeenschappelijke polidek om de hinder-
nissen voor een gemeenschappelijk goederenverkeer binnen de Gemeen-
schap op te heffen. Bovendien is er een voorstel gedaan voor een gemeen-
schappelijke aanpak van het mond- en klauwzeer en andere dierziekten
van Brussel uit.

Een en ander mag derhalve doen verwachten dat in de nabije toekomst,
ook bij de bestrijding van mond- en klauwzeer in het gebied van de ge-
meenschap, een acdevere politiek \\-an Brussel uit merkbaar zal zijn.
Zonder deskundig veterinair apparaat in Brussel is een communautaire
aanpak echter niet mogelijk. Dit apparaat is er nog steeds niet. Bij de ver-
wezenlijking van dergelijke gemeenschappelijke maatregelen zal Nederiand
er in het bijzonder op letten dat de aanpak van bestrijdingsmaatregelen
over een breed front gelijkelijk zal geschieden.

Dit zal n.1. de enige mogelijkheid zijn om te voorkomen dat bij niet aan
landsgrenzen gebonde n regionale vervoersverboden het oosten van Neder-
land b.v. benadeeld wordt door een concentratie van gevallen van mond-
en klauwzeer in het westen van Duitsland.

De toepassing van politionele en directe bestrijdingsmaatregelen, waar-
onder de vaccinaties, zullen voor een dergelijk gebied eveneens unifonn
moeten zijn.

We zullen er echter steeds op bedacht moeten blijven dat bij een zo grillige
ziekte als het mond- en klauwzeer zich altijd weer omstandigheden zullen
voordoen, die aanleiding kunnen geven tot interpretatie-verschillen. En we
zullen altijd voor verrassingen komen te staan en moeten improviseren.

-ocr page 936-

Een voorbeeld van dit ogenblik.

Terwijl een ieder naar Duitsland kijkt is het daar nu rustig, zoals in andere
delen van West-Europa, maar doemt het mond- en klauwzeer ineens in
ernstige mate in Engeland op, zoals U hebt kunnen lezen.
De situatie kan morgen al weer veranderd zijn.

Zeker is dat bij de realisering van alle huidige en toekomstige bestrijdings-
maatregelen, zowel nationaal als internationaal, wij op elkaar zullen zijn
aangewezen. Gaarne wil ik de wens uiten dat we elkaar daarbij vanuit
verschillende standpunten kritisch zullen benaderen en dat deze benadering
steeds tot een positief resultaat zal leiden, hetgeen alleen mogelijk is wan-
neer eventuele kritiek van opbouwende aard is.

Aan de voorlichting — zowel onzerzijds als intern in de Maatschappij —
zal grote aandacht moeten worden gegeven.

SAMENVATTING

Belicht wordt wat tot nog toe de achtergronden zijn geweest van de bestrijdings-
maatregelen in Nederland en welk mond- en klauwzeerbeleid, mede op grond van de
met deze maatregelen opgedane ervaringen, thans wordt voorgestaan.
Kwam van 1961 -\'62 tot 1965 -\'66 onder varkens uitsluitend de C-infectie voor,
in 1966-\'67 was het een infecde van de O-variant.

De belangrijkste verandering in de bestrijdingsmethodiek gedurende de afgelopen
jaren is wel de vaccinatie van varkens. Dit werd verantwoord mogelijk gemaakt door
de gunstige ervaringen met proefentingen opgedaan en door de gunstige resultaten
verkregen bij onderzoekingen door het Centraal Diergeneeskundig Instituut en andere
laboratoria in West-Europa.

Eén van de bezwaren waarvoor men in het buitenland bij de entingen vreest en
waarop men ook de sluiting van de grenzen baseert, is het carrier-probleem. Genoemde
ervaringen hebben aangetoond dat dit probleem zich in Nederland niet voordoet.
T.a.v. het O-type bleek uit internationale berichtgevingen dat het lang niet zo\'n
agressief karakter voor varkens had als het C-type. In afwijking van deze ervaringen
bleek echter later in Nederland dat het gemakkelijk van varkens op varkens overging.
Door dc toepassing van ringentingen en gebiedsentingen kon gedurende de O-
cpizoöde 1966-\'67 het aantal gevallen reladef laag worden gehouden.
Met betrekking tot de wering en bestrijding van het mond- en klauwzeer wordt de
situatie in de omringende landen nauwlettend gevolgd. Bij ernstige dreiging zullen
langs de grens barrière-gebieden worden aangewezen, waarbinnen alle aanwezige
varkens en gevoelige runderen een verplichte enting zullen ondergaan.
Ter betere bescherming van de rundveestapel werd besloten om, als uitbreiding van
de jaarlijkse voorjaarsenting van het rundvee, in het najaar het gevoelige jongvee te
doen enten.

Zo de ziekte ondanks de strenge maatregelen niet buiten Nederland kan worden ge-
houden, zullen rondom ieder geval in een gebied met een straal van 3 km alle varkens
verplicht worden geënt. Zonodig zullen grotere gebieden voor een verplichte enUng
van varkens worden aangewezen. De kosten van de noodentingen zullen door de
Overheid voor de helft worden vergoed.

In EEG verband gezien is de mond- en klauwzeerbestrijding een internationaal
gemeenschappelijk belang. Daarom dient zo snel mogelijk in alle lidstaten van de
EEG een zo uniform en effectief mogelijk bestrijdingssysteem te worden toegepast.

SUMMARY

What has so far provided the background to control measures in the Netherlands and
the management of foot-and-mouth disease advocated today, also in view of the
experience gained with these measures, is discussed.

During the periods from 1961/62 up to 1965/66, only C-type infections occurred in

-ocr page 937-

pigs, whereas the infection observed during the period from 1966 to 1967 was caused
by the O type of virus.

The main alteration in methods of control introduced in recent years consisted in the
vaccination of pigs. This was justifiable in view of the satisfactory findings on experi-
mental inoculation and the satisfactory results obtained in studies by the Central
Veterinary Institute and other laboratories in Western Europe.

One of the drawbacks to vaccination feared in other countries and one on which
closure of the frontiers is based, is the problem of carriers. The above experience,
however, showed that this problem does not arise in the Netherlands.
It was apparent from international reports that the O type of virus was not as
aggressive towards pigs as was the C type. Contrary to this experience, however,
studies in the Netherlands subsequently showed that the disease was readily transmitted
from one pig to another. During the 1966 - 1967 oubreak of the O-type of infection,
the incidence was kept at a.relatively low level by inoculation within a radius of three
kilometres around infected areas and by inoculation of the animals in infected areas.
The situation in the surrounding countries is closely watched with regard to the
prevention and control of foot-and-mouth disease. In the event of a serious threat,
barrier areas will be appointed along the frontier, within which all pigs and suscep-
tible cattle will have to undergo compulsory inoculation.

To ensure more adequate protection of livestock, it was decided to extend the annual
inoculation of cattle in the spring to inoculation of young susceptible cattle in the
autumn.

If, in spite of the strict measures adopted, it should not be possible to keep the disease
out of the Netherlands, there will in any case be compulsory inoculation of all pigs
within a radius of three kilometres around an infected area. If necessary, larger areas
for compulsory inoculation of pigs will be appointed.

Fifty per cent of the expenses incurred in emergency inoculations will be refunded
by the authorities.

From the point of view of the Common Market, foot-and-mouth disease control is a
common international interest. A system of control which is uniform and effective
wherever possible, should therefore be adopted by all member-nations of the EEC
at the earliest possible moment.

RÉSUMÉ

L\'arrière-plan des mesures prophylactiques aux Pays Bas jusqu\'à présent et l\'ensemble
des mesures contre la fièvre aphteuse qu\'on propage actuellement, aussi par suite des
expériences acquises avec ces mesures, sont élucidés.

Si de 1961 - 62 jusqu\'à 1965 - 66 il y avait eu parmi les porcs uniquement l\'infection-
C, en 1966- 67 il s\'agissait d\'une infection de la variante-O.

Le changement principal dans la lutte contre la fièvre aphteuse durant les années
passées a été la vaccination des porcs. Les bonnes expériences acquises avec des
vaccinations d\'essai et les résultats favorables obtenus pendant les expériences faites
par l\'Institut Vétérinaire Central et d\'autres laboratoires dans l\'Europe occidentale
l\'ont justifié.

Un des risques qu\'on craint à l\'étranger quant aux vaccinations et qui est le motif
pour la clôture des frontières, c\'est le problème des porteurs. Les expériences
mentionnées ont cependant démontre que ce problème ne se présente pas aux Pays
Bas.

Quant au type-O il parut d\'informadons internationales qu\'il est loin d\'avoir un
caractère aussi agressif pour les porcs que le type-C. Plus tard cependant il parut
aux Pays Bas qu\'il passait facilement dc porcs aux porcs. Grâce à l\'application de
vaccinations exécutées dans un cercle fermé et de vaccinations régionales on put
tenir pendant l\'épizootie-O de 1966- 1967 le nombre de cas relativement restreint.
En ce qui concerne la défense et la lutte contre la fièvre aphteuse on suit attentivement
la situation dans les pays environnants. En cas de menace grave on indiquera le long
des frontières des régions de barrière, à l\'intérieur desquelles tous les porcs et tous
les bovins sensibles présents subiront une vaccination obligatoire.

-ocr page 938-

Pour une meilleure protection du cheptel bovin on a décidé de faire vacciner cn
automne le jeune bétail sensible, comme extension de la vaccination annuelle de la
population bovine au printemps.

Si les mesures rigoureuses n\'ont pas réussi à empêcher le mal d\'entrer aux Pays Bas,
il sera obligatoire de faire vacciner tous les porcs dans une région ayant un rayon dc
3 km. autour de chaque cas dc fièvre aphteuse. Si nécessaire on indiquera de plus
grandes régions pour une vaccination obligatoire des porcs.

Les frais des vaccinations d\'urgence seront payés pour la moitié par le Gouvernement.
Vue dans le cadre de la CEE la lutte contre la fièvre aphteuse est d\'un intérêt
commun international. C\'est pourquoi il faudra qu\'au plus vite possible on applique
dans tous les états-membres de la CEE un système de lutte aussi uniforme et efficace
que possible.

ZUSAMMENFASSUNG

Es werden die Hintergründe beleuchtet, die bei den Bekämpfungsmassnahmen in den
Niederlanden bisher befolgt wurden und welche Regelung bei der Maul- und Klauen-
seuchebekämpfung, auf Grund der mit diesen Massregeln gemachten Erfahrungen,
jetzt befürwortet wird.

Kam von 1961 - 62 bis 1965 - 66 unter Schweinen ausschliesslich C-Infektion vor, in
1966 - 67 war es eine Infektion der O-Variante.

Die wichtigste Änderung in der Bekämpfungsmethode während der vergangenen
Jahre ist wohl die Vakzination von Schweinen gewesen. Dies wurde auf verantwortete
Weise durch die erhaltenen günstigen Resultate mit Probeimpfungen und Unter-
suchungen durch das Zentrale Veterinärmedizinische Institut und anderen Labora-
torien in Westeuropa ermöglicht.

Eine der Beschwerden, die das Ausland bei den Impfungen fürchtet und worauf auch
die Grenzsperrung beruht, ist das „Carrierproblem". Genannte Erfahrungen haben
jedoch bewiesen, dass dieses Problem in den Niederlanden nicht besteht.
Hinsichtlich des O-Typus ging aus den ausländischen Berichten hervor, dass derselbe
füi Schweine bei weitem nicht den aggressiven Charakter besitzt wie der C-Typ.
Abweichend von den Erfahrungen ergab sich später in den Niederlanden jedoch,
dass derselbe leicht von Schwein auf Schwcin überging.

Durch Anwendung von Ringimpfungen und Gebietsimpfungen konnte während der
O-Epizoötie 1966 - 67 die Zahl der Fälle relativ niedrig gehalten werden.
Bezüglich der Abwehr und Bekämpfung der Maul- und Klauenseuche wird die
Situation in den umliegenden Ländern aufmerksam verfolgt. Bei ernster Bedrohung
sollen endang der Grenze Barrièrcgcbiete angewiesen werden, innerhalb derer
sämtliche Schweine und anfällige Rinder einer verpflichteten Impfung unterzogen
werden.

Zur besseren Beschützung des Rindviehs wurde beschlossen, zur Ausbreitung der
jährlichen Frühjahrsimpfung des Rindviehs, anfälliges Jungvieh im Herbst einzu-
impfen.

Sollte die Seuche, trotz aller strengen Massnahmen, nicht ausserhalb unseres Landes
gehalten werden können, sollen rund um jeden Fall in einem Gebiet mit einem
Radius von 3 km. alle Schweine verpflichtet eingeimpft werden. Falls nötig, sollen
grossere Gebiete für verpflichtete Impfung angewiesen werden.

Die Kosten der Notimpfungen sollen zur Hälfte von der Regierung getragen werden.
Im EWG-Verband beschaut, ist die Maul- und Klauenscuchebekämpfung ein ge-
meinschaftlicher, internationaler Belang. Darum muss so schnell wie möglich in allen
Mitgliedstaaten der EWG ein uniformes und effektives Bekämpfungssystem angewandt
werden.

RESUMEN

Fue aclarado, lo que fueron hasta ahora los fondos de las medidas para el combate
de la fiebre aftosa en holanda, y cual prudcncia en cuanto la fiebre aftosa se va en
atender en virtud de las experiencias adquiridas dc estas medidas.

-ocr page 939-

En los anos 1961 - 1962 hasta 1965-66 ocurrio exclusivamente la infeccion con cepa
C, pero en 1966 - 67 era una infcccion con cepa O en los cerdos.
El cambio mas importante en el combate durante los
Ultimos anos es la vacunacion
de los cerdos. Esta era posible bajo toda la responsibilidad por las experiencias
favorables obtenidas con las vacunaciones e.xpcrimentales y por los resultados favorables
obtenidos con las investigaciones por el Instituto Central de Medicina Veterinaria y
otros laboratorios en la Europa occidental.

En el extranjero una tiene temor por la vacunacion por la dificultad que se puede for-
mar portadores y por esta razon el extranjero cierre la frontera. Las experiencias
mencionadas sin embargo han demostradas que esto problema no se presente en
Holanda.

En cuanto a la cepa —O resulto de las informaciones internacionales, que esta cepa
no tenia un caracter tan agresivo para cerdos que la cepa —C. En Holanda sin em-
bargo, en contrario de estas experiencias, resulto mas tarde que esta cepa se puede
transladar facilmente de un cerdo al otro.

Con la aplicacion de vacunacion anillo y vacunaciones en la region, se pudo man-
tener relativamente bajo el numero de casos durante la brote de la cepa O en el
periodo 1966-67.

En cuanto a la defensa y el combate de la fiebre aftosa somos alerta de la situacion
en los paises vecinos. Cuando se presente una amenaza séria, indicaremos al lado de
las fronteras regiones de barreras, dentro las cuales todos los cerdos présentes y
bovinos sensibles hay que vacunar obligatorio.

Para una mejor proteccion de la existencia de ganados, uno ha decidido como ex-
tension de la vacunacion anual en la primavera del ganado, de vacunar durante el
otono el ganado sensible joven.

Si la enfermedad a pesar de las medidas rigurosas, no se puede tener afuera de
Holanda, todos los cerdos se vacunaron en cada caso en una region con un radio
de tres kilometros. Si es necesario uno indicara regiones mas grandes para la va-
cunacion obligatoria de los cerdos.

Los gastos de las vacunaciones de emergencia indemnizara el gobierno por la mitad.
En punto de vista de la E.E.G. el combate de la fiebre aftosa es de un interes comun
internacional. Pos esta razon hay que aplicar lo mas rapido posible en todos los
estados de la E.E.G. un sistema lo mas uniforme y lo mas efectivo.

-ocr page 940-

Discussie

Naar aanleiding van de voordracht van de heer J. M. vandenBorn.

Vraag: Prof. W. A. de Voogd van der Straaten, Utrecht:

Geeft vaccinatie met Oi-vaccin enige bescherming tegen het C-type?

Antwoord: de heer P. H. Bool, Amsterdam:

Neen, absoluut niet. Het antigene verschil tussen niet alleen Oi, maar
alle O-typen en de C en de A-typen, dus alle in Nederland wel eens
voorkomende typen, is zo groot dat de vaccinatie tegen het homologe-
type alleen werkzaam is en niet tegen het hetero-type.

Vraag: de heer W. J. N ij h o f. Eibergen:

Zal bij een eventuele barrière-enting gebruik worden gemaakt van de
geconcentreerde entstof, zodat volstaan kan worden met éénmalige
enting, of zal wederom tweemaal geënt moeten worden met veertien
dagen tussenruimte?

Antwoord: de heer J. M. van den Born, Leidschendam:

De bedoeling is om een barrière-enting uit te voeren met een gecon-
centreerde entstof. Mochten we tekort komen, dan moeten we misschien
ook een dubbele dosis enkelvoudige entstof gebruiken. Maar dat ziet
er op het ogenblik niet naar uit.

Vraag: de heer J. M. Wijsmuller, Rosmalen;

Is het mogelijk bij een vrijwillige enting, dus als een veehouder zelf
zijn varkens wil laten enten, de beschikking te krijgen over de gecon-
centreerde entstof? Zo niet, waarom niet?

Antwoord: de heer J. M. van den Born, Leidschendam:

Enige jaren geleden, toen we nog geen ervaring hadden met entstof en
de betekenis van die entstof in het verwerven van immuniteit van de
geënte varkens en we aangewezen waren op een stamping-out-systeem en
dus een snel onderkennen van de ziekte een essentieel onderdeel was,
hebben we op aandrang van vele collegae en ook van het bedrijfsleven
een regeling gemaakt die vrij strak was. Later is er weer liberaler op-
getreden en heeft de Overheid zich alleen maar bemoeid met de kwali-
teit van het toe te passen vaccin.

Ik meen dat we toch voorzichtig moeten zijn nu op grotere schaal met
entstof te gaan werken vanwege bezwaren die er toch altijd kunnen zijn.
Het is altijd een noodenting bij varkens, helaas. Het zou moeilijkheden
kunnen veroorzaken bij massale bestrijding, maar naar ik meen, zijn er
geen bezwaren, dat als een eigenaar zijn varkens wil enten, dit inder-
daad te doen.

We willen het geconcentreerd vaccin echter persé reserveren voor de
noodentingen en wanneer een eigenaar van varkens dus in een rustige
tijd — zo zal ik het maar uitdrukken — vaccin toegepast wil zien, dan
wordt enkelvoudig rundervaccin afgeleverd.

Vraag: de heer G. J. van N i e. Steenderen:

Ik wilde graag drie kleine vraagjes stellen.

Is er tijdens de vorige mond- en klauwzeerepizoötic mond- en klauw-
zeer vastgesteld bij rundvee op bedrijven waar geen varkens waren,
of waar varkens niet aangetast waren?

Wat heeft vorig jaar het Rijk vergoed aan overgenomen rundvee en wat
zal dit jaar het bedrijfsleven op moeten brengen voor de najaarsenting?

-ocr page 941-

Antwoord: de heer D. J. V e r v o o r n, Leidschendam:

Als achtergrond van de gestelde vraag zie ik wat de runderen, die we
vorig jaar hebben moeten overnemen hebben gekost en wat nu de in-
spanning gaat kosten om dat te voorkomen; met andere woorden wat
gaat het bedrijfsleven nu betalen voor het enten van de dieren om
overname te voorkomen. In 1966/\'67 hebben wij 204 gevallen van
mond- en klauwzeer gehad en werden in totaal 17.119 varkens en 669
runderen overgenomen, hetgeen ons ongeveer drie miljoen gulden
kostte. Ik geloof echter dat het verstrekken van dit getal alleen, mis-
leidend is.

Vanaf 1960 tot 1967 hebben we een steeds sterkere toename kunnen
zien van het aantal runderen dat slachtoffer van het mond- en klauw-
zeer werd. In 1961 - 1962 was het C-virus in Nederland praktisch niet
pathogeen voor runderen. Er kwam bij deze dieren alleen mond- en
klauwzeer voor als er gedurende een hele lange periode op een bedrijf
varkens bleven liggen die aan mond- en klauwzeer leden.
De heer van den Born heeft er in zijn lezing reeds op geduid dat
de virulentie van het virus klaarblijkelijk toenam, daar de aantallen
runderen, die moesten worden overgenomen in de jaren 1961 tot 1965,
geleidelijk aan groter werd. Toen wij in 1966 met het O-type te maken
kregen, zagen wij in ongeveer 10% van de gevallen dat primair run-
deren werden aangetast.

In de loop van de jaren toonde het mond- en klauwzeer steeds meer
de neiging de éénmaal en de nimmer geënte runderen van onze vee-
stapel aan te tasten. Het is een veterinair bekend feit, dat wij in het
najaar een gevaarlijke politiek voeren, omdat er dan een groot hiaat is
in de immuniteitstoestand van onze rundveestapel.
Jarenlang hebben we dit met serum opgevangen, door voor te schrijven
dat jonge dieren die verplaatst werden en door hun geringere immuni-
teit aan sterkere infectie-kansen werden blootgesteld, vóór die ver-
plaatsing geënt moesten worden. Dat was de zogenaamde 4-maanden
clausule. Hiermee liepen we echter achter de feiten aan. Daarom is de
gedachte naar voren gebracht, deze risico\'s wat te gaan verminderen
door dieren die nimmer een injectie hadden ondergaan in het najaar
de eerste injectie te geven in plaats van in het daarop volgende voor-
jaar.

Hierdoor zal het niet nodig zijn, zoals in voorgaande jaren, elke keer
maar weer de datum van de voorjaarsentingen te vervroegen.
Deze preventieve maatregel omvat een extra enting van zo\'n 700.000
dieren. U weet dat de Maatschappij hier een tarief voor geadviseerd
heeft van ongeveer ƒ 7,— per rundveebeslag als visitetarief en ƒ 3,—
per geënt dier.

(Voor de goede orde zij vermeld dat dit niet het tarief is, dat het
Landbouwschap voorstond.)

Als het gemiddelde een 5-tal dieren per bedrijf bedraagt dat geënt
moet worden, dan zal er op zo\'n 140.000 rundveebeslagen extra geënt
moeten worden. Dat is ƒ 980.000,— gulden, plus een 700.000 dieren
die ervoor in aanmerking komen maal ƒ 3,—, dat is 2.100.000 gulden.
Totaal zal het bedrijfsleven derhalve ongeveer ƒ 3.000.000,— op tafel
moeten leggen.

Maar hiertegenover staat de compensatie voor het bedrijfsleven door
het wegvallen van de enting op grond van de 4-maanden clausule-
regeling, welke is komen te vervallen. Bovendien biedt een en ander het
voordeel dat we meer tijd krijgen de volle aandacht te richten op de
bestrijding van het mond- en klauwzeer bij varkens.

-ocr page 942-

Vraag: Dr. J. J. M. de Bruin, Boxtel:

Ik meen te hebben geconstateerd, dat langs de wegen waarlangs de
besmette varkens worden afgevoerd, meer gevallen van mond- en klauw-
zeer voorkwamen dan op andere plaatsen. Het moet volgens mij tech-
nisch mogelijk zijn de dieren zodanig af te voeren, na afmaken ter
plaatse op het bedrijf, dat smetstofverspreiding tijdens de afvoer wordt
voorkomen.

Antwoord: de heer J. M. van den Born, Leidschendam:

Wij hebben in het verleden, toen het om heel wat grotere aantallen
varkens ging die werden vervoerd — en U begrijpt wel dat de nodige
maatregelen zijn genomen om dat vervoer zo gunstig mogelijk te laten
verlopen — geen aanwijzingen gekregen dat langs de wegen waarlangs
die varkens werden vervoerd, meer gevallen van mond- en klauwzeer
zijn voorgekomen.

In Engeland doodt men de dieren op de bedrijven en daar worden
deze dieren ook ter plaatse onschadelijk gemaakt. We hebben dat wel
degelijk overwogen en ook besproken, maar we menen, vooral wanneer
het gaat om fokbedrijven, dat dit in Nederland een totaal onacceptabele
zaak zou zijn.

Daarom is enige jaren bewust vastgehouden — en dan onder zo gunstig
mogelijke condities en onder zo groot mogelijke voorzorgen — aan het
vervoer van levende dieren naar de destructor.

-ocr page 943-

Afrikaanse varkenspest

African Swine Fever

door P. H. BOOL1)

De Afrikaanse varkenspest (AVP) is reeds
eenmaal onderwerp van voorlichting geweest
op een dag als deze.

Wat is de reden om deze ziekte bij herhaling
onder Uw aandacht te brengen?
Mijn betoog zal U hierop een antwoord
dienen te geven. Maar hierop vooruitlopend
— en afgezien hiervan — meen ik, dat de
Nederlandse dierenarts in de gelegenheid
moet zijn, zich te oriënteren over infectieuze
ziekten die voor ons land op dit ogenblik
weliswaar exotisch zijn, maar die in Europa
in de laatste jaren vaste voet hebben ge-
kregen en waarvan gebleken is, dat vanuit
dit reservoir zo nu en dan een overloop naar
andere landen bestaat. Zonder nu een alarmerende toestand te willen sug-
gereren, is het toch zaak waakzaam ten aanzien van deze ziekten te blijven.

Teruggrijpend naar de gegevens van de voorlichtingsdag 1964, kan de
toenmalige situatie als volgt worden samengevat: klinisch en pathologisch-
anatomisch vertoonden Afrikaanse en klassieke varkenspest een verregaande
overeenkomst. Het leek alsof de ziekte vaste voet had gekregen op het
Iberisch schiereiland. Een aantal uitbraken was in Frankrijk gediagnosti-
ceerd. De teek
Ornithodorus erraticus werd in Spanje als virusreservoir
aangeduid. De kennis omtrent het virus was beperkt en de laboratorium-
diagnose werd gesteld door middel van de dierproef en de hemadsorptie-
test van Malmquist en Hay. Beide technieken worden nog steeds
toegepast. Bij de dierproef worden tegen klassieke varkenspest gehyper-
irnmuniseerde varkens geïnfecteerd. Aangezien er geen antigene verwant-
schap tussen beide virussen bestaat, betekent het sterven van de dieren met
klinische verschijnselen en een sectiebeeld van varkenspest, dat inderdaad
het Afrikaanse virus aanwezig is.

Bij de hemadsorptietest worden gekweekte varkensleucocyten of beenmerg-
cellen met het te onderzoeken monster geïnfecteerd. Treedt een hemad-
sorptie van varkenserytrocyten aan de gekweekte cellen op, gevolgd door
een degeneratie van de leucocyten, dan is het oorzakelijk agens zeker geen
klassiek varkenspestvirus, wèl hoogstwaarschijnlijk Afrikaans varkenspest-
virus. Er zijn weliswaar andere virussen, die het verschijnsel van hemad-
sorptie kunnen oproepen, zoals influenza- en pseudovogelpestvirus. Deze
virussen spelen echter diffrentieel diagnostisch geen rol. Bovendien is daarbij
de agglutinatie niet aan het oppervlak van de cel gebonden.

1  P. H. Bool; wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, afdeling Amsterdam, Gr. Kattenburgerstraat 7.

-ocr page 944-

Hoe is nu de gang van zaken na 1964 in Europa geweest?

De ontwikkelingen zijn langs verschillende lijnen te volgen, b.v. langs een
geografische, een epizoötiologische en een virologische weg. Allereerst de
situatie in het veld.

Spanje en Portugal zijn nog steeds over een groot oppervlak besmet gebied
en wel voornamelijk in het Zuiden. Frankrijk heeft na de introductie in
april 1964 de ziekte tot slechts vier uitbraken weten te beperken, waarvan
drie aan de Spaanse grens en één in het departement Finistère. Pas in juni
1967 werd een nieuw, solitair geval aan de noordzijde van de Pyreneëen
gediagnosticeerd.

In Italië heeft het virus van de AVP een dramatische explosie teweeg-
gebracht. Beginnend in de gemeente Rome in maart 1967, werd korte tijd
later een groot aantal gevallen van Napels tot in de Povlakte vastgesteld.
De afbeeldingen laten het verloop van de gevallen in drie landen zien.
Er is een verschil in de ontwikkeling op het Iberisch schiereiland enerzijds
en Frankrijk en Italië anderzijds, tenminste als de gunstige toestand van de
laatste maanden in Italië zich handhaaft. Terwijl de circulatie van smetstof
in Spanje en Portugal niet is onderbroken, schijnt dit in Frankrijk — en
misschien ook wel in Italië — wel het geval te zijn. Toch is de aanpak in
deze vier landen gelijk, de diagnose wordt in een centraal laboratorium
gesteld en de dieren worden gedestrueerd en vergoed.

Wat zijn dan de oorzaken van deze verschillen?

Gezien het aantal factoren, dat hierbij meespeelt, moet het antwoord ook
samengesteld zijn. Enerzijds speelt de verandering in virulentie van het
virus een rol — en ik kom hiermee dus op het epizoötiologisch aspect. De
geleidelijke vermindering \\ an de virulentie voor het Europese varken, die
vroeger reeds werd aangeduid, heeft zich verder voortgezet.
De situatie in Spanje is thans zodanig, dat in stijgende mate het meer chro-
nische verloop van de AVP wordt waargenomen. De veranderingen van het
sectiebeeld gaan hiermede parallel. Terwijl in 1960 95% van de AVP-
varkens typische afwijkingen aan de milt vertoonden, was dit in 1965 nog
slechts bij 40% het geval. De karakteristieke afwijkingen aan de lymf-
klieren daalden in het verloop van deze jaren tot 38% van de AVP-
varkens. Deze verschuiving heeft zich ook op andere wijze geopenbaard, nl.
door een stijging van het percentage overlevende dieren, welke voor een
deel virusdrager blijft. In 1960 was de mortaliteit vrijwel 100%, terwijl
het thans in extreme gevallen mogelijk is, dat in een grote kudde slechts
enkele dieren sterven. Ook de „diffusibiliteit" van het agens is duidelijk
verminderd. De besmetting raast niet meer als vroeger gelijk een strovuur
door het bedrijf, maar is thans door middel van isolatiemaatregelen bij-
voorbeeld tot bepaalde schuren te beperken.

Wat Spanje betreft moet men onder de huidige omstandigheden wel aan-
nemen, dat in een aantal van de gevallen het virus reeds genjime tijd in
een kudde circuleert — eventueel dus ook daarbuiten — voordat de
diagnose kan worden gesteld. In dit land vormt vooral de extensieve wijze
van varkenshonden, zoals in Zuid-West Spanje gebruikelijk, een gunstig
milieu voor de ontwikkeling van een evenwicht tussen smetstof en gast-
heer. Of daarbij de teek een rol speelt is niet bekend. Wij zijn hier dus ge-
tuige van een ontwikkeling, een adaptatie van virus en gastheer, zoals dit bij

-ocr page 945-

AVP in Sponjc
I960 - 1966

1960 61 62 \'63 \'64 \'65 \'66

AVP in Porlugol
1960- 1966

1960 \'61 \'62 \'63 \'64 \'65 \'66

AVP in Italic
moor« - lepl. 1967

l-ni luli 0U9. lapt.

-ocr page 946-

andere infectieuze zieliten eveneens het geval is geweest. Klassiel;e voor-
beelden zijn myxomatosis en pseudovogelpest.

Wat betreft de laboratoriumdiagnose in Spanje nog enkele gegevens.
De hemadsorptietest wordt met alle verdachte monsters ingezet. Dit be-
tekent, dat van 1962 tot 1967 18.440 monsters zijn onderzocht. Bij 72%
werd het Afrikaanse virus aangetroffen. Van deze positieve monsters ver-
toonden 99,8% een positieve hemadsorptie en een cytopathogeen effect. Het
percentage, dat in de loop der jaren direct bij isolatie een positieve hemad-
■sorptie opleverde schommelde rond de 93%. Voor de overige positieve
monsters waren 1 tot 3 passages noodzakelijk, teneinde een hemadsorptie te
verkrijgen. Voor de technicus zijn deze getallen in zoverre geruststellend,
omdat de test van M a 1 m q u i s t en H a y, niettegenstaande de zich wijzi-
gende omstandigheden, zijn waarde blijkt te behouden.
Voordat we Spanje verlaten, nog een getal: van 1960 tot nu toe zijn in dat
land 1.200.000 varkens aan de AVP gestorven of vernietigd.

In Frankrijk werd het oorzakelijk virus door de Franse onderzoekers be-
schreven als een smetstof van relatief geringe virulentie. Slechts met één
van de 5 geïsoleerde virusstammen was het mogelijk bij isolatie het ver-
schijnsel van hemadsorptie aan te toben. De andere stammen dienden
eerst door varkens of leucocytencultures te worden gepasseerd. Voor de
bestrijding in dit land was de geografische situatie evident gunstiger: kleine,
geïsoleerde bedrijven in bergdalen gelegen; met uitzondering van de tiit-
braak in Finistère.

De explosie in Italië werd daarentegen veroorzaakt door een virulent virus
en aanwijzingen voor de vermindering van de virulentie bestaan niet. De
hemadsorptietests waren steeds direct bij de isolatie van het virus positief
en alle 50 experimenteel geïnfecteerde varkens stierven. Hoewel de wijze
waarop het virus in Italië werd geïntroduceerd onbekend is, zou men, ge-
zien deze virulentie, mogen aannemen dat de smetstof uit het Afrikaanse
reservoir afkomstig is. Deze rechtlijnige redenatie levert echter niet dc
enige mogelijke verklaring. Ervaringen in Spanje hebben namelijk aange-
toond, dat dragers, waarbij de weerstand door een of andere stress ver-
mindert, plotseling te gronde kunnen gaan aan AVP en virulent virus
onder de kudde kunnen verspreiden, waarna dan een hoge mortaliteit kan
optreden.

De situatie bij het begin van de epizoötie in Italië, namelijk een groot aan-
tal uitbraken rond de stad Rome, waar voor een deel niet gesteriliseerde
voedselafvallen van vliegvelden werden gevoerd, vertoont een duidelijke
overeenkomst met de gebetirteni.ssen in Portugal bij de virusintroductie in
1957. De ontwikkeling in Italië heeft echter een geheel andere richting ge-
volgd. De provincie Rome werd op een bepaald ogenblik als een grote
haard beschouwd. Ingrijpende maatregelen voorkwamen echter niet de ver-
spreiding over andere delen van het land. Misschien vonnt de intensieve
wijze van varkens houden in het Noorden — mogelijk ook de afwezigheid
van
Ornithodorus erraticus — een verklaring voor het feit dat men de
situatie beter onder controle heeft gekregen.

Aldus de ontwikkeling van een voor Europa nietiwe ziekte, waarvan wij
helaas moeten stellen, dat de eliminatie van het virus een ver verwijderd
doel lijkt te zijn. Bij het streven naar dit doel stoot men dus o]) de pro-
blemen van de verminderde virulentie en de inapparente infecties, het pro-

-ocr page 947-

bleem der virusdragers met intermitterende virusuitscheiding en op de teek,
die onder laboratoriumomstandigheden het virus drie jaar of langer in zijn
\\itiilente vorm kan herbergen. Onder deze moeilijke omstandigheden zal
de behoefte aan een effectief vaccin groter worden.

Maar ook langs deze weg zijn we ver van een praktisch doel verwijderd.
Verschillende, in weefselcultures gemodificeerde virusstammen zijn in Por-
tugal op uitgebreide en in Spanje op kleinere schaal onderzocht. Helaas
werden daarbij de grootste moeilijkheden ondervonden, aangezien deze
virussen maanden na de vaccinatie aanleiding gaven tot een vorm van
AVP, met geheel andere klinische en pathologisch-anatomische beelden,
maar met een hoge mortaliteit. In dit verband noem ik U het opmerkelijke
feit. dat neutraliserende antistoffen nimmer zijn aangetoond, noch in vivo
noch in vitro. Andere antistoffen daarentegen wèl en daarmede kom ik
tot slot op het virologisch aspect van deze ziekte.

Een aantal virulogen heeft zich de laatste jaren intensief bezig gehouden
met dit merkwaardige virus. Ik geloof niet, dat het zinvol is de resultaten
\\an deze onderzoekingen hier samen te vatten. Het agens heeft de vorm
van een icosaeder van ongeveer 200 Dus tien maal zo groot als het
mond- en klauwzeer virus. Het is een DNA-virus, in tegenstelling tot het
ongeveer 40 /x grote RNA-virus van de klassieke varkenspest. Misschien
bestaat er een verwant.schap tussen het AVP-virus en enkele virussen van
reptielen en insekten.

Neutraliserende antistoffen zijn dus niet aangetoond, wel echter antistoffen
die de precipitatie in agar-gel, de hemadsorptie en de immunofluorescentie
remmen. Waarmede eveneens is aangeduid dat deze technieken met het
\\ irus van de AVP zijn toe te passen.

Om na deze reis door Europa weer terug te komen in eigen haven: wat ge-
beurt er om het eventuele eerste geval van AVP in Nederland snel op te
sporen ?

In de periode dat aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut als labo-
ratoriumtechniek voor het aantonen van het klassieke varkenspestvirus de
„Exaltation Teschen Virus test" werd toegepast, werd bij een verdenking
van AVP het resultaat van deze kweektechniek niet afgewacht, aangezien
deze 6 tot 7 dagen vergt. Aldus werd enkele malen de dierproef uitgevoerd,
o.a. met materiaal afkomstig van wilde zwijnen en van varkens, welke
geënt waren tegen klassieke varkenspest en die later toch het beeld van
varkenspest vertoonden. Sinds de immunofluorescentie als een routine-
methode wordt gebruikt, dus sinds 1965, wordt het resultaat van dit onder-
zoek in principe afgewacht, alvorens de dierproef en de hemadsorptietest
uit te voeren. Aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut wordt steeds
een aantal tegen klassieke varkenspest gehyperimmuniseerde varkens met
bekende antistoftiters in voorraad gehouden.

Een belangrijke stap vooruit ter voorkoming van eventuele secundaire ge-
vallen, betekende de regeling van een stamping out systeem, welke sinds 15
juli 1967 voor gevallen van varkenspest wordt toegepast. De totale varkens-
koppel van een aangetast bedrijf wordt thans in verzegelde wagens naar
een destructor \\ervoerd.

Tot slot zou ik graag woorden van de voorlichtingsdag 1964 willen her-
halen, te welen: „De goede samenwerking tussen practici. Gezondheids-
diensten, Veeartsenijkundige Dienst en het laboratorium is de basis voor de

-ocr page 948-

waakzaamheid, nodig voor een snelle diagnose van het eventueel eerste ge-
val van Afrikaanse varkenspest in ons land".

Dankbetuiging

Ik dank van deze plaats Prof. C. Sanchez Bot ij a en zijn medewerkers voor
de gastvrijheid en steun, welke ik in het Instituut te Madrid geniet.

SAMENVATTING

De ontwikkeling van de Afrikaanse varkenspest in Europa wordt gevolgd.

De in Nederland toegepaste werkwijze om een eerste geval van Afrikaanse varkenspest

zo snel mogelijk op te sporen, wordt besproken.

SUMMARY

The evolution of African swine fever in Europe is being followed.

The procedure adopted in the Netherlands to ensure that the first case of African

swine fever will be identified at the earliest possible moment, is discussed.

RÉSUMÉ

L\'évolution de la peste porcine africaine en Europe est suivie.

La méthode appliquée aux Pays Bas pour dépister au plus rapide un premier cas
de ce mal est discutée.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Entwicklung der afrikanischen Schweinepest in Europa verlangt unsere Auf-
merksamkeit.

Es wird die in den Niederlanden befolgte Arbeitsweise besprochen, um so schnell
wie möglich den ersten Fall afrikanischer Schweinepest aufzuspüren.

RESUMEN

Esta observado el desarrollo de la peste porcina africana en Europa.
El procedimiento aplicado en Holanda para detectar un caso de la peste porcina
africana lo mas rapido posible esta discutido.

LITERATUUR

Sanchez Bot ij a. G.: Caractéristiques actuelles de la peste porcine africaine en

Espagne. Reunion Int. FAO/OIE, Rome 1965.
Sanches Botija, C.: Persoonlijke mededelingen.

L u c a s. A., H a a g, I. et L a r e n a u d i e, B. : La peste porcine africaine. Collection
de monographies: Les maladies animales à virus (P. Lépine, P. Goret) L\'expansion
Editeur, Parijs 1967.

Scott, G. R.: -African Swine Fever. Vet. Ree., 77, 1421, (1965).

-ocr page 949-

Discussie

Naar aanleiding van de lezing van de heer P, H. B o o 1.

Vraag: Prof. A. v. d. Schaaf, Utrecht:

Mijnheer de voorzitter, de heer B o o 1 heeft ons een heel duidelijke uit-
eenzetting gegeven van het gevaar dat ons thans bedreigt wat betreft
de Afrikaanse varkenspest.

Ik wilde echter de vraag stellen: Is de naam Afrikaanse varkenspest
wel juist?

Bent u zeker, naar aanleiding van wat u in Madrid heeft gehoord, of
wat u misschien in Rome heeft vernomen, dat deze ziekte ook niet voor-
komt in het grote zuid-oost Azië, waar men een groot aantal varkens
houdt net als in Afrika en waar eigenlijk de omstandigheden net zo zijn
als in Afrika? Grote bossen, vee] wilde varkens en ook veel tamme
varkens.

Er is vrij veel contact tussen de tamme en wilde varkens. Daar zijn
— en nu denk ik aan Thailand, Cambodja, Vietnam — soortgelijke
mogelijkheden voor ontwikkeling van Afrikaanse varkenspest, die men
ook in Afrika heeft.

Bijna 25 jaar geleden heb ik als kampdierenarts in Tambyazaiat varkens
zien doodgaan aan varkenspest. Die hadden bij sectie precies hetzelfde
beeld als wat u hier heeft gegeven.

Het beeld dat u heeft laten zien was daar ook aanwezig en die varkens
zijn, voorzover ze niet zijn opgegeten, in betrekkelijk korte tijd allemaal
gestorven en daarna natuurlijk ook opgegeten.

Ik stel deze vraag eigenlijk naar aanleiding van wat Dr. Rispens
mij zo\'n 1 Yi jaar geleden heeft getoond betreffende duckhepatitis, de
virushepatitis bij jonge eenden. Toen ik zijn beelden zag zei ik, maar
die ziekte heb ik meer gezien, ook in Thailand en achteraf is gebleken
dat de duckhepatitis in Amerika, vermoedelijk toch wel uit Azië af-
komstig is.

Moeten wij ook bij deze Afrikaanse varkenspest niet denken aan de
grote bron van de virusziekten die Azië altijd is geweest, zodat de
ziekte misschien toch uit dit grote vasteland afkomstig is?

Antwoord: de heer P. H. B o o 1, Amsterdam:

U begon, Prof. v. d. Schaaf, met de vraag te stellen of de naatn
juist is. Deze is historisch wel te verklaren, omdat in Afrika de ziekte,
als ziekte van Montgomery, goed klinisch beschreven is.
Voor onze westerse wereld voor het eerst. Het is heel goed mogelijk,
dat in Azië de ziekte reeds lang bekend was cn ook goed is omschreven,
maar het was ons niet bekend.

Wat betreft de mogelijkheid van het voorkomen van de ziekte, begrijp
ik dat u toen onder omstandigheden leefde die het niet mogelijk
maakten om wat van het materiaal te bewaren. Een ijskast zal in die
omstandigheden wel een bijzondere luxe zijn geweest. Maar dan hadden
we er nu een antwoord op geweten. Dat antwoord kan ik u ook nu
niet geven. Het is wel zo dat men in Rusland uitermate grote belang-
stelling heeft voor deze ziekte en ook met het virus werkt.
Als tweede indicatie kan ik u noemen dat de Italiaanse delegatie op de
bijeenkomst in Brussel heeft medegedeeld, dat ook vleesimporten uit
China op het virus werden onderzocht. Met andere woorden, er werd
toch sterk aan de mogelijkheid gedacht, dat materiaal afkomstig uit
China aanleiding geweest had kunnen zijn tot de uitbraak in Italië.
Ik vrees, dat u deze vraag nog eens op een toekomstige voorlichtingsdag
zult moeten stellen. Misschien dat ik u dan een juist antwoord zal
kunnen geven.

-ocr page 950-

Vraag: de heer H. A. v. d. Berg, Leidschendam:

Acht u het verantwoord om op een van varkenspest verdacht bedrijf
varkens te plaatsen, die hoog-geïmmuniseerd zijn tegen klassieke varkens-
pest en uit het niet ziek worden van deze dieren de conclusie te trekken
dat dit bedrijf uitsluitend besmet is met klassieke varkenspest?
Met andere woorden, dat u dus alleen op grond van het feit dat een
hoog-geïmmuniseerd varken niet ziek wordt op een bedrijf, het afwezig
zijn van Afrikaanse varkenspest concludeert?

Antwoord: de heer P. H. Bool, Amsterdam:

Het is niet verantwoord om deze test, die natuurlijk mogelijk is, uit te
voeren.

Het is namelijk zo, dat de veranderingen van het virus hebben aan-
getoond dat de incubatieperiode in de loop der tijden langer is ge-
worden.

In 1960- 1961 was het in Spanje zo, dat 70% van de dieren die besmet
werden, binnen 3 dagen stierven. Dit was dus een zeer acuut verloop.
Bij 30% was het 4 4 5 dagen.

In 1964 - 1965 was het precies omgekeerd, 30% nog wel het hyper-
acute verloop, daarentegen 70% langer. En dat langer werd steeds
langer. De incubatieperiode is in een beperkt aantal gevallen — het is
nooit zo dat het een hele verschuiving is — 12, 13, 14 dagen geworden
en dan zijn de verschijnselen nog niet eens duidelijk. Dat betekent dus
dat als wij dit voorstel zouden volgen, niet wetende welk virus aanwezig
is en hoe de virulentie van het virus is, wij onze diagnostische om-
standigheden op het bedrijf uitsmeren over een vrij lange periode.
Dat is de reden waarom ik zo uitermate verheugd ben over het feit, dat
het nu mogelijk is de dieren over te nemen, samengaande met de zeer
snelle diagnostiek die mogelijk is met de immunofluorescentie voor de
klassieke varkenspest. Men kan dus klassieke varkenspest aantonen.
Is het dit niet, maar zijn de verschijnselen zodanig, dat men moet aan-
nemen dat varkenspest toch aanwezig is, dan geloof ik dat iedereen
het met me eens is dat dit bedrijf moet worden overgenomen, ook al is
de diagnose Afrikaanse varkenspest nog niet gesteld.

Vraag: Prof. J. H. J. van G i 1 s. Utrecht:

Mijnheer de discussieleider, ik heb één korte vraag, die luidt: is er na-
gegaan of de teken nog een ernstiger reservoir kunnen zijn door bij-
voorbeeld het virus over te brengen op het nageslacht van die teken,
wat natuurlijk uit een oogpunt van bestrijding bijzondere consequenties
kan hebben?

Antwoord: de heer P. H. Bool, Amsterdam:

Het voordeel van korte vragen is ook dat het antwoord kort kan zijn.
Ik zou Prof. van G i 1 s willen antwoorden: ja, transovariële passage is
aangetoond.

-ocr page 951-

Problemen rond de waterverontreiniging1)

Prohlems around pollution of water

door N. J. A. GROEN2)

Inleiding

Het belangrijkste vraagstuk rond de milieu-
hygiëne wordt gevormd door d? afvoer en
de verwerking van de menselijke af\\\'al-
stoffen.

In prehistorische tijden, toen de ijrirnitieve
mens nog zonder vaste standplaats door
bossen en velden zwierf en daarbij geheel
in het natuurlijke ecosysteem opging, bestond
er \\-oor die mens geen afvalprobleem. Even-
als elk ander organisme ontdeed hij zich van
zijn afvalstoffen door ze zonder meer af te
stoten in de ruime omgeving, die volkomen
in staat was de hinderlijke produkten te eli-
mineren via de natuurlijke zelfreiniging.

Afvalproblemen ontstaan pas, wanneer de mens overgaat tot vestiging van
gemeenschappelijke nederzettingen, waarvan de bezettingsdichtheid tot
zulke afmetingen stijgt, dat de mineraliserende krachten van het milieu
niet meer in staat zijn, de afvalstoffen met voldoende snelheid te ver-
werken, waardoor zich stank ontwikkelt, ongedierte wordt aangetrokken
en ziekten optreden.

Zo heeft ook het afvalprobleem m Nederland, vooral in de laatste decen-
nia voortdurend grotere afmetingen aangenomen. De bevolkingstoename,
de industrialisade en de daarmee gepaard gaande verstedelijking van de
samenleving heeft geleid tot lokaal geconcentreerde voortbrenging van
afvalmaterialen, die tot in wijde omgeving ernstige verstoringen van het
milieu hebben teweeggebracht.

Moeibare afvalstoffen

Zoals u ongetwijfeld bekend is, onderscheidt men vaste, vloeibare en gas-
vormige afvalstoffen. In deze inleiding zal ik mij beperken tot de vloei-
bare categorie en ik merk daarbij allereerst oj) dat men onder afvalwater
in het algemeen verstaat: het conglomeraat — in vloeibare vorm — van
al die stoffen, die men wegens zijn onbruikbaarheid wenst te lozen, al of
niet via een riool, uit ons huis, uit de industrie, uit een gemeente, al of
niet via een behandelingsinstallatie. Als regel komen deze vloeibare afval-
stoffen, doorgaans gemengd met allerlei vaste bestanddelen, tenslotte in
ons openbaar water terecht en vormen aldus de voornaamste oorzaak van
de verontreiniging van ons oppervlaktewater.

Wanneer we voor het moment voorbijgaan aan de bronnen van verontrei-

1  Naar een verhandeling, oorspronkelijk opgesteld door Dr. C. O. Schaeffer,
inspecteur i.a.d. bij de hoofdinspectie milieuhygiëne.

2  Dr. N. J. A. Groen; hoofdinspecteur van de volksgezondheid voor de hygiëne
van het milieu. Dokter Reijersstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 952-

niging uit de sectoren van b.v. landbouw en veeteelt, constateren we dat
het grootste probleem van ons afvalwater schuilt in de afvalstoffen van
industriële en van huishoudelijke herkomst.

1. Industrieel afvalwater kan zowel anorganische als organische mate-
rialen bevatten. Zo is het keukenzout in de Rijn, die maandelijks meer
zout afvoert dan de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie in een héél
jaar produceert, afkomstig uit het afvalwater van verschillende bedrijven
in het stroomgebied van deze rivier. Industrieel afvalwater kan ook stof-
fen bevatten, die giftig zijn voor mensen, dieren en planten, maar het
bevat doorgaans geen ziekteverwekkende organismen en is dus in het
algemeen niet infectieus.

Soms is het mogelijk dit vocht samen met het huishoudelijk afvalwater
te behandelen, maar dikwijls moet het afzonderlijk worden gereinigd
met behulp van speciale methoden. Dit in verband met de in industrieel
afvalwater dikwijls voorkomende, moeilijk afbreekbare stoffen, b.v. uit
de organisch-chemische sector.

2. Van ons huishoudelijk afvalwater wordt de hygiënisch belangrijkste
component gevormd door de faecaliën, die — evenals de andere orga-
nische bestanddelen van deze soort afvalwater — goed mineraliseerbaar
zijn. Anorganische afvalstoffen, die uiteraard niet kunnen worden af-
gebroken, zijn daarin niet in grote kwantiteit aanwezig.

Daar staat tegenover dat in huishoudelijk afvalwater grote hoeveelheden
pathogene darmbacteriën, virussen en andere parasieten kunnen voor-
komen, die huishoudelijk afvalwater tot een bijzonder infectieus mate-
riaal maken. Van de pathogene darmbacteriën noem ik u slechts Sal-
monellae, dysenterie- en cholerabacillen, terwijl we bij de „andere pa-
rasieten" kunnen denken aan amoeben, wormeieren, enz.

Wat is nu het wezen van het vraagstuk van de waterverontreiniging?

In de natuur deponeren de landdieren hun ontlasdng op of in de grond,
waar deze afvalstoffen — en hetzelfde geldt ook voor andere organische
afvalstoffen — worden gemineraliseerd door grote aantallen microben. De
meeste microben (bacteriën, schimmels, gisten, protozoën) zijn typische
bodemorganismen; een handvol goede akkeraarde bevat meer microben
dan er mensen op aarde zijn. Onder deze grondmicroben vinden we zowel
aerobe als anaerobe soorten, die beide aan het mineralisatieproces deel-
nemen.

De aerobe soorten oxyderen de organische stof tot kooldioxyde en water
met behulp van de luchtzuurstof, die in de bovenste lagen van de grond
aanwezig is.

Organische stof, die door regenwater wordt meegevoerd naar diepere
bodemlagen, waar de luchtzuurstof niet doordringt, worden däär door
anaerobe microben afgebroken.

Bij deze laatste processen, die als gisting en rotting worden aangeduid, ont-
staan naast het kooldioxyde dikwijls ook stinkende produkten, b.v. boter-
zuur en zwavelwaterstof, maar deze produkten veroorzaken doorgaans geen
hinder, omdat ze in de meer oppervlakkig gelegen bodemlagen door aerobe
microben in reukloze produkten worden omgezet. Zo blijkt b.v. uit de om-
standigheid dat men op begraafplaatsen geen lijkenlucht waarneemt, dat
de mineralisatie in de bodem snel en niet-hinderlijk kan verlopen.

-ocr page 953-

Oorspronkelijk ontdeed de mens zich op dezelfde wijze als de dieren van
zijn ontlasting. Later, toen hij de landbouw ging beoefenen, profiteerde hij
bovendien van de mestwaarde van de in de grond gebrachte faecaliën,
waarvan de anorganische bestanddelen de planten tot voedsel dienden,
terwijl de nog niet volledig gemineraliseerde, humusrijke rest bijdroeg tot
het instandhouden van de bodemstructuur. Beer en gier waren in die dagen
waardevolle mineralen!

Door de invoering van het privaat met waterspoeling werd deze situatie
grondig veranderd. De grote hoeveelheden water, die voor doorspoeling van
de toiletten worden gebruikt, verdunnen de faecaliën zó sterk dat ze hun
waarde als meststof hebben verloren. Men verzamelt daarom de waarde-
loze en infectieuze vloeistof bij voorkeur in een centraal riool dat het
afvalwater afvoert tot buiten de woonkern, waar het in de regel in opper-
vlaktewater wordt geloosd.

Ook in het oppervlaktewater leven mineraliserende microben, zij het in
veel geringere aantallen dan in de bodem. In water verloopt de minerali-
satie dan ook langzamer dan in de grond.

Toch is dit geringe microbenaantal niet de voornaamste oorzaak van de
moeilijkheden, welke zich bij de mineralisatie in water veelvuldig voordoen.
Bij aanbod van voedsel — in dit geval de mineraliseerbare stof — neemt
het aantal microben immers sterk toe en door lozing van afvalwater wordt
de microbenontwikkeling dan ook sterk gestimuleerd.

Bij een dergelijke vergrote microbenactiviteit wordt echter de zuurstof een
belangrijke beperkende factor in het aerobe mineralisatieproces. De oplos-
baarheid van zuurstof in water is nl. uiterst gering, t.w. slechts 0,001% of
10 mg O2 per liter1).

De minimale hoeveelheid zuurstof, die in het water is opgelost, wordt bij
lozing van mineraliseerbare stof snel door de microben verbruikt en aan-
gezien de snelheid, waarmee nieuwe zuurstof uit de lucht door het water
wordt opgenomen, te gering is om te voldoen aan de behoefte van de aerobe
microflora, treedt spoedig zuurstofgebrek op. Als gevolg daarvan komt de
aerobe mineralisatie goeddeels tot stilstand terwijl anaerobe gistings- en
rottingsprocessen naar voren treden. De stinkende produkten van de anae-
robe mineralisatie ontsnappen in de atmosfeer en maken dat oppervlakte-
water, dat in een dergelijke anaerobe toestand verkeert, hinderlijk is voor
de mens en daarbij dodelijk voor vissen en andere waterdieren.

Sanering van zulk oppervlaktewater is slechts mogelijk door verlaging van
het gehalte aan mineraliseerbare verbindingen. Daartoe moet het rioolwater
vóór de lozing in een zuiveringsinstallatie worden bevrijd van zoveel zuur-
stofbindende stoffen dat de overblijvende rest in het ontvangende opper-
vlaktewater gemakkelijk aëroob kan worden verwerkt.

Huidige belasting van het oppervlaktewater in Nederland

Als maat voor de belasting van oppervlaktewater met rioolwater gebruikt
men het inwoner-equivalent (i.e.), dit is de gemiddelde hoeveelheid zuur-

1  Ter vergelijking: de oplosbaarheid van zuurstof ligt in tussen die van BaS04 en
Ca.\'i (P04)2, twee in de scheikunde als „onoplosbaar" bekend staande zouten.
Verzadigde oplossingen van deze zouten bevatten resp. 2.4 mg BaS04 en 25 mg
Gaa (P04)2 per Hter.

-ocr page 954-

stofbindende stoffen, die dagelijks door één inwoner met het afvalwater
wordt afgestoten. Deze maatstaf wordt niet alleen gebruikt voor meting van
de belasting met huishoudelijk afvalwater, maar ook voor de bepaling van
het verontreinigend vermogen van industriële afvalprodukten.
Op 1 januari 1965 werden door bevolking en industrie van ons land 37
miljoen i.e. geproduceerd, terwijl het mineraliserend, dus het zelfreinigend
vermogen van ons oppervlaktewater maar 5,5 miljoen bedraagt en de capa-
citeit van al onze zuiveringsinstallaties samen ca. 3 miljoen i.e. Ons opper-
vlaktewater werd op 1 januari 1965 derhalve overbelast met 28,5 miljoen
i.e. of ruim vijfmaal het eigen zelfreinigend vermogen.

Men heeft het plan, van deze afvalstoffen 15 miljoen (Groningse) i.e. onge-
zuiverd naar zee af te voeren, maar ook wanneer dit project is uitgevoerd,
moeten nog installaties worden gebouwd voor de behandeling van 13,5
miljoen i.e., dat is vier a vijfmaal de huidige capaciteit van onze zuiverings-
installaties. Een achterstand, in geld uitgedrukt, van ongeveer een miljard
gulden. Wanneer men daarbij bedenkt dat vóór het einde dezer eeuw
een uitbreiding van de capaciteit tot stand moet worden gebracht, welke
tienmaal groter is dan die van de thans aanwezige installaties, is het
duidelijk dat de voorzieningen, te treffen voor de behandeling van ons
afvalwater, van bijkans benauwende dimensies zijn.

Wet verontreiniging oppervlaktewater

Als basis van de komende activiteiten, niet alleen om de bestaande
achterstand in te halen, maar ook voor de verdere toekomst, zal de Wet op
de verontreiniging van oppervlaktewater moeten dienen.
Deze wet gaat uit van de bestaande bestuurlijke toestand in Nederland,
waarbij het openbaar water een eigenaar of een beheerder heeft. In veel
gevallen is dit een waterschap, maar het kan ook een ander overheids-
lichaam zijn, zoals een provincie of het rijk. De bemoeienis van deze over-
heidsorganen met het openbaar water heeft zich oorspronkelijk in hoofdzaak
bepaald tot kwesties van waterkering, waterafvoer en — in tijden van
droogte — ook van wateraanvoer. Het zwaartepunt lag dus bij het kwanti-
tatieve beheer. Maar als gevolg van de achteruitgang in hoedanigheid van
het oppervlaktewater is het kwalitatieve beheer steeds meer de aandacht
gaan vragen.

De nieuwe ontwerpwet, die de mogelijkheid tot een gecoördineerd beleid
schept, is een raamwet, waarin diverse regionale regelingen zullen passen
en die tevens bepalingen over de grote rijkswateren omvat. Doel van de wet
is het bereiken van een zodanige kwaliteit van het oppei-vlaktewater, dat
dit, al naar gelang van de bestemming, weer geschikt zal zijn om als grond-
stof te dienen voor de bereiding van drink- en industriewater, alsook voor
landbouwkundige toepassingen, tot het op peil houden van een behoorlijke
visstand en voor recreatieve doeleinden óp en langs het water.
Uitgangspunt van de wet is een verbod tot lozing van verontreinigd water.
Een ontheffing van dit verbod kan door de beheerder van het ontvangende
water worden verleend onder bepaalde voorwaarden, die de verplichting
tot betaling van een heffing kunnen inhouden. De grootte van deze heffing
wordt bepaald dcor het verontreinigend vermogen van het geloosde afval-
water en de opbrengst van de heffingen dient te worden gebruikt voor de
financiering van de te treffen maatregelen tot het tegengaan van de veront-
reiniging, in het bijzonder door de bouw van zuiveringsinstallaties.

-ocr page 955-

Behandeling van afvalwater in zuiveringsinstallaties

De bespreking van het principe van deze zuiveringsinstallaties moet sum-
mier zijn en de bijzondere inrichtingen, die soms voor de zuivering van in-
dustrieel afvalwater moeten worden gebruikt, zullen geheel buiten beschou-
wing blijven.

In het proces van de technische zuivering van stedelijk afvalwater worden
verschillende „trappen" onderscheiden; een eerste, een tweede en eventueel
een derde en een vierde trap.

1. Eerste trap

Onder de eerste trap verstaan we steeds de mechanische behandeling van
het rioolwater, bestaande uit een bezinkproces, waaraan men het water
onderwerpt, nadat het meestal gescheiden is van zeer grove bestanddelen,
b.v. takken e.d., met behulp van roosters en van zware minerale bestand-
delen met behulp van een zandvang. Tijdens de bezinking van het riool-
water komen de zwevende bestanddelen, w.o. de faecaliën, tot afscheiding.
Ongeveer een derde gedeelte van de in het water aanwezige zuurstofbin-
dende stoffen kan aldus aan het water worden onttrokken.
Bij lozing in een ontvangend water van grote capaciteit, b.v. de zee, een
groot meer of een grote rivier, is het soms mogelijk het effluent zonder ver-
dere behandeling op het oppervlaktewater te brengen.
Bij kleinere ontvangende wateren moet een verdere reductie van het gehalte
aan zuurstofbindende substanties tot stand worden gebracht. Dit betekent,
dat ook nog een deel van de colloïde en opgeloste organische verbindingen
moet worden verwijderd. Dit geschiedt in de tweede trap.

2. Tweede trap

a. Bij de eerste pogingen tot een verdere reductie van de zuurstofbindende
substanties in vóórbezonken afvalwater heeft men getracht gebruik te
maken van chemische methoden.

Men gebruikte daartoe verschillende coagulatiemiddelen, maar zowel de
kosten van deze behandeling als de bedrijfsmoeilijkheden, die zich bij
de uitvoering op technische schaal voordoen, zijn oorzaak dat de che-
mische methode geen ingang heeft gevonden. Een bezwaar van de che-
mische werkwijze is trouwens dat men langs deze weg wél de colloïde
bestanddelen, maar niet de opgeloste stoffen verwijdert.

b. Van de biologische methoden noem ik u allereerst het oxydatiebed,
waarin de natuurlijke zuivering met behulp van bodembacteriën is nage-
bootst in een kunstmatig bed — 2 ä 3 m hoog — van grove stenen met
een diameter van ongeveer 5 cm, waardoor verstopping wordt voor-
komen. Deze stenen bedekken zich met een slijmig laagje van minerali-
serende microben en een dergelijk oxydadebed, wanneer dat „rijp" is
geworden, verwijdert ca. 90% van de colloïde en opgeloste zuurstof-
bindende stoffen uit het opgebrachte afvalwater.

Bij de actief-slib-methode wordt gebruik gemaakt van processen, die
zich afspelen bij de biologische reiniging in oppervlaktewater. Door het
inbrengen van extra zuurstof verkrijgt men een sterk concentraat van
mineraliserende microben, die in staat zijn grote hoeveelheden afval-
water binnen enkele uren te reinigen. Daarbij worden de zuurstof-

-ocr page 956-

bindende substanties zelfs voor 90-95% geëlimineerd. De naam „actief"
of „levend" slib is derhalve niet ten onrechte gekozen.
Een
ééntraps actief-slib-methode treft men in de z.g. oxydatiesloot of de
Pasveersloot, een Hollandse uitvinding, genoemd naar Dr. Pasveer van
het I.G./T.N.O, in Delft. Een eenvoudig systeem met betrekkelijk lage
bouwkosten dat veel toepassing vindt voor de behandeling van het afval-
water van kleine gemeenschappen en waarbij onbezonken rioolwater zó
intensief en zó langdurig wordt belucht dat de uit het effluent afge-
scheiden overmaat actief slib geen vergistbaar materiaal of slijmstoffen
bevat, waardoor deze rest zonder moeilijkheden aan de lucht kan wor-
den gedroogd.

Dit slib of slijk, dat zich eveneens bij de mechanische zuivering uit riool-
water afscheidt, maar ook de overmaat actief slib uit actief-slib-instal-
laties en de afgestoten stukjes slijmhuid van oxydatiebedden, vormt in
het algemeen een slijmige, moeilijk droogbare massa, die snel in gisting
overgaat en bovendien een sterk infectieus karakter draagt door de aan-
wezigheid van pathogene kiemen en wormeieren. In conventionele in-
stallaties wordt dit slijk langs anaerobe weg gestabiliseerd via methaan-
gisting, waarna het gemakkelijk droogbaar is op gedraineerde droog-
bedden. Als een stabiele, humusrijke substantie kan het alsdan worden
gebruikt voor de verbetering van landbouwgronden.

Het effect van een zuiveringsinstallatie

De vraag of de thans toegepaste techniek van de afvalwaterzuivering vol-
doet aan de verlangens van de milieuhygiëne, kan niet zonder meer beves-
tigend worden beantwoord. Vanzelfsprekend is de sanering van het opper-
vlaktewater, waardoor dit weer tot een geschikt milieu wordt voor het nor-
male aquatische leven, van grote betekenis. Zeker ook, wanneer we ons
daarbij realiseren dat een goed functionerende biologische installatie niet
alleen meer dan 90% van de oxydeerbare stof uit het water verwijdert,
maar tevens een soortgelijke reductie van de pathogene kiemen tot stand
brengt. Maar toch bevat het effluent van een biologische installatie nog
altijd een zeker aantal ziektekiemen en het is dus niet hygiënisch betrouw-
baar.

De zuivering wordt pas voltooid na de lozing in het ontvangende water,
waarin de biologische reiniging, wanneer de overbelasting is opgeheven, vlot
verloopt.

Ter verduidelijking van deze situatie is het effluent van een biologische in-
stallatie wel vergeleken met een lopend patiënt, die uit het ziekenhuis wordt
ontslagen om thuis verder te herstellen.

Verdergaande behandeling van afvalwater
1. Desinfectie van het effluent

Hoewel men in veel gevallen de lozing van gereduceerde aantallen van pa-
thogenen zal kunnen tolereren, is oppervlaktewater, korte tijd na de op-
name van het effluent van een rioolzuiveringsinstallatie, hygiënisch onaan-
vaardbaar om b.v. te worden gebruikt als bad- en zwemwater en het kan
evenmin als betrouwbaar drinkwater voor vee worden beschouwd. Met de
onverenigbaarheid van tegengestelde belangen wordt in de planologie helaas

-ocr page 957-

niet altijd voldoende rekening gehouden en het moet ook wel worden toe-
gegeven, dat een strenge scheiding van zulke en andere belangen in ons
dicht bezette vaderland soms moeilijk kan worden gerealiseerd.
Vandaar dat men steeds meer, ook in verband met de kosten van het zui-
veren, met een schuin oogje kijkt naar de zee, om daarin ongezuiverd afval-
water kwijt te raken. Voor het afvalwater van een aantal Groningse in-
dustrieën is deze oplossing gekozen in de wetenschap dat, grof uitgedrukt,
met één eb- en vloedbeweging het Dollard-estuarium zich heeft ontlast in
de Noordzee, waarvoor m.b.t. deze lozingen geen problemen bestaan. Min-
der eenvoudig ligt dit voor de lozing van het afvalwater van b.v. West-
Brabant in de Westerschelde, die de Zeeuwen gaarne onbedoezeld willen
houden, terwijl voor de lozing van Den Haag op de Noordzee rekening
moest worden gehouden met naar het strand teruggevoerde verontreini-
gingen door de bewegingen van het zeewater voor de kust. Reden, waarom
door Den Haag een speciale leiding tot 2/2 km in zee is gelegd voor het,
na bezinking, verkregen afvalwater, alsmede een persleiding voor het af te
voeren slib van zelfs 10 km.

Daar echter waar géén zee voorhanden is en aan het water, uit een oogpunt
van humane of veterinaire hygiëne, bepaalde eisen worden gesteld, zal men
steeds meer worden gedwongen het infectieuze karakter van het effluent van
zuivering.sinstallaties te elimineren door desinfectie.

Een behandeling van het goed bezonken effluent met een voldoende hoe-
veelheid chloor (10-15 mg/1), waarbij tevens voor een zekere contacttijd
(tenminste 15 min.) met het desinfectans wordt gezorgd, is in staat de pa-
thogene bacteriën en virussen in het te lozen water onwerkzaam te maken.
Wanneer deze desinfectie op de juiste wijze wordt uitgevoerd, zullen b.v.
Salmonellosen en diverse virusziekten niet door aldus behandelde effluenten
kunnen worden verspreid. Levenskrachtige eieren van wormen
(Ascaris,
Taenia, Oxyuris, enz.)
en ook bacillensporen, die vrij goed tegen chloor be-
stand zijn, worden door een dergelijke behandeling echter niet geëlimineerd.
Nu mag wel worden verwacht dat de betrekkelijk zware wormeieren door
een goede vóór- en nabezinking van het te behandelen afvalwater vrijwel
kwantitatief uit het water zullen worden afgescheiden, maar exacte, in de
praktijk verrichte waarnemingen hieromtrent zijn vrij schaars.
Over het gedrag van wormeieren in een oxydatiesloot, waar een voor-
bezinking ontbreekt en de nabezinking veelal op zeer eenvoudige wijze
wordt uitgevoerd, is niets bekend. Het R.LV. is onlangs met de studie van
dit vraagstuk begonnen.

Terwijl er dus in beginsel mogelijkheden zijn om het effluent vrij te houden
van wormeieren en bacteriën, ontbreken de middelen voor het onschade-
lijk maken van pathogene bacillensporen. Wanneer met betrekking tot deze
sporen de gedachten in het bijzonder uitgaan naar miltvuur, mogen we
ons slechts gelukkig prijzen dat het vóórkomen daarvan in ons land, dankzij
verschillende maatregelen, tot een zeldzaam verschijnsel is geworden.

2. Desinfectie van het slib

Desinfectie van het slib dat bij vóór- en nabezinking in grote hoeveelheden
uit het afvalwater wordt verkregen, vormt een veel moeilijker probleem
dat slechts gedeeltelijk is opgelost.

Allereerst is daar het kwantum van deze slijkstof: in 1965 100.000 m^ droog,

-ocr page 958-

steekvast slib en bovendien bijna 200.000 m^ vloeibaar slib, terwijl verwacht
wordt dat deze hoeveelheden in de toekomst zeker tot het drievoudige zul-
len stijgen.

Maar bovendien moeten we ons wel realiseren dat dit slib grote aantallen
ziektekiemen kan bevatten omdat bij de bezinking, zoals opgemerkt, de
aanwezige bacteriën gedeeltelijk en de wormeieren bijna kwantitatief in het
slib overgaan.

Wordt het slib, na afscheiding, op de gebruikelijk wijze vergist en gedroogd,
dan vindt een aanzienlijke reductie, maar geen volledige eliminatie van
deze kiemen plaats. Derhalve resteert de vraag in hoeverre de uitspreiding
van dit infectieuze materiaal op land- en tuinbouwgronden, op weilanden
en gazons, en zelfs op sportterreinen, veterinair en milieuhygiënisch verant-
woord is. Dit nog los van de omstandigheid dat men op deze wijze
pathogenen, die men aanvankelijk zorgvuldig in een riool heeft opgesloten,
langs de achterdeur van het slib — zij het dan voor een deel - - de vrijheid
zou hergeven.

Weliswaar tracht men soms de risico\'s enigszins te ondervangen, b.v. door
op weilanden een bepaalde wachttijd voor te schrijven tussen het tijdstip
van het opbrengen van het shb en het inscharen van vee. Maar wanneer
men leest dat, 31 dagen na de slibbehandeling, nog salmonella-kiemen van
grashalmen konden worden gekweekt, terwijl deze nog na 42 dagen in
oppervlakkige bodemlagen werden aangetroffen (Lubmann, 1967) en
dat eieren van
Ascaris lumbricoides in de bodem wel 7 jaar in leven kun-
nen blijven, terwijl eieren van spoelwormen het gemiddeld een jaar uit-
houden, dan lijkt de waarborg, die een dergelijke wachttijd zou moeten
scheppen, wel zeer betrekkelijk.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat men, ookivoor dit slib, zoekt naai\'
werkwijzen om het te desinfecteren.

De methoden daartoe kunnen in drie groepen worden ondergebracht, n.1.
composteren van het slib samen met huisvuil, verbranding van het slib en
pasteuriseren.

Het voert te ver, op deze methoden dieper in te gaan, maar ik vermeld
slechts dat het composteren een vrij bewerkelijke en het verbranden een
kostbare aangelegenheid is en dat, in verband hiermee en ook i.v.rn. de tot
nu toe verkregen vrij gunstige resultaten, de pasteurisatie-methode voorals-
nog de beste perspectieven opent.

Derdetraps-zuivering, eutrofiëring

Eerder werden de eerste en tweede trap van de afvalwaterbehandeling ge-
noemd en de desinfectie van het effluent en van het slib zou gevoegelijk
kunnen worden aangeduid als een derde trap in de behandeling van het
afvalwater, ware het niet dat deze naam al voor enige andere bewerkingen
is gereserveerd. Bewerkingen, die ten doel hebben om sommige anorganische
bestanddelen uit het afvalwater te verwijderen, waarbij het in hoofdzaak
gaat om fosfaten en stikstofverbindingen, die als voedsel kunnen dienen
voor algen en andere plantaardige organismen en die bij een tweetraps-
behandeling in een conventionele installatie maar zeer ten dele worden
teruggehouden.

De door nitraten en fosfaten sterk bevorderde plantengroei, als gevolg van
eutrofiëring van het ontvangende water, is een verschijnsel dat zich ook

-ocr page 959-

onder volkomen natuurlijke omstandigheden, geheel buiten de mens om,
aan elke plas en aan elk meer voltrekt. Maar terwijl het dichtgroeien van
een plas, waardoor deze .eerst overgaat in een moeras en tenslotte tot vast
land wordt, in de natuur vele eeuwen in beslag neemt, kan dit proces door
menselijk toedoen aanzienlijk worden versneld. Zeer bekend zijn de po-
gingen tot afremming van het eutrofiëringsproces in diverse Zwitserse
meren en het hoeft geen betoog dat ook in ons land met dit aspect van de
waterverontreiniging rekening moet worden gehouden.

Waterverontreiniging door de bio-industrie

Dat activiteiten, welke verband houden met de veeteelt, dikwijls op inten-
sieve wijze kunnen bijdragen tot het optreden van water\\\'erontreiniging, is
algemeen bekend.

De geconcentreerde lozingen van zuurstofbindend materiaal door b.v.
slachthuizen, destructiebedrijven, zuivelfabrieken en leerlooierijen, zijn in
staat het ontvangende water grondig te vergiftigen wanneet geen passende
maatregelen worden genomen.

Zonder op al deze, reeds oude problemen de aandacht te vestigen, dient
nog even te worden stilgestaan bij het gier- en mestprobleem in de z.g.
bio-industrie.

Het gaat hierbij om de gespecialiseerde veehouderij, die zich vooral op het
mesten van varkens en kalveren toelegt. Tengevolge van de specialisatie
worden deze mesterijen steeds groter, zonder dat het areaal van de cultuur-
grond toeneemt. Dit heeft tot gevolg dat de afvoer \\\'an de gier \\oortdurend
moeilijker wordt en veel van dit materiaal in het opper\\laktewater „vet-
dwijnt". De gierkelder heeft nu eenmaal een beperkte capaciteit en wan-
neer niet ver uit de buurt een watergang ligt, is het aanleggen van een
overloop, waarvan eventueel ook \'s nachts gebruik kan worden gemaakt,
wel bijzonder verlokkend!

Speciaal de varkensgier met zijn hoge stikstofgehalte is een kwalijk en moei-
lijk verwerkbaar materiaal. Pogingen om de gier langs anaerobe en aerobe
weg te stabiliseren, hebben weinig succes gehad. Juist met het oog op deze
mislukkingen zijn de gtmstige resultaten, die door de Rijks Zuivel Agra-
rische Afvalwaterdienst zijn verkregen met een oxydatiesloot, bijzonder in-
teressant.

In een door de R.A.A.D. als proefinstallatie ingerichte oxydatiesloot bij
Dinxperio wordt sedert 1965 oj) zeer bevredigende wijze de gier verwerkt
\\an een aldaar gelegen mestbedrijf. De lot nu loe verkregen gegevens wijzen
cr op dat, hoewel het effluent met zijn hoge nitraat- en vermoedelijk ook
fosfaatgehalte ongeschikt is om in grote kwantiteit te worden gebracht op
een ontvangend water dat neigt naar eutrofiëring, dit effluent toch in che-
misch opzicht de vergelijking kan doorstaan met het effluent van een goed
werkende biologische zuiveringsinstallatie.

S.AMENVATTING

In het voorgaande is er, uitgaande van de prehistorische mens die geen afvalproblemen
kende, op gewezen waarom in elke, zich verdichtende gemeenschap een afvalwater-
vraagstuk ontstaat en hoe benauwend dit vraagstuk ook voor ons land is geworden.
Geschetst is langs welke wettelijke weg men dit vraagstuk in ons land tegemoet treedt
cn welke methoden voor de behandeling van het afvalwater tot onze dispositie staan.

-ocr page 960-

Niet verheeld werd dat met een tweetrapsbehandeling geen ideale hygiënische toestand
kan worden bereikt en dat nog veel onderzoek — en geld — nodig zal zijn om dit
ideaal te benaderen.

Tenslotte is de problematiek in de veterinaire sector, zij het terloops, aangeduid
onder het aanhalen van een voorbeeld, waaruit blijkt dat ook in deze sector in beginsel
mogelijkheden voor aanvaardbare oplossingen aanwezig zijn.

Zeker met betrekking tot de laatstbedoelde vraagstukken is sprake van een gezamen-
lijke problematiek, waarin de daadwerkelijke belangstelling van de dierenartsen,
zowel voor het signaleren van misstanden als voor het medewerken aan onderzoek,
niet kan worden ontbeerd.

SUMMARY

Assuming waste problems to have been unknown to prehistorie man, it is pointed
out that a waste-water problem will arise in any community showing an in-
creasing population density and that this has also become an alarming problem in
the Netherlands. The legal measures adpoted in approaching this problem in the
Netherlands and the methods available for the treatment of waste water are dis-
cussed. It was not attempted to disguise the fact that a two-stage treatment will
not produce ideal hygienic conditions and that extensive investigations as well as
a great deal of money will be required to approximate this ideal.
In conclusion, problems in the veterinary field are referred to in passing and an in-
stance is cited, which shows that acceptable solutions are also available in principle
in this field.

These last-named problems are undoubtedly common problems and the active in-
terest of veterinarians, both in pointing out evils and in assisting in research, cannot
be dispensed with.

RÉSUMÉ

Dans ce qui précède on a expliqué, partant de l\'homme préhistorique, qui ne con-
naissait pas le problème des déchets, pourquoi, dans chaque, communauté qui s\'in-
tensifie, il naît un problème des eaux usées et combien poignant ce problème est
devenu aussi pour notre pays. On a tracé en grandes lignes les chemins légaux le
long desquels on envisage ce problème dans notre pays et les méthodes qui sont à
notre disposition pour le traitement des eaux usées. On ne dissimula pas qu\'avec un
traitement à deux temps on ne peut obtenir une situation hygiénique idéale et qu\'il
faudra encore beaucoup de recherches — et d\'argent — pour s\'approcher de cet
idéal.

Finalement on a effleuré l\'ensemble des problèmes dans le secteur vétérinaire en
citant un exemple qui fait voir qu\'en principe il y a, dans ce secteur aussi, des
possibilités de solution acceptables.

En ce qui concerne les problèmes mentionnés en dernier il est certainement question
d\'une problématique commune, où l\'on ne peut pas se passer de l\'intérêt effectif des
médecins vétérinaires tant lorsqu\'il s\'agit de signaler des conditions mauvaises que
pour la collaboration aux recherches.

ZUSAMMENFASSUNG

Im Vorhergehenden ist vom prähistorischen Menschen ausgegangen, der keine Ab-
fallprodukte kannte, darauf hingewiesen, dass in jeder wachsenden Gemeinschaft
ein Afballwasserpoblem entsteht und benachdruckt, wie beängstigend dieses Problem
auch für unser Land geworden ist.

Skizziert wurde, mit welchen gesetzlichen Mitteln man diesem Problem in unserem
Lande entgegentritt und welche Methoden zur Behandlung des Abfallwassers zu
unserer Verfügung stehen.

Es wurde kein Hehl daraus gemacht, dass mit einer Zweistufenbehandlung kein
idealer hygienischer Zustand erreicht werden kann und dass noch viel Untersuchung
— und Geld — nötig ist, um diesem Ideal näherzukommen.

-ocr page 961-

Schliesslich ist die Problematik im Veterinären Sektor wenn auch beiläufig und zwar
an einem Vorbild angedeutet, woraus erkennnbar wird, dass im Grunde genommen
auch in diesem Sektor Möglichkeiten für annehmbare Lösungen vorhanden sind.
Besonders bezüglich der letztgenannten Probleme handelt es sich um eine gemein-
schaftliche Problematik, wobei das aktive Interesse der Tierärzte, sowohl beim Sig-
nalisieren von Missständen, als auch bei der Mitarbeit von Untersuchungen nicht
entbehrt werden kann.

RESUMEN

En el precedente una ha llamado la atencion, saliendo del hombre prehistorico, que
no conocia problemas de desperdicios, porque en cada comunidad condensada crece
un problema del agua sucia y como sofocante esto problema se ha formado tambien
en nuestro pais. Se ha trasado, como junto a la via leal, uno puede enfrentar esto
problema en nuestro pais, y cuales metodos estan a nuestra disposicion para el tra-
tamiento del agua sucia.

No fue escondida que con un tratamiento en dos fases no se puede conseguir una
situacion higienica ideal y que se necesitera mucha investigacion y dinero para
aproximar esto ideal.

Por fin se ha indicada, sea de paso, la problematica en el sector veterinario,
atrayendo un ejemplo, de que résulté que tambien en esto sector en principio hay
posibilidades présentes para soluciones aceptables.

Seguro en cuanto a los problemas dichos Ultimos, hay cuestion de que una proble-
matica colectiva, en la cual no debe faltar el interes efectivo de los medicos veteri-
narios tanto para sefialar las plagas como cooperar a la investigacion.

-ocr page 962-

het woord

i

Al

IS aan . . .

-ocr page 963-

Verontreiniging van de buitenlucht en gevolgen
voor landbouwhuisdieren

Air pollution and consequences for farm anirnals
door
J. TESINK1)

1. Verontreiniging van buitenlucht

1.1. Zuivere lucht

Lucht is het gasmengsel, dat de atmosfeer
van onze aarde vormt. De voornaamste be-
standdelen van
droge zuivere lucht zijn N2
78,08%, O2 20,95%, Ar 0,93%, CO2 0,03%.
Deze getallen geven de relatieve hoeveel-
heden in volumeprocenten aan.
In de resterende 0,01% komen vooral voor:
neon, helium, krypton en xenon.

1.2. Definitie van luchtverontreiniging

Zuivere lucht is alleen in bepaalde labora-
toria te verkrijgen. In de lucht om ons heen
is altijd een min of meer groot aantal „vreemde" stoffen aanwezig, m.a.w.
de lucht is altijd verontreinigd. Biersteker (1966) wijst er dan ook op
dat, absoluut genomen, luchtverontreiniging bestaat zodra een registreer-
bare wijziging in de natuurlijke samenstelling van de buitenlucht optreedt.
In engere zin is er pas sprake van luchtverontreiniging als deze wijziging
zo groot, zo snel optredend of zo langdurig is dat deze een aantoonbaar
nadeel meebrengt voor het leven op aarde (mens, dier, plant).
Tesch (1960) formuleerde het aldus: „Onder luchtverontreiniging die-
nen we te verstaan alle stoffen welke op zichzelf of tezamen, in de atmo-
sfeer, de lucht zodanig verontreinigen dat zij óf door zichtbaarheid óf on-
aangename reuk het menselijk en dierlijk welbevinden storen of/en een
invloed uitoefenen op de gezondheid van mens, dier en plant."
Aan deze definitie ware toe te voegen: en schade kunnen toebrengen aan
gebouwen, metalen en textiel. Bedoelde stoffen kunnen gasvorming zijn
of bestaan uit zeer fijne druppeltjes dan wel uit vaste deeltjes, vliegas ge-
naamd.

1.3. Enkele meteorologische aspecten van de luchtverontreiniging

Nederland verkeert, in vergelijking met vele andere landen, ten aanzien
van de luchtverontreiniging in een gunstige positie:

a. er is vaak veel wind;

b. veelal heerst er een zeewind, dus aanvoer van „schone" lucht;

c. vrijwel geen (nauwe) valleien waar zich de verontreiniging kan
verzamelen.

1  Dr. J. Tesink; directeur van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in
Zeeland, Evertsenstraat 15, Goes.

-ocr page 964-

De wind is bepaald door windrichting en het aantal meters per seconde.
Windsnelheid en windstructuur variëren door de vorm (ruwheid) van het
aardoppelvlak en de stabiliteit van de atmosfeer. De windsnelheid neemt
toe met de hoogte.

Men noemt een gaslaag stabiel wanneer de verticale bewegingen daarin
worden onderdrukt, en onstabiel wanneer deze bewegingen worden be-
vorderd. In de atmosfeer ligt de grens tussen stabiel en onstabiel bij een
verticale temperatuurafname van 1° per 100 m. Koude, polaire lucht is
dus onstabieler dan warme lucht van lagere breedte (S c h m i d t, 1965).
Bij een inversie, d.w.z. er is een warme luchtlaag boven een koude lucht-
laag, is de atmosfeer zeer stabiel. Aan het eind van een, vooral heldere,
nacht met weinig of geen wind nemen we een inversie waar; we spreken
van een grondinversie. De inversiehoogte is meestal niet hoger dan 100 a
200 meter.

Wanneer we de rookpluim, welke uit een schoorsteen komt, met een kegel
vergelijken, zal bij een stabiele atmosfeer de kegel meer horizontaal zijn
dan bij een onstabiele atmosfeer. Bij een horizontale stand van de kegel
krijgen we minder concentratie aan de grond: echter; de verontreiniging
komt wel verder! Bij een verticale stand van de kegel zien we een hogere
concentratie dichter bij de schoorsteen.

1.4. Schoorsteenhoogte en vuilneerslag

De maximale concentratie (Cm), in grammen per m^ lucht, direct aan
de grond is te becijferen met de — vereenvoudigde — formule van S u t-
t O n en bedraagt:

Q = aantal grammen verontreiniging dat de bron per seconde produceert,
h = pluimhoogte in meters t.o.v. het maaiveld (ook wel effectieve

schoorsteenhoogte genoemd).
U = windsnelheid in meters per seconde.
TT = 3,14.

In de praktijk wordt de regel gehanteerd dat de maximale neerslag is te
verwachten op een afstand van de schoorsteen gelijk aan 10 a 20 maal de
schoorsteenhoogte.

Uit elke schoorsteen komt zeer veel lucht met daarin de verontreinigers.
Uit de schoorsteen gekomen daalt de temperatuur van de pluimlucht tot
die van de omgeving en houdt de stijging van de pluim op. Hoe hoger de
pluimtemperatuur, hoe hoger de stijging van de pluim is.
Verder speelt bij de stijging onder meer een rol de uitstootsnelheid, de dia-
meter van de schoorsteen (hoe breder, hoe beter), de snelheid van de
buitenlucht (wind) en de stabiliteit van de atmosfeer.

Uit een en ander valt dus te concluderen dat hoge schoorstenen, waaruit
warme gassen ontwijken, een kleinere hoeveelheid neerslag in een bepaald
gebied geven dan lage schoorstenen, waaruit koelere gassen ontwijken. In
dit verband moet worden opgemerkt dat het zogenaamde wassen van de
afvalgassen, de temperatuur van deze gassen doet dalen (witte pluim!) en
de kans op een geconcentreerde neerslag doet toenemen.

-ocr page 965-

Schoorstenen met een hoogte van boven de 200 meter zijn dus, mede in
verband met de hoogte van de grondinversie, te adviseren.

1.5. Bronnen van luchtverontreiniging

a. Huishoudelijke verbranding (kolen, oliestook). Bij verbranding van
alle fossiele brandstoffen ontstaan zwaveloxiden (vooral SO2), stik-
stofoxiden, CO, rook en teer.

b. Industrie.

Een grote verscheidenheid van stoffen wordt door de industrie in de
lucht gebracht. Door de fabricage van steeds nieuwe stoffen neemt deze
verscheidenheid steeds toe. Een aantal stoffen is te noemen: zwavel-
oxiden, stikstofoxiden, fluoriden, koolwaterstoffen, koolmonoxide, voorts
rook en teer.

c. Gemotoriseerd verkeer.

Met de uitlaatgassen komen onder andere in de lucht: koolmonoxide,
zwaveloxiden, stikstofoxiden, koolwaterstoffen, lood (door toevoeging
van loodbevattende antiklopmiddelen aan de benzine), rook en teer.

2. Gevolgen voor landbouwhuisdieren

Hoewel de landbouwhuisdieren in vergelijking met de stadsbewoners, wat
betreft de kwaliteit van de in te ademen lucht, in een zeer gunstige positie
verkeren, kunnen we toch bij deze dieren ziektebeelden, veroorzaakt door
stoffen welke in de lucht aanwezig waren of nog zijn, waarnemen. Be-
doelde ziektebeelden kunnen we waarnemen bij landbouwhuisdieren welke
weiden onder de rook van fabrieken, die voor deze dieren schadelijke stof-
fen uitstoten.

De situering van de percelen weiland ten opzichte van de bronnen — in
het algemeen dus de fabrieksschoorstenen — welke de schadelijke stoffen
in de atmosfeer stoten, alsmede de meestal aanwezige windkracht en de
niet constante windrichting, zijn veelal zodanig dat de concentratie in de
lucht van deze schadelijke stoffen niet vaak zo hoog is dat een waarneem-
bare abnormale prikkelingstoestand van de slijmvliezen van de luchtwegen
en ogen optreedt. Slechts bij windstil weer — of bij een zeer zwakke wind
— èn een hoge vochtigheidsgraad van de lucht kunnen we wat hoesten en
een, veelal geringe, tranenvloed waarnemen (dus tijdens een cumulatie-
periode). De schadelijke stoffen slaan neer op het gras dat de dieren
moeten eten.

Wordt een dergelijk perceel gehooid of wordt er kuilgras van gewonnen dan
zijn — uiteraard — ook deze produkten met de schadelijke stoffen be-
zoedeld en zullen de dieren deze stoffen binnenkrijgen wanneer dit voedsel
wordt gegeten, dus tijdens de stalperiode.

Naast deze bezoedeling van het dierlijk voedsel door de industrie, kennen
we ook een besmetting van het voedsel door de boer zelf, of diens buur-
man, en wel wanneer men onnauwkeurig te werk is gegaan bij het ver-
richten van bespuitingen, b.v. met chemische bestrijdingsmiddelen ter ver-
delging van parasieten, ziekteverwekkers en onkruiden in landbouwgewas-
sen.

Via het voedsel komen bedoelde stoffen in het maagdarmkanaal terecht en
via resorptie vanuit de darm in het bloed.

Bij de dieren hebben we dan ook vooral te maken met een ingestiebesmet-
ting,
bij de stedeling met een inhalatiebesmetting.

-ocr page 966-

2.1. Aanwijzingen voor het bestaan van een vergiftiging

Indien bij landbouwhuisdieren welke weiden onder de rook van een reeds
gevestigde fabriek, of één die pas in bedrijf is gekomen, dan wel na een
verrichte bespuiting door de veehouder of diens buurman van bepaalde
percelen met chemische bestrijdingsmiddelen, zich ziekelijke afwijkingen
voordoen, dient men aan een vergiftiging te denken.
Volgens Hos kam (1962) kunnen afwijkingen optreden aan het:

a. maagdarmkanaal (b.v. ontsteking, diarree, braken, verstopping);

b. centraal zenuwstelsel (b.v. ataxie, verlamming, blindheid);

c. ademhalingsapparaat (b.v. hoesten, benauwdheid);

d. gebit (mottled enamel);

e. produktievermogen (dalende melkgift).

2.2. Gegegevens nodig voor toxicologisch onderzoek

Wanneer aanwijzingen bestaan dat een vergiftiging in het spel is zal, ge-
zien het ruime aantal giftige stoffen dat bekend is, een gericht onderzoek
moeten worden ingesteld.

Men zal zich hierbij moeten laten leiden door:

a. een uitgebreide vraagstelling (anamnese) zoals b.v. welke grondstoffen
xerwerkt de fabriek, met welke stof of stoffen werd gespoten;

b. het klinisch ziektebeeld;

c. het verloop van de ziekte;

d. het sectiebeeld;

e. de bedrijfsomstandigheden.

Heeft men een bepaald vermoeden gekregen welke stof of stoffen in het
spel is (zijn), dan zal in het daarvoor geschikte materiaal, dus diermonsters
en eventueel gewasmonsters, naar de stof(fen) moeten worden gezocht.
Ingeval vaststaat dat een bepaalde fabriek de aangetoonde verbinding in
de lucht heeft gebracht zal overleg inzake een schaderegeling en maat-
regelen ter voorkoming van voortgezette verspreiding, dienen plaats te
vinden. Voor verdere details worde verwezen naar 2 publikaties van
Tesink (1966).

2.3. Door de industrie in dc lucht gebrachte stoffen, schadelijk voor landbouw-
huisdieren

2.3.1. Fluorverbindingen
2.3.1.1.
Bronnen

Fabrieken welke grondstoffen gebruiken waarin fluorverbindingen voor-
komen, dan wel daaraan werden toegevoegd, verspreiden — afhankelijk
van de mate van dc zuivering van de afvalgassen — fluorverbindingen in
de atmosfeer.
Te noemen zijn:

a. fosfaatverwerkende fabrieken.

In het te verwerken ruwe fosfaat komt CaF2 voor. Bij het z.g. ont-
sluiten van dit erts met sterk zuur — 70% ig H2SO4 — komen HF,
SiF4 en H2SiF6 vrij.

b. aluminiumfabrieken.

Het zuivere aluminium wordt langs elektrolytische weg uit alurninium-

-ocr page 967-

oxyde vrijgemaakt waarbij het kryoliet (Na3AlFg) als elektroliet fun-
geert.

c. emailfabrieken.

Deze verwerken fluorverbindingen.

d. staalfabrieken.

Aan de z.g. slak wordt CaF2 toegevoegd. Door de hoge temperatuur
wordt het GaF2 ontleed, waarbij o.a. HF vrijkomt.

e. steenfabrieken.

In klei komen fluorverbindingen voor.

2.3.1.2. Acute en chronische vergiftiging
Acute vergiftiging

Acute vergiftigingsverschijnselen treden op wanneer de dieren voedsel tot
zich genomen hebben dat zeer sterk met fluorverbindingen is bezoedeld.
Deze sterke contaminatie treedt op bij mistig weer of wanneer de gassen
een aantal dagen over het weiland hebben gestreken. De dieren worden
stram en pijnlijk in gang en stand — vooral de voorbenen — de melkgift
daalt en de faeces worden dunner.

Na een paar dagen blijven de dieren te veel liggen, sommige kruipen op
hun voorknieën (carpaalgewrichten). De dieren direct uit de weide halen
en brengen buiten de invloedssfeer van de fabriek, geeft snel verbetering.

Chronische vergiftiging

Hierbij worden gedurende langere tijd hoeveelheden fluorverbindingen per
os opgenomen die geen acute verschijnselen kunnen oproepen.
De ziekelijke veranderingen welke daardoor bij landbouwhuisdieren wor-
den veroorzaakt zijn afhankelijk van de:

a. hoeveelheid opgenomen fluorverbindingen;

b. tijdsduur van de opname;

c. chemische samenstelling en oplosbaarheid van de opgenomen fluor-
verbindingen;

Om deze reden is dc volgorde van giftigheid NaF, CaF2, ruw fosfaat,
kryoliet (NagAlFg);

d. gevoeligheid van de diersoort; deze is in \\olgorde: rund, schaap, paard,
varken, pluimvee;

e. leeftijd van het dier; jonge dieren zijn gevoeliger dan oudere dieren;

f. voedingstocstand van het dier.

Fluor werkt nadelig in op die weefsels waarin hydroxylapatiet:
Ca5(P04)30H is of wordt afgezet (bot, tandemail). Bij deze afzetting is
het voor fluor gevoelige enzym alkalisch fosfatase betrokken.
Bij verhoogde fiuoropnarne wordt de OH-groep van het hydroxylapatiet
door een fluorion vervangen en ontstaat fluorapatiet. Het fluorgehalte van
het weefsel stijgt.

Skelet

Gedurende het gehele leven vindt een fysiologische beenafbraak en been-
opbouw plaats.

Bij verhoogde fluoropname gaan de osteoclasten een verhoogde activiteit
tonen; een versnelde beenafbraak is het gevolg. De Osteoblasten vormen

-ocr page 968-

geen volwaardig beenweefsel maar apatietarm weefsel, zogenaamd osteoid
weefsel. Het bot wordt dus zwakker, de kans op botscheuren en botbreuken
stijgt (foto 1).

Het organisme reageert hierop door vorming van extra botweefsel (exos-
tosen) op die plaatsen welke het meest aan krachten blootstaan, zoals de
aanhechtingsplaatsen van pezen en banden. De exostosen verminderen de
buigzaamheid van de gewrichten en een goede peeswerking, de dieren gaan
stram en pijnlijk lopen en blijven daarom gaarne liggen (foto 2).

Gebitsemail

Het email bevat geen cellige elementen en bestaat bijna geheel uit zeszijdige
prisma\'s van anorganisch materiaal.

De emailvormende cellen (ameloblasten) gaan, bij een te hoge fluorop-
name — d.w.z. meer dan ± IJ/a mg per kg lichaamsgewicht — te weinig
en bovendien niet volwaardig email afzetten om het tandbeen. Tevens
worden elementen als ijzer, mangaan e.d. afgezet waardoor het email pleks-
gewijze en/of in zijn geheel een afwijkende kleur bezit: gelige - zwarte vlek-
ken of strepen. Als het blijvende gebit doorkomt is dit minderwaardige
email zichtbaar, men noemt dit email: mottled enamel (foto 3).
Op afgevormd email werkt fluor
niet nadelig in, alleen tijdens de vormings-
fase.

Door het minderwaardige email treedt een abnormaal hoge slijtage van de
tanden en kiezen op, er ontstaan golfvormige kiezenrijen met haken (foto
4). De snijtanden worden kleine stompjes (foto 5). Tand- en kiespijn tre-
den op, een verminderde voedselopname en verminderd herkauwen is het
gevolg bij rund en schaap.

Ook de resorptie vanuit het maagdarmkanaal van voedingsstoffen, met
name van eiwit, daalt.

Een verhoogde fluoropname veroorzaakt geen afwijkingen van schildklier,
lever, nier, beenmerg, bloedsamenstelling. De vruchtbaarheid neemt pas
af na meerdere jaren van verhoogde fluoropname (Rensburg, 1966).
Het fluorgebalte van melk en spieren stijgt zo gering dat consumptie daar-
van voor mens en dier onschadelijk is. Een zeer geringe, onschadelijke hoe-
veelheid passeert de placenta.

De geschetste pijnlijke gang en stand van de dieren alsmede de gebitsver-
anderingen èn de verminderde resorptie van voedingsstoffen vanuit het
maagdarmkanaal doen de melkgift afnemen, alsook de bevlezing. Omstreeks
1/3 deel van het per os opgenomen fluor kan worden geneutraliseerd wan-
neer men de dieren een tienvoudige dosis aan aluminiumsulfaat verstrekt,
omdat daarbij het niet door de darm opneembare AlFg-complex wordt
gevormd.

Voor verdere informaties moge verwezen worden naar publikaties van A 11-
croft, 1965; Burns, 1964; S h u p e, 1964; Hoogstratten, 1965;
Greenwood, 1964 en T e s i n k, 1954, 1955, 1957, 1958, 1966.

2.3.2. Zwavelverbindingen
2.3.2.1.
Bronnen

Reeds werd vermeld dat bij verbranding van fossiele brandstoffen vooral
SO2 vrijkomt (Brasser, 1960; Heinen, 1960; J o o s t i n g, 1967;
Tesch, 1960).

-ocr page 969-

Foto 1.

Fractuur van het hoefbeen (links); rechts normaal hoefbeen.

Foto 2.

Exostosen aan het onderbeen (links); rechts normaal onderbeen.

De foto\'s werden gedeeltelijk overgenomen uit: Allcroft, Burns and Hebert,
Fluorosis in Cattle.

-ocr page 970-

Foto 3.
„Mottled ename

Foto 4.
Boven: normale kiezenrij;
onder: golfvortnige kiezen-
rij.

Foto 5.
Sterke slijtage der snijtan-
den.

-ocr page 971-

2.3.2.2. Invloed op hel dierlijk organisme

Joosting (1967) deelt mede dat de reukdrempel voor de mens voor

502 ligt bij rond 1.000 microgram per m^ lucht, de prikkeldrempel voor de
gezonde mens tussen 2.600 en 3.000 microgram per m^ lucht. De gevaren-
grens voor de mens, d.w.z. beginnende kans op „oversterfte", bij een 24
uursexpositie, wordt aangenomen te liggen bij rond 500 microgram SO2
per m3 lucht.

Bij aanwezigheid in de lucht van corpusculaire elementen met katalytische
mogelijkheden, dus die welke b.v. Mn en Fe bevatten, gaat SO2 over in

503 en kan H2SO4 ontstaan. De j)rikkelgraad voor H2SO4 ligt bij onge-
veer 500 microgram per m^ lucht.

SO2 wordt voor 90% geresorbeerd in de keel en komt vervolgens in de
bloedcirculatie. Voor een deel wordt dit via de longen weer uitgeademd, de
rest blijft in het lichaam achter in b.v. enzymsystemen die S-groepen be-
zitten (b.v. de S-H-groep voor overdracht van waterstof). De opgenomen
S gaat op de H-plaats zitten en het enzym wordt onwerkzaam.
Genoemde zwavelverbindingen, aanwezig in de inademingslucht, doen
volgens S c h e d 1 i n g (1967) en Joosting (1967), reflectoir de fijnere
\\ ertakkingen van de luchtwegen vernauwen door abnormaal sterke samen-
trekking van de bronchiaalspiertjes.

Voorts treedt verhoogde slijmproduktie van de slijm- of bekercellen op, aan-
wezig in het slijmvlies van de luchtwegen, terwijl voorts de activiteit van
de trilhaarcellen — de zogenaamde „straatvegers" van het respiratie-appa-
raat - - er door wordt verminderd.

De geschetste nadelige invloed treedt versterkt op indien andere noxen
reeds het slijmvlies ongunstig beïnvloeden en zullen dan ook voor dieren
met bestaande afwijkingen van het ademhalingsapparaat, b.v. bronchitis,
longemfyseem, en/of het circulatieapparaat (hart, bloedvaten), b.v. ge-
degenereerde hartspier, (veel) ernstiger gevolgen kunnen hebben dan voor
individuen welke niet in deze omstandigheden verkeren.
De bij stagnatie in de luchtbeweging op het gras in beduidende hoeveel-
heden neergeslagen zwavelverbindingen doen bij dit gras verbrandings-
\\erschijnselen ontstaan; voorts krijgt het een zure smaak.
Eerst weigeren de dieren het gras te eten, later gaan ze er toch toe over wat
te grazen.

Een verhoogde speekselafscheiding treedt hierbij op. Het in het speeksel in
ruime mate voorhanden zijnde natriumbicarbonaat zal een min of meer
groot gedeelte van de zure zwavelverbindingen neutraliseren. Toch treedt
een prikkelingstoestand van het maagdarmkanaal op, getuige het feit dat
de faeces dun en slap af gaan komen. Door de gestoorde vertering gaat de
melkgift dalen.

Melkkoeien met aandoeningen van de tepelhuid gaan niet of nauwelijks
liggen, ze trappen soms met de achterbenen naar de uier; bij het melken
kunnen deze dieren lastig zijn.

Nadat de weersomstandigheden zich hebben gewijzigd herstellen de runde-
ren meestal (zeer) snel.

2.3.3. Stikstofverbindingen
2.3.3.1.
Bronnen

De door huishoudelijke verbranding, industrie en gemotoriseerd verkeer in

-ocr page 972-

de lucht gebrachte stikstofoxiden (nitreuzen) bereiken niet de concentratie
van 0,5 p.p.m. welke men nodig acht om een, al dan niet acuut, effect op
het dierlijk organisme te bewerkstelligen. Fabrieken welke stikstofhoudende
kunstmeststoffen aanmaken, kunnen vaste stikstofverbindingen in de at-
mosfeer stoten.

2.3 3.2. Effect op dierlijk organisme

Slaan de vaste stikstofverbindingen neer op de bodem, b.v. weiland, dan
zien we een voortdurende sterke grasgroei; er ontwikkelt zich veel jong
weelderig gras dat naast nitraat een beduidend gehalte aan nitriet bevat.
De per os opgenomen aan het gras aangekleefde stikstofverbindingen en
de in het gras aanwezige nitraten en nitrieten komen in het maagdarm-
kanaal waar, door de bacterieflora, de nitraten in nitrieten worden omgezet.
Normaal worden de nitrieten voor een belangrijk deel in ammoniak omge-
zet. Bij een hoog aanbod van nitriet vindt deze laatste omzetting onvol-
doende plaats en komen te veel nitrieten in de bloedbaan. Er ontstaat te
veel methemoglobine (chocolade bruin gekleurd bloed) waardoor minder
zuurstof voor het lichaam beschikbaar komt met als gevolg: versnelde adem-
haling, cyanosis en ataxie.

Kuhnert (1967) geeft aan dat de toxische grens voor natriumnitraat
ligt bij 0,65-0,75 gr per kg lichaamsgewicht, voor natriumnitriet bij 0,15-
0,17 gr per kg lichaamsgewicht.

2.3.4. Loodverbindingen

2.3.4.1. Bronnen

Het gemotoriseerde verkeer brengt, doordat loodhoudende antiklopmid-
delen (b.v. loodtetra-ethyl) aan de benzine worden toegevoegd welke daar-
door 0.37 gram Pb/1 bevat, loodverbindingen — vooral loodchloride -— in
de lucht. (Biersteker, 1966); S c h e d 1 i n g, 1967; Patel, 1967;
Pur V es, 1967).

Genoemde loodverbindingen zullen, vanwege hun zwaarte, dicht langs de
wegen neerslaan. Het loodgehalte van het bermgras kan daardoor (zeer)
beduidend worden, Pb-gehalten van 65 p.p.m. per kg droge stof zijn aan-
getoond. Het bermhooi, vooral wanneer het gewonnen werd langs drukke
autowegen, kan dan ook gevaar opleveren voor de dieren die dit hooi
te eten krijgen!

Fabrieken, welke loodhoudende ertsen verwerken, kunnen loodhoudend
vliegas in de lucht stoten, dat op de omgeving, b.v. weiland, neerslaat.

2.3.4.2. Effect op het dierlijk organisme

H O s k a m (1958) geeft aan dat van het per os opgenomen lood 1 a 2%
in de circulatie komt, van de ingeademde loodverbindingen 12%. Toxico-
logisch behoort lood tot de zenuwgiffen. Het meest gevoelig is het rund,
vervolgens schaap, geit, varken.

Paarden zijn tienmaal minder gevoelig dan runderen (Dekker, 1960).
Bij runderen kan men o.a. waarnemen: verminderde melkgift en eetlust,
sterk afgenomen herkauwen en maagdarmbewegingen, obstipatie gevolgd
door stinkende diarree, speekselen, bleekgele slijmvliezen, wijde pupillen,
hersenverschijnselen. Bij paarden daarnaast o.a. transpiratie, speeksel vloeit

-ocr page 973-

uit neus en mond, pliarynxverlamming met kans op aansluitende slikpneu-
monie.

De diagnose kan worden gesteld door faecesonderzoek (levend dier) en
vers lever- en nierschorsweefsel (gestorven dier). Als therapie wordt aan-
gegeven voor paard en rund: 60-100 mg per kg lichaamsgewicht Ca-verse-
naat (CaNa2 E.D.T.A.) als een 2%-ige oplossing in fysiologische zout-
oplossing intraveneus.

Voor verdere gegevens moge ik verwijzen naar publikaties van B e ij e r s
(1949, 1952, 1956): van den Burg (1949); Dekker (1960) en H o s-
kam (1958).

2.3.5. Andere schadelijke stoffen

Behalve de besproken schadelijke stoffen kennen wij — uiteraard — nog
een beduidend aantal andere stoffen, schadelijk voor landbouwhuisdieren,
welke door fabrieken in de lucht worden gestoten, of kunnen worden ge-
stoten bij z.g. fabrieksongelukken.

Te noemen zijn b.v. arsenicum, chroomzuurnevels, vanadium (terHeege,
1964).

2.4. Door de landbouw in de lucht gebrachte stoffen, schadelijk voor landbouw-
huisdieren

Door de landbouw worden chemische bestrijdingsmiddelen — vooral orga-
nische verbindingen —, onder gebruikmaking van een vernevelingsappara-
tuur, aangewend ter verdelging van b.v. insekten, mijten, teken, rond-
wormen, zwammen, ziekteverwekkers bij planten en onkruiden.
Deze stoffen kunnen de landbouwhuisdieren binnen krijgen via het eten
van bezoedeld gras, via inademing of via de huid (B e ij e r s, 1956; Dek-
ker, 1960; van Genderen, 1963; H o s k a m, 1962; J o 11 y, 1957).
De meest gebruikte organische verbindingen zijn:
a. gechloreerde koolwaterstoffen.

Zij bevatten koolstof, waterstof en chloor. Hiertoe behoren o.a. D.D.T.,
dieldrin, aldrin, telodrin, endrin, lindaan, toxapheen, methoxychloor,
chlordaan, heptachloor. Deze stoffen hebben een ongunstige invloed op
het centraal zenuwstelsel. Bij opname van grote hoeveelheden zien we
eerst een toestand van opwinding, krampverschijnselen en ongecoördi-
neerde bewegingen, later sufheid. De dood treedt niet zelden in. Bij
opname van minder grote hoeveelheden gedurende enige tijd ontstaat
een leververgroting met centrale lobulaire necrose.
Telodrinintoxicaties zijn in 1964 te Pernis waargenomen en beschreven
door de Veeartsenijkundige Dienst (1965); van der Hammen
(1961), als ook Pearson (1958), rapporteerden over aldrinvergif-
tiging.

Van belang voor de volksgezondheid is dat gechloreerde koolwater-
stoffen, na opname, voor een groot gedeelte worden opgeslagen in het
dierlijk vetweefsel. Men noemt dit residuwaarde; bij herhaalde opname
krijgt men te maken met residu-accumulatie.

Via de melk wordt een deel van de opgenomen gechloreerde koolwater-
stoffen uitgescheiden. In Amerika geldt sinds kort dat de maximaal toe-
laatbare hoeveelheid in melk 0,05 p.p.m. mag bedragen en 1,25 p.p.m.
in produkten van melkvet.

-ocr page 974-

b. organische fosforverbindingen.

Zij bevatten fosfor, zuurstof, koolstof en waterstof en worden als in-
secticiden gebruikt.

Ter bestrijding van runderhorzellarven worden, in een \\oor het ge-
zonde dier onschadelijke dosis, (z.g. opgietmethode) met succes orga-
nische fosforzure esters — o.a. tiguvon — toegepast. (Rosenberger,
1966).

De stoffen binden zich als zodanig (b.v. malathion, isopestox, paraoxon.
systox, tetra-aethyl-pyrofosfaat = TEPP), of na omzetting in de lever,
(b.v. parathion, chloorthion) aan het choline-esterase dat daardoor on-
werkzaam wordt met als gevolg dat het bij de prikkeloverdracht aan de
zenuwuiteinden gevormde acetylcholine niet wordt gehydroliseerd tot
choline en azijnzuur.

We krijgen dus een acetylcholine-intoxicatie, die leidt tot een overacti\\ i-
teit van de parasympaticus op respiratie- en digestie-apparaat en tot
abnormale sdmulatie van de motorische zenuwen van de willekeurige
spieren (Swart, 1965). Speekselen, tranenvloed, diarree, spierkrampen,
vertraaagde adembewegingen en verlaagde hartwerking treden op.
De dood treedt in door verstikking en bradycardie.

De organische fosforverbindingen vallen in het dierlijk organisme (vrij)
snel uiteen, voor een residuwaarde of een residu-accumulatie behoeft
men dus niet zo bevreesd te zijn.

S.\'kMENV.A.TTING

In de lucht om ons heen is altijd een min of meer groot aantal „vreemde" stoffen
aanvk-ezig vi^elke öf door zichtbaarheid öf onaangename reuk het menselijk en dierlijk
welbevinden storen of/en een invloed uitoefenen op de gezondheid van mens, dier
cn plant.

Windsterkte en windstructuur, temperatuur, stabiliteit en vochtigheid van de
atmosfeer, de hoeveelheid geproduceerde verontreinigers, de schoorsteenhoogte
(pluimhoogte), de wijdte van de schoorsteenmond en de temperatuur van afgassen
zijn van overwegende invloed op de te vinden concentratie van deze verontreinigers in
de buitenlucht.

De voornaamste bronnen van verontreinigers zijn: huishoudelijke verbranding, in-
dustrie, gemotoriseerd verkeer.

Bij de landbouwhuisdieren hebben wij in de regel te maken met een ingestic-
besmetting (opname per os van op het voedsel neergeslagen stoffen), bij de mens
met een inhalatiebesmetting.

.\\anwijzingen voor het bestaan van een vergiftiging en gegevens nodig voor toxicolo-
gisch onderzoek werden besproken.

De volgende door de industrie in de lucht gebrachte cn voor de landbouwhuisdieren
gevaarlijke stoffen werden besproken: fluorverbindingen, zwavelverbindingen, stikstof-
verbindingen, loodverbindingen.

Van de door de landbouw in de lucht gebrachte stoffen ter verdelging van ziekte-
verwekkers bij plant en/of dier werden besproken dc gechloreerde koolwaterstoffen
en de organische fosforverbindingen.

Gewezen werd op het feit dat gechloreerde koolwaterstoffen voor een deel in het
dierlijk vet achterblijven en ook via de melk worden uitgescheiden. Consumptie van
deze dierlijke produkten kan voor de mens gevaar opleveren.

SUMMARY

The atmosphere surrounding us constantly contains a greater or less number of
"foreign" substances which interfere with human and animal well-being as a result

-ocr page 975-

of their visibihty or offensive odour and/or which affect the health of man, animals
and plants.

The wind force and wind structure, the temperature, stability and humidity of the
atmosphere, the amount of pollutants produced, the height of chimneys (height of
of plume of smoke), the width of the chimney mouth and the temperature of the
exhaust-fumes are factors of paramount importance in determining the concen-
tration of these pollutants in the atmosphere.

The main sources of pollutants are domestic combustion, industries and motorized
vehicles.

Farm animals are usually contaminated by ingestion (oral intake of materials pre-
cipitated on the food), whereas human subjects usually become contaminated by
inhalation.

Indicates for the existence of an intoxication and necessary data for toxicological
examination are discussed.

The following materials dangerous to farm animals, which are introduced into the
air by industries, were discussed: fluorine compounds, sulphur compounds, nitrogen
compounds and lead compounds.

Of the agents designed to destroy pathogens in plants and/or animals, which are
introduced into the air by agriculture, the chlorinated hydrocarbons and organic
phosphor compounds were discussed.

Attention was drawn to the fact that chlorinated hydrocarbons will be partially
retained by animal fat and are also excreted in the milk. Consumption of these ani-
mal products may involve hazards to man.

RÉSUMÉ

L\'atmosphère autour de nous contient toujours un nombre plus ou moins grand de
substances „étrangères" qui ou bien par leur visibilité ou par une odeur désagréable
dérangent le bien-être de l\'homme ou de l\'animal ou/et exercent une influence sur
la santé de l\'homme, de l\'animal et de la plante.

La force et la structure du vent, la température, la stabilité et l\'humidité de l\'at-
mosphère, la quantité des substances polluant l\'air produites, la hauteur des che-
minées (hauteur de la panache de fumée), la largeur de la bouche de la cheminée et
la température des gaz d\'échappement sont d\'influence prépondérante sur la con-
centration à trouver de ces substances qui polluent l\'air frais.

Les sources principales de la pollution sont l\'incinération ménagère, l\'industrie, le
trafic motorisée.

Chez les animaux domestiques agricoles, nous avons le plus souvent à faire à une
contamination d\'ingestion (ingestion par la bouche de substances déposées sur la
nourriture), chez l\'homme d\'une contamination d\'inhalation.

Les indications pour la présence d\'une intoxication et les données nécessaires pour
l\'examen toxicologique sont discutées.

On a commenté les substances suivantes introduites dans l\'air par l\'industrie et dan-
gereux pour les animaux domestiques agricoles: les combinaisons de fluor, de soufre,
d\'azote et de plomb.

Des substances introduites dans l\'air par l\'agriculture pour l\'extermination d\'agents
pathogènes pour la plante et pour l\'animal on a traité les hydrogènes carburées
chlorées et les combinaisons phosphoriques organiques.

On signala le fait que les hydrogènes carburées chlorés restent fixés pour une partie
dans les lipides animaux et sont éliminés aussi dans le lait. La consommation de ces
produits animaux-ci peut être dangereuse pour l\'homme.

ZUSAMMENFASSUNG

In der Luft um uns ist ständig eine mehr oder weniger grosse Zahl an „fremden"
Stoffen anwesend, die entweder durch Sichtbarkeit oder unangenehmen Geruch das
menschliche und tierische Wohlbefinden stören oder einen Einfluss auf die Gesund-
heit von Mensch, Tier und Pflanze ausüben.

-ocr page 976-

Windstärke und Windstruktur, Temperatur, Stabilität und Feuchtigkeitsgehalt der
Atmosphäre, die Menge produzierter Verunreiniger, die Schornsteinhöhe (Rauch-
fahnenhöhe), die Breite der Schornsteinöffnung und die Temperatur der Abgase sind
von überwiegenden Einfluss auf die zu findende Konzentration dieser Verunreiniger
in der Aussenluft.

Die hauptsächlichsten Quellen der Verunreiniging sind: Verbrennung im Haushalt,
Industrie und motorisierter Verkehr.

Bei den landwirtschaftlichen Tieren hat man in der Regel mit Ingestionskontamina-
tion (Aufnahme per os der auf dem Futter niedergeschlagenen Stoffe), beim Men-
schen mit Inhalationskontamination zu tun.

Es werden die Anweisungen für das Vorhandensein einer Vergiftung und die be-
nötigten Daten für eine toxikologische Untersuchung besprochen.
Folgende, durch die Industrie in die Luft gebrachte und für die landwirtschaftlichen
Tiere gefährlichen Stoffe werden erwähnt: Fluor-, Schwefel-, Stickstoff- und Blei-
verbindungen.

Von den durch die Landwirtschaft in die Luft gebrachten Stoffe zur Vertilgung von
Krankheitserregern bei Pflanze und Tier werden die chlorierten Kohlenwasserstoffe
und organischen Phosphorverbindungen besprochen.

Es wird darauf hingewiesen, dass chlorierte Kohlenwasserstoffe teilweise im tierischen
Fett zurückbleiben und auch mit der Milch ausgeschieden werden. Verbrauch dieser
tierischen Produkte kann für den Menschen gefährlich sein.

RESUMEN

En el aire alrededor de nosotros siempre es presente un numero mas o menos grande
de materias „forasteras" las cuales sa por visibilidad sea por mal olor pueden per-
tubar el bienestar del hombre y del animal o/y ejercitar una influencia sobre la
salud del hombre, del animal y de la planta.

La fuerzo del viento, la estructura del viento, la temperatura, la estabilidad y hume-
dad del atmosfero, la cantidad de ensuciamiento producida, la altura de la chimenea
(la altura de la pluma) y la anchura de la boca de la chimenea, y la temperatura
de las gases de escape, son de prépondérante influenci sobre la concentracion encon-
trada de estos ensuciamientos en el aire libre.

Las fuentes principales de los ensuciamientos son: la quema de los desperdicios de
la casa, la industrial, el trafico motorisado.

En los animales domesticos se träte generalmente de una contaminacion por indiges-
tion (toma por boca de alimento con sedimento de materias) en le hombre con una
contaminacion por inhalacion.

Esta discutido las indicaciones para la existencia de un envenenamiento y datos
necesarios para el examen toxicologico.

Las siguientes materias introducidas en el aire por la industria en peligrosas para los
animales domesticos estan discutidos: composiciones de fluor, composiciones de
azufre, composiciones de nitrogeno y composiciones de plomo.

Fueron discutidos tambien materias usadas en la agricultura para el combate de las
plagas en la planta y/o en animales, a saber los compuestos organicos y los hidro-
carburos dorados.

Fue llamado la atencion al hecho que los hidrocarburos dorados se queden regazados
por una parte en el graso animal y tambien son excretados por media de la leche.
El consumo de estos productos animales puede producir peligro para el hombre.

LITERATUUR

A 11 C r O f t, R., Burns, K. N. and H e b e r t, C. N.: Animal Disease Surveys
Report no. 2 Part II: Fluorosis in Cattle. Development and Alleviation: Experi-
mental Studies London H.M.S.O. (1965).
B e ij e r s, J. A.: Loodvergiftiging.
Tijdschr. Diergeneesk., 77, 587, (1952).

-ocr page 977-

Beijers, J. A.: Vergiftiging bij ons vee door plantenziektebestrijdingsmiddelen,
middelen tegen schadelijke insecten en andere dieren en onkruidverdelgers.
Tijdschr. Diergeneesk., 81, 1, (1956).

B e ij e r s, J. A. en Wael, J. de: Een geval van subacute loodvergiftiging bij run-
deren.
Tijdschr. Diergeneesk., 74, 436, (1949).

Biersteker, K.: Verontreinigde lucht. Van Gorcum, Assen (1966).

Brasser, L. J.: De verontreiniging van de buitenlucht in het gebied rond de
IJmond.
Techn. Gem. blad, 46, 130, (1960).

B r a s s e r, L. J.: Stikkende steden, pag. 73 - 103. Uitg. Becht, Amsterdam.

Burg, W. B. v. d.: Chronische arsenicumvergiftiging bij 28 paarden. Tijdschr.
Diergeneesk.,
74, 289, (1949).

B u r n s, K. N. and A 11 c r o f t, R.: Animal Disease Surveys Report no. 2. Part I:
Fluorosis in Cattle. Occurrence and Effects in Industrial Areas in England and
Wales 1954- 57, London H.M.S.O. (1964).

Dekker, N. D. M. en Schotman, A. J. H.: Intoxicaties bij onze grote huis-
dieren.
Dierg. Mem., 7, 6, 89, (1960).

Genderen, H. van: De toxicologische gesteldheid van het milieu. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
88, 868, (1963).

Greenwood, D. A., S h u p e, J. L., Stoddard, G. E., Harris, L. E.,
Nielsen, H. M. and Olsen, L. E.: Fluorosis in Cattle, Special Report 17.
Agr. Exp. St. Utah State University. Logan (1964).

H a m m e n, H. J. V. d.: Een praktijkgeval van Aldrinvergifdging bij biggen. Tijdschr.
Diergeneesk.,
86, 197, (1961).

Heege, J. H. ter; Een intoxicatie bij runderen door opname van stookolieroet.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1300, (1964).

H e i n e n, M. J. K.: Luchtverontreiniging in de omgeving van de Nieuwe Water-
weg.
Techn. Gem. blad, 46, 144, (1960).

H O O g s t r a 11 e n, B., Leone, N. C., S h u p e, J. L., Greenwood, D. A.
and Lieberman, J.: Effect of Fluorides on Hematopoietic System, Liver and
Thyroid Gland in Cattle, ƒ.
Am. med. Ass., 192, 112, (1965).

H O s k a m, E. G.: Vergiftiging in de praktijk (lood). Tijdschr. Diergeneesk., 83,
413, (1958).

H o s k a m, E. G.: Vergiftiging bij landbouwhuisdieren. Tijdschr. Diergeneesk., 87,
3, (1962).

Jolly, D. W.: The toxicity of organic phosphorus insecticides. Vet. Rec., 69, 796,
(1957).

J o o s t i n g, P. E.: SO2 — in welke mate toelaatbaar. Inst. Gez. Techn. T.N.O.
(1967).

Kuhnert, M.: Ein Vorschlag zur Bestimmung von Nitrat und Nitritverbindungen
im biologischen Material.
Mschr. Vet. med., 15, (1967).

Mededelingen V.D.: Telodrin-intoxicaties. Tijdschr. Diergeneesk., 90, 267, (1965).

Mededeling: D.D.T. Tolerances in Milk determined. J. Am. vet. med. Ass., 151,
425, (1967).

Patel, G.: Die quantitative Bestimmung von Blei in Pflanzen nach kolorimetrischen
und spektroskopischen Verfahren, sowie Untersuchungen über den Bleigehalt von
Pflanzen an verkehrsreichen Standorten. Diss. Glessen, 1967.

Pearson, J., Todd, J. and Baird, J.: An outbreak of aldrinpoisoning in
suckling lambs.
Vet. Ree., 70, 783, (1958).

Purves, D.: Contamination of urban gardensoils with copper, boron and lead.
Plant and soil, XXVI, (2), 380, (1967).

Rensburg, S. W. J. van and V o s, W. H. d e: The influence of excess fluorine
intake in the drinkingwater on reproductive efficiency in bovines.
Onderstepoort J.
Vet. Res.,
33, 185, (1966).

Rosenberger, G.: Beitrag zur Frage der Verträglichkeit von Systemisch wirken-
den Präparaten zur Dasselbekämpfung.
Vet. Med. Nachr. (Bayer), 4, 260, (1966).

S c h e d 1 i n g, J. A.: Anthropogene Luftverunreinigungen I. Wien, tierärztl. Mschr.,
54, 344, (1967).

-ocr page 978-

S c h e d 1 i n g, J. A.: Anthropogcne Luftverunreinigungen IL Wien, tierärztl. Mschr.,
54, 422, (1967).

Schmidt, F. H.: De invloed van de atmosferische omstandigheden op de lucht-
verontreiniging.
De Ned. Industrie, 35, febr. 1965.

Schmidt, F. H.: Lucht- en waterverontreiniging. Pag. 195 e.v. Vermande Zonen,
IJmuiden.

S h u p e, J. L., M i n e r, M. L. and Greenwood, D. A.: Clinical and Patholo-
gical Aspects of Fluorine Toxicosis in Cattle.
Am. N.Y. Acad. Si., Ill, 618, (1964).

Swart, F. W. J. en Swart, H. W. F.: Parathion intoxicatie en detoxicatie.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 324, (1965).

Tesch, J. W.: Volksgezondheidsaspecten van luchtverontreiniging. Techn. Gem.
blad,
46, 117, (1960).

Tesink, J.: Fluorvergiftiging bij runderen en haar beïnvloeding door het toe-
dienen van aluminiumsulfaat. Dissertatie Utrecht (1954).

Tesink, J.: De te nemen maatregelen bij chronische rundveefluorosis. Tijdschr.
Diergeneesk.,
80, 299, (1955).

Tesink, J.: Fluorvergiftiging bij rundvee. Landbouwk. Tijdschr., 69, 599, (1957).

Tesink, J.: Fluorvergiftiging bij runderen in de omgeving van een aluminium-
fabriek.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 189, (1958).

Tesink, J.: Luchtverontreiniging en gevolgen daarvan voor mens, dier en plant.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1015, (1966).

Tesink, J.: Wettelijke maatregelen ter voorkoming danwel beperking van lucht-
verontreiniging.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1349, (1966).

-ocr page 979-

£

,. . . aandachtig

gehoor

-ocr page 980-

«

»

l

ff .

„ .. . levendige
discussies . . .\'

I

-ocr page 981-

Indirecte Fluorescerende Antilichaam-Techniek
voor de serodiagnostiek van Trichinose bij var-
kens

The Indirect Fluorescent Antibody Technique in the
serodiagnosis of pigs infected with Trichinella spiralis

door E. J, RUITENBERG1), E. H. KAMPELMAGHER»2)
en JOH. BERKVENS3)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.

Inleiding

Trichinosis is eeuwenlang een belangrijke
ziekte geweest. Het is zelfs niet onwaarschijn-
lijk, dat het vóórkomen van deze ziekte mede
heeft geleid tot het uitvaardigen van het ver-
bod voor joden en mohammedanen tot het
nuttigen van varkensvlees.
Met een effectieve bestrijding der ziekte werd
met het invoeren van de vleeskeuring be-
gonnen. Hierdoor konden door middel van
trichinoscopisch onderzoek in elk geval de
zwaar geïnfecteerde dieren worden geëlimi-
neerd, naar men hoopte.
Vandaag komt trichinosis nog in meer of
minder sterke mate bij varkens en mens voor

in sommige Oosteuropese landen, de Verenigde Staten, Canada en enkele
Zuidamerikaanse staten, zoals bijvoorbeeld Chili. In 1941 bleek in de Ver-
enigde Staten bij een onderzoek van diafragma\'s van overleden mensen, in
een groot aantal staten verricht, 16% der onderzochte diafragma\'s trichi-
nen te bevatten; voor de stad New York was dit zelfs 22%. In de Ver-
enigde Staten werd vooral om financiële redenen het trichinoscopisch on-
derzoek nimmer ingevoerd, maar in 1953 werd een wet uitgevaardigd,
waarbij het koken van alle aan varkens te voeren afvallen verplicht werd
gesteld. Het resultaat hiervan was, dat bij een onderzoek in de jaren 1959-
1961 bijvoorbeeld in de stad New York nog slechts bij 3,5% der onder-
zochte diafragma\'s van mensen trichinen werden gevonden. Bij een onder-
zoek van 400 diagrafma\'s van mensen in de staat lowa daarentegen werd
in april 1966 nog uit 8,2%
T. spiralis geïsoleerd.

Hoe is nu de situatie in Nederland? In de vorige eeuw werden van tijd tot
tijd trichinenepidemieën beschreven, maar na het oprichten van slacht-
huizen en het invoeren van trichinoscopisch onderzoek is het aantal trichi-
nosis gevallen bij de mens sterk teruggelopen. Zo werden bijvoorbeeld in
het slachthuis te Amsterdam, waar tot voor enkele jaren trichinoscopisch
onderzoek werd verricht, na 1926 geen geïnfecteerde varkens meer ge-
vonden. Gealarmeerd door de berichten uit de Verenigde Staten hebben

1  Drs. E. J. Ruitenberg; histopatholoog bij het Laboratorium voor Zoönosen.

2  Dr. E. H. Kampelmacher; Hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen.

3  Mej. Joh. Berkvens; laboratorium-assistente bij het Laboratorium voor
Zoönosen, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 982-

vanderMeer e.a. in 1941 1001 middenriffen van mensen door middel
van de digesdemethode onderzocht, waarbij in twee gevallen (overledenen
van resp. 60 en 67 jaar)
T. spiralisA&rven werden gevonden. In 1952 liepen
in Nederland twee personen een trichineninfectie op na het nuttigen van
vlees van een wild zwijn, dat na onderzoek uit Oost-Europa geïmporteerd
bleek te zijn. In 1962 werden in de vleeskeuringsdienst Ede bij twee half-
wilde zwijnen, afkomstig uit een dierentuin, trichinen gevonden. Intussen
had in 1958 K a b a t n i k medegedeeld, dat bij onderzoek van 654.603 in
West-Duitsland uit Nederland ingevoerde varkens 10 maal trichinen waren
gevonden, een mededeling, die door Lehmensik in 1964 tijdens het le
Internationale Congres voor Parasitologie te Rome werd herhaald. Een
en ander heeft twijfel doen ontstaan over de hier te lande afgegeven vete-
rinaire export-certificaten, waarbij op grond van de resultaten van het on-
derzoek te Amsterdam en de aanstonds te noemen onderzoekingen werd
verklaard, dat in Nederland trichinosis of trichineninfectie bij varkens niet
voorkomt.

De Veterinaire Hoofdinspectie gaf vervolgens opdracht aan het Labora-
torium voor Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid om
onderzoekingen te verrichten met het doel;

a. na te gaan of T. spiralis-inlecties in Nederland voorkomen;

b. na het beëindigen van het trichinoscopisch onderzoek in het slachthuis
te Amsterdam een eenvoudige en betrouwbare serologische methode te
ontwikkelen of andere bestaande methoden voor onderzoek in Neder-
land geschikt maken.

Wat de eerste opdracht betreft, werden in de jaren 1961-1963 773 wilde
zwijnen, geschoten in de Koninklijke Domeinen, zowel trichinoscopisch als
door middel van de digestiemethode onderzocht. Algemeen wordt aange-
nomen, dat in een land waar varkens geïnfecteerd zijn in de eerste plaats
„natuurlijke haarden", zoals wilde zwijnen en ratten, geïnfecteerd zullen
zijn. Deze dieren dienen aldus bij het onderzoek op trichinen als „verklik-
kers".

Bij de zojuist genoemde wilde zwijnen werden geen trichinen aangetoond.
Dit was evenmin het geval bij een in 1962 op dezelfde wijze uitgevoerd
onderzoek van diafragma\'s van 100 wilde ratten, gevangen in en nabij
slachthuizen. In 1965 werden nóg 100 ratten, die op een grote vuilnisstort-
plaats in Drente werden geschoten, op het voorkomen van trichinen onder-
zocht. Ook hierbij werden geen trichinen gevonden.

Van 1964-1966 tenslotte werden, in navolging van het onderzoek verricht
in 1941 en op aanbeveling van een WHO/FAO Expert Committee, waarin
het onderzoek van diafragma\'s van overledenen een indicator wordt ge-
noemd voor het al of niet voorkomen van trichineninfecties in een bepaald
land, opnieuw 1104 middenriffen, afkomstig van 10 verschillende zieken-
huizen in Nederland, onderzocht. Uit geen der diafragma\'s konden tri-
chinen worden geïsoleerd, (Kampelmacher
et al, 1966).
Op grond van deze onderzoekingen zou men vooralsnog met een vrij grote
mate van zekerheid kunnen aannemen, dat trichineninfecties in Nederland
bij varken en mens niet voorkomen.

Een voortgezet, regelmatig onderzoek is echter om twee redenen van be-
lang,

-ocr page 983-

Ten eerste is het in het kader van de gezondheidsbescherming van de mens
nuttig „de vinger op de pols te houden" en zover dit mogelijk is vast te stel-
len of een ziekte-agens wel of niet meer aanwezig is. Door een zeer recent
gebeuren wordt dit nog eens onderstreept.

Deze zomer ontstond een trichinenepidemie in Duitsland (waar nog steeds
alle varkens —in 1965 waren dit er 25 miljoen, 14 positieve bevindingen
— trichinoscopisch worden onderzocht), waarbij ook Nederlandse kam-
peerders betrokken waren. In twee gevallen werd de ziekte door middel
\\ an de aanstonds te beschrijven test vastgesteld. De verschijnselen bij deze
patiënten waren zo licht, dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat
meer mensen geïnfecteerd zijn, zonder geneeskundige hulp te hebben inge-
roepen. Bij één der positieve gevallen bleek dat de betrokken patiënt
\\ arkensvlees en vleeswaren naar Nederland had meegenomen. In verband
met de hoge zomertemperatuur is een deel hiervan bedorven en werd in
de vuilnisemmer gedeponeerd. Het ligt voor de hand, dat op deze wijze
ratten kunnen worden geïnfecteerd en zo een verdere verspreiding van de
parasiet tot stand kan komen.

In de tweede plaats is het belangrijk bij het afgeven van exportcertificaten
op regelmatige onderzoekingen te kunnen steimen, vooral nu het trichino-
.scopisch onderzoek in Nederland niet meer wordt uitgevoerd. Dit laatstge-
noemde onderzoek is tijdrovend, kostbaar en — wat het belangrijkste is —
weinig gevoelig. Sterk geïnfecteerde dieren worden vrij gemakkelijk ont-
dekt, maar licht geïnfecteerde dieren, die in „trichinen-vrije" of weinig ge-
infecteerde varkensstapels zijn te verwachten, kan men trichinoscopisch
niet onderkennen. Toch is het uit een oogpunt van volksgezondheidsbe-
scherming van belang deze dieren op te sporen, ook al zal een eventuele
geringe infectie bij de mens geen of slechts onbetekenende ziektever-
schijnselen tot gevolg hebben. Aangezien de zeer gevoelige, doch zeer tijd-
rovende digestiemethode in de praktijk bij grote aantallen dieren niet is
toe te passen, werd reeds geruime tijd naar een serologische testmethode
gezocht.

Nadat met de CBR, de latex-slide test en de charcoal-lecithine test geen
bevredigende resultaten konden worden verkregen (Kampelmacher
en Streefkerk, 1965), richtte zich tenslotte alle aandacht op de fluores-
cerende antilichaamtechniek, die reeds eerder met veel succes bij andere
parasitaire infecties en ook bij trichinose bij de mens was toegepast
(Sadun
et al, 1960 en 1962). Tegelijkertijd dat Schol ten s et al.
(1966) en S u 1 z e r en C h i s h o 1 m (1966) deze methode bij kunstmatig
besmette varkens beschreven, werd ook in ons laboratorium deze methodiek
nader bestudeerd.

In eerste instantie werd getracht de door Toussaint en Anderson
(1965) beschreven techniek voor de diagnose van trichinosis toe te passen,
gebruik makende van een polysaccharide-antigeen bereid volgens
TompkinsenMuraschi (1955). Hierbij deed zich echter vaak een
niet-specifieke fluorescentie van negatieva sera voor, zodat besloten werd de
fluorescerende andlichaam techniek te volgen, zoals Sadun
et al. (1962)
voor de serodiagnostiek van humane trichinosis hadden vastgesteld.
Na inleidende onderzoekingen werd deze techniek toegepast bij experi-
menteel besmette varkens en bij sera van een 1000-tal normale Nederlandse
varkens.

-ocr page 984-

Materiaal en methoden
Proefdieren

Voor de proeven vi^erden varkens gebruikt, die bij het begin van de proef
20-25 kg wogen. De dieren waren individueel gehuisvest en werden tot
100 dagen na de infectie, de normale slachtleeftijd, wekelijks onderzocht.
Aan het einde van de proefperiode werden de dieren door middel van
verbloeding gedood. Bij de proefgroepen 1-4 en 5-8 werd tevens één dier,
dat geen
Trichinen-larven kreeg toegediend, als controle in dezelfde stal
gehouden.

T. spiralis-larven

De bij de experimenten gebruikte spierlarven werden verkregen uit met
T. spiralis geïnfecteerde ratten. Hiervoor werden vrouwelijke witte S.P.F.-
ratten gebruikt, die elk op een gewicht van 175 gram met 2000
T. spiralis-
larven
werden besmet. Na 30 dagen werden de ratten gedood, het spier-
weefsel werd verkleind en volgens de digestiemethode behandeld (v a n d e r
Meer,
et al., 1941). De hierbij vrijgekomen larven werden daarna enkele
malen met fysiologische zoutoplossing gewassen.

Infectie met T. spiralis

De T. spiralis-larven werden in circa 10 ml fysiologische zoutoplossing met
behulp van een trechter en een slokdarmsonde tot in de maag van de
proefdieren gebracht. De sonde werd nog enige malen met fysiologische
zoutoplossing nagespoeld.

Serumonderzoek

Wekelijks werd daartoe 10 ml bloed uit de vena cava anterior genomen.
Serologische technieken

Complement-Bindings -Reaktie (CBR)

De CBR werd uitgevoerd volgens de methode van Tompkins en
M u r a s c h i ( 1955). In plaats van 0,05 ml serum werd echter 0,1 ml ge-
bruikt en in plaats van 0,1 ml antigeen (polysaccharide antigeen, bereid
van
T. spiralis-larven) werd 0,2 ml gebruikt.

Indirecte Fluorescerende Antilichaam-Techniek
(IF AT)

Bij de hier te beschrijven onderzoekingen werd de indirecte fluorescerende
antilichaamtechniek toegepast, die op het volgende principe berust.
Voor het aantonen van de specifieke trichine-antilichamen in het serum
wordt gebruik gemaakt van de specifieke „antigeen-antilichaam"-reaktie,
waarbij de cuticula van de
T. spiralis-larve als antigeen dient.
Om deze reaktie aan te tonen worden in een volgende stap de
T. spiralis-
antilichamen, die nu als antigeen fungeren, met antilichamen tegen
varkensgammaglobulinen (in het hier gebruikte systeem bereid bij het ko-
nijn) behandeld. Daar deze laatste antilichamen met behulp van fluores-
ceïne-isothiocyanaat gelabeld zijn („het conjugaat"), is de cuticula van de
T. spiralis-larven door de fluorescentie ervan in het U.V.-licht waarneem-

-ocr page 985-

baar. Voor het principe van deze methode zie Kampelmacher,
(1960).

Bij het testen van de sera met behulp van de IFAT werd de methode
van Sadun
et al. (1962) gevolgd met enkele wijzigingen bij het fi-
xeren en het spoelen. Hiervoor werden ongeveer 100
T. spiralis-lzirven in
1 ml met 0.01 M fosfaat pH 7.2 gebufferde fysiologische zoutoplossing in
agglutinatiebuisjes gebracht. Hierna werd 1 ml van een 4% formaline op-
lossing, met 1% tween 80, toegevoegd om de larven gedurende 5 minuten
te fixeren. Daarna werden de larven 2 maal met 1 ml buffer gespoeld en
werd alle vloeistof na bezinking der larven weggezogen. In elk buisje werd
0,1 ml van een serieverdunning (vanaf 1:2) van het te onderzoeken serum
gebracht. De serumverdunningen werden met bovengenoemde buffer be-
reid. De sera werden gedurende 30 minuten bij kamertemperatuur geschud.
Daarna werd het serum afgezogen en werden de larven 4 maal gespoeld
met de bufferoplossing. Tenslotte werd het conjugaat toegevoegd, waarna
de buisjes gedurende 15 minuten bij kamertemperatuur werden geschud.
Na 3 maal spoelen met de bufferoplossing werden de larven in 1 druppel
gebufferde glycerine gesuspendeerd, op een voorwerpglas gebracht en na
afdekken met een dekglas met behulp van een Leitz Ortholux microscoop
en een Philips CS 150 kwiklamp, uitgerust met de daarvoor geschikte filters,
bestudeerd. In het hierboven beschreven onderzoek werd gebruik gemaakt
van een in de handel verkrijgbaar conjugaat (Bacto FA-Porcine-globulin-
Antiglobulin (Rabbit) van Difco).

Het beoordelen van de fluorescentie

Uitsluitend de cuticula van de T. spiralis-\\a.rve vertoonde specifieke fluores-
centie. De beide distale unicellulaire spijsverteringsklieren, gelegen bij de
overgang van de Oesophagus in de maagvormige verwijding van de darm,
vertoonden steeds een autofluorescentie.

De specifieke cuticula fluorescentie werd als volgt beoordeeld:
-(- = alle larven vertoonden cuticula-fluorescentie (foto 1);
± = de cuticula van enkele larven vertoonde lokaal een fluorescentie
(foto 2);

— — de cuticula van geen der larven vertoonde enige fluorescentie
(foto 3).

De titer van een serum werd bepaald door de laatste serumverdunning, die
een duidelijke positieve fluorescentie van alle larven veroorzaakte (-|-).

Resultaten

A. Proeven met kunstmatig besmette varkens

In tabel 1 zijn de resultaten van de CBR, de IFAT, de trichinoscopie en
de digestieproeven van alle varkens samengevat. Hierbij moet worden op-
gemerkt, dat de eerste positieve titer (1:2 en hoger) bij de varkens 1-4
(5000 larven) met de CBR na 33 dagen werd waargenomen, terwijl dit
met de IFAT bij 1 dier eveneens na 33 en bij 3 dieren reeds 26 dagen post
infectionem het geval was. Bij de varkens 5-8 (500 larven) werd met de
IFAT bij 2 dieren 33 en bij de 2 overige dieren 40 dagen post infectionem
een positieve titer vastgesteld. Bij de varkens 9, 10 en 11 was dit eveneens
na 40 dagen het geval.

-ocr page 986-

Foto 1.

Foto 2.

Foto 3.

-ocr page 987-

Tabel 1

Resultaten van de CBR, de IFAT, de trichinoscopie en de digestieproef bij
varkens, geïnfecteerd met verschillende aantallen T. spiralis-larven

12

Nr,

Aantal

Hoogste

CBR-titer

Hoogste

IFA-titer

Trichinoscopie1)

Digestie

varken

toegediende

CBR-titer2)

100 dagen p.i.

IFA-titer

100 dagen p.i.

larven

1

5000

1 : 16

1 : 8

1 : 512

1 : 32

2

5000

1 : 8

1 : 256

1 ; 64

-f

-1-

3

5000

1 :4

1 : 256

1 : 32

-h

4

5000

1 :4

1 : 128

1 : 32

-f

5

500

1 : 32

1 : 16

6

500

1 ; 16

1 : 8

-f

. -F

7

500

1 : 16

1 : 8

-1-

8

500

1 ; 16

1 : 8

-1-

9

250

1 : 8

1 : 4

10

250

I : 8

1 : 4

11

100

1 : 4

1 : 2

1003)

50
50

13

14

15

16

1  Controle van tong en diafragma (56 stukjes, van verschillende plaatsen, totaal gewicht ca. 1 g).

2  Een titer van 1 : 2 en hoger vv\'ordt als positief gevi\'aardeerd.

3  Moeilijkheden bij ingeven.

-ocr page 988-

Tabel 2

iO

Resultaten van de digestieproef bij varkens, geïnfecteerd met verschillende
aantallen T. spiralis-larven (aantal larven per gram weefsel)

Nr.

Aantal

Diafragma

Tong

M.

Musculatuur

Musculatuur

M. psoas

M.

M. quadriceps

varken

toegediende

masse ter

voorpoot

achterpoot

gastrocnm.

femoris

T. spiralis

larven

1

5000

70.6

117.8

46.2

30.2

20.9

20.3

15.3

21.8

2

5000

119.4

197.1

86.4

34.1

32.9

28.0

20.3

30.9

3

5000

26.2

18.0

5.6

5.6

10.6

10.4

2.3

3.6

4

5000

5.4

14.3

1.4

7.1

8.0

13.1

4.1

7.4

5

500

7.6

9.8

6.7

2.9

2.6

4.1

1.9

1.4

6

500

3.0

1.9

0.5

0.2

0.4

0.3

0.2

0.6

7

500

0.3

0.1

0.2

0.3

0.2

0.3

0.06

0.05

8

500

0.2

0.5

0.2

0.06

0.04

0.02

0.01

0.01

9

250

0.01

0.1

0.01

0.01

0.003

0.003

0.02

0.006

10

250

0

0.008

0

0.002

0

0

0

0

11

100

0.01

0.02

0

0

0

0

0

0

12

100

0

0

0

0

0

0

0

0

13

50

0.04

0.1

0

0

0

0

0

0

14

50

0.04

0.1

0.03

0.1

0.02

0.1

0.09

0.03

15

0

0

0

0

0

0

0

0

0

16

0

0

0

0

0

0

0

0

0

-ocr page 989-

In tabel 2 wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de met de digestie-
methode verkregen resultaten. Wat varken nr. 12 betreft moet worden op-
gemerkt, dat het ingeven van trichine-larven bij dit dier met moeilijkheden
gepaard ging en dat het niet zeker is of het juiste aantal larven werd toe-
gediend.

B. Onderzoek van sera van normale slachtvarkens met de IFAT

In totaal werden uit 7 verschillende slachthuizen in Nederland sera van
1001 varkens onderzocht. Deze sera werden in de periode januari-juni 1967
verzameld. Bij geen der dieren werden antistoffen ten opzichte van
T. spiralis aangetoond.

EHscussie

Uit de bij deze proeven verkregen resultaten blijkt zeer duidelijk de supe-
rioriteit van de IFAT ten opzichte van de CBR.

In de eerste plaats is de IFAT veel gevoeliger, waardoor het mogelijk is
niet alleen dieren met een sterke trichinen-infectie, maar eveneens met
een relatief zeer lage infectie te onderkennen. Met de CBR worden uit-
sluitend positieve titers van infecties met 5000 larven gemeten en dan nog
slechts gedurende korte tijd post infectionem.

In de tweede plaats treedt de grote specificiteit van de IFAT naar voren.
Bij de charcoal-lecithine-test en de latex-slide-test en in mindere mate bij
de CBR bestaat het probleem van de kruisreacties ten gevolge van andere
bij het varken voorkomende worminfecties (vooral
Ascaris lumbricoides).
Op deze antigeenverwantschap werd reeds door enige auteurs gewezen
(Kent, 1960; TannerenGregory, 1961, 1963 a en b). Deze speeh
een rol bij normale slachtvarkens en werd duidelijk door ons experimenteel
vastgesteld bij konijnen die met respectievelijk
T. spiralis-larven en Ascaris-
wormen (mannelijke, vrouwelijke wormen en stofwisselingsprodukten^
waren geïmmuniseerd.

Sera van konijnen, die met vrouwelijke A. lumbricoides var. suum-antigeen
waren ingespoten, vertoonden in de CBR met T. spiralis-antigeen een titer
van 1:4- 1:8, terwijl de IFAT negatief was. Hetzelfde resultaat werd
verkregen met de sera van konijnen die met mannelijke
A. lumbricoides
var. suum-antigeen
ingespoten waren. Het antigeen, bereid uit stofwisse-
lingsprodukten van mannelijke en vrouwelijk
Ascaris-yjormen, induceerde
een CBR-titer van 1 : 4 ten opzichte van
T. spiralis, terwijl de titer in de
IFAT negatief was.

Slechts bij de 2 met 50 larven geïnfecteerde varkens laat de IFAT ons
eveneens in de steek, terwijl met de digestiemethode toch wel — zij het in
zeer gering aantal — larven in de musculatuur werden gevonden.
Bij een infectie met 100 of meer larven worden reeds antistoffen gepro-
duceerd, die met de gebruikte serologische techniek kunnen worden aange-
toond. Bij een zeer geringe infectie, zoals bv. 50 larven, komt slechts een
klein aantal larven in de musculatuur terecht. Hoewel waarschijnlijk anti-
stoffen zullen zijn gevormd, valt deze hoeveelheid onder de aantoonbaar-
heidsgrens van de IFAT. Overigens is het aannemelijk dat, wat de gezond-
heid van de mens betreft, deze dieren geen grote rol spelen. Men zou ineens
zeer grote hoeveelheden vlees van een dergelijk dier moeten eten om een
hoeveelheid
T. spiralis op te nemen, die werkelijk tot een klinisch waar-
neembare infectie voert.

-ocr page 990-

Het uitgangspunt van dit onderzoek was het verkrijgen van een snelle,
specifieke en gevoelige reaktie om
T. jpiraZü-infecties bij varkens aan te
tonen. Aangezien voornamelijk het aantonen van lichte infecties met de
tot nu toe toegepaste routinemethoden moeilijk, zo niet onmogelijk is, biedt
de IFAT zeer goede mogelijkheden. Dit is vooral het geval in landen, waar
trichinosis bij varkens óf in het geheel niet óf zeer zelden voorkomt, aan-
gezien in deze gebieden haast uitsluitend lichte infecties zijn te verwachten.
Aan de andere kant is het vooralsnog een open vraag of deze nieuwe tech-
niek, waarbij een microscoop met fluorescentie-uitrusting is vereist en
waarbij de interpretatie enige oefening vergt, zonder meer als routine-
methode in slachthuizen zou kunnen worden toegepast.

Tabel 3

0.1

0.05

0.01

0.005

P {"loo)

P (%o)

P (<Voo)

P (%o)

n = 500

4.61

5.99

9.21

10.60

1000

2.30

3.00

4.61

5.30

1500

1.54

2.00

3.07

3.53

2000

1.15

1.50

2.30

2.65

2500

0.92

1.20

1.84

2.12

3000

0.77

1.00

1.54

1.77

3500

0.66

0.86

1.32

1.51

4000

0.58

0.75

1.15

1.32

4500

0.51

0.67

1.02

1.18

5000

0.46

0.60

0.92

1.06

Met cen onbetrouwbaarheid a geldt, dat, indien in een steekproef van n varkens bij
geen enkel varken trichinose voorkomt, de besmettingsgraad ten hoogste gelijk is aan
P(in%o).

Tabel 4

a

0.05

0.01

0.005

k

P (°/oo)

P (»/»(i)

P C/no)

0

0.60

0.92

1.06

I

0.95

1.33

1.49

2

1.26

1.68

1.85

3

1.55

2.01

2.20

4

1.83

2.32

2.52

5

2.10

2.62

2.83

6

2.37

2.91

3.13

7

2.63

3.20

3.43

8

2.89

3.48

3.72

9

3.14

3.76

4.00

10

3.39

4.03

4.28

Met een onbetrouwbaarheid a geldt, dat indien in een steekproef van 5000 varkens
bij k varkens trichinosis voorkomt, de besmettingsgraad ten hoogste geliik is aan
P(in>o).

-ocr page 991-

In een land, waar trichinen-infecties niet voorkomen, zoals Nederland,
biedt de IFAT een goede mogelijkheid om door middel van een statistisch
verantwoorde steekproef een permanente contrôle op de afwezigheid van
antistoffen uit te oefenen. In tabel 3 is hiervan een voorbeeld gegeven,
waarbij een steekproef van 5000 dieren uit een populatie van ongeveer
4,5 miljoen geslachte varkens per jaar, uitvoerbaar lijkt. Overigens is het
interessant na te gaan in hoeverre de P-waarden beïnvloed worden,
indien 1-10 dieren per 5000 positief bevonden zouden worden. In tabel 4
zijn de gegevens met betrekking hierop samengevat.

Gezien het feit, dat het uitvoeren van de test oefening en het bezit van een
fluorescentie-microscoop vereist, ligt het in de bedoeling het onderzoek
vooralsnog centraal in ons laboratorium te doen uitvoeren. Na het ver-
zamelen van de nodige ervaring door ons en door tenminste een aantal
slachtlmis-laboratoria zou in de toekomst ook aan decentralisade kunnen
worden gedacht. In ieder geval zal opnieuw een beroep moeten worden
gedaan op de medewerking van een aantal slachthuizen, hetzij voor het
verzamelen van sera in de nabije, hetzij voor het uitvoeren van de test in
de iets verdere toekomst.

SAMENVATTING

Beschreven werd een indirecte fluorescerende antilichaamtechniek (IFAT) voor de
serodiagnostiek van trichinosis. Bij experimenteel besmette varkens werden met deze
techniek hoge üters verkregen, die lange tijd aanwezig bleven. De niet-besmette
varkens waren steeds negatief. Sera van een 1000-tal Nederlandse slachtvarkens waren
eveneens met de IFAT negatief. Deze techniek bleek gevoeliger en specifieker te zijn
dan de tot nu toe beschreven serologische technieken.

SUMMARY

An indirect fluorescent antibody technique (IFA) for the serodiagnosis of trichinosis
in pigs is described. In experimentally infectcd pigs this technique gave high titres
which remained for a long period. Non-infected pi.gs were always negative. Sera from
1001 Dutch slaughter pigs also gave a negative IFA test. This technique proved to be
more sensitive and more specific than the sérodiagnostic methods hitherto described.

RÉSUMÉ

Cet article décrit une technique indirecte d\'immunofluorescence pour le diagnostic
de trichinose porcine. Chez des porcs infectés expérimentalement elle a indiqué
l\'existence d\'un titre d\'anticorps élevé et très durable. Les animaux témoins étaient
toujours négatifs. Les sérums de 1001 porcs hollandais d\'abattoir ont tous été négatifs.
Cette technique s\'est révélée plus sensible et plus .spécifique que les méthodes de
séro-diagnostic précédemment décrites.

ZUSAMMENFASSUNG

Es wird eine indirekte fluoreszierende Antikörpertechnik (IFAT) für Serodiagnostik
der Trichinosis beschrieben.

Bei experimentell infizierten Schweinen erhielt man mit dieser Technik hohe Titer,
die lange Zeit verblieben. Die nicht-infizierten Tiere waren stets negativ. Sera von
1000 niederländischen Schweinen waren ebenfalls negativ mit der IFAT. Die Tech-
nik erwies sich als empfindlicher und spezifischer als die bisher angewandten Tech-
niken.

-ocr page 992-

RESUMEN

Esta descrito una tecnica indirecta de anticuerpos fluorescentes (I F.A. Test) para
el serodiagnostico de triquina.

En cerdos infectados experimentalmente se ha obtenido con esta technica titulos
altos, los cuales se quedan présentes durante mucho tiempo. Los cerdos no infectados
eran siempre negatives. Sueros de un miliar de cerdos holandesas eran tambien ne-
gatives con esto I.F.A. Test. La technica era mas sensitiva y mas especifica que las
tecnicas descritas hasta ahora.

LITERATUUR

K a b a t n i k, J. : Trichinenfunde bei inländischen Schlachtschweinen. Schlacht- u.

Viehh.Z., 9, 12, (1958).
K a m p e 1 m a c h e r, E. H. : De betekenis van de methode der „fluorescerende and-
lichamen" bij de miltvuurdiagnose.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1803, (1960).
Kampelmacher, E. H. en Streefkerk, C. W.: Experiments with a latex-
slide test for the serodiagnosis of trichinosis.
Wiadomosci Parazytologiczne 11 317,
(1965).

Kampelmacher, E. H., Ruitenberg, E. J. cn Berkvens, J. : Onder-
zoekingen naar het voorkomen van Trichinella spiralis bij de mens in Nederland.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 110, 1927, (1966).
Kent, H. N.: Isolation of specific antigens from Ascaris lumbricoides var. suum.

]. exp. Parasit., 14, 296, (1963).
Lehmensick, R.: Trichinellosis in Europe. Voordracht 1. Intern. Congr. Para-
sitology, Rom. (1964).
Meer, G. van der. Graaf, J. F. H. de en Brug, S. L. : Trichinosis in Neder-
land.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 85, 4710, (1941).
S a d u n, E. H., W i 11 i a m s, J. S. and Anderson, R. L: A fluorescent andbody
technic for the serodiagnosis of schistosomiasis in humans.
Proc. Soc exp Biol.
Med.,
105, 289, (1960).
Sadun, E. H., Anderson, R. I. and Williams, J. S. ; Fluorescent andbody
test for the serological diagnosis of trichinosis, ƒ.
exp. Parasit., 12, 423, (1962).
Scholtens, R. G., K a g a n, I. G., G u i s t, K. D. and Norman, L. G.: An
evaluation of tests for the diagnosis of Trichinosis in swine and associated quanti-
tative epidemiologic observations.
Am. J. Epid., 83, 489, (1966).
S u 1 z e r, A. J. and C h i s h o 1 m, E. S. : Comparison of the IFA and other tests for

Trichinella spiralis antibodies. Publ. Hlth. Rep., 81, 729, (1966).
Tanner, C. E. and Gregory, J. : Immunochemical studies of the antigens of

Trichinella spiralis I. Can. J. Microbiol., 7, 473, (1961).
Tanner, C. E. and Gregory, J. : Immunochemical studies of the antigens of

Trichinella spiralis II. J. exp. Parasit., 14, 337, (1963).
Tanner, C. E. and Gregory, J.: Immunochemical studies of the antigens of

Trichinella spiralis III. /. exp. Parasit., 14, 346, (1963).
Tompkins, V. N. and M u r a s c h i, T. F. : Complement Fixation Test for

Trichinosis. Am. J. Clin. Pathol., 25, 206, (1955).
Toussaint, A. J. and Anderson, R. I. : Soluble antigen fluorescent antibody
technique.
Applied Microbiol., 13, 552, (1965).

-ocr page 993-

Discussie

Naar aanleiding van de voordracht van de heer E. J. Ruitenberg.

Vraag: de heer R. V. B r u c k w i 1 d e r, Enschede:

Mag ik collega Ruitenberg vragen of het op het ogenblik al mo-
gelijk is materiaal op te sturen?

Er is ons laatst door een vleesvv\'arenfabriek gevraagd of de mogelijkheid
tot onderzoek op Trichinen er was, omdat het nogal eens schijnt voor
te komen, dat vleeswaren in Duitsland één tot meer dagen worden
opgehouden omdat ze worden heronderzocht op Trichinen.

Antwoord: de heer J. M. van den Born, Leidschendam:

Ik wil niet in de plaats treden van collega Ruitenberg, maar wij
verzetten ons uit alle macht tegen eisen die allang bestaan in Italië
krachtens een algemeen gezondheidsreglement bij de invoer, en ook bij
besprekingen in de E.E.G. tegen het geven van een certificaat dat is
gebaseerd op het onderzoek van elk monster varkensvlees, dat naar
buiten gaat. Dat zou ons plaatsen voor enorme moeilijkheden, financiële,
personele, enz.

Het moet dus ten sterkste worden afgeraden om service die niet uit-
drukkelijk nodig is van Nederland uit te promoveren. Men kan in het
buitenland wel eens monsters nemen en onderzoeken, maar dat moet
het buitenland dan weten. Wanneer er dus exporteurs zijn die het ons
vragen, dan zeggen wij:
„Niet doen; in Uw eigen belang".

-ocr page 994-

discussie voor

\' f

m

de microfoon

I- -rsr\'y

"4

\'

in de zaal. . .

•1 \'^r

-ocr page 995-

Toespraak

Address

door N. A. GOMMANDEUR1)

Mijnheer de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst,
ik geloof dat ik U mag feli-
citeren met het slagen van deze dag. En ik
wil niet alleen een felicitatie uitspreken, maar
vooral ook de dank van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde overbrengen voor het feit, dat U via
Uw districtsinspecteurs alle Nederlandse die-
renartsen een uitnodiging stuurt om deze dag
bij te wonen.

Mij dunkt dat deze dagen bijzonder nuttig
kunnen zijn. Met het voortschrijden van de
wetenschap is post-universitair onderwijs heel
erg noodzakelijk. Wij kunnen niet meer zon-
der en ik beschouw deze bijeenkomst toch ook
als een dag van post-universitair onderwijs.

U hebt ons vandaag heel wat gesproken woord voorgelegd, maar U hebt
ook veel beelden laten zien en tot mijn grote vreugde zie ik, dat er onder
Uw districtsinspecteurs zijn, die ook voortreffelijke filmspelers zijn.
Mijnheer de Directeur, hartelijk dank en ik hoop dat er na deze tiende
Voorlichtingsdag nog vele zullen volgen.

Address

by N. A. COMM.\'VNDEUR2)

Mr. Director of the Veterinary Service, I believe I may congratulate you
on the fact that this day has been a success. And I do not only wish to
congratulate you but also, and especially, to express the thanks of the
Royal Netherlands Veterinary Association for the fact that, through your
district inspectors, you have sent all Dutch veterinarians an invitation to
attend this day.

I consider these days to be extremely profitable. As science progresses, post-
graduate education becomes increasingly essential. We can no longer do
without it and I also regard this meeting as a day of post-graduate
instruction.

You have made us listen to a good many spoken words, but you have also
shown many pictures and I am very pleased to see that your district
inspectors include a number of people who are also excellent film actors.
Mr. Director, thank you so much, and I hope that this tenth Educational
Day will be followed by many more.
Thank you.

1  N. A. Commandeur; voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij

voor Diergeneeskunde, Lammenschansweg 9, Leiden.

2  N. A. Commandeur; President of the Royal Netherlands Veterinary Association,
Lammenschansweg 9, Leyden.

-ocr page 996-

Âlloeution

par N. A. COMMANDEUR*)

Monsieur le Directeur du Service Vétérinaire, je crois que je puis vous
féliciter de la réussite de cette Journée. Et ce n\'est pas seulement une
félicitation que je veux vous adresser, mais je désire surtout vous trans-
mettre les remercîments de la Société Royale Néerlandaise de Médecine
Vétérinaire du fait que vous envoyez, par l\'intermédiaire de vos inspecteurs
de district, une invitation à tous les médecins vétérinaires néerlandais à
assister à la Journée.

Il me semble que ces Journées sont particulièrement utiles. Le progrès de
la science rend l\'enseignement post-universitaire extrêmement nécessaire.
Nous ne pouvons plus nous en passer et je considère cette réunion égale-
ment comme une journée d\'enseignement post-universitaire.
Vous nous avez fait adresser bien des paroles, mais vous nous avez en
même temps fait voir bien des images of je constate avec joie que parmi vos
inspecteurs il y a aussi d\'excellents acteurs de cinéma.

Tous nos remercîments à vous. Monsieur le Directeur, et j\'espère que cette
dixième Journée d\'Information sera suivie de nombreuses réunions sem-
blables.

Je vous remercie.

Dankwort

von N. A. COMMANDEUR1)

Herr Direktor! Ich glaube, dass ich Ihnen zu dem Erfolg dieses Tages
gratulieren darf. Doch ich will nicht nur einen Glückwunsch aussprechen,
sondern vor allem den Dank der Königl. Niededändischen Gesellschaft für
Veterinärmedizin für die Tatsache überbringen, dass Sie über Ihre Distrikts-
inspektore allen niederländischen Tierärzten eine Einladung zukommen
Hessen, um diesen Tag beizuwohnen.

Ich bin überzeugt, dass diese Tage besonders fruchtbar sind. Mit dem
Fortschritt der Wissenschaft ist post-universitärer Unterricht unerlässlich
geworden. Wir können denselben nicht mehr entbehren und ich beschaue
diese Zusammenkunft deshalb auch als einen Tag post-universitären Unter-
richts.

Sie haben uns heute viele Themen und viel Bildmaterial vorgeführt, wobei
ich zu meiner grossen Freude konstatierte, dass unter Ihren Distrikin-
spektoren auch vortreffliche Filmspieler sind.

Herr Direktor! Herzhchen Dank und ich hoffe, dass diesem 10. Diskussions-
tag noch viele folgen werden!
Ich danke Ihnen!

-ocr page 997-

Diseurso

por el N. A. COMMANDEUR»)

Senor Director del Servicio Veterinario, yo creo que yo puedo felicitar Ud
con el exito de este dia. Yo no quiere solamente felicitar Ud, pero tambien
pasar la gradtud en nombre de la Sociedad Real Holandesa de Medicina
Veterinaria por el hecho gue Ud por media de sus inspectores de los
districtos ha invitado todos los medicos veterinarios holandesas, para asistir
a esto dia.

Me parece que estos dias son particular utiles. Con el avance de la ciencia
la ensenanza post-universitaria es muy necesaria. Estos dias no deben faltar
y yo considéré esta reunion con todo eso como un dia de ensenanza post
universitaria. Sumamente interesante era los discursos, y Ud nos ha demos-
traba muchas figuras, estoy lleno de alegria que entre vos inspectores de
districtos tambien se encuentren excelentes estrellas cinematograficas.
Senor Director, muchas gracias, espero que despues esto décima dia de
informacion suceden muchos otros.
Muchas gracias.

-ocr page 998-

Sluitingswoord

Closing of the Conference

door J. M. VAN DEN BORN*)
Dames en heren,

Mij bewust van liet feit dat U een dag achter de rug hebt waarop U veel
te verwerken hebt gekregen, zal ik U niet verder vermoeien met een uit-
gebreid slotwoord. Er is vandaag genoeg gesproken, van de kant van de
inleiders en gelukkig ook van Uw kant bij de discussies.
U zult het hopelijk met me eens zijn, dat deze tiende Voorlichtingsdag
weer een welbestede dag is geweest. Er zijn zeer gevarieerde onderwerpen
aan de orde geweest, die in het middelpunt van de belangstelling staan
en die U ongetwijfeld stof ter overdenking zullen hebben gegeven.

Het is dan ook zeker mede namens U allen, dat ik woorden van dank en
erkentelijkheid spreek tot de inleiders voor hetgeen zij ons vandaag hebben
geboden. Misschien is het wat veel geweest om in een zo kort tijdsbestek
geheel te verwerken

Maar U weet, dat ook ditmaal het besprokene dank zij de als steeds ge-
waardeerde medewerking van de redactie van het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
in een extra nummer zal worden afgedrukt. En ik kan U
verzekeren, dat alles in het werk zal worden gesteld om U dit extra num-
mer eerder te doen toekomen dan verleden jaar het geval was, toen we
wat tegenwind hadden.

Ik dank de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde voor zijn woorden. Eén van de dingen, U stipt het aan, is
dat alle dierenartsen worden uitgenodigd; het is een feest om vooral op deze
dag elk jaar zoveel oude getrouwen tezamen te zien komen, als een soort
reünie. Woorden van dank wil ik ook richten tot de afdeling Voorlichting
van het Ministerie van Landbouw en Visserij, die op zo voortreffelijke
wijze, dat zult U met mij eens zijn, de films en de dia\'s voor ons heeft
vertoond.

Dank aan allen, die tot het slagen van deze dag hebben bijgedragen. Niet
in de laatste plaats aan U in de zaal, die deze dag hebt willen vrijmaken
om naar onze voorlichting te komen luisteren.

Dat wij behoefte gevoelen aan een zo ruim mogelijke voorlichting, zal U
hopelijk ook vandaag weer duidelijk zijn geworden. In dit verband moge
ik nog even een artikeltje in herinnering roepen, dat de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde schreef in het nummer van 15 september
1967.

Onder de titel „Over voorlichting" wordt de voorlichting over „hete hang-
ijzers" — en het zal U duidelijk zijn welke dat het afgelopen jaar zijn
geweest — in gebreke gesteld. Het lijkt me echter een taak voor de
redactie, het Tijdschrift zoals de wens blijkt te zijn, wat levendiger en
minder statisch te maken door commentaren en meningen van collega\'s

-ocr page 999-

op te nemen. Het is een probleem, dat, naar ik weet, al eerder de aan-
dacht had.

Een zo ruim mogelijke vooriichting is nuttig en nodig. Een dag als deze is
er, naar ik meen, wel het bewijs van. En onze samenwerking met de redactie
van het Tijdschrift is van dusdanige aard, dat wij te allen tijde bereid
zijn haar waar mogelijk hierin te steunen. Dit evenwel gezien in het licht
van de reële mogelijkheden.

Het is voor een overheidsapparaat in het algemeen heel moeilijk om voor-
lichting te plegen, voordat door de Regering over gedane voorstellen een
beslissing is genomen.

En het zal heel erg moeilijk zijn om in het stadium van vooroverleg, waar-
bij we dus vertrouwvol overleg plegen met de verschillende organisaties,
ook de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, daar-
van uitvoerig verslag te doen in het Tijdschrift.

„Het probleem is aan de orde gesteld", schrijft de redactie. Dit is ons be-
knopte en, naar ik hoop, toch duidelijke antwoord.

Een woord van dank aan collega Driessen. U bent er voortreffelijk in
geslaagd, deze dag onder goede regie en met strakke hand te leiden. Ik
feliciteer U hiermee.

Mag ik U voor Uw aandacht danken en een vlotte reis naar huis wensen.
Dank U zeer.

S.A.MENVATTING

De heer VandenBorn dankte de aanwezigen voor hun belangstelling en noemde
het een feest, op deze dag elk jaar zoveel oude getrouwen tezamen te zien komen,
als een soort reünie. Hij dankte de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, de heer N. A. Commandeur, vcKjr zijn waarde-
rende woorden over deze dag en de inleiders voor hun interessante en leerzame
lezingen.

SUMMARY

Mr. VandenBorn thanked those present for attending and said it was a treat to
see so many faithfuls meet every year on this day as a sort of reunion. He thanked the
president of the Royal Netherlands Veterinary Association, Mr. N. A. C o m m a n-
d e u r, for his appreciative words regarding this day and thanked the speakers for
their interesting and instructive papers.

RÉSUMÉ

M. VandenBorn remercia son auditoire de l\'intérêt qu\'il a montré et se félicitait
de voir arriver chaque année tant d\'assistants fidèles à cette Journée, comme s\'il
s\'agissait d\'une espèce de réunion. Il remercia le président de la Société Royale
Néerlandaise de Médecine Vétérinaire, M. N. A. Commandeur, de ses paroles
appréciatives sur la Journée, et les conférenciers de leurs conférences intéressantes
et instructives.

ZUSAMMENFASSUNG

Herr Van den Born dankte Allen für ihr Interesse und gab seiner Freude Aus-
druck, jedes Jahr, an diesem Tage wieder alte Getreue beisammen zu sehen, wie bei
einer Wiedersehensfeier.

Er dankte dem Vorsitzenden der Königlichen Niederländischen Gesellschaft für
Veterinärmedizin, Herrn N. A. Commandeur, für seine anerkennenden Worte
über diesen Tag und den Referenten für ihre interessanten und lehrreichen Lesun-
gen.

-ocr page 1000-

RESUMEN

El senor Van den Born daba las gracias a todos los présentés por sus interes
y lo llamo una fiesta que en esto dia cada aiïo se encuentre tantos fieles, como una
especie de reunion.

El daba las gracias al senor N. A. Commandeur, presidente de la Sociedad Real
Holandesa de Medicina Veterinaria por sus palabras apreciadas, y a los sciïores quines
recitarion sus dicciones tan interesantes y instructivos.

-ocr page 1001- -ocr page 1002- -ocr page 1003-

Voorlichtingsdag
V.D. 1966

\\

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

The Netherlands Journal of Veterinary Science

DEEL 92 1967 SUPPLEMENT I

-ocr page 1004-

i

TIJDSCHRIFT

>

VOOR

i

f

DIERGENEESKUNDE

Uitgave der Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde

SAlMVi

Verschijnt de le en 15e van de maand

Redactie

Dr. E. H. KAMPELMACHER, Voorzitter

J. DE VRIES, Penningmeester

Prof. Dr. G. WAGENAAR

Prof. Dr. Th. STEGENGA

Dr. F. W. VAN ULSEN

H. J. BREUKINK

L. S. B. G. H. HARMSEN

Rubenslaan 123, Utrecht, tel. (030) 1 14 13 en 1 37 49

ƒ 60,— per jaar, voor het buitenland ƒ 65,— per jaar bij
vooruitbetaling

472075 ten name van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Rubenslaan 123, Utrecht

Aanwijzingen
voor de inzenden

van kopij

Bank Algemene Bank Nederland N.V., Janskerkhof 13, Utrecht

a/ Alle kopij dient getypt te worden.

hl Oorspronkelijke artikelen kunnen worden gepubliceerd in
het Nederlands, en in overleg met de Redactie in het
Engels, Frans of Duits, waarbij ze voorzien moeten zijn
van samenvattingen in de 4 genoemde talen, waaraan
Spaans kan worden toegevoegd.

De samenvattingen mogen elk niet langer dan 5% van het
artikel zijn.

Indien dit voor de auteur bezwaarlijk is kan de Redactie
voor de vertalingen zorgen.
cl Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te bevatten de
naam, resp. de namen van de auteur(s) en, tussen haakjes,
het jaar
van publikatie, bijv. Mulligan and Davies
(1945). Indien meer dan één publikatie van een schrijver
uit een bepaald jaar wordt geciteerd, dit aanduiden door
gebruikmaking van het alfabet; bijv. Mulligan and
Davies (1945a, 1945b) enz. Aan het einde van het
artikel dienen de literatuurverwijzingen verwerkt te wor-
den tot een alfabetisch gerangschikte literatuurlijst die
dient te bevatten:

1. de naam van de auteur, resp. auteurs;

2. de volledige titel van het artikel of boek waarnaar ver-
wezen wordt;

3. de duidelijk afgekorte naam van het tijdschrift, alsmede
de jaargang (onderstreept), de beginpagina van het
artikel en (tussen haakjes) het jaar van uitgifte.

Voorbeeld:

Anderson, J.: Some factors affecting the pH change in

Dull semen. J. Agric. Sc., 37, 11, (1957).
Wester, J.: Orgaanziekten bij grote huisdieren, Utrecni,
(1935).

Leden

R cdacteur/dicrenarts
Bureau
Abonnementsprijs

Giro

-ocr page 1005-

EXTRA IFLMERiG

gewijd aan de

IGE« VOORLICHTIESOÄG

van de

VEEARTSPIJKUKDIGE DIENST

gehouden te Utrecht
10 november 1966

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 92, 1967, Supplement I

-ocr page 1006-

Ten geleide — Introductory —

/. M. van den Born, Openingsrede — Opening of the Con-
ference —.............

J. M. van den Born, Dierenarts en Volksgezondheidsnota 1966 —
The veterinarian and the 1966 Public Health Memorandum —

A. van Keulen, Gezondheidsbescherming en residuen van anti-
biotica en hormonen in voedingsmiddelen — Health protection
and residues of antibiotics and hormones in foods — .

Discussie — Discussion —......

K. G. Robijns, Technische aspecten van de bestrating van levens
middelen — Technical aspects of food irradiation — .

/. H. Vergragt, Juridische aspecten van de bestraling van levens
middelen — Legal aspects of food irradiation — .

Discussie — Discussion —

N. F. Werkman, Veterinaire internationale technische hulp
Veterinary International Technical Assistance — .

Discussie — Discussion

D. J, Vervoorn, Bestrijdingsaspecten van de mond- en klauwzeer
epizoötie 1965 - 1966 — Aspects of the control of the foot- and
mouth disease epizootic 1965 - 1966 —......

J. G. van Bekkum, P. H. Bool and C. J. Vermeulen, Experience
with the vaccination of pigs for the control of foot- and mouth
disease in the Netherlands.........

Discussie — Discussion —.........

pagina - page
. . 3

17

27
37

40

55
61

65
74

77

87
97
99

INHOUD

N. A. Commandeur, Toespraak — Address —.....

ƒ, M. van den Born, Sluitingswoord — Closing of the Confe-
rence —.........

-ocr page 1007-

Ten geleide

op donderdag 10 november 1966 is te Utrecht de negende voorlich-
tingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst voor dierenartsen gehouden.
Voor deze jaarlijkse bijeenkomst bestond als altijd veel belangstelling
van de zijde van de dierenartsen. Ook vertegenwoordigers van de over-
heid, zoals van de Ministeries van Landbouw en Visserij en Sociale
Zaken en Volksgezondheid en afgevaardigden van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, van de Faculteit der
Diergeneeskunde en van wetenschappelijke instituten waren aanwezig.
In de ochtendbijeenkomst werden onderwerpen met betrekking tot de
veterinaire volksgezondheid behandeld. De heer J. M. van den Born,
Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst, besprak het onderwerp ,fiierenarts
en Volksgezondheidsnota 1966", de heer A. van Keulen, Veterinaire
Inspecteur van de Volksgezondheid, sprak over „Gezondheidsbescher-
ming en residuen van antibiotica en hormonen in voedingsmiddelen".
„Technische aspecten van de bestraling van levensmiddelen" was het
onderwerp dat Dr. K. G. Robijns, Veterinaire Inspecteur van de Volks-
gezondheid, behandelde. Mr. J. H. Vergragt, hoofd van de afdeling
Kernenergie en Stralenbescherming van het Ministerie van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, sloot het ochtendprogramma af met een
inleiding over de „Juridische aspecten van de bestraling van levens-
middelen".

De middagbijeenkomst werd geopend met de Amerikaanse film „Rumen
Story", handelend over voedingsproblemen bij het vee, in het bijzonder
het rund.

Daarna was het woord aan de heer N. F. Werkman, inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst, die sprak over „Veterinaire internationale
technische hulp".

De mond- en klauwzeerepizoötie 1965-1966 vormde het onderwerp
voor de beide laatste inleidingen op deze dag. De heer D. J. Vervoorn,
inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, behandelde de bestrijdings-
aspecten van deze epizoötie en Dr. J. G. van Bekkum, directeur van
de afdeling Amsterdam, van het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
sprak over de „Praktische ervaringen met de enting van varkens tegen
mond- en klauwzeer".

Deze extra uitgave van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is geheel
aan deze negende voorlichtingsdag gewijd.

Behalve bovengenoemde inleidingen en de daarop gevolgde discussies,
zijn erin opgenomen
de openingsrede en het sluitingswoord van de
directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de
heer J. M. van den
Born en de toespraak van de heer N. A. Commandeur, voorzitter van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
De foto\'s zijn van de hand van de heer J. H. E. Lefeber van de afdeling
Voorlichting van het Ministerie van Landbouw en Visserij.

Introductory

The ninth Educational Day for veterinarians, organised by the State
Veterinary Service, was held in Utrecht on Thursday, November 10,
1966.

As usual, this annual gathering was attended by a large number of
veterinarians. Representatives of the government, such as those of the

-ocr page 1008-

Ministry of Agriculture and Fisheries, the Ministery of Social Affairs
and Public Health and delegates of the Royal Netherlands Veterinary
Association, the Faculty of Veterinary Medicine and scientific institutes
were present as well.

Subjects relating to Veterinary Health were discussed in the morning-
session. Mr. J. M. van den Born, Chief Veterinary Officer of Public
Health as well as Director of the State Veterinary Service treated the
subject „The Veterinarian and the Public Health Memorandum, 1966"
while Mr. A. van Keulen, Veterinary Officer of Public Health spoke
on „Protection of Health and Residues of Antibiotics and Hormones in
Food Products". „Technical Aspects of Irradiation of Foodstuffs" was
the subject discussed by Dr. K. G. Robijns, Veterinary Officer of Public
Health. Mr. J. H. Vergragt, Head of the Department of Nuclear
Energy and Protection against Radiation of the Ministry of Social
Affairs and Public Health, concluded the morning-programme by
reading a paper on „Legal Aspects of Irradiation of Foodstuffs".
The afternoon-session opened with the American motion picture
,Jiumen Story", which was concerned with problems of feeding in
cattle.

The meeting then was addressed by Mr, N, F, Werkman, Officer of the
State Veterinary Service, who spoke on „Veterinary International
Technical Assistance",

The 1965 - 1966 outbreak of foot-and-mouth disease was the subject
of the last tivo papers read this day, Mr, D, J, Vervoorn, Officer of
the State Veterinary Service, discussed problems relating to the control
of this epizootic, and Dr, J, G, van Bekkum,, Head of the Amsterdam
Branch of the Central Veterinary Institute, spoke on „Field Experience
of Vaccination against Foot-and-Mouth Disease in Pigs",
The present special issue of the „Tijdschrift voor Dicrgeneeskunde" is
entirely devoted to this ninth Educational Day,

In addition to the papers read and the subsequent discussions, it inclu-
des the opening address and closing speech by the Director of the State
Veterinary Service, Mr, J. M, van den Born, as well as the address
by Mr. N. A. Commandeur, Chairman of the Royal Netherlands
Veterinary Association.

The photographs were taken by Mr. J. H. E. Lefeber of the Infor-
mation Department of the Ministry of Agriculture and Fisheries.

Introduction

La neuvième Journée d\'Information du Service Vétérinaire de l\'Etat
organisée pour les médecins vétérinaires a eu lieu le jeudi 10 novembre
1966 à Utrecht.

Comme toujours, les médecins vétérinaires ont témoigné d\'un vif in-
térêt pour cette réunion annuelle. Les Autorités, comme les Ministères
de l\'Agriculture et de la Pêche, des Affaires Sociales et de l\'Hygiène
Publique, s\'y sont également fait représenter, tandis que l\'Association
Royale Néerlandaise de Médecine Vétérinaire et la Faculté de
Médecine Vétérinaire de l\'Université d\'Utrecht ont envoyé des
délégués.

Pendant la réunion matutinale des sujets ont été traités regardant
l\'Hygiène Publique vétérinaire. Mr. J. M. van den Born, Inspecteur
Vétérinaire en Chef de l\'Hygiène Publique, en même temps Directeur
du Service Vétérinaire de l\'Etat, discuta le sujet dit „Le Vétérinaire et
la Note 1966 de l\'Hygiène Publique", et Mr. A. van Keulen, Inspecteur

-ocr page 1009-

Vétérinaire de l\'Hygiène Publique, traita „La Protection de la santé
et les résidus d\'antibiotiques et d\'hormones dans les denrées alimen-
taires". „Les aspects techniques de l\'irradiation de produits alimentaires"
tel a été le sujet que le Dr. K. G. Robijns, Inspecteur Vétérinaire de
l\'Hygiène Publique a traité. Le Mr. J. H. Vergragt, Chef du dé-
partement d\'Energie Nucléaire et Défense contre les Rayons du Mini-
stère des Affaires Sociales et de l\'Hygiène Publique a terminé le pro-
gramme du matin avec une introduction sur les aspects juridiques de
l\'irradiation de produits alimentaires.

La réunion de l\'après-midi a été ouverte par une représentation du film
américain intitulé „Rumen Story", traitant de problèmes nutritifs du
bétail, en particulier du bovin.

Ensuite Mr. N. F. Werkman, Inspecteur du Service Vétérinaire de
l\'Etat, a fait une conférence sur „L\'Assistance Vétérinaire Technique
Internationale".

L\'épizoötie de la fièvre aphteuse de 1965 - 1966 a été le sujet des deux
dernières conférences de la Journée. Mr. D. J. Vervoorn, Inspecteur du
Service Vtérinaire de l\'Etat, a traité les aspects de la lutte contre
cette épizoötie et le Dr. J. G. van Bekkum, Directeur de la section
Amsterdam de l\'Institut Central Vétérinaire a parlé des „Expériences
pratiques avec la vaccination des porcs contre la fièvre aphteuse".
La présente publication extraordinaire de la „Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde" est consacrée entièrement à cette neuvième Journée
d\'Information.

A part les conférences sus-mentionnées et les discussions qui en sui-
virent, les discours d\'ouverture et de fermeture du Directeur du Ser-
vice Vétérinaire l\'Etat, Mr. J. M. van den Born, et l\'allocution de Mr.
N. A. Commandeur, Président de l\'Association Royale Néerlandaise de
Médecine Vétérinaire, y ont été insérés.

Les photographies ont été faites par Mr. J. H. E. Lefeber de la Section
Information du Ministère de l\'Agriculture et de la Pêche.

eitwort

Gel

Am Donnerstag, 10. November 1966 wurde in Utrecht die 9. Diskus-
sionstagung des Staatlichen Veterinärmedizinischen Dienstes für Tier-
ärzte gehalten.

Für dieses jährliche Treffen bestand, wie immer, von Seiten der Tier-
ärzte grosses Interesse. Auch waren Regierungsvertreter der Ministerien:
Landwirtschaft und Fischerei, Soziale Angelegenheiten und Volks-
gesundheit, Abgeordnete der Königl. Niederländischen Gesellschaft für
Veterinärmedizin, von wissenschaftlichen Instituten und von der Fa-
kultät für Veterinärmedizin vergegenwärtigt.

In der Vormittagssitzung wurden Themen bezgl. der Veterinären Volks-
gesundheit behandelt, Herr J. M. van den Born, Veterinäroberinspektor
für Volksgesundheit und Direktor des Staatlichen Veterinärdienstes,
behandelte das 7\'hema „Tierarzt und Volksgesundheitsnota 1966".
Herr A. van Keulen, Veterinärinspektor für Volksgesundheit, sprach
über „Gesundheitsschutz und Residuen von Antibiotika und Hormone
in Nahrungsmitteln". Dr. K. G. Robijns, Veterinärinspektor für Volks-
gesundheit hatte als Thema „Technische Aspekte der Bestrahlung von
Lebensmitteln" gewählt. Als Abschluss des Vormittagsprogrammes gab
Rechtsanwalt J. H. Vergragt, Chef der Abtlg. Kernenergie und
Strahlenschutz vom Ministerium für Soziale Angelegenheiten und Volks-
gesundheit, eine Einführung über „Juridische Aspekte der Lebensmittel-
bestrahlung".

-ocr page 1010-

Das Nachmittagstreffen wurde mit dem amerikanischen Film, „Rumen
Story", handelnd über Ernährungsprobleme beim Vieh, speziell beim
Rind eröffnet.

Danach kam Herr N. F. Werkman, Inspektor des Staatlichen Veterinär-
dienstes mit dem Thema „Veterinäre internationale technische Hilfe"
zu Wort.

Themen der beiden letzten Vorträge dieses Tages waren die Maul- und
Klauenseucheepizoötie 1965- 1966. Herr D. J. Vervoorn, Inspektor des
Staatlichen Veterinärdienstes behandelte die „Aspekte zur Bekämpfung
dieser Epizoötie" und Dr. J. G. van Bekkum, Direktor der Abtlg. Am-
sterdam vom. Zentralen Veterinärmedizinischen Institut sprach über
„Praktische Erfahrungen mit der Impfung bei Schweinen gegen Maul-
und Klauenseuche".

Diese Extraausgabe der „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" ist ganz
dem 9. Diskussionstag gewidmet.

Ausser den obengenannten Vorträgen mit anschliessender Diskussion
wurden noch die Eröffnungs- und Schlussrede des Direktors des Staat-
lichen Veterinärdienstes, Herr ]. M. van den Born und die Ansprache
des Herrn N. A. Commandeur, Vorsitzender der Königl. Niederlän-
dischen Gesellschaft für Veterinärmedizin aufgenommen.
Die Fotos fertigte Herr ]. H. E. Lefeber von der Abteilung Aufklärung
beim Ministerium für Landwirtschaft und Fischerei an.

Para acompanamiento

Jueves el lOde Noviembre 1966 el servicio veterinario organisa a
Utrecht el noveno dia de informacion para medicos veterinarios.
Para esta reunion anual habio como siempre mucha atencion de parte
de los medicos veterinarios. Tambien eran présentés représentantes del
gobierno, como del ministerio de agricultura y industria pesquera, del
ministerio de asuntos sociales y salubridad publica, représentantes de la
sociedad real holandesa de medicina veterinaria, de la faculdad de
medica veterinaria y de institutos cientificos.

En la reunion de manana fueron discutidos temas referiendosen a la
salubridad publica veterinaria. El senior ]. M. van den Born, inspector
general veterinario de la salubridad publica ademas director del servicio
veterinario discuto el tema „El medico veterinario y la nota 1966 de la
salubridad publica". El senior A. van Keulen, inspector veterinario
discuto ,froteccion de la salud y residuos de antibioticos y hormonas en
productos alimenticios". „Los aspectos tecnicos de la radiacion de
productos alimenticios" era el tema del Dr. K. G. Robijns, inspector
veterinario de la salud publica. Lie. J. H. Vergragt, jefe del departe-
mento „Energia nuclear y proteccion contra radiacion", del ministerio
de asuntos sociales y salubridad publica, termino el programa de la
manana con una introduccion sobre „Los aspectos juridicos de la
radiacion de productos alimenticios".

La reunion de la tarde fue inaugurado con una pelicula americana
„Rumen Story", tratando los problemos de la alimentacion en ganado,
especialmente en el bovino.

Despuer hablo el seüor N. F. Werkman, inspector del servicio veterina-
rio, quien discuto „Ayuda tecnica veterinaria internacional".
La epizootia glosopeda 1965- 1966 era el tema de las ultimas intro-
ducciones en esto dia. El senor D. J. Vervoorn, inspector del servicio
veterinario discuto los aspectos de combate de esta epizootica y el Dr.
J. G. van Bekkum, director del departemento Amsterdam del Instituto

-ocr page 1011-

central de medicina veterinaria hablo sobre „Las experiencias practicas
de la vacunacion de cerdos contro aphtosa".

Esta publicacion extra de la „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" esta
dedicada completamente a esto noveno dia de informacion.
Fuera de estas introducciones y luego las siguientes discusiones, tambien
estan incluidas el diseurso de inauguracion y el diseurso de terminacion
por el senor ]. M. van den Born y el diseurso del senor N. A. Comman-
deur, presidente de la sociedad real holandesa de medicina veterinaria.
Las fotografias de esta reunion fueron tomados por el senor ]. H. E.
Lefeber del departemento de informacion del ministerio de agricultura
y industria pesquera.

-ocr page 1012-

Openingsrede

Opening of the Conference

door J. M. VAN DEN BORN*)

Dames en Heren,

Nu ik hier voor U sta om de negende voor-
lichtingsdag van de Veeartsenijkundige
Dienst te openen, is het of ik de vorige zo-
juist heb gesloten. Toch ligt er een jaar tussen
het moment waarop wij afscheid namen en
dat waarop wij elkaar hier weer mogen zien.
Het verheugt mij als altijd, dat zovelen aan
de uitnodiging hier aanwezig te zijn, gevolg
hebben willen geven. Ik heet U dan ook allen
hartelijk welkom. In het bijzonder wil ik
weer een woord van welkom spreken tot onze
gasten. Tot de directeur-generaal van de
landbouw, Ir. Wellen, die zo nauw betrokken

is bij het wel en wee op het veterinaire terrein en daaraan steeds alle
aandacht wil schenken.

Dr. Kruisinga, de directeur-generaal van de Volksgezondheid, is plotseling
verhinderd.

Dr. Spaander, directeur van het Rijks Instituut van de Volksgezondheid
en sinds 1 november tevens directeur-generaal van de Volksgezondheid, is
verhinderd wegens verblijf in het buitenland.

Van harte welkom heet ik Dr. Bremmers, plaatsvervangend directeur-
generaal van de Volksgezondheid, directeur Gezondheidsbescherming van
het departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Wij zijn dankbaar
voor de prettige samenwerking met U.

Ook de vertegenwoordiger van de geneeskundige hoofdinspecteur, Dr.
Bijkerk, heet ik hier van harte welkom. De samenwerking tussen onze
diensten wordt steeds intensiever. Zo moet het!

De vertegenwoordiger van de Gezondheidsraad, Dr. Sickenga is plotseling
verhinderd. Wij kennen de belangstelling van de Gezondheidsraad voor
de veterinaire problematiek en verheugen ons daarover.
Welkom aan Dr. Kampelmacher van het Rijks Instituut van de Volksge-
zondheid, met wie wij vele volksgezondheidsproblemen bespreken en die in
dit kader zo belangrijk toegepast onderzoek verricht.

De aanwezigheid van de hier in één adem genoemde heren op een voor-
lichtingsdag als deze, die in de eerste plaats bestemd is voor dierenartsen,
onderstreept nog eens de voortdurend hechter wordende band tussen dier-
geneeskunde en volksgezondheid.

Naarmate onze bevolking in aantal groeit, het handelsverkeer intensiever
wordt en vooral ook de wetenschap vordert, blijken de gezondheid van
mens en dier een steeds groter wisselwerking op elkaar te hebben. Dat is de

J. M. van den Born; directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veteri-
naire hoofdinspecteur van de Volksgezondheid; Dokter Reijersstraat 8, Leidschen-
dam.

-ocr page 1013-

laatste jaren ook op de voorlichtingsdagen tot uiting gekomen. De gemeen-
schappelijke huisvesting te Leidschendam van alle inspecties van de volks-
gezondheid kan als een mijlpaal in deze ontwikkeling worden beschouwd.
Het ligt in de bedoeling bij de uitoefening van het staatstoezicht zo grondig
mogelijk gebruik te maken van eikaars mogelijkheden; het geheel is in
opbouw. Dit blijkt nu al uit de vertegenwoordigers van de verschillende
ingestelde of nog in te stellen gemengde werkgroepen over volksgezond-
heidsproblemen als salmonellose, rabies, lucht- en waterverontreiniging,
ongediertebestrijding, stralenbescherming, residuen van hormonen en
antibiotica in voedingsmiddelen, sera en entstoffen, enz.

Een aanzienlijk deel van de totaal geplande uitbreiding van de veterinaire
inspectie van de volksgezondheid kon dit jaar, ondanks de personeelsstop,
worden geëffectueerd. Voor het eerst in onze geschiedenis kon aan de reeds
vijf nieuw benoemde veterinaire adjunct-inspecteurs van de volksgezond-
heid een volledige opleiding voor de hun wachtende taak worden geboden.
Ik krijg zo even bericht dat ook nog twee andere adjunct-inspecteurs van
de volksgezondheid met ingang van 1 januari kunnen worden benoemd.
Deze adjunct-inspecteurs zullen zich, onder verantwoordelijkheid van de
districts-inspecteurs, uitsluitend wijden aan de veterinaire volksgezondheids-
zorg. Ter assistentie van hun toekomstige werkzaamheden zijn tevens 16
nieuwe veterinaire controleurs van de volksgezondheid benoemd. In de
toekomstige tweede fase van de uitbreiding zullen nog meer adjunct-
inspecteurs en controleurs van de volksgezondheid worden benoemd.

Ook dit jaar hebben wij op deze dag geprobeerd een evenwichtig pro-
gramma samen te stellen van actuele problemen in de diergeneeskunde.
Het programma van vanmorgen is een weerspiegeling van het de laatste
jaren sterk toegenomen aantal vraagstukken op het terrein van de volks-
gezondheid.

Het lijvige werk dat als Gezondheidsnota begin 1966 aan onze volksver-
tegenwoordigers is aangeboden en dat dit najaar door de Tweede Kamei
in behandeling is genomen, heeft allerwege sterk de aandacht getrokken.
En niet ten onrechte, de gezondheid van ons volk is immers een groot goed.
Ook de veterinaire wereld laat dit rapport niet onberoerd.
Vanochtend zullen we in het kort bekijken, welke betekenis deze nota heeft
voor de dierenarts.

De invloed van antibiotica en hormonen in voedingsmiddelen op de ge-
zondheid van de mens is een probleem dat ons in toenemende mate bezig
houdt. Op de zevende voorlichtingsdag heeft dit vraagstuk, in verband
met de antibioticawet, reeds de aandacht gehad, maar het heeft nog geens-
zins aan actualiteit ingeboet. De heer Van Keulen, veterinaire inspecteur
van de Volksgezondheid in algemene dienst, zal dit ondeiwcrp bij U
inleiden.

In verband hiermee staan de volgende onderwerpen, die in onze zich snel
moderniserende tijd van groot belang zijn geworden. De bestraling van
levensmiddelen, een veelbelovende loot aan de stam van de moderne weten-
schap, heeft als zoveel verschillende kanten. De technische zijde hiervan,
alsmede de vraag in hoeverre in de nieuwe consei-veringsmethode gevaren
kunnen schuilen voor de gezondheid van de mens, wordt behandeld door
Dr. K. G. Robijns, veterinaire inspecteur van de volksgezondheid in alge-
mene dienst.

-ocr page 1014-

Het stemt mij tot grote voldoening Mr. J. H. Vergragt, hoofd van de
afdeling kernenergie en stralenbescherming van het Ministerie van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, bereid te hebben gevonden de juridische as-
pecten van een dergelijke behandeling van levensmiddelen te belichten.
Ik heet deze sprekers van harte welkom en ik hoop, dat hun inleidingen
U allen tot een levendige discussie mogen inspireren.

Welkom heet ik ook de heer Quaedvlieg, oud-directeur van de Veeartse-
nijkundige Dienst en oud veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid, die tot één van de trouwste bezoekers op de voorlichtingsdagen kan
worden gerekend.

Dames en Heren,

Het jaar dat tussen de vorige en deze voorlichtingsdag ligt, is in vele op-
zichten een belangrijk jaar geweest. Een jaar van moeilijkheden en tegen-
slagen, maar ook een periode waarin wij veel hebben geleerd van de
ervaringen, die wij hebben opgedaan.

Toen wij eind vorig jaar bijeen waren, was de mond- en klauwzeer
epizoötie 1965-1966 onder onze varkensstapel nog maar nauwelijks be-
gonnen. Niemand, maar dan ook niemand, kon toen vermoeden dat deze
uitbraak, veroorzaakt door het inheemse type C, zulke kwaadaardige
vormen zou aannemen en zo diep en langdurig in onze economie zou
ingrijpen.

De geschiedenis dreigt zich de laatste jaren ten aanzien van de mond- en
klauwzeer te herhalen. Maar deze herhalingen dragen steeds een ander
karakter en geven aanleiding tot een andere kijk op de problemen. Dat
de laatste keer niet alleen in ons land, maar in vrijwel geheel Europa
mond- en klauvraeer op uitgebreide schaal voorkwam, was misschien een
schrale troost.

Aan de andere kant — en dat is dunkt me een zeer belangrijk aspect —
werden wij opnieuw met de neus op het feit gedrukt, dat ons land zich
voortdurend in een zeer kwetsbare positie bevindt. Voortdurend loert het
gevaar langs onze uitgestrekte grenzen, gevaar voor onze veestapel en ge-
vaar voor onze economische positie.

Gelukkig kon ook nu weer, dank zij de inspanning van velen van U, de
epizoötie tot het oosten en zuiden van het land worden beperkt. Ernstig
genoeg natuurlijk, maar het had rampzaliger kunnen zijn, want de be-
smetting naar het westen en noorden is uitgebleven. Daar bleef de ziekte
tot één of enkele op zichzelf staande gevallen beperkt en Groningen bleef
zelfs geheel vrij.

Nieuwe ingrijpende maatregelen zijn nodig geweest. Maatregelen die juist
omdat ze nieuw waren hier en daar aanvankelijk soms wat moeilijkheden
opleverden. Dank zij de inzet van velen konden zij worden uitgevoerd en
kon de epizoötie tot staan worden gebracht. In deze kring denk ik daarbij
in de eerste plaats aan de dierenartsen, die bij het leggen van de enttapijten
in de bedreigde gebieden zoveel nuttig werk hebben verricht. Ik wil hier
gaarne dank brengen aan alle Nederlandse practici, die toen er een tekort
aan entstof was, de ontzaglijk zware taak volbrachten van de jaarlijkse
voorjaarsenting van de rundveestapel in twee fasen.

Ik denk aan de samenwerking, die nodig was om tot een verantwoorde
organisatie te komen. Ik ga nu even voorbij aan de samenwerking met

-ocr page 1015-

organisaties buiten veterinaire kring. Binnen de veterinaire kring is dat de
samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, die ik in de persoon van de voorzitter, de heer Commandeur,
hier hartelijk welkom heet.

Samenwerking ook met de Gezondheidscommissie voor Dieren van het
Landbouwschap en met de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.
Een samenwerking, die steeds op de meest prettige wijze tot stand kwam.
Dank hiervoor aan de heer Mol, secretaris van de Gezondheidscommissie
en aan de directeuren van de Gezondheidsdiensten. Het verheugt mij, U
hier welkom te mogen heten.

Welkom heet ik ook Dr. Hoedemaker, algemeen directeur van het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut en de collegae Van Waveren, directeur
van de afdeling Rotterdam en Dr. Van Bekkum, directeur van de afdeling
•Amsterdam van dit instituut.

Met de enting van varkens op grote schaal in de bedreigde gebieden, in
totaal omvattend ruim twee miljoen dieren, zouden we niet zo ver zijn
gekomen, wanneer niet het C.D.I., afdeling Amsterdam, bij de vaccinpro-
duktie alles op alles had gezet. Het is gelukt en ook de produktie voor de
voorjaarsenting van onze rundveestapel kon worden veilig gesteld. Veel
werk is verzet door de districts-inspecteurs van mijn dienst in de besmette
provincies en hun medewerkers en door de erbij betrokken inspecteurs in
algemene dienst.

Ik heet U allen hartelijk welkom op deze voorlichtingsdag.

Het is niet nodig, dat ik hier dieper op deze epizoötie inga, noch op de
ervaringen, die zijn opgedaan met de voor de eerste maal uitgevoerde
massale enting van varkens. Dat zal vanmiddag gebeuren voor wat de
bestrijdingsaspecten betreft door de heer Vervoorn, inspecteur in algemene
dienst van de Veeartsenijkundige Dienst en voor wat de opgedane prak-
tische ervaringen met de entingen betreft door Dr. van Bekkum, directeur
van de afdeling Amsterdam van het C.D.I.

In de gehele wereld werd belangstelling getoond voor deze entingen, even-
als voor de experimentele entingen met geconcentreerd vaccin in de ge-
bieden van Deurne en Schayk in Brabant. Opnieuw loert, zoals U zult
hebben gelezen, het gevaar langs onze oost-grens. Op enkele plaatsen in
West-Duitsland, tot nabij de Nederlandse grens, is mond- en klauwzeer
van het type Oj uitgebroken en dit heeft, begrijpelijk, onrust gewekt onder
de veehouders in het oosten van het land.

Nederland is echter paraat gebleken en de eerste maatregelen zijn al ge-
nomen om, indien onverhoopt de besmetting de grens zou overschrijden,
deze zoveel mogelijk te beletten vaste voet in ons land te krijgen. In delen
van Overijssel en Gelderland langs de grens zijn 70.000 runderen geënt
met Oi-vaccin, omdat onze rundveestapel tegen dit smetstoftype, dat zich
voornamelijk via runderen verbreidt, slechts onvolledig immuun kan
worden geacht.

Reeds eerder werd tussen de Veeartsenijkundige Dienst en het bedrijfsleven
overeenstemming bereikt over de wijze waarop bij een onverhoopt optreden
van mond- en klauwzeer de bestrijding zal worden gevoerd. Het bestaande
bestrijdingssysteem zal worden aangevuld met onmiddellijk uit te voeren
verplichte ringentingen op kosten van het Rijk van varkens in een gebied

-ocr page 1016-

met een straal van ongeveer 3 kilometer rond het besmette bedrijf.
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
een pool van dierenartsen gevormd, die bereid is in samenwerking met de
plaatselijke dierenartsen voor een zo snel mogelijke uitvoering van deze
ringentingen te zorgen.

Ik was er trots op dit bewijs van saamhorigheid van de Nederlandse
dierenartsen aan de Minister en de Directeur-Generaal van de Landbouw
te kunnen melden. We hebben er vertrouwen in dat toezeggingen als het
nodig mocht zijn, waar zullen worden gemaakt. De recente spoed-enting in
Overijssel en Gelderland aan de grens was een goed begin.

Dames en Heren,

Zoals U wellicht zult hebben gehoord, heb ik getracht mijn welkomst-
woorden zoveel mogelijk daar te plaatsen, waar de verwelkomden met het
werk, dat is verzet, in aanraking zijn geweest of nog zijn. Dat dit niet
overal is gelukt, vindt zijn oorzaak in het feit, dat velen van ons met ver-
schillende andere facetten van dit veelzijdige veterinaire werk worden
geconfronteerd.

Hoewel de specialisatie zich ook op het terrein van de diergeneeskunde
steeds verder voortzet, is in velen van ons toch iets van de all-round
dierenarts blijven leven. Daarom is het ook zo belangrijk, eens per jaar
bijeen te komen om opgedane ervaringen en problemen, die zich op be-
paalde gebieden voordoen, gezamenlijk te bespreken. Want zelfs op een zo
actueel terrein als dat van mond- en klauwzeer zullen er dierenartsen zijn,
die zelden of nooit met deze ziekte in aanraking komen. Gelukkig maar,
mag ik wel zeggen.

Rest mij nog één instantie welkom te heten, die met vrijwel alle gebieden
in aanraking komt, omdat zij de bakermat vormt van alles wat op vete-
rinair gebied in ons land gebeurt. In de persoon van Prof. Numans als
voorzitter en de secretaris Prof. van Genderen, heet ik last hut zeker not
least de Faculteit der Diergeneeskunde hartelijk welkom.
Ik heb er al eerder op gewezen, dat het voor een belangrijk deel aan Uw
faculteit is te danken, dat de Nederlandse veterinaire wetenschap over de
gehele wereld een uitstekende naam heeft en groot vertrouwen wekt. Dit
brengt consequenties voor die wetenschap mee ten aanzien van de minder
bedeelde medebewoners op deze wereld, die onze steun dringend nodig
hebben om er bovenop te komen.

Deze steun wordt gekristalliseerd in de internationale technische hulp. Deze
zal in toenemende mate ook de aandacht van de Nederlandse veterinairen
moeten krijgen. Veel is reeds gedaan, nog veel meer zal moeten worden
verricht en vele dierenartsen zullen hier in de toekomst mee in aanraking
komen. Eén van de inleidingen op deze dag is daarom gewijd aan die
Internationale Technische Hulp. Deze inleiding wordt verzorgd door col-
lega Werkman. En natuurlijk ontbreekt ook ditmaal de film niet.
Mag ik besluiten met U allen een prettige en leerzame dag toe te wensen
en mag ik nu het woord geven aan onze discussieleider, Dr. Robijns.

SAMENVATTING

De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M. van den Born,
opende de negende voorlichtingsdag met woorden van welkom tot de talrijke aan-
wezigen. Behalve tot de vele praktizerende dierenartsen sprak hij welkomstwoorden

-ocr page 1017-

tot de autoriteiten van de Ministeries van Landbouw en Visserij en Sociale Zaken en
Volksgezondheid, tot vertegenwoordigers van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde, de Faculteit der Diergeneeskunde en van wetenschappelijke
instituten, zowel op het terrein der diergeneeskunde als op dat van de volksgezondheid.
De heer Van den Born zag in hun aanwezigheid opnieuw een bewijs van de
steeds hechter wordende band tussen diergeneeskunde en volksgezondheid. Hij
beschouwde de gemeenschappelijke huisvesting van alle inspecties van de volks-
gezondheid te Leidschendam als een mijlpaal in deze ontwikkeling.
Spreker heette de inleiders op deze voorlichtingsdag welkom en bekeek in het kort
de onderwerpen die zij zouden behandelen. In de ochtend waren inleidingen met be-
trekking tot de veterinaire volksgezondheid aan de orde, \'s middags veterinaire
onderwerpen.

De heer Van den Born belichtte de samenwerking binnen de veterinaire kring
tijdens de mond- en klauwzeer-epizoötie 1965 - 1966. Hij dankte allen die hun steentje
tot deze samenwerking, die tot goede resultaten heeft geleid en een belofte inhoudt
voor de toekomst, hebben bijgedragen. Hij noemde het bestrijdingssysteem dat is opge-
steld, om bij een optreden van mond- en klauwzeer onmiddellijk maatregelen te
kunnen nemen.

Op enkele plaatsen in West-Duitsland, tot nabij de Nederlandse grens, is mond- en
klauwzeer van het type Oi uitgebroken. Nederland is echter paraat en de eerste
maatregelen zijn al genomen langs de Oostgrens, om indien onverhoopt de besmetting
de grens zou overschrijden, deze zoveel mogelijk te beletten vaste voet in ons land te
krijgen.

In twee lezingen zal nader op de problematiek van de mond- en klauwzeerepizoötie
1965 - 1966 worden ingegaan.

Tenslotte wees de heer Van den Born op het belang van hulp aan de minder
ontwikkelde gebieden. Deze hulp wordt gekristalliseerd in de internadonale technische
hulp, die in toenemende mate ook de aandacht van de Nederlandse veterinairen heeft.
Eén der inleidingen zal zijn gewijd aan die internationale technische hulp, waarmee
vele Nederlandse dierenartsen in de toekomst in aanraking zullen komen.

SUMMARY

The Director of the State Veterinary Service, Mr. J. M. van den Born, opened
the ninth Educational Day with a few words of welcome to the large audience. In
addition to the many veterinary practitioners, he also spoke words of welcome to the
authorities of the Ministry of Agriculture and Fisheries, the Ministry of Social
Affairs and Public Health, representatives of the Royal Netherlands Veterinary
Association, the Faculty of Veterinary Medicine and scientific institutes, both in the
field of veterinary medicine and in that of public health.

Mr. van den Born considered their attendance to be further proof of the
increasingly close ties between veterinary medicine and public health. He regarded
the common accomodation of all inspectorates of public health in Leidschendam as
a milestone in this development.

Mr. van den Born welcomed the speakers on this Educational Day and briefly
reviewed the subjects on which papers were to be presented. Papers dealing with
veterinary public health were to be read in the morning, the afternoon-session being
devoted to veterinary subjects.

Mr. van den Born discussed the co-operation between members of the veterinary
profession during the 1965 - 1966 outbreak of foot-and-mouth disease. He thanked
all those who contributed their bit towards this co-operadon which produced
satisfactory results and promises well for the future. He referred to the system of
control designed to make it possible to adopt measures immediately in the event of an
outbreak of foot-and-mouth disease.

There have been outbreaks of foot-and-mouth disease caused by the Oi type of virus
in a number of areas in Western Germany, which have come close to the Dutch
frontier. The Netherlands, however, are prepared and the first measures have already

-ocr page 1018-

been taken along the eastern frontier to prevent any infection which should un-
expectedly pass the border from gaining a firm footing in this country wherever
possible.

The problems of the 1965 - 1966 outbreaks of foot-and-mouth disease will be discussed
more fully in two papers which are to be read on the subject.

In conclusion, Mr. van den Born stressed the value of aid to underdeveloped
countries. This aid is crystallized into international technical assistance which is
also receiving increasing attention of veterinarians in the Netherlands.
One of the papers to be read will be concerned with this international technical aid
with which many Dutch veterinarians will come into contact in the future

RÉSUMÉ

Le Directeur du Service Vétérinaire de l\'Etat, Mr. J. M. van den Born, a
ouvert la neuvième Journée d\'Information en souhaitant la bienvenue aux nombreux
congressistes. Il accueilHt non seulement de nombreux médecins vétérinaires praticiens,
mais aussi les autorités des Ministères de l\'Agriculture et de la Pêche et des Affaires
Sociales et de l\'Hygiène Publique, les représentants de l\'Association Royale Néer-
landaise de Médecine Vétérinaire, de la Faculté de Médecine Vétérinaire de
l\'Université d\'Utrecht et des Instituts scientifiques, tant dans le domaine de la
médecine vétérinaire que dans celui de l\'Hygiène Publique.

Mr. van den Born vit dans leur présence une nouvelle preuve du lien se
raffermissant toujours entre la médecine vétérinaire et l\'hygiène publique. Il considéra
le fait que toutes les inspections de l\'hygiène publique sont domiciliées en commun
à Leidschendam, comme une étape importante dans ce développement.
Le directeur souhaita la bienvenue aux conférenciers de la Journée d\'Information
et considéra brièvement les sujets à traiter. Dans la matinée il s\'agissait de confé-
rences regardant l\'hygiène publique vétérinaire, dans l\'après-midi de sujets
vétérinaires.

Mr. van den Born commenta la coopération à l\'intérieur du cercle vétérinaire
pendant l\'épizoötie de fièvre aptheuse de 1965-1966. Il remercia tous ceux qui
avaient contribué à cette coopération qui a eu de bons résultats et semble contenir
une promesse pour l\'avenir. Il mentionna le système prophylactique qui a été établi
afin de pouvoir prendre immédiatement des mesures aus cas de l\'apparition de la
fièvre aphteuse. En quelques endroits dans l\'Allemagne Occidentale, jusque près de la
frontière néerlandaise, la fièvre aphteuse du type Oi a éclaté. Les Pays Bas sont
cependant prêts à réagir et les premières mesures ont déjà été prises à la frontière
orientale afin de prévenir dans la mesure du possible que l\'épizoötie, si inopinément
celle-ci franchissait la frontière, ne s\'établisse dans notre pays.
Dans deux conférences la problématique de l\'épizoötie de fièvre aphteuse de 1965 -
1966 sera considérée plus à fond.

Mr. van den Born finit par souligner l\'importance de l\'aide aux pays moins
développés. Cette aide est cristallisée dans l\'assistance technique internationale qui
attire également de plus en plus l\'attention des vétérinaires néerlandais.
Une des conférences sera consacrée à cette aide technique internationale avec
laquelle plusieurs médecins vétérinaires néerlandais entreront cn contact dans l\'avenir.

ZUSAMMENFASSUNG

Der Direktor des Staatiichen Veterinärdienstes, Herr J. M. van den Born,
eröffnete die 9. Diskussionstagung mit einem Willkommenswort für die zahlreich
Erschienenen. Ausser den vielen praktizierenden Tierärzten hiess er auch die
Autoritäten der Ministerien für Landwirtschaft und Fischerei, Soziale Angelegenheiten
und Volksgesundheit, Vertreter der Königl. Niederländischen Gesellschaft für
Veterinärmedizin, der Fakultät der Veterinärmedizin und der wissenschaftiichen
Institute, sowohl auf dem Gebiet der Veterinärmedizin, als auch der Volksgesundheit
willkommen.

In ihrer Anwesenheit sah er auf\'s neue einen Beweis für die stets enger werdenden
Bande zwischen Veterinärmedizin und Volksgesundheit. Er sah die gemeinsame Unter-

-ocr page 1019-

kunft aller Inspektionen in Leidschendam als einen Meilenstein in dieser Entwicklung.
Redner hiess auch die Vortragenden dieses Diskussionstages willkommen und deutete
kurz auf die von ihnen zu behandelnden Themen hin. Vormittags kamen Themen
bezgl. der
Veterinären Volksgesundheit und Nachmittags veterinärmedizinische zur
Sprache.

Herr van den Born beleuchtete die Zusammenarbeit innerhalb des Veterinären
Kreises während der Maul- und Klauenseucheepizoötie 1965 - 1966. Er dankte allen,
die ihren Stein zu dieser Zusammenarbeit beigetragen haben, die gute Resultate
erzielte und ein Versprechen für die Zukunft bedeutet. Er beschrieb das aufgestellte
Bekämpfungssystem, um beim Auftreten von Maul- und Klauenseuche sofortige
Massnahmen ergreifen zu können.

In einigen Orten in Westdeutschland bis dicht bei der holländischen Grenze ist
Maul- und Klauenseuche vom Typus O] ausgebrochen. Die Niederlände sind jedoch
parat und die ersten Massnahmen entlang der Ostgrenze sind schon genommen, um
— falls unverhofft die Seuche die Grenze überschreitet — möglichst zu verhindern,
dass dieselbe in unserem Lande festen Fuss fasst.

In zwei Vorträgen soll näher auf die Problematik der Maul- und Klauenseuche-
epizoötie 1965 - 1966 eingegangen werden.

Schliesshch wies Herr van den Born auf die Wichtigkeit einer Hilfe für die
Entwicklungsländer hin. Diese Hilfe kristallisiert sich in der internationalen
technischen Hilfe, die in zunehmenden Masse auch das Interesse der niederländischen
Veterinärmediziner hat.

Einer der Vorträge geht näher auf die internationale technische Hilfe ein, mit der
sehr viele niederländische Tierärzte in Zukunft in Berührung kommen werden.

RESUMEN

El director del servicio veterinario, el senior J. M. van den Born inauguro el
noveno dia de informacion con palabras de bienvenido a las numerosas personas
présentes. Fuera de los numerosos medicos veterinarios, el hablo palabras de bien-
venidas a las autoridades del ministerio de agricultura y industria pesquera, del
ministerio de asuntos sociales y salubridad publica, a los représentantes de la
sociedad real holandesa de medecina veterinaria de la facultad de medecina vete-
rinaria y de los institutos cientificos, asi en el tereno de la medecina veterinaria como
de la salubridad publica.

El sefior van den Born signalo en su presencia otra vez un indico de la liga cada
dia mas aficionada entre la medecina veterinaria y la salubridad publica. El considero
el olajamiento comun a Leidschendam, de todas las inspecciones de la salubridad
publica como un posto leguario en esto desarrollo.

El orator daba la bienvenida a los introductores en esto dia de informacion y miro
en breve los asuntos a discutir. En la mafiana se discuto introducciones en relacion a
la salubridad publica veterinairia y en la tarde temas veterinarios.
El senor van den Born aclaro la cooperacion entre los veterinarios duranta la
epizootia glosopeda 1965- 1966. El daba las gracias a todos quienes contriburieron
a esta cooperacion la cual resultaba si bien y la cual contiene una promesa para le
futuro. El menciono el sistema de combate lo cual es projectado asi que uno puede
tomar medidas inmediatemente cuando se presente aphtosa.

En algunas lugares de Alemania occidental cerca la frontera holandesa, hay une brote
de aphtosa del tipo Oi. Sin embargo la Holanda es alerta y ya se ha tomado las
primeras precauciones al lado de la frontera oriental, por si acaso la contaminacion
atravisiera la frontera uno puede impcdir que la infeccion se propage en nuestro pais.
En dos discusiones se entre detallamente en las cuestiones de la epizootia glosopeda
1965 - 1966.

Por fin el seiïor van den Born Hämo la atencion a la importancia de auxilio a
regiones menos desarrolados, que tiene tambien en grado sumo la atencion de los
medicos veterinarios holandesas. Una de las introduccionas sera dedicada a esta
auxilio tecnico international, con la cual entre en contacto en el futuro muchos
medicos veterinarios holandesas.

-ocr page 1020-
-ocr page 1021-

Dierenarts en Volksgezondheidsnota 1966

The veterinarian and the 1966 Public Health Memo-
randum

door J. M. VAN DEN BORN1)

In het begin van dit jaar werd een omvangrijke nota over het verleden,
het heden en de toekomst van de volksgezondheid in Nederland door de
Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan de Staten-Generaal
aangeboden. Voor het eerst werd hiermede het gehele volksgezondheids-
beleid, geprojecteerd op de te verwachten ontwikkelingen voor ons land,
ter discussie gesteld.

In de Tweede Kamer heeft inmiddels in september jl. een uitgebreide be-
handeling plaatsgevonden van deze uitermate belangrijke nota.
Sommigen vragen zich af of deze nota niet wat overtrokken is. Als men
dan echter op blz. 9 van de nota leest, dat het volksgezondheidsbeleid een
onderdeel uitmaakt van het grote geheel van het overheidsbeleid en dat,
alhoewel eigen beginselen en doelstellingen volgend en met eigen specifieke
middelen werkend, dit volksgezondheidsbeleid een deel van het geheel
is,
dan volgt eruit dat aan het volksgezondheidsbeleid als deel van het totale
overheidsbeleid twee eisen gesteld moeten worden:

a. het volksgezondheidsbeleid moet in het geheel passen en mag dus het
geheel niet verstoren;

b. het mag niet in het geheel ten ondergaan en zich dus niet door of binnen
het geheel laten verdringen.

Het volksgezondheidsbeleid moet derhalve in harmonie zijn met het gehele
overheidsbeleid. Het gehele overheidsbeleid wordt door tal van factoren
bepaald; zuiver politieke, die afhankelijk zijn van de vorm en de werking
der democratie, financieel budgetaire, algemeen economische en ten dele
met het voorafgaande samenhangende, maatschappelijke ideologische.
Ik geloof dat deze nuchtere stellingname ons, hygiënisten, als muziek in de
oren moet klinken.

In grote lijnen is in de Tweede Kamer veel waardering over de nota geuit
en deze werd met uitzondering van enkele punten, algemeen als een zeer
goede basis voor het toekomstige volksgezondheidsbeleid in Nederland be-
schouwd.

Het lijkt mij van belang deze nota hier vandaag aan de orde te stellen en
de gedeelten, welke de dierenartsen regarderen, nader te bezien.

Allereerst een aantal algemene opmerkingen:

De voornaamste doelstelling van deze nota is te pogen los te komen van het
gevaar achter de feiten aan te lopen. Zoals bij het volksgezondheidsbeleid
— en ook wel ander beleid — zo vaak het geval is en het geval is geweest:
de calamiteit, welke optreedt, richtte het beleid, dat voordien de ontwik-
kelingen te traag volgde. De nota wil de aloude stelregel „gouvemer c\'est
prévoir" speciaal bij de volksgezondheid voorop stellen, gegeven het feit
dat Nederland het dichtstbevolkte land is op aarde en zich in zeer snel
tempo ontwikkelt, hetgeen talloze problemen op het gebied van de volks-
gezondheid opwerpt.

1  J. M. van den Born; veterinaire hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens
directeur van de Veeartsenijkundige Dienst; Dokter Reijersstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 1022-

Uitgangspunt in de nota is, dat de mens weliswaar allereerst zelf verant-
woordelijk is voor de gezondheid van zichzelf en zijn gezin, maar dat hij
een zeker recht op gezondheid heeft, zoals ook op arbeid b.v., en dat de
Overheid een algemene verantwoordelijkheid in het kader van dit recht
heeft voor de gezondheid van de burger en van het gehele volk.
Onderscheid wordt gemaakt tussen algemeen en bijzonder volksgezondheids-
beleid. Met het eerste wordt bedoeld het beleid op alle gebieden, waar
aspecten van volksgezondheid zich voordoen, zoals bij woningbouw, mili-
taire samenleving, onderwijs, verkeersbeleid, enz. enz. Met het bijzondere
volksgezondheidsbeleid wordt bedoeld het beleid in engere zin, waarmee
speciaal het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid recht-
streeks te maken heeft en dit zelf voert of mede voert.
Dit bijzondere volksgezondheidsbeleid krijgt in de nota uiteraard de meeste
aandacht, alhoewel aan het algemene beleid in de samenhang met andere
Departementen en instellingen van het maatschappelijk leven niet wordt
voorbijgegaan. Ik bepaal mij verder tot het bijzondere volksgezondheids-
beleid, waarbij de nota onderscheid maakt tussen Gezondheidszorg en
Gezondheidsbescherming.

Als gezondheidszorg wordt beschouwd het bevorderen van adequate voor-
zieningen voor de individuele burger (individuele geneeskundige verzor-
ging, revalidatie, ziekenhuiswezen, enz.). Onder gezondheidsbescherming
wordt verstaan alle maatregelen en voorzieningen gericht op de bescherming
van de
gehele of grote delen van de bevolking tegen de gevaren, welke de
gezondheid direct of indirect bedreigen.

Niet alleen het bestrijden, maar vooral ook het voorkómen van deze ge-
varen is essentieel bij de gezondheidsbescherming. Als voorbeelden zijn te
noemen het bestrijden en voorkómen van infectieziekten, van schadelijk
voedsel en het bevorderen van de hygiëne.

Het is duidelijk, dat dikwijls Gezondheidszorg en Gezondheidsbescherming
in elkaar overgaan; besmettelijke ziekten zijn bijvoorbeeld niet los te den-
ken van de ziekenhuizen en van de individuele behandeling. Deze opdeling
moet dan ook gezien worden als een vrij grove scheiding op het gebied
van de volksgezondheid, waarbij enerzijds het accent gelegd wordt op het
individu, anderszijds op de groep, de collectiviteit.

Vanzelfsprekend is het de Gezondheidsbescherming, waar de dierenarts
het meest mee te maken heeft. De zorg voor gezonde voedingsmiddelen
van dierlijke herkomst en de bescherming tegen zoönosen zijn de beide
hoofdterreinen op het veterinaire vlak. Tezamen met het onderzoek op deze
gebieden en de vergelijkende pathologie worden zij immers onder het be-
grip „Veterinaire Volksgezondheid" samengevat.

Om een idee te geven, welke gebieden de Gezondheidsbescherming omvat,
som ik een aantal wetten op dit terrein op: besmettelijke ziektenwet. in-
entingswet, quarantainewet, geneesmiddelenwet, opiumwet, waterleidings-
wet, kernenergiewet, warenwet en speciaal op ons terrein de vleeskeurings-
wet, de destructiewet, ten dele de antibioticawet en straks de pluimvee-
keuringswet en de diergeneesmiddelenwet.

De noodzaak van wetenschappelijke onderbouw voor het voeren van het
beleid wordt in de nota sterk onderstreept. Dit onderschrijven wij volledig.
Op het budget van de veterinaire hoofdinspecteur staat een bedra,? van
ruim één miljoen gulden voor toegepast onderzoek.

-ocr page 1023-

Dat speciaal op het terrein van de Gezondheidsbescherming internationale
regelingen in Benelux- en E.E.G.-verband van doorslaggevende betekenis
zijn en grote waakzaamheid bij het opstellen der richtlijnen geboden is,
komt in de nota duidelijk tot uiting. Immers een deel der bevoegdheden
wordt met deze regelingen verlegd van de nationale regering naar supra-
nationale organen. De gestelde normen zullen dan ook zoveel mogelijk
adequaat moeten zijn, ook voor de bijzondere positie van ons land nu en
in de toekomst.

Na deze algemene opmerkingen zou ik thans iets concreter willen ingaan
op die gedeelten in de Gezondheidsnota, welke meer speciaal van belang
zijn voor de dierenartsen. Dit betreft van hoofdstuk VII, handelend over
Gezondheidsbescherming, diverse paragrafen.

In dit hoofdstuk wordt vooropgesteld dat naast de bestrijding en preventie
van besmettelijke ziekten, inclusief de zoönosen welke de mens belagen, de
gezondheid van het milieu, waarin de mens leeft, werkt, woont en zich
ontspant, centraal moet worden gesteld. Het behoud en het verkrijgen
van hygiënisch betrouwbaar voedsel, water, genees- en genotmiddelen en
het beschikbaar hebben en houden van gezonde lucht, zijn typische onder-
delen van de Gezondheidsbescherming. De paragraaf over de levens-
middelenvoorziening is voor ons het belangrijkste.

Er wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen de plantaardige en dier-
lijke voedingsmiddelen. Dit om enkele belangrijke redenen. Allereerst het
feit, dat de dierprodukten zonder bijzondere handelingen uitermate beder-
felijk zijn, doordat microörganismen hierin een goede voedingsbodem vin-
den. Verder vragen hier de pathogene bacteriën, speciaal de verwekkers
van zoönosen, extra aandacht.

De herkomst van het dierprodukt is het levende, voedselproducerende
dier. De gezondheid hiervan is van doorslaggevende betekenis en is on-
afscheidelijk verbonden met de gezondheid van het dierprodukt.
In de volgende punten, gericht op het veterinaire terrein, is de inhoud van
de paragraaf levensmiddelen samen te vatten:

1. Het toezicht op dierprodukten, met name van vlees in de allerruimste
zin van het woord bedoeld, is allereerst van preventieve aard en be-
tekent keuring vóóraf. Dit toezicht strekt zich direct of indirect uit
tot de groeiplaats van het dier.

Naast het preventieve toezicht, de keuring, is intensief repressief toe-
zicht geboden gedurende de gehele weg van producent tot consument.
In de nota wordt gewezen op enerzijds de concentratie bij de pro-
duktie met alle consequenties, dat fouten potentieel omvangrijker en
ingrijpender gevolgen hebben en waarbij intensivering van het pre-
ventief toezicht op de plaats van produktie nodig is, anderzijds op het
ingevolge het Vestigingsbesluit levensmiddelenbedrijven steeds toe-
nemende aantal verkoopplaatsen, welke bij dit repressieve toezicht
moeten worden gecontroleerd en waarbij voorlichting een belangrijke
taak is.

Beide soorten toezicht zijn in hoge mate in het algemeen belang en
voorstelbaar zou zijn, dat de Rijksoverheid bij de financiering hiervan
de behulpzame hand biedt.

2. De betekenis van de hygiëne bij produktie, be- en verwerking van de
levensmiddelen wordt onderstreept. Speciaal voor de dierlijke levens-

-ocr page 1024-

middelen wordt hierop de nadruk gelegd, gezien de bovengenoemde
gevaren. Ter beteugeling van deze gevaren wordt toepassing van een
liefst ononderbroken koelketen in de nota van groot belang geacht.

3. De keuringsdierenartsen en hun speciale keurmeesters hebben niet
alleen een toezichthoudende en keurende taak, maar zij zullen bij
produktie, be- en verwerking veel meer voorlichtend en opvoedend
moeten optreden.

4. Het gebruik en de toepassing van antibiotica, hormonen, tranquillizers
en het ongecontroleerd gebruik van pesticiden werpen het probleem
op van residuen in de levensmiddelen. Voor dierprodukten betekent
dit veelal de toepassing, op welke wijze dan ook, op de boerderij of de
eventuele toevoeging aan het dierprodukt bij de verwerking. De
Volksgezondheidsnota signaleert dit residuen-probleem als van groot
belang voor de Volksgezondheid. Vandaag wordt hierop, zoals uit het
programma blijkt, nader ingegaan.

5. De toepassing van stralingsenergie in de levensmiddelenproduktie
wordt voorzien. Warenwet en Vleeskeuringswet dienen aangepast te
worden. Op deze materie wordt vandaag eveneens nader ingegaan.

6. De programmering van slachthuizen krijgt in de paragraaf levens-
middelen extra vermelding. De hiermee verbonden problematiek van
plaats en functie van artikel 8 van de Vleeskeuringswet, bevoegd-
heden van de gemeenten, uniforme keurlonen, wordt onderkend en
het op gang zijnde interdepartementale overleg speciaal gememo-
reerd. Met nadruk wordt gesteld, dat de volksgezondheid echter te
allen tijde veilig gesteld moet zijn. Mede gezien de verwevenheid van
eigen produktie en produktie voor export, wordt er op korte termijn
naar gestreefd, dat alle slachthuizen in Nederland volledig gaan vol-
doen aan de E.E.G.-eisen.

7. Bij de wering en bestrijding van zoönosen wordt de Minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid, voorzover deze materie geregeld is
in de Veewet en de Minister van Landbouw en Visserij derhalve de
verantwoordelijkheid draagt, als medebelanghebbende genoemd, ge-
zien de Volksgezondheidsbelangen welke op het spel staan. Ik hoef
hier maar te herinneren aan rabies.

8. De Veterinaire Pluimveekeuringswet wordt aangekondigd. Het zal U
bekend zijn, dat in de E.E.G. een ontwerp-richtlijn Geslacht Gevogel-
te grotendeels gereed is en het in de bedoeling ligt in alle zes landen
niet alleen voor het intraverkeer, maar ook voor de nationale pro-
duktie, dezelfde keuring in te voeren. De inhoud van de tekst van de
Pluimveekeuringswet zal dan ook in hoge mate rekening houden met
deze ontwerp-richtlijn.

9. Voor de overige dierprodukten — ik citeer nog steeds de nota —
wordt medegedeeld dat gestreefd zal worden naar aansluiting bij de
andere E.E.G.-landen. De veterinaire dienst heeft daar m.i. terecht
bij de keuring van vis, wild, melk en eieren hetzij geheel of groten-
deels de verantwoordelijkheid en de leiding in handen.

10. De verwijdering van afval krijgt in de nota grote aandacht. In de dier-
sector zal in principe alle afval van dierlijke oorsprong tot destructie-
materiaal worden aangewezen. Het ontheffingsbeleid zal door de
Minister met grote voorzichtigheid worden gehanteerd, teneinde te
voorkomen dat een oncontroleerbare situatie ontstaat.

-ocr page 1025-

11. Zoveel mogelijk centralisatie van het te destrueren materiaal, vooraf-
gaande aan het transport naar de destructor, wordt noodzakelijk ge-
acht, teneinde de effectiviteit van het principe bovenbedoeld zo groot
mogelijk te doen zijn. Eventuele geldelijke consequenties zullen in
beschouwing worden genomen.

12. De verbondenheid van nationale en internationale volksgezondheid
beschermende en bevorderende maatregelen, ook en vooral op het
gebied van de levensmiddelenvoorziening, wordt sterk geaccentueerd.
Bij de algemene opmerkingen belichtte ik reeds hoe uitermate belang-
rijk dit is.

13. Onderzoek zal de noodzakelijke onderbouw moeten vormen voor het
beleid bij de vele problemen, waarmee het toezicht en de keuring
worden geconfronteerd.

Bij het nader uitwerken van de te treffen voorzieningen, welke voort-
vloeien uit het bovenstaande wordt met name genoemd:

a. de inrichting van veterinaire hygiënische diensten van voldoende om-
vang en capaciteit, welke de controle en de keuring van dierprodukten
kunnen verrichten;

b. de Vleeskeuringswet zal worden herzien ter aanpassing aan de gewij-
zigde en zich wijzigende omstandigheden. Te noemen zijn reeds de
herstructurering van de vleeskeuringsdiensten, realisering van de koel-
keten, toepassing koude sterilisatie, de problematiek van de residuen-
controle, de bevordering van hygiëne, de noodzaak van aanpassing van
het lokale laboratorium aan controletechnieken, de inpassing van inter-
nationale regelingen, de inpassing van veterinair hygiënische diensten,
mede in verband met de herstructurering van de vleeskeuringsdiensten
in het kader van programmering van slachthuizen. Goede grensafbake-
ning met de Warenwet is hierbij uiteraard noodzakelijk.

c. wijziging van de destructiewet, waarbij dus alle dierlijke afval in prin-
cipe tot destructiemateriaal zal worden aangewezen;

d. het indienen van een veterinaire Pluimveekeuringswet, rekening hou-
dend met de te verwachten E.E.G.-richtlijn terzake.

Bedoelde wettelijke voorzieningen zijn gepland voor de periode 1967 - 1970.
Onderdelen van de Vleeskeuringswet als bijvoorbeeld aanpassing van het
Eisenbesluit en van de vervoersvoorschriften zullen voorrang verkrijgen,
omdat zij los staan van de verdere wijziging van de wet. De pluimvee-
keuringswet en de destructiewet hebben eveneens hoge prioriteit ver-
kregen.

De aanzienlijke uitbreiding van de Veterinaire Inspectie, waarvan de eerste
fase reeds werd toegestaan en thans, ondanks de personeelsstop, voor een
aanzienlijk deel kon worden gerealiseerd, is een logisch uitvloeisel van het
komende beleid en wordt in de nota met name gememoreerd.

Betreft het voorgaande grotendeels de keuring van levensmiddelen en re-
gardeert het als zodanig vooral
één groep van de beoefenaren van ons vak,
in de nota komt duidelijk tot uiting, dat ook de praktizerende dierenarts
een taak heeft en een rol kan spelen bij de gezondheidsbescherming van
ons volk.

In de paragraaf „levensmiddelenvoorziening" wordt het toenemend be-
lang van de preventieve keuring bij voortduring onderstreept. De groei-

-ocr page 1026-

plaats van het voedselproducerende dier, de boerderij in hoofdzaak, zijn
voeding (residuen), de gezondheidstoestand van de koppel, de therapeu-
tische en profylactische ingrepen zijn voor de selectie bij de levende keu-
ring van uitermate groot belang. Een nauwe samenwerking tussen de
dierenarts-practicus en de keuringsdierenarts is dan ook onontbeerlijk en
naar mijn mening zijn voorschriften hieromtrent te verwachten.
De zoönosen kunnen via dierprodukten worden overgebracht, maar het
kenmerkende is hierbij toch het directe contact dier-mens. De boerderij,
het gezin waarin het kleine huisdier als huisgenoot wordt opgenomen, de
dierentuinen en de natuur, denk aan rabies, waar de in het wild levende
dieren verblijven, zijn in deze de contactplaatsen.

De dierenartsen zijn diegenen, die, waar zij de dieren ook ontmoeten, de
gevaren kunnen onderkennen en evalueren. Zij kunnen via de geëigende
veterinaire instanties en ook rechtstreeks de medicus hieromtrent infor-
meren. De samenwerking met de laboratoria en van mijn Dienst met de
Geneeskundige Hoofdinspectie wordt dan ook steeds intensiever.
Bij de milieubeheersing wordt verder gewezen op het belang van over-
brenging van zoönosen via dieren, welke besmet oppervlaktewater drinken.
De onvoldoende veiligheid in deze van de zuiveringsinstallaties dient door
de dierenarts, die dagelijks met de grazende dieren te maken heeft, vol-
ledig ingecalculeerd te worden. Het belang van het grazende dier en de
groeiende plant als indicatoren voor lucht- en bodemverontreiniging ver-
eist wat het eerste betreft van de dierenarts „in the field" grote oplettend-
heid en verantwoordelijkheid. Ik stuurde U hierover reeds een circulaire.
De sterke industrialisatie van ons land en het enorme gebruik van pesti-
ciden zullen ook van U bij voortduring waakzaamheid vragen als U wordt
geconfronteerd met Uw patiënten of met specimen, welke ter onderzoek
in de laboratoria worden aangeboden. Een goed samenspel met de In-
spectie Milieuhygiëne memoreer ik met dankbaarheid.

De vraag doet zich voor waarom de volksgezondheidsnota, deze studie van
verleden, heden en toekomst van de volksgezondheid in Nederland, is
samengesteld, besproken met de andere departementen en tenslotte in de
Volksvertegenwoordiging is bediscussieerd en als basis voor de toekomst is
aanvaard.

Het staat in het algemeen toch niet zo slecht met de gezondheid van het
Nederlandse volk, zoals trouwens uit de gegevens van het heden blijkt.
Echter, de ontwikkelingen die ons land doormaakt en in de nabije toe-
komst in steeds versnelder tempo gaat doormaken — de juist verschenen
nota Ruimtelijke Ordening geeft hiervan een beeld tot het jaar 2000 —
de ophoping van mensen en industrieën, de ontwikkelingen in de produktie
van levensmiddelen en van de nutsdieren, vereisen bijzondere waakzaam-
heid.

Mogelijk is een en ander het beste aldus uit te drukken, zoals ook in de
nota geschiedt: ook een goede polder vereist adequate bemaling, wil de op
zichzelf goede toestand niet snel verslechteren.

De Volksgezondheidsnota 1966 kan gezien worden en is aldus ook aan-
vaard als constatering van beleidslijnen, welke ertoe leiden de figuurlijke
polder uit een oogpunt van volksgezondheid leefbaar te houden.
De dierenarts wordt bij de keuring van levensmiddelen van dierlijke her-
komst, bij de opruiming van dierlijk afval, bij de bescherming van het

-ocr page 1027-

milieu tegen verontreiniging en bij de wering en bestrijding van de
zoönosen, gezien als een sleutelfiguur, wiens „know how" hieraan dienst-
baar moet worden gemaakt.

Uiteraard is voorwaarde hierbij, dat de dierenarts zijn taak en verantwoor-
delijkheid verstaat en zijn kennis en zijn vorming, verkregen door zijn
basisopleiding omtrent de kennis van fysiologie en pathologie van de
dierenwereld, voortdurend aanpast aan de behoefte van de praktijk.

Tenslotte wil ik U, niet alleen als dierenarts, maar vooral ook als Neder-
lands staatsburger, de lezing van de Volksgezondheidsnota en van de nota
Ruimtelijke Ordening warm aanbevelen. Het zijn geen romans, maar er
staat veel wetenswaardigs in over de wereld waarin wij en onze kinderen
en kindskinderen in de toekomst moeten leven.

SAMENVATTING

In het kort wordt de betekenis van de omvangrijke nota van de Minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid over het verleden, het heden en de toekomst van de volks-
gezondheid in Nederland, bekend als de Volksgezondheidsnota 1966, toegelicht.
Vervolgens worden speciaal die gedeelten, waar de dierenarts een hoofdrol speelt,
onder de loep genomen. De zorg voor gezonde voedingsmiddelen van dierlijke her-
komst en de bescherming tegen zoönosen zijn de beide hoofdterreinen op het veteri-
naire vlak. Tezamen met het onderzoek op deze gebieden en de vergelijkende patholo-
gie worden zij onder het begrip Veterinaire Volksgezondheid samengevat. Daarnaast
moet de gezondheid van het milieu waarin de mens leeft, werkt, woont en zich ont-
spant, centraal worden gesteld.

Aan de hand van de in de nota genoemde terreinen, gaat spreker nader op de steeds
groeiende veterinaire taak met betrekking tot de volksgezondheid in. Hiertoe staan
enkele aanpassingen van bestaande wetten en de indiening van een veterinaire pluim-
veekeuringswet op het programma, gepland voor dc periode 1967 - 1970.
Een aanzienlijke uitbreiding van de veterinaire inspectie hangt er mee samen. Ook
de praktizerende dierenarts heeft in het geheel een belangrijke taak en een nauwe
samenwerking tussen de dierenarts-practicus en de keuringsdierenarts is onontbeerlijk.
De dierenarts wordt bij de keuring van levensmiddelen van dierlijke herkomst, bij de
opruiming van dierlijk afval, bij de bescherming van het milieu tegen verontreiniging
en bij de wering en bestrijding van de zoönosen, gezien als een sleutelfiguur, wiens
„know-how" hieraan dienstbaar moet worden gemaakt.

Uiteraard is hierbij voorwaarde, dat de dierenarts zijn taak en verantwoordelijkheid
verstaat en zijn kennis en vorming, verkregen door zijn basisopleiding, voortdurend
aanpast aan de behoefte van de praktijk.

SUMMARY

The significance of the comprehensive memorandum of the Minister of Social Affairs
and Public Health on the past, present and future of public health in the Netherlands,
known as the 1966 Public Health Memorandum, is briefly explained.
Those sections in which the veterinarian plays a prominent part, then are placed
under the lens. The measures adopted to provide wholesome foods of animal origin
and protection against zoonoses are the two main fields of veterinary activity.
In conjunction with research in these fields and comparative pathology, they are
included in the concept of Veterinary Public Health. In addition, the healthiness of
the envirorunent in which man lives, works, dwells and relaxes, should be a major
consideration.

The increasing responsibility of veterinarians in regard to public health is discussed
with reference to the fields specified in the memorandum. For this purpose, a number
of adjustments of existing laws and the introduction of a Veterinary Poultry In-
spection Bill have been planned for the period from 1967 to 1970.

-ocr page 1028-

This is associated with a considerable expansion of the veterinary inspectorate. The
veterinary practitioner also has an important duty in this programme and close
co-operation between the veterinary-practitioner and the veterinary-inspector will be
essential.

The veterinarian is regarded as the central figure whose knowhow should be utilized
in the inspection of food of animal origin, the disposal of animal waste, the protection
of the environment against pollution and the prevention and control of zoonoses.
This naturally presupposes that the veterinarian knows his dudes and responsibilty
and will constantly adjust the knowledge and education acquired by his basic
training to practical requirements.

RÉSUMÉ

L\'importance de la vaste Note du Ministre des Affaires Sociales et de l\'Hygiène
Publique sur le passé, le présent et l\'avenir de l\'hygiène pubhque aux Pays Bas,
connue sous le nom de Note de l\'Hygiène Publique 1966, est commentée brièvement.
Ensuite les fragments où il s\'agit surtout du médecin vétérinaire, sont l\'objet d\'une
étude spéciale. Les tâches principales du médecin vétérinaire ce sont les soins des
aliments sains d\'origine animale et la protection contre les zoonoses. En combinaison
avec les recherches dans ces domaines et la pathologie comparée, elles sont résumées
sous la conception d\'Hygiène Publique Vétérinaire. En outre l\'hygiène du milieu où
l\'homme vit, travaille, habite et se détend doit être considérée comme point central.
Selon les domaines mentionnés dans la Note, le conférencier approfondit la question
de la tâche toujours croissante du médecin vétérinaire vis à vis de l\'hygiène publique.
C\'est à ce but qu\'on a mis sur le programme quelques adaptations de lois déjà
existantes et le dépôt d\'une loi sur l\'inspection vétérinaire des oiseaux de basse-cour,
projetés pour la période 1967 - 1970.

Une extension considérable de l\'inspection vétérinaire s\'y relie. Le médecin vétérinaire
praticien, lui aussi, a une tâche importante dans la totalité des choses et une colla-
boration étroite entre le vétérinaire praticien et le vétérinaire d\'inspection est
indispensable.

Le médecin vétérinaire est considéré comme une personne-clef pour l\'inspection des
aliments d\'origine animale, pour la destruction de déchets animaux, pour la protection
du milieu contre la pollution et pour la défense et la lutte contre les zoonoses, et ses
connaissances et son expérience devront y être consacrées.

Il va sans dire que c\'est à condition que le médecin vétérinaire connaisse sa tâche
et sa responsabilité et qu\'il adapte son savoir et sa formation, acquis pendant son
instruction de base, aux besoins de la technique.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Bedeutung der umfangreichen Nota des Ministers für soziale Angelegenheiten und
Volksgesundheit über Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft der Volkfigesundheit
in den Niederlanden, bekannt als Volksgesundheitsnota 1966, wird kurz erläutert.
Sodann werden speziell jene Teile näher erörtert, in denen der Tierarzt eine Haupt-
rolle spielt. Die Sorge für gesunde Nahrungsmittel tierischer Herkunft und die
Beschützung gegen Zoönosen sind die beiden hauptsächlichsten Gebiete auf
veterinärer Ebene. Zusammen mit der Untersuchung auf diesen Gebieten und der
vergleichenden Pathologie werden sie unter dem Begriff
„Veterinäre Volksgesundheit"
zusammengefasst. Daneben muss das gesundheitiiche Milieu, worin der Mensch lebt,
arbeitet, wohnt und sich erholt, zentral gestellt werden.

An Hand der in der Nota genannten Gebiete geht der Vortragende näher auf die
stets wachsende
Veterinäre Aufgabe bezgl. der Volksgesundheit ein. Hierfür stehen
für die Periode 1967 - 1970 einzelne Anpassungen vorhandener Gesetze und die
Eingabe eines
Veterinären Fleischbeschau gesetzes für Federvieh auf dem Programm.
Damit hängt eine bedeutende Ausbreitung der
Veterinären Inspektion zusammen.
Auch der praktisierende Tierarzt hat hierbei eine wichtige Aufgabe, sodass eine enge
Zusammenarbeit zwischen Praktikus und Prüfungstierarzt unentbehrlich ist.

-ocr page 1029-

Der Tierarzt wird bei der Beschau von Lebensmitteln tierischer Herkunft, bei der
Aufräumung tierischen Abfalls, bei der Beschützung des Milieus gegen Verun-
reinigung und bei der Abwehr und Bekämpfung von Zoönosen als Hauptfigur gesehen,
dessen „know-how" hieran dienstbar gemacht werden muss.

Selbstredend ist hierbei Bedingung, dass der Tierarzt sich seiner Aufgabe und Ver-
antwortung bewusst ist und sein Wissen und Können, erworben bei seiner Basis-
ausbildung, ständig dem Bedürfnis der Praxis anpasst.

RESUMEN

Esta aclarado sucinto la significacion de la nota voluminosa del ministro del departe-
mento de suntos sociales y salubridad publica sobre el pasado, el tiempo actual y el
fiituro de la salubridad publica en Holanda, conocido coma la Nota de la salubridad
publica 1966.

Luego se discute especialmente estas partes en las cuales el medico veterinario juege
un papel importante. Cuidar productos alimenticios sanos de origen animal y la
proteccion contra zoonoses son los 2 terrenos principales en la rama veterinaria.
Junto al examen de estas dos ramas y la patologia comparativa ellas estan recapitula-
dos bajo la comprension salubridad publica veterinaria.

Hay que poner central la salud del ambiente en donde el hombre vive, trabaje, habite
y se distrae en cuanto a las ramas mencionadas en esta nota, el autor discute con
detalles las tareas veterinarias creciendas en relacion con la salubridad publica. A
esto estan proyectando algunas adaptaciones de leyes existentes y la presentacion de
una ley veterinaria para la inspeccion de aves de corral intendado para el periodo
1967 - 1970.

Esta es conexionada con una grande extension de la inspeccion veterinaria. Tambien
una tarea importante y una cooperacion angosta entre el medico veterinario practi-
cante y el medico veterinaria inspector es indispensable. Se vea el medico veterinario
como una persona „Have" inspeccionando alimentos de origen animal, disposicion de
desperdicios animales, proteccion del ambiente contra ensuciamiento impediendo y
combate de zoonosis y su „Know how" hay que utilizar para esto.
Naturalmente a condicion de que el medico veterinario entiende su tarea y
responsabilidad y que su conocimiento y su formacion, obtenida por su educacion
basica, es adaptado constante a la necesidad de la practica.

-ocr page 1030-
-ocr page 1031-

Gezondheidsbescherming en residuen van anti-
biotica en hormonen in voedingsmiddelen

Health protection and residues of antibiotics and
hormones in foods

door A. VAN KEULEN1)

Inleiding

Bij deze inleiding zou ik mij willen beperken
tot de voedingsmiddelen van dierlijke her-
komst. Trouwens alleen antibiotica, en dan
nog op beperkte schaal, vinden toepassing
bij planten en plantaardige levensmiddelen.
Het toepassen van hulpstoffen
in de ruimste
zin (dus onder meer kleurstoffen, antioxy-
dantia, pesticiden naast antibiotica en hor-
monen) is de laatste decennia bij de pro-
duktie van de grondstoffen, dus de plant en
het dier, en bij de produktie, be- en verwer-
king van de levensmiddelen,
ongekend van
omvang en variatie
geworden. De formi-
dabele toeneming der wereldbevolking drééf
als het ware naar sterke intensivering van het onderzoek terzake en naar
toepassing van ontwikkelde middelen. Immers voor de snel toenemende
bevolking, deels bovendien nog in een zekere welvaart komend,
zal voedsel
móeten zijn!

Hierbij zijn grote successen geboekt. Ik hoef maar te herinneren aan de
toepassing van bestrijdingsmiddelen bij de fruitteelt en de tuinbouw en
in de diersector aan bijv. de nutritieve en profylactische toepassing van
antibiotica.

Echter, zoals bij alles in dit leven, blijkt ook hier een keerzijde aan de
medaille te zijn, alhoewel deze lange tijd verborgen bleef in de glans der
successen.

Ik wil niet zover gaan als het congres van het Verbond van Wetenschap-
pelijke Werkers over „De prijs van de welvaart" verleden week in Delft,
waar werd gesteld dat optimisme is overgeslagen in pessimisme nu hoe
langer hoe meer blijkt, dat gebruikte middelen als residuen in de levens-
middelen schadelijke werkingen op de gezondheid van de mens hebben.
Echter ik geloof
wèl, dat het hoogste tijd wordt ons te bezinnen op even-
tuele reële en potentiële gevaren en dat de situatie, voorzover nodig, onder
voldoende controle moet worden gebracht en gehouden.
Dat daarbij vooral ook
andere wegen bij het onderzoek moeten worden
ingeslagen dan het zoeken naar chemische middelen tegen ziektebelagers
bij de produktie van levensmiddelen, waarbij ik denk aan biologische me-
thoden, is niet alleen noodzakelijk maar wordt, naar ik meen, hoe langei
hoe meer ingezien.

1  A. van Keulen; veterinaire inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d., tevens inspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d.; Dokter Reijersstraat 8, Leidschen-
dam.

-ocr page 1032-

Hormonen en antibiotica zijn in de dierlijke sector zéér belangrijke hulp-
stoffen en worden als geneesmiddelen veelvnldig toegepast.
Residuen ervan kunnen op tweeërlei wijze ontstaan:

a. op directe wijze door sprayen mèt, dippen of bewaren in vloeistoffen,
die ze bevatten. Alleen antibiotica worden hier toegepast. Residuen
zullen zich vooral in de buitenste lagen bevinden.

b. op indirecte wijze, via het voedselproducerende dier, dat op de boer-
derij leeft.

Voor groeibevordering kunnen zowel stilbeenpreparaten als antibiotica
worden gebruikt. Profylactische en therapeutische toepassing van anti-
biotica blijkt van uitermate groot nut mits deskundig, dus kritisch, toe-
gepast en dat mag en moet van de dierenartsen worden verwacht.
Het gedragspatroon en, oraal toegediend, de mate van resorptie, zijn be-
palend, waar en hóe geconcentreerd eventueel residuen in de weefsels zijn
te verwachten.

Een aantal vragen dringt zich bij deze toepassing op, nl.

1. hoe groot zijn de residuen in de diverse dierprodukten;

2. welke eventuele gevaren uit een oogpunt van gezondheidsbescherming
van de mens brengen deze met zich mee, en tenslotte;

3. welk standpunt moet hiertegenover worden ingenomen. Voorop dient
hierbij te staan de mens. Indien deze voldoende veilig gesteld is, kun-
nen de economische voordelen uiteraard onverlet blijven.

Hormonen

Wat betreft hormonen wil ik mij beperken tot de oestrogene stoffen, die
in synthetische vorm als stilbeenpreparaten het meest worden toegepast,
hetzij in het voedsel, hetzij als tablet geïmplanteerd, hetzij als injectie.
Het is U bekend dat in Nederland aan anderen dan dierenartsen het ge-
bruik van deze stoffen niet is toegestaan krachtens de Antibioticawet en
de omstreeks 1960, om economische redenen, in het leven geroepen ver-
ordening van het Produktschap voor Vee en Vlees en van het Produkt-
schap voor Pluimvee en Eieren.

Aanleiding was dat West-Duitsland de grens sloot voor ons slachtpluim-
vee!

Controle op naleving is een zeer zwak punt, temeer daar een betrouwbare
laboratoriummethode om residuen vast te stellen, welke in de praktijk
routinematig kan worden toegepast, tot dusver ontbreekt. Nagegaan wordt
thans, in hoeverre verbetering van de controlemogelijkheden op de na-
leving van de Antibioticawet op korte termijn is te bereiken.
De ontwikkeling van een in de praktijk bruikbare laboratoriumtest is in
opdracht van de Veterinaire Hoofdinspecteur door het Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid ter hand genomen en lijkt binnen afzienbare tijd met
succes te worden bekroond.

De orde van grootte van residuen van stilbeenpreparaten, toegepast ter
groeibevordering bij de slachtkuikens en het jonge rund, is 0,01 ppm. De
lever bevat ongeveer 2x meer dan het vlees.

Bij vette kalveren vinden blijkbaar vrij hoge doses clandestien toepassing.
Experimenteel blijkt dat twee weken na injectie de uitscheiding in de
urine hoog blijft en deze op lager niveau, zij het met schommelingen, nog
verscheidene weken blijft bestaan.

-ocr page 1033-

De gevaren van deze residuen betreffen hoofdzakelijk het kind. Deze pro-
duceert zelf nog nauwelijks oestrogene stoffen. In de voeding komt door
niet ingrijpen van de mens, dus op natuurlijke wijze, eveneens een zeer
geringe hoeveelheid voor, zodat de één tot enkele jx grammen, die mogelijk
opgenomen worden als bij de mesterij deze stoffen toegepast worden, tot
gevolg hebben het bedenkelijk naderen of reeds overschrijden van de dosis,
welke bij het kind reeds duidelijke symptomen van pubertas praecox geeft.
Dikwijls begint dit reeds bij 5 /i gram.

De eventuele stimulering van het optreden van carcinoom door replmatig
extra opneming van kleine hoeveelheden laat ik buiten beschouwing, om-
dat hier weinig met zekerheid over bekend is. Echter zonder meer uit te
sluiten valt dit niet.

Een enkel woord over thyreostatica in relatie tot eventuele grc^ibevorde-
ring bij mestkalveren. Gezien de blokkerende werking op de uitscheiding
van thyroxines, dient
ieder residu in het vlees uitgesloten te worden.

Antibiotica

Om een idee te geven in welke mate hier residuen in de dierprodukten
zijn te verwachten, kort samengevat het volgende.
Op indirecte wijze, dus via het levende dier:

a. bij nutritieve doses, tot 20 ppm dus, géén meetbare hoeveelheden in
vlees en zéér geringe hoeveelheden in de organen;

b. bij profylacdsche doses tot 100 ppm oraal, 0,1 ppm of minder in vlees
en organen;

c. bij therapeutische doses van 0.1 tot meerdere ppm in vlees en organen,
in de orde van 0.1 ppm óók in melk.

Bij de intramammaire masddsbehandeling hangt de grootte uiteraard af
van de dosis en de tijd na de dosering. Zij kan verscheidene ppm bedragen.
In eieren worden residuen gevonden bij 200 ppm en hoger. _
De
directe wijze van toediening is het meest bestudeerd bij kip en vis.
In de vishuid wordt gemiddeld niet meer gevonden dan 4 ppm; in het vis-
vlees tot 2 ppm. Bij kip 1.5-5 ppm. Alles bij de meest gebruikte dose-
ringen in het dip-, bewaar- en spraymiddel.

Tetracyclinen worden het meest toegepast, zodat wegens desintegratie bij
hittebehandeling in het gerede produkt, residu in de orde van 1 ppm kan

worden verwacht. ......

In het algemen kan men dus zeggen, dat residuen van antibiotica bij dier-
produkten, anders dan in nutritieve dosis toegepast, liggen van 0.1
tot
meerdere ppm.

De eventuele gevaren van deze kleine residuen, die, men bedenke dit wèl,
het gehèle leven regelmadg de mens met de voeding worden toegevoegd,
zijn het mogelijk optreden van:

1. allergische en andere toxische verschijnselen;

2. veranderingen in darmflora en darmwand;

3. resistentie van pathogene en apathogene bacteriën;

4. maskering van voor de mens pathogene bacteriën in produkten
van therapeutisch behandelde slachtdieren.

Zeer in het kort een enkel woord over deze punten:

-ocr page 1034-

Allergie en andere toxische verschijnselen

Allergische reacties zijn vooral bekend bij penicilline-resten; hetzij na de
opname per os, hetzij na de lokale applicatie op de huid. Meestal treden
urticaria-achtige verschijnselen op, een enkele maal anafyladsche shock
tnet zelfs de dood tot gevolg. Reeds sporen penicilline kunnen bij gesensibi-
liseerde personen deze reacdes opwekken. Anamnetisch is het bijzonder
moeilijk na te gaan via wèlk voedingsmiddel of anderszins de geringe hoe-
veelheid de gevoelige mens bereikte.

In hoeverre regelmatige opname van geringe hoeveelheden omgekeerd sen-
sibilisatie kan opwekken, zodat een injectie ernstige allergische reacdes
geeft, is niet bekend. Uit te sluiten is dit niet. Allergische reacties zijn ook
bekend met streptomycine. Dit wordt echter praktisch niet geresorbeerd,
zodat resten in de voeding nauwelijks een rol spelen. Tetracyclines geven
slechts zelden aanleiding tot allergie.

Verdere toxische verschijnselen zijn het belangrijkst bij chlooramfenicol.
Dit is een beenmerggift, dat aanleiding kan geven tot trombopenie,
granulocytopenie en aplastische anemie. Dat ook geringe hoeveelheden,
welke regelmatig opgenomen worden, schadelijke invloeden geven c.q.
sensibilisering opwekken, is niet uit te sluiten.

Veranderingen in de darmflora en in de darmwand

Bij diverse proefdieren blijken kleine hoeveelheden (o.m. G 1 e g g bij de
kip gedurende 12 weken 0,6 ppm), indien ze lange tijd oraal worden toe-
gediend, veranderingen in de darmwand te geven, die sterk lijken op het
beeld dat bij dieren die bacterievrij zijn opgegroeid, optreedt.
Naast andere verschijnselen is de darmwand dunner en de hoeveelheid
lymfoïd weefsel verminderd. De juiste betekenis is niet bekend; vermin-
derde afweer tegen schadelijke invloeden lijkt mogelijk. Of deze wijzi-
gingen ook bij de mens optreden is niet bekend, maar is wel te vermoeden.
Diverse auteurs vonden bij de mens bij geringe doses (0,2 - 10 ppm), welke
langere tijd werd toegediend bij een aantal proefpersonen, toeneming,
somtijds zeer sterke toeneming, van het aantal coli-achtige bacteriën en
van het aantal gistcellen. De anaerobe flora vermindert aanzienlijk.
De betekenis hiervan is niet duidelijk. Na stoppen van de toediening her-
stelde zich de darmflora.

Resistentie

Bij het onderzoek van de darmflora bleek tevens dat het aantal resistente
colibacteriën steeg bij vrijwel alle proefpersonen. Een sterke verhoging
der resistentie, tot duizenvoudig toe, trad soms op.

Episomale resistentieoverdacht lijkt hier plaats te vinden. Immers het is
bekerid, dat hierbij niet alleen multiresistentie tegen verschillende groepen
antibiotica (en sulfaderivaten) optreedt, maar dat resistentie zeer hoog
kan worden. Onderzoek op multiresistentie vond bij deze experimenten
echter niet plaats.

Indien pathogene darmbacteriën, als Salmonella en Shigella aanwezig zijn,
bestaat bovendien het gevaar dat overdracht van resistentie van
coli op
deze plaatsvindt. Gevolgen hiervan zijn voor de volksgezondheid geenszins
uit te sluiten.

-ocr page 1035-

Het maskeren van mens-pathogene bacteriën in produkten door therapeutisch
behandelde slachtdieren

Enkele onderzoekers, o.a. Clarenburg en Kampelmacher, heb-
ben enige gevallen beschreven waarin de groei van miltvuur- en
Salmonella-
bacteriën bij de gebruikelijke afleestijd bij het B.O. niet werd geconsta-
teerd, maar pas na verdere bebroeding werd vastgesteld. Zij meenden deze
vertraagde groei te moeten toeschrijven aan therapeutische toepassing van
antibiotica vóór het sterven. Bij een aantal keuringsdiensten wordt thans
tezamen met het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid nagegaan, welke
betekenis dit heeft en of de voorschriften aanpassing vereisen ter bescher-
ming van de mens hiertegen.

Tot de vraag komend welk standpunt uit een oogpunt van Gezondheids-
bescherming ten opzichte van het voorkomen van residuen van antibiotica
en hormonen in dierprodukten moet worden ingenomen, wil ik er speciaal
op wijzen dat dit
niet alléén nationaal kan worden bezien. Aan Neder-
landse produkten moet de eis gesteld worden als zij naar het buitenland
gaan, dat zij veilig zijn voor de gezondheid van de bevolking aldaar.
In E.E.G.-verband zijn gezondheidsbeschermende maatregelen hoe langer
hoe meer supranationaal te zien.

Bij de toepassing van oestrogene stoffen ligt de vraag welk standpunt moet
worden ingenomen duidelijk: meetbare residuen zijn ontoelaatbaar. Het
vraagteken dat gesteld moet worden bij eventueel stimulerend effect van
optreden van carcinoom kan weliswaar van betekenis zijn,
doorslaggevend
is dat voorkómen moet worden dat tengevolge van deze residuen de dosis
waarbij pubertas praecox verschijnselen bij het kind optreden, wordt over-
schreden.

In vele landen is dan ook de toediening van oestrogene stoffen verboden.
Naleving van dit verbod, dat in Nederland dus ook geldt, kan alleen wor-
den afgedwongen bij invoering van in de praktijk uitvoerbare controle-
methoden. Deze zullen ter bescherming van het kind
speciaal aan het
eindpunt, het slachthuis of het grenskantoor bij import,
moeten kunnen
worden toegepast. Het lijkt erop, zoals reeds opgemerkt, dat dit in afzien-
bare tijd tot de mogelijkheden zal behoren. Ondoelmatige of te tijdrovende
tests en klinische verschijnselen die somtijds optreden zijn onvoldoende
aangrijpingspunten. Zij leiden slechts tot zéér incidenteel optreden in een
enkel eclatant geval zoals nu sinds 1961
voor het eerst geschiedde met en-
kele stallen mestkalveren waarbij èn toepassing èn herkomst èn verant-
woordelijke eigenaren konden worden achterhaald en inbeslagneming
mogelijk was.

Bij de keuring zullen uit positieve vondsten, die residuen betekenen in de
weefsels, uiteraard de consequenties van
niet-toelating tot menselijke con-
sumptie
moeten worden getrokken.

Thans de kleine residuen van antibiotica in dierprodukten.
Allereerst een enkele meer algemene opmerking. Aan hulpstoffen, welke
direct of indirect toegevoegd worden aan de levensmiddelen, dient in het
belang van de volksgezondheid de eis gesteld te worden, dat het gebruik
wordt nagelaten, indien schadelijke gevolgen verwacht kunnen worden,
of redelijkerwijze niet zijn uit te sluiten. De omkering van de bewijslast,
nl. dat de Overheid, verantwoordelijk voor de gezondheid van mens (en

-ocr page 1036-

dier), het bewijs moet leveren van deze schadeHjkheid, is niet aanvaard-
baar.

Reeds bij twijfel zal, afhankelijk van in het geding zijnde potentiële schade-
lijke effecten, een afwijzend standpunt moeten worden ingenomen. Een
ander beleid leidt eenvoudig tot onoverzienbare consequenties voor de
gezondheidsbescherming. Van belanghebbende
kan en mag niet worden
verwacht dat hij volksgezondheids-belangen primair stelt.
De uitvoerige studie van de Gezondheidsraad omtrent
het gehele anti-
bioticaprobleem,
welke thans vrijwel gereed is, zal voor het beleid van de
Overheid van groot belang kunnen zijn.

Dat bij het bepalen van het standpunt van de Overheid ook de econo-
niische belangen zorgvuldig moeten worden afgewogen is — immers ook
hierbij is de Overheid
hóógst geïnteresseerd — vanzelfsprekend.

Wat is nu de situatie ten aanzien van geringe residuen, als besproken, in
de dierprodukten, alles geprojecteerd op de mens die deze residuen zijn
gehele leven regelmatig zou opnemen?

Allergische verschijnselen zijn reeds bij sporen penicilline bekend. Stimu-
lering van ernstige toxische verschijnselen zijn bij chlooramfenicolresten
niet uit te sluiten.

Van gebruikelijke antibiotica is een wijziging in de darmflora en in de
darmwand, ook bij kleine hoeveelheden, bekend. De betekenis hiervan is
niet duidelijk, echter resistentie van coli-achtige bacteriën treedt op en via
episomale overdracht is multiresistentie op eigen soort en op eventueel
aanwezige pathogene bacteriën als
Salmonella en Shigella niet uit te sluiten.
Therapeutische residuen van antibiotica bij noodslachtingen zouden ver-
traging van groei van mens en dierpathogene bacteriën kunnen geven.

Dit alles moet tot de conclusie leiden dat door de mens toegevoegde resi-
duen van antihotica uit een oogpunt van gezondheidsbescherming niet toe-
laatbaar zijn.

Ter controle van de situatie zal het nodig zijn aan het eindpunt een in de
praktijk bruikbare onderzoekingsmethodiek in te voeren. Zulk een test is
er, er zijn er zelfs verschillende, echter de interpretatie ervan voor de be-
oordeling bij de keuring is nog onderwerp van studie. Immers, verant-
woorde consequenties bij de keuringsbeslissing zullen moeten worden ge-
trokken en ingevoerd. Verlenging van het bacteriologisch onderzoek zal
tevens mogelijk noodzakelijk zijn.

Steekproefsgewijze controle bij import is bovendien vereist.

Informatie van de dierenarts bij mastitis-therapie en bij de slachting van

behandelde dieren lijkt mij onontkoombaar.

Ter verhoging van de effectiviteit van de controle op uitvoering van de
antibioticawet, worden thans interdepartementaal (Landbouw en Sociale
Zaken en Volksgezondheid) wijzigingen van deze wet voorbereid.

Aan het slot zou ik er nog graag op willen wijzen, dat omtrent de moge-
lijkheid van antagonistische of synergistische beïnvloeding van eventuele
schadelijke werkingen bij het toepassen van verschillende hulpstoffen
tegelijk nog weinig bekend is.

Toxicologische onderzoeken beperken zich bijna altijd tot het middel zelf.
Het lijkt mij toe dat bij toelating van hulpstoffen, die residuen kunnen
geven, ook aan dit aspect grote aandacht zal moeten worden besteed.

-ocr page 1037-

Indien residuen van andbiotica en hormonen in het spel zijn is, gezien de
hoge (biologische) werkzaamheid dezer stoffen,
extra voorzichtigheid ge-
boden ten aanzien van mogelijke samenwerkende effecten met andere
aanwezige hulpstoffen.

SAMENVATTING

Behandeld worden de bezwaren uit een oogpunt van volksgezondheid, welke aan te
voeren zijn tegen residuen van oestrogene stoffen en antibiodca in vlees en overige
dierprodukten.

Een globale opsomming van de hoeveelheid van te verwachten residuen bij nutritieve,
profylactische en therapeutische toepassing bij de landbouwhuisdieren wordt gegeven.
Principieel dient ieder residu van oestrogene stoffen in levensmiddelen van de hand
te worden gewezen wegens het gevaar van overschrijding van de doses welke bij
kinderen verschijnselen van pubertas praecox geven.

Ten aanzien van residuen van antibiotica worden de volgende potentiële gevaren
voor de mens in het kort behandeld:

a. Overgevoeligheid: resten penicilline in melk en vlees zijn het belangrijkst. Peni-

cilline-resten zijn niet aanvaardbaar in levensmiddelen.

b. Toxische verschijnselen: het meest toxische anUbiodcum, chlooramfenicol, dient

ook in de geringste resten niet in levensmiddelen voor te
komen.

c. Veranderingen in de darmwand en darmflora: geringe doses van de meeste anti-

biotica geven bij langdurige toepassing bij de mens verande-
ring in de samenstelling van de darmflora en anatomische
veranderingen in de darmwand. De betekenis hiervan is niet
bekend, zodat grote voorzichtigheid is geboden.

d. Resistentie van pathogene en apathogene bacteriën: het resistenüeverschijnsel

treedt op bij toepassing van praktisch alle antibiotica. Sinds
het bekend worden van de episomale resistenüeoverdracht,
ook van apathogene op pathogene bacteriën, is de toeneming
van apathogene darmbacteriën, die optreedt bij langdurig
toedienen aan de mens, ook van geringe hoeveelheden anti-
biotica, in een ander daglicht gekomen. Ook hier is grote
voorzichtigheid geboden.

e. Tenslotte wordt gewezen op de noodzaak van meer onderzoek omtrent de gemelde

remmende invloed bij het bacteriologisch vleesonderzoek, in-
dien therapeutisch antibiotica zijn gebruikt.

Als conclusie wordt gesteld, dat door de mens toegediende antibiodca niet in levens-
middelen mogen voorkomen. Bij keuring zal ten aanzien van oestrogene stoffen zowel
als antibiotica een in de praktijk uitvoerbare test moeten worden ingeschakeld, ten-
einde deugdelijke controle op afwezigheid van residuen mogelijk te maken.

SUMMARY

The objections which may be raised against the presence of residues of oestrogens and
antibiotics in meat and other animal products from the point of view of public health,
are discussed.

The quantity of the residues which can be expected when these agents are used for
nutritional, preventive and therapeutical purposes in farm animals, is roughly
estimated.

The presence of any residue of oestrogens in foods should be rejected in principle in
view of the hazard of exceeding the doses which give rise to symptoms of pubertas
praecox in children.

As regards residues of antibiotics, the following potential hazards to man are briefly
discussed:

-ocr page 1038-

a. Hypersensitiveness: penicillin residues in milk and meat are the most important.

Penicillin residues in foods are unacceptable.

b. Toxic manifestations: not even the smallest residues of chloramphenicol, the most

toxic antibiotic, should be present in foods.

c. Changes in the wall and flora of the intestine: the long-term use of small doses

of most antibiotics in man will produce changes in the com-
position of the intestinal flora and anatomical changes in the
wall of the intestine. The significance of these changes is
obscure so that great caution is indicated.

d. Resistance of pathogenic and non-pathogenic bacteria: the phenomenon of

resistance may occur on using almost any antibiotic. The
establishment of the episomal transmission of resistance,
including its transmission from non-pathogenic to pathogenic
bacteria, has put a new complexion on the increase in non-
pathogenic enteric bacteria, which occurs when even small
quantities of andbiodcs are administered to man over pro-
longed periods. Great caution is again indicated in this case.

e. In conclusion, attention is drawn to the need of further studies on the inhibitory

effect in bacteriological meat inspection when antibiotics
have been used for purposes of treatment.
It is concluded that antibiotics administered by man should not be allowed to occur
in foods. A practicable test for the presence of both oestrogens and antibiotics will
have to be used on inspection in order to make possible an effective check on the
absence of residues.

RÉSUMÉ

Les objections qu\'on peut faire du point de vue de l\'Hygiène Publique contre les
résidus de matières oestrogènes et d\'antibiotiques dans la viande et dans les autres
produits animaux, sont traitées.

On donne une énumération globale de la quantité de résidus auxquels l\'on peut
s\'attendre dans une application nutritive, prophylactique et thérapeutique chez les
animaux domestiques agricoles.

En principe il faudra refuser tout résidu de matières oestrogènes dans les aliments par
suite du danger qui consiste à dépasser les doses provoquant chez les enfants des
symptômes de puberté précoce.

Les dangers potentiels suivants pour l\'homme causé par les résidus d\'antibiotiques
sont traités brièvement:

a. Allergie: la cause la plus importante ce sont des restes de pénicilline

dans le lait et la viande. Des restes de pénicilline sont in-
acceptables dans les aliments.

b. Symptômes toxiques: de l\'antibiotique le plus toxique, du chloramphénicol, pas

le moindre reste ne doit être présent dans les aliments.

c. Altérations dans la paroi et dans la flore intestinales: de petites doses de la

plupart des antibiotiques donnent, à être administrés longue-
ment, chez l\'homme une altération dans la composition de la
flore intestinale et des altérations anatomiques dans la paroi
intestinale. L\'importance n\'en est pas connue, de sorte qu\'il
faut se munir de grande prudence.

d. La résistance de bactéries pathogènes et apathogènes: le phénomène de la

résistance se présente dans l\'application de pratiquement tous
les antibiotiques. Depuis que la transmission de résistance
épisomale, de bactéries apathogènes sur des bactéries patho-
gènes également, est connue, l\'augmentation de bactéries
intestinales apathogènes qui se présente lorsqu\'on administre
à l\'homme longuement même de petites doses d\'antibiotiques,
est présentée sous un jour différent. Ici aussi il faut la plus
grande prudence.

-ocr page 1039-

e. Finalement on souligne la nécessité de plus amples recherches sur l\'influence
inhibitrice
mentionnée sur l\'examen bactériologique de viande
lorsque des antibiotiques thérapeutiques ont été administrés.
Comme conclusion on établit que les antibiotiques administrés par l\'homme ne
doivent pas ce trouver dans les aliments. Il faudra se servir, pour l\'inspection, en ce
que concerne tant les matières oestrogènes que les antibiotiques d\'un test utilisable
dans la pratique, afin de réahser un contrôle efficace sur l\'absence de résidus.

ZUSAMMENFASSUNG

Es werden die Beschwerden erörtert, die vom Standpunkt der Volksgesundheit gegen
Residuen östrogener Stoffe und Antibiotika in Fleisch und anderen Tierprodukten
anzuführen sind.

Sodann wird eine globale Aufzählung von den Mengen der zu erwartenden Residuen
bei landwirtschaftlichen Haustieren bei nutritiver, prophylaktischer und therapeu-
tischer Verabreichung gegeben.

Prinzipiell muss jeder Rückstand an Östrogenen Stoffen in Lebensmittel von der
Hand gewiesen werden bezgl. der Gefahr einer Überdosierung, die bei Kindern
Erscheinungen von Pubertas praecox hervorrufen können.

Hinsichtlich der Residuen von Antibiotika werden kurz folgende potentiellen Gefahren
für den Menschen behandelt:

a. Oberem,pfindlichkeit: Penicillinreste in Fleisch und Milch sind die wichtigsten.

Penicillinreste sind in Lebensmitteln unannehmlich.

b. Toxische Erscheinungen: das giftigste Antikiotikum, Chloramphenicol, darf auch

in kleinsten Resten in Lebensmitteln nicht vorhanden sein.

c. Veränderungen in Darmwand und Darmflora: Geringe Dosen der meisten Antibio-

tika erzeugen bei langdauernder Verabreichung beim
Menschen Veränderung in der Zusammenstellung der Darm-
flora und anatomische Veränderungen in der Darmwand. Die
Folgen hiervon sind nicht bekannt, sodass grosse Vorsicht
geboten ist.

d. Resistenz pathogener und apathogener Bakterien: Resistenzerscheinungen treten

bei der Verabreichung von praktisch allen Antibiotika auf.
Seit dem Bekanntwerden der epizomalen Resistenzübertra-
gung, auch von apathogenen auf pathogenen Bakterien, sieht
man die Zunahme apathogener Darmbakterien bei lang-
dauernder Verabreichung beim Menschen selbst geringer
Mengen Antibiotika, in einem anderen Licht. Auch hier ist
grosse Vorsicht geboten.

e. Schliesslich wird auf die Dringlichkeit einer intensivere Untersuchung bei der

bakteriologischen Fleischuntersuchung hinsichtlich des gemel-
deten
hemmenden Einflusses hingewiesen, falls therapeutische
Antibiotika gebraucht werden.

Hieraus kan konkludiert werden, dass durch Menschen verabreichte Antibiotika nicht
in Lebensmittel vorkommen dürfen. Bei Prüfung muss hinsichtlich ötrogener Stoffe
und Antibiotika ein in der Praxis ausführbarer Test eingeführt werden, um schiess-
lich eine taugliche Kontrolle auf das Nichtvorhandensein von Residuen zu
ermöglichen.

RESUMEN

Se discuto los objeciones de punto de vista de la salubridad publico, los cuales son
alegados contra residuos de oestrogenos y antibioticos en carne y demas productos
de origen animal.

Esta dado una enumeracion de la grandeza de residuos esperados de animales
domesticos con una apilcacion nutritiva, preventiva y terapeutica.

-ocr page 1040-

En principio hay que rechazar cada residuo de oestrogenos cn productos alimenticios
a causa del peligro de exceder la dosificacion la cual puede dar a ninos sintomas de
pubertas praecox.

Al respecto a los residuos de antibioticos se träte los peligros potentiates siguientes
para el hombre:

a. La supersensibilidad: restos de penicilina en leche y came son lo mas importantes.

No se puede aceptar restos de penicilina en productos ali-
menticios.

b. Sintomas de intoxicacion: el antibiotico mas toxico, chloramphenicolum no se

debe presentar tampoco en los restos insignificantes en pro-
ductos alimenticios.

c. Cambias en la pared del intestina y la flora intestinal: una dosificacion peguena

de las mayor parte de los antibioticos dan en el hombre,
aplicando las durante mucho tiempo, una cambia en la com-
posicion de la flora intestinal y cambias anatomicas en la
pared del intestino. No se conoce la significacion, por esto
hay que tener mucha prudencia.

d. Resistencia de baeterias patogenas y apatogenas: el fenomeno de resistencia ocurre

aplicando casi todos los antibioticos. Desde que se conoce la
transferencia de la resistencia episomalis, tambien de baeterias
apatogenas sobre baeterias patogenas, el aumento de baeterias
intestinales apaptogenos, que ocurre en el hombre cuando
se aplique durante mucho tiempo tambien cantidadas pe-
quefïas de antibioticos, es entrado en un otro lux del dia.
Tambien ahi hay que tener mucha prudencia.

e. Por fin, se llame la atencion hacia la necesidad de mas investigacionas acerca de

la mencionado influencia frenada en el examen bacteriologico
de la carne, cuando se ha usado antibioticos terapeuticos.

Se pone la conclusion que los antibioticos applicados por el hombre no deben presen-
tarse en productos alimenticios. Para la inspeccion de carne hay que intercalar
concerniente a los oesrogenos como a los hormonas un experimento realizable en la
practica, con el fin de hacer posible un control valido sobre la ausencia de residuos.

-ocr page 1041-

Discussie

naar aanleiding van de lezing „Gezondheidsbescherming en residuen
van antibiotica en hormonen in voedingsmiddelen".

Vraag: De heer J. Berg, Wormerveer:

Ik zou graag de inleider willen vragen wat mogelijk de oorzaken zijn,
dat in Amerika en Engeland het gebruik van hormonen in de rundvee-
produktie niet verboden is.

Antwoord: De heer A. van Keulen, Leidschendam:

Het is natuuriijk gemakkelijk om te zeggen ik weet het niet. Eeriijk
gezegd weet ik het niet precies. Ik meen echter dat het in Amerika zó
is, dat men zich nog niet bewust is dat de regels, die gesteld zijn aan-
gaande de toelating en die, voorzover ik althans ben ingehcht, mede
inhouden dat enige dagen vóór de slachting de toediening wordt stop-
gezet, eigenlijk onvoldoende zijn. Men verwacht hiervan, omdat er
enige afbraak is van deze oestrogene stoffen in het lichaam, dat bij de
slachting geen residuen meer aanwezig zijn. Ik geloof dat het niet
reëel is, erop te vertrouwen dat dit gebeurt, want het is eenvoudig
oncontroleerbaar als je dan ook niet aan het eind bij het slachthuis
een controle-test invoert of het wèl gebeurd is, m.a.w. of hormonen-
residuen afwezig zijn. Ik weet wel zeker dat dat niet gebeurt in Amerika.
In Engeland zijn meen ik deze zelfde voorwaarden van toepassing, maar
zeker weet ik dat niet.

Vraag: De heer J. Berg, Wormerveer:

Moeten wij daaruit concluderen, dat de wetenschappelijke werkers in
Amerika blijkbaar dus de gevaren van het gebruik van hormonen niet
onderkennen? Inderdaad is het zo, dat bij beef-produktie in Amerika
de hormonen worden geïnplanteerd meen ik, zodat dus enkele dagen
vóór het slachten geen hormonen worden toegediend.
Geschiedt de hormoontoediening in Europa dan op een andere manier,
waardoor men meer reden heeft om in te grijpen dan in Amerika?

Antwoord: De heer A. van Keulen, Leidschendam:

Het overgrote gebruik van oestrogene stoffen in Amerika geschiedt langs
de weg van de voedertoediening bij runderen tot 40 mg. Van 10 - 40 mg
per dier per dag. Inplantatie wordt, voorzover mij bekend, weinig toe-
gepast.

Ik geloof niet dat de Amerikanen deze gevaren niet onderkennen. Ik
geloof dat ze erop zeilen, dat zij met dat voorschrift van niet toedienen
op de laatste dagen vóór de slachting, menen voldoende veiligheid te
hebben. En dat is bij het ontbreken van een eind-test niet reëel.

Vraag: De heer K. Clay, Uitgeest:

Zoudt U mij kunnen zeggen of U het met mij eens bent, dat de pro-
duktiebedrijven van antibiotica-preparaten een ruimere uitscheidings-
termijn dienen aan te geven voor wat betreft de antibiotica die verwerkt
zijn in de mastitispreparaten?

Ik heb nl. stellig de indruk, dat hier bij de individuele dieren verschillen
bestaan wat betreft de uitscheidingstijd.

Antwoord: De heer A. van Keulen, Leidschendam:

De uitscheidingstijd hangt, zoals bekend, er in hoge mate van af op
welke wijze het preparaat is samengesteld. Het lijkt me nogal griezelig

-ocr page 1042-

voor een produktiebedrijf om een te korte tijd van uitscheiding te
noemen. Ik kan me haast niet voorstellen dat men dit bij een bonafide
firma zal doen. Als het te kort is, dan moet er aandrang op worden
uitgeoefend dat die uitscheidingstermijn langer wordt aangegeven.
In ieder geval moet worden voorkomen — dat hebt U begrepen -
dat er sporen penicilline in melk zitten, omdat de sensibilisatie van
mensen vrij omvangrijk is en dus allergische (o.m. urUcaria-achtige)
verschijnselen bij het drinken van melk niet zijn uit te sluiten, maar
integendeel voor een bepaald percentage zijn te verwachten.

Vraag: De heer E. Klopping, Doetinchem:

Een vraag die ik enige jaren geleden aan Dr. Kampelmacher
heb gesteld was de volgende: kunnen residuen van andbiodca, die
blijkens ingesteld antibiotica-onderzoek (urinetest) mogen worden\' ver-
ondersteld aanwezig te zijn in het over de vrijbank te verkopen vlees
van in nood geslachte dieren, bij de regelmadge afnemers van dit vlees
geen ongunstige effecten oproepen?

Zo ja, zijn er wettelijke voorschriften te verwachten, die de verkoop
van dit vlees reglementeren?

Drie jaar geleden zei Dr. Kampelmacher dat, naar de gegevens
die er op dat moment waren, er absoluut géén gevaar was te duchten.
U hebt geloof ik andere geluiden laten horen. Zoudt U misschien op
dit moment een ander geluid kunnen laten horen of moeten wij inder-
daad nog de oude uitspraak van Dr. Kampelmacher aanhouden
en het gevaar maar miniseren wat die andbiodca in het vlees van deze
dieren betreft.

Antwoord: De heer A. van Keulen, Leidschendam:

Ik Ingrijp, dat U uitgaat van de huidige toestand, dat er geen anti-
biotica-test wordt ingeschakeld bij deze noodslachtingen.
De heer Klopping, Doetinchem:

Deze test wordt door ons wel ingesteld. We weten dus dat er regel-
matig antibiotica in het vlees aanwezig kunnen zijn.
De heer Van Keulen, Leidschendam:

Dan dus de vraag of als je het regelmatig opneemt, dit gevaren kan
opleveren. U hebt begrepen uit mijn betoog, dat als dit inderdaad regel,
matig gebeurt, wel gezegd kan worden dat deze mensen cen zeker risico
lopen. Een risico dat wij niet precies kunnen evalueren, maar waarbij
zoveel vraagtekens zijn, dat uit een oogpunt van volksgezondhcids-
bescherming je ook kleinere groepen dit risico niet kunt laten lopen.
Hierbij ga ik van de veronderstelling uit, dat deze mensen regelmatig
dit antibioticum-houdend vlees opnemen cn nauwelijks of geen ander
vlees gebruiken.

Van een incidentele opname, bijv. een enkele keer in de veertien dagen,
kan ik me voorstellen dat je daar minder huiverig tegenover staat,
al
blijft de mogelijkheid van allergische reacties, als het penicilline betreft
bestaan. \'

De heer Klopping, Doetinchem:

Mag ik nog even repliceren. Is het dan mogelijk dat binnen korte tijd
de test verplicht wordt voorgeschreven?

De heer Van Keulen, Leidschendam:

Bij tetra-cyclines zijn, bij langdurige verhitting zoals bij sterilisatie, de
resten wel verdwenen.

Wat betreft het invoeren van deze test, hebt U begrepen dat dit eigen-
lijk wacht op de beoordeling, de interpretatie, van de urine-test ten
opzichte van wat in het weefsel voorkomt en de gevoeligheid van een

-ocr page 1043-

weefseltest, van een vleessaptest. Als dit aJles uit de doeken is gedaan,
en daar is één van onze collegae al een hele tijd mee bezig — ik dacht
dat dit binnen afzienbare tijd tot conclusies zou leiden — dan is het
inderdaad de bedoeling om deze test te gaan voorschrijven en er ook
conclusies voor de keuringsuitspraken aan te verbinden. Dit is geen
novum, in Denemarken b.v. doet men dit al.

Vraag: Prof. H. van Genderen, Hilversum:

Ik zou in dit verband alleen graag aan de heer Van Keulen willen
vragen, of dit hele vraagstuk niet uit moet monden in formulering van
residutoleranties van deze antibiotica in vlees.

Antwoord: De heer A. van Keulen, Leidschendam:

U weet dat men in Amerika toleranties stelt ten aanzien van diverse
antibiotica. Dit is bijzonder moeilijk, omdat je dan naast een routine-
test alle bijzondere tests moet doen. Bij tolerantie voor één antibiotica
— het minst gevaarlijke, zo zal ik het nou maar even noemen, zijn de
tetra-cyclines — zou je dus een speciale test moeten gaan uitvoeren bij
een positieve algemene test met b.v.
Staphylococcus-cnXtuur om te be-
oordelen of dan voor die tetra-cycline deze tolerantie wel of niet aan-
wezig is.

Theoretisch is dat juist, maar in de praktijk, althans in Amerika, zijn
deze gegeven toleranties onhanteerbaar.

Niemand kan er uit wijs en van enige praktische controle in de dage-
lijkse keuring komt niets terecht. In de praktijk van de keuring, die een
bepaalde snelheid van beslissing en een bepaalde snelheid van inter-
pretatie vereist van de toe te passen laboratoriummethoden, lijkt mij
dat het bijzonder moeilijk is om toleranties te gaan invoeren voor één
enkele groep antibiotica die het minst gevaarlijk is. Ik meen dat je de
antibiotica in zijn geheel moet bekijken, en indien aanwezig, dan be-
tekent dat consequenties voor de keuring, mits natuurlijk de relatie
tussen de resultaten van de toegepaste methodiek en het aanwezig zijn
in het vlees of de organen bekend is.

-ocr page 1044-

Technische aspecten van de bestraling van
levensmiddelen

Technical aspects of food irradiation
door K. G. ROBIJNS1)

1. Inleiding

Pas nadat voldoende sterke bronnen van ioni-
serende energie waren ontwikkeld, kon het
onderzoek over voedselbestraling een aanvang
nemen. Dit gebeurde in 1945, vlak na de
tweede wereldoorlog in de Verenigde Staten
van Amerika. Men kreeg daar toen de be-
schikking over radioactieve bronnen en ma-
chines, die intense bundels van hoog ener-
getische straling kunnen uitzenden. In de vijf-
tiger jaren begonnen in dit land twee onder-
zoekprogramma\'s naast elkaar te lopen. Eén
onder coördinatie van de „United States
Atomic Energy Gommission" (U.S.A.E.C.)
en een ander van het „U.S. Army Quarter-
mastercorps".

Het terrein van onderzoek viel toen direct al uiteen in twee delen, die men
thans nog onderscheidt. Namelijk stralingspasteurisatie en stralingssterili-
satie. Het U.S.A.E.C.-programma is vooral gericht op de lage dosis be-
straling met de bedoeling het aantal bederf veroorzakende micro-organis-
men te reduceren en zodoende de bewaartijd van een produkt onder zekere
condities te verlengen. Het programma van het leger is gericht op de hoge
dosis behandeling van levensmiddelen om deze, door destructie van alle
hierin aanwezige micro-organismen, onbeperkt houdbaar te maken. Hieraan
bestaat behoefte om de zich over grote delen van de wereld verspreid
bevindende Amerikaanse troepen te bevoorraden.

Hoewel veel van het ontwikkelingswerk over voedselbestraling werd ver-
richt in de U.S.A., werd dit terrein van onderzoek al spoedig internationaal.
Andere landen die veel onderzoek verrichten zijn bijv. Engeland, Canada,
Frankrijk, West-Duitsland, Denemarken, Zweden, België, Polen, Rusland,
Japan en Nederland.

Voedselbestraling heeft zich thans ontwikkeld tot een voorbeeld bij uitstek
voor het vreedzaam gebruik van kernenergie.

2. Toepassingsgebied

Ioniserende straling heeft de eigenschap stofwisselingsprocessen van plant-
aardig en dierlijk materiaal zodanig te beïnvloeden, dat daardoor een
aantal factoren die bederf of beperkte houdbaarheid kunnen veroorzaken,
worden tegengegaan.

Een opsomming van deze door straling in voedingsmiddelen veroorzaakte
effecten, leert ons het toepassingsgebied kennen.

1  Dr. K. G. Robijns; veterinaire inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d., tevens
inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d.; Dokter Reijersstraat 8,
Leidschendam.

-ocr page 1045-

— Straling heeft bijvoorbeeld een werking op de in of op het voedsel
aanwezige micro-organismen, die bederf kunnen veroorzaken, of uit
een oogpunt van volksgezondheid van belang zijn. Al naar gelang, m
afhankelijkheid van de toegediende dosis, vernietiging van het totale
aantal bacteriën plaatsvindt of van slechts een gedeelte hiervan,
spreekt men wel van stralingssterilisatie, of stralingspasteurisatie.
Doordat straling ook schimmels inactiveert, kan deze daardoor
gebruikt worden om de houdbaarheid van bederflijke verse vruchten,
zoals aardbeien, perziken en sinaasappelen te vergroten.

-- - Straling beïnvloedt de fysiologie van het levende weefsel en^ kan zo-
doende worden toegepast om het rijpingsproces van fruit (bijv.
bananen) uit te stellen. Door beïnvloeding van de celstrekking, kan
het uitlopen (spruiten) van aardappelen, uien of wortels worden
verhinderd.

— Straling kan insekten steriliseren of doden en vindt zodoende een
toepassing bij de verlenging van de opslagtermijn van granen, of als
quarantainemaatregel om met de import van levensmiddelen het
ongewenste binnenbrengen van insektensoorten tegen te gaan.
Door middel van zelfvernietiging van insektenpopulades kunnen
ziekten en plagen in bepaalde gebieden worden bestreden.

Behalve de zojuist genoemde gunstige effecten van straling op levens-
middelen, welke kunnen dienen om de houdbaarheid hiervan te verlengen,
ontstaan in het bestraalde produkt zelf ook chemische veranderingen. Deze
moeten als ongunstig worden aangemerkt, omdat deze, wanneer ze ten-
gevolge van een hoge dosering in voldoende mate ontstaan, aanleiding
kunnen geven tot smaak-, geur-, kleur- en consistendeveranderingen en
daardoor een beperking van het toepassingsgebied veroorzaken.
Een andere moeilijkheid bij de toepassing van ioniserende straling voor de
conservering van voedingsmiddelen is, dat inactivering van de hier van
nature in voorkomende enzymen, welke op den duur ook bederf kunnen
veroorzaken, bij de gebruikelijke stralingsdoses niet optreedt.
Slechts uitzonderlijk hoge doses zijn hiertoe in staat. Deze zijn vanwege
de aanvaardbaarheid van het produkt niet bruikbaar.
Het gebruik van ioniserende straling in plaats van of in combinatie met
„klassieke" methoden van voedselconservering is daarom niet onbeperkt.
Ieder voedingsmiddel reageert op zijn eigen wijze op bestraling. Generali-
saties omtrent toepassing en technologie kunnen niet worden gemaakt. Elk
bestralingsproces op ieder voedingsmiddel dient apart te worden onderzocht.
Toepassing van stralingsconservering kan slechts plaats vinden indien:

a. hiertegen uit een oogpunt van volksgezondheidsbescherming geen
bedenkingen bestaan;

b. hierdoor een hoogwaardiger of goedkoper produkt wordt verkregen;

c. geen andere conserveringsmethode bestaat.

Ondanks de hierboven genoemde beperkingen, is het mogelijke toepassings-
gebied van stralingsconservering enorm groot. Het komt vooral tegemoet
aan de huidige moderne distributiemethoden van levensmiddelen. Het
supermarktbedrijf heeft behoefte aan een groot assortiment van voorver-
pakte stabiele verse produkten, welke mede van verafgelegen produktie-
gebieden zijn aangevoerd.

-ocr page 1046-

Stralingsconservering kan stimulerend werken op de wereldhandel in levens-
middelen en grondstoffen. Het kan een beperking van het gevaar voor de
volksgezondheid opleveren, door reductie van „food-bome hazards". Het
kan er toe bijdragen dat datgene wat de bodem en de zee opleveren, niet
weer vernietigd wordt en daardoor zijn aandeel geven in de wereldstrijd
tegen de honger.

3. De werking van straling

Ioniserende stralen hebben het vermogen de stof waardoor ze passeren te
ioniseren. Hierbij worden één of meer elektronen uit het atoom verwijderd,
of komen in aangeslagen toestand. Dit noemt men de
directe werking van
straling. Vooral deze moet verantwoordelijk worden geacht voor de werking
op bacteriën. Door de energie-overdracht worden ook de zgn.
neveneffecten
van straling ingeleid. Een belangrijke rol spelen hierbij de in het voedings-
middel aanwezige watermoleculen. Onder invloed van straling ontstaan
hieruit zeer reactieve en betrekkelijke kortlevende vrije radicalen. De in
het voedsel optredende chemische veranderingen worden vooral door deze
radicalen bewerkstelligd (oxydatie- en reductieprocessen). Watergehalte en
„wateractiviteit" (vochtige, bevroren of gedroogde toestand) van een
voedingsmiddel zijn dus van invloed op de door straling geïnduceerde
chemische veranderingen.

3.1. Het chemische effect van straling

Het totaal gewicht van de onder invloed van straling veranderde chemi-
sche stoffen is niet groot. Toch zijn zij van belang omdat zij bij hogere
stralingsdoses (in het algemeen boven 0,5—1 Mrad) tot verandering van
de organoleptische eigenschappen van het voedingsmiddel aanleiding
kunnen geven. Er ontstaan smaak-, geur- en kleurveranderingen die het
produkt onaanvaardbaar kunnen maken. De chemische veranderingen kun-
nen in alle componenten, waaruit het voedingsmiddel is opgebouwd, op-
treden. Naast koolhydraten, vitaminen en kleurstoffen worden vooral ei-
witten en vetten aangetast. Produkten met een hoog eiwit- en vetgehalte,
dus die van dierlijke herkomst, zijn derhalve vooral gevoelig voor ioni-
serende straling. Met behulp van moderne gaschromatografische technieken
heeft men in de U.S.A. (Merrit, U.S. Army Natick Laboratories) bepaald
welke vluchtige stoffen bij de stralingssterilisatie van vlees met een dosis
van 6 Mrad ontstaan. Voornamelijk afkomstig van in het vlees aanwezige
vetten bleken dit te zijn een vrij groot aantal verzadigde en onverzadigde
koolwaterstoffen en carbonylverbindingen. Als stoffen afkomstig uit eiwitten
werden aangetoond benzeen, tolueen, fenol, p.cresol, sulfiden, disulfiden en
mercaptanen.

Bij toepassing van hoge stralingsdoses, welke worden gebruikt om een
produkt te steriliseren, kunnen dus smaak-, geur- en consistentiever-
anderingen ontstaan, die dit produkt voor de consument onaanvaardbaar
maken. Een oplossing hier\\\'oor heeft men gezocht in het gebruik van lagere
doses, die geen organoleptische veranderingen veroorzaken. Hierbij wordt
echter slechts een gedeelte van het aantal in het voedingsmiddel aanwezige
micro-organismen gedood, waardoor de houdbaarheid hiervan slechts ge-
durende een beperkte periode wordt verlengd. Een andere oplossing heeft

-ocr page 1047-

men gevonden in het gebruik van combinatie-processen. Door de bestraling
te combineren met andere conserverings-processen, zoals verhitting, be-
vriezing of zouten, kan de steriliserende dosis, en daarmede de mate van
het ontstaan van organoleptische veranderingen in het voedingsmiddel,
worden verlaagd.

Een meer theoretische benadering van het probleem is het gebruik van hoge
doseringssnelheden bij de bestraling. Bij voldoende hoge „dose-rates" krijgt
men een recombinatie van de gevormde radicalen, voordat ze met andere
moleculen kunnen reageren. Het is echter de vraag of dergelijke hoge
doseringssnelheden voor bestraling op commerciële schaal zijn te verwezen-
lijken. Ook heeft men wel gedacht aan de toevoeging van acceptoren voor
vrije radicalen aan het te bestralen levensmiddel. Eén van de meest
effectieve hiervan is ascorbinezuur. Deze stof geeft echter géén grote
protectie.

Het nadelige effect van straling op de voedingswaarde van een produkt
is betrekkelijk gering en zeer zeker niet groter dan dat veroorzaakt door
hitte. Hiervan moeten echter de vitaminen worden uitgesloten. Door be-
straling wordt een gedeelte hiervan in onwerkzame produkten omgezet. De
mate hiervan hangt af van verschillende factoren, zoals stralingsdosis, de
omstandigheden tijdens de bestraling, en de bewaringscondities na de
bestraling.

Uit vooral in Amerika op grote schaal ondernomen dierproeven is komen
vast te staan, dat alhoewel onder invloed van straling in het voedings-
middel in zeer geringe mate chemische veranderingen optreden, hierbij
echter geen toxische of carcinogene stoffen worden gevormd.
De door straling in voedingsmiddelen geïnduceerde geringe chemische
veranderingen kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen of een be-
straling heeft plaats gehad. In feite bestaat hiervoor thans nog geen enkele
bruikbare test.

3.2. Het fysische effect van straling

Eén van de eerste door het publiek gestelde vragen is of door bestraling
ook radioactiviteit in een voedingsmiddel wordt geïnduceerd. Het ant-
woord hierop kan zeer eenvoudig „neen" zijn. Wanneer de energie van de
toegepaste straling binnen de voorgeschreven perken blijft (ten hoogste 10
MeV bedraagt), is de inducde van radioactiviteit vrijwel verwaarloosbaar
en zeker minder dan de reeds aanwezige radioactiviteit van natuurlijke
oorsprong (vnl. ten gevolge van K-40 en C-14) in het voedsel.
De tijdens bestraling in voedingsmiddelen waargenomen temperatuursver-
hoging is miniem. Doses van 1 Mrad veroorzaken een temperatuursstijging
van maximaal 2,5° C. Door warmte veroorzaakte omzettingen in het
voedingsmiddel blijven dus uit. Om deze reden wordt stralingsconservering
van voedingsmiddelen ook wel aangeduid als koude-conservering. Deze
benaming kan echter verwarring veroorzaken met andere conserverings-
methoden, waarbij ook geen gebruik wordt gemaakt van hitte.

3.3. Het enzymatisch effect van straling

In het voedsel aanwezige enzymen worden slechts door zeer hoge stralings-
doses volledig geïnactiveerd. Dit vormt bij verschillende voedingsmiddelen

-ocr page 1048-

nog een struikelblok om door middel van bestraling de gewenste stabiliteit
te verkrijgen. Doses die in staat zijn enzymen te inactiveren veroorzaken
ernstige organoleptische veranderingen, waardoor het voedingsmiddel on-
aanvaardbaar wordt.

Gezuiverde enzymen in vitro kunnen door een veel geringere stralingsdosis
geïnactiveerd worden, hetgeen er op wijst dat in de cel radioprotectoren
aanwezig zijn. R h o d e s (Cambridge) toonde aan dat zelfs bij een bestra-
ling met een dosis van 40 Mrad de proteolitische en lipolitische enzymactivi-
teit in lamslever niet volledig vernietigd werd. Indien voorkoming van fer-
mentatief bederf noodzakelijk is, zal men de stralingsconservering moeten
combineren met een andere werkwijze. Hiervoor komt bijv. de toepassing
van hitte, waarvoor de enzymen wel gevoelig zijn, in aanmerking. Be-
straling wordt dan ook wel toegepast bij voorgekookt en voorverpakt vlees.
Verhitting van varkensvlees en kip tot een inwendige temperatuur van 74°
tot 80° C leverde na bestraling met een steriliserende dosis een 9 tot 24
maanden bij kamertemperatuur goed houdbaar produkt op.
Een andere combinatie met bestraling vormt de toepassing van koude
(koelen, bevriezen), waardoor de enzymactiviteit wordt gereduceerd. Deze
methode komt vooral in aanmerking voor de verlenging van de bewaartijd
van verse vis.

Ter onderdrukking van de proteolytische enzymactiviteit in bestraald vlees,
heeft men wel voorgesteld het slachtdier 24 uur voor zijn dood te injiciëren
met adrenaline. Hierdoor wordt het spierglycogeengehalte verlaagd en blijft
de pH na de slachting een hogere waarde behouden welke niet, zoals
zonder adrenaline-injectie ten gevolge van de postmortaal plaatsvindende
glycolytische processen, optimaal is voor de proteolytische enzymactiviteit.
Van Russische zijde is voorgesteld pluimvee 24 uur vóór de slacht te be-
stralen met een subletale dosis (850 rad). Ten gevolge van de radiatie-
stress wordt dan een extra hoeveelheid adrenaline opgewekt, welke een
injectie overbodig maakt.

3.4. Het microbiologisch effect van straling

Ioniserende straling kan tot de dood van een micro-organisme leiden. Dit
gebeurt wanneer tenminste één essentiëel structuurelement door de op-
neming van een bepaalde hoeveelheid energie wordt verstoord. Meestal
neemt men aan dat de eerst getroffen moleculen in de cel — de „target-
moleculen" — die van het D.N.A. (desoxyribonucleïnezuur) zijn. Deze
eerste moleculaire veranderingen treden zeer snel op en worden gevolgd
door veel langzamer verlopende metabolische processen. De synthese van
o.m. eiwit en daardoor de celreproductie wordt hierdoor in de war ge-
stuurd. De dood — of de mutatie — treedt niet onmiddellijk na de be-
straling op, maar tijdens de volgende deling van de cel.
De letale stralingsdoses voor bacteriën en andere ééncellige organismen
liggen boven die voor zoogdieren, vogels, vissen, reptielen en insekten, maar
beneden die voor virussen en enzymen.

Ook tussen de bacteriën onderling bestaat een variatie in stralingsweer-
stand. De dosis benodigd voor een 90% inactivering, de zgn. D-10 waarde,
kaïi met een factor van meer dan het 50-voudige variëren. Van de vege-
tatieve bacteriën behoren de meest stralings-bestendige soorten, zoals
microkokken en Streptokokken
(Str. faecalis) tot de Gram positieve soor-

-ocr page 1049-

ten, terwijl de stralingsgevoelige (Pseudomonas en flavobacteriën) tot de
Gram negatieve soorten behoren. Vele genera echter van beide groepen
nemen een intermediaire positie in. Sporen van
Clostridium botulinum zijn
bijzonder stralingsbestendig. Tengevolge hiervan zijn voor de volledige
sterilisering van voedsel zeer hoge stralingsdoses nodig.

Over de oorzaak van dit vtrschil in stralingsweerstand zijn verschillende
speculaties gemaakt. Factoren die de proteïne-synthese in de cel afremmen
zouden bijvoorbeeld een rol spelen. Men gaat er hierbij van uit dat de
dood van een bacterie wordt veroorzaakt door een onevenwichtige groei
ten gevolge van het achterblijven van de D.N.A.-synthese bij de proteïne-
synthese.

Variaties in celwandstructuur zijn ook verantwoordelijk gesteld voor va-
riaties in stralingsweerstand. Sporevormen van Bacillussoorten hebben bij-
voorbeeld een 5 tot 15 maal hogere stralingsweerstand dan de vegetatieve
cellen. Dit zou het gevolg kunnen zijn van een cystine-rijke substantie die
in de sporenmantel voorkomt en waarvan de disulfidebindingen kunnen
optreden als een tegen straling bescherming gevend agens. Zij kunnen
namelijk door het afgeven van een elektron een ergens anders in het mole-
cule ten gevolge van straling ontstane vacature opvullen. Bekend zijn ook
de onderzoekingen van Ms. Thorn ley (Low Temperature Research
Station, Cambridge, U.K.) met behulp van de elektronenmicroscoop aan
Micrococcus radiodurans, het tot dusver bekende meest stralingsbestendige
micro-organisme. Zij vond in de celwand een meer-lagige hexagonde
structuur, welke mogelijk voor de hoge stralingsweerstand verantwoordelijk
zou kunnen zijn.

Het gebruik van straling met de bedoeling in het voedsel aanwezige micro-
organismen te doden kan een aantal verschillende doeleinden beogen:

a. de produktie van een onbeperkt houdbaar artikel door het vernietigen
van de meeste (ideaal: alle) micro-organismen (met uitzondering
van
virussen), aanwezig in het voedsel. Dit proces, waardoor commerciële
steriliteit wordt bereikt, noemt men
radappertisatie.

b. het uitstellen van begin van bederf in voedingsmiddelen door het do-
den van slechts een aantal micro-organismen. Dit proces waarmede een
aanzienlijke reductie van het aantal bederf veroorzakende micro-
organismen wordt verkregen en waardoor een verlenging van de be-
waartijd wordt bereikt, noemt men radurisatie.

c. het elimineren van slechts bepaalde voor de volksgezondheid van be-
lang zijnde micro-organismen (bijv. Salmonella). Dit proces wordt
radicidatie genoemd.

Radappertisatie wordt ook wel stralings-sterilisatie genoemd, terwijl radu-
risatie- en radicidatieprocessen wel worden samengevat onder de naam
stralings-pasteurisatie. De hier gevolgde klassificatie is echter meer doel-
matig en de meest moderne.

3.4.1. Radappertisatie

De bij deze processen beoogde commerciële steriliteit verkrijgt men door
toepassing van hoge doses straling (in de orde van 5 Mrad). Slechts hier-
mede krijgt men de meest stralingsbestendige pathogene kiemen, nl. de
sporen van
Clostridium botulinum, onder controle. Bij deze inactivenng

-ocr page 1050-

past men gewcwnlijk het 12-D principe toe. D.w.z. door het bestralings-
proces moet het aantal
Clostridium botulinum-sporen met cen factor 10 ^ -
zijn verminderd. Hiermede wordt een zeer hoge veiligheidsgraad beoogd.
Ten gevolge van deze hoge doseringen ontstaan in de meeste voedings-
middelen de reeds eerder vermelde ongewenste veranderingen. Om deze
te omzeilen heeft men wel pakjes geactiveerde kool als adsorbans bij het
te bestralen levensmiddel gevoegd. Een andere benadering is bestraling
van het voedsel in bevroren toestand (—20° C); hiermede zou de aan het
voedsel toegebrachte schade met een factor 3 worden verminderd. Als prin-
cipe hieraan ten grondslag ligt de verlaagde wateractiviteit, waardoor min-
der vrije radicalen ontstaan.

Drogen van het voedsel vóór bestraling zou een gelijke bescherming geven.
Het nadeel van deze processen is, dat alhoewel door bevriezen of drogen de
stralingsweerstand van sporen niet wordt verhoogd, dit wel gebeurt met die
van vegetatieve bacteriën. Ten gevolge hiervan zouden de meest stralings-
bestendige vegetatieve kiemen, als fecale streptokokken, de voor
Clostri-
dium botulinum
-sipoTen wèl dodelijke straling kunnen overleven.
Om de stralingsdosis te verminderen en toch het gewenste effect te ver-
krijgen heeft men wel combinatie-processen toegepast met bijv. hitte-
behandeling.

De groei en toxine-vorming van Clostridium botulinum in zure en gezouten
voedingsmiddelen is minder dan in andere voedingsmiddelen. Bij deze
voedingsmiddelen zou dan ook het volledige 12-D bestralingsproces onnodig
zijn. Men neemt wel aan dat voedingsmiddelen met bijv. een zoutgehalte
van 5%, bij bestraling met een dosis (2,5 Mrad) van ongeveer de helft die
in andere voedingsmiddelen nodig is, voldoende tegen
Clostridium botu-
linum
zouden zijn beschermd.

3.4.2. Radurisatie

Beneden een dosis van 0,5 Mrad ontstaan geen organoleptische verande-
ringen, die het bestraalde voedingsmiddel onaanvaardbaar maken. Doses
in het bereik van 0,1 -0,5 Mrad worden dan ook wel gebruikt om uitstel
van door micro-organismen veroorzaakt bederf te verkrijgen. Voor het be-
straalde produkt wordt een verlenging van bewaartijd van 1,5 tot 3 maal
verkregen. Aangezien na de bestraling niet alle kiemen zijn gedood, moet
het verkregen produkt onder koeling worden bewaard. Een goede toepas-
sing van radurisatie biedt (geslachte) kip. Uit een hieromtrent uitgevoerd
rmcrobiologisch onderzoek (Ingram, Thornley en Barnes, Cam-
bidge, U.K.) bleek dat na bestraling met 0,25 Mrad het aantal aantoonbare
kiemen was gedaald met een factor 103. Verhoging van de stralingsdosis
met nogmaals 0,25 Mrad tot 0,5 Mrad gaf slechts een verder gaande 10-
voudige reductie. Dit effect van het bestralingsproces wordt veroorzaakt
door de hoge stralingsgevoeligheid van
Pseudomonas-soovten (bij onder
koeling bewaarde onbestraalde kip zijn deze voor een groot deel verant-
woordelijk voor het bederf onder aërobe omstandigheden). Na bestraling
met 0,25 Mrad zijn deze niet meer aantoonbaar en zijn alleen
Achromo-
bacter-siammen
en gisten overgebleven.

Bij (later optredend) bederf van bestraalde kip ontstaat ondanks de selec-
tieve inactivering dezelfde soort microflora als bij onbestraalde kip.

-ocr page 1051-

Het is begrijpelijk dat de de bestraling overlevende microflora afhankelijk
is van de samenstelling van de initiaal microflora in het niet bestraalde ge-
slachte dier, terwijl deze laatste weer afhankelijk kan zijn van de wijze
waarop het pluimvee is gehouden. Over deze veronderstelling, welke af-
komstig is van Ingram (Cambridge, U.K.), is nog geen nader onderzoek
verricht.

3.4.3. Radicidatie

Met dit proces tracht men een specifiek pathogeen voor de volksgezondheid
van belang zijnd micro-organisme uit het voedsel of voeder te verwijderen.
Radicidatieprocessen zijn tot dusver voorgesteld voor niet aan bederf onder-
hevige voedings- en voedermiddelen in bevroren of gedroogde toestand,
zoals bevroren vlees en ei, bevroren kip, vismeel, vleesmeel en beendermeel,
ter verwijdering van de hierin aanwezige
Salmonellae. De voorgestelde be-
stralingsdoses liggen tussen de 0,4 en 1 Mrad, afhankelijk van het voedings-
of voedermiddel en de toestand waarin het zich bevindt.
Salmonellae zijn
matig stralingsgevoelig. Sporevormers, stafylokokken en
Str. faecalis kunnen
een salmonella-radicidatiedosis overleven. Uit onderzoekingen van
L e y
(Wantage, U
.K.) bleek dat tussen de verschillende serotypen van Salmo-
nellae
een verschil in stralingsgevoeligheid bestaat, terwijl per serotype ook
een afhankelijkheid van verschillende milieufactoren bestaat.

3.4.4. Inactivering van virussen

Over het effect van straling op virussen is nog weinig bekend. Hun stralings-
weerstand is aanzienlijk hoger dan die van bacteriën. In door straling ge-
conserveerde levensmiddelen kunnen ze dus nog wel aanwezig zijn. Dit is
vooral van belang uit een oogpunt van importbeleid van door straling
geconserveerde produkten van dierlijke herkomst, ter bescherming van de
inlandse veestapel. Virussen van bijv. runderpest, mond- en klauwzeer,
varkenspest en Afrikaanse varkenspest kunnen hierin nog aanwezig zijn!
Bekend in dat opzicht is het werk van Massa (Veterinair Radiobiologisch
Laboratorium, Perugia, Italië) over de stralingsinactivering van mond- en
klauwzeervirussen door gammastraling. De door hem gevonden inacti-
verings-doses zijn echter nog te hoog om een praktische toepassing te vin-
den.

3.4.5. Het ontstaan van mutanten

Herhaalde sub-letale bestraling van grote hoeveelheden bacteriën, gevolgd
door perioden van overmatige groei zou kunnen leiden tot het ontstaan van
mutanten. Deze zouden een hogere stralingsweerstand en andere morfo-
logische, fysiologische of pathologische eigenschappen kunnen hebben.
Vooral van Canadese zijde is hierop de aandacht gevestigd. Met zekerheid
is hierover nog slechts weinig bekend. Bovendien dient te worden opge-
merkt, dat ook andere conserveringsmethoden en toepassing van antibiotica
hiertoe kunnen leiden.

4. Onschadelijkheid voor consumptie van bestraalde levensmiddelen

Alvorens een bepaald bestraald produkt door de volksgezondheidsautori-
teiten in de handel en tot de consumptie kan worden toegelaten, dient zijn
onschadelijkheid voor de consument te zijn bewezen.

-ocr page 1052-

Naast de vraag naar de aanvaardbaarheid van het bestraalde produkt, wat
betreft kwaliteit, smaak, geur, kleur en uiterlijk, wordt hierbij de bio-
toxicologische veiligheid, de veiligheid uit een oogpunt van voedingswaarde
en de microbiologische veiligheid in onderzoek genomen. Op elk van deze
vraagstukken is reeds in het hieraan voorafgaande ingegaan.
Vooral in de U.S.A., maar ook in Engeland zijn veel van deze zogenaamde
„wholesomeness"-onderzoekingen verricht. Onderzoek aan proefdieren,
gevoederd met het bestraalde voedsel vormen hiervan een belangrijk onder-
deel. Als gevolg van dergelijke onderzoekingen zijn in de U.S.A. door de
Food and Drug Administration tot de consumptie toegelaten: bestraalde
bacon, granen en graanprodukten. In Canada en de U.S.A. zijn bestraalde
aardappelen tot de consumptie toegelaten.

In de genoemde landen en in Engeland zijn nog een aantal andere pro-
dukten in onderzoek en deze zullen binnen afzienbare tijd mogelijk tot de
consumptie worden toegelaten.

Vooral de mogelijkheden voor toelating van het bestralingsproces voor
salmonella-radicidatie van vers en bevroren vlees en pluimveevlees schijnen
groot te zijn. Volgens een mededeling van L e y (Wantage, U.K.) op het
in juni van dit jaar in Karlsruhe gehouden internationale symposium over
voedselbestraling, zal in Engeland waarschijnlijk de eerste wettelijke toe-
gestane bestraling van levensmiddelen, die voor de salmonella-radicidatie
van geïmporteerd rundvlees betreffen.

5. Toepassingen van veterinair belang

In het hieraan voorafgaande zijn reeds enige mogelijke toepassingen voor
bestraling van produkten van dierlijke herkomst genoemd. Deze liggen zo-
wel op het terrein van de stralings-sterilisatie (radappertisatie), stralings-
pasteurisatie (radurisatie), als op dat van de stralings-decontaminatie (o.m.
radicidatie), en betreffen niet alleen levensmiddelen, maar ook voeder-
middelen en een enkel niet-eetbaar produkt van dierlijke herkomst. Een
korte opsomming overeenkomstig deze rubrieken is de volgende:

5.1. Stralings-sterilisatie

Stralings-sterilisatie van vlees is alleen van militair belang. Het voordeel
hiervan voor deze sector is duidelijk. Men verkrijgt een jarenlang goed
houdbaar eiwitrijk produkt, zonder dat koeling of bevriezing noodzakelijk
is. Dit bevordert de mogelijkheid tot vervoer over lange afstanden en het
bewaren hiervan onder minder ideale omstandigheden.
Onderzoek op dit terrein wordt verricht door het Amerikaanse leger (U.S.
Army Radiation Laboratory, Natick, Mass.).

Door straling gesteriliseerd ongezouten varkensvlees (4,5-5,6 Mrad) en
rundvlees (4,5 Mrad) en pluimveevlees (4,5 Mrad) zijn door het Bureau
van de Army Surgeon General als ongevaarlijk voor de gezondheid en
voedzaam bevonden en worden geschikt geacht voor opname in de stan-
daard militaire rantsoenen.

Vermeld kan worden dat in februari 1963 door de Food and Drug Admi-
nistration van de U.S.A. bacon als eerst bestraald voedsel tot de consumptie
werd toegelaten. Stralings-sterilisatie (4,5 - 5,6 Mrad) na inblikken geeft
een tenminste 2 jaar bij kamertemperatuur goed houdbaar produkt, niet
te onderscheiden van verse bacon en geschikt als militair voedsel.

-ocr page 1053-

Een goede toekomst, ook in de civiele sector, is weggelegd voor de bestraling
van ingeblikte gezouten ham in combinatie met een milde hittebehande-
ling. Veel van het ontwikkelingswerk hiervoor is verricht in het Deense
Insütuut voor Vleesonderzoek. Bij de huidige hitteconservering van inp-
blikte gezouten ham ontstaat een produkt met aanzienlijke hittekrimping
(25%-30%) en gekookt uiterlijk. Stralings-sterilisatie (2,4-4,5 Mrad)
geeft een produkt met afwijkende smaak, dat ten gevolge vari de onvolle-
dige enzym-inactivering niet lang genoeg te bewaren is. Combinatie echter
van een hittebehandeling tot een inwendige temperatuur van 65° - 70° C
en een betrekkelijk lage stralingsdosis (0,5 Mrad) geeft een goed bewaar-
baar minder gekrompen en gekookt ingeblikt produkt met een goede
smaak.

5.2. Stralings-pasteurisatie

Het toepassingsgebied hiervoor is gelegen in de verlenging van de houd-
baarheid van geslacht pluimvee. Betrekkelijk lage stralingsdoses (0,1 - 0,5
Mrad), toegediend binnen 24 uur na de slacht, geven reeds een 1,5 tot_3-
voudige verlenging van de bewaartijd, zonder dat smaak- of geurafwijkin-
gen hierbij een probleem vormen. Het bestraalde produkt moet echter wel
onder koeling worden bewaard om deze verlenging van houdbaarheid^ te
verkrijgen. Bij een bewaartemperatuur vanaf 14° C wordt geen verlenging
meer verkregen.

Verlenging van houdbaarheid zou economisch gunstig werken, omdat hier-
mede pieken in produktie en afname zouden kunnen worden geëgaliseerd.
Het door straling en aansluitende koeling verduurzaamde produkt zou
bovendien voor de consument acceptabeler zijn dan het dito bevroren.

5.3. Stralings-decontaminatie

Deze behandeling moet vooral van belang worden geacht uit een oogpunt
van volksgezondheid. ^a/moneZ/a-radicidatie (0,4-0,5 Mrad) van eieren,
ei-produkten, pluimvee, wild, geïmporteerd uitgebeend vlees in bevroren
toestand, diermeel, beendermeel en vimeel zal in de toekomst van be-
lang blijken bij de
SalmoneUa-hestnjding van mens en dier.
Een andere mogelijke toepassing van bestraling van dierprodukten in het
belang van de volksgezondheid is gelegen in de bestraling van vlees om de
hierin voorkomende larven van lintwormen en trichinellae te doden.
Aan het I.T.A.L. te Wageningen worden thans in samenwerking met de
Veterinaire Hoofdinspectie bestralingsproeven met cysticerceus vlees onder-
nomen. De uitkomst hiervan zal vooral van belang zijn voor de Afrikaanse
ontwikkelingslanden, waar taeniasis bij de mens en cysticercosis bij het rund
in ernstige mate en veelvuldig voorkomt.

Een toepassing van bestraling van niet-eetbare dieriijke produkten is die
van huiden, vachten en haar ter vernietiging van de hierin of hierop voor-
komende anthrax-sporen.

In Australië past men wel voor dit doel bestraling (2,0 Mrad) van geite-
haar toe.

Addendum

Voor de meting van ioniserende straling of de hierdoor veroorzaakte effecten bestaan
een aantal éénheden.

-ocr page 1054-

Eén veel gebruikte eenheid in de voedselbestraling is de rad. Deze is gebaseerd op de
hoeveelheid geabsorbeerde energie per massa-eenheid bestraald materiaal.
Eén rad komt overeen met 100 erg energie per gram bestraald materiaal.
Eén megarad (Mrad) is 10® rad.

De oorspronkelijk veel gebruikte eenheid was de röntgen. Zijn gebruik is beperkt tot
röntgenstraling en gammastraling tot 3 MeV. en is gebaseerd op de hoeveelheid
toegediende straling.

Bij biologisch materiaal (als voedingsmiddelen) mag men het aantal röntgen onge-
veer gelijkstellen aan het aantal rad.

Exact gesteld kan 1,07 röntgen aan straling leiden tot de adsorptie van 1 rad.

Een eenheid van energie en (indirect) van de snelheid van een deeltje is de elektron-
volt. 1
eV is de snelheid van een deeltje (kinetische energie) met een lading van één
elektron in een veld met een potentiaal verschil van 1 Volt
1
MeV = 10« eV.

SAMENVATTING

Ioniserende straling kan voor de conservering van levensmiddelen worden gebruikt
vanwege haar effect op de hierin of hierop aanwezige bacteriën, schimmels of insekten,
of vanwege haar beïnvloeding van de fysiologie van het levende weefsel, waardoor het
rijpingsproces van fruit (bijv. bananen) wordt uitgesteld of spruitremming (aard-
appels, uien, wortels) wordt verkregen.

Behalve deze microbiologische-, insecticide- en fysiologische werking, kan bestraling
van levensmiddelen ook een chemisch, fysisch of enzymatisch effect tot gevolg hebben.
C^der invloed van straling treden in het weefsel chemische veranderingen op, welke
bij hoge doses, zoals gebruikt bij stralings-sterilisatie, veranderingen van de organolep-
tische eigenschappen kunnen bewerkstelligen, die het voor de consument onaanvaard-
baar maken. Lagere doses, zoals gebruikt bij stralings-pasteurisatie geven geen smaak-,
geur-, kleur- of consistentie veranderingen, maar doden slechts een gedeelte van het
totaal aantal in voedsel aanwezige micro-organismen, waardoor de houdbaarheid
slechts gedurende een beperkte periode wordt verlengd.

Organoleptische veranderingen t.g.v. steriliserende doses kunnen worden verminderd
öf vermeden door combinering van de bestraling met klassieke conserverings-processen,
als verhitten, bevriezen of zouten. Straling heeft slechts een gering nadelig effect op
de voedingswaarde van een produkt. Hiervan zijn uit te zonderen de vitaminen,
waarvan door bestraling een vrij groot gedeelte in onwerkzame produkten wordt om-
gezet. Uit dierproeven is gebleken dat door bestraling geen toxische of carcinogene
stoffen in voedingsmiddelen worden geïnduceerd.

De radioactiviteit, welke t.g.v. bestraling in levensmiddelen wordt geïnduceerd is
verwaarloosbaar, evenals de hierdoor ontstane temperatuursverhoging. Slechts door
zeer hoge stralings-doses (hoger dan die gebruikt voor sterilisatie) worden de in het
voedsel aanwezige enzymen geïnactiveerd.

Enzymatisch bederf van voedsel wordt bij de gebruikelijke stralingsdoses dan ook
niet tegengegaan. Indien dit wel gewenst is, zal men de bestraling moeten combineren
met de toepassing van hitte of koude, waardoor de enzymactiviteit wordt vernietigd,
resp. gereduceerd.

De toepassing van ioniserende straling kan geschieden met de bedoeling hierdoor alle
of bijna alle micro-organismen, aanwezig in het voedsel, te doden. Hierdoor ontstaat
een lange tijd bewaarbaar produkt. Bij toepassing van lagere doses dan benodigd
voor het hierboven bedoelde, worden niet alle kiemen gedood en wordt slechts een
beperkte verlenging van de bewaartijd verkregen.

Lagere doses kunnen ook worden gebruikt voor het elimineren van bepaalde voor
de volksgezondheid van belang zijnde kiemen, als
Salmonella in het voedsel. Deze
processen worden thans resp.
radappertisatie, radurisatie en radicidatie genoemd.
Deze termen komen dus in de plaats van de vroeger (maar ook nu nog) gebruikte
benaming stralings-sterilisatie en stralings-pasteurisatie. Op elk van deze processen

-ocr page 1055-

wordt in dit artikel nader ingegaan, evenals op het geringe effect van straling op
virussen en op het ontstaan van mutanten van bacteriën t.g.v. bestraling.
Voordat een bestraald artikel tot de consumptie kan worden toegelaten, dient zijn
biotoxicologische veiligheid, microbiologische veiligheid en de veiligheid uit een
oogpunt van voedingswaarde te zijn bewezen. Deze zogenaamde „wholesomeness-tests"
vereisen veel dierexperimenteel onderzoek.

Aan het einde van het artikel wordt een overzicht gegeven van de mogelijke toe-
passingen van stralings-conservering van levensmiddelen van dierlijke oorsprong van
Nederlands veterinair belang.

SUMMARY

Ionizing radiadon may be used in food preservation because of its effect on the
bacteria, fungi or insects present in or on the food or because of its effects on the
physiology of living tissues, which delay the ripening of fruit (such as bananas) or
inhibit sprouting (potatoes, onions, carrots).

Besides this microbiological, insecticide and physiological action, food irradiation may
also have a chemical, physical or enzymatic effect. Radiation produces chemical
changes in the tissues and when large doses such as those used in radiation sterili-
zation are applied, these alterations may give rise to changes in the organoleptic
characteristics which render the food unacceptable to the consumer. Smaller doses
such as those applied in radiation pasteurization do not produce changes in flavour,
odor, colour or consistency but will only kill a part of the total number of micro-
organisms present in the food so that its keeping qualities will merely be prolonged
for a limited period. Organoleptic changes due to sterilizing doses may be reduced or
avoided by the combined use of irradiation and classic methods of preservation such
as heating, freezing or salting. Radiation merely has a slight adverse effect on the
nutritive value of a product. This does not include the vitamins, a fairly large
proportion of which are converted into inactive products. Animal experiments showed
that irradiation does not induce the appearance of toxic or carcinogenic substances
in foods. The radioactivity induced in food by irradiation, like the resulting increase
in temperature, is negligible. Only very large radiation doses (larger than those
applied in sterilization) will inactive the enzymes present in the food.
Enzymatic food spoilage therefore is not prevented when the usual radiation doses
are applied. If this is needed radiation will have to be combined with the application
of heat or cold, which will destroy or reduce enzyme activity.

Ionizing radiation may be applied with the intention of killing all or almost all
micro-organisms present in the food. This will produce a food having long keeping
qualities. When the doses applied are smaller than those required for the above
purpose, not all micro-organisms will be killed and there will be only a limited
lengthening of keeping qualities. Smaller doses may also be used to eliminate par-
ticular organisms constituting a public health hazard, such as
Salmonella occurring
in food. These procedures are currently referred to as
radappertisation, radurisation
and radicidation respectively. These terms have accordingly been substituted for the
words radiation sterilization and radiation pasteurization used previously (but also
to-day). Each of these procedures as well as the slight effect of radiation on viruses
and the development of bacterial mutants as a result of radiation are discussed in
detail in the present paper.

Before an irradiated food item can bc released for consumption, evidence of its
biotoxicological safety, its microbiological safety and its safety from the point of view
of its nutritive value will have to be provided. These so-called wholesomeness tests
require a lot of animal experiments.

The paper concludes with a review of the possible uses of irradiation in the preser-
vation of food of animal origin of veterinary interest in the Netherlands.

RÉSUMÉ

L\'irradiation ionisante peut être utilisée pour la conservation d\'aliments, par suite
de son effet sur les bactéries que se trouvent dans ou sur ces aliments, sur les

-ocr page 1056-

moisissures et les insectes ou par suite de son influence sur la physiologie du tissu
vivant, grâce à laquelle le processus de maturation de frÄts est retardé (p.e. de
bananes) ou une inhibition du bourgeonnement (pommes de terre, oignons, carottes)
est obtenue.

A part cette action microbiologique, insecticide et physiologique, l\'irradiation d\'ali-
ments peut avoir aussi pour conséquence un effet chimque, phyisique ou enzymatique.
Sous l\'influence de l\'irradiation des altérations chimiques ont lieu dans le tissu qui, par
suite de hautes doses telles qu\'on les utilise pour la stérilisation par irradiation,
peuvent effectuer des altérations des qualités organoleptiques qui le rendant in-
acceptable pour la consommation. Des doses plus basses, telles qu\'on les utilise pour
la pasteurisation par irradiation, n\'occasionnent d\'altérations ni de goût, ni de senteur,
ni de couleur, ni de consistence, mais ne tuent qu\'une partie du nombre total de
microorganismes présents dans l\'aliment, et par conséquent la durabilité n\'est pro-
longée que pendant une période limitée. Les altérations organoleptiques causées par
des doses stérilisantes peuvent être diminuées ou évitées par une combinaison de
l\'irradiation avec les processus classiques de conservation, comme le chauffage, la
congélation et la salaison. L\'irradiation n\'a qu\'une influence peu défavorable sur la
valeur nutritive d\'un produit. Il faut cependant faire exception des vitamines dont
une assez grande partie est transformée par l\'irradiation en produits inactifs.
A l\'aide d\'expériences animales on a constaté que l\'irradiation n\'introduit pas de
matières toxiques ou carcinogènes dans les aliments.

La radioactivité introduite dans les aliments par l\'irradiation est négligeable, ainsi
que l\'augmentation de température qui en suit. Par de très hautes doses d\'irradiation
seulement (plus hautes que celles employées pour la stérilisation) les enzymes présents
dans les aliments sont inactivés.

Aussi la détériorisation enzymatique des aliments n\'est-elle pas diminuée par les
doses habituelles d\'irradiation. Si tel est le but, il faudra combiner l\'irradiation de
l\'application de chaleur ou de froid, lesquels détruisent, ou respectivement réduisent
l\'activité des enzymes.

L\'application d\'irradiation ionisante peut se faire avec l\'intention de tuer par elle
tous ou presque tous les micro-organismes présents dans les aliments. On obtient alors
un produit conservable pendant une longue période. Par l\'application de doses qui
sont moins élevées qu\'il ne faut pour le but mentionné, non pas tous les germes ne
sont tués et l\'on n\'obtient qu\'une prolongation limitée de la priode de conservation.
Les doses moins élevées peuvent être également utilisées pour l\'élimination de certains
germes qui ont de l\'importance pour l\'hygiène publique, tels que le
Salmonella, dans
les aliments. Ces processus sont nommés à présent respectivement la radappertisation,
la radurisation et la radicidation. Ces termes remplaceront donc la désignation
utilisée autrefois (mais maintenant encore) de stérilisation par irradiation et de
pasteurisation par irradiaton. Chacun de ces processus est commenté plus en détail
dans cet article, ainsi que l\'effet minime de l\'irradiation sur les virus et la naissance
de mutantes de bactéries sous l\'influence de l\'irradiation.

Avant qu\'un produit irradié puisse être admis à la consommation, il faudra que sa
sûreté biotoxicologique, microbiologique, et la sûreté du point de vue de la valeur
nutritive soit démontrée. Ces soi-disants „vv^holesomeness-tests" exigent de nombreuses
recherches à expériences animales.

A la fin de cet article on donne un résumé des applications possibles de la conservation
par irradiation d\'aliments d\'origine animale d\'importance vétérinaire aux Pays Bas.

ZUSAMENFASSUNG

Ionisierende Strahlung kann zur Konservierung von Lebensmitteln wegen ihres
Effekts auf die hierin oder hierauf vorhandenen Bakterien, Schimmel oder Insekten
oder wegen Beeinflussung der Physiologie lebender Gewebe benutzt werden, wodurch
der Reifeprozess von Früchten (z.B. Bananen) hinausgeschoben oder Triebhemmung
(Kartoffel, Zwiebel, Möhre) erzielt wird.

Ausser dieser mikrobiologischen- insecticiden- und physiologischen Wirkung kann
Bestrahlung von Lebensmitteln auch einen chemischen, physischen oder enzymatischen

-ocr page 1057-

Effekt zur Folge haben. Unter Einfluss der Bestrahlung treten im Gewebe chemische
Veränderungen auf, welche bei hohen Dosierungen wie bei der Strahlungssterilisaüon
Veränderungen der organoleptischen Eigenschaften bewirken können, die fur den
Konsumenten unannehmbar sind.

Niedrigere Dosierungen, wie sie bei Strahlungspasteurisation benutzt werden erpben
keine Geschmacks-, Geruchs-, Färb- oder Konsistenzveränderungen, toten jedo^ nur
einen Teil der totalen Anzahl vorhandener Mikroorganismen in der Nahrung,
wodurch die
Haltbarkeit nur für eine begrenzte Periode verlängert wird.
Organoleptische Veränderungen infolge steriUsierender Dosierungen können durch
Kombination der Bestrahlung mit klassischen Konservierungsprozessen wie Erhitzen,
Befrieren oder Pökeln vermindert bezw. vermieden werden.

Strahlung hat nur einen geringen nachteiligen Effekt auf den Ernährungswert eines
Produktes. Hiervon sind die Vitamine auszusondern, wovon bei Bestrahlung ein
ziemlich grosser Teil in unwirksame Produkte umgesetzt wird.

Bei Tierproben hat sich erwiesen, dass durch Bestrahlung keine toxischen, bezw.
carcinogenen Stoffe in Lebensmittel induziert werden.

Die Radioaktivität, welche infolge der Bestrahlung von Lebensmitteln induziert wird,
ist zu verwahriosen, ebenso die hierdurch entstandene Temperaturerhöhung. Nur
durch sehr hohe Strahlungsdosierung (höher als diejenige die für Stenhsation
gebraucht wird) werden die in der Nahrung vorhandenen Enzyme inaktiviert.
Enzymatischer Verderb der Nahrung wird bei der gebräuchlichen Strahlungsdosierung
dann auch nich begegnet. Falls dies wohl gewünscht wird, muss man die
Bestrahlung mit der Anwendung von Hitze oder Kälte kombinieren, wodurch die
Enzymaktivität vernichtet, bezw. reduziert wird.

Die Anwendung ionisierender Strahlung kann mit der Absicht geschehen alle oder
beinahe alle in der Nahrung vorhandenen Mikroorganismen zu töten. Hierdurch
entsteht ein lange Zeit bewahrbares Produkt. Bei der Anwendung niedrigerer Do-
sierungen als die oben benötigten werden nicht alle Keime abgetötet und wird nur
eine beschränkte Verlängerung der Aufbewahrungszeit erhalten.

Niedrige Dosierungen können auch zum Eliminieren bestimmter für die Volksgesund-
heit schädlicher Keime, wie
Salmonella in der Nahrung, gebraucht werden. Diese
Prozesse nennt man jetzt resp. Radappertisation, Radurisation und Radicidation.
Diese Ausdriicke kommen also an Stelle der heute noch gebräuchlichen Benennung:
Strahlungssterilisation und Strahlungspasteurisation.

Auf jeden dieser Prozesse wird in diesem Artikel näher eingegangen, ebenso auf den
geringen Strahlungseffekt auf Viruse und auf das Entstehen von Mutanten der
Bakterien infolge Bestrahlung.

Ehe ein bestrahlter Artikel zur Konsumption zugelassen werden kann, muss seine
biotoxicologische und mikrobiologische Sicherheit und dieselbe Sicherheit vom
Gesichtspunkt des Nahrungswertes aus nachgewiesen werden. Diese sogenannten
, v;holesomeness-tests" verfangen viel tierexperimentelle Untersuchung.
Am Schluss des Artikels folgt eine Übersicht der möglichen Anwendungen der
Strahlungskonservierung von Lebensmitteln tierischen Ursprungs, die in den Nieder-
landen von veterinärem Interesse sind.

RESUMEN

Badiacion ionisada se puede usar para la conservacion de productos alimenticios
de parte de su efecto sobre las bacterias présentes, fungus o insectas, o de parte de
SU influencia sobre la fisiologia de tejido vivo, consiguiente retardando el proceso
de maduracion de frutas (por ejemplo bananas) o obtener un frenar de retono
(papas - cebollas - zanahorias).

Aderaas de esta accion microbiologica, insecticida y fisiologica, radiacion de productos
alimenticios puede resultar tambien en un efecto quimico, fysico o enzimatico.
Baja influencia de radiacion ocurren en el tijido cambias quimicas, la cual en anu
dosification alta como usada en la esterilizacion por radiacion, puede realizar cambias
de los caracteres organolepticos, que los hacen inaceptables para el consumidor.

-ocr page 1058-

Dosificaciones mas bajas, como usada en la pasteurizacion por radiacion no dan
sabor olor, color o cambios en la consistencia, pero maten solamente una parte de los
microorgamsmos présentés en los alimentos, por lo cual la sostenobilidad es prolongado
por un penodo limitado. Cambios organolepticos a consecuencia de dosificaciones
estenlisantes se puede disminuir o evitar cambinando la radiacion con precesos de
conservacion clasicos, como calefaccion, congelacion o salar. La radiacion tiene
solamente un pequeno efecto desventajoso sobre el valor nutritivo de un producto
con excepcion de las vitaminas, de las cuales una grande parte esta convertido en
productos mactivos, por la radiacion. En experimentos con animales resulto que por
la radiacion no se inducen materias toxicas o carcinogenas en productos alimenticios
La radioacüvidad la cual esta inducida a cusa de la radiacion en productos alimen-
ticios se puede descuidar, como tambien el regargo de temperatura. Solamente por
muy altas dosificaciones de radiacion (mas alto que la usada en la esterilizacion) los
enzymos présentes en el alimento estan inactivados.

Una putrefaccion enzymatica de alimento no se puede detener con la dosificacion
de radiacion usual. Si esto es deseable, uno puede combinar la radiacion con la
aphcacion de calor o frio, por la cual la actividad enzymatica es destruida res-
pectivamente reducida. La aplicacion de radiacion ionisada puede suceder con la
intencion de matar todos o casi todos microorganismos présentes en el alimento
Esto résulté en un producto que se puede guardar mucho tiempo. Aplicando
dosificaciones mas bajas que necesario para el arriba mencionado, no se mate todos
los inicroorganismos y asi uno obtiene una prolongacion limitada del tiempo de
guardar. Dosificaciones mas bajas tambien se puede usar para la eliminacion de
germenes determinados, importantes para la salud publica, como
Salmonella en el
ahmento. Estos procesos se llame respectivamente:
radappertizacion, radurizacion y
radicidacion. Estos terminos vienen en lugar de antes (y tambien ahora) usaba
denominacion esterilizacion radiacion y pasteurizacion por radiacion Cado de esto
prwesos esta discutido con detalle en esto articulo, ademas el efecto insignificante de
radiacion sobre virus y el corigen de mutantes a consecuencia de radiacion Antes que
se puede admitir un producto determinado al consumo hay que probar su seguridad
biotoxilogico microbiologico y la seguridad de punto de vista de valor nutritivo
Estas llamadas „wholesomeness-tests" exigen muchos examenes de animales experimen-
tales. Al fin de esto articulo se da un sumario de las aplicaciones posibles de la
conservacion por medio de radiacion de alimentos de origen animal de importancia
veterinaria en holanda. £

-ocr page 1059-

Juridisehe aspecten van de bestraling van
/evensmidde/en

Legal aspects of food Irradiation

door J. H. VERGRAGT*)

De juridische aspecten van de bestraling van
levensmiddelen kunnen worden onder-
scheiden van de
technologische en de econo-
mische aspecten.

Als „technologische aspecten" duid ^ ik het
terrein aan waarop de bekende drie cate-
gorieën — voedingswaarde, chemie (toxico-
logie) en microbiologie — aan de orde zijn,
daarbij als mijn indruk aangevende dat van
deze drie categorieën de beide eerste geen
belangrijke onopgeloste vragen meer op-
leveren, de laatste (microbiologie) echter nog
wel.

De aanduiding „economische aspecten"
spreekt meer voor zichzelf, al is ook dit ter-
rein samengestelder dan het op het eerste gezicht zou kunnen lijken. In
breedste zin staat het probleem van het
wereld-voedseltekort op de achter-
grond, waardoor meteen dit nieuwe snufje van moderne wetenschap en
techniek in een zeer belangrijk breed verband wordt geplaatst.

De juridische aspecten nu zijn verweven met, en passen in de vonp as-
pecten. Het gaat hier om
de regels van orde, de „spelregels", die in het
maatschappelijk leven bij de toepassing van deze nieuwe vinding moeten
worden gevolgd.

Het patroon is het volgende. Men zoekt naar methoden ter verlengmg
van de houdbaarheid van voedingsmiddelen (Dr. D. d e Z e e u w, direc-
teur van het Instituut voor de Toepassing van Atoomenergie in de Land-
bouw te Wageningen, spreekt van „microbiologische stabilisatie", hetgeen
nog niet wil zeggen: het teweegbrengen van onbeperkte houdbaarheid).
Behandeling met ioniserende straling biedt perspectieven, dus men pro-
beert dat. Het begin is uiteraard het laboratorium-stadium, waarop voor
onderzoek naar de onschadelijkheid voor de mens gebruikmaking van
proefdieren volgt; naderhand kan toediening aan vrijwillige proefpersonen
volgen. Tot zover blijft men grosso modo buiten het bereik van de rege-
lingen ter bescherming van de volksgezondheid. Bij toediening in een
dwanggemeenschap als het leger (Verenigde Staten) heeft men ook nog
niet te maken met spelregels in de maatschappij van vrije burgers. Komt
men verder, dan bereikt men — desnoods in fasen, waarbij de „consumers
acceptance" wordt getest (verkoop in beperkte kring, zoals in de U.S.S.R.
in restauratie-rijtuigen van treinen, of in restaurants) — het commerciële
stadium. Daar geldt het stelsel van rechtsregels ter bescherming van de
volksgezondheid.

-ocr page 1060-

Technische nuances daargelaten is hier de relevante vraag: is er kans op
schade ?

Deze vraag wordt telkens gesteld wanneer het om produktie of bewerking
van levensmiddelen gaat.

Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is het in het alge-
meen denkbaar dat de wetgever met terughoudendheid te werk gaat. Hij
kan decreteren dat het verboden is waren te verkopen die ondeugelijk van
samenstelling zijn of in ondeugdelijke toestand verkeren, of die bij gebruik
overeenkomstig de bestemming voor leven of gezondheid schadelijk kunnen
zijn (gemeentelyke keuringsverordeningen als bedoeld in de Warenwet),
onderscheidenlijk dat vlees en vleeswaren aan bepaalde eisen moeten vol-
doen (Vlee s- en vleeswarenbesluit. Besluit invoer van vleeswaren uit het
buitenland), een en ander voorzien van bedreiging met sancties bij over-
treding. In eerste instantie laat men de betrokkene zijn gang gaan; hij
heeft te zorgen dat de controlerende overheid geen overtredingen kan
constateren, want zo ja, dan hangt hij. En dit beschouwt men in het alge-
meen — dus voor wat betreft de „klassieke" methoden van produktie, be-
reiding, conservering etc. van ons voedsel — als een afdoende regeling.
Wij noemen dit het repressieve stelsel.

Dat de Vleeskeuringswet ook een stuk preventief stelsel bevat, nl. de keu-
rmg vóór en na het slachten, evenals wellicht in de toekomst een Pluim-
veekeuringswet, is voor ons onderwerp niet relevant: het gaat daar eigenlijk
om de grondstof.

Het repressieve stelsel levert intussen alleen een afdoende bescherming op,
mdien de overheid bij haar controle over methoden beschikt, waardoor
schadelijkheid steeds kan blijken.

De moeilijkheid bij bestraling is nu deze, dat daardoor bepaalde verande-
ringen kunnen optreden. Over inductie van radioactiviteit breekt, naar ik
hoor, geen deskundige zich meer het hoofd. Wat de chemische verande-
ringen betreft zou men kunnen stellen, dat men deze als zodanig in een
bestraald produkt zou kunnen vaststellen en op hun schadelijkheid be-
oordelen, los van de vraag of zij door straling of op andere wijze zijn ont-
staan. Hier stuit ik echter reeds op het probleem, dat omtrent de effecten
van straling op weefsels nog niet alles bekend is. Weet men genoeg? Ik
weet het niet.

En dit probleem speelt eerst recht een rol t.a.v. microbiologische verande-
ringen, met name de camouflerende werking t.a.v. sommisse micro-or?anis-
men. ®

Wanneer nu bekend is dat een produkt is bestraald, kan men bij de be-
mrdeling van de deugdelijkheid rekening houden met de kans op derge-
lijke nog met of niet geheel bekende effecten, naast de beoordeling op grond
van de analyse van het produkt zelf. Doch wanneer het feit van de be-
straling iiiet bekend is, valt deze waarborg weg.

Daarom is het feit, dat men nog geen in de praktijk goed toepasbare me-
thoden kent om aan het produkt te zien, of het al dan niet is bestraald,
een cardinaal punt. Keuring op de markt, of aan de grens bij invoer, krijgt
zodoende een onvolledig karakter uit volksgezondheidsoogpunt.

Het is daarom, dat mede de behoefte aan een preventief stelsel ontstaat.
Ook hier kan men zich schakeringen voorstellen. Het zuiver tegendeel van
het repressieve stelsel zou zijn, dat men de gehele levensmiddelenproduktie

-ocr page 1061-

en -conservering preventief (dus door middel van een stelsel van vergun-
ningen met voorschriften) aan banden zou leggen, zodat alles wat daar
binten om zou gaan illegaal en verboden zou zijn. Daarnaast zou men
dan ook bij import van alle, op welke wijze ook geconserveerde produkten
door middel van het eisen van certificaten van origine moeten waarborgen
dat er geen onbekende bestraalde produkten kunnen bmnenkomen. Het is
duidelijk, dat een en ander te ver zou gaan.

Een ander denkbeeld verdient onze aandacht. Het heeft reeds opgeld ge-
daan in het internationale overleg op dit terrein, en ook bv. m de Verenig-
de Staten U vindt het neergelegd in de Recommendations van de con-
ferentie van FAO-IAEA-WHO, gehouden te Rome in 1964, punt 3 en 4:

3 Distribution of a specified irradiated food intended for general public con-
sumption should be permitted only after acceptance by the appropriate go-
vernment authority of evidence that the food is safe for human consumption.

4. Legal control of irradiated food can be best accomplished by the use of a list
of permitted foods irradiated under specific conditions.

Tegenover dit stelsel van „clearance for consumption", indien het moet
strekken ter bescherming van de volksgezondheid, sta ik kridsch. Dat men
produkten pas vrij geeft als zij safe zijn, en voorschrijft dat alleen toege-
laten produkten in de handel mogen komen, is natuurlijk nuttig.
Waar het echter uit volksgezondheidsoogpunt om gaat, en waarin het
systeem niet voorziet, is het effectief voorkómen dat niet-goedgekeurde
produkten op de markt komen, en de detectie van dergelijke boosdoeners
in het maatschappelijk verkeer. Zij zijn het, waarvoor wij ons moeten
hoeden. Maar van de beide genoemde lacunes is in de laatste (detectie)
nog niet te voorzien, zoals wij zagen.

Naar mijn mening blijft dus slechts over de werkelijk causale aanpak van
het probleem. Het aangrijpingspunt daarvoor ligt in het gebruik van de
stralingsbron. Dit gebruik kan men aan een vergunningsstelsel onder-
werpen. , . , j
Het ongeoorloofd gebruik van stralingsbronnen is technisch wel te detec-
teren (over de problemen van opsporings- en vervolgingsbeleid spreek ik
nu maar niet). Aan een vergunning kan men voorschriften verbinden, die
de output van het bedrijf met waarborgen kunnen omgeven. In die ver-
gunningsvoorschriften is het clearance-principe dan wel in te bouwen,
ken weet dan wat men vrij geeft (dit is in overeenstemming met de Re-
commendations van Rome), maar men gaat ook het op de markt komen
van niet-vrijgegeven produkten daadwerkelijk tegen.

Men zou wellicht geneigd zijn te stellen dat de premisse, die tdtgaat van
dubieuze toepassingen van deze kostbare methodiek, niet zeer reëel lijkt.
De hoofdzaak van het preventieve stelsel is evenwel niet zozeer te zoeken
in de mogelijkheid, de toestemming geheel en al te weigeren, als in de
mogelijkheid tot het vooraf verbinden van voorwaarden aan de te verlenen
vergunning. Daarin kunnen allerlei waarborgen effectief worden vervat.
Nu is het zo, dat in ons land geschreven wetten bestaan, die stralinp-
bronnen onder een vergunningsstelsel brengen. Daarbij doen zich enige
vragen voor.

Van kracht zijn thans:

a. het Radioactieve-stoffenbesluit (Warenwet), waaronder bv. bij

-ocr page 1062-

voedselbestraling veel gebruikte cobalt-bronnen vallen; de uitvoering
is bij de Minister;

b. de Hinderwet, waaronder bv. de ook bij voedselbestraling veel ge-
bruikte en in een aantal soorten uiteen vallende elektronen-versnel-
lep vallen; de uitvoering is bij de gemeenten, die echter verplicht
zijn het advies in te winnen van gedeconcentreerde Rijksorganen.
(Ook de onder het Radioactieve-stoffenbesluit vallende bronnen
vallen nog eens onder de Hinderwet.)
Nog niet in werking is de Kernenergiewet met haar (nog te voltooien) uit-
voermgsbesluiten; zij zullen de thans geldende regelingen vervangen.

Op alle details kan ik niet ingaan. Van belang is wel de vraag: gelden
deze voorschriften eigenlijk niet slechts speciaal tegen het stralengevaar ?
Ik stel daar twee vragen tegenover. Zou een preventief stelsel op de speci-
fieke voedingswetgeving (Warenwet, Vleeskeuringswet) zijn te baseren?
Het antwoord moet voor het heden ontkennend luiden; of het aangewezen
IS, dit in de toekomst te veranderen, brengt vragen van wetssystematiek
mee, waarop ik ter wille van de tijd nu niet nader in ga.
Tweede vraag: is het maken van onderscheid tussen enerzijds het gevaar
door straling, die de mens soms rechtstreeks maar soms ook indirect (bv.
na lozing via de voedselketen) treft, en anderzijds het gevaar, dat de mens
bedreigt via microbiologische veranderingen, welke door bestraling in voed-
sel worden teweeggebracht, niet kunstmatig? Moeten wij niet een bestaande
regeling op dit punt ruim uitleggen, indien die niimte niet bepaaldelijk
wordt mgeperkt? Ik meen deze vragen bevestigend te moeten beant-
woorden.

Dit houdt wel in, dat men thans met het Radioactieve-stoffenbesluit
(Warenwet) meer kan beginnen dan met de Hinderwet (bij de uitvoering
waarvan bijvoorbeeld het stellen van deskundigheidseisen voor het perso-
neel niet geoorloofd wordt geacht).

Het leidt er tevens toe, dat men na inwerkingtreding van de Kernenergie-
wet ruimte zal hebben om de nodige voorzieningen te treffen.
Door toepassing van deze regelingen kan men de wensen, geuit in een
recent advies dd. 18 mei 1966 van de gemengde werkgroep uit Voedings-
raad en Gezondheidsraad, in de vorm van vergunningsvoorschriften reali-
seren.

Men dient hiernaast te overwegen, of bepaalde elementen (ook uit ge-
noemd advies) langs de repressieve weg, dus op grond van Warenwet en
Vleeskeuringswet, zijn te regelen. Hierbij valt bv. aan inrichtingseisen te
denken.

In overleg tussen alle betrokken instanties zal men kunnen trachten des-
noods provisorisch, tot een sluitend geheel van spelregels te komen Mis-
schien stuit men daarbij op onderdelen, waarbij het principe van gentle-
men s agreement zal moeten aanvullen, waar de weg van extensieve wets-
interpretatie voor sommigen te ver zou gaan. Men zal daarbij goed doen
te bedenken, dat het publiek, dat vermoedelijk voorlopig enigszins huive-
rig zal blijven, juridische escapes niet zal accepteren, onafhankelijk van de
vraag of zich eerst ongelukken hebben voorgedaan of niet. De ervaringen
met bepaalde nieuwe geneesmiddelen, die van origine veel minder op de
verbeeldingskracht van het publiek werkten dan het gebruik van ionise-
rende straling, zullen hierbij een woord meespreken.

-ocr page 1063-

Het eerste geval, waarbij dit alles in Nederland gaat spelen, is de sdchting
van het Proefbedrijf Voedselbestraling te Wageningen. Ik heb aanleiding
lot goede hoop, dat de daarbij betrokken instanties elkaar zullen kunnen
vinden. Deze onderneming biedt, gezien haar komaf, uiteraard uit zichzelf
reeds allerlei waarborgen.

Ook met het oog op een verdere toekomst is het opbouwen van een vlotte
en niet stroef verlopende procedure nodig, zowel bij de behandeling van
vergunningsaanvragen als bij de realisering aan de hand van de gestelde
voorschriften.

Tot dusver beschouwde ik de zaak in binnenlandse verhoudingen, uit een
oogpunt van gezondheidsbescherming. Dat handelsbelangen hiermee in dit
verband in wezen parallel lopen, lijkt mij duidelijk. Door aanduidingen
(certificering) kunnen deze handelsbelangen mede worden gediend. Wan-
neer men, bv. door inschakeling van taste panels, op dit gebied stringenter
te werk gaat dan t.a.v. de klassieke conserveringsmethoden ooit het geval
is geweest, spelen de handelsbelangen daarbij mede een rol.
Internationaal liggen de verhoudingen meer complex. Kort aangeduid: bij
import-beperking (waaraan Warenwet en Vleeskeuringswet ons wèl zou-
den kunnen helpen) missen wij weer de detectiemethoden: omgekeerd
verhinderen bestaande importverboden van andere landen onze export
van bestraalde ardkelen, die wij zouden willen certificeren om vertrouwen
te winnen, maar hier zijn wij op het terrein van handelsbelangen. Toch
zou een internadonaal stelsel van certificaten een begin kunnen betekenen
van een sluitend geheel van regels, dat later ook internationaal deze zaak
beter zou kunnen gaan beheersen, ook ten dienste van de volksgezondheid.

Ik mag eindigen met het aanhalen van een van de desiderata, geuit op het
in juni van dit jaar te Karlsruhe gehouden Internationale Symposium over
voedselbestraling: het doen samenwerken van „toplevel legislators" uit een
aantal landen, om een internationaal systeem van wettelijke regels voor dit
doel te ontwikkelen, een vorm die sedert lang bv. ook voor het vervoer,
het zeerecht en andere onderwerpen wordt gevolgd.

S.AMENVATTING

De juridische aspecten betreffen de te volgen regels, om kans op schade tengevolge
van toepassing van het bestralingsproces op levensmiddelen zoveel mogelijk te voor-
komen.

In tegenstelling tot de regels, die in het algemeen gelden en die van repressieve aard
zijn, lijkt een preventief stelsel hier aangewezen. Een regeling, die inhoudt dat levens-
middelen na bestraling alleen op de markt mogen worden gebracht na te zijn vrij-
gegeven, waarborgt zonder meer niet dat niet-vrijgegeven produkten niet op de markt
komen. Methoden voor controle achteraf ontbreken nog.

In Nederland bestaan wettelijke regels die het gebruik van stralingsbronnen aan een
vergunningsstelsel binden. Dit biedt een grondslag voor het scheppen van de nodige
waarborgen. Naast de volksgezondheidsbelangen spelen handelsbelangen een rol. In
het bijzonder spreekt dit in het internationale verkeer; voortgezet internationaal over-
leg op dit terrein is nodig.

SUMMARY

The legal aspects concern the rules to be adopted in reducing the risk of damage
due to irradiation of food to a minimum.

-ocr page 1064-

Unlike the rules which are widely accepted and which are repressive in character,
a preventive system would appear to be indicated in this case. A scheme providing
that irradiated foods may only be placed on the market after having been released
does not by itself ensure that products which have not been released will not be
marketed. Methods for subsequent checking continue to be absent.
There are rules of law in the Netherlands, according to which the use of radiation
sources is bound to a licensing system. This offers a basis for providing the necessary
guarantees. In addition to public health interests, commercial interests play a role in
this case. This is particularly apparent in international trade ; continued international
consultations on the subject will be essential.

RÉSUMÉ

Les aspects juridiques concernent les règles à suivre afin d\'éviter dans la mesure du
possible le risque de dommages par suite de l\'application du processus de l\'irradiation
sur les denrées alimentaires.

Par opposition aux règles qui valent en général et qui sont de nature répressive, un
système préventif semble être indiqué. Un règlement qui veut que les aliments
irradiés ne puissent être mis sur le marché qu\'après avoir été débloqués, ne garantit
pas tout court que les produits non débloquées n\'entrent pas dans le commerce.
Les méthodes de contrôle postérieur font encore défaut.

Aux Pays Bas il y a des règles légitimes que relient l\'emploi de sources d\'irradiation
à un système de permissions. Celui-ci offre une base pour la création des garanties
nécessaires.

A coté des intérêts de l\'hygiène publique, les intérêts comerciaux jouent un rôle, en
particulier dans le trafic international; des délibérations internationales prolongées
dans ce domaine sont nécessaires.

ZUSAMMENFASSUNG

Die juridischen Aspekte betreffen die zu befolgenden Vorschriften, um die Möglich-
keit von Schäden infolge des Bestrahlungsprozesses bei Lebensmitteln soviel wie
möglich zu vorkommen.

Im Gegensatz zu den allgemein gültigen Vorschriften repressiver Art scheint ein
präventives System hier das angewiesene zu sein. Eine Regelung, enthaltend, dass
Lebensmittel nach Bestrahlung allein auf den Markt gebracht werden können,
nachdem sie freigegeben sind, garantiert nicht ohne weiteres, dass nicht-freigegebene
Produkte nicht doch auf den Markt kommen. Methoden für spätere Kontrollen
fehlen noch.

In den Niederianden bestehen gesetzliche Vorschriften, die die Benutzung von
Strahlungsquellen an ein Konzessionssystem binden. Das bietet eine Basis zur
Schaffung der nötigen Sicherheit. Neben Belang für die Volksgesundheit spielen
Handelsinteressen eine Rolle. Besonders ist dies für den internationalen Handel
zutreffend; ständige internationale Zusammenarbeit auf diesem Gebiet ist vonnöten.

RESUMEN

Los aspectos juridicos concemien los principios a seguir, pare prévenir lo mas
posible una probabilidad de perjuicio a consecuencia de la aplicaciôn del proceso
de radiacion sobre productos alimenticios. En contrario a los principios que valen
en general y los cuales son de un caracter represivo parece, que ahi un systema
preventivo es indicado. Un arreglo que contienc que productos alimenticios despues
la radiacion pueden ser llevados al mercado, cuando tienen sus convoys, no es sin
mas una garantia, que productos los cuales no tiene un convoy no lleguen al mercado.
Metodos para el control despues, faltan todavia. En holanda hay principios legales
cuales lian el uso de la radiacion a un sistema de permiso. Esto ofrece una base para
la creacion de garantias necesarias. Al lado de intereses de salud publica tambien
intereses de comercio juegen un papel. Especialmente esto vale en el trafico inter-
national; deliberacion international contînuo sobre esto aspecto es necesario.

-ocr page 1065-

Discussie

naar aanleiding van de voordrachten van Dr. K. G. R o b ij n s en Mr.
J. H. Verg ragt.

Vraag: Prof. A. van der Schaaf, Utrecht:

Ik ben buitengewoon dankbaar dat de Veterinaire Inspectie van de
Volksgezondheid dit belangrijke onderwerp, dat mij in hoge mate
interesseert, ter behandeling heeft gesteld.

Bij enkele proeven over dc stralingsdecontaminatie van vis- en diermeel,
die ik enkele jaren geleden in samenwerking met Dr. Mossel
(C.I.V.O.) te Mol (B) heb verricht, is het mij gebleken dat inderdaad
veevoeder door ioniserende straling kan worden vrijgemaakt van
Sal-
monellae.
Er zijn echter nog wel moeilijkheden te overwinnen. Voor
enkele ponden van het betreffende meel hadden wij meer dan twee uur
nodig om het salmonella-vrij te maken. Zal het mogelijk zijn deze
methode van decontamineren voor de veevoederindustrie in het groot
toe te passen?

U heeft reeds gezegd dat micro-organismen een grote verscheidenheid in
gevoeligheid t.a.v. ioniserende straling bezitten. Daar komt nog bij, dat
we bij bestraling van kiemen, die in een toestand van „dormency" ver-
keren, een verhoogde resistentie kunnen vaststellen.

Bij eenvoudige methoden van onderzoek naar de steriliteit van een met
ioniserende straling behandeld produkt kan dit tot de conclusie leiden
dat dit inderdaad steriel is, terwijl de bacteriën later weer gerevitali-
seerd kunnen raken. Iets wat schijnbaar bacterie-vrij is, kan dit dus
onder bepaalde omstandigheden niet zijn. Bovendien is er ook nog het
gevaar van het ontstaan van tegen ioniserende straling resistente mu-
tanten, vooral bij deze in een toestand van „dormency" verkerende
kiemen.

Deze kunnen zich weer in het dier vermeerderen, zodat pathogene
kiemen zouden kunnen ontstaan, waarvoor een steeds hogere dosis nodig
zou zijn om ze kwijt te raken.

Bestaat bij de bestraling van sterk afgekoelde voedingsmiddelen niet de
kans op het optreden van een verlaat chemisch effect? Aanvankelijk zal
het vitaminegehalte ongewijzigd lijken, maar door de nawerking van
de door de strahng geïnduceerde stoffen zal dit gehalte dan later kunnen
dalen. Ik denk hierbij speciaal aan de door straling veroorzaakte
oxydatie van vetzuren, die op de lange duur gedurende het bewaren en
speciaal na contact met water bij kamertemperatuur een schadelijke
invloed op het vitamine E-gehalte zou kunnen hebben, waarbij uiter-
aard de vruchtbaarheid van de dieren, gevoederd met dit produkt, zou
teruggaan.

Antwoord: Dr. K. G. Robijns, Leidschendam:

In het kort een antwoord op de door U gestelde vragen.
Bij Uw vraag over de praktische toepasbaarheid van de
Salmonella-
radicidatie van veevoeder, heeft U vooral het oog op de laboratorium-
fase, waarin dit onderzoek zich thans nog voornamelijk bevindt. Dit is
niet alleen het geval met veevoeder, maar geldt bijna voor het gehele
terrein van de voedselbestraling. De in dc laboratoria gebruikte bronnen
en machines zijn slechts van beperkte capaciteit, zodat binnen een kort
tijdsbestek geen grote partijen kunnen worden geproduceerd.
De overbrugging van de laboratoriumfase naar de produktiefasc met
zijn eigen moeilijkheden, gebeurt in apart daarvoor te bouwen „pilot
plants". In deze proeffabrieken legt men zich onder meer toe op de

-ocr page 1066-

produktie van grotere hoeveelheden per tijdseenh( .d, om de hierbij
verkregen gegevens later aan de industrie door te geven.
Over Uw andere vragen heb ik tijdens mijn lezing al het een en ander
medegedeeld. Bestraling van levensmiddelen gebeurt meestal niet met
het oogmerk hierin alle kiemen te doden, het produkt dus volledig te
steriliseren. De hiervoor te gebruiken hoge doses zouden de organolep-
tische eigenschappen van het produkt te veel aantasten.
Verpakking en bewaring zullen hier dus aan dienen tegemoet te komen.
In mijn lezing heb ik reeds het voorbeeld van de bestraling van kip
gegeven. Hierbij worden dus niet alle kiemen gedood, ook al is dit
niet altijd direct bij het laboratoriumonderzoek aantoonbaar. Ten aan-
zien van bepaalde kiemen kan men vlak na de bestraling een negatieve
kweek verwachten, terwijl na verloop van enige dagen bij een bacterio-
logisch onderzoek blijkt dat ze weer aanwezig zijn. Dit kan een kwestie
van „dormency" zijn, maar ook kan het het gevolg zijn van het feit,
dat ze zich weer ontwikkeld hebben uit een oorspronkelijk vlak na de
bestraling niet meer aantoonbaar aantal.

De mogelijkheid van selectie van mutante bacteriën bij de voedsel-
bestraling is m.i. ook een kwalijk punt. Deze mutanten zouden niet
alleen een verhoogde weerstand tegen straling kunnen bezitten, maar
ook andere fysiologische en pathogene eigenschappen kunnen verkrijgen.
Het nadelige effect van straling op de voedingswaarde van een produkt
is niet groot. Dit is wel gebleken uit de vele hieromtrent verrichte dier-
proeven. De vitaminen moeten hiervan echter worden uitgezonderd.
Meestal zal de aantasting hiervan tijdens of onmiddellijk na de be-
straling plaatsvinden. Een uitgesteld effect lijkt mij ook wel mogelijk.
Het resultaat blijft echter hetzelfde en hiermede zal men rekening
dienen te houden bij de toelating van een bestraald produkt voor de
consumptie.

Vraag: De heer A. van Keulen, Leidschendam:

Mr. Vergragt heeft gesproken over een vergunningsstelsel bij de
toelating tot bestrahng.

Wanneer deze vergunning éénmaal is gegeven, dient er géén verschil
meer te zijn, dacht ik, tussen een vleeswarenfabriek waar bestraald
wordt en één waar dit niet wordt gedaan.

Krachtens de Vleeskeuringswet zijn de betrokken vleeskeuringsambte-
naren voor iedere inrichting waar vlees wordt verwerkt of bewerkt
verantwoordelijk. Dus ook voor die inrichtingen waar vlees of vlees-
waren zullen worden bestraald; voor de inrichting daarvan (Eisen-
besluit) en voor het geproduceerde produkt.

Wanneer het bestraalde produkt naar het buitenland gaat, of wanneer
dit wordt geïmporteerd, zal bovendien zoals U al heeft gezegd, een
certificeringsstelsel noodzakelijk zijn. Dit zal dienen te geschieden ondci
verantwoording van en onder controle door de dierenarts-vleeshygiënist.

Antwoord: Mr. J. H. Vergragt, Leidschendam:

De heer van Keulen is er impliciet van uitgegaan, dat er eers.; een
vergunning wordt afgegeven. Wat er daarna gebeurt, loopt inderdaad
grotendeels parallel met de reeds bestaande regelingen.
Er zullen echter vermoedelijk een aantal waarborgen voor hetgeen
bestraald is moeten worden toegevoegd aan de nu al bestaande regels.
Wanneer de bestraling door zo\'n bedrijf door toeval niet goed gebeurt,
zal zo\'n produkt niet op de markt mogen komen.

Een van de waarborgen zal b.v. ook het stelsel van de certificering
kunnen zijn. Ook in de sfeer van de verpakking zal er nog wel iets zijn

-ocr page 1067-

te regelen. Waar het echter in de kern van de zaak om gaat, is dat men
zal kunnen optreden tegen iemand die voedsel bestraalt zonder ver-
gunning, of dit doet zonder zich te houden aan de daarbij gegeven
voorschriften.

Vraag: Prof. Dr. J. H. J. van G i 1 s. Utrecht:

Door bestraling ontstaan veranderingen in o.a.
biologische eigenschappen van het produkt.

Zijn deze veranderingen op te sporen en te gebruiken als indicatie voor
een toegepaste bestraling?

Biedt certificering bij import van in het buitenland bestraalde voedings-
middelen voldoende waarborg omtrent toegepaste dosis, bestralings-
energie etc., of zal hierop nog extra controle, door nader onderzoek in
ons land dienen te worden toegepast?

Wordt ook wat bestraling betreft, niet gecertificeerd geïmporteerd
materiaal onderzocht op een eventueel toegepaste bestralingsbehandeling?

Antwoord: Dr. K. G. Robijns, Leidschendam:

Tot mijn spijt moet ik U mededelen, dat er tot op heden nog geen
betrouwbare, eenvoudig toe te passen routine-techniek bestaat, waarmee
aan een produkt kan worden aangetoond of bestraling heeft plaats-
gehad en welke soort dosering en energie hierbij gebruikt is. Er bestaan
hiervoor wel enkele in gespecialiseerde laboratoria ontwikkelde me-
thoden (meting van de redox-potentiaal, spectrofotometrische me-
thoden) .

In het geval van het normale eerlijke handelsverkeer moet dit worden
vervangen door een daartoe geschikt certificeringssysteem, waarin dient
te worden aangegeven of het produkt niet of wel bestraald is, alsmede
de soort, dosering en energie van de gebruikte straling.
Toegevoegd kunnen ook nog worden zogenaamde bestralings-indicatoren
(labels), waaraan binnen zekere grenzen middels opgetreden kleur-
veranderingen, plaatsgevonden hebbende bestraling, dosis en energie
daarvan, kunnen worden afgelezen.

Illegaal kunnen dus wel bv. bestraald vlees en bestraalde vleeswaren
op de markt worden gebracht, zonder dat dit voldoende is na te gaan.
Mr. Vergragt is hierop in zijn lezing reeds ingegaan en heeft
hierop een antwoord gegeven in de vorm van het door hem voorgestane
vergunningen-systeem. Mijn persoonlijke opvatdng is dat het met de
illegale produktie van bestraalde levensmiddelen en de import hiervan
wel mee zal vallen. De installatie van een bestralingsbron en het aan-
trekken van deskundig personeel daarvoor vereist immers een investe-
ring van miljoenen guldens, bovendien zullen op dit gebied inter-
nationale afspraken worden overeengekomen.

Antwoord: Mr. J. H. Vergragt, Leidschendam:

Internationaal is de kwestie aanzienlijk ingewikkelder dan nationaal.
Landen als België, Italië, Frankrijk enz. hebben een absoluut verbod
voor de invoer van bestraalde levensmiddelen, ook voor die waarbij een
certificaat in dit opzicht is afgegeven.

Dit is volgens mij echter wel een slag in de lucht, omdat men een
eventueel plaatsgevonden hebbende bestraling niet kan detecteren.
Internationaal vindt op het ogenblik overleg plaats in E.N.E.A.-verband.
Wil een internationaal certificeringsstelsel van bestraalde voedings-
middelen tot zijn recht komen, dan zal hieraan een groot aantal landen
moeten deelnemen.

chemische en micro-

-ocr page 1068-
-ocr page 1069-

Veterinaire internationale technische hulp

Veterinary International Technical Assistance

door N. F. WERKMAN*)

Inleiding

ln 1963 nam de F.A.O. een onderzoek ter
hand (The third World Food Survey) waar-
uit bleek dat 10-15% van de wereldbevol-
king, d.i. 300-450 miljoen mensen, honger
leed of ondervoed was.

Beseffen wij dat naar schatting in het jaar
2000 de wereldbevolking gegroeid zal zijn tot
6000 miljoen, dit is een verdubbeling van het
huidige aantal, dan is het duidelijk dat ont-
wikkelingshulp gezien moet worden als een
vorm van solidariteit van de mens t.o.v. zijn
medemens.

Ontwikkelingshulp is niet in de eerste plaats
gericht op de individuele mens, maar meer
op het helpen van
gemeenschappen van mensen bij het opbouwen van een
maatschappij, waarbinnen vooruitgang door
eigen inspannning mogehjk
wordt gemaakt.

De ontwikkelingshulp wordt in de gezamenlijke wereldhuishouding ge-
coördineerd door de Verenigde Naties (V.N.), die hun aktiviteiten deels
uit het gewone budget van de volkerenorganisatie bekostigen en deels uit
fondsen die op basis van vrijwilligheid door de leden landen zijn gevormd.
Deze laatste categorie is verreweg de belangrijkste. Zij omvat:

le. het uitgebreide Programma van Technische Hulp (E.P.T.A.);

2e. het Speciale Fonds;

3e. het Wereld Voedselprogramma;

4e. ten dele het Kinderfonds van de U.N. (U.N.I.G.E.F.).
Bij de uitvoering van de ontwikkelingshulp betrekt de V.N. vele gespecia-
liseerde organisaties. Het spreekt dan ook vanzelf, dat de Food and Agri-
culture Organisation (F.A.O.) en de World Health Organisation
(W.H.O.) hierbij een belangrijke rol spelen.

De rol van Nederland

Nederland heeft door de eeuwenoude contacten met de landen in Azië,
Afrika en Latijns Amerika, een waardevolle schat van ervaring weten te
verwerven op het gebied van de tropische landbouw, de geneeskunde en
de land- en volkenkunde.

Het is dan ook geen wonder, dat Nederland in 1950 als eerste natie een
nationaal coördinatiecentrum voor ontwikkelingshulp heeft opgericht, dat
zich volgens het toenmalig gevoerde beleid beperkte tot technische hulp.

») N. F. Werkman; inspecteur van dc Veeartsenijkundige Dienst i.a.d., tevens
veterinaire inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d.; Dokter Reijersstraat 8,
Leidschendam.

-ocr page 1070-

In 1963 is de structuur van dit ambtelijke apparaat drasdsch gewijzigd,
door de benoeming van een staatssecretaris. Dr. I. N. Th. Diepen-
horst werd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken speciaal belast
met de zorg voor ontwikkelingslanden. Bij K.B. van 14 april 1965 werd
tot Minister zonder Portefeuille, belast met aangelegenheden betreffende
hulp aan de ontwikkelingslanden, Mr. Th. H. B o t benoemd.
Voor de vervulling van zijn taak staat deze Minister geen eigen ambtelijk
apparaat ter beschikking. Zijn staf wordt in de eerste plaats gevormd door
ambtenaren van de verschillende departementen, die bij het ontwikkelings-
werk zijn betrokken. Deze ambtenaren vormen tezamen
de interdeparte-
mentale coördinatiecommissie voor ontwikkelingshulp.
Bij zijn dagelijkse werk steunt de Minister in het bijzonder op een aantal
ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De minister
wordt daarnaast nog terzijde gestaan door de
Nationale Raad van Advies
inzake hulpverlening aan minder ontwikkelde landen. Deze raad, die 72
leden telt, is zo samengesteld, dat zij het geestelijke, economische en sociale
leven van Nederland in al zijn schakeringen vertegenwoordigt.
Nederland heeft in de jaren \'65, \'66 en \'67 achtereenvolgens de volgende
bedragen beschikbaar gesteld voor internationale bijstand:
1965: 300 miljoen gulden;
1966: 410 miljoen gulden;

1967: 450 miljoen gulden volgens de ontwerpbegroting.

De hulpverlening kan bestaan uit;

1. Multilaterale hulp

Deze wordt gefinancierd uit vrijwillige bijdragen aan internationale
organisaties en bijdragen die krachtens verdrag verschuldigd zijn, zoals:
contribudes aan de V.N. en de gespecialiseerde organisaties, deel-
nemingen in de wereldbank en steun aan het ontwikkelingsfonds van
de E.E.G.. De hulp wordt verleend door o.a. deskundigen in dienst
van internationale organisaties beschikbaar te stellen voor ontwikke-
lingshulp.

2. Bilaterale hulp

Dit is rechtstreekse hulp van land tot land. De Nederlandse bilaterale
hulp dateert uit 1957, toen het Nederlandse programma voor tech-
nische hulp is gecreëerd.

De problematiek van de ontwikkelingslanden is een actueel onderwerp van
verstrekkende betekenis, immers vele artsen, dierenartsen, landbouwkun-
digen, ingenieurs, economen en anderen zullen in de toekomst in de ont-
wikkelingslanden werkzaam zijn. De wetenschappelijke belangstelling voor
de ontwikkelingsproblematiek in Nederland wordt duidelijk gedemonstreerd
door het feit dat in 1964 leerstoelen voor dit onderwerp zijn ingesteld aan
de Vrije Universiteit te Amsterdam, de Rijksuniversiteit te Groningen en
de Rooms Katholieke Universiteit te Nijmegen. Dit aantal is of zal nog
worden uitgebreid met leerstoelen aan het Koninklijk Instituut voor de
Tropen en de Technische Hogescholen.

Ook de Diergeneeskundige Faculteit heeft deze ontwikkeling gevolgd en
de noodzaak gevoeld, zich actiever met dit terrein te moeten gaan bezig-
houden. Bij de benoeming van een hoogleraar aan het Instituut voor Tro-

-ocr page 1071-

pische en Protozoaire Ziekten heeft de Faculteit rekening gehouden met
diens ervaring op het terrein van veterinaire hulpverlening.

Tot nu toe heeft de Nederlandse dierenarts zich vaak door eigen initiatief
en langs particuliere weg een plaats verworven in het buitenland en daar
een kader gevormd. Door de gecoördineerde ontwikkelingshulp zien wij
echter deze particuliere plaatsing langzamerhand verdwijnen en wordt
meer gebruik gemaakt van georganiseerde plaatsing in de ontwikkelings-
landen. . .
Met welke organisaties kan de Nederlandse dierenarts of veterinaire stu-
dent nu te maken krijgen, indien hij zich wil begeven op het terrein van
de veterinaire internationale technische hulpverlening?

1. de Faculteit der Diergeneeskunde, die, gezien haar activiteiten,
over vele internationale contacten beschikt;

2. het Bureau voor Internationale Technische Hulp (I.T.H.). Dit res-
sorteert onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Van de ont-
wikkelingslanden komen via de Nederlandse ambassades de aan-
vragen binnen voor enerzijds deskundigen voor bepaalde projekten
en anderzijds voor studiereizen van eigen landgenoten in het kader
van een fellowship;

3. het Internationaal Agrarisch Centrum (I.A.C.). Deze stichting is
speciaal belast met de uitzending van landbouwdeskundigen en de
zorg over landbouwprojecten;

4 de Veeartsenijkundige Dienst, aan wie, gezien zijn vele inter-
nationale contacten met F.A.O. - W.H.O. - O.I.E. en de directe
internationale contacten, vaak veterinaire hulp wordt gevraagd;
5. de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
die haar eigen internationale contacten heeft.
De dierenarts neemt een bijzondere positie in door de landbouwkundige
en medische zijde van zijn beroep.

In Nederland is de dierenarts, behalve wanneer hij verbonden is aan de
Universiteit of werkzaam is bij het onderwijs, departementaal ingedeeld
bij het Ministerie van Landbouw en het Ministerie van Sociale Zaken en
Volksgezondheid. Deze bijzondere positie brengt met zich mee dat bij in-
deling onder het landbouwkundig gedeelte de Volksgezondheidszijde van
het beroep niet voldoende tot haar recht komt en omgekeerd. Dit werkt
in de hand, dat vaak zonder dat men het zich bewust is, wel eens langs
elkaar heen wordt gewerkt.

Bovengenoemde organisaties hebben daarom getracht hun reeds bestaande
contacten te verbeteren en na gezamenlijk overleg wordt overwogen een
veterinaire advies commissie in te stellen. Deze zal ten dienste staan van
de reeds bestaande organisaties op het terrein van de internationaal tech-
nische hulpverlening, met name het I.T.H. en het I.A.C..
De veterinaire technische hulpverlening kan worden gesplitst m:

1. de uitzending van deskundigen;

2. de ontvangst van fellows;

3. het uitvoeren van projecten van uitgebreide technische hulp.
De uitzending van deskundigen

Het is duidelijk dat naast de medici, de landbouwkundigen, de ingenieurs
enz., de veterinairen een niet onbelangrijke rol kunnen vervullen om de

-ocr page 1072-

produktie van eiwitrijk voedsel te bevorderen teneinde de voedselschaarste
in bepaalde delen van de wereld op te heffen. Naast irrigatie en landbouw-
kundige aspecten om voedsel voor de dieren te produceren, is de veterinair
nodig om de dieren gezond te houden en de produktie te bevorderen.
Indien de veeteelt na gezamenlijke inspannning op een hoger peil is ge-
bracht zal de economische noodzaak ontstaan, dierprodukten te expor-
teren naar de meer ontwikkelde landen, teneinde de economische positie
te verbeteren.

Deze landen zullen echter alleen dan deze dierprodukten kunnen accep-
teren, indien zij er zeker van zijn dat zij hierdoor geen vreemde smetstof
hun land binnenslepen. Dit betekent dat dan de dierziektenbestrijding in
de ontwikkelingslanden verder ontwikkeld zal moeten worden, evenals de
volksgezondheidsbescherming zoals de vleeskeuring, de verwerking van
dierprodukten etc.. Veterinairen zullen dus niet alleen nodig zijn in het
begin, maar ook in een verder gevorderd stadium van ontwikkelingswerk.
In de toekomst zal men dan ook groter behoefte hebben aan meer gespecia-
liseerde dierenartsen op het terrein van de georganiseerde dierziekten-
bestrijding, de epidemiologie, de bacteriologie, de virulogie, de parasitologie,
de zootechniek en de veterinaire volksgezondheidsbescherming. Deze spe-
cialisatie kan men verkrijgen in het moederland, maar ook via specialis-
tische organisaties zoals de F.A.O., op bekende instituten in het buitenland
en zelfs op bepaalde goed geoutilleerde instituten in de ontwikkelings-
landen.

Het is wenselijk dat er aandacht wordt geschonken aan de vorming en
voorbereiding van de uit te zenden Nederlandse veterinairen, zodat zij zich
bewust zijn van de taak, die zij in het kader van de technische hulp zullen
gaan verrichten. Naast een cursus van enkele weken op het Koninklijk
Instituut voor de Tropen te Amsterdam, waar de algemene problemen
over het betreffende ontwikkelingsland worden besproken, zal het, afhan-
kelijk van de functie van de uit te zenden veterinair in het ontwikkelings-
land, nodig zijn hem op bepaalde punten bij te scholen. Dit kan zijn op
het terrein van de tropische ziekten, de veeteelt, de voeding, vleeskeuring
etc. Door onderlinge coördinatie zijn hiervoor de geëigende instituten be-
schikbaar.

Naast de scholing is het van belang dat nadere gegevens bekend zijn over
het ontwikkelingsland wat betreft:

1. de politieke situatie;

2. de kosten van levensonderhoud;

3. de arbeidsvoorwaarden zoals: salaris (welk gedeelte belastingvrij),
standplaatsentoelage, uitrustingskosten, overtocht, verlof, ziekte, on-
gevallen etc.

Een goede informatie en vastlegging van de voorwaarden alvorens men
wordt uitgezonden is van essentieel belang. In vele gevallen kunnen de
ontwikkelingslanden niet het volledige salaris van een deskundige betalen.
De overheid van het land dat deskundigen uitzendt kan in het kader van
ontwikkelingshulp in bepaalde gevallen deze deskundigen een aanvullend
salaris geven („topping up").

Speciaal ten aanzien van de veterinairen zullen mijns inziens meer moge-
lijkheden geschapen moeten worden om hiervan gebruik te maken.
Wij zien dan ook dat de vraag naar Nederlandse i\'eterinairen momenteel

-ocr page 1073-

het aanbod verre overtreft, vooral op de meer gespecialiseerde posten.
Immers op de toch al te gering bezette veterinaire instituten in Nederland,
kunnen deze veterinairen node of niet worden gemist.
In Engeland tracht men dit op te lossen door op de instituten extra posten
te creëren, zodat de onderzoekers bij toerbeurt uitgezonden kunnen worden
naar de ontwikkelingslanden. In principe is dit ook in Nederland mogelijk.
Frankrijk heeft een nauwe relatie geschapen tussen drie grote instituten
in Afrika en het Franse veterinaire instituut te Alfort.
In Nederland is in het kader van de bilaterale hulp, een nauwe relatie ge-
legd tussen het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten en de
Veterinaire Faculteit in Zaria (Noord-Nigeria).

Daarnaast is in Nederland een pool van deskundigen op interdepartemen-
tale basis
in het leven geroepen. Hierin is ook plaats voor enkele veteri-
nairen. Het doel is het beschikbaar hebben van deskundigen ten behoeve
van het ontwikkelingswerk, boven hetgeen thans reeds door een groot aan-
tal insteUingen wordt gedaan. Deze deskundigen krijgen een vaste be-
trekking aan het betreffende departement en moeten zich steeds beschik-
baar houden om voor kortere of langere tijd uitgezonden te kunnen wor-
den. Dit kunnen zijn veterinaire deskundigen, zowel op het gebied van de
dierziektenbestrijding als van de vleeskeuring, slachthuisbouw etc..
Het aantal dierenartsen met Nederlandse diploma\'s dat momenteel in de
ontwikkelingslanden werkt, uitgezonderd de dierenartsen werkzaam in
Indonesië, is:

Suriname en Ned. Antillen 8

Azië 2

Afrika 12

Latijns Amerika 5

27

In Afrika betreft dit voornamelijk Noord-Nigeria, waar gewerkt wordt aan
het Zaria-project. Onder leiding van de Amerikaanse Professor U n d e r-
b j e r g is er een veterinaire Faculteit in ontwikkeling. Binnen de Faculteit
der Diergeneeskunde te Utrecht werkt Nederland via een bilateraal hulp-
project mede aan de oprichting van een afdeling voor parasitologie.

In een door de E.E.G. en de geassocieerde landen gefinancierde cam-
pagne tegen runderpest werd hulp van veterinairen gevraagd en wel in
1964 in de landen Mali, Oppervolta en Niger en in 1966 in de landen
Mauretanië, Malie, Senegal en Tschad.

Een 5-tal Nederlandse veterinairen neemt hieraan deel. Hiervan worden
sommigen betaald door de E.E.G. en weer anderen door Amerikaanse
hulporganisaties.

In Zuid-Amerika zijn een 5-tal dierenartsen werkzaam, zowel particulier,
als in F.A.O.- en W.H.O.-verband.

Zoals gezegd, overtreft de vraag naar deskundigen verre het aanbod.
Getracht zal worden via een gecoördineerde vooriichting aan de veterinaire
studenten en dierenartsen en het scheppen van redelijke voorwaarden en
garanties, meer Nederlandse veterinairen beschikbaar te krijgen voor het
ontwikkelingswerk.

-ocr page 1074-

De ontvangst van fellows

Ieder programma van technische hulp voorziet naast de uitzending van
dpkundigen, ook in het verlenen van beurzen (fellowships) voor personen
uit minder ontwikkelde landen. De deskundige en de fellow zijn immers
de onmisbare menselijke factor bij de overdracht van kennis en ervaring.
De terreinen waarop fellowships in het veterinaire vlak worden gelopen,
zijn: K.I. en steriliteit, mond- en klauwzeer, bestrijding dierziekten (tuber-
culose en brucellose), zoönosen, voedselhygiëne, het beheren van een abat-
toir en de verwerking van bijprodukten en vleeskeuringstechniek.
De fellows komen via F.A.O., W.H.O. of langs bilaterale weg uit verschil-
lende landen, zoals Iran, Chili, Argendnië, Thailand, Ceylon, India,
Phihppijnen, Kenia, Cameroen, Turkije en de laatste tijd uit Indonesië\'
Van 1963 tot heden is de Veeartsenijkundige Dienst reeds in een 50-tal
gevallen actief betrokken geweest bij de organisatie van het bezoeken van
buitenlandse veterinairen aan Nederland, zowel voor werkbezoeken als
fellowships.

Internationale coördinatie, vooral bij het opzetten van trainingscursussen,
zoals in Zweden en Denemarken, is gewenst, zodat er internationaal een
spreiding komt van meerdere cursussen. Alhoewel Nederland om begrijpe-
lijke redenen hier nog niet aan deelneemt, zal het m.i. wenselijk zijn dat
de Faculteit der Diergeneeskunde dit voor de naaste toekomst gaat over-
wegen.

Uitvoering van veterinaire projecten van uitgebreide technische hulp

In Noord-Nigeria is men momenteel bezig de Ahmadu Bello Universiteit
uit te breiden met een Diergeneeskundige Faculteit. Nederland zal aan de
opbouw van deze Faculteit medewerken door de ontwikkeling van een
afdeling Parasitologie, waarvoor een viertal deskundigen en een analist
zullen worden uitgezonden. Hiervan zijn reeds enkelen naar Nigeria ver-
trokken.

Vwrts wordt de laboratoriumuitrusdng geleverd en zullen enkele fellow-
ships worden verleend.

In Equador wordt gewerkt aan de oprichdng van een melkvee-instructie-
bedrijf m Santa Catalina, de modernisering van het slachthuis in Quito en
de stichdng van een quarantainestation in de buurt van Manta ten noor-
den van Quayaquil. Het doel van het melkveebedrijf is de vorming van
leidinggevend personeel voor melkveebedrijven, alsmede het verrichten van
zoötechnische- en sanitaire onderzoekingen.

Het slachthuisproject beoogt de modernisering van de uitrusdng van het
gemeentelijk slachthuis en de opleiding van diergeneeskundigen in de mo-
derne techniek van het slachten en de vleeskeuring en in die van de afzet
en distributie van het vlees.

In verband met de import van Nederlands vee zijn verregaande bespre-
kingen gevoerd voor de bouw van een quarantainestadon volgens aan-
wijzingen van de Nederiandse Veeartsenijkundige Dienst.
De Directeur van de Nederlandse Veeartsenijkundige Dienst heeft Peru
bezocht om voorlichting te geven over de georganiseerde tuberculose-
bestrijding. Gevraagd werd een Nederlandse dierenarts om de organisade
van de tuberculosebstrijding te helpen opbouwen.

-ocr page 1075-

Op 3 maart 1964 werd een formele overeenkomst gesloten tussen Neder-
land en Tunesië ten aanzien van de oprichting van een Veeteeltinstructie-
bedrijf te Sidi Thabet. Nederlandse veterinairen gaven adviezen over te
rijzen moeilijkheden.

De Nederlandse veterinair kan een belangrijke bijdrage leveren aan het
doel van de technische bijstand, n.1. overdracht van kennis en ervaring,
waarbij gerekend mag worden op een eigen inspanning hiervoor van de
ontwikkelingslanden.

Beseffen wij dat Denemarken en Duitsland ons ver vooruit zijn in het ver-
lenen van veterinaire technische hulp en bezien wij de grotere toeloop van
veterinaire studenten in Nederland, dan moet het mogelijk zijn, dat Neder-
land door een tijdige, actieve planning meer veterinairen beschikbaar kan
stellen voor ontwikkelingshulp.

SAMENVATTING

Door eeuwenoude contacten met de landen in Azië, Afrika en Latijns-Amerika, heeft
Nederland zich een waardevolle schat aan ervaring weten te verwerven op het
terrein van de tropische landbouw, de geneeskunde en de land- en volkenkunde.
Nederiand heeft dan ook in 1950 als eerste natie een nationaal coördinatiecentrum
voor ontwikkelingshulp opgericht. Nader wordt ingegaan op de rol die ons land
speelt bij de problemadek van de ontwikkelingslanden.

De dierenarts neemt hierbij een bijzondere positie in, door de landbouwkundige zowel
als de medische zijde van zijn beroep. Overwogen wordt door de organisaties die
zich met de veterinaire internationale technische hulpveriening bezig houden, een
veterinaire adviescommissie in te stellen.

De uitzending van Nederlandse veterinairen naar ontwikkelingslanden wordt aan een
nadere beschouwing onderworpen, evenals de ontvangst van fellows uit die landen
voor aanvullende studies in Nederland.

Een dertigtal Nederlandse veterinairen is in ontwikkelingslanden werkzaam en sedert
1963 heeft de Veeartsenijkundige Dienst met circa vijftig fellowshipsreizen en werk-
bezoeken bemoeienis gehad. Ook de Nederlandse medewerking aan veterinaire pro-
jecten van uitgebreide technische hulp wordt nader bekeken.

De Nederiandse veterinair kan een belangrijke bijdrage leveren aan het doel van de
technische bijstand, nl. overdracht van kennis en ervaring, waarbij mag worden
gerekend op een eigen inspanning hiervoor van de ontwikkelingslanden.
Enkele andere landen zijn ver vooruit in het verlenen van veterinaire technische hulp
en gezien de toeloop van veterinaire studenten in Nederland, moet het mogelijk zijn
door actieve planning meer Nederlandse veterinairen voor ontwikkelingshulp beschik,
baar te stellen.

SUMMARY

lts age-old contacts with the countries of Asia, Africa and Latin America have
provided the Netherlands with a vast store of experience in the fields of tropical
agriculture, medicine, geography and ethnography.

The Netherlands also were the first country to establish a National Development
Assistance Co-ordinating Centre in 1950. The role played by the Netherlands in
dealing with the problems of the developing countries is discussed.
As there are both agricultural and medical aspects to his profession, the veterinarian
occupies a special position in this field. The organizations engaged in veterinary
international technical assistance are contemplating the institution of a veterinary
advisory conunittee.

The question of sending out Dutch veterinarians to developing countries as well as
that of receiving fellows from these countries for supplementary studies in the
Netherlands is examined in greater detail.

-ocr page 1076-

Thirty Dutch veterinarians are worl<ing in developing countries and the Veterinary
Service has helped to organize about fifty fellowship tours and working visits. Go-
operation by the Netherlands in veterinary schemes for extensive technical assistance
is also discussed.

Dutch veterinarians can make a considerable contribution towards attaining the
object of technical assistance, viz., the transfer of knowledge and experience, and
the developing countries may be relied upon to make their own efforts to achieve
these ends.

Some other countries are far ahead in giving veterinary technical aid and in view
of the influx of veterinary students in the Netherlands it should be possible to make
available a greater number of Dutch veterinarians for development assistance.

RÉSUMÉ

Grâce à ses contacts séculaires avec les nations en Asie, en Afrique et dans l\'Amé-
rique latine les Pays Bas ont su acquérir un trésor précieux d\'expérience dans le
domaine de l\'agriculture, de la médecine et de l\'ethnographie tropicales.
Aussi la Hollande a-t-elle fondé en 1950 comme première nation un centre national
de coordination de l\'aide aux pays en voie de développement.

Le rôle que joue notre pays dans la problématique des pays en voie de développe-
ment est commenté plus en détail.

Dans cette matière le médecin vétérinaire prend une position spéciale, par suite du
caractère agricole et en même temps médical de sa profession. Les organisations qui
s\'occupent de l\'assistance vétérinaire technique internationale considèrent l\'institu-
tion d\'une commission vétérinaire d\'avis.

L\'envoi de vétérinaires néerlandais vers les pays en voie de développement est
soumis à une considération plus détaillée, ainsi que l\'accueil de „fellows" de ces
pays, venus pour faire des études complémentaires aux Pays Bas.
Une trentaine de vétérinaires néerlandais travaille dans les pays en voie de déve-
loppement et depuis 1963 le Service Vétérinaire s\'est occupé d\'environ cinquante
voyages de fellowships et de visites de travail. La collaboration néerlandaise aux
projets^ d\'une vaste assistance vétérinaire technique est aussi considéré plus en détail.
Le vétérinaire néerlandais peut donner une contribution importante au but de l\'assis-
tance technique, notamment par la transmission de connaissance et d\'expérience,
tandis qu\'on devra pouvoir compter sur un effort propre des pays en voie de déve-
loppement.

Quelques autres pays sont très avancés dans le don d\'assistance technique vétérinaire
et vu l\'affluence d\'étudiants vétérinaires aux Pays Bas, il doit être possible par une
planification active de mettre plus de vétérinaires néeriandais à disposition de l\'aide
des pays en voie de développement.

ZUSAMMENFASSUNG

Durch jahrhundertelange Kontakte mit den Ländern in Asien, Afrika und Latein-
amerika haben die Niederlande sich einen wertvollen Schatz an Erfahrung auf dem
Gebiet der tropischen Landwirtschaft, der Medizin und Länder- und Völkerkunde
erworben.

Die Niederlande haben dann auch im Jahre 1950 als erste Nation ein nationales
Koordinationszentrum für Entwicklungshilfe gegründet. Es wird näher auf die Rolle,
die unser Land bei der Problematik der Entwicklungsländer spielt eingegangen.
Der Tierarzt nimmt hierbei eine besondere Position durch die landwirtschaftliche und
medizinische Seite seines Berufes ein. Die Organisationen, die sich mit der Veteri-
nären internationalen technischen Hilfe beschäftigen, erwägen eine
Veterinäre Be-
ratungskommission einzustellen.

Die Aussendung von niederländischen Veterinären nach Entwicklungsländern wird
einer näheren Betrachtung unterzogen, ebenso der Empfang von „fellows" aus
diesen Ländern zwecks egränzender Studien in den Niederlanden.

-ocr page 1077-

Ungefähr dreissig niederländische Veterinäre sind in den Entwicklungsländern be-
schäftigt und seit 1963 had sich der Veterinäre Dienst um ca. fünfzig fellowship-
reisen und Arbeitsbesuche bekümmert. Auch wird die niederländische Mitarbeit an
Veterinären Projekten von grösserer technischer Hilfe näher untersucht.
Der niederländische Tierarzt kann einen wichtigen Beitrag für das Ziel des tech-
nischen Beistandes liefern, nämlich: Übertragung von Wissen und Erfahrung, wobei
auf eigene Anstrengung von selten der Entwicklungsländer gerechnet wird.
Einige andere Länder sind uns weit voraus in der Verleihung von veterinärer tech-
nischer Hilfe und in Anbetracht des starken Andranges veterinärer Studenten in
den Niederlanden muss es durch aktive Planung möglich sein, mehr niederländische
Veterinäre der Entwicklungshilfe zur Verfügung zu stellen.

RESUMEN

Por contactos seculares con los paises en Asia, Africa y America latina, Holanda a
logrado un tresoro precioso de experienca en el terreno de agricultura tropical, medi-
cina y etnologia.

Por esto, Holanda ha establecido como primera nation en 1950 un centro de coordi-
nacion national para asistencia de revelacion. Se entre mas en detalle sobre el papel
que desempene holanda en los problemos de los paises en desarrollo. En este el me-
dico veterinario ocupe una posicion especial tanto por su educacion en agricultura
como SU educacion en medicina. Las organisaciones que se ocupan de asistencia de
revelacion international veterinaria, estan considerando de establecer una comision
de conseja veterinario. La expedicion de medicos veterinarios holandesas a los paises
en desarollo es sugetado a una consideracion mas detallada, como tambien la recep-
cion de „fellows" de estos paises, para estudios completivos en holanda.
Una treinta medicos veterinarios holandes estan trabagandos en estos paises en
desarrollo y desde el ano 1963 el servicio veterinario ha tenido diligencias con mas
o menos 50 „fellowshiptravels" y visitas de obra. Tambien la cooperacion holandesa
a projectos veterinarios de yauda tecnica extensa es contemplada con mas precision.
El medico veterinario holandesa puede suministrar una contribucion importante al
proposito de la ayuda tecnica, es decir traspaso de connocimiento y esperiencia, con-
tando con su proprio esfuerzo de los paises en desarrollo. Algunos otros paises estan
adelantados prestando ayuda tecnica veterinaria y dados la afluencia de estudiantes
veterinarios, sera posible de poner a la disposicion mas medicos veterinarios holan-
deses a la asistencia de revelacion planeando mas activo.

-ocr page 1078-

Discussie

naar aanleiding van de voordracht van de heer N. F. Werkman.

Vraag: de heer R. T. H a a 1 s t r a, Kapelle (Zeeland):

Ik zou graag naar aanleiding van mijn eigen ervaring een paar vragen
willen stellen.

Er zitten in de ontwikkelingslanden twee groepen Nederlanders voor
de hulpverlening. In de eerste plaats die mensen, die zijn uitgezonden
en volledig worden betaald door Nederland, of de F.A.O. of E.E.G. of
iets dergelijks.

En in de tweede plaats de mensen die in dienst zijn van en betaald
worden door de regering van de ontwikkelingslanden. De laatste groep
beschikt automatisch over goede contacten met de regeringsinstanties
van het ontwikkelingsland en kan daardoor helpen betere plannen te
maken, wat hoog nodig is en in deze hogere kring aan kennisoverdracht
doen, wat ook hoog nodig is.

Mensen, uitgezonden en betaald door de hulpverlenende landen, worden
meestal gehouden buiten de besluitvorming. Een ander belangrijk ver-
schil tussen deze twee groepen is, dat de mensen die worden uitgezonden
door Nederland of de F.A.O., veel meer, tot soms twee keer zoveel
verdienen dan vergelijkbare krachten die op eigen initiatief in dienst
treden van de regering van de ontwikkelingslanden. Het salaris van deze
groep ligt meestal in de orde van 15 tot 20.000 gulden, waarbij alle
risico\'s door de personen zelf worden gedragen.

In verband met de bereikbare resultaten, komt het mij voor dat er
naar gestreefd moet worden, dat de hulpverlenende mensen in dienst
treden van de ontwikkelingslanden en dat daarbij hun salaris wordt
opgetrokken tot het peil van die mensen die in dienst zijn van de
Nederlandse regering of F.A.O. Financieel kan dat toch geen bezwaar
zijn, want als het uitzenden van één jongen of één meisje van het
Jongeren Vrijwilligerskorps de Nederlandse regering ƒ 40.000,— per
jaar kost, dan kunnen er in plaats van deze ene jongen of dat ene
meisje, voor hetzelfde geld twee min of meer ervaren academici in het
ontwikkelingsland werken, wat volgens mij nog wel een klein beetje
verschil maakt.

Dit zou dan in de plaats moeten komen van de z.g. „topping-up" van
ƒ 5.000,—, die wel een stap in de goede richting is, maar toch niet
als een principieel nivelleren van die verschillen kan worden gezien.
Naar aanleiding hiervan twee vragen:

Ten eerste: zou er naar gestreefd kunnen worden de salarissen van de
mensen, die in dienst treden van de ontwikkelingslanden zelf aan te
vullen tot het niveau van een vergelijkbare kracht die is uitgezonden
door Nederland?

Ten tweede: kan het mogelijk worden gemaakt dat de Nederlandse
ambtenaren-dierenartsen tijdelijk, met toestemming natuurlijk, in dienst
treden van de regering van het ontwikkelingsland om de efficiëntie te
verhogen, zonder dat ze hun toekomst in Nederland verliezen?

Antwoord: de heer N. F. Werkman, Leidschendam:

Mijnheer de discussieleider, ik ben blij dat collega H a a 1 s t r a deze
vragen stelt. Hij heeft zelf te maken gehad met de problemen in Nigeria
en ik vond het bijzonder prettig toen hij terug was, dat hij zijn er-
vanngen over Nigeria vertelde. Het is zo, dat naar mijn mening de
problemen die collega H a a 1 s t r a stelt, als één van de eerste punten
besproken zullen kunnen worden in dc interdepartementale coördinatie-
commissie en wel het salaris, de „topping-up" en het dienstverband.

-ocr page 1079-

De ambtenaren, zoals poolambtenaren, onderzoekers van de instituten
of van de Veterinaire Faculteit, worden in het algemeen betaald door
Nederland. Dit betreft slechts enkele plaatsen. Of dit aantal voldoende
is, betwijfel ik.

Opmerking: de heer R. T. H a a 1 s t r a, Kapelle (Zeeland):

Jammer genoeg heb ik mij waarschijnlijk niet erg duidelijk uitgedrukt.
Ik had het accent behalve op het materiële, dus de mogelijkheden om
te gaan, ook willen leggen op het nut, de efficiëntie dat de krachten
die werken in dienst van het betrokken ontwikkelingsland en waarbij
het salaris wordt aangevuld, alvorens te worden uitgezonden, over
betere contacten beschikken en daardoor ook betere resultaten kunnen
bereiken. De mensen die worden uitgezonden missen vaak die contacten
en worden buiten de belangrijke zaken gehouden. Ik zou dus willen,
dat zoveel mogelijk vaststaat dat de mensen, ook al zijn ze in dienst
van de Nederlandse regering, in staat worden gesteld om tijdelijk te
gaan werken voor het ontwikkelingsland, in dienst van het ontwikke-
lingsland. Dus niet in dienst van Nederland.

Antwoord: de heer N. F. Werkman, Leidschendam:

Het is mogelijk dat Nederlanders in dienst treden van de ontwikkelings-
landen, waarbij Nederland dan eventueel een aanvullend salaris geeft.
Of dit altijd ook mogelijk is voor bovengenoemde ambtenaren, durf ik
in twijfel te trekken.

De wenselijkheid kan ik wel onderschrijven, indien daardoor zou blijken
dat de contacten beter liggen en er efficiënter gewerkt kan worden.
Dit is echter ook een punt wat te zijner tijd met de bevoegde instanties
moet worden overlegd.

-ocr page 1080-
-ocr page 1081-

Besfrijdingsaspecfen van de mond- en klauwzeer-
epizoötie
1965 - 7966

Aspects of the control of the foot- and mouth disease
epizootic 1965 -1966

door D. J. VERVOORN*)

In de periode eind 1965, begin 1966 heersten
in en nabij Europa verschillende typen
mond- en klauwzeer. Zowel de typen O, A
en C als de exotische stammen SAT I en de
Midden-Oosten variant van het A type
deden zich voor.

In Denemarken, Nederiand, België, Frank-
rijk, Duitsland, Zwitserland en Italië kwam
het C-type voor, in Italië, Duitsland en
Zwitserland het A-type en in Portugal,
Spanje, Zwitseriand, Duitsland, Italië en en-
kele Oosteuropese landen het O-type.
Het O-type was enigszins afwijkend en werd
als O-Lausanne aangeduid. De Midden-
Oosten variant van het type A vormde door
zijn aanwezigheid in de Sovjet-Unie, Turkije, Griekenland en de Klein-
AziaUsche landen een voortdurende bedreiging voor West-Europa. Even-
eens kan dit worden gezegd van het SAT I type dat in Turkije voorkwam.

Hoewel dus niet alleen wij in de winter van 1965 - 1966 met dit soort
moeilijkheden te kampen hadden, wil ik mij thans toch hoofdzakelijk be-
palen tot de omstandigheden zoals die zich in Nederland voordeden.
Het eerste geval van de mond- en klauwzeerepizoötie type C deed zich in
Nederiand voor op 9 oktober 1965 in de provincie Limburg en wel in de
plaats Beesel, gemeente Reuver. Van Limburg verplaatste de infectie zich
naar Noord-Brabant, naar Gelderiand beneden de grote rivieren en met
een enkele uitloper ook naar Zeeland. Medio december had het mond- en
klauwzeer zich boven de grote rivieren vastgezet. Utrecht, Gelderiand,
Overijssel en Drenthe werden besmet met een relatief groot aantal ge-
vallen, terwijl zich in Noord-Holland, Zuid-Holland en Friesland slechts
enkele incidentele gevallen voordeden. In januari 1966 kreeg de omvang
van de epizoöde in Gelderland catastrofale afmetingen, hetgeen moge
blijken uit het aantal van 379 gevallen in de periode van 13 t.m. 19
januari.

In februari 1966 trad plotseling in geheel Europa een daling m het aantal
gevallen van mond- en klauwzeer op.

Ook in ons land was dit duidelijk merkbaar. Er trad nl. een daling in het
aantal gevallen op van 254 tot 16 per week in de periode van 27 januari
t.m. 19 maart. Enige tijd later laaide de infecde weer sterk op in de pro-
vincie Overijssel. Gelukkig was dit van korte duur en zette de daling weer

») D. J. Vervoorn; inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d., tevens
veterinaire inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d.; Dokter Reijersstraat 8,
Leidschendam.

-ocr page 1082-

spoedig in. Het laatste geval van mond- en klauwzeer van de epizoötie
werd op 18 mei vastgesteld.

Opvallend was dat het virus, in vergelijking tot vorige jaren, ditmaal veel
virulenter en agressiever ten aanzien van onze runderen bleek te zijn en
dat de smetstof zich veel gemakkelijker bleek te verspreiden. Dit had tot
gevolg dat de
handelsbeperkingen stringenter en de bestrijdingsmaatrege-
len uitgebreider werden toegepast dan voorheen.

Teneinde de voor Nederland economisch zo belangrijke export van levende
en geslachte dieren open te houden werd er van overheidswege steeds naar
gestreefd de ziektebestrijdingsmaatregelen mede af te stemmen op even-
tueel nog aanwezige exportmogelijkheden. Dit vereiste uiteraard voort-
durend een intensief overleg met het bedrijfsleven, hetgeen resulteerde in
een herhaalde aanpassing van de vele maatregelen aan de zich terzake
wijzigende omstandigheden.

Met betrekking tot het zojuist gereleveerde wil ik thans enige woorden
wijden aan de reacties van de ons omringende landen toen het mond- en
klauwzeer zich in Nederland in de genoemde virulente vorm ging ver-
spreiden.

België was het eerste land dat de in- en doorvoer verbood van uit de pro-
vincies Noord-Brabant en Limburg afkomstige runderen, schapen, geiten
en varkens en van het vlees van deze dieren.

Dit had tot gevolg dat middels een Ministeriële Beschikking Zuid-Neder-
land van Noord-Nederland moest worden gescheiden voor wat betreft het
veevervoer, teneinde export vanuit Noord-Nederland nog mogelijk te laten
blijven. De hierdoor ontstane barrière in het dierenvervoer werd in krin-
gen van Opsporings- en Controle diensten wel als de z.g. „Waallinie"
aangeduid.

Vlees van in het Zuiden geslachte dieren mocht deze barrière passeren,
maar werd dan uitsluitend van een binnenlands goedkeuringsmerk voor-
zien om export van dit vlees onmogelijk te maken.

Frankrijk overwoog inmiddels een importverbod voor vee en vlees uit ge-
heel Nederland, maar nam toch genoegen met de ontworpen regeling mits
de provincie Zeeland hier ook onder zou vallen. Het gevolg daarvan was
dat de Ministeriële Beschikking moest worden aangepast.
Dit geschiedde zodanig dat aan de Franse voorwaarden volledig werd tege-
moet gekomen en het voor Zeeland mogelijk bleef nog naar andere landen
te exporteren. Toen in Zeeland echter mond- en klauwzeer ging optreden,
moesten voor deze provincie toch even stringente bepalingen gaan gelden
als voor Noord-Brabant en Limburg.

Na België en Frankrijk volgde de Bondsrepubliek, welk land eveneens
voorwaarden ging stellen met betrekking tot de herkomst van vee en vlees
dat vanuit Nederland werd ingevoerd.

De Italiaanse eisen maakten het noodzakelijk op zeer korte termijn een
systeem voor merking en registratie van mestkalveren te ontwerpen, doch
kort daarna gingen de grenzen van dit land dicht.

Zwitserland sloot de grenzen omdat dit land zelf reeds heel veel moeite had
met het bedwingen van de daar heersende O-infectie.

Toen Engeland tenslotte in januari maatregelen trof ten aanzien van de
78

-ocr page 1083-

invoer van uit Nederland afkomstig vers vlees, was het lang gevreesde
totale invoerverbod voor Nederlandse produkten van alle belangrijke
Europese afnemers een feit geworden.

De andere genoemde landen hadden hun importbeperkende bepalingen
reeds omgezet in een volledig importverbod voor Nederlands vee en vlees.

Naar mijn mening kan niet gesteld worden dat de betrokken landen naar
willekeur importbeperkende maatregelen hanteerden. We dienen ons goed
te realiseren hoeveel moeite ook deze landen hadden met de mond- en
klauwzeerbestrijding binnen hun grenzen en open oog te hebben voor de
risico\'s die deze landen namen door het bedrijfsleven in Nederland nog
enigszins in staat te stellen middels uitzonderingsbepalingen te exporteren.
Bij dit alles dient ook niet te worden vergeten dat in de ons omringende
landen aanvankelijk werd gemeend dat wij met een afwijkend type C te
maken hadden. Op veterinaire bijeenkomsten in het buitenland moest dit
dan ook herhaaldelijk door de Veeartsenijkundige Dienst worden ont-
zenuwd.

Reeds eerder merkte ik op dat de bestrijdingswijze tijdens de jongste epi-
zoötie noodzakelijkerwijze uitgebreider moest zijn dan in de voorgaande
jaren. De verschijningsvorm van de ziekte en de snelle verspreiding ervan
maakten dit snel duidelijk.

In het verleden mocht ik al eens op een soortgelijke voorlichdngsdag
uiteenzetten op welke wijze vervoersbeperkende bepalingen van kracht
werden, de diagnose zo snel mogelijk werd gesteld, de betrokken dieren
naar de verniedgingsplaatsen werden vervoerd, de dieren werden gedood
en maatregelen werden getroffen voor een zo goed mogelijke ontsmetting.
Tijdens de jongste epizoötie konden deze maatregelen uiteraard evenmin
ontbreken. In verschillende opzichten werden zij zelfs geperfectioneerd.
Hierbij denk ik aan de veewagens die voorzien van landbouwplastic beter
voor het beoogde doel geschikt waren en voorts aan de chauffeurs die in
ruimere mate over niet besmette kleding beschikten.

De benodigde veeauto\'s waren gemakkelijker verkrijgbaar omdat zij wer-
den gecharterd door hen die de centrale afvoer regelden. De destructoren
konden door betere samenwerking een veel grotere taak aan dan in het
verleden, waardoor het begraven van varkens en slachtafvallen gelukkig
niet nodig bleek te zijn.

De belangrijkste verschilpunten in de bestrijdingswijze lagen echter op het
gebied van de vervoersbeperkingen en de als bestrijdingswapen gehanteer-
de vaccinatie.

Ten aanzien van de vervoersbeperkingen zij het navolgende opgemerkt.
Routinegewijs werden vervoersbeperkende bepalingen van kracht voor de
voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren, aanwezig in een door de
Inspecteur-Districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst rondom be-
smette plaatsen aan te wijzen rayon. Deze procedure was mogelijk gewor-
den door een daartoe strekkende verandering in de Veewet. In die streken
waar deze gebieden elkaar gingen overlappen werden grotere gebieden
door de Minister van Landbouw en Visserij aangewezen, teneinde de
vervoersmogelijkheden niet te ingewikkeld te maken.

Ten aanzien van de vaccinaties moge ik onderscheid maken tussen de ring-
entingen met geconcentreerd vaccin en de gebiedsentingen met de nor-

-ocr page 1084-

male rundervaccins, welke met een interval van 14 dagen tweemaal werden
toegediend.

A. Ringentingen met geconcentreerde vaccins

Tijdens de uitbraken van mond- en klauwzeer in de periode 1961 t.m. 1965
bleek dat in een relatief gering aantal gevallen de politionele maatregelen
met voldoende waren om te voorkomen dat de ziekte zich op bepaalde
plaatsen vastzette en zich dan sterk uitbreidde. De mogelijkheid moest
echter bestaan om met een snel uitgevoerde vaccinatie van de nog gezonde
varkens in zo\'n gebied met een snel immuniserend vaccin de niet gewenste
verspreiding en uitbreiding te voorkomen.

Het hiertoe speciaal door het Centraal Diergeneeskundig Instituut op ver-
zoek van de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst bereide vaccin
verschilde in zoverre van het tot dusver bekende vaccin dat het een 10-
voudige antigeen concentratie bevatte. Het voordeel daarvan was dat het
slechts éénmaal behoefde te worden toegediend en dat het snel een grote
mate van onvatbaarheid tot stand bracht, welke onvatbaarheid evenwel
geacht werd weer spoedig te verminderen.

Toen bleek dat de infectie van het mond- en klauwzeer in de varkensrijke
Noordbrabantse plaats Deume een grote omvang ging aannemen, werd
door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst besloten hier een
proef enting uit te voeren met het geconcentreerde vaccin. Het gebied
rondom Deurne werd door de Minister van Landbouw en Visserij aange-
wezen als zijnde onderworpen aan een verplichte inenting van de aan-
wezige varkens, waarvan de kosten voor Rijksrekening zouden komen.
Met medewerking van de Provinciale Voedsel Commissaris en de Districts
Bureauhouders werden alle bedrijven waar varkens werden gehouden op
entlijsten vermeld, welke aan de inentingsploegen, bestaande uit dieren-
artsen dan wel veterinaire studenten en opzichters van de Veeartsenij-
kundige Dienst, werden meegegeven. Voordat de vaccinaties werden uit-
gevoerd vonden bedrijfscontroles plaats en werden uitgebreide ontsmet-
tingsmaatregelen toegepast. Op 1018 bedrijven werden 55.983 varkens
geënt.

Collega Van Bekkum zal in zijn overzicht uitgebreid ingaan op vele
aspecten van de ringentingen rondom Deurne, welk experiment enkele
weken later rondom Schayk werd herhaald. Ik moge kortheidshalve daar-
naar verwijzen.

Rest mij wel te stellen dat de entingen als zodanig goed door de varkens
werden verdragen, hetgeen bleek uit een enkele maanden later ingestelde
controle op de bedrijven.

B. Gebiedsentingen als bestrijdingsmiddel

Mede op grond van de ervaringen die werden opgedaan met de entingen
met geconcentreerde entstoffen rondom Deurne en Schayk, werd, toen
het mond- en klauwzeer zich bleef verspreiden, door de Minister van
Landbouw en Visserij besloten over te gaan tot het gebruik van het andere
beschikbaar vaccin, de entstof die ook voor runder-entingen wordt ge-
bruikt. Deze beslissing was uiteraard mede het gevolg van de wens van
het bedrijfsleven om, gezien de bij de genoemde ringentingen bereikte

-ocr page 1085-

resultaten, bij de mond- en klauwzeerbestrijding meer gebruik van vacci-
naties te gaan maken.

Op grond van de beschikbare gegevens werd een tweemalige enting ge-
prefereerd. Hierbij werd het van het grootste belang geacht dat de enting
zo volledig mogelijk werd doorgevoerd op alle nog gezonde bedrijven in de
bedreigde gebieden. De regeling die uit het besluit van de Minister voort-
vloeide, had tot gevolg dat in door de Directeur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst aan te wijzen gebieden de varkenshouders zich konden aan-
melden voor een enting van al hun varkens. Het vaccin voor deze en-
tingen werd door de Overheid kosteloos beschikbaar gesteld. Voor de aan
de uitvoering van de entingen verbonden kosten verleende de Overheid
een subsidie.

Het aantal deelnemers bleef echter laag. Pas toen de kosten volledig door
de Overheid werden vergoed en voor geënte bedrijven ontheffingen van
het vervoersverbod in het vooruitzicht werden gesteld, werd het aantal
aanmeldingen voldoende groot om effect van de enting te kunnen ver-
wachten.

Van 22 december 1965 t.m. 11 mei 1966 werden in totaal 26 gebieden
aangewezen, waarin zich in totaal ruim 2 miljoen varkens bevonden.

De entstofvoorziening ten behoeve van dit veel dieren omvattende project
was uiteraard een punt dat voortdurend bezien moest worden. Teneinde
de voorjaarsenting van de runderen niet in gevaar te brengen, werden
zorgvuldig geselecteerde vaccins in het buitenland aangekocht en onder
controle van het Centraal Diergeneeskundig Instituut aan de dierenartsen
beschikbaar gesteld.

De gefractioneerde \\oorjaarsenting van onze rundveestapel, waarbij eerst
alleen de jonge dieren werden geënt, leidde er toe dat voldoende vaccin
beschikbaar bleef om alle vaccinaties te verrichten binnen de gewenste tijd.

Inmiddels ging het beraad ten aanzien van betere bestrijdingsmethodieken
door. Gedacht werd aan een regelmatig enten van de varkens op de fok-
en fokmestbedrijven met de klassieke vaccins. Indien dit systeem veteri-
nair verantwoord zou worden uitgevoerd, zou dit per jaar ongeveer
f 18.000.000,- kosten en 10.000.000 doses monovalente enststof vragen.
Een regelmatige enting met geconcentreerde vaccins op deze bedrijven zou
minder kosten, maar de bedrijven slechts gedeeltelijk beschermen. Een
effectieve enting van de biggen met deze geconcentreerde vaccins met het
oogmerk alle dieren te beschermen, bleek niet te realiseren gezien de
kosten en de omvang van de hoeveelheid benodigde vaccins. Een enting
van alle varkens in de grensgebieden werd als andere mogelijkheid be-
studeerd. In een 10 km brede grensstrook met Duitsland bevindt zich
ongeveer 18% van onze Nederlandse varkensstapel. Een regelmatig her-
haald entschema zou per jaar ongeveer 7.5 miljoen gulden kosten en 5.6
miljoen doses monovalente entstof vragen, terwijl er toch nog vele vete-
rinaire hiaten in een dergelijke defensieve stelling zouden blijven.
Bij alle overwegingen werd echter niet in de eerste plaats aandacht besteed
aan kosten en vaccinhoeveelheden, doch aan de biologische aspecten van
deze vaccinaties.

Herhaald enten van fokzeugen leidt nl. tot de produktie van minder goed
te vaccineren biggen vanwege de bij deze dieren aanwezige maternale

-ocr page 1086-

immuunstoffen, terwijl de infectiemogelijkheden toenemen naarmate deze
antistoffen geleidelijk aan worden afgebroken.

Van massaal doorgevoerde, regelmatig herhaalde entingen van onze var-
kens, dieren die in doorsnee nooit oud worden, mag daarom niet hetzelfde
resultaat verwacht worden als van onze jaarlijkse rundveevaccinaUes.
Men kwam tenslotte landelijk tot de zienswijze dat het specifieke vaÄens
mond- en klauwzeer in de nabije toekomst bestreden moet worden met
vervoersverboden, snelle eliminatie van smetstofhaarden, nauwkeurig epi-
demiologisch onderzoek en ringentingen rondom de besmette plaatsen.
Namens de Minister van Landbouw en Visserij zullen de Inspecteurs-
Districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst, na overleg met de betref-
fende Directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten, die gebieden
aanwijzen waarbinnen alle varkens ouder dan twee weken geënt zullen
moeten worden met de hiervoor aangewezen entstoffen. Door de Kon.
Ned. Mij. voor Diergeneeskunde werd per provincie een „pool" van dieren-
artsen gevormd die in samenwerking met en onder verantwoordelijkheid
van de plaatselijke dierenartsen voor de uitvoering van de entingen in de
door de Inspecteur-Districtshoofd te bepalen tijd zullen zorgdragen.
De kosten van de verplichte entingen zullen in de eerstkomende mond-
en klauwzeerperiode door de Overheid worden gedragen. Hierbij wordt er
van uitgegaan, dat de dierenartsen het aan de vaccinaties voorafgaande
bedrijfsonderzoek zullen verrichten en dat zij er zelf voor zullen zorg-
dragen over voldoende ontsmettingsmiddelen, vaccinatie utensiliën en ver-
antwoorde bedrijfskleding te beschikken.

Het vergoedingspercentage voor zieke dieren zal worden verlaagd van
75% tot 50% van de getaxeerde waarde in gezonde toestand.

Uiteraard zal ook in de nabije toekomst nauwlettend het mond- en klauw-
zeer in de ons omringende landen worden gevolgd en bij acute dreigingen
zullen passende maatregelen worden genomen. Zeer recentelijk leidde dit
reeds tot een verplichte inenting van alle runderen ouder dan 2 maanden
in een grensstrook met Duitsland in de provincie Overijssel, en in een deel
van Gelderland. Gevaccineerd werd met het O^-vaccin, vanwege de aan-
wezigheid van dit primair voor runderen aggressieve type in Duitsland.
De dierenartsen die de enting van de ruim 70.000 praktisch nog overal
buiten lopende runderen in minder dan 7 dagen uitvoerden, mogen met
name genoemd worden want zij verrichtten een bijzonder goed werk. De
militaire zinspreuk — Eripiendo Victoriae Prosum — dienstbaarheid be-
vordert de overwinning — is naar mijn overtuiging in deze actie hun aller
devies geweest.

Dames en Heren,

Ik behandelde voor U een aantal aspecten van de mond- en klauwzeer-
bestrijding in het verleden en in de toekomst. Eventueel optreden van deze
ziekte zal ongetwijfeld weer veel beslissingen, handelingen en voorlichting
vragen en moeilijkheden met zich brengen. In het bijzonder zal er weer
een beroep moeten worden gedaan op de individuele bedrijfsbeschermen-
de maatregelen van de veehouder zelf.

Tijdens de achter ons liggende epizoötie werden veel onredelijke kritieken
geuit, die een sterke wissel trokken op hen die in de eerste plaats de ver-
antwoordelijkheid voor alle activiteiten droegen.

-ocr page 1087-

Komende moeilijkheden zullen slechts dan snel en effectief opgelost kun-
nen worden, wanneer allen zich eenzelfde doel voor ogen willen stellen en
daarnaar handelen.

Gaarne zal ik in deze geest de eventuele vragen gesteld zien en ze overeen-
komstig beantwoorden.

SAMENVATTING

De mond- cn klauwzeer epizoötie 1965 - 1966 werd gekenmerkt door een grote viru-
lentie van het virus. Op 9 oktober in de provincie Limburg aangevangen, zette de
besmetting zich reeds 10 dagen later vast in Noord-Brabant waar zich rond de plaats
Deurne een ware smetstofhaard ontwikkelde.

Ondanks de intensief toegepaste polidonele bestrijdingsmiddelen en de verplichte
enting van varkens met geconcentreerd vaccin, bleek het niet mogelijk de besmetting
beneden de grote rivieren te houden. Reeds begin december werd deze natuurlijke
barrière door het mond- en klauwzeer genomen. Snel verspreidde het virus zich toen
over de gehele provincie Gelderland en drong door tot in de provincies Utrecht,
Overijssel en Drenthe.

Toen het mond- en klauwzeer zich boven de grote rivieren had vastgezet, veranderde
het buitenland haar tot nog toe importbeperkende bepalingen in een volledig import-
verbod voor vee en vlees vanuit Nederland.

De belangrijkste in Nederland toegepaste poUtionele bestrijdingsmaatregelen beston-
den uit vervoersverboden voor sterk besmette gebieden en het van overheidswege over-
nemen van zieke en aangetaste dieren, alsmede het vernietigen daarvan. Uiteraard
werd zeer veel aandacht besteed aan desinfectie-maatregelen.

De ervaringen met de met geconcentreerde vaccins uitgevoerde ringentingen vormden
de basis voor de toepassing van een nieuwe bestrijdingsmethode. Door de Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst werden bepaalde gebieden aangewezen waarbinnen
de veehouders vrijwillig hun varkens voorbehoedend tegen de ziekte konden laten
enten op Rijkskosten. De grote vraag naar vaccin, die hierdoor ontstond, noopte tot
aankoop van buitenlandse vaccins.

Van de besmette bedrijven werden de zieke en verdachte dieren zo snel mogelijk
overgenomen en afgevoerd naar een tweetal destructoren om daar vernietigd te
worden. Op de naleving van ontsmetungsmaatregclen op de besmette bedrijven werd
nauwlettend toegezien.

Medio januari 1966 werd in een week het record aantal gevallen van 489 in Neder-
land geconstateerd, waarvan er zich 379 in de provincie Gelderland voordeden.
Daarna nam de epizoötie tamelijk snel af en werden pogingen in het werk gesteld
om de buitenlandse importverboden opgeheven te krijgen. Reeds voor het einde van
de epizoötie begonnen zich langzaam de Nederlandse uitvoermogelijkheden van vee
en vlees tc herstellen. Tijdens de epizoötie bleef de export van andere dan direct
agrarische produkten steeds mogelijk, hetgeen moet worden toegeschreven aan de
drastische bestrijdingsmaatregelen die in Nederland werden toegepast.

SUMMARY

The 1965 - 1966 outbreak of foot-and-mouth disease was marked by the highly
virulent character of the virus. Having initially appeared in the province of Limburg
on October 9, the infection bccame firmly established in North Brabant as rapidly
as ten days later, a veritable focus of infection developing around the locality of
Deurne in this province.

Despite vigorous control measures adopted by the police and compulsory inoculation
of pigs using concentrated vaccine, the infection could not be kept below the large
rivers. The foot-and-mouth disease passed this natural barrier as early as the begin-
ning of december. The virus then rapidly spread throughout the province of Gelder-
land and penetrated to the provinces of Utrecht, Overijssel and Drenthe.
When the foot-and-mouth disease had become established above the large rivers,

-ocr page 1088-

other countries changed their import restrictions to a complete ban on the importation
of cattle and meat from the Netherlands. The control measures adopted by the police
in the Netherlands mainly consisted in standstill orders in severely infected areas as
Vifell as the taking-over and destruction of diseased and affected animals by the
authorities. Considerable attention was naturally paid to disinfection.
The results obtained by inoculation within a radius of three kilometres around an
infected area using concentrated vaccines provided the basis for adopting a new
method of control. The Director of the Veterinary Service appointed certain areas
within which stock farmers could have their pigs vaccinated against the disease on a
voluntary basis and at the public expense. The resulting great demand for vaccine
made it necessary to purchase vaccines from abroad.

The affected and suspected animals on the infected farms were taken over as rapidly
as possible and transported to two disposal plants to be destroyed. Particular care was
taken to enforce disinfection on the infected farms.

In the middle of January 1966, a record number of 489 cases was registered in the
Netherlands, 379 of which occurred in the province of Gelderland.
The outbreak then declined fairly rapidly and efforts were made to get the ban on
imptorts to other countries lifted. Even before the outbreak came to an end, a gradual
recovery of exports from the Netherlands had set in. Exportation of products other
than directly agricultural products continued to be possible throughout the outbreak,
which is attributable to the drastic control measures adopted in the Netherlands.

RÉSUMÉ

L\'épizootie de fièvre aphteuse de 1965- 1966 a été caractérisée par une grande
virulence du virus. La contagion, commencée le 9 octobre dans la province dc
Limbourg, s\'est fixée déjà huit jours plus tard dans le Brabant du Nord oti un vrai
foyer de virus s\'est dévolppé autour du village de Deurne.

Malgré les moyens prophylactiques policières appliqués avec intensité et la vaccination
obligatoire de porcs avec un vaccin concentré, il ne parut pas possible d\'arrêter la
contagion au sud des grandes rivières. Déjà au début de décembre cette barrière
naturelle fut franchie par la fièvre aphteuse. Ensuite le virus se dissipa rapidement
sur la province de Gueldre entière et pénétra dans les provinces d\'Utrecht d\'Overijsel
et de Drenthe.

Lorsque la fièvre aptheuse s\'était établie au nord des grandes rivières, l\'étranger
changea ses mesures, jusque là limitant l\'importation de bétail et de viande des Pays
Bas, en une défense totale d\'importation. Les mesures prophylactiques policières les
plus importantes, appliquées aux Pays Bas, consistaient en des défenses de transport
peur les régions fortement contagiées et l\'achat et la destruction par le Gouvernement
d\'animaux malades et affectés. Il va sans dire qu\'on est très sévère quant aux mesures
de désinfection.

Les expériences des vaccinations avec des vaccins concentrés exécutées dans un cercle
fermé autour des foyers formaient la base de l\'application d\'une nouvelle méthode
prophylactique. Certaines régions ont été désignées par le Directeur du Service
Vétérinaire, à l\'intérieur desquelles les éleveurs de bétail pouvaient faire vacciner leurs
porcs volontairement aux frais du Gouvernement. La grande demande de vaccin
qui en fut la conséquence, nécessita l\'achat de vaccins étrangers.
Les animaux malades ou suspects des fermes infectées ont été enlevés au compte du
Gouvernement aussi vite que possible et transportés vers deux destructeurs pour y
être détruits. On a contrôlé consciencieusement l\'observance des mesures de dés-
infection dans les fermes contagiées.

Vers la mi-janvier 1966 on constata en huit jours le record du nombre des cas: 489
aux Pays Bas, dont 379 se présentaient dans la province de Gueldre.
Ensuite l\'épizootie s\'atténua assez rapidement et l\'on tenta d\'obtenir l\'annulation des
défenses étrangères d\'importation.

Déjà avant la fin de l\'épizootie les possibilités d\'exportation néerlandaise de bétail
et de viande commencèrent peu à peu à se rétablir.

-ocr page 1089-

Pendant l\'épizoôtie l\'exportation de produits autres que directement agraires restait
toujours possible, ce qu\'il faut attribuer aux mesures prophylactiques drastiques
appliquées aux Pays Bas.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Maul- und Klauenscuche-Epizoötie 1965 - 1966 kennzeichnete sich durch grosse
Virulenz des Virus. Am 9. Oktober in der Provinz Limburg begonnen, setzte sich die
Seuche bereits 10 Tage später in Nordbrabant fest, wo sich um Deurne ein echter
Seuchenherd entwickelte.

Trotz der intensiv angewandten polizeilichen Bekämpfungsmittel und der verpflich-
teten Impfung von Schweinen mit konzentriertem Vakzin, war es nicht möglich die
Verseuchung auf den Süden des Landes zu begrenzen. Bereits Beginn Dezember
wurden die grossen Flüsse (die natüriiche Barrière) von der Maul- und Klauenseuche
übersprungen. Schnell verbreitete sich das Virus jetzt über die ganze Provinz
Gelderiand und drang bis in die Provinzen Utrecht, Overijssel und Drenthe durch.
Als die Maul- und Klauenseuche sich im Norden des Landes festgesetzt hatte,
veränderte das Ausland seine bis dahin für den Import von Vieh und Fleisch gel-
tenden Einschränkungen in ein vollständiges Importverbot.

Die wichtigsten in den Niederlanden ergriffenen polizeilichen Bekämpfungs-
massnahmen bestanden aus Transportverbot innerhalb der stark verseuchten Gebiete,
der behördlichen Übernahme von kranken und angetasteten Tieren und die Ver-
nichtung derselben. Selbstredend wurde sehr viel Sorge auf Desinfektionsmassnahmen
verwandt.

Die Erfahrungen der mit konzentrierten Vakzinen ausgeführten Ringimpfungen bil-
deten die Basis für eine neue Bekämpfungsmethode. Durch den Direktor des Veterinär-
dienstes wurden bestimmte Gebiete angewiesen innerhalb derer die Viehhalter frei-
willig und auf Reichskosten ihre Schweine vorbeugend gegen diese Seuche injizieren
lassen konnten. Die grosse Nachfrage die hierdurch nach Vakzin enstand, zwang zum
Ankauf von ausländischem Vakzin.

Von den verseuchten Betrieben wurden kranke und verdächtige Tiere so schnell wie
möglich übernommen und zur Vernichtung nach 2 Destruktoren transportiert. Auf
die Befolgung der Desinfektionsvorschriften wurde strengstens zugesehen.
Mitte Januar 1966 wurde in den Niederianden in einer Woche die Rekordzahl von
489 Fälle festgestellt, wovon 379 in der Provinz Gelderiand.

Danach nahm die Epizoötie ziemlich schnell ab und es wurden Versuche unter-
nommen, um die ausländischen Importverbote aufzuheben. Bereits beim Absinken der
Epizoötie wurden die niederländischen Ausfuhrmöglichkeiten für Vieh und Fleisch
langsam wiederaufgenommen.

Während der Epizoötie blieb der Export von anderen agrarischen Produkten stets
möglich, dank den drastischen Bestreitungsmassregeln, die in den Niederlanden
angewandt wurden.

RESUMEN

La epizootia glosopeda 1965- 1966 era caraterizada por una virulencia grande del
virus. Gomenzando el dia 9 de Octubre en la provincia de Limburgo, la contaminacion
se ha establecido ya despues 10 dias en la provincia Brabante septentrional donde se
desarrollo alrededor de la ciudad de Deurne un foco de infeccion verdadero.
A pesar de las medidas policias de combate, las cuales fueron aplicadas y la
vacunacion obligada de los cerdos con una vacuna concentrada, no era posible de
retener la contaminacion atras los rios grandes. Ya en el comienzo de Diciembre fue
tomado la barrera natural por la aphtosa. El virus se propago rapido sobre las
provincias entera de Gueldres y penetro las provincias de Utrecht, Overijssel y
Drenthe.

Cuando la aphtosa se establiso al norte de los rios grandes, el extranjero cambio
sus clausulas de limitacion de importacion en una interdiccion compléta de impor-

-ocr page 1090-

tacion de ganado y carne desde la holanda. Las medidas policas de combate mas
importantes eran : prohibicion de transporte en regiones muy infestados, el trapaso por
el gobierno de animales enfermos y contaminados, como tambien la destruccion dc
ellos. Naturalmente fue puesto mucha atencion a medidas de desinfeccion. Las
experiencias con las vacunas concentradas y su aplicacion en una vacunacion anillo,
formaron la base de una aplicacion de un nuevo metodo de combate. El director del
servicio veterinario indico regiones determinados en donde los ganaderos voluntaria-
mente pudieron vacunar sus cerdos contra esta enfermedad, gastos pagados por el
gobierno. La demanda grande a esta vacuna, la cual resulto de esta vacunacion, obligo
a comprar vacunas en el extranjero. \'

De las haciendas contaminadas los animales enfermos y sospechosos fueron tomados
por el gobierno y llevados a dos destructores para ser destruidos. El cumplimento de
las medidas de desinfeccion en las haciendas contaminadas fue vigilado muy
escrupuloso. En la mitad del mes de enero 1966 se constato en una semana el numero
record de 489 casos en holande de locual ocurrieron 379 casos en la provincia de
Gueldres.

Despues disminuyo la epizootia bastante rapido y no se perdono medios, para
suprimir las interdicciones del extranjero de importaciones. Ya antes el fin de la
epizootia las posibilidades holandesas de exportacion de carne y ganado comenzo
lentemente a restablecerse. Durante la epizootia la exportacion de productos no
directemente agricolas era siempre posible lo que hay que atribuir a las medidas de
combate rigurosas que fueron aplicados en holanda.

-ocr page 1091-

Experience with the vaccination of pigs for the
control of foot-and-mouth disease in the Nether-
lands

by J. G. VAN BEKKUM, P. H. BOOL1)
and C. J. VERMEULEN2)

As in previous years the foot-and-mouth dis-
ease epizootic which started in October 1965
and lasted well into the spring of 1966 was
caused by a type C-virus. Again the pig was
the main affected species.

The epizootic began in the south of the coun-
try, reaching its peak there in the middle of
December. The provinces north of the Rhine
had the highest disease incidence in the
middle of January 1966, Overijssel experienc-
ed two waves consecutively and the infection
was not brought under control until the last
weeks of May.

Control measures have been fairly uniform
throughout the whole period. All suspected

cases were examined by field inspectors within a few hours after being
reported. From farms found to be infected all susceptible animals (pigs as
well as those cattle that had not been vaccinated or had received only a
single dose of vaccine in the previous spring) were removed to a central
killing place. The carcasses were subsequently destroyed in a rendering
plant. Movement of ruminants and swine was prohibited within a radius of
5 to 8 kilometers around the infected farms. This measure is however dif-
ficult to keep in force for long periods and eventually it became necessary
to issue special permits for the removal of slaughter pigs.
Since 1963 the use of vaccination for the protection of swine against foot-
and-mouth disease has been permitted. The vaccine available was the one
prepared from Frenkel cultures as employed for cattle, occasionally
saponine was added. It was used monovalent in the dose employed for
catde,
i.e. 5 ml. All pigs on the farm had to be vaccinated twice with a
two week interval. Vaccination had to be repeated every three months as
long as the danger of infection persisted. Such vaccination on a voluntary
basis paid by the farmer has only been practiced on a limited scale.
In the course of the last epizootic compulsory vaccination was applied m
two different areas in November 1965. In both of these the epizootic was
developing unfavourably notwithstanding the application of all the usual
control measures. A single dose of an experimental vaccine containing ten
times the amount of antigen used for cattle in a 5 ml volume was em-
ployed.

The virus incorporated into the vaccines was of the normal type C pro-
duction strain, produced in Frenkel cultures of catde tongue epithelium.

1  Dr. J. G. van Bckkum and P. H. Bool; the Central Veterinary Institute, Amster-
dam Branch; Grote Kattenburgerstraat 7, Amsterdam.

2  G. J. Vermeulen; Officer of the Veterinary Service and Veterinary Officer of
Public Health, Dokter Reijersstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 1092-

No saponin was used. The vaccines had been found to be innocuous in
cattle and protected about 90% of the vaccinated pigs against exposure
by contact three to four weeks after vaccination.

The vaccinations were carried out by teams and the whole area involved
was vaccinated in a few days. Measures were taken to prevent these groups
from carrying the virus from one farm to another and a subsequent
thorough investigation of all outbreaks indicates that these precautions
have been fully effective. Vaccinated herds that became infected were
destroyed.

In the municipality of Deurne and its surroundings the total pig population
of about 56000 on 1018 farms was vaccinated in the course of a single week
(9- 17 November).

Pig. 1.

Municipality: Oeurne - pig population 41200 on 708 farms.

□ate :I96S
Oct.
17 . .

Nov.

24

2&

No otF.M.O. cases

Perc.pigs
vaccinated

ed

repo

X Outbreak on vaccinated farm
---Progress of vaccination

Pig. 2.

Municipality : Schayk - pig population 10300 on 185 farms .

Dec.

Dale: 19E5
Nov.

. . . .7. .

No of F.H.D.cases
reported

Perc. pigs
vaccinated

10
e
6
4
2
0-,

100
80
60
40
20

J-L

-TL

X Outbreak or^ vaccinated farm
---Progress of vaccination

-ocr page 1093-

Table 1.

Outbreaks of F.M.D. in pigs on farms vaccinated with concentrated vaccine

Day after vaccination

OI23iS6789 10 1l

Deurne I 10 5 8 1 I

Schayk 3 2 2 2 2 112 2 2 1

As fig. 1 shows the last case of foot-and-mouth disease was reported from
Deume on November 24th. In all on 26 farms pigs became affected after
having been vaccinated.

Mosdy the disease was observed between the first and fifth day after
vaccination, in one case on the 8th day (Table
I).

In a second campaign about 14300 pigs were vaccinated on a single day
(25/11) on 271 farms in and around the villap of Schayk. Here again al-
most the complete pig population was immunized. Foot-and-mouth disease
was subsequently diagnosed among pigs on 20 of these farms (Fig. 2). The
last case was reported on the 11th day after vaccination (Table 1).
In both communities the infection had disappeared about two weeks after
completion of the campaign, but at Deurne four more outbreaks were
reported between January 2nd and February 7th. In two of these, which
occurred on January 2nd and 11th, only cattle were involved. On one
of these farms no pigs were kept, on the second swine were present but
were not affected. The available evidence makes it likely that in both of
these cases the virus had been introduced from outside the vaccinated
zone.

In a third outbreak, reported on January 29th, the pigs involved had been
brought on the farm after the area had been vaccinated. None of the
vaccinated individuals present showed symptoms.

On the fourth farm a number of vaccinated pigs were found to be infected
with foot-and-mouth disease on February 7th. In this instance the source
of infection could not be established.

At Schayk the last outbreak occurred on December 11th. There were
no pigs on the premises.

In order to obtain further information on the effect of the mass-vaccina-
tions 527 out of the 1018 farms vaccinated at Deurne were visited in the
course of February. Adverse effects in vaccinated pigs had been negligible.
From a number of the vaccinated herds young pigs had been moved to
unvaccinated premises. This caused no problems. In most farms no steps
whatsoever had been taken to prevent the introduction of virus although
the desirability of such measures had been stressed on previous visits.

As the infection spread in the course of November and December, un-
coordinated vaccinadons with the vaccines destined for use in cattle were,
for instance in the province of Noord Brabant, applied on an extending
scale. As a rule two injections were administered with a two week interval.
From the end of December onward vaccines of this type have been em-
ployed systematically in certain heavily infected parts of the country in-
dicated by the Minister of Agriculture.

-ocr page 1094-

These vaccinations were not compulsory. They were carried out by the
veterinary practitioners and were repeated with a two week interval. The
costs of these operations were born by the Government. In all farms where
foot-and-mouth disease occurred although the pigs had been vaccinated
the normal stamping-out policy was applied.

The results of these latter vaccinations are particularly difficult to inter-
pret. No controls were available and the vaccinations were not in all parts
of the country applied uniformly.

We can therefore do little more than register the facts. Conclusions will
of necessity have to be drawn with caution, as the evolution of the epi-
zootic f.i. in parts of the province of North Brabant shows that frequently
the control measures routinely applied were fully adequate to keep the
disease in check after its initial introduction without the massive use of
vaccine (Fig. 3). This was the case in regions having a simlar average
number of pigs per farm and per unit surface area as other more heavily
affected parts of the province.

Fig. 3.

F.M.O. incidence in various municipalities of North Brabant before the application of mass vaccination

□ ate: 1965
No».

, . . ,R . . 21

Dec.

2B.....5

Mun.:

Someren: 83.4 km\', 21000 pigs on 473 farms

_n_n_n_n

_ru

Gemert: 56.6 km^ 183S0 pigs on 907 farms

_n_n_rLr\'~\'-

Lr^

"L_r~L

_ 76.0 km^ 16700 pigs on 280 farms

Bikel:

1_J

1"

J—L

Zeeland: 34.3 km\',

10400 pigs on 220 farms

nr

Nistelrode: 32.3 km\'. 13500 pigs on farms

Generally the instruction to revaccinate after two weeks implied that in a
given area the vaccinations had to be completed within this period. Very
often this was not done and as a consequence in some regions the cam-
paign was still continuing 7 or 8 weeks after its beginning. Such a slowing
down may have reduced the efficacity of the vaccination campaign but
this effect is not apparent in all regions involved. This might be due to
the fact that often in areas where the vaccinations were progressing only
slowly, the disease incidence was relatively low. Also the voluntary vaccina-

9C

-ocr page 1095-

tions carried out in the course of November and December may have lo-
cally increased the effect of the subsidized campaign that began later.

Our information specifies the amount of vaccine used in each municipality
since the end of December, but it does not usually state whether this vac-
cine was used for primary or revaccination. Although steps were taken to
stimulate the use of vaccine and, for instance, permits for the removal of
pigs for slaughter were issued only for completely vaccinated farms, in most
areas the number of doses of vaccine consumed was insufficient for the
complete vaccination of more than 50 to 75% of the pigs present.
Notwithstanding the difficulties encountered when an interpretation of
the results of the use of this type of vaccine is attempted, the results appear
to have been favourable.

Often the disease disappeared about 10 days after sufficient vaccine had
been used for a single vaccination of 80% of the pigs and even in heavily
infected regions the epizootic had been extinguished within four weeks
after the beginning of the mass vaccinations (Figs 4-7).

Fig. 4.

F.M.D. - incidence and progress of vaccination in Uden "

Dale: 1965-1966

.......9.......16.......a......aa . . .6......

Number of outbreaks 2) TaMe/\'

reported

100

--------------

^ —- 60

«0
20

J-l—TL-T-l__0

1) 62.89 km\'. 21600 pigs on 428 farms

2) 57 outbreaks were reported prior lo 23 /12

3) i.e. No. of doses of vaccine used j pig population in Dec. 1965

100

Table 2 shows data gathered in the province of Noord-Brabant between the
11th of December and the end of the epizootic in this part of the country,
the first week of February. These give some insight into the interval be-
tween vaccination and the appearance of the disease in vaccinated farms.
Of 246 farms found to be infected in December 39 had been vaccinated.
In January these figures were 238 and 68. From resp. 36 and 61 of these
vaccinated farms all necessary information is available.
Many outbreaks were recorded one to four days after vaccination. It is not
unlikely that occasionally the vaccination itself could have been the source
of infection. On farms that had been vaccinated more than 10 days ago

-ocr page 1096-

infection occurred only sporadically. In ten of the above farms the disease
was diagnosed in pigs that had received two doses of vaccine. These breaks
particularly occurred in sows whose unvaccinated young first had become
infected. A similar pattern was later found in Gelderland.

Fig. 5.

F.M.O.-incidence and progress of vaccination in Wisch \'\'

Febr.
. 2

Date: 1965 1966
Dec. Jan.
.....29......5,

Number of outbreaks ^^
reported

Perc.pigs 3)
vaccinated

_r\\_n_rL

100
80
60
«0
20

J~1_0

rL

ChJ

0_ L_

1 ) 72.03 km^ 34 000 pigs on 762 farnns

2) t. outbreaks were reported prior to 23 / 12

3) i e No. of doses of vaccine used / pig population In Dec. 1965

100

Fig. 6.

F.M.D. - incidence and progress of vaccination in Wehl "

Date: 1965
Dec.

. . . Ä .

1966
Jan.

. .2.

Febr.

23.

X

Number of outbreaks
reported

Perc. pigs 2)
vaccinated

10
a
6

I,
2

0 n_

100
80
60
iO
20
. 0

LftJ

_n

1) 23 48 km\'. 19 300 pigs on 354 farms

2) i.e. No. of doses of vaccine used / pig population in Dec, 1965

100

-ocr page 1097-

Fig. 7.

F.M.D. - incidence and progress of vaccination in Tubbergen "

Datt: 1966
Maart

13

April

20

Perc. pigs
vaccinated

Number ot outbreaks
reported

in

Hirw"^

1) 147.33 km^ 47000 pigs on 1200 farms

2) 5 outbreaks were reported prior to 23/2

3) i e. No. ot doses of vaccine used / pig population In Dec. 1965

100

Table 2.

Outbreaks of F.M.D. in vaccinated pigs in N.Brabant

100
80
60
to
20

_n 0

Day after vaccination

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 >14 rev.

December 1965

246 cases reported .
36 in vaccinated pigs

64 12 5426542

2 I

1 1 2

January 1966

238 cases reported ,
61 in vaccinated pigs

February 1966

14 cases reported .
8 in vaccinated pigs

6 4 8 6 3 4 3 2

In the province of Limburg voluntary vaccination with the vaccine em-
ployed for cattle was used rather widely but revaccinaUon was at first not
routinely practiced. The vaccinations also progressed at a lower rate than
in those parts of the country where they were carried out at Government
expense. As table 3 demonstrates the disease persisted in several munici-
palities and outbreaks continued to occur for as long as 6 weeks after
sufficient vaccine had been used for a single injection of 80% of the pigs.
The effect of the use of the vaccine here therefore appears to have been
less favourable than elsewhere.

Our information gives no indication that virus tends to persist in a pig
population that has been adequately vaccinated. This applies as well to
the use of concentrated as of "classical" vaccines.

-ocr page 1098-

In twee zwaar besmette gebieden in Noord Brabant (t.w. Deurne en Schayk en hun
omgeving) werd de gehele varkensstapel geënt met een vaccin met tienmaal verhoogd
antigeengehalte. De entingen werden uitgevoerd door entploegen en werden in korte
tijd gerealiseerd. Ze brachten de ziekte in ca. veertien dagen tot verdwijnen.
Elders werd het normale monovalente vaccin voor runderen gebruikt, dit werd toe-
gepast in twee doseringen die met twee weken tussenruimte werden gegeven. Deze
vaccinaties werden uitgevoerd door lokale practici en vorderden langzamer dan de
eerstgenoemde.

De verkregen resultaten suggereren dat ook deze laatste vaccinaties succes hebben
gehad. In het algemeen verdween het mond- en klauwzeer wanneer voldoende vaccin
was gebruikt om ca. 80% van de aanwezige varkens éénmaal te enten. In sommige
streken waar slechts op vrijwillige basis werd geënt en de vaccinaties slechts langzaam
vorderden, persisteerde de infectie echter langer.

Er zijn geen aanwijzingen dat het virus zich wist te handhaven in een goed geënte
populatie, waar verder de gebruikelijke controlemaatregelen werden toegepast.
Een nadere bestudering van de ziekteverspreiding in verschillende gemeenten wees
uit, dat in de regel secundaire en tertiaire gevallen zich voordeden binnen enkele
kilometers van de primaire. Dit suggereert, dat ringentingen in een straal van ca.
3 km om een primaire infectiehaard een belangrijke bijdrage zouden kunnen leveren
tot de bestrijding.

RÉSUMÉ

Depuis 1961 les Pays Bas ont régulièrement connu la fièvre aphteuse type C, qui sévit
alors surtout chez les porcs. La vaccination d\'un grand nombre de porcs ont été
appliqué pour la première fois pendant l\'épizootie de 1965 - 1966, à coté des mesures
de la police sanitaire habituelles.

Dans deux régions infectées tous les porcs, c.à.d. 70.000, ont reçu une dose mono-
valente de vaccin Frenkel, contenant dix doses bovines d\'antigène. Ces inoculations
fûrent exécutées par des équipes de vaccinateurs, qui finissaient ce travail en une
semaine. Il n\'y a plus eu de cas nouveaux plus tard que l\'onzième jour après la
vaccination.

Dans des autres régions les porcs étaient immunisés avec un vaccin monovalent d\'une
composition identique à celle employée pour vacciner les bovins. Avec ce vaccin deux
injections avec un intervalle de deux semaines fûrent administrées par les praticiens.
La proportion des porcs vaccinés dans une région selon cette méthode s\'augmentait
plus lentement que dans les régions ou travaillaient des équipes avec du vaccin con-
centré. Quoique des porcs nonvaccinés manquent comme controles, le développement
de l\'épizootie semble montrer l\'efficacité des mesures. La maladie avait en général
disparu dix jours après qu\'une quantité de vaccin avait été injectée, suffisante pour
une seule vaccination de 80% des porcs.

Parcontre dans quelques municipalités ou la vaccination progressait lentement et ou le
niveau de 80% n\'était atteint qu\'après 7 à 8 semaines, l\'infection se maintenait encore
pendant quelques semaines supplémentaires.

Il n\'y a pas eu d\'indication de la persistance du virus dans une population de porcs
vaccinés ou les mesures usuelles de police sanitaire fûrent appliquées.
Une analyse de la dissémination de l\'infection dans quelques municipalités fait penser
que, sous les conditions locales, une vaccination de tous les porcs dans une zone de
trois kilomètres autour d\'un foyer initial, apportera une contribution importante
à une contrôle rapide de la maladie.

ZUSAMMENFASSUNG

Die Maul- und Klauenseuche hat sich seit 1961 in den Niederlanden hauptsächlich
als eine Infektion der Schweine mit dem Type C vorgetan.

Im Seuchenzug 1965 - 1966 wurde zum ersten Mal, neben den Veterinärpolizei-
Massnahmen, eine Vakzination der Schweine in grösserem Umfang durchgeführt.
So wurden in zwei schwer infizierten Gebieten alle Schweine mit einer monovalenten

-ocr page 1099-

Dosis Frenkelvakzine mit zehnfacher Antigenkonzentration geimpft. Die Impfung
wurde von Teams innerhalb einer Woche durchgeführt. Später als elf Tage nach der
Vakzination traten keine neue Krankheitsfälle mehr auf.

In anderen Gegenden wurde eine monovalente Vakzine benützt, die in der Zusammen-
setzung übereinstimmte mit dem Rinderimpstoff. Diese wurde bei den Schweinen zwei
Mal appliziert in einer Zeitspanne von zwei Wochen. Da praktizierende Tierärzte
diese Vakzinationen durchführten, war der Fortschritt der Impfungen weniger schnell
als bei den Teams. Obwohl ungeimpfte Schweine als Kontrollen fehlten, so wurde
doch den Eindruck erhalten, dass diese Impfungen erfolgreich waren. Im Allgemeinen
traten keine neue Krankheitsfälle mehr auf zehn Tage nachdem eine Menge Vakzine
verbraucht war, die eine einmalige Vakzination bei 80% der Schweine entsprach.
In einigen Gemeinden wo die Vakzination nur langsam fortschritt und die 80%
Schwelle erst nach 7 - 8 Wochen erreicht wurde, behauptete sich die Infektion da-
gegen noch einige Wochen länger.

Es hat sich nicht herausgestellt dass das Virus der Maul- und Klauenseuche perzistiert
in einer geimpften Schweinepopulation, wenn die üblichen veterinärpolizeilichen
Massnahmen eingehalten werden.

Eine Analyse der Verbreitung der Infektion in einigen Gemeinden tut vermuten dass
eine Vakzination in einer 3 Kilometerzone um de primären Fall bei kann tragen
zu einer schnellen Tilgung der Seuche.

Discussie

naar aanleiding van de voordrachten van de heren D. J. Vervoorn
en J. G. van Bekkum.

Vraag: de heer J. F. O v e r b e e k. Dongen:

Zijn er nevenverschijnselen geconstateerd bij de enting met geconcen-
treerde entstof. Ik heb in Noord-Brabant vernomen, dat er nogal wat
abortussen waren. Kunt U daar misschien iets van zeggen?

Antwoord: Dr. J. G. van Bekkum, Amsterdam:

Ik heb begrepen uit de rapporten die wij gekregen hebben, dat de se-
cundaire verschijnselen na de enting met geconcentreerde entstof, gering
zijn geweest. Er is geruime tijd na de eigenlijke vaccinatie een onderzoek
ter plaatse ingesteld, waarbij o.a. werd nagegaan of men entreacties
had waargenomen. Er is toen door enkele mensen gerapporteerd, dat
deze dieren enkele dagen wat minder hadden gegeten en er zijn ook
enkele veehouders geweest die meenden dat de enting tot abortus had
geleid, maar zover mij bekend is het aantal gevallen beperkt geweest.
De entstof die we in Deume hebben gebruikt week, behalve wat het
virusgehalte betreft, niet af van het normale vaccin en bevatte dus geen
saponine.

-ocr page 1100-

férences faits par vous et par vos collaborateurs ont été extrêmement inté-
ressantes. Il s\'agit en effet ici d\'une forme d\'enseignement post-universitaire
dont nous ne pourrons jamais nous passer. Nous avons beau croire que nous
avons tout l\'esprit du monde en partage quand nous sortons de l\'Université,
nous autres nous somems bien convaincus que ce n\'est aucunément le cas.
Je vous en remercie chaleureusement et de nouveau je vous félicite de la
nombreuse assistance.

Juste avant le déjeuner vous m\'avez dit: „Je crois que nous faisons une
compétition". Vour gagnez, vous avez de l\'avance sur moi, mais je ferai de
mon mieux pour vous égaler dans les réunions de notre Association.
De tour coeur merci.

Herr Direktor!

Ich möchte mich speziell an Sie wenden. Ich bin Ihnen sehr dankbar, und
diese Dankbarkeit spreche ich auch im Namen der Königl. Niederlän-
dischen Gesellschaft für Veterinärmedizin aus, weil Sie diese Tagung orga-
nisiert haben. Ausserordentlich interessant waren die Vorträge, die Sie und
Ihre Mitarbeiter hielten. In der Tat wieder eine Form von post-universi-
tärem Unterricht, den wir nie ganz entbehren können. Wenn wir auch
nach dem Verlassen der Universität glauben die Weisheit in Pacht zu haben,
sind wir doch davon überzeugt, dass dies bestimmt nicht der Fall ist.
Ich danke Ihnen herzlich dafür und gratuliere zu der wiederum so grossen
Teilnahme.

Sie sagten eben vor dem Lunch zu mir: „Ich glaube, dass wir einen Wett-
streit halten!" Noch gewinnen Sie, noch liegen Sie an der Spitze, ich werde
jedoch alles aufbieten, um zwischen unseren Tagungen und der ihrigen zu
einem Ausgleich zu kommen.
Herzlichen Dank!

Senor Director del Servicio Veterinaria.

Especialmente a Usted yo me dirige. Tengo mucha gradtud para Ud., y
esta gratitud es pronunciada en nombre de la Sociedad Real Holandesa de
Medecina Veterinaria, para la organizacion de esto dia. Sumamente inte-
resante era su discurso y de sus colaboradores. De veras una forma de ense-
nanza post-universitaria, que no debe nunca faltar. Si nosotros creemos,
cuando salimos de la universidad, que somos sabios, estamos convencidos
que esto no es el caso.

Estoy muy agradecido a Usted y le doy a Ud. el parabien por la grande
asistencia de gente.

Antes el almuerzo Ud. me ha dicho; „Creo que entramos en competencia".
Ud. ganeis, Ud. soys primero pero yo me esfuerse mucho para ser igual a
Ud. con las reuniones de nuestra Sociedad.
Muchas gracias.

-ocr page 1101-

Sluitingswoord

Closing of the Conference

door J. M. VAN DEN BORN1)
Dames en heren.

Het is met een dag als deze als met een maaltijd, de voorbereidingen
vergen veel tijd, de maaltijd zelf is snel verorberd. Nu ik deze geestelijke
maaltijd ga besluiten, kan ik slechts de hoop uitspreken, dat de gangen
naar genoegen zijn geweest.

Natuurlijk zal het één U beter bekomen zijn dan het ander, maar voor
ieder van dit zo gevarieerde gezelschap was er dunkt mij voldoende bij aan
deze dis.

Mij rest de taak de sprekers, die deze gangen hebben toebereid, hartelijk
dank te zeggen voor het werk dat ze eraan hebben willen besteden en de
prettige en duidelijke wijze waarop ze een en ander naar voren hebben
gebracht. Een bijeenkomst als deze kan alleen slagen, wanneer ook de
toehoorders hun steentje bijdragen.

Ook nu weer is er over de behandelde onderwerpen een levendige discussie
gevoerd en deze heeft er toe bijgedragen, het gesprokene te verdiepen en
van verschillende kanten te belichten.

Ik dank U allen voor deze bijdrage en ik dank vooral de discussieleider,
Dr. Robijns, voor de leiding die hij aan deze dag en speciaal aan de dis-
cussie heeft willen geven.

De heer Commandeur ben ik heel erkentelijk voor de vriendelijke woor-
den. Wij zijn sinds jaren in competitie, collega Commandeur, en ik weet
van U en Ü weet van mij dat wij de competitie bijzonder graag spelen. We
houden dat voorlopig zo en we zullen uiteindelijk kijken wie wint. Als de
Maatschappij dat is, dan zal ik de eerste zijn om U daarmee te feliciteren.
Maar wij zullen ons best doen.

Ook wil ik mijn erkentelijkheid betuigen aan allen die deze dag mede
hebben voorbereid en die hebben gezorgd dat het hier besprokene op de
band is vastgelegd.

Eén figuur op de achtergrond, die bij de voorbereiding van deze dag bin-
nen mijn dienst een belangrijke rol speelt, wil ik hierbij naar voren halen.
Heer Everhard zeer bedankt.

Het besprokene zal weer in een extra nummer van het Tijdschrift voor
Diergeneeskimde, dat geheel aan deze dag gewijd is, worden afgedrukt.
Het geeft U de gelegenheid, de vele woorden die vandaag over U zijn ge-
stort, nog eens rustig op U te laten inwerken.

Nu reeds zeg ik de redacteur-dierenarts, collega Harmsen, hartelijk dank
voor de extra moeite die hem dit zal bezorgen. Bovendien dank ik de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, die ons de
gelegenheid geeft haar tijdschrift hiervoor te benutten.

Een woord van dank tenslotte aan de hoofdafdeling Voorlichting van het

1  J. M. van den Born; directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinaire
hoofdinspecteur van de Volksgezondheid; Dokter Reijersstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 1102-

Ministerie van Landbouw en Visserij voor de als altijd voortreffelijke wijze
waarop de film is geprojecteerd en de beeldreportage wordt verzorgd.
De film vandaag was een hoofdstuk apart.

U ziet hoe moeilijk het vaak kan liggen om ondanks een tijdige organi-
satie, toch de organisatie zelve te doen kloppen. Maar ik geloof dat we een
goede plaatsvervanger hebben gehad, misschien iets buiten het kader van
een voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst, maar ik geloof
toch wel degelijk voor ons allen een bijzonder aantrekkelijke, interessante,
nuttige film.

Verleden jaar hebben wij een werkkopie van de Westduitse film „Tollwut,
Gefahr für Mensch und Tier" aan U getoond. Hij was toen nog niet defi-
nitief gereed.

Deze film zou vandaag ook op zijn plaats zijn geweest, want U weet dat
sinds het vorige jaar het gevaar dat ons in dat opzicht bedreigt belangrijk
is toegenomen. Nog vorige week is in België in een bijeenkomst van de
veterinaire diensten met de medici uit de verschillende landen van Duits-
land, België, Luxemburg en Nederland dit probleem uitvoerig besproken.
De film „Tollwut, Gefahr für Mensch und Tier" is kortgeleden definitief
klaargekomen en wij hebben hiervan een kopie aangekocht, welke voor
vertoning beschikbaar wordt gesteld.
U kunt hiervoor aanvragen tot ons richten.

Mag ik na deze zakelijke mededeling U bedanken voor Uw aanwezigheid,
voor Uw aandacht en U een goede reis naar huis wensen.
Ik dank U zeer.

SAMENVATTING

De heer Van den Born dankte de aanwezigen voor hun belangstelling. Een spe-
ciaal woord van dank richtte hij tot de inleiders en tot diegenen die aan de discussie
hadden deelgenomen.

Hij drukte zijn erkentelijkheid uit voor de waarderende woorden van de voorzitter
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, de heer N. A.
Commandeur.

Spreker wees er tenslotte op, dat na vertoning van de Duitse film „Tollwut, Gefahr
für Mensch und Tier" in 1965, het rabiesgevaar langs de Nederlandse grenzen nog
belangrijk is toegenomen. De film is door de Veeartsenijkundige Dienst aangekocht
en wordt voor vertoning beschikbaar gesteld.

SUMMARY

Mr. Van den Born thanked those present for attending. He addressed a special
word of thanks to the speakers and to those who took part in the discussion.
He expressed his acknowledgements for the appreciative words spoken by the Chair-
man of the Royal Netherlands Veterinary Association, Mr. N. A. Co m m a n d e u r.
In conclusion, Mr. Van den Born stressed the fact that the hazard of rabies
along the frontiers of the Netherlands has considerably increased since the German-
speaking motion-picture "Tollwut, Gefahr für Mensch und Tier" was shown in
1965. The film is purchased by the Veterinary Service and is available for exhibi-
tion.

RÉSUMÉ

Monsieur Van den Born remercia I\'assistance de l\'intérêt avec lequel elle avait
suivi les conférences. II adressa des paroles de remerciments spéciaux aux conféren-
ciers et ä ceux qui avaient participé k la discussion.

-ocr page 1103-

Il exprima sa reconnaissance pour les paroles appréciatives de Mr. N. A. G o ra-
ra a n d e u r, Président de l\'Association Royale Néerlandaise de Médecine Vétéri-
naire.

L\'orateur finit par signaler le fait qu\'après la représentation du film alleraand „La
Rage, Péril pour l\'homme et l\'animal" en 1965, le danger de la rage le long des
frontières néerlandaises a encore augmenté considérablement. Le film a été
acheté par le Service Vétérinaire et est mis à disposition pour des représentations.

ZUSAMMENFASSUNG

Herr Van den Born dankte allen Anwesenden für ihr Interesse. Ein spezielles
Dankeswort richtete er an die Redner und diejenigen, die an der Diskussion teil-
genomraen hatten.

Er gab seiner Dankbarkeit Ausdruck für die wohlwollenden Worte des Vorsitzenden
der Königl. Niederländischen Gesellschaft für Veterinärmedizin, Herrn N. A. G o ra-
ra a n d e u r.

Zura Schluss wies Redner darauf hin, dass seit der Vorführung des deutschen Films
„Tolluwut, Gefahr für Mensch und Tier" in 1965, die Rabiesgefahr an den nieder-
ländischen Grenzen noch bedeutend zugenommen hat. Dieser Film ist vom Vete-
rinärdienst angekauft worden und wird zwecks Vorführung zur Verfügung gestellt.

RESUMEN

El senor Van den Born daba las gracias a los precentes por sus interes. Una
palabra de gracias especial a los senores quines recitarion sus dicciones y a los senores
quienes entrarion en la discusion.

El daba las gracias al senor N. A. Commandeur presidente de la Sociedad Real
Holandesa de Medecina Veterinaria por sus palabras apreciadas.
Por fin el orator llama la atencion que desde la exhibicion de la pehcula alemana
„Tollwut, Gefahr für Mensch und Tier" en el ano 1965, el peligro de la rabia ha
crecido mucho a lo largo de las fronteras holandesas. El servicio veterinaria ha
comprado esta pelicula y esta es puesta a la disposicion para demostrar la.