TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
DOCTOR IN HET ROfflEINSCH EN HEDENOAAGSCH REST,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICÜS
BBWOON HOOQLEEIIAAR IM DK GEMBKSKDNDB
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
EN
VOXGENS BESLUIT VAN DE REGÏSGELKERDE FACULTEIT
AAN
TE VEKDEDIGJEN
op Zaturdagr 22 Junij 1867, des namiddags ten 3 ure,
GBBOBKIf TK NIjniieKN.
•S GRAVENHAGE,
h. l. smit s.
18 6 7.
F» Jtf
a» ■ ■ f ■ •
»v f „ .W! r t I
■fx \'
^ ^ A .
-ocr page 3-Rationes et argiimenta, quibus ét Cujacius, lib.
IV Quaest. Paul. (Op. ed. Fabroti 1758 tom. V.
p. 987) ét Noodtius, de pactis et transact, cap. XXI
(Op. ed. Barbeyracii 1760 tom. II p. 447) usi sunt,
ut pugnam inter 1. 58 § 1 D. mand. vel contra
17.1 et 1. 10 D. de pactis 3.14 diriniant, non sunt
admittenda.
Recte cl. Windscbeid (Lehrbuch des Pand. rechts
1865, tom II. § 358) cum. cl. Vangerovio du-
bitat, an pugna legem 58 § ID. mand. vel contra
17.1 inter et 1. 10 D. de pactis 2.14 dissolvi
possit.
Perperam cl. Pothier (Traité des obligations
n°. 351) argumento legis 9 § 1 D. si qiiis caut.
in jud. 2.11 docet: poenam pro parte committi,
si debitor pro parte solverit.
IV.
„ Grove beleedigingen" in art. 288 al. 2 B. W.
zijn niet alleen beleedigingen door woorden, maar
ook door daden en gedragingen.
V.
Erfopvolging is in ons burgerlijk regt op het
oogenblik dat zij werkt tegelijk titel en wijze van
eigendomsverkrijging.
VI.
De artt. 1227 en 1228 B. W. strijden met
art. 1214 B. W.
In de bepaling door Mr. J. E. Goudsmit (Pand.
systeem 1866. D. I bl. 167) van schenking gegeven,
als zijnde — „eene rechtshandeling, waardoor
iemand uit vrijgevigheid, om niet, door opoffering
van eigen vermogen, een ander, met den wil om
hem te verrijken, toekent een op geld waardeer-
baar voordeel, dat door dezen wordt aange-
nomen " — leze men in plaats van „ uit vrijgevig-
heid" tot „met den wil om" de woorden, „vrij-
willig, door opoffering van eigen vermogen, een
ander, met het doel om."
Eene gift van certificaten der Nationale Werkelijke
Schuld behoeft volgens art. 1724 B. W. geene akte.
IX.
De houder van een wissel, hem bij onvolledig
endossement geëndosseerd, is volgens ons wissel-
regt in ieder geval onbevoegd voor zich de vol-
doening van den wissel te vorderen; zelfs al heeft
hij de waarde van den wissel betaald.
Art. 773 W. v. K. vindt ook toepassing als de
schulden door een ander zijn betaald voor den
schuldenaar, en deze daardoor bevrijd is.
Wanneer voor den aanvang van het faillissement
een proces over saldo van rekening-courant tus-
schen een schuldeischer en den gefailleerde is ge-
voerd, wordt dit door het faillissement geschorst
en gaat op in de verificatie.
XII.
De partij die in eene der gevallen bij art. 317
W. V. B. Regtsv. opgenoemd, een naderen termijn
tot voortzetting van het getuigenverhoor heeft ver-
zocht en verkregen, kan op die nadere teregtzitting
nieuwe getuigen doen hooren.
Uit de bepaling van art. 810 W. v. B. Regtsv.
„dat de enkele bekentenis van den man niet als
bewijs mag gelden in eene regtsvordering tot
scheiding van goederen," — omdat daardoor tegen
het voorschrift van art. 341 i. f. B. W. eene
scheiding door onderlinge toestemming zoude tot
stand komen, — leiden sommigen ten onregte af,
dat de regter nu ook niet bij een verstekvonnis
scheiding van goederen mag uitspreken.
Het te vondeling leggen van een kind onder de
zeven jaar door zijne gehuwde moeder, is straf-
baar volgens art. 349 C. P., cn niet volo-ens
art. 350 C. P.
XV.
Voor het misdrijf van valsch getuigenis („faux
témoignage" in art. 361 C. P.) is een vereischte dat
er zij een objectief geldig getuigenis (témoignage) ;
eene verklaring die subjectief kracht van getuigenis
heeft en valsch blijkt, kan geen grond geven tot
dit misdrijf.
XVI.
De dienstbode die zich gelden toeeigent haar
door haren meester gegeven om daarmede rekenin-
gen te zijnen behoeve te voldoen, is strafbaar we-
gens misbruik van vertrouwen (art. 408 C. P.)
en niet wegens diefstal in dienstbaarheid (artt. 379
en 386 n". 3, C. P.; art. 14, no. 6, Wet 29 Junij
1854, Stbl. no. 10.2).
XVII.
Mr. A. de Pinto (Handleiding tot het Wetboek
v. Strafv. D. II bl. 40) heeft de woorden van art.
6 W. v. Strafv. „van welks beslissing de regter
oordeelt dat de waardering van het feit afhano-t"
onjuist verklaard, wanneer hij zegt: „het moet
vaststaan, dat, aangenomen dat het bestaande
verschil door den burgerlijken regter in dezen of
genen zin beslist worde, daarmede alle denkbeeld
van misdrijf vervalt." Er moet gelezen worden:
„het moet vaststaan dat het bestaande geschilpunt
door den burgerlijken regter in eenigen zin kan
beslist worden, waardoor het begrip van misdrijf
vernietigd of gewijzigd wordt. "
Evenzoo op dezelfde bladzijde regel 14 v. o.
achter de woorden: „dat het misdrijf vervalt," te
voegen: „of van aard verandert."
XVIII.
De bepaling van art. 12 Titel IV van het nieuw
ontwerp van een Wetboek van Strafvordering (door
de regering ingediend 12 Februar ij 1867) dat de
getuigen in het voorloopig onderzoek door den
regter-commissaris onder eede zullen worden ge-
hoord, verdient afkeuring.
XIX.
Evenzeer is het af te keuren om den regter-
commissaris de bevoegdheid toe te kennen de
getuigen in de instructie al of niet onder eede te
hooren.
XX.
Waar op wettige wijze scholen voor meer uit-
-ocr page 9-gebreid lager onderwijs vermeld in art. 1 k—p
der Wet van 13 Augustus 1857, Stbl. n«. 103,
zijn opgerigt, moet aan kinderen van bedeelde en
onvermogende ouders de toegang tot die scholen
gratis worden verleend.
XXI.
De wet van 17 Oktober 1865, Stbl. n°. 121,
„betrekkelijk het vaststellen van buitengewone
maatregelen tot afwending van besmettelijke vee-
ziekten en tot wering har er uitbreiding en gevolgen,"
is geheel vervallen op I Januarij 1867.
De verlenging harer werking door de wet van
29 December 1866, Stbl. n". 233, is door te late
afkondiging dier wet niet verkregen.
XXII.
Niettemm hebben de Algemeene maatregelen van
inwendig bestuur, door den Koning volgens zijne
bevoegdheid uit art. I der wet van 17 Oktober
1865 Stbl. n«. 121 vastgesteld (1), nog hunne
kracht behouden na 1 Januarij 1867 en zullen de
overtredingen daarvan gestraft moeten worden vol-
gens de wet van 6 Maart 1818 Stbl. n^. 12.
1 Kon. Besluit van 23 Oktober 1865, Stbl. no. i22.
Kon. Besluit van 15 November 1865, Stbl. no. 127.
Kon. Besluit van 20 December 4865, Stbl. no. 134.
Kon. Besluit van 18 Januarij 1866, Stbl. no. 3.
Kon. Besluit van 30 April 1866, Stbl. no. 78.
Kon. Besluit van 21 December 1866, Stbl. no. 178.
De betrekking en verhouding van den werkman
(ouvrier, artisan) tot zijn werkbaas of patroon, is
in oeconomischen zin niet gelijk aan die van een
gewoon bediende tot zijn meester. De bepalingen
in ons burgerlijk regt en strafregt zijn in strijd
met die betrekking en verhouding en brengen
daaraan nadeel toe.
XXIV.
Oeconomisch is het renten heffen van de door de
hulpbanken of leenfondsen verleende voorschotten
te verkiezen boven het geven van rentelooze voor-
schotten.
XXV.
De uitsluitende bevoegdheid van den Staat om
brieven te vervoeren is goed te keuren, mits hij
zich niet ten doel stelle daarin eene bron van in-
komsten te vinden.
XXVI.
Van de loterij-leeningen, die tegenwoordig meer
en meer als vorm van staatsschuld voorkomen,
zegt de Hoogleeraar Vissering (Handboek van
praktische Staathuishoudkunde D. III, bl. 355,
no. 1145) teregt: „het eenige voordeel dat zij hebben,
namelijk dat de Staat te zijnen bate partij trekt
van de speelzucht der menigte, is eene reden te
meer om ze te verwerpen."
T