-ocr page 1-

de rechtstoestand

■ DEK

nederlandsche provinciën.

academisch proefschrift.

TER VEBKRIJ&IKG VAN DEN CTAATI VAN

doctor i het romeiich esi hididaaösch richt

aan de hoogeschool te utrecht,

OP GEZAG VAN DBN RECTOR MAGNIFICUS

m W. KOST E U,

GE-VfOON HOOGLEEEAAE IN DE GENEESKUNDIGE FACULTEIT ,

met toestemming van den academischen senaat

VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
OP ZATUBDAG DEN 21 DECEMBER 1867, DES VOORMIDDAGS TEN 11 URE,
ÏB VERDEDIGEN

anton^ gerard cornelis dodt.

GEBOREN TE OTEECHT.

utrecht,
J. L. BEIJERS.
1867.

-ocr page 2-

l - » • - V\'ç^"- - • ■ r V

fi

? Vi

-ocr page 3-

Aanvanlel^lt de recMspersoonlyMeid onzer Provinciën ter
behandeling gekozen lehhende, bemerkte ik later, dat som-
mtge deelen van mijn opstel teveel uitbreiding gekregen
hadden, en daartegenover die rechtspersoonlijkheid er niet
genoeg in op den voorgrond trad, om naar deze het geheel
ie betitelen-, daarom heb ik een algemeener opschrift aan
het hoofd gesteld.

Hetgeen in den regel van academische proefschriften
geldt, dat de schrijvers deze meer ter eigen oefening op-
stellen dan wel om iets nieuws te leveren in een vak van
\'»wetenschap, dat zij daartoe gewoonlijk niet lang en grondig
genoeg hebben kunnen bestuderen, — dit gelieve men ook
het ter hand nemen dezer proeve vooral in het oog te
houden; dan zal men, hoop ik, de volgende bladzijden met
die welwillendheid beoordeelen, welke zij behoeven.

I^eze gelegenheid neem ik te baat, om aan ü, Hoogge-.

-ocr page 4-

leerde Heeren Professoren der Rechtsgeleerde \'Faculteit!
voor het van U ontvangen onderwijs mijn oprechten dank
te betuigen. Aan U, Hooggeachte Promotor, Prof.
Vr e ed e!
gevoel ik mij vooral ook verplicht voor de bijzondere be-
reidwilligheid, waarmede Gij mij bij het zamenstellen dezer
proeve met raad en daad hebt bijgestaan.

-ocr page 5-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding ...................i

HOOPDSTUK I.

Historisch overzigt der lotgevallen onzer Gewesten als afzon-
derlijke %chamen...............16.

HOOFDSTUK II.

Zelfstandig bestaan der Provinciën..........80.

HOOFDSTUK III.
Het provinciale huishouden............101.

HOOFDSTUK IV.
Het voeren van gedingen door de provincie.......211.

-ocr page 6-

.v)

;.. -i

m

-

-ocr page 7-

INLEIDING.

Wanneer we in het algemeen de vraag stellen:
wat zijn provinciën en welke is haar oorsprong?
dan kunnen we daarop met Bluntschli \') ant-
woorden: »Die Provinzen des römischen Reiches
waren ursprünglich selbständige Staatsgebiete,
welche aber der Herrschaft des römischen Staates
unterworfen worden. Auch die neuern Provinzen
erklären sich häufig aus früherer Besonderheit
der später zu einem gröszeren Ganzen vereinigten
Länder. Zuweilen sind aber neue Provinzen erst
von dem Staate geschaffen worden, dem sie
angehören. — Das Staatsgebiet ist gewöhnhch so
umfassend, dass es regelmäszig zum Behuf der
politischen Beherrschung in verschiedene Abthei-

Das Charakteris-

lungen getheilt werden muss.

Allgemeines Staatsrecht (München 1850), Erste Abtheilune\'
117.

-ocr page 8-

tische dieser obersten Stufe der staatlichen Ein-
theilung liegt immerhin in der relativen staat-
lichen Besonderheit dieser Theile. In Folge der-
selben haben sie eine zwar der Gesammtregierung
untergeordnete, aber immerhin mit Rücksicht
auf die eigenthümliche Bedeutung der Provinz
mit ausgedehnteren Vollmachten ausgerüstete re-
lativ selbständige Provinzialregierung. Ueberdem
haben dieselben in der Repräsentativ-Verfassung
zuweilen selbst eine ^ freilich auf die besondern
Interessen der Provinz beschränkte — besondere
Provinzialgesetzgebung, Provinzialstände.»

«So grosz,» zegt hij verder,. «das Interesse des
Staates an voller und durchgreifender Einheit im
Organismus ist, so zerstört doch eine gänzliche
Beseitigung der provinziellen Freiheit viele na-
türliche Eigenthümlichkeiten und Bedürfnisse,
und leicht verletzt eine übertriebene Uniformität
gesunde und fruchtbare Theile des Volkslebens.»

Tegen te groote centralisatie waarschuwt ook
Dahlmann «Vor Alters,» zegt hij, »reisten
die Könige von Landschaft zu Landschaft, die
Meinung der Stände hier und dort einholend, um
zuletzt nachzusehen, ob sie sich unter einen Hut
bringen lasse. Sobald aber eine Versammlung der
Reichsstände vorhanden ist, lässt diese den Ein-
spruch der Landschaften nicht aufkommen. Sie

\') Die Politik, 2« Aufl., l«"\' B., ^ 189.

-ocr page 9-

thut recht daran ; aber unrecht thäte sie nun gar
keine Provinzialstände zuzugeben oder gar die Pro-
vinzen selber zu zerstören als unnötbige Denkmäler
der Veraltung, wie das revolutionäre Frankreich
that. Gerade im Gegentheil: die Geschichte der
Landschaft ist die AVeltgeschichte des gröszeren
Theiles ihrer Bevölkerung; diese begreift sich im
angestammten Selbstgefühle einer provinzialen Be-
deutenheit, sie fühlt sich über Familien-und Orts-
gemeinde hinaus in einem höher stehenden Ganzen.—
Wie oft haben sich bedrängte Landesfreiheiten in
die Festung der Provinzialrechte geflüchtet!» —

Over de gevolgen voor Frankrijk van die vernie-
tiging der provinciën door de revolutie, en van
het centralisatiestelsel als uitvloeisel daarvan, is
het vooral van belang het lid van de assemblée\'lé-
gislative Baudot in zijn geschrift
de la décadence de
la France
i) te hooren. Hij laat zich daarover aldus
uit: «La centralisation de toutes les affaires provin-
ciales et communales, de tous les intérêts, de toutes
les existences, de toutes les idées, de toutes les
gloires, de toute la vie d\'un grand peuple dans sa
capitale, c\'est là une des grandes causes de la
décadence de la France.» —

«Quant aux affaires des départements, aux tra-
vaux exécutés avec l\'argent du département, les
préfets seuls en sont chargés, les conseils généraux
îi\'ont que des avis à donner une fois par an, et

\') \'t« edit,, Paris 1850, Ch. II Tit. 1, pg. 39.

-ocr page 10-

les préfets sont dans la dépendance absolue du
ministre.

«L\'administration centrale voulant se mêler de
tout, régler les moindres affaires, est la plus pa-
perassière qu\'il y ait au monde ; chaque préfecture,
chaque ministère sont encombrés, il faut dans chaque
préfecture une compagnie de commis et dans cha-
que ministère un corps d\'armée. — Le préfet accablé
sous les détails, n\'a pas le temps de s\'occuper sé-
rieusement des grandes améliorations à provoquer
ou à faire. — Les commis qui n\'ont point de respon-
sabilité, dont la vue ne s\'étend guère au-delà de
leur bureau, prennent nécessairement une influence
considérable sur l\'expédition des affaires. Elle est
d\'autant plus grande que les préfets ne font souvent
que paraître et disparaître. —»

m

«Quant aux conseillers-généraux de dépai\'tement,
réunis quelques jours par an pour donner leurs
avis sur des objets souvent fort importants, ils n\'ex-
écutent rien, l\'administration tout entière du dé-
partement est remise aux préfets et aux agents du
gouvernement, et les conseillers généraux donnent
leurs avis sur des affaires dont l\'instruction a été
faite et la décision préparée par ces préfets et ces
agents. Les conseillers-généraux n\'ont pas l\'expé-
rience, la pratique des affaires, et si par liasard
quelques-uns d\'entre eux veulent tenter des réfor-

\') Pg. 31.

-ocr page 11-

mes ou des améliorations, la force d\'inertie, le
mauvais vouloir de tous les agents de la centrali-
sation chargés de préparer la décision ou de l\'exécu-
ter , font échouer contre une foule d\'écueils ces
réformes et ces améliorations. — La province est
abandonnée par les plus riches propriétaires qui
n\'ont rien
à y faire, les capitaux vont de plus en
plus dans la grande ville, l\'agriculture est abandonnée
à la pauvreté et à la routine. —» i)

«Qu\'importent aux préfets et aux agents du gou-
vernement des améliorations
à faire dans un dépar-
tement où ils n\'ont ni famille, ni propriétés, ni
intérêts; qu\'ils quitteront peut-être demain, et
fuiraient aujourd\'hui même si on leur donnait autre
part une meilleure place? S\'ils tentent des améliora-
tions ce sera dans l\'espérance d\'attirer ainsi les
regards du ministre, souverain maître de l\'avan-
cement, et souvent ces améliorations destinées à faire
du bruit, seront la ruine des finances du départe-
ment et auront coûté plus cher qu\'elles ne valent

\') Pg. 40.

V Pg- 41. Zie ook het opstel „de Vadministration communale ei
départementale"
iu de Eevue française, No. 8, Mars 1829, pg. 333—
28!l. Men leest daarin o. a. : „Existe-t-il telle chose que des in-
térêts locaux distincts des intérêts généraux de l\'État? S\'il en
existe, nul doute que l\'administration n\'en revienne de plein droit
aux intéressés; car personne ne s\'en acquittera sûrement mieux
que ceux qu\'elle concerne, et nul, qu\'elle ne concerne pas, ne
saurait être admis à y prétendre, fût-ce même l\'État.
— L\'exis-
tence d\'intérêts locaux, distincts des intérêts généraux de l\'État
ne saurait être contestée. Toutes les législations l\'ont reconnue.

-ocr page 12-

Ziedaar de schadelijl^e gevolgen der centralisatie,
zoowel voor den geheelen staat als voor zijne bij-
zondere deelen, treffend en juist geschilderd.

Het is dus van het grootste belang voor een land,
dat het hoogste gezag in den staat zich niet in alle ,
zelfs de geringste, locale aangelegenheden ra enge,
maar dat de verschillende deelen, de provinciën,
de magt bezitten om zich zelve te besturen;\'totde
uitoefening van dat bestuur moet dan door de
ingezetenen der provincie zelve eene Vertegenwoor-
diging gekozen worden.

Zou men echter daarbij kunnen blijven staan,
zou men bij het bezit eener provinciale vertegen-
woordiging eene algemeene landsvertegenwoordi-
ging ontberen kunnen ?

In Pruissen heeft men langen tijd Provinzial-
stände zonder allgemeine Stände gehad. De vraag

et antérieurement aux législations les coutumes des peuples et des
empires. — Un État ne se compose pas seulement de communes
agglomérées ; il entraîne aussi des circonscriptions de localité plus
étendues, unies également par les liens d\'une certaine communauté
d\'intérêts, — Avec les mêmes droits que la commune, ou du moins
avec des droits analogues à une large portion d\'indépendance ad-
ministrative, le département se trouve comme elle enclavé dans la
circonscription générale de l\'État: il faut donc qu\'il en reproduise
aussi la constitution politique, qu\'il se subordonne à elle, qu\'il
en subisse la loi. Cela nous conduit à conclure d\'avance qu\'un
agent responsable, à la nomination du roi, d\'une part, et de
l\'autre l\'élection libre et la délibération en commun, le feront
participer à tous les avantages du régime politique de l\'État,
devenu aussi le régime communal. Lorsqu\'il y a unité aux deux
extrémités, serait-il raisonnable qu\'il y eut désaccord au centre?"

-ocr page 13-

of deze staatsinrigting aan te raden yAj, beaiitwoordde
de minister Wilhelm von Humboldt in 1821
in een memorie volgenderwijze \'): »Meine Ueberzeu-
gimg ist, dass es sehr bedenklich sein würde,
Provinzialstände, ohne allgemeine, zu errichten.—
Provinzialstände können nur für Provinzialzwecke
dienen und Allgemeines kann der Staat nicht durch
sie erreichen wollen. Hierin ist die erste Lücke.
Denn wenn der Staat einmal Stände für nothwendig
hält (und ohne dies muss er sie nicht bilden), so
ist es consequenter Weise unmöglich, dass in der
Nothwendigkeit nicht auch Dinge liegen sollten,
die nur durch allgemeine Stände erreichbar sind
und für die man sich nur mit Provinzialständen
behilft. Doch ist dies nur
ein Mangel. — Wenn
Provinzialstände nur über Provinzialgegenstände
reden dürfen, wie denn dies streng gehalten werden
muss, und es keine Gelegenheit giebt, über allge-
meine Maszregeln auf gleiche Weise zu sprechen,
so werden sie künstlicher Weise der allgemeinen
eine provinzielle Absicht, ein einzelnes Interesse
abzugewinnen suchen und kein Reglement wird sie
hindern können, jene Schranken zu überschreiten. —
Entsteht dies aber: so erwächst der Regierung ein
ungeheures Hinderniss. Wie soll sie sich mit
vier, fünf, vielleicht noch mehr Versammlungen,
deren jede noch dazu, ihrer Stellung nach, die
Sache aus einem einseitigen Gesichtspunkte an-

") Bij Dahlmann, t. a, p., § 192.

-ocr page 14-

sieht, über eine Maszregel verständigen? Den-
noch werden die Bewohner der Provinz auf Seite
ihrer Stände sein. So findet die Regierupg die
Gemüther und die Stimmung überall gegen sich
und muss sich gefasst darauf machen, auch wenn
sie die Maszregeln mit Kraft durchsetzt, diesen
dumpfen innern Widerstand wenigstens nur par-
tiell zu besiegen. — Die Provinzialstände werden
nothwendig in ihren Ansichten getheilt sein; es
wird daraus mehr oder weniger die Gefahr einer
Zerreissung des Staats, wenigstens in der Gemüths-
art und Stimmung entstehen. Dagegen werden
sie sich gegen die Pläne der Regierung leicht
gegenseitig unterstützen und dieses ist eine zweite
Gefahr. Kein noch so scharfsinniger Kopf kann
sich herausnehmen, die Gränzen zwischen dem zu
ziehen, was blos Provinzial-und was allgemeine
Angelegenheit ist Der Staat wird sich vorbehalten
müssen selbst dies im Einzelnen zu bestimmen.
Dies wird aber wieder eine Quelle von Unzufrie-
denheit und Misstrauen werden.—Allgemeine Stände
werden, wenn man es auch wollte, kaum zu ver-
meiden sein, der Geschäftsgang wird selbst auf sie
führen; die Schwierigkeiten, welche die Verwaltung
bei den Provinzialständen finden wird, werden das
Gefühl ohne nothwendigkeit regen.—Der Ausspruch

Dit heeft men evenwel bij ons en in België beproefd. Pro-
vinciale wet Art. 105, 107. Kon. Besluit van 22 Augustus 1850
(Staatsbl. n". 52).

-ocr page 15-

des Staats, dass er die Stimme gewisser Personen
für die Stimme des Volks ansehen will, ist von einer
solchen Wichtigkeit, dass man sich dieselbe nie
zu grosz denken kann, und keine menschliche Weis-
heit kann die Folgen davon übersehen. Damit thut
ihn der Staat, sowie er auf irgend eine Weise
Stände schafft. Sollen denn nun, so viel möglich,
die Vortheile gerettet, die Gefahren vermieden
werden, so muss das Verhältniss der Stände gegen
die Regierung durchaus klar, einfach, gerecht und
Olfen sein. Ihre Lage muss so bestimmt werden,
dass ein Versuch die Grenzen derselben zu über-
schreiten, gar nicht vor der Vernuft und dem
Gefühl zu entschuldigen sein würde, und dass die
sträfliche, aus Leidenschaften entstehende, Lust dazu,
weder Vorwände noch Anreizungen findet. Diese
Bedingungen, scheint es mir unmöglich, bei Pro-
vinzialständen, ohne allgemeine, zu erfüllen.— Die
theoretischen Einwürfe, die man gegen ein solches
System, machen kann, sind aber noch die geringsten.
Die wahren Schwierigkeiten, Collisionen, Unbe-
quemlichkeiten, Gefahren, würden sich erst bei der
Ausführung finden. — Die Frage, ob man Provinzial-
stände, ohne allgemeine, oder
allgemeine mit Pro-
vinzialständen {was geiuiss sehr nützlich und gut
sein würde)
oder ohne dieselben, einrichten will,
ist ohngefähr dieselbe mit der: ob ein Staat wieder
eine Verbindung mehrerer Staaten werden oder
Ein Staat bleiben soll?"

Von Humboldt erkende dus ook het nut van

-ocr page 16-

provinciale Staten, maar niet als eenige vertegen-
woordiging des volks; ook algemeene Staten moeten
er zijn ter behartiging van zulke aangelegenheden,
welke den geheelen Staat aangaan.

Welke behoort nu de verhouding van de pro-
vinciale Staten tot de algemeene te zijn? Hierom-
trent is het gevoelen van Dahlmann \'): »Man
sagt nicht richtig: Provinzialstände dürfen blosz
rathen, die Entscheidung kommt den Reichsständen
zu. Auch Provinzialstände haben ihres Orts Ent-
scheidung z. B. über die Vertheilung mancher
Steuern, über die Bewilligung selbst von solchen
Steuern, welche nothwendige, aber blosz dieser
Provinz angehörige Bedürfnisse z. B. Deiche bestrei-
ten. Das allgemeine Verhältniss ist: ihre Beschlüsse
dürfen die der allgemeinen Ständeversammlung
nicht kreuzen, sie müssen sich diesen unterordnen.
Alle provinziellen Ausnahmen von den allgemeinen
Landesgesetzen bestehen daher nur durch die
Billigung der Reichsstände. Darum darf auch den
Provinzialständen das Recht landschaftliche Anlagen
zu allgemeinen Zwecken zu bewilligen nur in sehr
beschränktem Masze zustehen. Man wird ein
Maximum festsetzen, für jede Provinz vermuthlich
ein verschiednes. Geldanlagen darüber hinaus be-
dürfen vor ihrer Ausschreibung der Prüfung und
Genehmigung der allgemeinen Stände."

\') T. a. p , § 190.

-ocr page 17-

Nog willen we rnededeclen, wat Stahl i) dien-
aangaande leert. »Durch Land-oder Reichsstände
sind Provinzialstände nicht ausgeschlossen," zegt
hij, »im Gegeiitheil letztere sind noch ein ergän-
zendes Glied zur vollständigen Volksvertretung. Sie
verhalten sich in ähnlicher Weise zur Provinzial-
Verwaltung wie die Landsstände zu der des gesarnm-
ten Landes, müssen sich aber danach von ihnen
nicht blosz nach dem räumlichen Umfange ihres
Berufes unterscheiden, sondern auch nach der
Art desselben. Da die Provinzialverwaltung nicht
ursprünglich bestimmend sondern mehr nur aus-
führend ist, und von der Staatsverwaltung bestimmt
wird, so muss auch die Provinzialvertretung einen
untergeordneten beschränkteren Kreis und eine
Wirksamkeit anderer Art haben, als die Landes-
vertretung. Provinzialstände dieser Art, die nicht
statt der Landstände und daher mit gleichen
Befugnissen wie Landstände bestehen, sondern als
untergeordnetes und ergänzendes Glied unter den
Landständen in die Volksvertretung eingreifen,
sind ein Werk neuerer Zeit. — Die ältere Provin-
zialvertretung war von der Landesvertretung nicht
der Art nach verschieden, so wenig als die
Vertre-
tung eines einzelnen Standes von der des Volkes
der Art nach verschieden war. ~ Eine Provinzial-
vertretung dieser Art passt nicht in den jetzigen
centralisirten Staat. -- Wie das historische Motiv,

üie Philosophie des Rechts, Her Bd., 2« Abth., S. 208 ff.

-ocr page 18-

die ursprüngliche Hauptthätigkeit, bey den Landstä.n-
den die Steuerbewilligung ist, so bey diesen Pro-
vinzialständen die Steuervertheilung. Zu diesem
Zwecke wurden sie in Frankreich durch Neck er
(Mémoire au roi sur rétablissement des adminis-
trations provinciales,
1781) eingeführt \'). — So wie
nun aber die Provinzialstände zu einem ergänzenden
Gliede in der Volksvertretung werden, muss sich
ihr Wirkungskreis ähnlich wie jener ursprüngliche
der Landstände erweitern : Es muss der Provinzial-
haushalt unter ihre Vertretung gestellt werden wie
der Staatshaushalt unter die der Landstände, sie
haben daher die Mitwirkung bey Bestimmung der
Provinzialauflagen für die besondern Provinzial-
zwecke und diè Controle über die Verwendung
des gesammten Provinzialeinkornmens, —■ Es muss
für die Bestimmung der Provinzialauflagen eine
Gränze
(maximum) durch die Landstände festgestellt
werden, das liegt gleichfalls in der Unterordnung
der Provinzialvertretung unter die Landesvertretung,
und verhütet, dass nicht der Staatsbedarf aus Pro-
vinzialauflagen bestritten und die Bewilligung der
i.andstände selbst dadurch umgangen werde. —
Indessen erhellt schon aus jenem ursprünglichen
Zwecke der Provinzialstände, dass sie nicht eine
rein vertretende Versammlung sind wie die Land-
stände, sondern zugleich eine administrirende. —■

\') Verg. over de voormalige centralisatie in Frankrijk, d e T o c-
que ville,
l\'ancien régime et la Révolution (Paris 1856), pg. 73—140.

-ocr page 19-

Dieser Charakterzug geht aber durch. Die Provin-
zialstände bewilligen nicht das ihnen vorgelegte
Kreisbudget, sondern sie beantragen es, sie haben
auch über Beschwerden rücksichtlich der Steuer-
vertheilung zu entscheiden, sie haben endlich weit
mehr als die Landstände in specielle Anordnungen
einzugehen z. B. über Anlegung von Straszen,
Errichtung von Schulen, Krankenhäusern an dem
oder jenem Orte.»

Wat verder nog de te groote centralisatie betreft,
bij ons doet zich onder anderen als tegenstander
daarvan kennen de Bosch Kemper, die zich
daarover in de volgende bewoordingen uitlaat >):

»Zoo het provincialisme bestreden moet worden,
waar het zich verzet tegen de eenheid der wetge-
ving en van het Staatsbestuur, zoo verdient het
provincialisme, als eene gehechtheid aan provinciale
instellingen en provinciale welvaart, allezins aan-
beveling. Volkomen in overeenstemming met een
gezonde organische staatsleer,zeide Mr, Thorbecke,
m 1843, in zijne
Aanteekening op de grondwet\'^):
»De natuur is niet daarom zoo rijk, dewijl zij ééne
kracht, maar omdat zij eene oneindige verscheiden-
heid van wezens, ieder met eigen kracht, onder
een algemeene wet laat werken. Hoe velerlei huis-
houden, elk dienstbaar aan de éénheid, vereenigt
alleen het menschelijke organisme!" — Terwijl de

\'j Handl § 149.
ïL hl 77.

-ocr page 20-

eenzijdige centralisatiegeest alles door de regering
wil doen regelen, erkent het ware liberalisme de
overeenstemming van vele vrije staatsligchamen als
het krachtigste middel om het volksleven tot ont-
wikkeling te brengen."

Dit in het algemeen over provinciën en hare
verhouding tot den geheelen staat; nu komen
we tot de behandeling van ons bepaald onder-
werp zelf.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK 1.

Historisch overzigt der lotgevallen ouzer Gewesteu als
afzonderlijke ligcliamen.

Alvorens onze tegenwoordige Nederlandsche pro-
vinciën als afzonderlijke ligchamen te beschouwen,
schijnt het niet ongepast een overzigt te geven der
historische ontwikkeling van hare politieke gesteld-
heid, opdat daaruit blijken moge, hoe zij in den
staat en in de onderlinge verhouding geraakt zijn,
waarin zij thans verkeeren.

We moeten daartoe opklimmen tot het jaar 1579,
toen bij de Unie van Utrecht de grondslagen
gelegd zijn tot een staatkundigen toestand, welke,
hoezeer in het laatst der vorige eeuw aanmerkelijk
gewijzigd, echter van onmiskenbaren invloed is
geweest op onze latere staatsregelingen.

Vóór dien tijd bestond er tusschen onze gewesten
geen andere onderlinge band dan die eener per-
soneele unie; alle waren van tijd tot tijd onder
het bestuur van denzelfden vorst gekomen, die
echter, hier als hertog, daar als graaf, ginds als

-ocr page 22-

heer gehuldigd, geenszins overal met dezelfde magt
bekleed was. In 1579 daarentegen werd ten gevolge
van gebeurtenissen, die hier niet verhaald behoeven
te worden, een geheel andere staat van zaken
geboren. Een innig verbond tusschen de zeven
provinciën: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland,
Friesland, Groningen en Overijssel, het grootste
gedeelte dus van ons tegenwoordig koninkrijk , ver-
ving de personeele unie.

Vraagt men, welk het karakter van het ver-
bond dezer gewesten was? Met korte woorden dit:
eene confederatie van zeven wel geheel onafhanke-
lijke staten, maar die naar buiten één ligchaam,
één gemeenebest uitmaakten. Daar nu de Unie
van Utrecht gedurende het ruim tweehonderdjarig
bestaan van de Republiek der Vereenigde Neder-
landen als het ware als grondwet te beschouwen
is, willen we thans kortelijk nagaan, op welken
voet zij de onderlinge vei\'houding der gewesten
geregeld heeft.

Omtrent de vereeniging dan tot één gemeenebest
van de zeven gewesten, die dat verbond aangingen,
zegt art. 1 der Unie, dat zij zich verbinden, »ten
ewygen daeghen bij den anderen te blyuen In alle
forme ende maniere, als off siluyden maer een
Prouincie waeren Sonder dat dselue hem tenygher
tyde van den anderen sullen scheyden, Laeten
scheyden, ofte separeren by testamente, codicille,
donatie, cessie, Wisselinghe, vercopinghe, trac-
taeten van peys, van huywelick noch om geen

-ocr page 23-

anderen oorzaecken, hoe dat het gebeuren souden
moegen, onvermindert nochtans een ygelick Pro-
uincien ende die particulier steden, leden ende
Ingesetenen van dyen haerl. spetiaele ende parti-
culiere priuilegien, vryheyden, exemptien, rechten,
statuten, Loffelicke ende Welheergebrochte costu-
men, Usantien, ende allen anderen haerluyden ge-
rechticheyden, waerinne siluyden den anderen nyet
alleen geen prejudicie, hynder ofte Letsel doen
sullen, maer sullen den anderen daerinne met alle
behoirlicke en moegel. middelen Jametlyff ende goet
(is \'t noot) helpen handthouden, styuen, ende ster-
eken, ende oick beschudden ende beschermen tegens
allen ende een ygelick wie ende hoedanich\'^die
souden moegen wezen, die hem daer Inne enich
datelicke Imbreecke soud willen doen."

Dat de bepaling: de zeven gewesten zullen ver-
bonden zijn »als off siluyden maer een Prouincie
waeren" in beperkten zin moet worden opgevat, blijkt
al dadelijk uit het daarop volgende: »onvermindert
nochtans een ygelick Prouincien ende die particu-
lier steden, leden ende Ingesetenen van dyen haerl.
spetiaele ende particuliere priuilegien, vryheyden,
exemptien, rechten, statuten," enz. Gemelde
bepaling doelt alleen op eene innige vereeniging
tot gezamenlijke verdediging, iedere provincie
bleef volkomen souverein op haar eigen gebied.
Bij de afzwering van Philips ging al het gezag,
dat de Koning in elke provincie gehad had, op de :
Staten van die provincie over, of liever iedere \'

2

-ocr page 24-

provincie oefende voortaan hare oppermagt uit door
middel van de Staten. Zij hadden elk haar eigen
domeinen, regt van munt, haar eigen schatkist,
haar eigen zegel.

Wanneer er tusschen twee of meer gewesten
geschillen mogten ontstaan, moesten die, indien de
twistende partijen het onder elkander niet konden
uitmaken, door de overige provinciën, of door scheids-
lieden door deze benoemd, worden beshst 1). Waren
echter alle gewesten in het geschil betrokken, zoo kon-
den zij geen regters in hunne eigene zaak zijn, waarom
in zoodanig geval de stadhouders, die zich daarbij
van den raad en de voorlichting van assessoren of
adiuncten mogten bedienen, als scheidslieden over
de questie uitspraak deden. Tegen die beslissingen
zoowel van de overige provinciën of hare afgevaar-
digden in het eerste geval, als in het tweede van
de stadhouders, kon verder door geen enkel regts-
middel worden opgekomen. Unie art. XVI: »Ende
oft gebeurden (.dat God verhoede moet.) dat tus-
schen die voorsz. Prouincien enich onverstant,
twist, ofte tweedracht geviele, Daer Ihne siluyden
den anderen nyet en conden verstaen, dat tselue
soe verre het enyge vande Prouincien In tparticu-
lier aengaet ter neder geleyt ende beslicht sal
worden by den anderen Prouincien off den ghe-
nen die si daer toe deputeren sullen, Ende soe

\') Zie hierbij liet Acad. Proefschrift vau Mr. S. M. S. de
Raaitz (Groningen 1858)
over Art. 68 der Grondwet in verband
met de Gesch. van Jiet Nederl. staatsregt beschouwd,
bl. 12 vlgg.

-ocr page 25-

verre die saecke alle die Prouincien Int generael
aengaet byde beeren Stadtholders vande Pro-
uincien In manieren boeuen In \'t IX. Articule
verhaelt dwelcke gehouden sullen syn perthyen
recht te doen ofte vergelycken binnen een maent
ofte corter soe verre die noot van der saecke sulcx
vuyteyscht naer Interpellatie ofte versouck by deen
ofte dandere parthye daer toe gedaen, Ende wes
by die voorsz. anderen Prouincien ofte haerluyden
Gedeputeerden ofte dvoorsz. beeren Stadtholders
alsoe vuytgesproecken wordt, sal aengegaen, ende
achtervolcht worden Sonder dat daer van wyder
beroup ofte andere prouisie van rechten tsi van
appel, relieff, reuisie, nulliteyt ofte enyge andere
quereile hoedanich die souden moegen wezen ver-
socht sal moegen worden."

ledere provincie was vrij om op haar gebied
zoodanige belastingen te heffen en tot zulk
bedrag als noodig was om in de behoeften der
gewestelijke huishouding te voorzien; echter mögt de
een «geen Imposten, conuoygelden, noch andere
diergelycke Lasten opstellen tot Laste ende preju-
dicie van dandere, ende sonder gemeen consent,

noch enyge van desz bontgenoten hoeger bezwaeren,

dan hun eygen Ingesetenen 2)."

) T^eluerstaende Indien die selue heeren Stadtholders daer Inne
nyet en souden connen verdraegen, Sullen tot heml. nemen ende
verkiesen alsuleke onpartidige assesseurs ende adjoincten als hemluv-
den goetduncken sal." ^

Unie art. XVIII. Dit artikel is zeer dikwijls en door bijna

-ocr page 26-

Zoodanig bleef de toestand tot de Omwente-
ling van het einde der 18® eeuw. Toen in het
jaar 1796, na de vlugt van den Stadhouder Willem V
naar Engeland\', de eerste Nationale Vergadering
zou tot stand komen, werd voor haar door de
Staten Generaal een reglement vastgesteld, het-
welk bepaalde, dat het provinciaal bestuur voor-
loopig zijn gezag zou behouden over de justitie,
policie, de financiën en de huishouding van ieder
gewest. De algemeene belangen werden aan de
Nationale Vergadering opgedragen, die vóór alles
eene Constitutie zou zamenstellen.

Hevig was de strijd der unitarissen en foedera-
listen, van welke de eersten algeheele centralisatie
van bestuur wenschten , de anderen daarentegen het
inrigten van eigen huishouden aan de verschillende
gewesten wilden vrijgelaten hebben. Met eene
geringe meerderlieid dreven de unitarissen het
besluit tot vermenging der gewestelijke schulden
door \'). Den lO\'\'" November 1795 leverde de com-
missie , met het ontwerpen van eene staatsregeling
belast, een plan van constitutie in, hetwelk het
foederalistisch stelsel tot grondslag had. Nadat de
beraadslagingen tot Mei 1797 geduurd hadden,
werd het, hoewel zeer gewijzigd, als ontwerp van
constitutie aangenomen 2), doch door het Volk,

alle provinciën overtreden. Zie Mr. Pi et er Pan lus. Verkla-
ring der ünie van Utrecht, op dit art. § II vlgg.
\') Dagverh. D. , bl. 580. Vgl. bl. 437, k.
T. a. p. VI, bl. 171, le k.

-ocr page 27-

aan welks beki\'achtiging het onderworpen moest
worden, bij de stemming in de grondvergade-
i\'ingen met groote meerderheid verworpen i).

Wij willen thans hier een oogenblik stilstaan,
om na te gaan, wat er in deze Nationale Ver-
gadering met opzigt tot eene nieuwe verdeeling
der Republiek, waarbij de grenslijnen der vroeger
souvereine gewesten uitgewischt werden, verhan-
deld is. Hevig voeren sommigen uit tegen de oude
verdeeling; de representant Brands o.a. zeide=^):
))Ik wensche uit al mijn hart, en ter goeder trouw,
tot heil van het lieve Vaderland, dat wij gezament-
lijk harten en handen te zaam vereenigen, om eene
Constitutie te vormen, niet bestaande in zeven of
negen Departementen, die tog altijd de vorige
heerschende Provinciën zouden blijven, welke be-
naming men \'er ook aangeven mag, maar zodanig
ingericht, dat de schijn van Provinciën of Gewesten,
onder wat titul of voorgeven in deze vrije Repu-
bliek, bij hetaanneemen dier Constitutie, niet meer
te vinden, ja zelfs de
Limites er nergens meer van
op te sporen zijn, en alles na eene geëgaliseerde
en evenredige populatie in veelvuldige Departe-
menten of Districten gereguleerd; om aldus één
Volk, één Belang, één Republiek, ja laat ik zeggen
één Huisgezin uit te maken.»
De representant Schermer\') noemde de repu-

T. a. p., bl. 858, 2e k.

Dagverh. D. IA?, bl. 8, k,
•\') T. a. p., bl. 38, 2e k.

-ocr page 28-

bliek der Vereenigde Nederlanden: «het oude zeven-
hoofdig monster.»

De representant Floh \') was zelfs bevreesd, dat
het laten van afzonderlijke huishoudingen aan de
Departementen tot een eenhoofdige regering zou
leiden. «Het komt mij voor,» aldus liet hij zich
uit, «dat een Staat, saamgesteld uit negen afzon-
derlijke en in veele opzigten op zig zelf staande
huishoudingen of Departementen, die allen hunne
afzonderlijke cassen en belangen hebben, eene
eigenaartige strekking heeft, om een eminent
hoofd te moeten hebben. —
Immers, alle gezag,
hoedanig ook, haakt en neigt steeds naar vergroo-
ting: en talrijke administreerende lighaarnen, die
in het groot één belang, doch in het bijzonder
veele van elkander afgescheidene belangens hebben,
en zig diensvolgends alle, in hunne bijzondere
kringen beweegen kunnen, zig onderling zeer ligt
onaangenaam raken, botzingen en wrijvingen, die-,
en voor dén eenen, en voor den anderen, aller-
schadelijkst zijn, te wege .brengen, en waar onder
dan tevens het
geheel onvermijdelijk zeer gevoelig
lijdt. ~ In het oud-Bondgenootschaplijk Staats-
stelsel dezer Republiek, heeft men voor dit kwaad
zoeken te zorgen door het scheppen van een eminent
hoofd, van eenen
Doorluchtigen Stadhouder, wiens

T. a. p., bl. 30.

Volgens het Ontw. van Const. den IQen November 1796 aan
de JNation. Vergad. aangeboden.

-ocr page 29-

post en pligt was, de onheilen, natuurlijk veroor-
zaakt wordende, door de onvermijdelijke botsingen
der onderscheidene belangens der saamverbondene
Gewesten, zo veel mogelijk te verhoeden, of op de
best mogelijke wijze te herstellen. — Een fraai
stelzel in de daad in de bespiegelinge, en op het
papier en met eenen volmaakt wijzen, voorzigti-
gen, schranderen, verstandigen en onbaatzuchtigen
Stadhouder, of ten minsten met eenen anderen
Washington aan \'t hoofd.»

De representant Schim me lp enni nek\') daar-
entegen verklaarde zich sterk tegen eene te groote
centralisatie in het bestuur van de republiek. «Een
klein plekje gronds,» zeide hij, «onechter, zo klein
als het zijn moge, in al zijn deelen van een ver-
schillenden aard — handeldrijvende en landbouwende
gedeeltens — hemelsbreed verschillende vermogens
van het eene gedeelte met het andere; eenige
weinige groote, bevolkte en rijke Steeden, waar
in de kragt en het vermogen des Lands geconcen-
treerd is, en welke door \'t wegnemen van alle
evenredigheid met het overige, als \'t ware iets
onnatuurlijks uitmaken; dit kleine Landje van ouds
gesmaldeeld in zeven of agt oppermagtige Gewesten,
met een geconquesteerde gedeelte; alle deeze ge-
deeltens sins eeuwen gewoon aan afzonderlijke
Regeeringen, afzonderlijke Wetten, welke niet
hebben kunnen missen eenen verouderden indruk

Dagverh. D. lY, bl. 42, 46.

-ocr page 30-

op derzelver bewooners over te laaten. — Alle deeze
Gewesten aan afzonderlijke lasten gewoon een
afzonderlijk financieel bestaan elke staat allengs-
kens met bijsondere schulden beswaard, en gevormd
tot een geheel afgesonderde debiteur; de pretensien
op elk deezer debiteuren, meest al in den boesem
van de Ingezetenen van ieders Gewest berustende; —
ziet daar, Wetgevers, het Volk van Nederland! zie
daar het Volk het welk
onder één Maatschappelijk ver-
drag
staat gebragt te worden; een maatschappelijk
verdrag, het welke, zal het duurzaam zijn, zijn
weldaadigen invloed over alle deeze zo verschillende
deelen zal moeten verspreiden, en alle de hoeken
der Republiek tot verblijfplaatzen van maatschap-
pelijk geluk moeten vormen. — Ter beveiliging
der burgerlijke vrijheid, en ter afweering van het
misbruik der magt van het algemeen Staatsbewind,
zal het volstrekt nodig zijn, dat in de Constitutie,
met eenige groote trekken, zodanige gronden wor-
den vastgesteld, waar door de Departementaale en
Municipaale Bestuuren kannen worden gerustge-
steld , dat zij,
in zodanige geheel huishoudelijke be-
schikkingen, welke geene betrekidng hoegenaamd tot
den algemeenen Staat hebben,
niet onophoudelijk
zullen worden belet, bedild en tegengegaan. Dit
toch kan niet anders dan verderfelijk voor de
civile vrijheid zyn, En het is deeze civile vrijheid,
waar bij de inwooners voor al geen minder belang
hebben dan bij de
staatkundige Vrijheid.

Mijne stelregel koomt, in dit opzicht, hoofdzaa-

-ocr page 31-

keiijk hiei\' op neer: dat het Nationaal belang wel
vordert dat \'er één eenige opperste wetgevende
vergadering, en een algemeen Gouvernement be-
hooren te worden vastgesteld, bekleed met een
gezag, geëvenredigd aan de groote algemeene
nationaale oogmerken, om welke het is ingesteld; dog
dat \'er tevens gezorgd worde, dat zodanig Gouver-
nement zich niet onophoudelijk alles aanmatige,
en zich met alles, zelfs met de geringste huislijke
bijzonderheden der Departementale bestuuren be-
moeje. Dit laatste achte ik allerverdedlijkst. liet
opent een ruim veld voor intrigue en kwelzucht:
het maakt alle Departementaale en Municipaale magt
veragtelijk en bespottelijk in het oog der Burgers. —
Het moet eene noodzaakelijke strekking hebben om
het algemeen Gouvernement overal gehaat te ma-
ken ; het moet noodzaakelijk desselfs werkzaamheden
doen opeenstapelen, en de groote algemeene be-
langen doen verdringen door zeer bijzondere par-
ticuliere belangen, — Het moet een afdoening en
beredding van zaaken door zendingen van reizende
Proconsuls van het eene gedeelte der Republiek naar
het andere invoeren; met een woord , zulk een order
van zaaken moge de
-woorden en klanken van Vrijheid
en Gelijkheid
, van tijd tot tijd door de ooren der goede
Ingezetenen doen klinken, maar zeker is het dat zij
de weezenlijke vrugten daar van niet smaken zullen.

Het is niet genoeg, dat de Natie, als met eene
Kwistende hand,
al haare magt, op eene democra-
tische wijze, op haare hoogste Vergadering neder-

-ocr page 32-

Werpe; zij moet, wil zij wijs zijn, boven al haar
burgerlijk, dat is haar huislijk geluk, de voort-
dimrende genoegens van het maatschappelijk le-
ven, verzekeren. — Indien zij dwaas genoeg was
om hier niet voor te zorgen, zou zij, in de daad,
maar een dwingeland van haar eigen maaksel, op
den Zetel voeren;
een dwingeland, alleen daar door
van anderen onderscheiden,
dat hij in een demo-
cratische pije gekleed zou zijn.
— Het Volk zou dan,
wel is waar,
constitutioneel getyranniseerd worden
maar met dat al de verschrikkelijke uitwerksels deezer
tyrannije niet minder gevoelen. — Een tyrannije,
des te haatelijker en ondraaggelijker, omdat bij
zulke tyrannen nog duisend kleine en laage in-
zichten, als personeele wrok, vuig eigenbelang,
nijd en afgunst den meester speelen, door welke
de burgerije aan nog meerdere kwellingen zoude
worden blootgesteld, dan onder eenhoofdige Re-
geringen , omdat in deeze de
oneindige afstand
tusschen den Tyran en den Onderdaan
deezen laat-
sten nog eenigermaaten beveiligt voor die uit-
werksels van laage en kleine passien, welke meer
uit haaren aart,
tusschen gelijken op gelijken werken.))
Daar het Ontwerp van Constitutie van 10 No-
vember 1796 ten gevolge van het decreet der Natio-
nale Vergadering van 2 December, dat de
eenheid en ondeelbaarheid der Republiek uitsprak,
in vele punten verandering behoefde, werd om
het te wijzigen een nieuwe commissie benoemd,
die
O. a. weder eene andere verdeeling van het

-ocr page 33-

grondgebied der Republiek voorstelde en wel
in 11 Departementen, zoo na mogelijk in volkrijk-
heid aan elkander gelijk, waarvan de namen door
het Wetgevend Ligchaam zouden bepaald worden.

Daarop deed de representant Janssen een voor-
stel tot bepaling der grenzen en der benamingen
van die 11 te vormen Departementen «Het
spreekt van zelfs,» zeide hij, «dat het bijzonder
huishoudelijk bestuur en de goede order eene
departementale afdeling noodzakelijk maakt, die
echter zodanig bepaald behoort te worden, als
meest dienen kan om het oud Foederalistisch huis-
houdelijk belang te enerveren.» En verder: «Wij
zullen allen erkennen, dat de ééne ondeelbare
Nederlandsche Republiek tot eene geordende huis-
houdelijke administratie in Departementen moet
verdeeld worden. ~ Dan in deze verdeling kan
dezelfde afdeling niet in acht genomen worden, die
thans de Republiek in Provintiën en Landschappen
verdeelt: omdat deze verdeling geheel onevenredig
is. — Het een gedeelte overtreft het ander zeer
ver in vermogen, bevolking en uitgestrektheid,
dat, naar den loop dei* afwisselende omstandig-
heden, zeer nadelige gevolgen zoude kunnen hebben;
althans, uit dit oogpunt beschouwd, is het zeker
een wanvoeglijk geheel. — En behalven dit, indien

\') Zie Ontw. der Staatsreg. voor liet Bataafsche Volk, Tit. VI,
Ie
Afd. Dagverli. D. IV, bl. 328, Ie k.
Dagverh. D. IV, bl é03 vlgg.

-ocr page 34-

de oude verdeling blijft stand houden, wordt de
rampvolle naarijver tusschen Provintiën en Provin-
tiën vereuwigd — verkleeftheid aan Provintiale
belangens zoude steeds blijven werken en in het
wezentlijke dezelve noodlottige gevolgen te vrezen
zijn, welke die naarijver ten allen tyde gehad heeft. —
Er is derhalven eene nieuwe verdeling nodig, niet
alleen zonder opzicht op de Provintiale verdeling,
maar ook der wijze: dat de Provintiën zo veel
mogelijk geamalgameerd worden, de namen dei-
bijzondere Provintiën ophouden en de Departemen-
ten naar derzelver geographische legging worden
benoemd.»

De door hem voorgedragen verdeeling nu was
aldus:

Departement van Zuiderzee en Wadden, depar-
tementale stad
Leuwaarden, bevattende Fries-
land,
het Overgsselsche district Vollenhoven,
en het Hoilandsche eiland Ter Schelling.
Departement van Eems en Vecht, departemen-
tale stad
Groningen, bevattende Groningen,
Drenthe
en een klein deel van Overijssel.
3" Departement van Vecht en IJssel, departe-
mentale stad
Deventer, bevattende het grootste
gedeelte van
Overijssel, het kv/artier van Zut-
phen
en het Hoilandsche eiland Schokland.
Departement van IJssel en Maas, departemen-
tale stad
Arnhem, bevattende het grootste ge-
deelte van
Gelderland en eenige plaatsen van
Overijssel, Utrecht en Holland.

fifi

-ocr page 35-

Departement van Vecht en Rhijn, departemen-
tale stad
Utrecht, bevattende het grootste ge-
deelte der provincie
UtrecM en een gedeelte
van
Holland, nl. Gooiland, Awsfeßawd en bijna
geheel
Rhijnland.

e«\' Departement van Amsterdam.

T Departement van Ztwrfe/-en iVbord-Zse, departe-
mentale stad
AIMmaar, bevattende het noorde-
lijk gedeelte van
Holland.

S\'^ Departement van Rhijn en Maas, departemen-
tale stad
den Haag, bevattende het middelste
gedeelte van
Holland.

9\' Departement van Maas en Merwe, departe-
mentale stad
Dordrecht, bevattende het zuide-
lijkste gedeelte van
Holland, een gedeelte van
Bataafsch Brabant en eenige plaatsen van Utrecht.
Departement van Noordzee en Schelde , depar-
tementale stad
ZAerikzee, bevattende Zeeland,
een klein gedeelte van Holland en een deel
van
Bataaf sch Brabant.

Departement van Maas en Dommel, departe-
mentale stad
den Bosch, bevattende het groot-
ste gedeelte van
Bataafsch Brabant en een
klein gedeelte van
Holland.

Dit plan werd in handen eener commissie ge-
steld, welke hoezeer het bij haar rapport meester-
lijk uitgewerkt verklarende, toch adviseerde tot
bet voorloopig in beraad houden ervan, daar de
2aak in een naauw verband stond: 1® met de magt,
welke bij de Constitutie aan de departementale be-

10

-ocr page 36-

stuurders zou worden toegekend, en 2® met de invoe-
ring van het nieuwe stelsel van belastingen, naar de
beginselen door de Vergadering gedecreteerd 2).

ï;i Sii

liKl\',
lili:
\'lli
lil

iijii

PK\'
fii\'ii
l\'iifr.

De representant Vree de drong ook daarop aan,
zeggende: «Men onderzoeke alvorens het voorstel
van den Burger Janssen te decreteeren, of het
wel nodig zij in liet geheel eenige departementale
afdeelingen te hebben. — Ik zal zeer kort voor-
dragen de gezichtspunten, waar uit eene opper-
vlakkige beschouwing aanstonds dit voorstel voor-
deelig doet voorkomen. Voor eerst uit hoofde van
de besparing der kosten van het Staatsbestuur;
want het zoude voor de geheele Republiek niet
weinig in de uitgaaf uitsparen, indien dat geheele
ligchaam van departementale Bestuuringen met al
hunne ministers, clerken, bodens en verdere be-
dienden konde worden uitgewonnen. Ten andere
en w^el voornamentlijk doet zich dit voorstel aan-
genaam op, omdat het het
radicale middel is, om
het
foederalisme tot den grond toe met wortel en
tak uitteroeiën; en dit is misschien meer nodig in
ons Vaderland dan in eenig ander land. De geest
van het
foederalisme zit tog zoo diep in de
gebeenten doorgedrongen, dat \'er misschien geen
zagter middel mooglijk is, om het te vernie-
len, dan om het geheel te vermorselen, zoo
dat het den kop nooit weer zal kunnen op-

\'ik*

i

\') ,Vaa eenheid en, ondeelbaarheid der Eepnbliek.
Dagverh. D. IV, bl. 95.3 vlg.

-ocr page 37-

heffen. — \'T is waar eene tegenbedenking van
gewigt doet zich ook aanstonds, bij de eerste
beschouwing even gereed op, deeze nament-
hjk dat de afgelegen plaatzen, hier door zooverre
van het
Centrum, van het middenpunt der opper-
magt, verwijdert zijn, dat een stremming in het
publiek Bestuur schijnt te doen vreezen; dan deeze
gewigtige bedenking, die ik niet ontveins, zoude
echter veel kunnen verminderd worden, door eenige
meerdere magt aan de Municipale Bestuuren te
geven, waardoor veelal op een zekere wijze aan
het verlangen der Ingezetenen zoude voldaan wor-
den ; en in dat geval zoude bet aan dezelve gemak
en gerijf geven, meer zelfs dan bij departementale
Bestuuringen, daar de Ingezetenen dan nog al
digter bij, ja ieder op zijn plaats, in een zeker
opzigt zouden kunnen voldaan vinden, wat zij van
het Bestuur, immers, zoo al niet bij finale, althans
bij provisioneele schikking zouden kunnen verlan-
gen. - Ik concludeer dus, dat het door de commis-
sie goedgekeurd voorstel van den. Burger Jtrnssm,
voor als nog moet in advijs blijven , tot dat alvorens
door die zelfde of door eene andere Commissie
zal onderzogt zijn, of het nodig zij, dat \'er over
het geheel Departementen worden ingesteld, en dat
door een Decreet dezer Vergadering de noodzake-
lijkheid van departementale afdeelingen buiten
twijlfel zal zijn gebragt.» \')

\') Dagyerli. D. 11, bl. 1009 vig. Zie hierbij Mr. C. L.

-ocr page 38-

Het resultaat der beraadslagingen was, dat het
advies der genoemde Commissie werd verworpen.
en eene andere benoemd, om zoowel het voorstel
van Vree de als op nieuw dat van Janssen te
onderzoeken. \')

Over het voorstel van V r e e de bragt de Commissie
een ongunstig rapport uit, op de volgende gronden :
))\'P. Indien het al zeker mögt zijn, \'t geen echter nader
onderzogt verdient te worden; dat eene diergelijke
inrichting van een Bestuur zonder Departementen
voor de algemeene Finantien voordelig waare ; dan
koomt het ons echter aan den anderen kant voor.
dat deeze spaarzaamheid onder die soort van zaken
zoude behooren, welke men te regt met den
naam van eene verkeerde zuinigheid bestempelt;
en die naar ons inzien voor elke uitgave. welke
zij mögt voorkomen, een reeks van nadeelen zoude
met zich sleepen; het woord spaarzaamheid klinkt
het Volk, met reden, aangenaam in de ooren,
maar, bewijst dikwerf te veel; men zoude zeer
zeker den Lande eenen gewigtigen dienst doen,
indien men de kosten-, welke onze Landmacht ver-
eischt, merkelijk konde besnoeijen, edoch zoude
men eene nuttige daad verrigten, wanneer men
uit een
motif van zuinigheid, \'t bestuur va;n \'t Leger
van den Generaal en Chef, en eenige onderofficie-
ren alleen wilde vorderen?— 2". Wij vermeenen.

"^itringa, Siaatk. Gesch. der Bataaf sehe RepuhL, Tie gedeelte
(Arnhem 1860), bl. 336 vlgg. \' \' ^ \'

\') Dagverh. D. IV, bl. 1015 vlg.

-ocr page 39-

dat het niet verdeelen der Republicq in Departe-
menten, verre van den Provinciaalen geest uit te
roeijen, in tegendeel eene strekking zoude hebben,
om dezelve levendig te houden. - Zullen ooit de
Bewooners der voormaals onderscheidene en onaf-
hankelijke Gewesten, hunnen ouden staat vergeeten,
indien zij slegts door plaatselijke Bestuuren onder
éên Opperbestuur worden bestierd ? Zal niet het
denkbeeld van hun vorig bestaan, de Inwooners
van ieder Gewest, met denzelfden band verbinden,
die te voren onder hun plaats had ? Immers niets
is natuurlijker, en \'er wordt na ons inzien een
kragtiger middel, dan de enkele vernietiging van
de vorige Departementen vereischt, \'er moet een
nieuwe verdeeling plaats hebben, welke bij tegen-
stelling, het denkbeeld der oude verdrijft; endoor
het zamenvoegen van geheele of gedeeltelijke Ge-
M^esten onder een ineen gesmolten Departemen-
taal Bestuur, moet de verbeelding der zwakgelovigen,
als het waare op eene onmerkbare wijze gedwon-
gen worden, den ouden geest te laaten vaaren,
en zich aan eene andere orde van zaken te ge-
Mrennen.»

Aangaande het plan van Janssen zeide de
Commissie: «Wij oordeelen, dat wij nutteloos tijd
en arbeid zouden verspillen, wanneer wij over dit
Plan finaal adviseerden, alvorens wij onderrigt
waren aangaande het oogmerk dezer Vergadering

\') Dagverh. D. V, bl. 163.

-ocr page 40-

omtrent het al of niet verdeelen van het Bataafsch
Gremeenebest in Departementen." \')

De Vergadering besloot dan ook bij meerderheid
van stemmen, dat er eene departementale verdee-
ling zoude plaats hebben.

Het plan van den representant Janssen nader
onderzocht zijnde, v^erd daarop door de commis-
sie gerapporteerd, dat het, als niet lettende op
de onderverdeeling der oude provinciën in wa-
tergraafschappen, heemraadschappen, quartieren,
ambten enz., eene groote verwarring zou stichten
in de huishoudelijke directie, politie en fmancie
der dijken, wegen , waterwerken en waterweringen,
welke daarnaar sedert eeuwen waren ingericht,
waarom zij eene verdeeling in 7 departementen
voorsloeg, zoodanig, dat de verdeeling der onder-
deelen van de oude provinciën vermeden werd,
hetgeen tevens door het mindere getal van depar-
tementale besturen eene bezuiniging zoude te weeg
brengen, als volgt:

Vlie en Eems, departementale vergadering te
Groningen,

Rhijn en IJssel,--te Deventer,

Waal en Maas, — _ in den Bosch,

Maasmond en Schelde,--te Middelburg of

Zierikzee,

\') Dagverh. D. V, bl. 164, 2e k.
T. a. p., bl. 176, Ie k.

Verg. hierbij Art. 63 der Provinciale wet, van 6 Jnlij 1850,

-ocr page 41-

Noord- en Zuider-zee ^--te Hoorn,

Rhijn en Zee,--te Delft,

Meer en Vecht,--te Haarlem-, »)

of liever nog, eene verdeeling in 9 Departementen,
als volgt:

van het VUe, bevattende Friesland en het eiland
Ameland, v^aarvan het bestuur zijne vergadering
zou houden te
Leeuwarden.

— de Eems,~ Groningen, Wedde, Westerwolde
en Drenthe, — te Groningen.

— den IJssel,— Overijssel,— te Zwol.

— de Waal, — Gelderland, — te Arnhem.

— de Maas, — Bataafsch-Brahant, Willemstad
en Dinteloort, — in den Bosch.

— de Schelde, — Zeeland, — te Middelburg.

— de Zuider-zee, — Noord-Holland en Amster-
dam,—
te Hoorn.

— de Noord-zee, — Zuid-Holland, — te Delft.

— den Rhyn, — Utrecht, Vianen, IJsselstein,
Buur en
en Culenburg, te Utrecht.

«Nadat het algemeen Landsbestuur, volgens de
gronden eener Gemeenebest-Regeering, tot de
middelpuntige eenheid is gebragt;" zeide de Com-
missie, «na alles te hebben weggenomen, wat de
tegenstreving der deelen, tegens het geheel, zoude
kunnen gaande maaken en staande houden; na
alles wat in de oude federatieve regeringsvorm
der Republiek kwaad en onnut was, te hebben

\') Dagverh. D. V, bl. 867,

-ocr page 42-

veranderd en verbeterd; of liever nu \'er zelfs
geen schaduw van het oud stelsel meer bestaat,
is het nu nog nodig, of zelfs wel raadzaam, om
bij de menigte zwarigheden en inconvenienten, die
men \'er door zal doen geboren worden, ook nog
de onschuldige grensscheidingen der oude Provin-
ciën te willen veranderen; verder, en anders, als
zulks behoort te strekken, om het al te groote
van het eene, en het al te kleine van het ander
gedeelte der Republiek te doen ophouden; en
eenige onderdeden, die tot geen der oude Provin-
ciën behoorden, bij een of ander Departement
te voegen?» \')

En het plan van Janssen en de beide andere
werden bij meerderheid van stemmen verworpen
en weder werd eene Commissie benoemd, om een
nieuw plan van verdeeling te ontwerpen welke
daarop eene indeeling in 45 Departementen aan
de Vergadering voorstelde

De President Bicker zeide, «dat het uit den
loop der deliberatiën was gebleken, en ook door
de ondervinding gestaafd werd, dat men nimmer
een plan zoude kunnen vervaardigen, hetwelk aan
een ieder evenzeer voldeed : het was dan ook daar-
om, dat hij voorstelde, om de Leden te verzoeken,

1) Dagverh. D. Y, bl. 852 vlgg.

ï. a. p., bl. 890, 2e k., bl. 895, 2e k.
n T. a. p., bl. 905, 2e k., bl. 909, Ie k,
T. a. p., bl. 948 vlg.

-ocr page 43-

hunne reflexiën op de onderdeelen aan de Com-
missie te suppediteeren, en verder dit plan
en gros
te arresteeren ;» dit goedgekeurd zijnde , vs^as alzoo
de verdeeling in 15 Departementen aangenomen \'),
terwijl de Commissie gelast werd, haar plan nader
uittewerken en te beschaven.

Zij gaf daarop aan de Departementen de vol-
gende namen: 1 van
Noord- en Zuider-zee, 2 van
het IJ, 3 van het Sparen, 4 van de Delf, 5 van
de Merwede, 6 van de Maas, 7 van de Mark, 8 van
de Vecht, 9 van de Waal, 10 van den Rhijn, 11
van
de Schelde, 12 van den IJssel, 13 van de Vee-
nen
, 14 van de Eems, 15 van het Vlie, met de
departementale hoofdplaatsen ;
1 Alkmaar, 2 Am-
sterdam,
3 Haarlem, 4 Delft, 5 Dordrecht, 6 den
Bosch,
7 Breda , 8 Utrecht, 9 Nijmegen, 10 Zutphen,
11 Middelburg, 12 Zwol, 13 Assen, 14 Groningen,
15 Leeuwarden.

Dit plan werd, met een paar veranderingen van
weinig belang % door de Vergadering aangenomen

Daar evenwel, zooals wij gezien hebben, het
geheele plan van Constitutie door het volk ver-
worpen werd, verviel van zelf ook de daarbij vast-
gestelde verdeeling van het grondgebied der Repu-
bliek.

\') Dagverh. D. V, bl. 1015, 2e k.

De namen der Departementen van de Veenen en van het Vlie
werden veranderd in die van de Bhees en Aa en van het Vlie en de
Lauwers.

T. a. p. D. VI, bl. 99—110. Vgl. bl. 486 vlg.

-ocr page 44-

De tweede Nationale Vergadering in September

1797 bijeengekomen werd reeds den 22™ Januari

1798 door de unitarissen uiteengedreven «). De
Nationale Vergadering werd nu veranderd in eene
Constitueerende Vergadering representeerende het
Bataafsche Volk. Alle gewestelijke en plaatselijke
souvereiniteit werd vernietigd

Het den 6®" Maart ingediende Ontwerp van
Staatsregeling werd bijna zonder beraadslaging
aangenomenen, na ook door het volk in de grond-
vergaderingen goedgekeurd te zijn bij publicatie
van 1 Mei 1798 afgekondigd

Volgens deze Staatsregeling waren de vroegere
provinciën vernietigd, en de ééne en ondeelbare
Bataafsche Republiek \') in acht Departementen
verdeeld.

Art. 3: «Het tegenwoordig grondgebied der Ba-
taafsche Republiek is verdeeld in 8 departementen,
met name:
Het
i" departement: van de Eems.
» )) » den Ouden IJssel

» 3® )) )) den Rhijn.

» )) )) den Amstel.

1) Dagverh. D. VIII, bl. 415, 3e k.

2) T. a. p., bl. 419, Ie k.

») T. a. p. D. IX, bl. 51 vlg.

T. a. p., bl. 138 vlg., bl. 148 vlg.
T. a. p., bl. 595, 10 k.

T. a. p., bi. 595, 2e k. van de Poll Verzam. van A^aderl.
wett. en besluiten, bl. 11.

Art. 1 dier Staatsregeling. Dagverh. D. IX, bl. 303, Ie k.

-ocr page 45-

Het 5® departement: van Texel.
)) » )) de Delf.

» 7® » » de Dommel.

» 8® » )) tie Schelde en Maas.y>

Art. 4; «De departementale Administratiën ver-
gaderen in de volgende Hoofdplaatsen:
Die van het 1® departement, te
Leeuwarden.

4e

» s-^

» 6\'

» 7®

» 8®

» Zwolle.
» Arnhem.
» Amsterdam.
» Alkmaar.
» Delft.
iit Bosch.
te Middelburg.))
Deze departementen hadden wel een eigen be-
stuur, maar alle zelfstandigheid was daaraan ont-
zegd. Het voerde slechts bevelen uit, want in alle,
zelfs de geringste, plaatselijke belangen werd door
het Staatsbestuur voorzien. Art. 147 luidde: «De
departementale en gemeente-besturen zijn adminis-
tratieve ligchamen, ondergeschikt en verantwoor-
delijk aan het Uitvoerend Bewind.»

Wat het vermogen der voormalige Gewesten
betreft, daaromtrent bepaalde art. 200 (art. 420
van het door het volk verworpen Ontwerp): «Alle
Geldmiddelen van de Republiek, hetzij dezelven
bestaan in belastingen, hetzij in bezittingen, hoe

Dagverh. D. IX, bl 303, Pk.
T. a. p., bl 316, l-\' k.

-ocr page 46-

ook genoemd, waarvan de inkomsten, vóór de
invoering der Staatsregeling gekomen zijn ten voor-
deele van de Kas der
Generaliteit, midsgaders van
de Kassen der onderscheiden Provinciën, van de
drie Kwartieren van Gelderland, het Landschap
Drenthe, en van Bataafseh Braband, worden ver-
klaard, envannuvoordaan gehouden, voor Nationale
inkomsten en bezittingen van het geheele Bataaf-
sche Volk.» i)

Art. 175 luidde: «De Huislijke Departementaale
Kosten, voor ieder Departement, worden, jaarlijks,
door het Vertegenwoordigend Ligchaam bepaald,»
terwijl van het gebruik der daarvoor toegestane
sommen, volgens art. 177, jaarlijks eene specifieke
verantwoording loopende over het vorige jaar, aan
het Uitvoerend Bewind moest worden ingeleverd.

Wegens de al te groote centralisatie van bestuur
bij die Staatsregeling ingevoerd deed zich weldra
de behoefte aan herziening der Constitutie gevoe-
len, welke dan ook in Maart 1801 door het Uit-
voerend Bewind aan de Kamers voorgesteld en
door deze aangenomen werd. Nadat het door eene
Commissie vervaardigde Ontwerp eener nieuwe
Constitutie, om het daarin nog te zeer gehand-
haafde stelsel van eenheid, verworpen was, sloot
het Uitvoerend Bewind, bij wege
coup d\'État,
de Kamers en stelde zelf een Ontwerp op, dat bij
de volksstemming aangenomen werd.

\') Dagverh. D. IX, bl. 319, Ie L; vgl. D. VI, bl. é71, Ie. k.

-ocr page 47-

In deze Staatsregeling van 1801 was men bijna ge-
heel weder tot het foederalistische stelsel terugge-
keerd. Art. 21, van de
territoriale Verdeeling, bepaalde:
«Het grondgebied van het Bataafsche Gemeenebest
in Europa blijft verdeeld in acht Departementen,
welker grensscheidingen zullen zijn, die der voormalige
Gewesten,
zullende het Landschap Drenthe ver-
eenigd blijven met het voormalig Gewest Overijssel,
en Bataafsch Braband het afzonderlijk achtste De-
partement uitmaken.»

De magt der departementale besturen, welke
door de departementen naar eigen goedvinden
mogten worden ingerigt, was, wat de departe-
mentale belangen aanging, geheel zelfstandig: zij
hadden de beschikking over alles, wat tot de
gewone policie, huishouding en geldmiddelen van
het departement behoorde.

Art. 63 luidde; «Het Staatsbewind zal voor ieder
Departement eene Commissie uit deszelfs ingezete-
nen benoemen, om den voet en inrichting van het
Bestuur voor ieder Departement te ontwerpen.
Deze ontwerpen zullen door de gemelde Commissiën
binnen den tijd van acht weken na derzelver be-
noeming, aan het Staatsbewind worden toegezonden,
hetwelk bepaaldelijk zal onderzoeken, of in de ge-
melde ontwerpen ook iets gevonden wordt strijdig
met de Acte van Staatsregeling of met het belang
der Departementen onderling; waarna hetzelve ter
goedkeuring aan de Stemgerechtigden der respective
Departementen zal worden aangeboden.»

-ocr page 48-

Met welk eene zelfstandigheid deze reglementen
voor de verschillende Departementen bewerkt wer-
den , blijkt reeds genoegzaam daaruit dat zij elk een
zeer verschillend aantal artikelen bevatten; het regle-
ment voor het Departement
Holland heeft er 174,
verdeeld in 12 hoofdstukken, dat voor
Zeeland 66
verdeeld in 3,
dat mor Brabant Q3, (Ut \\oor Utrecht
100 verdeeld in 4, dat voor Gelderland 256, dat
voor
Overijssel 117 artikelen verdeeld in 5 hoofd-
stukken, dat voor
Friesland drie hoofdstukken, het
eerste met 46, het tweede met acht en het derde
met dertien artikelen; eindelijk het reglement voor
het departement van Stad en Lande van
Groningen
145 artikelen verdeeld in 5 hoofdstukken. Doch
vooral de inhoud dier reglementen toont ten duide-
lijkste, dat bij het opstellen ervan de eigenaardige
gesteldheid der onderscheidene departementen
naauwkeurig werd in het oog gehouden.

Art. 64 der Staatsregeling bepaalde: «Het Staats-
bewind beslist alle geschillen tusschen de onder-
scheidene Departementen over en omtrent alle za-
ken derzelver bestuur betreffende.»

Art. 65: «Ieder Departement regelt de kosten
van deszelfs eigen huishoudelijk Bestuur, zoo tot
administratie van Politie en Justitie, voor zoo verre
dezelve niet uit de Kas van bijzondere Gemeenten
of Districten moeten worden betaald, als tot het
onderhoud der Departementale Gebouwen , Dijken,
Waterwerken en dergelijke.»

Art. 66: «Tot goedmaking der bovengemelde

-ocr page 49-

gewone kosten, zal ten spoedigste door ieder
Departementaal Bestuur eene begrooting derzelve
aan het Staatsbewind worden voorgedragen, als-
mede welke Artikelen der thans in hetzelve Depar-
tement geheven wordende belastingen voordaan tot
stijving van dezelve kosten in de Kas van hetzelve
zouden behoren te worden gestort, en in het ver-
volg als Departementale belastingen aangemerkt.
Ingevalle deze in vervolg van tijd niet toereikende
bevonden mogten worden, draagt het Departement,
achtervolgens Art. 58, nieuwe Departementale
Belastingen voor, welke echter niet zullen mogen
gelegd worden op den
doorvoer door, den uitvoer
naar
of den invoer uit eenig Departement. Zul-
lende mede de voordbrengzelen van den grond
of de nijverheid van andere Departementen nim-
mer mogen worden bezwaard, boven die van het
Departement zelve, alwaar de belasting geheven
wordt.»

Art. 67: «Het Departement raadzaam oordeelen-
de tot goedmaking van buitengewoone kosten,
zekere Penningen te negotieren, zal gehouden zijn
het beloop derzelve, alsmede een afzonderlijk fonds
tot aflossing en betaling der interessen van dezelve,
hetzij uit reeds bestaande, hetzij uit nieuwe Be-
lastingen aan het Staatsbewind voortedragen om
door het Wetgevend Ligchaam te worden goedge-
keurd.»

Art. 71: «De Departementale Bestuuren hebben
de beschikking over alles, wat tot de gewone

-ocr page 50-

Inwendige Politie, Oeconomie en Finantie van
het Departement behoort.»

Art. 57: «De tegenwoordige Belastingen zullen
blijven op den voet zooals dezelve thans in ieder
der voormalige gewesten plaats hebben; zijnde
echter alle Wetten en Ordonnantiën dienaangaan-
de aan herziening onderworpen, en kunnen dezelve
Belastingen bij het opleggen van zoortgelijke alge-
meene worden afgeschaft of veranderd: of voor zo-
verre die tot bestrijding der Departementale Uit-
gaven zijn aangewezen, naar gelang van derzelver
vermeerdering of vermindering, door de Departe-
mentale Besturen, worden verhoogd of verlaagd.»

Art. 58: «De Wet bepaalt, welke der invoege
voorsz. plaatshebbende Belastingen in de
Nationale
Kas
tot goedmaking der kosten van het Nationaal
Bestuur,
en welke in de respective Departementale
Kassen
tot goedmaking der huishoudelijke lasten
van ieder Departement, gestort zullen worden. Zoo
dikwijls de laatstgemelde niet toereikende bevon-
den mogten worden, zal ieder Departement" het
recht hebben, om, tot stijving van deszelfs Kas,
zodanige Departementale Belasting te heffen, als
hetzelve Departement voor het belang van de In-
gezetenen meest raadzaam zal oordeelen. Doch al-
vorens zodanige belasting zal kunnen worden inge-
voerd, zal het Departementaal Bestuur gehouden
zijn", dezelve aan het Staats-Bewind voortedragen,
ten einde die door het Wetgevend Ligchaam tJ
doen bekrachtigen; welke bekrachtiging niet ge-

fil ï\'■

If^i\'

\'öal

-ocr page 51-

weigerd zal mogen worden, dan om redenen, dat
de belasting of wijze van Heffing voor de algemeene
Belasting schadelijk zouden zijn, of strijdig bevonden
worden met de bepalingen in Art. 66 vervat.»

Reeds in 1805 werd deze Staatsregeling alweder
door eene nieuwe vervangen, en wel ten gevolge
van drang van buiten. Napoleon toch, zich de
Fransche keizerskroon op het hoofd gezet heb-
bende, verlangde ook in de Bataafsche Republiek
een éénhoofdig bestuur in te voeren, en bewoog
Rutger Jan Schimmelpenninck, door de
bedreiging van anders Nederland bij het Fransche
Keizerrijk te zullen inlijven, om als Raadpensi-
onaris de uitvoerende magt op zich te nemen

De verdeeling van het grondgebied der Repu-
bliek bleef dezelfde als volgens de Staatsregeling
van 1801 maar het foederalistisch beginsel, dat
deze gehuldigd had, werd in de nieuwe Consti-
tutie nagenoeg geheel verzaakt.

Art. 60: «De middelen van Finantiën zullen aan-
vankelijk blijven voortduren op den voet, zooals
dezelve in ieder der Departementen tegenwoordig
bestaan. Het behoort echter onder de eerste en
voornaamste zorgen van den Raadpensionaris, zich
onledig te houden met de overweging van alles,
wat strekken kan, om de Inkomsten van den Staat

\') Zie Leven van R. J. Schimmelpenninck, door G, Graaf
Schimmelpenninck, IP Deel.
") Art.
10 Staatsreg, 1805,

-ocr page 52-

te vermeerderen, alle takken van Bestuur en Ad-
ministratie te vereenvoudigen, en overal de streng-
ste bezuiniging intevoeren, mitsgaders Ontwerpen
van Wetten voortedragen, hetzij om de tegen-
woordige Belastingen te verbeteren, hetzij om een
algemeen Systema van Finantiën te doen aan-
nemen , waardoor de tegenwoordig bestaande
Departementale Belastingen zouden kunnen worden
vervangen.»

Art. 62: «De Departementale Besturen behouden,
bij Provisie, hunne tegenwoordige Organisatie.
Deze organisatie echter zal aan herziening onder-
worpen zijn, voornamelijk ten oogmerk hebbende
de juiste bepaling van derzelver gezag, vooral met
betrekking tot de magt van het Nationaal Gouver-
nement, de vereenvoudiging der Administratie, en
de invoering van de hoogstmogelijke bezuiniging
in alle deelen van dezelve. De maatregelen, daar-
toe strekkende, zullen door den Raadpensionaris
aan de Vergadering van hun Hoog Mogende
worden voorgedragen.»

Art. 64: «De Departementale Besturen zijn niet
bevoegd tot het heffen van Departementale Be-
lastingen, dan na alvorens daartoe te zijn geauto-
riseerd door een Besluit van Hun Hoog Mogende,
genomen op een stellige en uitdrukkelijke Voor-
dragt van den Raadpensionaris.»

lï\'l

mi

IS^Iffj, .

p-fl
ft

i. ■•,!.!

Dit was volgens art. 15 de titel van het Wetgevend Ligchaam.

im

Jiü\'l?\':

-ocr page 53-

Art. 65: «De Departementale Belastingen, door
de Vergadering van Hun Hoog Mogende, op den
voet van het voorgaand Artikel, vastgesteld, zullen
niet mogen betreffen den
Doorvoer door, den Uit-
voer naar,
of den Invoer uit eenig ander Depar-
tement ; zullende mede de voortbrengselen van den
grond of de nijverheid van andere Departementen
nimmer mogen worden bezwaard boven die van
het Departement zelve, alwaar de Belasting ge-
heven wordt.»

Toen de herziening van de inrigting der
Departementale Besturen, welke volgens art. 62
moest plaats hebben, gereed was, verscheen den
Juli 1805 eene Publicatie, houdende een nieuw
algemeen Reglement voor die Besturen, waarbij
hun de directie en het toevoorzigt over de in-
wendige politie en huishouding der Departementen
werd opgedragen.

Deze Staatsregeling van 1805 werd nog spoediger
weder afgeschaft dan de beide vorige van 1798
en van 1801; reeds in 1806 toch drong N a p o 1 e o n
aan de Republiek zijn broeder Lodewijk Napo-
leon als Koning op, hetgeen natuurlijk eene ge-
heele verandering\' van Constitutie noodig maakte.

De verdeeling van het grondgebied in Departe-
menten werd behouden \'), maar het getal van deze
van acht, op negen gebragt, daar het Landschap

Art. 13 Staatsreg. 1806.

-ocr page 54-

Drenthe, dat tot dusverre met Overijssel vereenigd
was geweest, nu tot een afzonderlijk Departement
werd verheven. Maar deze Departementen hadden
volstrekt alle zelfstandigheid verloren, zij waren
slechts afdeelingen, behouden ten behoeve van de
administratie des koninkrijks, geheel in den geest
van centralisatie, welke het Fransche bestuur ken-
merkte.

Art. 62, het eenige, dat over de Departemen-
tale Besturen handelde, zeide dat deze «belast
waren met het doen uitoefenen der Wetten en
bevelen, welke hun van wegens het Gouverne-
ment werdpn gegeven.» En de wet van 7 Augus-
tus 1806 bepaalde in art. 7: «De Departementale
en Gemeente-Besturen kunnen geene Belastingen
opleggen, dan ingevolge de Wet, en na bekomene
autorisatie van den Koning, op rapport van de
Departementale Besturen.»

Eindelijk werd zelfs de schijn van onafhankelijk-
heid, welken ons land nog als koninkrijk had,
daaraan ontnomen, toen Napoleon in 1810 het
beruchte: «La Hollande est réunie ä 1\'Empire"
uitsprak. \')

Bij keizerlijk decreet van 13 September 1810
werd het grondgebied verdeeld in
negen Departe-
menten :

1) Bulletin des Lois, N". 299, Décret impérial (N". 5724) du
9 Juillet 1810, art.

Bull d. L., N». 313, Décret imp. N". 5949,

-ocr page 55-

H

Le département du Zuyderzée;

des Bouches-de-la-Meuse.
des Bouches-de-l\'Eseaut;
des Bouches-du-E,Mn;
de l\'Yssel supérieur;
des Bouctes-de-rYssel;
de Prise ;

de l\'Eems occidental;
de l\'Eems oriental;

chef-lieu : Amsterdam;
j. la Haje ;

Middelbourg;
„ Bois-le-Duc;
„ Arnheim ;
„ Zwool;
„ Leuwarden;
„ Groningue ;
„ Aurich. i)

Deze indeeling was natuurlijk volgens het Fran-
sche regeringssysteem, evenals die onder Koning
Lodewijk het reeds geweest was, van zuiver admi-
nistratieven aard.

Toen in 1813 het Fransche juk was afgeschud,
en de prins van Oranje uitgenoodigd werd de
regering als Souvereine Vorst te aanvaarden, ver-
klaarde deze het bewind niet zonder constitutie
op zich te willen nemen. Dus werd door eene
Commissie een ontwerp vervaardigd, dat, in eene
vergadering van Notabelen aangenomen zijnde,
sedert bekend is als de Grondwet van 1814.

Deze Grondwet bepaalde in art. 53 de verdeeling
van het grondgebied in provinciën : «Het Neder-
landsQhe Volk bestaat uit de Ingezetenen der vol-
gende negen Provinciën of Landschappen, welke
te zamen het tegenwoordige grondgebied der Ver-
eenigde Nederlanden in Europa uitmaken, als:
Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland,

M Bull. d. L., N". 322, Décr. imp. du 18 Octobre 1810
N". 6043. arte. 22—29.

-ocr page 56-

Overijssel, Groningen, Braband en Drenthe.» Yerder
zegt art. 54 van al die Provinciën, behalve van
Braband: «Zij
behouden hare oude grensscheidin-
gen,» alsof die onder de Fransche overheersching
niet zoo al niet uitgewischt ten minste zeer gewij-
zigd waren; en vervolgens: «Braband bestaat pro-
visioneel uit alle de Landen en Steden, voormaals
bekend onder den-naam van Generaliteits-Landen,
en uit zoodanige andere, als in lateren tijd ver-
kregen en daarbij gevoegd zijn.»

De verdere grensscheidingen tusschen de Pro-
vinciën zouden, volgens art. 55, door de wet be-
paald worden.

"Wanneer er tusschen twee of meer Provinciën
geschillen mogten ontstaan, moest de Souvereine
Vorst die in der minne trachten bijteleggen,
en, als hem dit niet gelukte, de zaak als scheids-
regter beslechten.

Het bestuur van iedere Provincie werd opgedra-
gen aan Provinciale Staten , wier zamenstelling de
Souvereine Vorst te regelen had. Opdat echter de
belangen der afzonderlijke Gewesten daarbij niet
over het hoofd zouden gezien worden, moest de
Vorst zich bij het zamenstellen der Staten van eene
Provincie doen voorlichten door eene Commissie
gekozen uit ingezetenen van dat Gewest.

\') Art. 48 Grdw. van 1814.
Art. 73 dier Grdw.
Art. 74 dier Grdw.

-ocr page 57-

Ingevolge dit art. 74 zijn er reglementen ver-
vaardigd omtrent de zamenstelling van de Staten
der provinciën Noord-Braband, Gelderland, Hol-
land, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel,
Groningen en van het Landschap Drenthe, welke
reglementen alle zijn gearresteerd bij Souverein
Besluit van den 26®^™ Augustus 1814.

Met uitzondering van die voor Zeeland en Vries-
land \'), merkt men er eene groote gelijkvormig-
heid in op; zij schijnen wel alle uit dezelfde bron
gevloeid te zijn, waardoor het doel, hetwelk de
Grondwet ermede voorhad, gemist werd.

«Tot dus ver was de geschiedenis der regeling,
daar ons artikel (128 Grdw. 1840) van spreekt, w
wat vorm,
en wat inhoud betreft, een raadsel,»
zegt Thorbecke in zijne Aanteekening op de
Grondwet. «V^elke waren de advijzen der pro-
vinciale commissiën, wier benoeming de Grondwet
gebiedt? Hoe werden die advijzen behandeld?
Wij weten er zóó weinig van, dat wij niet eens
weten, of zulke commissiën ooit zijn benoemd.»

Daarenboven luidde het laatste artikel dier regle-
menten : «Wij reserveren Ons dit reglement zoo-
danig te veranderen en te vermeerderen, als Wij
in der tijd zullen vermeenen te behooren.» »)

O. a. lieten deze aiet kiezen door, maar uit de drie standen,
„dewijl er collegien van ridderschap ontbraken," zegt Thor beo ke
Aant. op art. 127 Grdw.

V Op art. 128.

Zie Grondwettige Staatsinrigtingen van het Koningrijk der
Nederlanden, Ie Dl., \'s Grav. 1816, bl. 134 vlgg.

-ocr page 58-

De Grondwet van 1815 bepaalde in art. 130:
«Het getal van de leden der provinciale Staten-
vergadering en de evenredigheid der verschil-
lende standen wordt geregeld door den Koning,
die uit elke provincie eene commissie benoemt om
Hem dienaangaande te dienen van advies.»

«Tot deze twee stukken moest dus, met de in-
voering der Grondwet van 1815, de inhoud der
reglementen zijn bepaald," zegt Thorbecke. \')
»Het opschrift zelf ware nu, als veel te ruim,
beter weggevallen, en vervangen door: Besluit des
Konings-, regelende het getal van de leden der
Statenvergadering van...., en het getal door iederen
stand te kiezen. Doch het uitwerksel der Grondwet
van 1814 bleef, ondanks hare verandering, alsof
het een verkregen regt gold, in wezen." En verder;
»In welken vorm is de regeling uitgevaardigd?
In dien van koninklijk Besluit? Wij vinden haar
in de reglementen omtrent de zamenstelling van
de Staten der provinciën, eerst van 2 April 1817,
en voorts van 30 Mei 1825, als deel dezer regle-
menten, wier overige inhoud, naar de Grondwet,
geenszins bij koninklijk besluit, maar bij verorde-
ning der provinciale Magt wordt vastgesteld. Slechts
ten aanzien van Zuid- en Noordholland zijn bij-
zondere koninklijke Besluiten, \'die van 9 November
1840, verschenen. Hetwelk een omkeer tot de

\') t. u. p.

-ocr page 59-

Grondwet zou aanduiden, waren niet voor Limburg
die bepalingen wederom gemengd in het, den 28
September 1841 bekrachtigde, reglement omtrent
de zamenstelling der Staten.»

Art. 7 der Grondwet van 1815 bepaalde: «De
beschikkingen dezer reglementen, het regt en de
bevoegdheid in het vorig artikel gemeld,\') betref-
fende, zoo als dezelve op het einde van het tiende
jaar na de afkondiging dezer Grondwet in werking
zijn, zullen beschouwd worden een deel van deze
Grondwet uit te maken.»

De bedoeling was, dat de bepalingen dier regle-
menten alsdan lang genoeg de proef doorgestaan
hadden, om als doeltreffend beschouwd te mogen
worden, en dat zij dus, in dat geval, evenals een
integrerend bestanddeel der Grondwet, niet dan.
zoo noodig, bij eene eventuele grondwetsherziening
behoorden gewijzigd te worden. Het was derhalve
wel niet in den geest der Grondwet, dat tegen het
einde van bedoeld tienjarig tijdvak, den 30 Mei
1825 eene nieuwe eenvormige redactie van de
reglementen vastgesteld werd om ze het voor-
regt van art 7 te doen deelachtig worden.

1) „De oefening van het stemregt in de steden en ten platten
lande, zoowel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de pro-
vinciale en plaatselijke besturen, vrordt bij de provinciale én plaat-
selijke reglementen geregeld."

Behalve voor Vriesland en het Groot Hertogdom Luxemburg.
Dat voor Vriesland is afzonderlijk gearresteerd den Sisten j^y
1825.

-ocr page 60-

De Grondwet van 1840 nam in art. 128 art. 130
der Grondwet van 1815 over, maar met bijvoeging-
van deze slotbepaling: »Wyzigingen of veranderin-
gen in de eenmaal bestaande regeling worden,
na ingenomen advies van de Staten der provincie,
door de wet vastgesteld.»

Over deze alinea luidt het oordeel van Thor-
becke\'): «Het ware een beter werk geweest, zoo
men het gansche kiesregt der standen, en niet
slechts deze twee bijzondere punten, aan de wet
had onderworpen. Intusschen is, in hoe bekrom-
pen geest geschreven, het bijvoegsel verbete-
ring.»

Om tot de Grondwet van 1814 terugtekeeren,
deze liet aan de Provinciale Staten volkomen
vrijheid in het bestuur der gewone inwendige
politie en huishouding hunner Provincie.

Als vertegenwoordigers der Provincie mogten zij
bij den Souvereinen Vorst en de Staten-Generaal
ter behartiging der belangen van de Provincie en
hare ingezetenen optreden.

Kwamen echter deze belangen in botsing met
die van het geheele Rijk, dan moesten natuurlijk
de eerste wijken, waarom dan ook aan den Souve-
reinen Vorst de magt was toegekend, om de
besluiten der Provinciale Staten, welke met de

») T. a. p.

Art. 88 dier Grdw.
Art. 92 dier Grdw.

-ocr page 61-

algemeene wetten of het algemeen belang streden,
te schorsen en buiten werking te stellen, i)

Eigen financiën kregen de Provinciën niet bij
de Grondwet van 1814; art 84 bepaalde: «De
Staten der Provinciën dragen de kosten van hun
bestuur voor aan den Souvereinen Vorst, die
dezelve, in gevalle van goedkeuring, op\'de be-
grooting der Staatsbehoeften brengt.»

In het algemeen dus kregen de Provinciën bij
Neêrlands herstelling geenszins hare oude onaf-
hankelijkheid en souvereiniteit terug, zooals zy
die onder de Republiek der Vereenigde Nederlan-
den gehad hadden. Niet het foederalistisch beginsel
der Unie van Utrecht, maar dat van één- en on-
deelbaarheid , ten tijde der Bataafsche Republiek
geproclameerd, werd ten grondslag genomen voor
ons staatsgebouw.

Aan den anderen kant bleven de Provinciën ook
weder niet bloot administratieve afdeelingen, van
alle zelfstandigheid beroofd, gelijk zij als Depar-
tementen, nu met behoud dan met verlies harer
grenzen, geweest waren.

Zij werden, zooals Thorbecke^) het uitdrukt,
»zelfstandige leden, niet enkel breuken, van den
Staat; niet slechts geographische afdeelingen voor
het algemeene bestuur, maar politische ligchamen
of gemeenten.»

1) Art. 91 dier Grdw.

AauteekeEÏng op de Grondwet, II, bl. 7,

-ocr page 62-

Belangrijk voor een juist begrip der beginselen,
die ten grondslag liggen aan de bepalingen der
Grondwet van 1814 omtrent de Staten der Provin-
ciën, zijn de volgende woorden uit de rede door
den eersten President van het Hooge Geregtshof
der Vereenigde Nederlanden van Maan en, den
Maart 1814, in de Vergadering van Aanzien-
lijken uitgesproken, i) «Het is er zeer verre af,»
sprak hij, »dat de bijzondere belangen der Pro-
vinciën of Landschappen gevaar zullen loopen, of
bij de Grondwet uit het oog verloren zouden zijn. —
Dan toch alleen kan het aan het algemeen wel
gaan, wanneer de bijzondere deelen geluk en
voorspoed hebben. — Hunne welvaart is de eer,
de kracht, de stevigheid van de gemeene zaak,
en de glorie en het geluk van den
Vorst. — Hooge
Ambtenaren, door Hem in de Provinciën gezonden,
zullen aldaar, wel is waar, den rigtigen gang van
zaken, en de behoorlijke uitvoering der algemeene
wetten en verordeningen verzekeren; maar zij zullen
tevens de natuurlijke handhavers en voorstanders
van de provinciale welvaart en belangen zijn, en
daarvoor bij den
Vorst optreden. - En zij zullen tot
de grondige kennis van al die belangen de ruimste
en beste aanleiding hebben, daar zij Voorzitters

1) Verbaal der Vergadering van Aanzienlijken in Amsterdam
den Maart 1814; \'s Grav. 1814, bl. 61 vlgg. Genoemde

President was door den Sonyereinen Vorst belast met de taak,
Zijne denkbeelden en de grondslagen der Grondwet nader te ont-
wikkelen. Verb. bl. 3, 18.

-ocr page 63-

zijn van de Staten der Provinciën; dat is van allen,
die uit hoofde van geboorte, aanzien, deugd,
wijsheid en kennis van stedelijke, plaatselijke en
landelijke belangen, uit alle de oorden der Pro-
vinciën geregtigd zijn verklaard, om in die zoo
talrijke als aanzienlijke vergaderingen zitting te
nemen, door eene gezamenlijke inspanning van
krachten en vermogens, den bloei, de welvaart
en het aanzien hunner Provinciën te bevorderen,
en aan zoodanige verordeningen van den
Vorst,
welke niet tot de algemeene Regering, maar tot
de huishoudelijke inrigtingen behoren, die wijziging
in de uitvoering te geven, welke met de gesteld-
heid der Provinciën, met den geest, de gezinningen,
zeden, gewoonten en gebruiken der ingezetenen
overeenkomen, en aan dezelve het meest welge-
vallig zijn, doch altijd ondergeschikt aan het alge-
meen Bestuur.

Die Staten der Provinciën, waarin onze oude,
edele, aanzienelijke geslachten, wier voorouders voor
de zaak van Vrijheid en Onafhankelijkheid, goed
en bloed hebben opgezet, erfgenamen van dien
alouden roem, en eerbiedwaardige namen zullen
weder vinden; waarin onze steden hare edelste en
kundigste Burgers; waarin de landeigenaars de
vroedste, de beste, de kundigste uit hun midden,
in ruimen getale, zullen herkennen ; die Staten der
Provinciën en Landschappen, met aanzien, eere
en vertrouwen bekleed; ingerigt en zamen gesteld,
naar de plaatselijke behoeften, zijn de zekerste

-ocr page 64-

waarborgen, dat de belangen der Provinciën niet
zullen verwaarloosd worden, en moeten daaromtrent
het grootste vertrouwen inboezemen. Ook aan
hen kent de Grondwet het vermogen toe, om daar-
voor by den
Vorst en by de Staten-Generaal in de
bresse te treden, maar zij zorgt tevens dat hunne
bernoeijingen den gang van zaken niet hinderlijk
kunnen zijn: — en voorts zij sluit hen uit, van alle
eigendommelijke werkzaamheden of inzage in zaken
van het Gouvernement: zij bepaalt hunne bezig-
heden alleen tot de provinciale huishoudelijke be-
langen; zij geeft hun de ruimste aanleiding om
zich daaraan geheel en alleen toetewijden, altijd
echter in het oog houdende, dat zij medeleden
zijn van het groot huisgezin, en dat zij dus geene
verordeningen mogen maken, welke aan hunne
naburen hinderlijk of nadeelig kunnen zijn. — Zij
stelt dus in het helderst daglicht dat het Neder-
landsche volk
één volk is, dat het algemeene wetten
en één Gouvernement heeft ; en dat zelfs de eervolle
naam van
Staten, welke zij aan die provinciale
Regeringen toekent, geene vergelijking meer over-
laat, tusschen de aanzienlijke betrekkingen, waartoe
zij geroepen zijn, en de souvereiniteit, hoogheid,
regten en gezag der Staten provinciaal, welke ten
tijde der Republiek bestaan hebben.»

Bij de herzieningen der Grondwet in 4815 en

Zie Raepsaet Journal des séances de la commission charge\'e
de rédiger un projet de constitution pour le royaume des Pays-
Bas. Oeuvres complètes, T. YI.

-ocr page 65-

in 1840 \') zijn deze hoofdbeginselen niet veran-
derd. Jammer slechts, dat de grondwettige
bepalingen omtrent de Provinciale Vertegenwoor-
diging niet getrouw nageleefd, maar integendeel
de regten van deze door de Regering in vele opzig-
ten miskend werden. «De constitutionele magt dier
Vergadering (der Provinciale Staten) is sints 1814,
van den beginne af en bij voortduring gedwars-
boomd, verkort en gefnuikt,» zoo schreef daarover
in 1848 de Hoogleeraar V r e e d e. »Wat konden
de Staten, in de ketenen der eigendunkelijk op-
gelegde Reglementen,, «naar een zelfde, weinig
bewerkt, ja slordig model opgesteld,» geklonken?
Wat konden zij tegen het regt van
sanctie der
Reglementen, gemakshalve in een regt van
redactie
verkeerd?»

Opmerkelijk is het, dat de Regering, bij de
bekende Koninklijke boodschap van 11 December
1829, de Provinciale Staten nog meende te moeten
waarschuwen tegen uitbreiding van hunne be-
moeijingen. «De attributiën der gewestelijke Staten
hebben ," dus luidt het daar, «gedurende de laatste
jaren, tot verschillende beschouwingen geleid.
Die collegiën, tot bepaalde en belangrijke einden

1\' Zie Handelingen van de Regering en de Staten-Generaal over
de Herziening der Grondwet, \'s Grav. 1841.

Zie de artt. 1 , 2, 3, 69, 130, 143, 146, 149, 151 der
Grondwet van 1815, en de artt. 1, 2, 3, 68, 128 , 141, 144,
147, 149 van die van 1840.

Zie „de Provinciale Staten, als kiezers voor de Nationale
"Vertegenwoordiging beschouwd," bl. 25 vlg.

-ocr page 66-

ingesteld, hebben op Ons vertrouwen en op Onze
bescherming groote aanspraak; door de Grondwet
tusschen de ingezetenen en den troon geplaatst,
zijn
zij het, die Ons met de bijzondere aangele-
genheden van hun gewest best kunnen bekend
maken, en de belangen van hetzelve aan Onze zorg
aanbevelen. Dat zij dit steeds op het oog houden-,
en hunne bemoeijing niet uitstrekken tot de
algemeene wetten, welke meer bijzonder aan de
beoordeeling der gemeenschappelijke wetgeving
zijn onderworpen; dat zij zich bepalen tot hetgeen,
waarbij het gewestelijk belang onmiddelijk of ten
gevolge van algemeene verordeningen, meer bij-
zonder betrokken is: dan voorzeker zullen het de
provinciale Staten zijn, welke de wezenlijke belan-
gen van hunne gewesten en van derzelver inge-
zetenen met vrucht bij Ons kunnen voorstaan ; en
het is naar deze wijze van beschouwing, dat Wij,
even bereidvaardig en met belangstelling de voor-
dragten dier besturen ontvangen zullen, als Wij
met ernst zullen voorkomen, dat het wetgevend
gezag, hetwelk uitsluitend door de Grondwet aan
Ons en de Staten-Generaal is opgedragen, door
verkeerde bemoeijing, op eëne voor het belang
Onzer onderdanen min doelmatige wijze, zoude
worden aangerand. \')»

In 1844 werd het bekende voorstel tot grond-

Vgl. Lipman Nederlandsch constitutioneel Archief, Ie Ver-
zam., bl. 124.

-ocr page 67-

wetsherziening aan de Tweede Kamer gedaan door
negen leden van deze \'), doch dit had geen ge-
volg. De heer Telting zeide bij die gelegenheid:
«De Nederlandsche Staat is niet geschapen, het
Nederlandsche Volk is niet te voorschijn gebragt,
bij de terugroeping van het Huis van Oranje
uit Zijne ballingschap, bij de opdragi van de Sou-
vereiniteit aan het hoofd van dat Vorstenhuis, of
bij de vestiging van het Koningrijk der Nederlan-
den. Dat volk, door eigen krachtsinspanning en
edelmoedige volharding aan vreemden druk ont -
worsteld en tot zelfstandigheid opgevoerd, bezat
zijnen eigenaardigen nationalen geest, zijne eigen-
aardige instellingen op dien geest gegrond. Bij
al de kleinere afdeelingen van dit Volk, met den
naam van
provinciën benoemd, bij al de onder-
scheidene steden en gemeenten in die provinciën,
bestond reeds, toen zij zich tot één Gemeenebest
verbonden, dezelfde zucht tot onafhankelijkheid,
dezelfde zin voor vrijheid, dezelfde tegenzin tegen
inmenging en bemoeijing van vreemden in hunne
zaken en belangen, welke iederen eenling van dat
volk krachtig en onverbasterd kenmerkte en nog
kenmerkt. Zijn eigen huishouden naar eigen wel-
gevallen in te rigten, zijne eigene zaken onge-
moeid en onbelemmerd te besturen, dat isNeder-

\') De HH. Thorbecke, Luzac, van Dam van Isselt,
van Rechteren, de Kempenaer, Storm, Wichers, van
Heemstra en Anemaet

-ocr page 68-

landsche vrijzinnigheid, die zich even weinig in het
beheer van gemeentelijke en gewestelyke belangen,
als in het bijzondere leven des huisvaders ver-
loochent. — Die zin verdraagt zich kwalijk met de
bemoeizucht van eene Regering, welke, omdat zij
van haar hooger standpunt alles met eenen blik
kan overzien, wel eens waant, dat zij ook alles tot
in de kleinste bijzonderheden kan doorzien, en zich
dan verleiden laat, om alle die bijzonderheden
volgens eenzelvige voorschriften te willen regelen
en besturen; eenen onnederlandschen geest, dien
wij daarom ook slechts onder eenen onnederland-
schen naam, dien van
centralisatie, kennen. — In
onze Grondwet zijn die beginselen van Nederland-
sche vrijzinnigheid neêrgelegd, en die wensch ik
boven alles te behouden, omdat ik aan de mis-
kenning en schending, welke zij van den kant der
Regering te lang hebben moeten ondervinden, een
groot deel toeschrijf in de ontevredenheid die men
hier en daar opmerkt. Vrije werkzaamheid, vrije
beschikking, gelijk de Grondwet die aan gemeen-
ten en gewesten waarborgt, uitgeoefend door be-
stuurderen, door de vrije keuze der burgers aan het
hoofd gesteld, en daarboven een Staatsbestuur, dat
niet bemoeizuchtig ingrijpt, maar waakt en toeziet
dat de gemeene wetten gehandhaafd worden, en het
gemeene welzijn geen schade lijde. Zoodanigen staat
van zaken acht ik èn wenschelijk voor het Volk, èn
overeenkomstig de beginselen van het Nederlandsche
Staatsregt, zoo als dat, ouder dan de Grondwet,

-ocr page 69-

in de zeden en wenschen der Natie is ingegrift,
èn overeenkomstig met de geschrevene Grondwet
zelve. In zoo verre (naar mijn inzien het meest
wezenlijk gedeelte) behoeft de Grondwet geene
verbetering, maar eene getrouwe naleving.» En
verder: «Het is waar, er
Ion een inniger band,
een meerdere zamenhang tusschen het Volk en
zijne Vertegenwoordiging bestaan, en het ware
wenschelijk dat die bestond; die inniger verknocht-
heid konde worden voortgebragt, indien de Staten
der provinciën meer waren de vertegenwoordigers
der ingezetenen; en dat zouden zij gewisselijk zijn,
indien het oorspronkelijk Nederlandsche beginsel
van autonomie der Gewesten en gemeenten, zoo
als dat in artikelen 6, 131 en 132 der oude Grond-
wet geschreven stond, niet door de Regering ware
miskend en verloochend en tot eenen ij delen
schijn teruggebragt geworden; indien men niet,
door eene heillooze zucht van te centraliseren en
te generaliseren verleid, in stede van aan de
provinciën en gemeenten zeiven het maken harer
reglementen over te laten, haar die, als een stuk
uniforme-kleeding, passende of niet passende naar
het viel, had toegezonden.» i)

Bij de herziening der Grondwet in 1840 is de
provincie Holland in twee deelen: Noord- en Zuid-

L

\') Zie Handelingen omtrent het voorstel van negen leden der
Tweede Kamer van de Staten-Generaal, tot herziening der Grond-
wet, in 1845. \'s Grav. 1846, bi. 273 vlgg.

-ocr page 70-

Holland, gesplitst, hoewel er in de Kamer stem-
men tegen opgingen. Deze splitsing was reeds
voorbereid door art. 153 al. 2 der Grondwet van
1815: »In de provincie Holland vermogen, wegens
derzelver uitgestrektheid en bevolking, twee kol-
legiën van Gedeputeerd© Staten te worden aange-
steld.»

Hoewel Holland tot 1840 steeds slechts ééne
Provincie geweest was, bepaalde echter de Grond-
wet van dat jaar in art. 2: «De provinciën van
Zuid-Holland en Noord-Holland behouden haar
tegenwoordige grenzen.»

«Als provinciën tot dus verre niet bestaande,
hadden zij wederzijds nog geen provinciale grenzen,"
zegt Thorbecke teregt. «Men bedoelde, de
lijn, die tot hiertoe de Gouvernementen Zuid- en
Noord-Holland scheidde, voortaan tot grondwet-
tige grens tusschen de twee nieuwe provinciën te
maken. En zoo is het artikel uitgetegd in het
Koninklijk Besluit van 10 October 1840.»

Hand. 1840, III. bl. 111.

5) Aanteek. I, bl. 10,

Stbl. n». 67, Inleiding: „In aanmerking nemende, dat
volgens art. 1 en 2 der wet van den September 1840 (Staats-
blad n. 48), houdende veranderingen van de art. 1, 2 en 153 der
Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, de tot dusverre
bestaan hebbende provincie.
ZTö//««^, voortaan zal zijn gesplitst in
twee deelen, welke onder de namen en onder de tegenwoordige
grenzen van Zuid-Holland en Noord-Holland, twee van elkander
gescheidene provinciën zullen uitmaken; _ Dat er wel is waar
ten gevolge van het reeds vroeger bestaan eener Administratieve
afscheiding der beide genoemde onderdeelen van de proYÏncie

-ocr page 71-

Wat die splitsing zelve betreft, daarover laat hij
zich aldus uit: «De splitsing van Holland in twee
provinciën was bij de tweede, veranderde redactie
der eerste vijf ontwerpen van herziening van Konings-
wege voorgesteld ten gevolge van het verlangen, in
de verbalen van de Afdeelingen der Tweede Kamer
over de eerste redactie geuit. Men heeft Holland ge-
splitst om vermeende redenen van nut, niet op grond
eener betoogde noodzakelijkheid. Dit betoog schijnt
evenwel, van wege art. 227, een vereischte.»

Tegen het door sommigen ter ondersteuning der
splitsing gedaan beroep op de vroegere scheiding
van het Zuid er- en Noorder-Quartier, voert T h o r-
becke het getuigenis aan van Simon van
Slingelandt.

Holland, welke afscheiding door de opgemelde wet slechts is uit-
gebreid en voltooid, over het geheel genomen, en wat het wezen
der zaak betreft, door de plaats hebbende splitsing geene veran-
dering wordt te weeg gebragt in de zaken van de gemelde, voort-
aan in twee provinciën afgedeelde provincie; maar dat het niet-
temin noodzakelijk is, om, ten aanzien van enkele onderwerpen,
welke zulks vereischen, maatregelen te nemen, ten einde de
splitsing der provincie Holland, in alle hare deelen, op eene ge-
regelde wijze tot stand en in werking te brengen, en mitsdien
volledig gevolg te geven aan de verandering in de Grondwet bij
bovengemelde wet van 4 September 18éO (Staatsblad n". 48) vast-
gesteld; — Hebben besloten enz."

1) T. a. p., bl. 4.

2) Grdw. 1840: „Ingeval in het vervolg eenige verandering of
bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zijn, moet deze nood-
zakelijkheid bij eene wet verklaard, en de verandering of bijvoe-
ging zelve, duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden."

•■\') Staatk. Geschr., I, bl. 99 vlg: „Den 1 December 1575 wierd
(door de Staten) vastgestelt, dat die van het Noorderquartier „con-

-ocr page 72-

Eenige leden der 2® Kamer bragten in het mid-
den, 1) of het nu niet de gepaste gelegenheid ware,
een grondslag te leggen tot verwezenlijking van
het zoo vaak en zoo luid aangegeven verlangen
tot bezuiniging onzer uitgaven van Staat, tot ver-
eenvoudiging van ons binnenlandsch bestuur, door
de oude verdeehng van het Rijk in
provinciën ter
zijde te schuiven, en door Nederland in vier of
hoogstens vijf groote districten, departementen, of
hoe men die deelen noemen wilde, te splitsen.
«Indien men,» zeiden die leden, «nagaat, dat vele
hooge ambtenaren met den aankleve van dien,
bij de diverse administratiën, welke men nu in

tiaueelyk soudeu houdea dry Gedeputeerden in de Yergadering
van de Staaten van Holland, mids dat van weege die van
Zuidholland wederom eenige in het Quartier van Noordholland
souden worden geschikt om aldaar continueelyk te besoigneeren
in alle voorvallende saaken." — Het geen te nodiger was, om dat
het Noorderquartier, in het jaar 1573 door het verlies van Haar-
lem eenigsins afgesneeden zynde van het Zuiderquartier, aan sig
genoomen had het bestier van de financien van het Quartier, en
opgeregt een Gollegie van Gecommitteerde Eaaden met bewilli-
ging van de Prins. Waar uit de separatie tusschen de Quartieren
gesprooten is, die men sedert te vergeefs gepoogt heeft weg te
neemen, en die al in het jaar 1578, doe de communicatie weder
herstelt was door de Satisfactie van Haarlem, en Amsterdam,
aangesien wierd voor soo schadelyk, dat de Staaten verklaarden,\'
„belangende de combinatie van de Collggien van de Staaten bin-
nen Holland, dat om alle weegen en middelen te soeken van
accoord, en
ten einde de penningen in eene beurse mogten koomen,
seer ernstelyk aan alle de Steeden in den Noorderquartiere soude
geschreeven worden, behoorlyk te willen letten op de gewigtigheid
der saake." Vgl. bl. 207 vlgg. 239 vlgg.

\') Handelingen 1840, I, bl. 34.

-ocr page 73-

alle de provinciën aantreft, alsdan zouden kunnen
vervallen, zonder eenig gevaar voor den geregelden
gang van de dienst, beveelt zich deze verandering
ten sterkste aan; welke daarenboven ook krachtig
zoude kunnen strekken om de bepaalde gehecht-
heid aan de belangen van deze of gene provincie,
waartoe men behoort, te verminderen.» Wanneer
de Regering vermeende niet te moeten overgaan
tot het vereenigen van de provinciën in weinige
en grootere departementen, en zoo de bestaande
verdeeling in provinciën moest blijven stand hou-
den, dan moest men hierop aandringen, dat de
provincie Holland, reeds in zoo vele opzigten ge-
scheiden , op bijna alle onderwerpen twee afgezon-
derde administratiën hebbende, geheel en finaal
in twee deelen zou worden gesplitst, opdat ook,
onder meer andere nuttige resultaten dier verdee-
ling, aan het noordelijk gedeelte niet langer wierd
betwist het regt, om hare civile zaken in appel,
en hare criminele gedingen door één en hetzelfde
regterlijk collegie beslist te zien.

Anderen op de splitsing van Holland aandrin-
gende zeiden dat daarvoor pleitte, dat deze pro-
vincie, bij vergelijking met alle anderën, te groot
was in uitgestrektheid, bevolking, rijkdom en op-
brengst. Daarentegen wenschten zij, tot ver-
eenvoudiging en bezuiniging, de provincie Drenthe,

\') Hand. I, bl. 63.

-ocr page 74-

als weinig bevolkt en min vermogend, hetzij met
Groningen of met Overijssel vereenigd te zien.

De tegenstanders der splitsing beweerden o. a.,
dat dan in Noord-Holland
Amsterdam te veel
overwigt zou hebben. Vermits hun ook nimmer
gebleken was, dat de wettige organen en behar-
tigers van de belangen der ingezetenen, de Staten
der provincie namelijk, die afscheiding hadden
verlangd, konden zij zich te minder van het wen-
schelijke daarvan overtuigen. Die finale afscheiding
was nimmer, zoolang de tegenwoordige Grondwet
bestond, ter sprake gekomen, en oordeelden zij
haar ook in strijd met een beginsel, hetwelk bij
het vervaardigen der Grondwetten van 1814 en
1815 had voorop gestaan, het zooveel mogelijk
behouden en bevestigen van de oude gesteldheid
van Nederland. Zij voegden hierbij, dat in de
meerdere uitgestrektheid van het gewest, in ver-
gelijking met andere, in hare grootere bevolking,
geene overwegende reden voor de finale afschei-
ding te vinden was, en andere Rijken vele voor-
beelden van nog uitgestrekter en meer bevolkte
provinciën opleverden; dat het ongerief hiervan,
door de vele jaren bestaan hebbende afzonderlijke

1) Hand. I, bl. 230.

Dit denkbeeld was in 1815 geopperd door de commissie uit
de Staten-Generaal, in wier handen het ontwerp der Grondwet voor
het Koninkrijk der Nederlanden was gesteld, doch destijds buiten
overweging gebleven en later ook door de Belgische oppositie ge-
heel vergeten. Hand. 1840, II, bl. 53.

-ocr page 75-

administratie geheel denkbeeldig was, en de ge-
volgen van den maatregel ook weder op vermeer-
dering van uitgaven moesten uitloopen.

Ook Thorbecke liet zich, in de dubbele 2" kamer,
tegen het splitsen van Holland uit. «Ik zie de
noodzakelijkheid van de splitsing der provincie Hol-
land geenszins in,» zeide hij. «De noodzakelijkheid
zou, dunkt mij, moeten blijken, eer over het nut
dier scheiding kan worden gehandeld. Maar ik zie
ook het nut niet in. De splitsing eener Provincie
is bij ons meer dan eene geographische verande-
ring. Het is verbreking van een politiek ligchaam,
hoofddeel van den Staat. Ik acht het bestaan der
Provincie Holland in haar geheel, wezenlijk onmis-
baar voor het Rijk.»

Vooral belangrijk zijn de redevoeringen bij die
gelegenheid door de leden Groen van Prinste-
rer en de Kempenaer in de dubbele 2® kamer
gehouden.

Groen zeide: «De splitsing van Holland is
onnoodig.

Een Provinciaal Hof, eene andere wijs van be-
noeming voor de Criminele Regtbank (daargelaten
of er behoefte aan dergelijke wijzigingen is) kan
verkregen worden zonder willekeurige doorhakking
van het Gewest. Men is bevreesd voor de supre-
matie van het overmagtige Holland. Niet onaardig

») Hand. 1840, III, bl. 290 vlg.
2) Hand. III, bl. 339 vlg.

-ocr page 76-

is het dat zij die dit argument willen doen gelden,
het zelf hebben wederlegd ten aanzien van het
overmagtige Amsterdam. De veranderde regerings-
vorm is, ten aanzien evenzeer van de Provincie
als van de Stad, een waarborg tegen terugkeering
der ongelegenheden die men bedoelt.

De splitsing is bovendien nadeelig.

Voor het Gewest zelf — De eenheid, het in
een gevlochten zijn der belangen zal, ten gevolge
der afscheiding, tallooze moeijelijkheden doen ont-
staan. Het is te vreezen dat er ligt tegenwerking,
naijver, en wat hiermede al verder zamengaat,
tusschen Zuid- en Noord-Holland plaats hebben zal.

Voor het Rijk in \'t algemeen. — Het onver-
deelde Holland heeft ten alle tijden de gewigtigste
diensten bewezen aan alle de Vereenigde Gewesten.

De splitsing zal de kracht verhoogen van het
Centraal Gouvernement.

De splitsing is ongeoorloofd.

De hoofdbeginselen van het vStaatsregt worden
miskend, indien wij, ik zeg niet zonder kennis-
geving, maar zonder toestemming der Staten van
Holland, eigendunkelijk beschikken over dit Ge-
west.

De Provinciën, gelijk men te regt aangemerkt
heeft, bestaan niet
door, maar vóór de Grondwet.
Haar regten zijn in 1795 door den revolutionairen
stroom wel overdekt, niet vernietigd, evenmin als
de regten van het Huis van Oranje, evenmin als
de regten van den Nederlandschen Staat. In 1813

-ocr page 77-

is wel de Souvereiniteit, wel het onafhankelijk
bestaan, maar geenszins het zelfstandig aanwezen
vernietigd.

De strijd is hier tasschen het historische en
het revolutie-beginsel, tusschen eerbied voor ver-
kregene regten en toegeeflijkheid aan willekeurige
beschikking. Het is te doen om het grondwettig
aanzijn van Gemeenten; zullen wij het prijs geven,
bij de overtuiging dat in die zelfstandigheid een
onmisbare grondslag ligt voor de reorganisatie
van eiken gerevolutioneerden Staat?

De behoefte aan decentralisatie wordt algemeen
gevoeld; en hetgeen men nu van ons verlangt, is
de centralisatie in haar meest buitensporige wer-
king. Hier zal uitgemaakt worden of, naar Uw
inzien, Gemeenten en Gewesten, behoudens eene
welgeregelde ondergeschiktheid aan de Algemeene
Regering,
corpora moralia zijn, die niet slechts
eigene belangen hebben, maar ook eigene regten,
waarover,
evenmin als over de regten van bijzon-
dere personen, door de Regering mag worden
beschikt, dan wel of gij ze enkel als afdeelingen
beschouwt, als
departementen yq-to. den Staat; waar-
aan, nuttigheidshalve en bij wijze van gunst, de
behandeling van locale aangelegenheden somtijds
overgelaten wordt, doch waarover het Centraal
Bestuur naar welgevallen, ter verdeeling of ver-
eeniging of ineensmelting , of afscheuring beslist;
thans geldt het Holland; straks zal het, öf Gelder-
land of Drenthe, öf elk ander Gewest kunnen

-ocr page 78-

gelden. De eene Provincie zal te groot wezen ende
andere te klein. Reeds hebben mannen van kunde

en invloed de wenschelijkheid, naar hun inzien,

betoogd eener verdeeling van het Rijk in vier of
vijf Districten! Het verwondert mij dat men ze
niet liever Groot-Militaire Commando\'s genoemd
heeft. Ook ik geloof dat dit zeer gemakkelijk zijn
zou voor de administratie; maar het zou doodelijk
wezen voor Nationale ontwikkeling en Vaderland-
schen zin.»

De Kemp e na er zeide: •) «Men huivert, en
met reden, om, bij de herziening dezer Grondwet,
de grondslagen van dit Staatsgebouw zelf aan te
raken; men vordert, en zeer wijs, dat deze als
heilig zullen worden geëerbiedigd. En ziet men
dan nu niet, dat deze voorgestelde scheiding dat
heilige niet ongeschonden laat; dat dit voorstel
die grondslagen omwroet?

Wat is er in 1813 gebeurd? Is toen de Souvereine
Vorst ongeroepen overgestoken van het Britsche
strand, en heeft hij zijn Vaderland, door de over-
weldigers ontruimd, in bezit genomen, om het
naar zijn goedvinden in te deelen en te regeren?

Neen! de Nederlanders het opgelegde juk ver-
achtende, hebben de eerste mogelijkheid, welke
zich aanbood, aangegrepen, om dat juk aftewer-
pen. Zoodra zij zich vrij gevoelden, zijn de voor-
malige Vereenigde Provinciën weder opgetreden;

\') Hand. III, bl. éOé vlgg.

-ocr page 79-

zij hebben hare vroegere Unie van Utrecht inge"
zien, doch voor het oogenblik. minder bruikbaar
geoordeeld. Zij hebben daarom besloten zich op
andere grondslagen op nieuw te vereenigen; de
Landschappen Noordbraband en Drenthe in hun
verbond op te nemen, en op den wijzen raad van
Kemper, door van Hogendorp ondersteund,
ten algemeenen nutte, afstand te doen ieder van
hare Souvereiniteit.

Die vereenigde Souvereiniteit over de Vereenigde
Nederlanden is door die Vereenigde Provinciën
opgedragen aan den vurig terug gewenschten telg
uit het Stamhuis van Oranje, en deze heeft die
Souvereiniteit aangenomen, om geregeld te worden
bij eene Grondwet.

Deze Provinciën zijn alzoo de Bondgenooten, die
dit nieuwe verbond hebben gesloten: daarom is
het zeer juist dat die bondgenooten in art. 53 der
Grondwet van 1814 met name worden genoemd,
eene vermelding die anders in eene Grondwet
zeer wel kan worden gemist: en daarom is het
mede zeer juist, dat bij art. 54 en 55 de uitge-
strektheid en de grenzen dier Provinciën in ijverige
bescherming zijn genomen, hetgeen anders voor
eene Grondwet eene onverschillige zaak is; terwijl
ik juist daarin de oplossing vinde van het anders
onverklaarbaar raadsel, waarom in geene dezer
beide Grondwetten melding is
gemaakt van de
overzeesche koloniën, als grondgebied van den
Staat.
De Unie van Utrecht bleef bij dat alles voor

-ocr page 80-

den geest zweven, en is te dier oorzake in art. 121
met name genoemd. Niets van dat alles is veran-
derd bij de Grondwet van 1815. Daar treden 17
Provinciën, als zedelijke ligchamen, in verbond,
in dezelfde orde, in welke zij door Karei V ge-
rangschikt waren, en gunnen Luxemburg het ge-
not .van het deelgenootschap aan dien bond; daar
wordt ook bijzonder zorg gedragen voor de grenzen
van elk dezer landschappen, en daar wordt ook,
in art. 203, benevens de Pacificatie van Gent, de
Unie van Utrecht genoemd.

Tot dat verbond is Holland onverdeeld toege-
treden en als één geheel onder de bondgenooten
opgenomen: onverdeeld maakt het een bestanddeel
van het Rijk uit.

Dat geheel te splitsen en dus te vernietigen,
daarvoor andere, meerdere deelen in de plaats te
stellen, — dat is de grondslagen van dit Staats-
gebouw niet onaangeroerd te laten, maar opte-
delven en te verwisselen.

En matigt men zich dit aan, verdeelt men het-
geen men te
groot acht, dan is het evenzeer pligt
om te vereenigen hetgeen de ondervinding leert
te
klein te zijn, om als op zich zelf staand bestand-
deel te worden bijbehouden. Dan is dat geheele
denkbeeld der toetreding van ondeelige Provinciën
verworpen, dan moeten ook Zeeland, Utrecht,
Drenthe, als op zich-zelve te klein, bij andere
gewesten ingedeeld worden: ja, het geheele Rijk
in vier of vijf groote departementen verdeeld.

-ocr page 81-

Ik durf het eenen ieder vragen, of daardoor niet
alles het onderste boven zoude worden gekeerd, en
alzoo die splitsing eene daad van roekeloosheid
zoude zijn!

En ik verzoek dat men het niet vergete: het is
de Provincie van Holland, het zijn de behartigers
van hare belangen, de Staten van Holland niet,
die deze splitsing vragen, de voordeden daarvan
uitmeten, de noodzakelijkheid betoogen.

Opdat dit verlangen ergens gehoor zoude kunnen
vinden, moest die Vergadering hetzelve hebben
geuit; en zoo lang zij daarvoor niet in de bresse
treedt, mag, naar mijn oordeel, dat verlangen als
het verlangen van Holland niet worden begroet.

En wie zal dan in dit Rijk het regt hebben
Holland, het voornaamste der bondgenootschappe-
lijke Landschappen, tegen zijnen wil te scheuren ?»

Toch zegevierde de tegenovergestelde meening,
want het Eerste Ontwerp tot herziening der Grond-
wet, waarbij Holland in Noord- en Zuid-Holland
gesplitst werd, werd met eene groote meerderheid
van stemmen aangenomen.

Omtrent de provinciën Noord-Braband , Gelder-
land , Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Gro-
ningen en Drenthe bepaalde de Grondwet van 1840 in
art. 2: «zij behouden hare tegenwoordige grenzen.»

Die woorden: «behouden hare tegenwoordige

1) Zie nog tegen de scheiding, het geschrift van Mr. D. Graaf
van Hogendorp de splitsing van Holland, 1840.

-ocr page 82-

grenzen» verwijzen stilzwijgend naar eene vroegere
Grondwet, dus naar die van 1815, waar men, in
art. 2, van Noord-Braband leest, dat het «bestaat
uit de Provincie die tegenwoordig den naam van
Braband draagt, met uitzondering van dat gedeelte,
hetwelk tot het departement der Beneden-Maas\'
heeft behoord.»

De Provincie nu, die toen den naam van Braband
droeg, bestond, volgens art. 54 der Grondwet van
1814 »uit alle de Landen en steden, voormaals be-
kend onder den naam van Generaliteits-Landen,
en uit zoodanige andere, als in lateren tijd ver-
kregen en daarbij gevoegd zijn." Rekent men dus
hier »dat gedeelte, hetwelk tot het departement
der Beneden-Maas heeft behoord" af, dan verkrijgt
men de Provincie Noord-Brabant binnen die gren-
zen, welke zij in de Grondwet van 1840 gezegd
werd te behouden. \')

Ten opzigte van de Provinciën Gelderland, Hol-
land, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel,
Groningen en Drenthe bepalen ook de Grondwetten
van 1815, art. 2, en van 1814, art. 54, weder: »zij
behouden hare tegenwoordige grenzen." Bij deze
laatste werd dus de verdeeling in Departementen,
zooals die onder de Fransche overheersching be-
staan had, buiten aanmerking gelaten, en kregen
de gewesten als het ware
iure posüiminii hunne

(Stbl?ij ^^^^ ^^^ 1815

-ocr page 83-

oude grenzen terug, namelijk die, welke zij gedu-
rende het bestaan van de Republiek der Vereenigde
Nederlanden, en later nog onder de Staatsregelingen
van 1801, 1805 en 1806 gehad hadden.

Art. 54 der Grondwet van 1814 voegt er nog bij :
«Zij behouden hunne oude grensscheidingen, onder
de volgende bepalingen:

Kuilenburg en Buren behooren onder Gelderland.

Vianen, Ameide, Leerdam, Langerak, Sommels-
dijk behooren onder Holland.

IJsselstein, mitsgaders Benschop, Noordpolsbroek
en Jaarsveld behooren onder Utrecht.

Ameland en Schiermonnikoog behooren onder
Vriesland.

Wedde en Westwoldingerland behooren onder
Groningen.»

Art. 2 al. 2 der Grondwet van 1840: «Het Her-
togdom Limburg bestaat \'uit dat gedeelte der voor-
malige provincie van dien naam, hetwelk bij de
tractaten van den 19"®" April 1839 daarvan niet is
afgescheiden.»

De Provincie Limburg, art. 2 der Grondwet van
1815, was «zamengesteld uit het geheele Departe-
ment van de Beneden-Maas, en die gedeelten van
het Departement van de Roer, die volgens het
tractaat van Weenen tot het Rijk behooren.»

Het gedeelte, dat daarvan niet is afgescheiden,
wordt in art. 4 van gemeld tractaat i) aldus be-

1) Zie de Martens Nouveau recueil de Traités, T. XVI, p, 776.

-ocr page 84-

paaM: «Sa Majesté le Roi des Pays-Bas possé-
dera, soit en qualité de Grand-Duc de Luxembourg,
soit pour être réunis à la Hollande, les territoires
dont les limites sont indiquées ci-dessous : 1».
Sur
la rive droite de la Meuse :
aux anciennes enclaves
hollandaises sur la dite rive, dans la province de
Limbourg, seront joints les districts de cette même
province , sur cette même rive, qui n\'appartenaient
pas aux États-Généraux en 1790, de façon que la
partie de la province actuelle de Limbourg, située
sur la rive droite de la Meuse et comprise entre
ce fleuve à l\'ouest, la frontière du territoire prus-
sien à l\'est, la frontière actuelle de la province
de Liège au midi, et la Gueldre hollandaise au
nord, appartiendra désormais tout entière à Sa
Majesté le
Aoi des Pays-Bas, soit en sa qualité
de Grand-Duc de Luxembourg, soit pour être réunie
à la Hollande ; — 2".
Sur la rive gauche de la Meuse :
à partir du point le plus méridional de la province
hollandaise du Brabant septentrional, il sera tiré,
d\'après la carte ci-jointe, une ligne qui aboutira
à la Meuse au-dessous de
Wessem, entre cet
endroit et
Stevensiuaardt, au point oii se touchent,
sur la rive gauche de la Meuse, les frontières des
arrondissements actuels de Ruremonde et de Maes-
tricht, de manière que Bergerot, Stamproy, Neer-
Itteren, Ittervoordt et Thorn, avec leurs banlieues,
ainsi que tous les autres endroits situés au nord
de cette ligne, feront partie du territoire hollan-
dais. — Les anciennes enclaves hollandaises dans

-ocr page 85-

la province de Limbourg, sur la rive gauche de la
Meuse, appartiendront à la Belgique, à l\'exception
de la ville de Maestricht, laquelle, avec un rayon
de territoire de 1200 toises, à partir du glacis ex-
térieur de la place sur la dite rive de ce fleuve,
continuera d\'être possédée en toute souveraineté et
propriété par Sa Majesté le Roi des Pays-Bas.»

Na aldus de lotgevallen onzer G-ewesten als af-
zonderlijke ligchamen tot de Grondwet van 1848
geschetst te hebben, willen we er nu toe overgaan
de Provinciën als zoodanig op den grondslag onzer
thans geldende wetten te beschouwen.

-ocr page 86-

HOOFDSTUK H.

Zelfstandig bestaan der proTinciën.

Art. 1 der Grondwet zegt: «Het koningrijk der
Nederlanden bestaat in Europa uit de
tegenwoordige
provinciën:\' Noord-Brabant, Gelderland, Zuid-Hol-
land, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland,
Overijssel, Groningen, Drenthe en het hertogdom
Limburg.»

Wat dus de grenzen van die provinciën betreft,
deze zijn gebleven, zooals zij door de Grondwetten
van 1814, 1815 en 1840 waren bepaald. Wij kun-
nen derhalve volstaan met voor die grenzen naar
het dienaangaande bij genoemde Grondwetten be-
handelde te verwijzen.

Art. 1 der Grondwet, daarin volgende die van
1814, 1) 1815 en 1840, in tegenstelling met

\') Art. 53.
Art. 1.
Art. 1.

-ocr page 87-

met de Staatsregelingen van 1798, \') 1801, 1805,
en met de Constitutie van 1806, ") heeft het Ko-
ninkrijk niet verdeeld in zoovele provinciën, maar
heeft bepaald, dat het Koninkrijk
bestaat uit de
provinciën aldaar genoemd. Onder de Orondwetten
van 1814, 1815 en 1840 had dit beteekenis, het
was als het ware een grondwettige waarborg voor
het zelfstandig en ongeschonden bestaan der pro-
vinciën.

Wel luidde art. 55 der Grondwet van 1814: «De
wet bepaalt de verdere grensscheidingen tusschen
de Provinciën of Landschappen, gelijk mede aan
welke van deze zullen worden toegevoegd zoodanige
andere districten en plaatsen, welke bevorens tot
geen derzelver hebben behoord, welke.nader ver-
kregen , of welker jurisdictie tusschen onderscheidene
Provinciën of Landschappen is verdeeld of in ver-
schil geweest;» en

art. 3 van de Grondwetten van 1815 en 1840:
«De meer juiste bepalingen, welke nader omtrent
de grensscheidingen der Provinciën onderling mog-
ten noodig en dienstig worden geoordeeld, zullen
bij eene wet worden geregeld, met inachtneming,
zoowel van de belangen der ingezetenen als van
het gerief der algemeene administratie;»

\') Art. 3: „Het tegenwoordig grondgebied der Bataafsche ïle-
publiek is verdeeld in Apt departementen."
Art. 21.
Art. 10.
Art. 13.

-ocr page 88-

maar deze artikelen maakten geen inbreuk op
het algemeene beginsel van onschendbaarheid der
provinciën, hetwelk in art. 53 der Grondwet van
4814, en in art. 1 der Grondwetten van 1815 en
van 4840 lag opgesloten; geenszins openden zij het
uitzigt op eene eventuele verbrokkeling of zamen-
koppeling van gewesten; zij doelden slechts op eene
naauwkeurige afbakening der, grenslijnen tusschen
de verschillende provinciën, en lieten die aan de
gewone wetgeving over.

Thorbecke \') zegt hieromtrent in zijne aantee-
kening op art. 3 der Grondwet van 4840: «Mögt
eene juistere grensscheiding, dan aangewezen is in
art. 2, noodig of nuttig wezen, zij wordt overge-
laten aan de wetgeving. Regelend beginsel dier
wetgeving.

De meening van het artikel zal wel zijn, die
misschien juister aldus wierd uitgedrukt: De we-
derzijdsche grenzen der provinciën kunnen, zoo
verbetering noodig of nuttig wordt geoordeeld, wor-
den gewijzigd door eene wet, met inachtneming enz.

Dan, al leest men dus, een strijd met het vorige
artikel is onmiskenbaar.

Art. 2 zegt, de provinciën behouden hare tegen-
woordige grenzen; deze zijn derhalve grondwettig;
en art. 3 zegt: de wet kan ze veranderen. Stond
er in art. 2: «De tegenwoordige grenzen der pro-

\') Aauteek. I, bl, 10 vlgg.

-ocr page 89-

vinciën — zullen worden beschouwd als bij de wet
vastgesteld:» men ware vrij geweest.

Het artikel is gevloeid uit de Grrondwet van 1814
art. 55, dat zelf eene uitbreiding was van art. 10
der Staatsregeling van 1805. i)

De Grondwet van 1814 zeide: de verdere grens-
scheidingen:
dat is, die naauwkeuriger lijnen, welke
nog niet zijn getrokken door de beschrijving in het
voorgaande artikel. Er werd dan ondersteld, dat
de grenzen, in dat artikel aangewezen, hier en daar
onbepaald waren. Men wist er in het fransch geen
weg mede. Men vertaalde:
les recUfications des
limües:
en wederom uit het fransch, zoo als wij
lezen in den aanhef van ons art. 3.

Hoever kan de ruimte, die het artikel geeft,
worden uitgestrekt? De wet van 20 Mij 1814
n». 22 gebood: «in gevolge het bepaalde bij art. 55
der Grondwet, dat
met alteratie van het bij art.
54 van de Grondwet bepaalde» enz. Mag men zóó-
ver gaan, dan verleent art. 3 een regt om art. 2
ter zijde te stellen, en aan de gewone wetgeving
de bevoegdheid om de Grondwet niet te eerbiedigen.
Er staat niet: «De tegenwoordige grenzen van

»^e Wet bepaalt, aan welk Departement of Departementen
de Landen zullen worden toegevoegd, met welke het Gemeenebest
reeds is, of verder als eene. aan hetzelve verschuldigde, schade-
vergoeding mögt worden vergroot, mitsgaders zoodanige voorma-
lige Heerlijkheden of Districten, welke tot geen der vorige Gewesten
oi Departementen behoord hebben; zullende de Wet mede bepalingen

kunnen maken omtrent zulke Districten en Plaatsen, wier jurisdictie

tusschen onderscheidene Gewesten verdeeld of questieus is."

-ocr page 90-

de provinciën, en van het Hertogdom Limburg —
kunnen niet worden veranderd dan door de wet.»
Art. 3 lijdt slechts eene zeer beperkte toepassing.
De zin toch kan niet wel een andere zijn, dan dat,
met behoud der grondwettige grensscheiding als
regel, de verbetering, op sommige punten bij uit-
zondering te maken, overgelaten wordt aan de wet.»

Geheel anders daarentegen is dit volgens onze
tegenwoordige Grondwet. Deze toch zegt in art. 2
niet alleen: «De grenzen van de provinciën kunnen
door de Wet worden veranderd,» maar ook: «De
Wet kan provinciën vereenigen en splitsen.»

Luidt het eerste reeds veel sterker dan de bepa-
lingen daaromtrent in de grondwetten van 1814, >)
1815 en 1840 gemaakt, en is de clausule der
beide laatste: «met inachtneming, zoowel van de
belangen der ingezetenen als van het gerief der
algemeene administratie,» thans weggelaten, zoodat
de bevoegdheid door art. 134 aan de Staten der
Provinciën gegeven, «om de belangen van hunne
provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning-
en bij de Staten-Generaal voortestaan," den inge-
zetenen in dezen weinig zou baten, daar zij met
volkomen veronachtzaming hunner belangen, alleen
«ten gerieve der algemeene administratie,» of
onder welk ander voorwendsel dan ook, willekeurig

>) Art. 55.
») Art. 3.
4 Art. 3.

-ocr page 91-

van hunne Provincie losgescheurd en bij eene
andere zouden gevoegd kunnen worden, -- die
eerste alinea van art. 2: «De wet kan provinciën
vereenigen en splitsen,» zet het zelfstandig bestaan
onzer gewesten in de toekomst geheel en al op
losse schroeven.

Geen noodzakelijkheid, zelfs geen nut, zou bewe-
zen behoeven te worden, wanneer men eens tot
zulk een maatregel mögt willen overgaan, hetzij
ter bezuiniging, hetzij tot vereenvoudiging der
administratie. Wanneer men daarbij bedenkt, dat
in 1840 zelfs het ongeschonden bestaan der mag-
tigste provincie, Holland, niet is ontzien, maar dat
zij, hoewel er verscheidene leden der Kamer als
verdedigers harer onschendbaarheid optraden, wil-
lekeurig in tweeën is geknipt, dan moet men erken-
nen, dat het zelfstandig bestaan onzer Provinciën,
van allen grondwettigen waarborg verstoken, en
vooral van de kleinere, voor wier behoud zich wei-
ligt niet velen als kampioenen zouden opwerpen,
bij eventuele plannen tot vereenvoudiging der huis-
houding van Staat al zeer precair is.

Dat een voorstel tot vermeerdering van het getal
der. provinciën, door splitsing van één of meer
der thans bestaande, op ondersteuning zou mogen
rekenen, is niet waarschijnlijk; vereeniging daar-
entegen van twee of meer onzer Gewesten tot
één zou wel voorstanders vinden, althans nog bij
de grondwetsherziening in 1848 is het verlangen
daarnaar geuit. ,

-ocr page 92-

In het Verslag der Commissie van rapporteurs
voor de Wetsontwerpen tot herziening der Grond-
wet leest men: «Sommige leden achtten de zelf-
standigheid der provinciën zeer schadelijk voor het
algemeen belang, en zouden, ook met het oog op
de zoo noodzakelijke vereenvoudiging van bestuur
en besparing in \'s Rijks uitgaven, een gebiedend
voorschrift omtrent het zamensmelten der tegen-
woordige provinciën tot een kleiner aantal gewes-
ten allezins toejuichen.»

De heer Anemaet, afgevaardigde uit Zuid-
Holland, zeide in de zitting der 2« Kamer van
16 Augustus 1848: »Konde aan mijne wenschen
worden voldaan, dan telde Nederland geene
elf
provinciën, maar hoogstens vier departementen,
of welke andere benaming men aan die indeeling
dan ook zou willen geven.

Door die vermindering van gewesten zou veél
zijn uitgewonnen geworden aan kosten van provin-
ciaal beheer, waardoor aan de gewestelijke inrig-
tingen eene geheel andere wending had kunnen
worden gegeven, en door de daarstelling van
provinciale raden een zuiverder administratief be-
stuur had kunnen verkregen worden.»

De heer van Hasselt, afgevaardigde uit Noord-
Holland, zeide in de zitting der dubbele 2® Kamer

\') Hand. I, bl. 445.
Hand. II, bl. 6.

-ocr page 93-

van 4 üctober 4848: \') «Ik had gewenscht, dat
bij de Grondwet niet slechts de
mogelijkheid tot
het vereenigen en splitsen van provinciën ware
aangegeven, maar dat die vereeniging en splitsing
bij de Grondwet ware daargesteld: dat het getal
der provinciën ware verminderd, waardoor niet
slechts eene gewenschte bezuiniging had kunnen
worden ingevoerd, maar tevens de geest van pro-
vinciahsmus, die, kleingeestig als hij is, zoo vaak
nadeelig is aan de ontwikkeling van algemeen wel-
zijn, uitgedoofd had kunnen worden.»

Zelfs in de 4® Kamer werden stemmen gehoord
ten gunste van eene zamensmelting van pi\'ovin-
ciën. Dit getuigen de Processen-Verbaal van de
beraadslagingen der afdeelingen van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal over de twaalf wets-
ontwerpen tot herziening
der Grondwet, waarin men
O. a. leest: «Het behoud der provinciën en Pro-
vinciale Staten, zoo als die thans bestaan , acht
een lid minder raadzaam, en van de soort van
invloed, welken die Staten bij de benoeming der
wetgevende kamer en in andere opzigten uitoefenden,
heeft hij geene nuttige uitwerking voor den Troon
of voor het Gouvernement bespeurd. Hij
oordeelt,
dat beide daardoor niet versterkt, maar verzwakt
worden. Het verminderen der provinciën en de
vereenvoudiging van het provinciaal beheer konden,

O Hand. III, bl. 267.
ä) Hand. II, bl. 621, \'

-ocr page 94-

naar zijne meening, tot aanmerkelijke bezuiniging
leiden.»

Men ziet dus dat de mogelijkheid, dat vroeger
of later, vooral in een tijd van fmanciëlen nood,
een voorstel tot vermindering van het getal der
provinciën door vereeniging gedaan, en van de
magt door art. 2 der Grondv^^et aan de wet ver-
leend gebruik gemaakt zou woi-den, volstrekt niet
denkbeeldig is.

Die groote uitbreiding van de bevoegdheid der
gewone wetgeving in dit opzigt is afkomstig van
de Commissie bij Koninklijk Besluit van den
Maart 1848 benoemd tot voordragt van een volledig
Ontwerp van Grondwets-herziening.

Art. 2 van haar Ontwerp luidde: «De wet kan
het getal der provinciën--verminderen of ver-
meerderen.

\') Tegen zulk een maatregel daarentegen waarschuwde o. a.
de Hoogleeraar V r e e d e. „Wij roepen hundus schreef hij, „die
de Provinciën zouden willen sloopen, met luider stem toe: denkt
aan de Pransche Departementen, die door den tijdelijken bestuurder
van den Parijschen telegraaf, als marionetten worden beheerscht;
denkt aan de liefde tot de plaats van geboorte, den ingezeten
als ingeschapen, een gevoel, dat door de centralisatie slechts ten
koste van het Vaderland beleedigd wordt. — Denkt aan den spijt
der warhoofden en dweepers, die de gemeentelijke en provinciale
vrijheden der Monarchie in de vorige eeuw verwoest hebbende,
te laat over hunne kortzigtigheid bloosden. —Zelfs een Bare re
uitte dit naberouw." —
Be noodzahelijhlieid der indirecte verkie-
zing tot de, nationale vertegenwoordiging nader betoogd.
Amst. 1848,
bl. 34.

Bestaande uit de HH. Th orbecke als President Donker
Curtius, Storm, de Kempenaer en Luzac.

-ocr page 95-

III IIU.II_J|I Jl lllli..L^l..ilLi„ ,

89

De grenzen--- van de provinciën--kun-
nen door de wet worden veranderd,» voor welke
aanmerkelijke verandering van art. 3 der Grondwet
van 1840 zij in haar Verslag als reden opgaf: »De
politische verdeeling des rijks in provinciën — —
stellen wij voor, ten einde niet de Grondwet eene
heilzaam of noodig gekeurde wijziging belette, aan
den gewonen wetgever te onderwerpen. De ver-
melding der provinciën in het eerste lid van art. 1
is evenwel behouden, opdat hij niet verpligt zij,
zich aanstonds met die verdeeling bezig te houden,
en slechts behoeve te veranderen, zoodra veran-
dering wordt vereischt. De thans bestaande ver-
deeling in provinciën — zal dus moeten worden
beschouwd als door de wet vastgesteld.»

In 1848 was dit vaststellen niets anders dan het
constateren van een • bestaande verdeeling niet door
eene Grondwet, veelmin door eene gewone wet,
gemaakt, maar door den loop der tijden voortge-
bragt, en innig zamenhangende met de geheele
historische ontwikkeling van onzen Staat.

Moeijelijk kan men dus, met bovengenoemde
Commissie, «de thans bestaande verdeeling in pro-
vinciën als door de wet vastgesteld beschouwen.»
Maar die fictie schijnt ook niet noodig: het doel,
waarmede men haar aannam, was waarschijnlijk
«ten einde niet de Grondwet eene heilzaam of noo-

Zie Handelingen van de E-egering en de Staten-Generaal
over de herziening der Grondwet, \'s Grav. 1848 ,1, bl. 100,165, 201,

-ocr page 96-

dig gekeurde wijziging beletten zoude,» doch daar-
toe gaf juist het Ontwerp zelf in art. 2 gelegen-
heid.

Dat deze bevoegdheid door de Grrondwet aan den
gewonen wetgever is verleend, om eene inrigting
aantetasten, welke als een der grondslagen van
ons Staatsgebouw te beschouwen is, meenen wij
te moeten afkeuren.

Verandering van de verdeeling des Rijks in Pro-
vinciën , eene zaak zoo diep ingrijpende in het
Nederlandsche staatsleven, behoorde wel, schijnt
het, als vorderende een zoo groot mogelijke duur-
zaamheid bij de Grondwet vastgesteld te worden.

Doch hetzij die verandering bij eene gewone wet,
hetzij bij de Grondwet plaats had, steeds moest
zij niet mogen geschieden dan nadat de hooge nood-
zakelijkheid of althans het onbetwistbaar nut er-
van , zoowel voor de betrokkene provinciën als voor
den geheelen Staat bewezen ware. Dit had uit-
drukkelijk in de Grondwet geboden moeten zijn.

Teregt toch zeide, bij de beraadslagingen in de
dubbele 2® Kamer over de Grondwets-herziening, de
heer van Lynden: «Ik had gaarne gezien, dat,
bij de vereeniging en splitsing van provinciën, de
toestemming der betrokkene partijen was voor-
behouden. De regten van zedelijke ligchamen
moeten even onschendbaar zijn als die van bij-
zondere personen.» En hij voegt erbij: «Centra-
liseren , onder den schijn van te vereenvoudigen
en te économiseren, ziedaar de ware beteekenis

-ocr page 97-

m

91

der bepaling; «De wet kan provinciën vereenigen
en splitsen.» »

Maar hoewel de Commissie zelve scheen te er-
kennen, dat er noodzakelijkheid of onmiskenbaar
nut aanwezig behoorde te zijn, om tot zulk een
maatregel overtegaan, daar zij van «eene heil-
zaam of noodig gekeurde wijziging» en van «ver-
anderen , zoodra verandering wordt vereischt» sprak,
heeft zij eene bepaling, die dit waarborgen moest,
laten ontbreken.

De eerste alinea van art. 2 van het Ontwerp der
Commissie: «De wet kan het getal der provin-
ciën — — verminderen of vermeerderen,» werd in
art. 5 al. 1 van het Ontwerp van Wet N". I tot
herziening der Grondwet, bij Koninklijke Boodschap
van den lO*\'™ Junij 1848 aan de 2® Kamer toegezon-
den, aldus geformuleerd: «De wet kan provinciën

--vereenigen en splitsen eene verandering dus

van de woorden, die de zaak onverbeterd Ijet.
Zóó door de beide Kamers en daarna ook door de
dubbele 2® Kamer aangenomen, en eindelijk door
de 1® Kamer nogmaals goedgekeurd, kwam deze
bepaling in art. 2 van onze Grondwet

Wel waren er leden der Tweede Kamer die
krachtig hun stem tegen de mogelijkheid eener
vereeniging of splitsing van gewesten door de wet

») Hand. Ill, bl. 121.
Hand. I, bl. 301, 408.

Hand. II, bl. 235, 653; III, bl. 305, 819, 851.

ii

-ocr page 98-

verhieven, maar zij vaaren, op slechts enkele uit-
zonderingen na, uit de kleinere provinciën afge-
vaardigd. \') Dit schijnt v^el de meening te regt-
vaardigen, dat deze, in geval zij op zoodanige wijze
in hare zelfstandigheid bedreigd werden, op niet
veel bescherming van de zijde der overige zouden
kunnen rekenen.

Hoewel nu de door die afgevaardigden geboden
tegenstand vergeefsch was, willen we toch, om de
argumenten, waarmede zij de bepaling van het
tegenwoordige art. 2 al. 1 der Grondwet bestreden,
te doen kennen, de in de Kamer gehoudene rede-
voeringen van enkele hunner, waarin die argu-
menten zamengevat zijn, mededeelen.

De heer Cats zeide: «Ik zal mij tegen het
I®*® ontwerp moeten verklaren.

Mijne hoofdreden daartoe is de bij het eerste deel
van art.
2 aan de gewone wetgeving, dat is even-
tueel aan de overmagt van twee of drie, geene
vereeniging of splitsing vreezende, gewesten, over-
gelaten magt, om dezelve doortedrijven ten aan-
zien der overige. De mogelijkheid van bezuiniging
door zoodanige vereeniging van provinciën kan ik
niet toegeven, zoolang ik tevens daarbij wil be-

I) De HH. vaa Lynden en de Man uit Gelderland; van
Leeuwen uit Noord-Holland; van der Meer Mohr uit Zee-
land; Menso, Kien, d\'Ablaing van Giessenburg en van
Reede van Oudtshoorn uit Utrecht; Oats uit "Vriesland;
Nienhuis uit Groningen en Vos uit Drenthe. Hand. III, bl. 2;
II, bl. 59, 193, 225; III, bl. 111, 159, 263, 375,

-ocr page 99-

houden zien de noodige zorg voor derzelver wel-
vaart.

De ondervinding leert reeds nu, hoe bijna ieder
gewestelijk bestuur, bij de bestaande circumscriptie,
de handen vol heeft, om de zaken bijtehouden.
Wat zal daar dan van worden bij grootere indee-
ling en dat bij zoovele verschillende belangen,
openbare werken en daarmede in verband staande
geldelijke aangelegenheden? De onzekerheid zelfs
ten deze moet reeds dadelijk hieromtrent nadeelig
werken.

Maar terwijl ik dan geenszins het heilzame van
bezuiniging in zoodanige ineensmelting kan vinden,
zie ik daarin verder eene voor \'s volks welzijn en
rust verderfelijke strekking, waartoe ik niet wil
medewerken.

Voornamelijk, meen ik te mogen gelooven, heeft
men hierbij de noordelijkste provinciën van ons
land in het oog; maar weest verzekerd, dat eene
ineensmelting aldaar geen provinciahsmus zoude
uitdooven, maar integendeel, bij groote onverge-
noegdheid, een zeer schadelijken provincialen na-
ijver , wrok en vijandschap doen ontstaan.

Stellig is voorts het gewest Drenthe datgene,
hetwelk, in evenredigheid van deszelfs opbrengst,
bij vereeniging het grootste resultaat van bezuiniging-
zoude geven; maar desniettegenstaande zoude ik de
suppressie ook van die provincie schadelijk voor het
algemeen belang achten. Voor groote ontwikkeling
toch is juist dat gewest vatbaar; onder een eigen

-ocr page 100-

werkzaam en ijverig bestuur kan veel van hetzelve
worden; doch wat zoude naar den gewonen men-
schelijken gang van zaken daarvan te wachten zijn,
indien hetzelve slechts een toevoegsel wierd van
eenige meer aanzienlijke naburige provincie?»\')

De heer Nienhuis sprak aldus: «Ik zal mij
verpligt achten mijne stem uittebrengen tegen
het eerste ontwerp van wet, wegens de voorgestelde
bepaling, dat de wet provinciën kan vereenigen
en splitsen.

Toen in 1840 de splitsing van Holland werd
voorgesteld \'en aangenomen, toen verzette zich
daartegen, onder anderen, met kracht van taal en
grondige argumenten de heer Groen van Prin-
ster er, en hij noemde die splitsing on^\'eoorZoo/\'cï.

Ik verheug mij daarbij te kunnen noemen den
tegenwoordigen minister van Binnenlandsche Za-
ken, toen lid der Kamer (de Kempenaer), die
even als de heer Groen van Prinsterer het
voorstel bestreed, op grond van de verkregen
regten der provinciën op een afzonderlijk en zelf-
standig bestaan.

Zoo sprak de man, die nu als minister en als
lid dezer Kamer in deze vergadering tegenwoordig
is, en van wien ik mij vleijen mag, dat hij aan
mijne zijde strijden zal tegen het gedane .voorstel

1) Hand. III, bl. 148 vlg.

Zie bl. 69 vlgg.
s) Zie bl. 72 vlgg.

-ocr page 101-

van vereeniging der provinciën omdat daardoor
de grondslagen van het staatsgebouw zelf worden
aangetast en het te vreezen is, dat daardoor in
ons Koningrijk alles het onderste boven zoude wor-
den gekeerd. En daartoe zou onze Grondwet het
i-egt aan den gewonen wetgever geven!

De Regering zegt wel herhaaldelijk bij hare me-
morie, dat eene geheele omkeering in de groote
provinciale verdeelingen des Rijks vooreerst nog niet
te voorzien is, en dat zij gewis geen plaats zal
hebben, of de noodzakelijkheid daarvan moet na-
drukkelijk worden gevoeld. Maar, behalve dat daar-
voor in den tegenwoordigen stand van zaken geene
genoegzame verzekering kan gegeven worden, vrage
ik: waartoe is het dan noodig, het in de Grond-
wet op te nemen ? Waarom kan de vereeniging of
splitsing, wanneer daarvoor werkelijk noodzakelijk-
heid bestaat en gevoeld wordt, in het vervolg
op dezelfde wijze niet bevolen worden, als de
splitsing van Holland in 1840? Vooral nu, daar,
bij aanneming der voorgestelde wetten, de veran-
deringen in de Grondwet zoo gemakkelijk zullen
kunnen geschieden.

Maar de vereeniging of splitsing der provinciën

De heer Nienhuis werd in deze verwachting teleurgesteldo
Door welke behendige uitlegging zijner door den Hr. Nienhuis
aangehaalde rede de heer de Kempenaer den strijd tusschen
het door hem in ] 840 als lid der Dubbele Kamer gesprokene, en
het beginsel, door hem in 1848 als Minister verdedigd, trachtte
op te lossen, kan men lezen Hand. III, bl. 386 vlg.

-ocr page 102-

is niet alleen ongeoorloofd, onregtvaardig, en zal
in de gevolgen noodlottig zijn, de vereeniging of
splitsing der provinciën aan de wet overtelaten,
is strijdig met den geest en de letter der nog be-
staande Grondwet. Vergunt mij, dat ik dit ont-
wikkele met de woorden van een adres, door den
heer Spandaw en een aantal andere achtenswaar-
dige ingezetenen uit Groningen, tot de gewone
Kamer gerigt. «Wij zijn,» zeggen daar de adres-
santen, «van meening, dat het overlaten aan de
wet om wezenlijke, zelfs fundamentele, verande-
ringen in de bestaande Grondwet te maken, strij-
dig is met den geest en de letter dier Grondwet.
De geest of bedoeling dier Grondwet is baarbllj-
kelijk, aan hare wezenlijke en fundamentele be-
palingen bestendigheid en duurzaamheid te verze-
keren, Daarom schrijft zij uitdrukkelijk voor, dat
het niet genoeg is, de noodzakelijkheid van eenige
verandering of bijvoeging bij eene wet te verklaren,
en die verandering of bijvoeging zelve duidelijk
aantewijzen en uittedrukken; neen! de Tweede Ka-
mer der Staten-Generaal moet daartoe in dubbelen
getale bijeenkomen, en tot de verandering of bij-
voeging mag niet dan door eene meerderheid van
drie vierde gedeelten der tegenwoordig zijnde leden
besloten worden. Oordeelt men de vermeerdering
of vermindering van het getal der provinciën nood-
zakelijk, welnu, men verklare die noodzakelijkheid
bij de wet, en men wijze duidelijk aan, men drukke
duidelijk uit, waarin die vermeerdering of vermin-

-ocr page 103-

dering zal bestaan. Dan zal de Dubbele Kamer
zich in staat bevinden, om over de noodzakelijkheid
van de voorgestelde vermeerdering of vermindering
te oordeelen: maar men verge niet van haar, dat
zij de verandering eener fundamentele bepaling
der Grrondwet, bij wijze van delegatie, op de ge-
wone wetgeving ovei\'drage.

Zoo iets tot het wezen van onzen Staat behoort,
dan zijn het onze provinciën, die eenen histori-
schen grondslag hebben, vroeger een soeverein
gezag uitoefenden en eigene wetten en costumen
bezaten, welke nog werken en nog lang in con-
tracten zullen blijven bestaan. Aan den gewonen
wetgever de bevoegdheid te geven, om die provinciën
bij eene wet, en alzoo met afwijking der salutaire
voorschriften van de Grondwet, te vermeerderen of
te verminderen, daaraan kan geene Dubbele Kamer
immer hare toestemming geven, zonder afstand te
doen van hetgeen haar is opgedragen. Men verlieze
hierbij niet uit het oog, dat de zaak van meer
gewigt is dan het oppervlakkig wel schijnt: omdat
de ingezetenen in het algemeen zeer aan het be-
houd der aloude provinciën gehecht zijn.

Adressanten voegen er nog bij, dat men, hun
beginsel niet aannemende, had kunnen volstaan
met artt. 227—231 der bestaande Grondwet verval-
len te verklaren en daarvoor in de plaats te stellen
één enkel artikel, van dezen inhoud:
Alle verande-
ringen of bijvoegingen in de Grondwet worden aan
de wet overgelaten.

-ocr page 104-

Zoodanige bepaling echter omtrent de wijze van
verandering der geheele Grondwet zoude voorzeker
niet zijn toegelaten. Doch dan mag men zulks
evenmin toelaten ten aanzien van eene enkele
fundamentele verandering.»

Gij weet het, dat een geacht lid uit Gelderland
(Nedermeijer van Rosenthal) bij eene af-
zonderlijke nota eene dubbele herziening der Grond-
wet aanbeval, welke in zeker opzigt gelijke
strekking had. Maar de Regering zelve deinsde
terug voor die wijze van herziening. Het geheele
voorstel, meende zij, zou als eene ontduiking der
voorschriften van art. 227 en volg. der Grondwet
kunnen worden aangemerkt, een voorbeeld, dat
niet zonder gevaar kon worden gegeven. Welnu,
dan geve men dat gevaarlijk voorbeeld ook niet in
art. 4 van het ontwerp, dat in beraadslaging is.»

De heer d\'Ablaing van Giessenburg, na
verklaard te hebben, dat de reden, waarom hij
zijne stem aan het I®\'® ontwerp van wet moest wei-
geren , art. 4 was, motiveerde zijn afkeurend votum
aldus: «W\'anneer werkelijk ooit het belang van
Nederland mögt vorderen, provinciën te splitsen of
te vereenigen, had zulks moeten overgelaten worden
aan den grondwetgever, en niet aan den wetgever;

I) Ééne waarvan de bestaande Kamer den eersten grondslag zou
moeten leggen en ééne meer uitgebreide, welke aan eene geheel
nieuwe Kamer zoude moeten worden voorgedragen. Hand. I, bl.
499, 521.

Hand. III, bl. 255 vlgg.

-ocr page 105-

daar nu het bestaan der provinciën wordt overgela-
ten aan de begrippen van een minister.en aan de
onverschilligheid der vier groote gewesten ten deze
(om reden deze gewesten door bevolking of opper-
vlakte steeds zullen zegevieren, in geval kleinere
gewesten hun worden toegevoegd en hunne materiële
belangen strijdig zijn, en juist deze gewesten de
meerderheid van stemmen in de Tweede Kamer
hebben), zoo is het bestaan der kleine gewesten
voortaan zeer precair; door deze onzekerheid wordt
noodwendig alle verbetering van materieel belang
verlamd, gestuit, eene ongerustheid geboren, oude
veten opgewekt, het provincialismus, thans sluime-
rende, ontwaakt, in plaats van uitgedoofd, gelijk
men zulks wil doen voorkomen; overigens heeft
men niet bewezen door cijfers, dat door die ver-
eenigingen bezuinigingen zouden worden bewerk-
stelligd.

De ministers zeggen, dat niet ligt tot dezen
maatregel zal overgegaan worden, edoch hunne
Excellentiën weten, dat nieuw aangekomene mi-
nisters zich niet gehouden achten de gevoelens van
hunne voorgangers na te leven. Hoe zoude men dit
kunnen toepassen op Limburg?»

Eene vereeniging van het hertogdom Limburg
met eene andere provincie, bedoelde spreker,
zoude wel nimmer door de wet kunnen tot stand

») Hand, III, bl. 295 vlg.

-ocr page 106-

komen, wegens de bijzondere betrekkingen van dit
hertogdom tot het Duitsche Bond.

Dit laatste bezwaar zou thans, nu het hertog-
dom Limburg van alle vreemde banden is losge-
maakt , natuurlijk niet meer bestaan, en deze pro-
vincie zou evengoed als iedere overige met eene
naburige vereenigd kunnen worden.

Dan, welk binnenlandsch gevaar ook in de toe-
komst de zelfstandigheid onzer gewesten moge
bedreigen, wij hebben deze te beschouwen zoo als
zij zich voor het tegenwoordige in hun bestaan als
afzonderlijke hgchamen, binnen de hun door de
Grondwet van 1848 en door vroegere Grondwetten
deels gelaten deels gegeven grenzen, verheugen.

1) Ook de Tijdgenoot, Dl. IV, bl. 657, en Paider, Études sur
les constitutions nationales,
1845, "(geciteerd door de Bosch
Kemper, t. a. p., § 5) leveren vertoogen tegen eene ineensmel-
ting van provinciën.

-ocr page 107-

HOOFDSTUK HL
Het proTinelale huishouden.

Uit art. 1690 van ons Burgerlijk Wetboek, lui-
dende: «Behalve de eigenlijke maatschap., erkent
de wet ook vereenigingen van personen als zedelijke
ligchamen, hetzij dezelve op openbaar gezag als
zoodanig zijn ingesteld
of erkend, hetzij zij als ge-
oorloofd zijn toegelaten, of alleen tot een bepaald
oogmerk, niet strijdig met de wetten of met de
goede zeden, zijn zamengesteld,» blijkt, dat Thor-
becke \') teregt zegt: «De provincie is regtens in
vollen zin burgerlijk persoon of zedelijk ligchaam;»
immers zij is «op openbaar gezag als zoodanig
erkend,» daar de wet haar een eigen
vermogen
toekent. Hiermede stemt o. a. ook in de Bosch

1) Aanteek. II, bl. 89.

Grondw. art. 129, 131. Prov. W. art. 33, 94,103,107,125,
131, 132, 135, 154, 155.

ÉÉ

-ocr page 108-

Kemper \') zeggende: «Dat de provincie een bur-
gerlijk persoon is, en als zoodanig goederen kan
bezitten, is niet twijfelachtig, het werd ook reeds
in de reglementen vóór 1848 erkend.»

Reeds het Keizerlijk decreet van 9 April 1811
had aan de departementen, gelijk aan de gemeen-
ten en arrondissementen, de nationale gebouwen
afgestaan, toen voor de dienst der administratiën,
der hoven en regtbanken en voor het openbaar
onderwijs in gebruik.

1) Handl. t. d. kenn. v. d. wetensch. der zamealev. en v. b. Nederl.
Staatsr., 1865, Ille D. : Het Nederl. Staatsr. en Staatsbestuur
§ 306.

2) Over de regtspersoonlijkheid der Nederlandsche provinciën
onder de grondwet van 1815 is in België een belangrijk regtsge-
ding gevoerd tusschen de provincie Henegouwen en den Staat.
Het Hof van appel van Brussel bad bij een arrest van den 30
Juli 1861 beslist: „Que les provinces de 1\'ancien royaume des
Pays-Bas n\'avaient pas, sons l\'empire de la Loi Fondamentale de
1815, la personalité civile avec tous les attributs qui en dérivent."
Het arrest behelsde o. a.: „que, sous l\'empire de la Loi Fonda-
mentale du ci-devant Royaume des Pays-Bas, la province n\'était
qu\'une division territoriale établie à l\'effet de faciliter, de sim-
plifier et de rendre plus économique l\'administration générale du
Pays et qu\'elle ne pouvait, à aucun point de vue, être considérée
comme personne civile investie par la loi de la capacité générale
d\'acquérir, d\'aliéner, de s\'obliger, d\'ester en justice, de faire
enfin tous les actes de la vie civile." Dit arrest is echter door
het Belgische Hof van Cassatie vernietigd, hetwelk heeft uitge-
maakt, dat onder de werking der Grondwet van 1815 de provinciën
burgerlijke personen uitmaakten, onafhankelijk van den Staat, en,
als zoodanig, den eigendom van gewestelijke inkomsten hadden.
Zie Weekbl. v. h. E., 1861, no. 2337; 1863, no. 2465.

Décret impérial portant concession gratuite aux départemens,
arrondissemens et communes, de la pleine propriété des édifices
et bâtimens nationaux actuellement occupés pour le service de

-ocr page 109-

Dat de provincie eigendom kon hebben, volgde
ook reeds uit art. 148 der grondwet van 1840 (art.
150 der grdw. v. 1815): «De Staten dragen aan
den Koning voor het onderhouden en aanleggen
van zoodanige werken, als zij voor het belang van
hunne Provincie nuttig oordeelen.
Zij kunnen de
middelen daarbij voordragen, om daarin geheel of
ten deele ten koste der Provincie te voorzien.
In ge-
val van goedkeuring, wordt aan hen het bestuur
der werken en de beheering der penningen opge-
dragen, onder de verpligting tot rekening en ver-
antwoording.» 1)

In welke gevallen komt de provincie voor als
burgerlijk persoon? de la Bassecour Gaan zegt
hieromtrent: «De provincie
komt voor als burgerlijk
persoon, in zooverre zij eigendommen bezit, zake-

l\'admimstration, des cours et tribunaux, et de l\'instruction publi-
que. (Bull, no. 363). Art. 1. „Nous concédons gratuitement aux
départemens, arrondissemens ou communes, la pleine propriété
des édifices et bâtimens nationaux actuellement occupés pour le
service de l\'administration, des cours et tribunaux, et de l\'in-
struction publique." — 2. „La remise de la propriété des dits
bâtimens sera faite par l\'administration de l\'enrégistrement et
des domaines aux préfets, souspréfets ou maires, chacun pourbs
établissemens qui le concernent." — 3. „Cette
concession est faite
à la charge par lesdits départemens, arrondissemens ou commu-
nes, chacun en ce qui le concerne, d\'acquitter à l\'avenir la con-
tribution foncière, et de supporter aussi à l\'avenir les grosses et
menues réparations." — Ygl. Fortuijn Yerzameling vaawetten,

besluiten enz,, Ille D., bl. 294 vlg.

I) Ygl. Thorbecke t. a. p.

=) ■ Handl. t. d. kenn. v. h. administratief regt m Nederland,
île D., bl. 69. Ygl. artt. 1691, 1693, 1698 B. W.

-ocr page 110-

lijke regten uitoefent en burgerlijke handelingen
pleegt, of met andere woorden, wanneer hare
handelingen naar de regelen van het burgerlijk regt
moeten worden beoordeeld. — De gevallen, waarin
de Staat voorkomt als burgerlijk persoon, zijn de-
zelfde voor de provincie, namelijk: I. Wanneer de
betrekking tusschen de provincie en zaken of zake-
lijke regten, dezelfde of gelijksoortig is aan de be-
trekking tusschen bijzondere personen en de hun
toekomende zaken of zakelijke regten. II. Wanneer
de provincie burgerlijke verbindtenissen heeft aan-
gegaan, of burgerlijk wordt verbonden.»

Tot de provinciale goederen behooren alle zulke
wegen en vaarten, die ten haren koste zijn aan-
gelegd en onderhouden worden, en het provin-
ciaal archief; voorts de goederen, die de provincie
in bijzonder eigendom toebehooren Genoemde
wegen en vaarten benevens het provinciaal archief
bezit de provincie iure publico, maar zij kan ook
iure privato roerende en onroerende goederen
bezitten. Hare inkomsten zijn dus van tweeërlei
aard: lo. die, welke zij van hare privaat-eigen-
dommen trekt; 2o. belastingen, daarom noodig, wijl
de eerste soort van inkomsten nergens voldoende
zijn, om de uitgaven te dekken. De eerste heeft
zij als burgerlijk persoon, de tweede als pubhek
ligchaam.

Thorbecke zegt in zijne aanteekening op art. 144

\') Art. 133, 154, 159 Prov. W. Vgl. d e B osch Keiaper t. a. p.

-ocr page 111-

der Grondwet van 1840 i): «De reglementen bevatten
geenerlei voorschrift over de wijze, waarop provin-
ciale eigendom kan worden verkregen en vervreemd.
Daar echter de provincie zich, zooverre zij eigena-
resse is of kan zijn, in den stand eener plaatselijke
gemeente bevindt, schijnen dergelijke regels noodig,
als bij art. 71 van het reglement voor het bestuur
der steden , en art. 35 van dat voor het bestuur
ten platten lande zijn gegeven.»

Zóó onder de grondwet van 1840. Die van 1848 ver-
wijst, o. a, in de artt. 135 en 131, naar
de wet; dit
is de zoogenaamde Provinciale "Wet of
Wet regelende
de zamenstelling en ma.gt van de Provinciale Staten,
van den O\'\'" Mij 1850 Daar vinden we in art.
132: «De Provinciale Staten besluiten tot het koo-
pen ruilen of vervreemden, het bezwaren of

\') Aanteek. II, bl. 90.

„De raad delibereert over het invoeren van nieuwe, en het
doen voortduren, veranderen of ophouden van reeds bestaande
stedelijke belastingen, over aankoop, verkoop, verruiling, of ver-
vreemding onder eenige benaming van stads-bezittingen en gereg-
tigheden, over het belasten of bezwaren van dezelve, of van
eenige stedelijke inkomsten, en over het doen
van geldopnemingen
zonder onderscheid. — Deszelfs besluiten, aangaande deze onder-
werpen, worden ter overweging gezonden aan de Staten der pro-
vincie , welke dezelve met hunne consideratien aan de goedkeuring
van den Koning onderwerpen. — Vóór deze goedkeuring mogen
dezelve niet ten uitvoer worden gebragt." —Van Hamelsveld
Nederl. Pandecten, Dl. VII, bl. 24. ~ Art. 35 van het Regle-
ment voor het bestuur ten platten lande is hiermede mutatis mu-
tandis gelijkluidend. Zie t. a. p., bl. 69.

3) Stbl. no. 39.

Mr. van Emden, t. a. p., teekent op dit artikel aan:„Bene
enkele magtiging op Gedep. Staten verstrekt om een pand ten

-ocr page 112-

verpanden van provinciale eigendommen, het treffen
van dadingen daaromtrent, en het aanvaarden der
aan de provincie gedane legaten of schenkingen,»
maar het vólgende artikel voegt er bij, dat deze
besluiten de Koninklijke goedkeuring behoeven.

Als reden voor het vereischte dezer goedkeu-
ring geeft de la Bassecour Gaan®) op, dat
de Staat moet zorg dragen dat het belang van de
volgende geslachten niet voorde opgeofferd aan
dat der thans levenden, en dat de provincie als
gronddeel van den Staat blijve bestaan, v^aartegen
men zou kunnen inbrengen, dat in den regel de
volksvertegenwoordigers in de provincie, onder voor-
lichting van den commissaris des Konings, beter
dan de minister zullen beslissen, wat in het provin-
ciaal belang is.

De bepaling wordt dan ook zeer afgekeurd door
de Bosch Kemper. «De grondwet,» zegt

behoeve der provincie aan te koopen, is niet voldoende om hen
tot dien koop bevoegd te maken. Daartoe wordt een speciaal be-
sluit der Prov. Staten gevorderd. — Besl. Prov. Staten Groningen
11 Nov. 1856, op de bedenking der Hooge Regering genomen.
(Verslag p. 360 en 379)."

\') Belg. lol prov. art, 73: „Le conseil provincial autorise —les
acquisitions, aliénations et échanges de biens de la province,
et les transactions relatives aux mêmes biens." — Art. 86: „Sont
soumises à l\'approbation du Roi, avant d\'être mises à exé-
cution, les délibérations du conseil sur — les acquisitions,
échanges, aliénations et transactions. Sont exceptés ceux de ces
actes relatifs à des biens meubles ou immeubles dont la valeur
n\'excède pas 10000 francs —
T. a. p., bl. 60.
T. a. p., § 163.

-ocr page 113-

deze, ((waarborgt in art. 431 aan de provinciale
Staten, dat de wet aan hen de regeling en het
bestuur van het provinciaal huishouden zal
over-
laten,
behoudens de goedkeuring des Konings op
de reglementen en verordeningen, die zij voor het
provinciaal belang noodig oordeelen te maken. —
De provinciale wet geeft in art. 430 en volgende
aan gemeld art.
der grondwet toepassing. Of echter
de tegenwoordige wet niet meer
beperkt dan over-
laat
is eene vraag, die bij eene herziening der
provinciale wet overwogen zal moeten worden.

De provinciale Staten, volgens de grondwet zelf-
standig in de regeling van hunne huishouding,
mogen volgens de tegenwoordige wet geen eigen-
dom hoegenaamd koopen of verkoopen, geene
schenking hoegenaamd aannemen, zonder konink-
lijke goedkeuring, volgens art. 133 der provinciale
wet. Het centraliserend voorschrift van dat artikel,
behalve dat het geheel strijdt met de grondwet, is
daarenboven zoodanig overbodig in de practijk,dat
bij de meeste aanvragen de koninklijke goedkeu-
ring op grond van art. 133, eene ij dele formahteit
zal zijn, of tot gevaarlijke botsingen aanleiding zal
geven. Onze wetgever heeft in 1850 geheel over
het hoofd gezien, dat art. 131 der grondwet O
aan de provinciale Staten meerdere
zelfstandigheid
waarborgt dan art. 141 aan de gemeentebesturen.»

\') „Aan de Staten wordt de regeling en bet bestuur van het
provinciaal huishouden door de wet
overgelaten."

„De besluiten der gemeentebesturen, rakende de beschikking

-ocr page 114-

Dit gevoelen van de Bosch Kemper wordt
bestreden door Mr. van Loghem i) en wel op
deze gronden: ««Indien de Grondwet in dit
opzigt met name de gemeentebesturen vermeldt
en van de provinciale besturen niet spreekt, moet
zij gerekend worden gewild te hebben, dat deze
laatsten geheel vrij in hunne handelingen zouden
zijn.» — Deze redenering van den schrijver (de
Bosch Kemper) is niet zonder kracht,» zegt
Mr. van Log hem, «maar er kunnen toch nog ge-
wigtiger gronden voor het tegenovergestelde ge-
voelen aangevoerd worden. Vooreerst kan uit de
aanwezigheid van art. 141 niet met zekerheid opge-
maakt worden, dat de grondwetgever, de gemeente-
besluiten alleen noemende, de provinciale besluiten
van hoogere goedkeuring wilde uitsluiten: hij kan
een ander doel gehad hebben en heeft dit waar-
schijnlijk ook gehad. De besluiten der gemeente-
besturen, omtrent het opnemen van gelden, waren
vóór 1848 aan de
Koninklyke goedkeuring onder-
worpen : tot wegneming van onnoodige centralisatie,
werd in het artikel bepaald, dat die goedkeuring
in het vervolg
door de provinciale Staten zoude

over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regts-
handelingen, welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van
inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der provinci-
ale Staten onderworpen."

1) „De zelfstandigheid van het provinciaal bestuur, volgens de
Grondwet," in Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal
en Gemeente-bestuur in Nederland, uitgegeven door Mr. Boer,
Mr. Pruin en Mr. Hubrecht, Xle Dl., bl. 380 vlgg.

-ocr page 115-

gegeven worden. Verder is regeling en bestuur van
het provinciale huishouden nog geene volstrekte op-
permagtige beschikking: de voogd
bestuurt ook,
maar kan desniettegenstaande, zonder hooger
autorisatie, de goederen van zijnen pupil niet ver-
vreemden. Wanneer de Grondwet in art. 129
bepaalt, dat de begrooting aan de Koninklijke
goedkeuring onderworpen zal worden, dan eischt
gelijkheid van redenen, dat, zonder die goedkeuring,
geene uitvoering worde gegeven aan besluiten, die
met die begrooting in naauw verband staan, en
wanneer ze zonder eenig toezigt mogten genomen
worden, de controle op de begrooting tot eene
formaliteit zonder beteekenis zouden maken. — Ein-
delijk, indien het waar is, dat de Koning in de
provinciale zaken eenig, al is het dan ook beperkt,
regt van mederegeren heeft; indien de Koning ook
voor het provinciaal belang mag waken, is het
dan niet consequent dat zoodanige handelingen, die
niet alleen voor den tegenwoordigen tijd, maar ook
voor de toekomst het provinciaal belang kunnen
aanranden, zoo als geldleeningen en verkoopingen
van grondeigendommen, aan de Koninklijke goed-
keuring onderworpen zijn? Deze is dan ook de
grond, die bij de Memorie van Toelichting der
Provinciale wet voor deze bepaling werd gegeven.
«Het belang der ingezetenen eischt voorzorg tegen
het nemen van onbedachte besluiten, die de pro-
vincie zeer zouden kunnen benadeelen en voor de
toekomst aan drukkende verpligtingen onderwer-

-ocr page 116-

pen.» Op alle deze gronden hel ik over tot het
denkbeeld, dat de geest der Grondwet in dezen niet
is miskend.»

«Terwijl het grondwettig woord van art. 131 der
tegemvoordige grondwet,» aldus vervolgt de Bosch
Kemper, «in overeenstemming met art. 144 en 150
der grondwet, bepaalde, dat de wet zich niet zoude
bemoeijen met het provinciaal huishouden, maar
dat de wet de regeling en het bestuur daarvan
aan de Provinciale Staten zou
overlaten, heeft de
provinciale wet het grondwettig voorschrift zoodanig
gewijzigd, dat de wet aan de Staten de regeling
en het bestuur toekent met onderscheidene beper-
kingen, — iets waartoe de wetgever grondwettig
onbevoegd was.»

Geheel anders begreep dit Thorbecke. Toen,
bij gelegenheid der beraadslagingen in de Tweede
Kamer over art. 117 der Provinciale Wet, het lid
Duymaer van Twist de meening uitte, dat de
■Grondwet den algemeenen wetgever gebood, de
regeling en het bestuur van het provinciaal huis-
houden aan de Staten
over te laten, en zich tot
regeling van de
wijze van uitoefening dier magt te
bepalen, antwoordde de minister «De heer
Duymaer van Twist geeft ons eene uitlegging
van de grondwet , die ik mij nooit had kunnen
voorstellen. Ik heb dat artikel dikwijls bezien en

Thorbecke Pari. Red., II, bl. 302.

-ocr page 117-

herlezen; ik heb dat art. 434 zelf geschreven, maar
noch toen, noch later ooit gedacht, dat men het
zou kunnen uitleggen als nu door dien spreker
gedaan is. In dat art. staat: «Aan de Staten wordt
de regeling en het bestuur van het provinciaal
huishouden
door de wet overgelaten.)) De geachte
spreker meent, dat die woorden zoo moeten worden
verstaan alsof wij niet anders hadden te doen dan
bij de wet de zaak aan de provinciale Staten over
te laten. Waartoe dan de wet ? Neen,
overlaten
moet niet in tegenstelling maar in verband worden
gebragt met art. 435, hetgeen zegt , dat de wijze
der uitoefening van het gezag en de magt, aan de
provinciale Staten opgedragen , door de wet wordt
geregeld. Art. 434 is in de plaats gekomen van
het art. (444) der vorige Grondwet, waarbij gezegd
werd, dat aan de Staten de beschikking en beslis-
sing van alles wat tot de gewone inwendige politie
en oeconomie behoort, geheel en al wordt over-
gelaten. De Grondwet van 4848
laat niet zelve over,
maar verlangt dat de tuet overlate] zóó echter dat
deze het gebied van het provinciaal huishouden
bepale. De regehng en het bestuur van dat huis-
houden worden aan de Staten overgelaten binnen
de grenzen en volgens de beginselen, door de wet
te stellen.»

Het hoofdbeginsel van de provinciale wet is, dat
de gedeputeerde Staten het beheer over de provin-
ciale goederen hebben, en dat dit beheer door hen
uitgeoefend wordt onder verantwoording aan de

-ocr page 118-

Staten. Onder de gedeputeerde Staten zijn de
ambtenaren van den waterstaat belast met het
toezigt op het provinciaal domein; jaarlijks wordt
verslag gedaan van den toestand der provinciale
goederen. De gedeputeerde Staten zijn bevoegd de
provinciale eigendommen te verhuren. «De wet
beveelt niet,» zegt de la Bassecour Caan,^)
«dat deze verhuringen steeds in het openbaar moeten
geschieden, noch onderwerpt dit aan hoogere goed-
keuring. Het repressief middel van art. 166 P. W.
is echter op deze besluiten van kracht.»

Wanneer het geval zich mögt voordoen, dat
eigendommen aan meer dan eene provincie toebe-
hoorden , dan zou daarop toepasselijk zijn art. 97:
«De zaken, die twee of meer provinciën gemeen-
schappelijk aangaan, kunnen door de Staten dier
provinciën, daartoe door Ons gemagtigd, onder
Onze goedkeuring worden geregeld.» De provinciale
Staten zijn beperkt tot hunne eigene provinciale
huishouding. Vandaar kunnen geene gemeenschap-
pelijke belangen van onderscheidene provinciën
geregeld worden zonder magtiging des Konings,
want in dat geval heeft er overschrijding der gren-
zen van het inwendig huishouden plaats.

Volgens de verklaring der Regering, is de be-

>) Art. 15é P. W.
s) T. a. p., bl. 60.

„De besluitea der staten en gedeputeerde staten, die met de
wetten of het algemeen belang strijdig zijn, worden door Ons ge-
schorst of vernietigd."

-ocr page 119-

doeling van het voorschrift van art. 97 P. W. niet,
om eene vereenigde zitting der Staten van meer
dan ééne provincie wettig te doen zijn, maar dat
eene commissie, hetzij uit de Staten, hetzij uit de
Gedeputeerden, de zaken, die de provinciën ge-
meenschappelijk aangaan, regele.

Met betrekking tot de eerste soort van inkomsten
der provincie, van die, welke zij uit hare eigen-
dommen trekt, heeft zich de vraag voorgedaan, of
daaronder ook zouden mogen voorkomen renten
van in beleening gegevene geldsommen. In de
zitting namelijk der Provinciale Staten van Zuid-
Holland van 12 Julij 1865 werd dit denkbeeld om
ledig liggende gelden der provincie tegen genot van
rente in beleening te geven, ter sprake gebragt.
Het vond echter geen ingang. «Behalve andere
bezwaren van meer feitelijken aard,» zegt Mr. van
E m d e n, «woog bij de meerderheid de bedenking
dat art. 131 P. W. zulk een in beleening geven
niet gedoogt. De minderheid beriep zich echter,
en met regt, op de memorie van toelichting op die
wet, waarin de wetgever verklaarde dat de artt.
131, 132, 134 en 135 niet limitatief zijn en dat
daarin slechts de voornaamste onderwerpen zijn
vermeld. De bevoegdheid der Staten ten opzigte
van andere niet genoemde onderwerpen is dus niet

\') Zie Mem. van Beantw., bl. 374. de Bosch Kemper, t. a.
P-. § 163. de la Bassecour Caan, t, a. p., bl. 37.
T. a. p., op art. 131.

-ocr page 120-

uitgesloten. Ook de ruime uitdrukking: «hetgeen
verder de geldmiddelen der Provincie aangaat,»
pleit voor deze opvatting.»

Na de eerste soort van provinciale inkomsten
afgehandeld te hebben, gaan wij thans over tot
de tweede: de belastingen, die ons wat langer zul-
len bezig houden.

De Grondwet van 1814 gewaagde volstrekt niet
van provinciale belastingen; art. 84 maakte ze on-
noodig: «De Staten der Provinciën of Landschappen
dragen de kosten van hun bestuur voor aan den
Souvereinen Vorst, die dezelve, in gevalle van
goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften
brengt.» De provinciale uitgaven werden dus alle
als rijksuitgaven beschouwd, en moesten door rijks-
middelen worden gedekt. Dit keurt Thorbecke\')
teregt aldus af: «Dekking der kosten van het rijks-
bestuur in de provincie door rijksmiddelen is juist.
Maar deze, anders dan in buitengewone omstandig-
heden , te besteden tot uitgaven van bijzonder provin-
ciaal belang, dit ware zonder grond enonregtvaardig.»

De Grondwetten van 1815 en 1840 huldigden
hieromtrent in art. 143 (141) volmaakt hetzelfde
beginsel als die van 1814; alleen in het bijzonder
geval van art. 150 (148) maakten zij hierop een uit-
zondering, bepalende: «De Staten dragen aan den
Koning voor het onderhouden en aanleggen van
zoodanige werken, als zij voor het belang van hunne

Aant. II, bl, 71.

-ocr page 121-

Provincie nuttig oordeelen. Zij kunnen de middelen
daarbij voordragen, om daarin geheel of ten deele
ten koste der Provincie te voorzien. In geval van
goedkeuring, wordt aan hen het bestuur der wer-
ken en de beheering der penningen opgedragen,
onder de verpligting tot rekening en verantwoording.»
In zijne aanteekening op dit artikel zegt Thor-
becke: «Een nieuw artikel der Grondwet van
1815. De wijze, waarop het ontstond, is klaar uit
het berigt van Raepsaet.^) De commissie had
daarbij art. 87 en 130 der grondwet van 1814,
en dus den waterstaat, de bruggen en wegen,
op \'t oog. Het doel was, vrijheid te geven, dat
voor zulke werken een provinciale kas wierd ge-
sticht; ten einde het provincie-huishouden niet,
tot voorziening in behoeften van dien aard, vol-
strekt afhankelijk bleef, gelijk in het stelsel der
fransche centralisatie, van de algemeene schat-
kist. Het artikel bevat niets, dan \'t geen reeds
is opgesloten in of volgt uit art. 141 en 144, be-
halve de voorziening
ten koste der provincie. Er
kunnen dus bijzondere provinciale middelen zijn;
te regt, vermits in zaken van bijzonder provinciaal
nut de provincie zich, buiten ongewone behoefte,
zelve dient te helpen; terwijl art. 141, alleen en op
zich zelf, schijnt te zeggen, dat voor de provinciale
behoeften uit rijksmiddelen zal worden gezorgd. —
Doch waarom het regt van voordragt niet uitge-

Joumal, bl. 143 vlg., 153, 154.

-ocr page 122-

strekt over de geheele dekking der kosten van be-
stuur, zooveel die voor rekening der provincie be-
hooren te komen? Het is tegenstrijdig, dat de
Staten in het geval van ons artikel eene voordragt
van middelen zullen hebben, en dat voor
\'t overige,
ter zake van het provinciaal bestuur, aan de pro-
vincie middelen, zonder eenige medewerking der
Staten, door de wet zullen kunnen worden voor-
geschreven. De regels en grenzen, bij de voordragt
te betrachten, kon niet te min de wet zeer wel
stellen. — Kan, op grond van ons artikel, eene
provinciale belasting enkel bij besluit der Staten,
goedgekeurd door den Koning, worden opgelegd ?
Neen, zoo het waar is, dat de voorgedragene mid-
delen, van Koningswege goedgekeurd, even als de
uitgaven, op de begrooting van het Rijk moeten
voorkomen. En wordt dit niet door het verband
tusschen de begrooting van uitgaven en die der
middelen volstrekt gevorderd? Wanneer de pro-
vinciale uitgaven als uitgaven van het Rijk vast-
stelling door de wet behoeven, geldt bij de pro-
vinciale middelen gewis de eigen regel. — In-
tusschen nam de praktijk hem geenszins in acht.
Zoowel opcenten van de, in art. 14 der wet van
12 Julij 1821 genoemde, algemeene belastingen,
als andere blizondere heffingen zijn door provinciale
Staten buiten de wet, enkel onder goedkeuring der
Kroon, uitgeschreven.»

1) Vgl. art. 216, 217, 223 Grdw. 1840.

-ocr page 123-

Van Hogendorp schreef over dat art. 14
der wet van 12 Mij 1821 : «Wij lezen niets in
de Grondwet (van 1815) van eenige vaste belastingen,
door de Staten der Provinciën te heffen. De pro-
vinciale werken, bij art. 150 vermeld, vereischen
slechts tijdelijke en geene vaste belastingen. De
kosten van het bestuur der Staten dragen zij,
volgens Art. 143, aan den Koning voor, en wan-
neer de Koning ze goedkeurt, brengt hij ze
op de begrooting der Staatsbehoeften. Hoezeer
de Grondwet geene vaste belastingen aan de
Staten der Provinciën toelaat, zoo verbiedt zij
echter zulke belastingen niet. De zaak is in het
midden gelaten, en wanneer de ondervinding aan-
toonde, dat zulke belastingen noodig en nuttig waren,
zouden zij kunnen worden ingevoerd bij de wet. Iets
van dien aard is geschied bij de Wet van den 12
Julij 1821, Art. 14. Daarbij zijn zes opcenten van
eenige algemeene belastingen, op de heffing en
opbrengst in iedere Provincie, aan de Staten derzelve
toegelegd. Deze Provinciale kas moet dienen, om
eenige algemeene en nationale uitgaven daaruit
goed te maken, omdat men geoordeeld heeft, dat
deze uitgaven met beter overleg en meer zuinigheid
door de Provinciale Staten zouden gedaan worden.

\') Bijdragen tot de huishouding van staat in het Koningrijk der
Nederlanden, YIII, bl. 306 vlgg.

Houdende de grondslagen van het stelsel van \'s Rijks belas-
tingen, met den jare 1822. Stbl. n". 9.

-ocr page 124-

Op dezelfde wijze zou men zekere belastingen aan
de Staten der Provinciën kunnen vergunnen, om
de kosten van hun bestuur daaruit te vinden. Deze
kosten zouden desniettemin door de Kroon moeten
worden goedgekeurd, op de begrooting gebragt, en
door de Staten-Generaal ingewilligd worden. Even
zoo behooren thans ook de algemeene uitgaven,
volgens de Wet van den 12 Julij 1821, aan de
Provinciale Staten toebetrouwd, op de begroeting
der staatsbehoeften gebragt te worden. Zulke alge-
meene uitgaven dienen evenzeer bij de Staten-
Generaal bekend, en door hen ingewilligd te zijn,
als de kosten van het Provinciale bestuur. Maar de
penningen, tot alle de gemelde kosten vereischt,
kunnen aan de Staten der Provinciën ter hand
gesteld worden, hetzij uit de schatkist, hetzij uit
opcenten in hunne Provinciën. De Grondwet laat
het eene en andere toe, en dit alleen staat vast bij
dezelve, dat de uitgaven moeten gebragt worden
op de begrooting, en ingewilligd door de Staten-
Generaal. — Wanneer de Grondwet zwijgt van Pro-
vinciale belastingen, en deze zaak aan de ondervin-
ding overlaat, zoo is de reden niet ver te zoeken.
Men kan niet blijven buiten plaatselijke belastingen
in steden en dorpen, zoodat er overal belastingen
voor den
Staat, en belastingen voor de plaats tevens
geheven worden. Hierin is reeds eene groote moeije-
lijkheid gelegen, en dezelve zou nog veel vermeer-
derd worden door eene derde soort van belastingen,
voor het Provinciale bestuur. Daarom was het

-ocr page 125-

wenschelijk, buiten Provinciale belastingen te kunnen
blijven. Aan de andere zijde hebben wij gezien, dat
de Provinciale uitgaven onvermijdelijk zijn, en zelfs,
dat er algemeene en nationale uitgaven met voor-
deel aan de Provinciale Staten kunnen worden
opgedragen. De wet van den 12 Julij komt aan dit
alles te gemoet, met opcenten van de algemeene
belastingen aan het Provinciale bestuur af te staan.
Nu zijn de belastingen en heffingen niet vermenig-
vuldigd, en er is eene Provinciale kas geboren, niet
alleen om de bestemde uitgaven daaruit te doen,
maar ook om, bij
eene goede huishouding, iets uit te
sparen, en dit te besteden tot Provinciale behoeften.»

Bij gelegenheid van het bespreken der begroo-
ting voor het jaar 18221) zegt hij: «Onder de
veranderingen, uit de Wet van den 12 Julij voort-
gevloeid, was er eene, die een\' grooten tegen-
stand ontmoette, het overbrengen van sommige
uitgaven op de Provinciën, tegen het genot der zes
opcenten voor Provinciale kassen. Dit punt werd
gedeeltelijk voorgedragen als strijdig met de Grond-
wet, art. 143 en zelfs art. 150. Mij kwam deze zaak
geheel anders voor. Bij het ontwerpen van de
Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden was
reeds de vraag van Provinciale kassen geopperd,
doch afgewezen geworden, en zoo bleef het ook
naderhand, en kwam in de Grondwet voor het Ko-

-ocr page 126-

ningrijk i). Bij het ontwerpen der Grondwet voor
het Koningrijk had de ondervinding evenwel geleerd,
dat er werken konden zijn van een Provinciaal
belang, waarmede de Provinciën zich gaarne zouden
belasten, al werden dezelve voor algemeene rekening
afgekeurd, en zoo ontstond het nieuwe art. 150 —
Verder dan de Grondwet kon de Wet van den 12
Julij niet gaan, en vooral niet tegen dezelve; doch
hetgeen de Grondwet niet verbood, maar toehet,
mögt de Wet nader ontwikkelen. Dit geschiedde in
de Wet van den 12 Julij bij art. 14: «Ter bestrij-
ding der uitgaven van Provinciaal belang, of der
kosten van zoodanige andere onderwerpen, als met
i het algemeen belang in verband staande, tot bezui-
J niging en vereenvoudiging in de Administratie, aan
IJ het bestuur der Provinciale Staten gedemandeerd zijn
f| of mogten worden, zullen zes opcenten geheven
j | worden op de hoofdsom der belastingen op de ge-
IJ bouwde en ongebouwde eigendommen en op het
personeel. Voorschreven opcenten zullen in iedere
Provincie uitsluitend bestemd zijn tot uitgaven tot
die Provincie betrekkelijk, zonder dat immer een
algemeen fonds van deze opcenten kunne worden
gemaakt. De aanvrage tot gebruik derzelve opcenten,
door de Provinciale Staten te doen, zal moeten
geschieden met opgave der objecten, tot welker
bestrijding de aangevraagde sommen zullen moeten
dienen, en onder zoodanige verantwoording als door

-ocr page 127-

Ons zal worden voorgeschreven. De genoemde op-
centen zullen, in allen gevalle, gelijktijdig met de
hoofdsommen, door \'s Rijks ambtenaren geperci-
pieerd worden.» Dit artikel der Wet van den 12
Julij slaat op de aangehaalde artikelen 143 en 150
der Grondwet. De opbrengst der zes opcenten
in iedere Provincie wordt verzekerd aan Provin-
ciale uitgaven, bij art. 143 en 150 bedoeld. Indien
deze opbrengst te kort schiet, kan er meer ge-
vonden worden, naarmate van de onderwerpen,
hetzij uit de schatkist bij de Begrooting, hetzij
uit de Provinciale middelen, door de Staten op
te geven. Indien de opbrengst zoo ruim is, en
de uitgaven zoo matig zijn, dat er overschiet, zoo
kunnen de Staten deze meerdere penningen tot nut
der Provincie besteden, met goedkeuring van den
Koning, hetzij door gedeeltelijke ontlasting der inge-
zetenen, hetzij door het aanleggen van nieuwe
werken. — Ik oordeel, dat de Grondwet gehand-
haafd wordt, wanneer slechts de zes opcenten met
derzelver algemeene bestemming op de Begrooting
gebragt worden. Ik zeg algemeene bestemming,
omdat het oogmerk is, de bezuinigingen ten.voordeele
der Provinciën te laten. Zoo kunnen zelfs sommige
kosten van Provinciaal bestuur aan de Staten over-
gelaten worden, om ze te vinden uit de zes opcenten.»

O Daar van Hogendorp dezen wensch niet zag vervullen,
, kwam hij later in zijn werk bij het bespreken der Grondwet op
dit onderwerp terug, en gaf zijne afkeuring van den gang der zaak
te kennen. Zie Bijdragen VIII, bl. 105.

-ocr page 128-

Na deze toelichting laat hij het advies volgen
door hem in October 1821 in de Staten-Generaal
over de begrooting van het jaar 1822 uitgebragt,
en waarin o. a. over de Provinciale kassen dit voor-
komt : 1) «De bestemming (der Provinciale kassen)
is van meer dan éénen aard. Voor twee jaren werd
een gedeelte der werkzaamheden van den W^ater-
staat aan de Provinciën toegewezen, en het Alge-
meen Bestuur heeft zich slechts de eenige groote
middelen van gemeenschap des Koningrijks, door
wegen en kanalen, voorbehouden. De andere we-
gen en kanalen zijn ten laste gevallen der Provin-
ciën, en daarbij heeft men hun de daarmede ver-
bondene inkomsten, zoowel tollen als Regten op de
scheepvaart, overgelaten. Daar deze inkomsten niet
genoegzaam zijn, heeft de Staat somtijds bijdragen
geleverd, of de Provinciën hebben opcenten geligt,
of het is beide tevens -geschied, uit krachte van
overeenkomsten. Tegenwoordig zal de Provinciale
kas daarin voorzien: het is een eerste gebruik
van de nieuwe fondsen. — De uitgaven ten totale
maken een tweede gebruik uit van het fonds der zes
opcenten.; Nog kunnen er publieke werken zijn van
een enkel Provinciaal belang, in de eene of andere
Provincie verlangd, maar waartoe de openbare
schatkist niet bijdraagt. Art. 150 der Grondwet
magtigt de Staten der Provinciën, om den Koning
werken van dien aard voor te slaan, tevens met

\') T. a. p., bl. 182,

-ocr page 129-

de middelen om de kosten te vinden. Deze mid-
delen zijn doorgaans speciale belastingen, ook dik-
wijls opcenten. Maar het fonds der zes opcenten
kan wel eens door de beide eerstgenoemde rubrie-
ken niet uitgeput zijn, en alsdan kan het voor dit,
of de derde, dienen, om daarvan de kosten geheel
of gedeeltelijk te bestrijden. — Er is geen nieuwe
last voor de Provinciën, omdat de fondsen uit de
algemeene Schatkist komen; er is geene nieüwe
belasting voor den Burger, omdat hij aan de Pro-
vincie betaalt, wat hij te voren aan den Staat
betaalde; er zijn zelfs geene nieuwe lasten te vree-
zen, omdat de aangewezene uitgave de toevertrouwde
fondsen niet kan te boven gaan, gelijk de Regering
ons uitdrukkelijk verklaard heeft; er is, integendeel,
verligting, omdat vele Provinciën zullen ontlast
worden van één of anderhalf opcent, welke zij thans
aan den Waterstaat betalen. Dit is geene terugkee-
ring tot de Bondgenootschappelijke Regering met
alle hare oude gebreken. Daar de Wet de fondsen
geeft, wijst zij ook de uitgaven aan. De Wetge-
vende Magt behoudt alle hare attributen; de Staten
der Provinciën nemen geen deel daarin. De Bond-
genootschappelijke Regering rustte op de
Souverei-
niteit
der Provinciën, en nu blijven de Provinciale
Staten louter
Bestuurders.

Het plaatselijk Bestuur heeft dit voordeel boven het
Centrale,dat het veel meer doet met
geringere middelen.

Hebben wij niet dikwijls opgemerkt, dat de uit-
gaven van dezen aard door de centralisatie van het

-ocr page 130-

Bestuur allergeweldigst toenemen ? Heeft men zich
niet binnen deze muren beklaagd over de telkens
aangroeijende kosten van den Waterstaat, toen die
nog een Ministerie op zich zelve uitmaakte, en dat
het geringste onderhoud van het kleinste werk in
de afgelegenste Provincie alleen door de handen
van dat Ministerie kon gaan, door middel van het
meest ingewikkelde raderwerk, en zóó, dat de
vormen meer kostten dan de zaak zelve? Deze
ongemakken zijn dan nu verholpen, maar er zijn
ook nog andere. Wij herinneren ons alle de klag-
ten, die wij gehoord hebben, niet alleen in deze
muren, maar ook in het Publiek, en in alle de
Provinciën, door ons bezocht: die algemeene klag-
ten over de slaafsche afhankelijkheid, waarin men
zich bevond van een al te centraal Bestuur, zonder
welks toestemming men niet de minste schade aan
eenen dijk herstellen, noch een venster van eene
geregtszaal in orde mögt brengen; ja welke men
raadplegen moest, om een\' gevangenen een\' genees-
drank integeven. De bevelen kwamen doorgaans
te laat, en behalve de dubbele of driedubbele kos-
ten, door het toenemende bederf (eer men het
mögt herstellen) veroorzaakt, had men duizend
onaangenaamheden, die men gemakkelijk had kun-
nen, - maar niet mögt herstellen. Het overlaten van
dit gedeelte des bestuurs aan de Provinciale Over-
heden zal eindelijk zulke misbruiken doen ophouden,
die de Regering in minachting, en de bestuurden
tot wanhoop bragten.»

-ocr page 131-

«Aan den regel dezer wet, de provinciale mid-
delen te vinden in opcenten van de grondbelasting
en het personeel, heeft men zich niet gehouden»
merkt Thorbecke i) aan. «Zoo hebben b.v. de
Staten van Overijssel in 1839, door den Koning
gemagtigd, eene provinciale heffmg ingevoerd,
van tien opcenten van de hoofdsom van den Rijks-
accijns op het binnen- en buitenlandsch gedisteleerd
en de buitenlandsche likeuren, benevens eene daar-
mede gelijkstaande provinciale belasting op die
van buiten de provincie ingevoerd wordende en
elders voor het Rijk veraccijnsde voorwerpen.» Het
heffen dezer provinciale belasting was buitendien
ook in strijd met art. 147 der Grondwet (van 1815),
luidende: «De Staten der Provinciën zorgen dat de
doorvoer door. de uitvoer naar, of de invoer uit
eenige andere Provinciën geene belemmering on-
dergaan, voor zoo verre bij de algemeene wetten
dienaangaande geene bijzondere voorzieningen mog-
fen zijn gemaakt.»

Over art. 14 der wet van 12 Julij 1821 in verband
met de Grondwet is Thorbecke\'s oordeel: «Dek-
king der kosten van het Rijksbestuur in de provincie

\') T. a. p., bl, 72 noot.

Kon. Besl. v. 31 Mei 1839, Bijv. tot het Stbl. 1S39, bl.
347 vlgg.

Zie de Besluiten der Gedeputeerde Staten van 18 en 25 Julij
1839, Bijv. tot het Stbl. 1839 bl. 345 vlg. 367 vlgg

*) Vgl. Thorbecke, t. a. p., bl. 101. Mr. M. Eijssell, Iets
over het vierde Hoofdstuk der Grondwet: Van de Staten der Pro-
vinciën, in Themis, Vle D., 1845, bl. 23.

-ocr page 132-

door Rijksmiddelen is juist. Maar deze, anders dan
in buitengewone omstandigheden, te besteden tot
uitgaven van bijzonder provinciaal belang, dit ware
zonder grond en onregtvaardig. Intusschen heeft
art. 14 der wet van 12 .Tulij 1821 ten opzigte der
voorziening in beide dassen van uitgaven een zelfde,
schoon het tegenovergestelde, beginsel ingevoerd.
Het stelsel echter, de provinciale behoeften door
provinciale middelen te dekken, kan niet worden
aangenomen, of de provinciale Staten moeten, ge-
lijk zelfs de conseils généraux in Frankrijk, de
voordragt hebben der middelen. Er is alzoo hier
eene leemte in de Grondwet.»

Dit schreef Thorbecke, ten opzigte van dit
punt, over de Grondwet van 1840; zien wij thans,
welke bepahngen, na de herziening van 1848, om-
trent provinciale belastingen in onze Grondwet
voorkomen.

Men vindt twee artikelen in de Grondwet die
hierop betrekking hebben, namelijk art, 129 al. 2
en 3 : «De begrooting der enkel provinciale en
huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Sta-
ten jaarlijks opgemaakt, vereischt \'s Konings goed-
keuring, — Provinciale belastingen tot dekking
dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning
voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de

Ygl. Eijssell, t. a. p., bl. 16.
2) Loi du 10 Mai 1838, art. 3, 4, 10.
Aanteek. II, bl. 71 vlg.

-ocr page 133-

Wet,» en art. 131 al. 3: «De Staten zorgen dat de
doorvoer en de uitvoer naar en invoer uit andere
provinciën geene belemmering ondergaan.»

Dit laatste bevat een verbod van het heffen van
zoodanige provinciale belastingen, welke het han-
delsverkeer tusschen de provinciën konden belem-
meren, of de voortbrengselen der eigen provincie
boven die der andere gewesten zouden beschermen.
Het is art. 145 der Grondwet van 1840, art. 147
van die van 1815, art. 89 van die van 1814, met
weglating der slotwoorden: «voor zoo verre bij de
algemeene wetten dienaangaande geene bijzondere
voorzieningen mogten zijn gemaakt.»

Dezen slotzin legt Thorbecke i) uit: «De zin
zal wel zijn, die door de fransche vertaling: «a
ce qu\'il ne soit mis — d\'autres restrictions que
celles qui pourraient être établies par les lois,»
duidelijker wordt uitgedrukt: alleen de wet kan,
in bijzondere gevahen, den door-, uit- en invoer
belemmeren. Bij voorbeeld om de gemeenschap
aftebreken met plaatsen, waar eene besmettelijke
ziekte zich openbaarde.Intusschen plegen der-
gelijke maatregelen van politgke^^;; bij eene wet

\') T. a. p., bl. 101. \'

Ygl. art. 82 al. 2 der Belgische provinciale wet (Loi du 30
Avril 1836, modifiée par celles des 9, 30 et 27 Mai 1848): „Le
conseil provincial veille à ce qu\'il ne soit mis à l\'importation,
^ l\'exportation et au transit des denrées et marchandises, d\'autres
restrictions que celles établies en vertu des lois."

Vergel de koninklijke Besluiten van 15 Octob. en 20 Nov.
1S30, Stbl. n». 71 en 80.

-ocr page 134-

te worden genomen; zoodat men «algemeene ver-
ordeningen» behoorde te hebben gezegd.»

Aangaande de weglating van die slotwoorden \\ an
art. 145 der Grondwet van 1840 bij de herziening
in 1848 leest men in de Memorie van Toelichting,
betrekkelijk het ontwerp van wet N**. IV, bij Ko-
ninklijke Boodschap van 19 Junij 1848 aan de
Tweede Kamer aangeboden: ■) «De meergenoemde
commissie had art. 145 der Grondwet geheel doen
vervallen. Wel beschouwd kan hetzelve worden
gemist, vermits de minister van Binnenlandsche
Zaken geacht mag worden, daarvoor wel te zullen
waken, en de Koning geene provinciale verordenin-
gen zal goedkeuren, of laten bestaan. die de strek-
king zouden hebben, om
den doorvoer door, den
uitvoer naar of den invoer uit eenige andere pro-
vincie te belemmeren.
— Uit de weglating zouden
evenwel verkeerde gevolgtrekkingen kunnen worden
afgeleid. De voorzigtigheid heeft daarom het eerste
gedeelte van art. 145 doen behouden en in dit
artikel opnemen.

Het laatste -^\'edeelte van art. 145 is, als geheel
overbodig, ^ jpgema^fn.»

_ Provi^

en.

Handel. ^ ... 361.

?) Bij be t van 17 Maart 1848 benoemd tot voordragt van
een volledig jntwerp van grondwets-herziening, en bestaande uit
de HH, Thorbecke, Donker Curtius, Storm, de Kempe-
naer en Luzac.

3) Art. 130 van het ontwerp der Regering. Handel. I, bl. 422.
Vgl. bl. 353 vlg.

-ocr page 135-

Ten overvloede heeft men ook in art. 139 der
Provinciale Wet nog eens de bepaling opgenomen:
«De Staten zorgen dat de doorvoer en de uitvoer
naar, en invoer uit andere provinciën geene be-
lemmeringen ondergaan.»

Art. 129 der Grondwet (van 1848) heeft vervangen
de artikelen 141 i) en 148 der Grondwet van 1840.
In het Ontwerp luidde het: «De Staten dragen
de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijks-
bestuur is, aan den Koning voor, die ze, ingeval
van goedkeuring, op de begrooting der staats-
behoeften brengt. — De begrooting der enkel pro-
vinciale en huishoudelijke uitgaven, door de Staten
opgemaakt, vereischt \'s Konings goedkeuring. —
Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven,
door de Staten aan den Koning voorgedragen,
vereischen bekrachtiging door de Wet.» s) De Me-
morie van toelichting verklaarde hieromtrent:\')
«Art. 141 der Grondwet is verduidelijkt en aange-

„De Staten dragen de kosten van hun bej\'iiipr voor aan den
Koning, die dezelve in gevallen van goedkeuriii.• \' Iebegrooting
«er staatsbehoeften brengt."

„De Staten dragen aan den Koning voor het rhouden en
aanleggen van zoodanige werken, als zij voor het be. .g van hunne
provincie nuttig oordeelen. Zij kunnen de middelei \' irbij voor-
dragen, om daarin geheel of ten deele ten koste t /\'Provincie
te voorzien. In geval van goedkeuring, wordt aan hen het bestuur
er werken en de beheering der penningen opgedragen, onder de
"^erpligting tot rekening en verantwoording."

Handel. I, bl. 353.

Bl. 359.

-ocr page 136-

vuld. — Allereerst is er onderscheid gemaakt tus-
schen
de \'provinciale begrootingen, die het rijksbestuur
betreffen,
en de begrootingen van enkel provinciale
en huishoudelijke uitgaven.
— De eerste dragen zij
slechts voor aan den Koning: de laatste stellen zij
vast, onder goedkeuring des Konings. — De midde-
len, ter dekking van de eerste gevorderd, moeten
uit de middelen des Rijks voorden gevonden. — De
gelden, van de laatste te verkrijgen, moeten uit
bijzondere bronnen worden geput. Deze bronnen
kunnen zijn provinciale inkomsten, of ook provinciale
belastingen. — Deze laatste mogen de Provinciale
Staten evenwel niet uitschrijven. Die uitbreiding
wordt aan hunne wetgevende magt niet gegeven.
Zij bezitten dat regt nu niet. Zij behoeven het niet
te verkrijgen. Maar zoodanige provinciale belastingen,
ter voorziening in provinciale behoeften, kunnen
door de Staten aan den Koning worden voorgedra-
gen en op zijn voorstel bekrachtigd door de wet.»

In het voorloopig verslag door de commissie van
rapporteurs uitgebragt aangaande den uitslag der
overweging in de afdeelingen der Tweede Kamer
van de twaalf wetsontwerpen, tot herziening der
Grondwet, vindt men op de bepahngen van het
bovengenoemde artikel van het Ontwerp van wet
IV, de volgende aanmerkingen gemaakt: i)
«Wordt hier bedoeld, dat de Staten uitsluitend de
begrooting hunner
uitgaven aan \'s Konings goed-

1) Handel. T, bl. 473 vlg.

-ocr page 137-

keuring zullen onderwerpen, zonder opgave der
middelen, waardoor zij voornemens zijn die uitgaven
te dekken? Men zou dit geenszins wenschelijk reke-
nen , daar voor eene goede beoordeeling der uitgaven
de bekendheid met de middelen noodig is en op
het besluit des Konings invloed moet hebben. —
Men veronderstelt overigens, dat hiervan
begrootingen de rede is. - Vrij algemeen heeft men
zich tegen het denkbeeld gestemd getoond, dat voor
iedere provinciale belasting eene wet zou moeten
worden vastgesteld. Het geldt daarbij dikwerf bijzon-
dere, meer plaatselijke, belangen en middelen,
waaromtrent de gewone wetgever minder kennis
heeft. Nuttige provinciale maatregelen zouden door
het vorderen der medewerking van dien wetgever
kunnen worden tegengehouden of belemmerd. Ge-
noegzaam ware het voor het doel, dat eene wet
algemeene regels ten aanzien der provinciale belas-
tingen stelde; dat iedere nieuw uitgeschrevene be-
lasting van dien aard vooraf aan \'s Konings goed-
keuring wierd onderworpen, en dat deze van zijne
goedkeuring aan de Staten-Generaal kennis gaf. De
provinciale belasting-wet zou dan tevens, in den
geest van hetgeen door verscheidene leden met
opzigt tot de staatsbegrootingen wordt verlangd,
voorschriften omtrent de inrigting en het beheer
der provinciale begrootingen, alsmede omtrent de
rekening en verantwoording der
provinciale uitgaven
en ontvangsten, kunnen inhouden. Voor zulk eene
algemeene regeling bij de wet pleitte onder anderen

-ocr page 138-

de noodzakelijkheid, om aan sommige thans met
opzigt tot de provinciale begrootingen bestaande
misbruiken een einde te maken, waaronder men
telt, dat op die begrootingen uitgaven van volkomen
denzelfden aard voorkomen, als men reeds op de
staatsbegrooting vindt uitgetrokken, welke uitgaven
dan langs dien weg hooger worden opgedreven.» .

Hierop antwoordde de Regering i): «In voldoening
aan de opmerking, gemaakt op de alinea, zal
deze luiden:
De begrooting der enkel provinciale en
huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Staten
mede jaarlijks opgemaakt, vereischt \'s Konings goed-
keuring.
In overeenstemming hiermede wordt in de
1®^® alinea het woord
jaarlijks opgenomen. — Aan
de opmerking, op de 3\'^® alinea gemaakt, kan niet
worden toegegeven. De Regering acht het onraad-
zaam, aan de Provinciale Staten de bevoegdheid
toe te kennen, om provinciale belastingen uit te
schrijven, en daardoor af te wijken van een beginsel,
dat sedert jaren hier te lande bestaat. Zie de aan-
teekeningen van den hoogl. Thorbecke op art. 141
der Grondwet.»

Deze aanteekening op art. 141 behelst hierom-

\') Memorie van beantwoording van het voorloopig\' verslag der
commissie van rapporteurs voor de wets-ontwerpen tot herziening
der Grondwet. Handel. I, bl. 554.

Hierdoor kreeg het artikel de redactie die het thans heeft,
ï") „De Staten dragen de kosten van hun bestuur voor aan den
Koning, die dezelve, in gevalle van goedkeuring, op de begroo-
ting der Staatsbehoeften brengt." Aanteek. II, bl. 68 vlgg.

-ocr page 139-

trent: «Dat de begrooting der kosten van het depar-
tementaal Bestuur, op te maken door dit Bestuur
zelf, en jaarlijks bij de algemeene begrooting der
Repubhek gevoegd, moest worden vastgesteld door
het Vertegenwoordigend Ligchaam, gebood reeds
de Staatsregeling van 1798 art. 175—178, 214. i)
VoJgens die van 1801 art. 65, 66,^) regelde ieder
departement de kosten van zijn bestuur, en droeg
het de raming voor aan het Staatsbewind. In die
behoeften werd, op voordragt van het departementaal
Bestuur, bij de wet voorzien, \'tzij door gedeelten
van algemeene belastingen, aan de departementale

Art. 175: „De huislijke Departementaale Kosten, voor ieder
Departement, worden, jaarlijks, door het Vertegenwoordigend
Ligchaam bepaald." — 176: „Ten dien einde, zend elk Depar-
tementaal Bestuur, jaarlijks, met den aanvang der Maand
Septem-
ber,
aan het Uitvoerend Bewind eene specifieke begrooting der
kosten voor het volgend Jaar." — 177: „Bij deze begrooting voegt
Hetzelve eene specifieke verandwoording der sommen, in het af-
gelopen Jaar aan het Departement toegestaan, en alzoo besteed.
Het baatig slot strekt in mindering der nieuwe begrooting." —
178: „In onvoorziene gevallen, kan een Departementaal Bestuur
eene buitengewoone begrooting inzenden. Het Uitvoerend Bewind
doet dezelve, alsdan, zonder uitstel, aan het Vertegenwoordigend
Ligchaam ter beoordeeling toekomen." — 314: „In den aanvang
fJer Maand
October van ieder Jaar, zend het Uitvoerend Bewind,
aan het Vertegenwoordigend Ligchaam, eene algemeene begroo-
ting van alle zoodanige sommen, als hetzelve oordeelt, dat, voor
het volgend Jaar ten dienste der Republiek zullen vereischt wor-
den, met bijvoeging der bijzondere begrootingen van de Departe-
mentale Bestuuren, daartoe betrekkelijk, en van zijne considera-
tiën, zoo noodig, op dezelven."

^ Art. 65: „Ieder Departement regelt de kosten van deszelfs
eigen huishoudelijk bestuur." — 66: „Tot goedmaking der bovenge-
melde gewone kosten, zal — door ieder Departementaal Bestuur
eene begrooting derzelve aan het Staatsbewind worden voorgedragen."

-ocr page 140-

kas toegewezen, \'t zij door magtiging tot het heffen
van bijzondere departementale belastingen. \') Op
gelijken voet werd, onder de Staatsregeling van
1805 de departementale begrooting onder goedkeu-
ring van het algemeene Grouvernement bepaald; en
tot dekking stelde het laatste de vereischte sommen
uit de nationale kas ter beschikking van het depar-
tementaal Bestuur.

In het koningrijk Holland raamde, volgens art.
26 en 27 van het Decreet van 29 April 1807, de
Landdrost de kosten, welke de ministers op de

\') Art. 58.

-) Zie Algemeen Regiement voor de Departementale Besturen,
art. 40—47, Staatsbesl. d. Bat. Rep. Jun. 1805, Pnbl. gearrest.
in de maand Junij 1805, p. 90, 21. Yergel. art. 64 en 65 der
Staatsregel, v. 1805. Art. 64: „De Departementale Besturen zijn
niet bevoegd tot het heffen van Departementale Belastingen, dan
na alvorens daartoe te zijn geautoriseerd door een Besluit van Hun
Hoog Mogende, genomen op eene stellige en uitdrukkelijke Voor-
dragt van den Raadpensionaris." — 65: „De Departementale
Belastingen, door de Vergadering van Hun Hoog Mogende, op
den voet van het voorgaand Artikel, vastgesteld, zullen niet mogen
betreffen den
Doorvoer door, den Uitvoer naar, of den Invoer uit
eenig ander Departement; zullende mede de voortbrengselen van
den grond of de nijverheid van andere Departementen nimmer
mogen worden bezwaard boven die van het Departement zelve,
alwaar de Belasting geheven wordt."

Art. 26: „De Landdrost zaljaarlijks, na deswegens met de
Assessoren te hebben geconfereerd, aan de Ministers van Bin-
nenlandsche Zaken, van Justitie en Politie en van Finantiën, doen
toekomen eene opgave van kosten, welke hij zal noodig oordeelen,
zoo voor kosten der administratie, als voor andere uitgaven in het
Departement, ten einde de voorschreven Ministers daarvan het noo-
dig gebruik kunnen maken bij het formeren der begrooting voor
het volgende jaar."

-ocr page 141-

Rijksbegrooting bragten. — Dat het fmantiële huis-
houden der provinciën Landshuishouding moest zijn,
en dus aan ééne wetgeving onderworpen, was ook
het beginsel van Hogendorp. Zijne schets art. 42 i)
stemde, ten aanzien van het onderwerp van ons
artikel, in \'t wezen overeen met de Staatsregelin-
gen van 1798, 1801 en 1805. De vorm echter,
dien hij aan de voordragt der provinciale begroo-
ting wilde geven, scheen ongepast, en werd door
de Grondwet van 1814 art. 84, ons artikel 141,
verbeterd. — De kosten van het bestuur zijn twee-
derlei, zoowel die, welke door het bijzonder pro-
vinciaal belang, als welke door de uitvoering van
algemeene wetten of andere algemeene maatregels
worden gevorderd. Daar de Grondwet niet onder-
scheidt, wil zij beide soorten als een deel der
Staatsbegrooting behandeld hebben; en erkent zij
dus, in zooverre, de provincie niet voor eene zelf-
standige gemeente, maar voor een departement
van algemeen bestuur. — Dan hoe in de kosten
voorzien? De Staatsregeling van 1801 art. 58, 66
gaf aan de departementale Besturen het regt de
middelen voortedragen. Ook nog volgens de Staats-
regeling van 1805 art. 64 en 65 konden de depar-

\') „De Afgevaardigden genieten een daggeld hun toegelegd door
hunne committenten naar ouder gewoonte. De verdere kosten van
hun hestuur geven de Staten der Provintiën op aan het hoofd van
het Departement van Finantiën, om dezelve ter goedkeuring voor
te fragen aan de Staten Generaal."

Vergel, Algemeen Reglement, boven aangehaald, art. 47.

-ocr page 142-

tementale Besturen door eene wet worden gemag-
tigd tot het heffen van departementale belastingen.
De Schets van Hogendorp art. 43 \') wilde wel de
kosten der Gedeputeerde Staten gebragt zien ten
laste der provincie; maar de middelen aangewezen
door eene wet. De Grondwetten van 1814 en 1815
spreken van geene voordragt van middelen, door
de provinciale Staten te doen, behalve in het
bijzonder geval van art. 148. Het schijnt dus, dat
voor \'t overige de provinciale uitgaven, als Rijks-
uitgaven beschouwd, naar het stelsel der Grondwet,
door Rijksmiddelen moeten worden gedekt.»

Men berustte echter niet bij deze verklaring der
Regering, blijkens hetgeen wij lezen in het Alge-
meen Verslag der Commissie van rapporteurs voor
de wets-ontwerpen tot herziening der Grondwet.
«Door een groot aantal leden,» zoo heet het daar,
«zijn op nieuw de bedenkingen ontwikkeld, die
tegen het vorderen der bekrachtiging van provinciale
belastingen door den algemeenen wetgever bestaan.
Men acht het wenschelijk, dat die bekrachtiging
door den Koning worde verleend, waardoor geens-
zins, zooals de steller der Memorie van Beant-
woording schijnt te gelooven, van een sedert jaren

1) „De Staten der Provintiën noemen een vast Collegie, onder
den naam van Gecommitteerde Raden of andere namen, indien zij
dit noodig oordeelen, voor het beleid van zaken. De kosten van
zoodanige Collegiën zullen gedragen worden door de Provintiën,
en de middelen daartoe aangewezen worden door eene wet"
s) Handel. I, bl. 609 vlg.

-ocr page 143-

hier te lande bestaand beginsel zou worden afge-
weken. Te gelijk echter zou men dan wenschen,
dat de wet, even als zulks voor de plaatselijke
belastingen is voorgeschreven, algemeene regels
ten aanzien der provinciale belastingen gaf. Zulk
eene algemeene provinciale wet zou dan tevens het
opmaken der provinciale begrootingen en het op-
nemen en sluiten der provinciale rekeningen kun-
nen regelen, waardoor ook in dat opzigt overeen-
stemming tusschen de regeling van het provinciaal
en van het plaatselijk geldelijk beheer zou worden
gebragt. Dat zoo iets voor de provinciën onnoodig
zou zijn, omdat het geldelijk beheer van deze
grootendeels in dat van het Rijk is opgenomen, kan
men niet toegeven, daar toch altijd wettelijke be-
palingen noodig blijven voor dat gedeelte, \'twelk
niet tot deze categorie behoort.»

Ook bij de beraadslagingen, zoowel ter gewone
als ter dubbele Tweede Kamer, over het ontwerp
van wet N". IV tot herziening der Grondwet, kwa-
men verscheidene leden op tegen het bekrachtigen
>\'an provinciale belastingen door de wet. Met kracht
deed dit vooral de heer de Man, afgevaardigde
uit Gelderland, die meermalen zijne stem tegen die
nieuwe bepahng der Grondwet verhief. In de
zitting van den
21 sten Augustus 1848 liet hij zich
aldus hooren: \') «Het thans in beraadslaging zijnde
hoofdstuk (IV) levert in mijn oog het bewijs, dat

-ocr page 144-

de Regering niet altijd getrouw is gebleven aan de
vrijzinnige bedoelingen, die anders haar werk ken-
schetsten. — Handhaving van de provinciale ver-
tegenwoordiging , zooveel dit met onzen monarchalen
grondwettigen regeringsvorm is overeentebrengen,
heb ik altijd in deze Kamer voorgestaan en verde-
digd: ze is als ingeweven in onze geschiedenis en
vroegste instelhngen; aan haar hebben wij onze
nuttigste werken en inrigtingen te danken; aan
haar is het volk gehecht en stelt er hoogen prijs
op. — In strijd met dit beginsel, in strijd met
hetgeen de Regering schreef in de inleiding
van hare memorie van toelichting: i) «De Pro-
vinciale Staten zijn bij hunne zelfstandigheid
en bij hun huishoudelijk bestuur
bewaard,-» is in
mijn oog het voorschrift, dat iedere provinciale
belasting, tot dekking der provinciale huishoudelijke
uitgaven noodig, door
de wet zal moeten worden
bekrachtigd. Dit is eene afwijking van het be-
staande ; de G-rondwet had het niet geregeld, maar
door het gebruik was het ingevoerd, dat de Koning
die belastingen bekrachtigde. — Dat gebruik, het-
welk nu door de ondervinding is bevestigd, wil ik,
dat in de Grondwet zal worden opgenomen. Ik ver-
lang daarbij eene algemeene wet, die algemeene
regels stelt, waaraan de provinciale belastingen
zullen zijn onderworpen en waarnaar de Koning
zich zal moeten regelen. — Welke zijn de motieven

-ocr page 145-

m

voor deze afwijking van hetgeen bestaat, want op
deze zal het toch wel voornamelijk aankomen? Die
afwijking, zij is afkomstig uit het voorstel van
1844, waaruit zij letterlijk is overgenomen. — Men
gaf toen als beweegreden op, dat ze noodig was^
«ten einde de wetgevende magt des Rijks zorge,
dat de werking van het algemeene belastingstelsel
niet worde
gestoord.-» — Men vreest \') a. storing
in het algemeen stelsel, wanneer de wet niet tel-
kens tusschen beide komt. Ik spreek de gegrond-
heid van die vrees tegen; ik beweer integendeel,
dat met hetgeen ik verlang: ééne algemeene wet,
met vaste, overal gelijkwerkende voorschriften,
alleen eenheid en overeenstemming is te verkrijgen,
en dat, wanneer die wet bestaat, waaraan de
Regering is gebonden, de bekrachtiging des Konings
alles is, wat men verlangen kan. — Partiële rege-
üngswetten daarentegen zouden juist die storing
kunnen te weeg brengen; zij komen in de wereld,
naar de behoefte, die bij iedere provincie vroeger
of later zich voordoet. Zij komen in de wereld,
naar mate mede- of tegenwerking bij de wetgeving
tusschen beide treedt of niet. — Men vreest sto-
ring, wanneer de wet niet in ieder bijzonder geval
tusschen beide komt. Maar waarom dan niet voor
gemeente-belastingen? Voor deze verklaart men
eene algemeene wet en de goedkeuring des Ko-
nings genoeg. Is het om de mindere belang-

\') Zie Memorie vaa Toelichtiag. Handel. I, bl. 359.

-ocr page 146-

rijkheid? Maar zal dan niet eene belasting, te
Amsterdam geheven, meer invloed hebben op het
algemeene stelsel dan die in eene kleine provin-
cie ? — Bij de plaatselijke belastingen, zal men
misschien zeggen, komen de Provinciale Staten
tusschen beide. Zij adviseren vooraf den Koning;
er is dus meer v^^aarborg. — Ik geloof het niet;
vi^ant die adviserende Provinciale Staten zullen dan
toch v\\rel de Gedeputeerde Staten moeten zijn. Geldt
het daarentegen provinciale belastingen, dan worden
deze door de talrijke provinciale vertegenwoordi-
ging, bij directe keuze gekozen, goedgestemd. Zij
worden behandeld en bediscussieerd met open
deuren, in tegenwoordigheid van hen, welke die
vertegenwoordiging benoemden, en, hetgeen nog
meer waarborg oplevert, in tegenwoordigheid van
hen, die de belasting betalen zullen. — Maar, zal
men mij tegenwerpen, uw betoog berust geheel op
de noodzakelijkheid eener algemeene regelingswet
voor de provinciale belastingen. Niets belet de
daarstelling van die wet, wanneer ze noodig is. —
Ik wil er mij niet op beroepen, dat, naar mijn
oordeel, de daarsteUing van die wet niet ligt in
de bedoeling der Regering. Had zij die bedoeling,
dan schreef zij ze voor; en kan ze voor de provin-
ciën worden daargesteld zonder zoodanig voorschrift,
dan kan ze het ook voor de gemeenten.

Daar de Regering van de eene sprak en van de
andere zweeg, heeft men regt om te gelooven, dat
ze niet in de bedoeling, niet in het stelsel ligt. ~

-ocr page 147-

Maar aangenomen, die algemeene regelingswet ligt
ook voor de provinciale belastingen in de bedoe-
ling, in het stelsel , en zal tot stand komen: waar-
toe zal dan nog eene bijzondere wet voor ieder
bijzonder geval noodig zijn ? Storing is er, met de
bekrachtiging des Konings, dan niet meer te vree-
zen; of was dit slechts een voorwendsel, en is het
eigenlijke doel, de provinciale huishouding aan de
wetgeving te onderwerpen? — Maar nu
b. het
thans bij memorie van toehchting opgegeven mo-
tief — Dit komt, wel geanalyseerd, naar mijn
oordeel, hierop neder. De gemeente-belastingen
worden vastgesteld door de gemeenteraden; zij
dragen die voor aan de Provinciale Staten, en de
Koning beslist. De Provinciale Staten, belastingen
noodig keurende , dragen die voor aan den Koning,
en de wet beslist. Er is stelselmatige trapsgewijze
opklimming, er is symmetrie, — Ik zie die gaarne,
niaar ik vraag toch nog eerder, wat practisch,
nuttig en goed is. Nu regelt de Koning de zaak
alléén; dan zal voor ieder provinciaal werk, het-
welk niet uit de gewone inkomsten kan gevonden
Worden, noodig zijn
eerst beraadslaging en besluit
der Staten,
daarna onderzoek, opstel, advies van
den Raad van State en voorstel van wet door de
Regering;
vervolgens doorworsteling door alle de
phasen van onderzoek, gemeen overleg, debat,
niisschien ook wel amendement, bij de Tweede en
daarna bij de Eerste Kamer, om
eindelijk de sanctie
des Konings te ontvangen en als wet te worden

-ocr page 148-

afgekondigd. — Wat zullen de Staten intusschen
doen met hun werk, hetwelk noodig is? Verbeeld
u een waterstaatswerk! Zullen zij wachten, totdat
hun voorstel eindelijk den eindpaal van dat alles
heeft bereikt? Maar daarmede kunnen ook, wan-
neer alles geregeld loopt, maanden, ja een vol jaar
gemoeid zijn. En hoe , wanneer de Kamer met werk
overladen is; wanneer zij niet vergaderd, wanneer
ze gesloten, wanneer ze ontbonden is? Of zuUen
de Staten het er intusschen maar op wagen en geld
tot het werk opnemen, waartoe niet altijd gelegen-
heid is ? Waarlijk de symmetrie wordt op die wijze
duur gekocht.

Rondborstig gesproken, ik geloof, dat de bedoe-
ling, hier en elders bij dit hoofdstuk, dieper ligt;
art. 148 der tegenwoordige Grondwet wordt — dit
verlieze men niet uit het oog — bij dit voorstel
vervallen verklaard. Dit deed ook het voorstel van
1844 en men merkte toen reeds op, dat alzoo de
Kamer, die de belasting toestaan of weigeren kan,
ook het vermogen heeft, om een onderzoek in te
stellen naar de al- of niet-nuttigheid van een pro-
vinciaal werk. Zij zal daarover en over de wijze
van inrigting en kosten-begrooting van het werk
kunnen en moeten oordeelen en beslissen. Het nu
te verleenen
droit d\'enquête zal haar bijzonder kun-
nen te hulp komen. — De provinciale vertegen-
woordiging blijft op die wijze slechts in naam;
hoe kon dan de Regering zeggen, dat de Provin-
ciale Staten bewaard worden bij hunne zelfstandig-

-ocr page 149-

heid en huishoudelijk bestuur, daar de klem van
dat bestuur, het geld, in handen der algemeene
wetgeving overgaat ?

Begeerte tot magts-uitbreiding ligt in de natuur
van ieder gezag en ook van de wetgevende magt:
de geschiedenis van alle tijden en volken leert het.
Van bepaalde verkeerdheden en misbruiken, die uit
dit stelsel kunnen voortvloeijen, wil ik niet spreken;
ik wil er niet van spreken, hoe somtijds het tot
stand komen van het een of ander nuttig provin-
ciaal werk in de Kamer kan worden belet of be-
lemmerd. Of speelde het eigenbelang van invloed-
rijke personen daar nimmer eene rol ? Of deden
groote, somtijds naburige provinciën, wier aandeel
in de vertegenwoordiging grooter is, dat gewigt
wel niet eens zwaar in de schaal gelden ? — Maar
dat alles en nog meer, zegt men, hebt gij van een
minister te vreezen; hij staat alleen. — Maar die
niinister is verantwoordelijk; hij is verpligt het be-
sluit tot afwijzing of goedkeuring eener provinciale
belasting te motiveren; doet hij dit willekeurig of
partijdig, dan stelt hij zich bloot.

En telt men dan die belemmering en vertraging,
die ik geschetst heb, voor niets? Maanden, ja
een jaar en meer kan er verloopen; de invoering
der belasting, altijd aan voorafgaande maatregelen
verbonden, is inmiddels geschorst en de provincie
van de inkomsten verstoken. - Dat alles intusschen,
ik beken het, zoude moeten bukken voor de
ge-
biedende
wet der noodzakelijkheid. Maar waar is

-ocr page 150-

die gebiedende noodzakelijkheid aangetoond; en
waarlijk, zij zoude al zeer beslissend moeten zijn,
om dergelijke belemmeringen te kunnen goedma-
ken. — Nog ééne aanmerking, vóór dat ik van dit
punt afstappe. ~ Bij het IXde ontwerp, betrekkelijk
den waterstaat, zal de wet, volgens art. 3, regelen
het algemeen en bijzonder bestuur over alles, wat
betreft den waterstaat, de wegen en bruggen.
Ontwijfelbaar zullen de Provinciale Staten daarbij
een aanzienlijk deel ontvangen en de zorg voor die
onderwerpen, in zooverre zij provinciaal eigendom
zijn, zal hun niet worden ontnomen. Het opper-
toezigt over dat alles wordt aan den Koning opge-
dragen, de wetgeving is aan dat bestuur geheel
vreemd. — Maar wat zal er van dat bestuur en
van dat opperbestuur worden, wanneer het voor-
naamste, de noodige geldmiddelen, van de wet-
geving afhangen? De bestuurder en de opperbe-
stuurder beiden zijn het eens over de noodzakelijkheid
van eenig provinciaal waterstaatswerk, en de wet-
gever, die tot die taak bij het IX^^ hoofdstuk niet
geroepen wordt, zal bepalen, of het noodig is of niet!»

De heer Schooneveld, afgevaardigde uit Zuid-
Holland, bragt in dezelfde zitting nog dit argument
bij tegen de bekrachtiging der provinciale belastin-
gen door de wet\'): «Mij dunkt,» zeide hij, «dat
het, practisch beschouwd, onmogelijk is, om pro-
vinciale belastingen door de wet te doen bekrach-

-ocr page 151-

tigen, terwijl de begrootingen eenvoudig\'s Konings

goedkeuring noodig hebben. Immers, als bij de
vv^et de belastingen worden bekrachtigd, die dienen
om de uitgaven te dekken, dan moet ook de ge-
heele begrooting dier uitgaven bij de wet geregeld
woorden. Maar deze zal nu opgemaakt worden
buiten de wet; en als die nu is vastgesteld en de
belastingen, daarna bij de wet moeten worden ge-
regeld, dan zal zulks noodwendig tot verwarring
leiden. Mij komt het voor, dat het beter ware,
die laatste alinea van ar4. 13 van het IV^® ontwerp
te wijzigen in dien zin, dat ook de belastingen
door den Koning en de Provinciale Staten wierden
geregeld. Vreest men nu strijd met het algemeene
stelsel van belastingen, dan zal immers de Koning
daartegen kunnen waken? De ministers zullen
zeer goed weten te beoordeelen, wat met het al-
gemeen belang in strijd is, terwijl de bekrachtiging
der provinciale belastingen door den wetgever in
de practijk onmogelijk zal zijn.»

De tijdelijke Minister van Binnenlandsche Zaken
de Kempenaer trachtte de bezwaren van deze
en andere leden der Tweede Kamer tegen dit punt,
aldus te weerleggen i): «Ik moet beginnen met
het standpunt aan te wijzen, van waar men bij de
heoordeeling van het ontwerp behoort uit te gaan;
als dit standpunt wei zal zijn begrepen en juist

-ocr page 152-

gewaardeerd, dan vlei ik mij, dat vele der ge-
maakte bezwaren van zelve zullen vervallen. Bij
het vaststellen der Grondwet in 1814 werd een
ruime blik in het verledene geslagen, het oogen-
blik weinig geraadpleegd, de toekomst geheel uit
het oog verloren. Het omgekeerde heeft thans
plaats: men weegt het oogenblik, men raadpleegt
het verledene en maakt voorzieningen voor de toe-
komst. — Dat standpunt van 1814 bragt mede,
dat men te veel behield van het oude, dat men
niet genoeg overwoog, of hetgeen men herstelde
wel passende was voor de behoeften van het oogen-
blik, en dat men de toekomst, zoo het scheen,
geheel uit het oog verloor. In 1814, verblijd dat
men de kluisters van den dwingeland had afge-
schud, wenschte men het verledene te hersteilen,
al te onberaden te herstellen. Bij het ontwerpen
der Grondwet werd evenwel op de gevaarlijke ge-
volgen daarvan nog te goeder ure gewezen, niet
geheel zonder vrucht; en vandaar dat die Grondwet
van 1814 mag gezegd worden als het ware eene
dading te zijn tusschen de vele voorstanders van
het oude en eenige weinigen, die iets nieuws
vorderden. Deze laatsten stelden alle , pogingen
in het werk, om het oog van dat oude aftewenden,
maar niet altijd met gelukkigen uitslag; en van
daar is het, dat men in die Grondwet van 1814
zoo vele sporen en overblijfselen vindt van de
federatie, die hier tot 1798 had bestaan. Vandaar
die provinciën en gemeenten; vandaar die zelf-

-ocr page 153-

standigheid van beide, die wetgevende magt van
beide, die bevoegdheid , om hunne eigene inrigting
te verordenen; en vandaar zoovele bepalingen in
die Grondwet, die de provinciën als Staten in
den Staat doen voorkomen.

Het meeste van dat alles werd in de Grondwet
van 1815 overgenomen, en vele van die overblijf-
selen kwellen ons nog heden. Daarin moet ver-
andering komen. Maar hoe zal men die aanbren-
gen? Zal men op eenmaal met stoute hand alles
vernietigen? Zal men de provinciën en hare zelf-
standigheid eensklaps sloopen? Neen, dat zou het
werk der revolutie zijn. Men heeft die hgchamen
voorzigtiglijk behouden, maar de onderscheidene
bepalingen dienaangaande van het nadeelige gezui-
verd. Men heeft aan de provinciën het regt ont-
nomen , om hare inrigting zelve te regelen, maar
Wen heeft haar de bevoegdheid gelaten, om regle-
menten en ordonnantiën te maken, doch het ge-
bruik, van die bevoegdheid gemaakt, onderworpen
aan het gezag der wet. Nu zal na deze wijziging
der Grondwet de inrigting der provinciale en ge-
meente-besturen door de wet zelve worden gere-
geld; en die wet bepalingen maken, geëvenredigd
aan hetgeen men wenschte te behouden, in over-
eenstemming met de beginselen van den dag, om
later, zoo noodig, gewijzigd te worden naar de om-
standigheden , die de toekomst zal aanbrengen.

De Provinciale Staten en gemeente-besturen zijn
nu wezenlijk ligchamen, dienstbaar aan het uit-

-ocr page 154-

voerend gezag. Daarom hebben wij ons bij onze
memoriën van toelichting en beantwoording beroe-
pen op van Hogendorp, die in den grond
niets anders op het oog had, maar bij de instelling
onderscheidene bepalingen opnam, die tot eene
andere uitlegging konden leiden en ook inderdaad
hebben geleid. — Nu zullen die provinciale admini-
stratiën wezenlijk zijn kleine ministeriën van binnen-
iandsche zaken in de bijzondere provinciën en
bijzondere gemeenten, onderworpen aan den Koning,
bij wien de uitvoerende magt berust, bewaakt door
den minister van Binnenlandsche Zaken, die ver-
ant.. oordelijk is voor hetgeen hij zal opdragen of
toelaten, niet alleen verantwoordelijk voor hetgeen
hij doet, maar ook voor hetgeen hij niet doet, niet
alleen voor hetgeen hij zelf doet, maar ook voor
hetgeen hij anderen laat doen. Men zie dus, of er
in dat alles krenking zij van de Koninklijke magt
of opheffing der ministeriële verantwoordelijkheid.

Tegen art. 13 (vroeger 12) o. a. van dit Ontwerp
zijn bezwaren ingebragt. -- Men heeft hier onder-
scheiden tusschen algemeene en provinciale be-
grootingen , tusschen de algemeene en de provin-
ciale en huishoudelijke uitgaven. Men heeft in
het oog gehouden wat werkelijk bestaat en wat
regeling vordert. Men heeft de behoefte voor het
bestuur der provinciën op de algemeene begrooting,
de overige op de provinciale begrooting gebragt.

Nu kan het wezen, dat, ter bestrijding der pro-
vinciale behoeften, provinciale belastingen gevorderd

-ocr page 155-

worden, en daarom leest men in de 3"® alinea:
«Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven,
door de Staten aan den Koning voorgedragen, ver-
eischen bekrachtiging door de wet.» — Hier vindt
men eene aanvulling van het bestaande: Aan de
Provinciale Staten is thans de bevoegdheid niet
gegeven, om belastingen uitteschrijven. Men heeft
het tegendeel beweerd. Maar ten onregte. Bij het
betoog van het tegendeel hebben wij ons beroepen
op de aanteekening van den hoogleraar Thorbecke
op art. 141 der Grondwet, niet om zijn gevoelen
als beshssend in te roepen, maar om te verwijzen
naar wettelijke bepalingen, door hem daar aange-
haald, die aantoonen, dat dit regt vroeger hier te
lande niet heeft bestaan en ook nu niet bestaat. Men
zie art. 58 der Staatsregeling van 1801. — Daar was
destijds dit beginsel reeds aangenomen. Daarmede
komen overeen artt. 64 en 65 der Staatsregeling
van 1805. — En dat dit denkbeeld, eveneens ten
grondslage werd gelegd in de Grondwetten van
1814 en 1815, kan blijken uit van Hogendorp\'s
Bijdragen, VHP\'® deel, bl. 306 vlg. Daar wordt een
groot verschil gemaakt tusschen de huishouding der
provinciën en die der gemeenten: eene mindere
bevoegdheid voor de Provinciale Staten dan aan de
gemeente-besturen verleend. Men dwaalt dus, wan-
neer men uit de bepalingen, ten opzigte der ge-
meenten vastgesteld, redeneert, om te bewijzen,
Wat voor de provinciën regt is, want er is te dezen
opzigte een groot onderscheid tusschen beide. — Zul-

-ocr page 156-

len wij nu de wetgevende magt der Provinciale Staten
uitbreiden? Neen, want
ivij zijn op weg, om langza-
merhand die afzonderlijke huishoudingen te sloopen,
om tot één enkel huishouden te geraken.
Men werpt ong
de bepaling van art. 148 der tegenwoordige Grond-
wet tegen. — Dat artikel is een nieuw artikel der
Grondwet van 1815". Het voegt niet volkomen in het
geheel, maar was bestemd, om de in 1814 gemaakte
bezwaren op te heffen en de gelegenheid te openen
tot het bijeenbrengen van bijzondere provinciale
fondsen, ten dienste van den waterstaat, de bruggen
en wegen der provincie. — Men zie de aanteekening
van den hoogleeraar Thorbecke op art. 148 en
vergelijke daarmede die op de artt. 216, 217 en
223. — Zijne voordragt heft allen twijfel op door
de bepahng: «Provinciale belastingen tot dekking
dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning
voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de
wet.» — Maar wat zal er dan gezegd worden,
vraagt men mij, van zoodanige belastingen, die
evenwel hier én d^ar reeds zijn uitgeschreven? Ik
kan niets anders antwoorden dan dit: men haaste
zich zoo spoedig mogelijk, wat onregelmatig is en
geacht kan worden den stempel van onwettigheid
te dragen, te verbeteren, door tot den regelmatigen
wettigen weg terug te keeren.»

Het lid de Man, weder aan het woord gekomen
zijnde, sprak: i) «Tot verdediging van zijn stelsel.

Ü

0 Handel. II, bl. 386.

-ocr page 157-

mam

dat eene wet noodig is tot bekrachtiging van iedere
belasting, die de provinciale vertegenwoordiging
vaststelt, haalde de minister aan de bepaling van
art. 58 der staatsregeling van 1801: maar wat lezen
wij daar ? «Ieder departement zal het regt hebben,
om tot stijving van deszelfs kas zoodanige departe-
mentale belasting te heffen, als hetzelve departement
voor het belang der ingezetenen meest raadzaam
zal oordeelen. Doch alvorens zoodanige belasting zal
kunnen worden ingevoerd, zal het departementaal
bestuur gehouden zijn dezelve aan het staatsbewind
voor te dragen, ten einde die door het wetgevend
ligchaam te doen bekrachtigen;
welke bekrachtiging
niet geweigerd zal mogen worden, dan om redenen,
dat de belasting of wijze van heffing voor de alge-
meene belasting schadelijk zoude zijn of strijdig be-
vonden worden met de bepalingen, in art.
66 (verbod,
om den uit- en doorvoer te belemmeren)
vervat.y)
In die laatste woorden ligt volledig het stelsel van
mij en mijne vrienden. Neemt de minister die be-
paling voor de zijne, — en ifij doet het, door ze
aan te halen, — dan erkent hij, dat alles, wat te
buiten gaat het doel, om botsing met het algemeene
belastingstelsel te beletten, ook buiten de beschik-
king van den gewonen wetgever moet blijven. —
I^atgene, wat de staatsregeling van 1801 grondwet-
tig bepaalde, willen wij in de algemeene wet
op de provinciale belastingen hebben opgeno-
men.» —

De Minister andermaal het woord genomen heb-

-ocr page 158-

bende, zeide hierop: i) «Vergunt mij ten aanzien
van art. 13 van dit ontwerp nogmaals op te merken,
dat het regt, om belastingen uit te schrijven, noch
onder de vroegere departementale besturen aan
deze, noch na 1813 aan de Provinciale Staten is
opgedragen geweest. Het zou dus eene nieuwigheid
zijn, zulks nu te bepalen, en eene uitbreiding van
de magt der Provinciale Staten, die geenszins in
onze bedoeling kan liggen, daar wij streven naar
centralisatie, niet van uitvoering, maar naar cen-
tralisatie van wetgeving. Daarom hebben wij aan
de provinciale en gemeente-besturen, wat de uit-
voering betreft, ruime vrijheid gelaten, onder het
toezigt des Konings en de waakzaamheid der mi-
nisters, opdat ze niet bloot zouden staan aan zoo-
danige bemoeizucht, die meer en meer veld won
en niat zelden tot de kleinste bijzonderheden af-
daalde. Neen, veel moet aan de provinciale en
gemeente-besturen worden overgelaten, maar de
beginselen, waarnaar door hen bestuurd zal moeten
worden, zullen nief meer door van hen zeiven
uitgegane reglementen, maar door de wet vastge-
steld worden. Het is dus alleen naar eenheid van
wetgeving, dat de tegenwoordige Regering streeft,
en dienovereenkomstig heeft zij in art. 13 van dit
Ontwerp hetzelfde beginsel opgenomen, dat reeds
in art. 58 der staatsregeling van 1801 eene plaats

Handel. II, bl. 387 vlg.

-ocr page 159-

vond; zij heeft daarbij gezorgd, dat de bevoegd-
heid van den wetgever , die in dat 58®\'® artikel
zeer beperkt was, dit thans niet meer zal zijn.
Die bevoegdheid moest uitgebreid worden, want
anders zou iedere door de Provinciale Staten voor-
gedragen belasting, met uitzondering van slechts
enkele bepaalde gevallen, goedgekeurd moeten
worden. De beginselen, waarvan de Provinciale
Staten daarbij uitgingen, zouden verkeerd kunnen
zijn, de daarbij voorgeslagen wijze van verdeeling
en heffmg zou zeer drukkend kunnen wezen, en
in zoodanige gevallen moet de wetgever zijne goed-
keuring kunnen weigeren. Met de rijks-belastin-
gen moeten de provinciale belastingen een gelijken
tred houden, en daarom moet het onderzoek en
de beoordeeling van den wetgever niet belemmerd,
niet beperkt worden. Nu hebben wij hier voor-
gesteld, om bijzondere provinciale belastingen ver-
krijgbaar te maken. Zoodanige belasting was thans
niet te verkrijgen, maar volgens de nu voorgedra-
gen bepaling zal de provinciale belasting niet
alleen van algemeenen, maar ook van bijzonderen
aard kunnen zijn. Dit art. 13 verbiedt niet, dat
er eene wet worde vastgesteld , als die van 12 Julij
1821, eene wet, waarbij wordt toegestaan het hef-
fen van opcenten op de algemeene belasting door
de provinciën, ten nutte dier provinciën; maar het
artikel stelt tevens den weg open, om eene zoo-
danige provinciale belasting uit te schrijven, die,
op zich zelve staande, uitsluitend in deze of gene

-ocr page 160-

provincie geheven zal worden. Vrees voor gemis
aan regelmatigheid kan hier alzoo geene zwarigheid
uitmaken, want in de provinciale behoeften zal op
eene zeer regelmatige wijze kunnen voorzien wor-
den door eene algemeene wet, en alleen dan zal
men tot eene bijzondere provinciale belasting be-
hoeven over te gaan, wanneer de provinciale
belangen, waaraan nimmer moet worden te kort
gedaan, dit vorderen. De alinea van art. 13 zal
geen hinderpaal zijn voor de daarstelling der ver-
langde algemeene wet.»

De regering zegevierde, en zoo is de bepaling,
dat provinciale belastingen bekrachtiging door de
wet vereischen, in onze Grondwet gekomen. \')
Over de verhouding van art. 14 der wet van 12

1) In het verslag der Tweede Kamer over wetsontwerpen tot
bekrachtiging van provinciale belastingen, in de zitting 1855—1856,
werd, evenals reeds bij soortgelijke gelegenheid in 1854 gedaan
was, bedenking ingebragt togen eene aanvrage van middelen tot
dekking van provinciale uitgaven voor meer dan één jaar. Men
beriep zich op de uitdrukkelijke bepaling van al. 3 van art. 129
der Grondwet, die, in verband met de jaarlijksche begrooting van
de provinciën in de voorafgaande alinea voorgeschreven, geene
andere uitlegging scheen te gedoogen. — Volgens de Regering
echter kon jaarlijksche bekrachtiging niet geacht worden door art.
129 te worden gevorderd en kon het geen zwarigheid oplevei\'en,
de belastingen voor eenige jaren toe te staan, wanneer het buiten
twijfel is dat de behoefte, waarvoor die belastingen worden aan-
gewezen, gedurende al die jaren zullen blijven bestaan. —
De bedoelde wetten werden aangenomen. Zie Mr. E. L. van
Emden de regtspraak en de administratieve beslissingen op de
Nederlandsche staatswetten, besluiten enz., \'s Grav. 1865, Ie D.,
op art. 129 Grdw. Vgl. Bijlagen tot \'t Bijbl. 1855—1856, bl. 354.

-ocr page 161-

Julij 1821 tot art. 129 der Grondwet van 1848
zeide Thorbecke in de zitting der 2e Kamer van
18 December 1848\'): «De opcenten, ingevolge van
art. 14 der wet van 12 Julij 1821 geheven, worden,
volgens de wet zelve, met tweederlei doel geheven:
«ter bestrijding der uitgaven van provinciaal belang,
of der kosten van zoodanige oudere onderwerpen,
als, met het
algemeen belang in verband staande,
tot bezuiniging en vereenvoudiging in de admi-
nistratie aan het bestuur der provinciale Staten
gedemandeerd zijn of mogte» worden.», Deze wet
is met de nieuwe Grondwet niet meer in harmonie;
de laatste kent slechts provinciale belasting tot
bestrijding van enkel huishoudelijke uitgaven. De
wet van 1821 . onderscheidt niet; zij moet thans
door eene andere wet worden vervangen.»

Art. 14 der wet van 12 Juli 1821 is dan ook
ingetrokken bij de wet van 2 Mei 1851, Stbl. n».
27, luidende: «Alzoo Wij in overweging genomen
hebben, dat art. 14 der wet van 12 Juli. 1821 (Stbl.

9) niet in overeenstemming is met art. 129 der
Grondwet; — Eenig art.: Art. 14 der wet van 12
Juli 1821 (Stbl. n°. 9) wordt met den laatsten De-
cember 1851 ingetrokken. Evenwel worden de op-
centen op het personeel, krachtens dat art. ver-
schuldigd, geheven over het volle belastingjaar,
eindigende den SOsten April 1852.» De doorThor-

Parlementaire Redevoeringen, I, bl. 14-7.

-ocr page 162-

156

becke ter vervanging van bovengenoemd art. ge-
wenschte wet is echter nog niet verschenen.

In de Provinciale "Wet \') komen twee artikelen
voor. waarin over provinciale belastingen gehandeld
wordt: art. 116 en art. 117. Het eerste luidt: «De
door de Staten voorgedragene provinciale belastin-
gen, waartegen bij Ons geene bedenking bestaat, 2)
worden bij een ontwerp van wet, hetwelk de enkel
provinciale en huishoudelijke behoeften, tot welker
dekking zij moeten dienen, vermeldt, en, de regle-
mentaire voorschriften, naar welke zij zullen worden
ingevorderd, aanhaalt,zoo spoedig mogelijk aan de
bekrachtiging der wetgevende magt onderworpen.

1) Wet regelende de zamenstelling en magt van de Provinciale
Staten, van den 6den Jnlij 1850, Stbl. n". 39.

De la Bassecour Gaan, t. a. p., bl. 106, zegt: „De
woorden, in dit Artikel voorkomende,
waartegen bij den Koning geene
bedenking bestaat,
komen ons overtollig voor. Wegens het aandeel.
dat de Kroon in de wetgevende magt heeft, kan immers geene
wet, die Hare goedkeuring niet wegdraagt, in het leven worden
geroepen. Het was dus voldoende geweest, indien de wetgever
enkel had voorgeschreven, dat eene provinciale belasting bekrach-
tiging door de wet vereischt, daar dit de Koninklijke goedkeu-
ring in zich sluit."

Deze inoeten door den Koning goedgekeurd zijn, ingevolge
art.
140 P. w.: „De Provinciale Staten maken de reglementen en
verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordee-
len, en onderwerpen die aan Onze goedkeuring." De Bosch
Kemper zegt: „De provinciale wet maakt niet als de gemeente-
wet de bepalingen der wet van 23 Mei 1845 op de invordering
der provinciale belastingen toepasselijk. Het is twijfelachtig, in hoe-
verre de reglementen parate executie en inlegering kunnen toelaten,
nu de wet aan de Staten die bevoegdheid niet heeft opgedragen.
De vraag zal zich echter zelden voordoen, daar de meeste provin-
ciale belastingen in opcenten bestaan." Zie Handl., Ille D., § 305.

-ocr page 163-

Zoo in de Yoorschriften, betreffende de invordering,
wijziging wordt noodig gekeurd en gebragt, wordt
de belasting dienovereenkomstig niet geheven, dan
na op nieuw door de wet bekrachtigd te zijn.» Bij
de discussiën in de Tweede Kamer over het ontwerp
der Provinciale Wet stelde het lid van Randwijck
als amendement\') voor om dit art, 116 te doen ver-
vangen door het volgende: «De door de Staten
voorgedragene provinciale belastingen tot dekking
der enkel provinciale en huishoudelijke behoeften,
waartegen bij Ons geene bedenking bestaat, worden
bij een ontwerp van wet, hetwelk den aard, het
bedrag en de wijze van heffmg der belasting aan-
duidt, zoo spoedig mogelijk aan de bekrachtiging
der wetgevende magt onderworpen.»

Hij riep daarbij in het geheugen de beraadsla-
gingen, die in de Kamer gehouden waren overeen
ontwerp van wet tot bekrachtiging voor een jaar
van provinciale accijnsen op gedistilleerd en wijn,
door de Staten van Friesland aan den Koning
voorgedragen, om de opbrengst te doen strekken
ter bestrijding van eenige in het ontwerp met name
aangewezen provinciale werken, Van deze be-
raadslagingen wordt door Thorbecke het vol-
gende overzigt gegeven: «Sommige leden konden
ïiiet gemeenzaam worden met de volle beteekenis
der tweeledige voorwaarde, waaraan art. 129 der

\') Thorbecke Parlera. Redev., II, bl. 188.
T. a. p., bl. 39.

-ocr page 164-

nieuwe grondwet provinciale belastingen onder-
werpt, dat zij namelijk niet anders dan tot dek-
king van enkel provinciale en huishoudelijke uit-
gaven dienen , en door de wet woorden bekrachtigd.
Zij vreesden daarvan inbreuk op de zelfstandigheid
der provinciale Staten. — Art. 2 van het ontwerp
bepaalde: «dat de in art. 1 vermelde belastingen
zouden worden ingevorderd op de wijze, voorge-
schreven in de tarieven en reglementaire verorde-
ningen, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van
13 Febr. 1850.» Volgens de heeren van Rand-
wijck en van Dam van Isselt m\'oest dit
artikel wegvallen. Van reglementaire bepalingen
omtrent de wijze van heffing had de algemeene
wetgever geene kennis te nemen; zij behoorden
uitsluitend tot de taak der provinciale Staten. De
rijkswetgever kon ook het betrachten van voor-
schriften niet gebieden, die hij noch vastgesteld
noch onderzocht had. En hoe, zoo die voorschrif-
ten later eens wijziging behoefden? De heer
Donker Curtius antwoordde, dat men, om te
beoordeelen of eene provinciale belasting streed
met het algemeen belang, en of zij den in-, uit-
en doorvoer belemmerde, de wijze harer heffing
moest kennen. — Daarop sprak de minister Thor-
becke: «Ten aanzien van het bezwaar, tegen het
stelsel van dit artikel én door den heer van
Randwijck én door den heer van Dam van
Isselt in het midden gebragt, is, meen ik, te
regt geantwoord door den heer Donker Cur-

-ocr page 165-

t i u s met een beroep op den hoofdgrond , waarom
in de wetten van gelijken aard, die ten voorleden
jare (1849) in deze kamer zijn aangenomen, daar
waar het eene andere belasting gold dan die bij
wege van opcenten wordt geheven, dergelijke be-
paling , welke daarin oorspronkelijk niet was opge-
nomen, bij amendement is gebragt. — Men heeft
destijds gezegd: de kamer mo«t de belasting kun-
nen ■ beoordeelen. Maar de beoordeeling van de
natuur der belasting kan niet juist en volledig
zijn, tenzij men de wijze van heffing kenne. De
kamer verlangde het reglement te kennen en aan-
gehaald te zien; niet om dat reglement te be-
krachtigen, maar ten einde bleek, dat de belas-
ting op den daarin omschreven voet zou worden
geheven; want het is alleen eene belasting op dien
voet, zóó ingerigt, waaraan de wetgevende magt
hare goedkeuring hecht. — Nu erken ik, dat tegen
dat stelsel één bezwaar bestaat. Zoo namelijk later
in het reglement eene leemte of een gebrek wordt
ontdekt, en men dien ten gevolge noodig vindt
het te veranderen, zal de goedkeuring van de be-
lasting als niet verleend moeten worden beschouwd.
Öan toch kan de belasting, op den voet zoo als
zij is goedgekeurd, niet meer worden geheven.
Dit is werkelijk een bezwaar; ik geloof echter niet
dat daaruit voortvloeit hetgeen de geachte rede-
naar heeft gezegd, dat men dan een wetsvoorstel
aan de Staten-Generaal zou moeten doen tot be-
krachtiging der veranderingen in het reglement.

-ocr page 166-

H

160

Ik geloof, dat wanneer de wetgever eene belasting
goedkeurt, te heffen volgens een bepaald reglement,
men die goedkeuring niet anders kan beschouwen,
dan als verleend onder voorwaarde dier wijze van
heffmg, en dat dus met de voorwaarde de goed-
keuring zelve vervalt. Het geldt hier eene belas-
ting, te heffen op eenen bepaalden voet. Veran-
dering van dien voet kan van invloed zijn op den
aard der belasting. Dezelfde belasting, op deze
wijze geheven, kan goedkeuring, en op eene an-
dere wijze geïnd, afkeuring verdienen.»

De heer Schooneveld achtte wel bekendheid
met de wijze van heffmg noodig; hij wilde echter
de verordeningen, tot regeling der heffmg, niet
in de wet vermeld zien.

«Het komt mij voor,» antwoordde daarop de
minister, «dat tegenover de meening van den heer
Schooneveld dit staat: hij zegt, wij moeten be-
kend zijn met de reglementaire verordeningen,
want van ons oordeel over de wijze van ten-
uitvoer-legging zal voor een gedeelte de goed- of
afkeuring der wet afhangen. Welnu, nemen wij
aan, dat de belasting, in den vorm te heffen,
dien het medegedeeld reglement omschrijft, zij
goedgekeurd; maar nu kan het reglement, eene
provinciale verordening, door den provincialen wet-
gever worden veranderd. Derhalve ontbreekt alle
waarborg, dat de belasting, zoo als die mede op
grond van het medegedeeld reglement is bekrach-
tigd, die zal blijven welke is goedgekeurd.

-ocr page 167-

De grond, waarop in vele gevallen de toestem-
ming is verleend, zal kunnen worden weggeno-
men. — Het is dus niet genoeg, dat men slechts
kennis drage van de reglementen, waarin de vorm
van heffing bepaald is. Het mag niet onzeker zijn,
of die reglementen zullen blijven bestaan zoolang
de wet in werking blijft.»

De heer van Dam van Issélt vond waarborg
genoeg in het vertrouwen, dat de minister het eens
medegedeelde reglement niet zou laten veranderen.

((Is dit eene reden om de wijze, waarop de be-
lasting zal worden geheven, in de wet niet aan te
wijzen?» zeide Thorbecke. ^(Wanneer de kamer
zich met de ontvangene mededeeling van het re-
glement vergenoegt, zonder in de wet een spoor
achter te laten dat zij de daarin bepaalde wijze
van heffing goedkeurt, weet immers het gouverne-
ment niet, of de belasting, ook op een anderen
voet, volgens een ander reglement te heffen, niet
■ eveneens goedkeuring zou hebben weggedragen.»

De heer van Rand wij ck stelde voor, de aan-
wijzing der uitgaven, om welke te kunnen doende
belasting noodig was, uit den considerans weg te
laten. Volgens hem en anderen, was zij onbevoegde
inmenging van den algemeenen wetgever, dien het
"volstrekt niet aanging waartoe de opbrengst dienen
\'^oest, in de provinciale huishouding.
«De vraag is,» hernam de minister, «wat vordert
grondwet? Duldt zij niets meer dan hetgeen de
geachte voorsteller in het ontwerp van wet verlangt

11

-ocr page 168-

opgenomen te zien? Art. 129 der grondwet, onder-
scheidende enkel provinciale en huishoudelijke uit-
gaven van die provinciale uitgaven, welke op de
rijksbegrooting worden gebragt, wil, dat provinciale
belastingen niet anders dan tot dekking van uitga-
ven der eerste klasse worden opgelegd. De alge-
meene wetgever, aan wien de bekrachtiging eener
provinciale belasting wordt gevraagd, heeft dus te
zorgen, dat men niet onder de enkel provinciale
en huishoudelijke uitgaven brenge hetgeen ten laste
moet komen van het rijk; en dat geene belasting
worde opgelegd, dan ten behoeve van hetgeen in
den naauwsten zin
bijzondere provinciale behoefte
is. Het eerste is een waarborg tegen de niet onna-
tuurlijke strekking der provinciale besturen, om
hetgeen zij ten behoeve hunner provincie niet op
de Staatsbegrooting konden doen brengen, op eene
andere wijze te vinden. En wat het tweede betreft:
wanneer de grondwet zegt, provinciale belastingen
worden ingevoerd enkel om provinciale en huishou-
delijke uitgaven te dekken, dan zullen zoodanige
uitgaven toch wel alleen de grond der invoering
van eene provinciale belasting mogen zijn. En nu
komt het mij voor, dat de grond, waarop de pro-
vinciale belasting alleen mag gevraagd worden, de.
grond, waarop ze moet berusten, zal ze kunnen
worden toegestaan, mag en behoort te worden
opgenomen in de wet. — Ik heb hooren zeggen,
dat men zich op die wijze mengt in de bevoegdheid
der provinciale Staten. Ik kan dit niet inzien ; want

-ocr page 169-

hetgeen als de grond van de provmciale belasting
wordt genoemd, de enkel provinciale en huishoude-
lijke behoefte, wordt niet beoordeeld met betrekking
tot de provincie, met betrekking tot het nut of de
noodzakelijkheid der uitgave voor de provincie,
maar alleen en uitsluitend met betrekking tot de
belasting. — De belasting mag niet worden toege-
staan tenzij blijke, dat hare opbrengst noodig is
om zuiver provinciale en huishoudelijke uitgaven
te dekken. De wet doet wat de grondwet vordert,
wanneer zij den grond van de aanvrage en de
voorwaarde uitdrukt, zonder welke bekrachtiging
ongeoorloofd is. Daarmede vervalt dan ook het door
sommige sprekers geopperd bezwaar, dat, al wierd
de bekrachtiging geweigerd, de provinciale Staten
de uitgave toch zouden kunnen doen. De uitgave
zelve, de vraag, of zij in het wezenlijk belang van
de provincie noodig is, ligt buiten de kennisneming
der wetgevende magt. De vraag is eenvoudig deze:
zal de wetgever eene belasting bekrachtigen ten
behoeve van zoodanige uitgaven, als alleen door
provinciale belasting kunnen worden gedekt, en
zoo ja, hebben dan de hier aangeduide uitgaven
kerkelijk dat karakter?

De heer de Man meent, dat, bij gelegenheid
der voordragt of verdediging van art. 129 der her-
ziene grondwet, dit artikel is overgenomen uit
^ï\'f- 58 der staatsregeling van 1801. Ik moet er-
kennen dat mij die voorstelling heeft bevreemd. Ik
öieen toch mij wel te herinneren, dat ik zelf het

-ocr page 170-

genoemde grondwetsartikel heb ontworpen en ge-
steld. Nu echter hoor ik beweren, dat het op grond
eener gelijksoortige bepaling der staatsregeling van
1801 in de grondwet is gebragt. Gesteld eens dit
ware zoo; de staatsregeling van 1801 ware wer-
kelijk de bron, waaruit dit art. 129 is gesproten;
dan zou ik toch gelooven, aan den geachten spre-
ker te mogen tegenhouden, dat het slot van het
aangehaalde art. 58 in onze grondwet niet is opge-
nomen. En wat brengt dat slot mede ? Dat de
heffmg der belasting niet zal mogen worden ge-
weigerd , dan op grond van schadelijkheid voor de
algemeene belastingen of strijdigheid met het be-
ginsel van in-, uit- en doorvoer. — Dat verbod om
op een anderen grond aftekeuren is niet opgenomen
in onze grondwet. Wanneer ik hier moet ver-
gelijken, dan heeft onze grondwet bij art. 129 aan
den algemeenen wetgever eene vrijheid gelaten,
die hij volgens art. 58 der staatsregeling van 1801
niet bezat. — De geachte voorsteller van het amen-
dement heeft in den loop zijner rede gezegd: wij
mogen niet beoordeelen of de gevorderde uitgave
het karakter van eene zuiver provinciale uitgave
draagt. Maar ik meen, dat, wanneer de grondwet
uitdrukkelijk onderscheidt tusschen enkel provin-
ciale en huishoudelijke uitgaven en de zoodanige,
die, na goedgekeurd te zijn door den Koning,
op de algemeene begrooting van staatsbehoeften
worden gebragt, de algemeene wetgevende magt
van het Rijk niet alleen bevoegd, maar verphgt is

-ocr page 171-

te vragen, zoodra haar de goedkeuring van eene
belasting om in de eerste soort van uitgaven te
voorzien wordt voorgesteld : is de uitgaaf, waarvoor
die belasting dienen moet, enkel huishoudelijk en
provinciaal ? Ik wil eens aannemen, dat de posten,
die men als onderwerpen van enkel provinciale en
huishoudelijke uitgaven zou moeten aanmerken,
volledig omschreven waren bij de wet. Een ge-
deelte daarvan zal zonder twijfel worden omschre-
ven bij de provinciale wet, of ook kunnen worden
omschreven bij andere wetten. Maar gesteld nu,
wij hebben eene dergelijke volledige opgave van
hetgeen door den wetgever beschouwd wordt als
onderwerpen van enkel huishoudelijke en provin-
ciale uitgaven: wat zal dan bij de voordragt van
eene dergelijke wet, als nu aan deze kamer is
voorgedragen, moeten geschieden? Dan zal men
zich daarbij kunnen bepalen tot de aanhaling van
het artikel van die wet, waarbij zoodanige uitgaaf
IS omschreven, om daarmede te kennen te geven
dat de bekrachtiging wordt gevraagd van eene be-
lasting, strekkende tot bestrijding van uitgaven,
die werkelijk door provinciale belasting mogen
"Worden gedekt. Zoodanige wet hebben wij niet.
Wij kunnen nog niet dit of dat artikel van de
provinciale of van eene andere wet inroepen, om
daarop de aanvrage tot bekrachtiging te gron-
den. Gesteld echter, er bestond eene wet, inhou-
dende, dat de uitgaven voor krankzinnigengestich-
ten zuiver provinciale uitgaven zijn; dan zou in

-ocr page 172-

den aanhef van dit ontwerp niets dan de een-
voudige aangifte van het artikel van zoodanige wet
noodig zijn. Welnu, wat alsdan op die wijze zou
geschieden, geschiedt thans door zulk eene opgave
van de bestemming der opbrengst van de belasting,
als in den considerans van deze wet is opgenomen.»

Dit verhandelde dan herinnerde de heer van
Randwijck aan de Kamer bij gelegenheid van
het voorstellen van zijn amendement op art. 116
van het Ontwerp der Provinciale Wet. Wij meen-
den uit die discussiën vooral de argumenten van
den minister Thorbecke te moeten mededeelen,
als kunnende die dienen ter toelichting van het
bovengenoemde artikel, dat zooals het in het Ont-
werp gesteld was in de wet is opgenomen.

Toen de heer van Randwijck het stelsel door
hem zeiven voorgestaan en dat der Regering tegen
elkander overgesteld en ze onderling vergeleken
had, zeide daarop de minister: «De geachte spre-
ker heeft gezegd, dat, volgens het stelsel van het
ontwerp, de wetgevende magt geene provinciale
belasting zou mogen goedkeuren, zonder de uit-
gaven , tot welker dekking zij moet dienen, te
hebben beoordeeld. Toen ik de eer had Md te zijn
van deze Kamer, toen ik later als minister het-
zelfde stelsel, dat in dit ontwerp is opgenomen,
verdedigde, heb ik nooit beweerd, dat de wetge-
vende magt die uitgaven moet beoordeelen, maar
alleen dat zij had te onderzoeken, of de uitgaven
strekken tot voorziening in enkel provinciale en

-ocr page 173-

huishoudelijke behoeften. Het al of niet nuttige
of noodzakelijke van die uitgaven, met betrekking
tot de provinciale huishouding, staat niet ter be-
oordeeling van den wetgever. Maar de Grondwet
laat provinciale belastingen alleen toe tot dekking
van enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven.
Daarom moet. naar het mij voorkomt, van den aard
der uitgaven aan den wetgever blijken. Eerst dan,
wanneer het gebleken is, dat de behoefte, waar-
voor de belasting wordt gevraagd , is zoodanig eene
uitgave , als waartoe de Grondwet uitsluitend de
heffing van provinciale belastingen heeft veroor-
lobfd, eerst dan mag de wetgevende magt die be-
lasting bekrachtigen. Dit is mijn stelsel; dit heb
ik in het ontwerp opgenomen.»

De heer Donker Curtius achtte het de na-
tuurlijke taak der provinciale Staten te waken, dat
op de provinciale begroeting geene Rijksuitgave
voorkwam; de Staten-Generaal hadden enkel toe-
tezien, dat hetgeen op eene provinciale begrooting
behoorde, niet op de Rijksbegrooting wierd gebragt.

«De reden, door den spreker bijgebragt,» zeide
de minister daartegen, «is, meen ik, gegrond op
eene niet juiste onderstelhng. Hij heeft die gegrond
op de onderstelling, dat de provinciale Staten, wat
zij konden, zouden afhouden van de provinciale
begrooting. Men had dus, meende hij, waarborg

Vgl. Mr. van Loglieni, t. a. p., bl. SÜS.

-ocr page 174-

genoeg, dat alles, wat op die begrooting voorkwam,
zou zijn van zuiver provinciaal huishoudelijken
aard. Ik wil aannemen, dat de provinciale Staten
niet ongenegen zullen zijn, hunne uitgaven
alleoj>
de rijksbegrooting af te schuiven. Maar dit is
geenszins het geval, waarop hier is acht te slaan.
Men moet zich voorstellen, dat op de rijksbegrooting
een post worde gebragt voor een of ander provin-
ciaal onderwerp, en dat die post te bekrompen
worde gekeurd door de Staten der provincie, die
bij de zaak belang heeft. In zoodanig geval zullen
de Staten zeer ligt geneigd zijn om eene uitgave
voor hetzelfde onderwerp op de provinciale huis-
houdelijke begrooting te brengen. Daartegen nu
behoort gewaakt te worden. Immers dit ware in
strijd met de Grondwet, waaruit de spreker zijne
gronden put voor het tegenovergestelde van het
hier voorgedragene stelsel. De Grondwet wil alleen
provinciale belastingen tot dekking van enkel pro-
vinciaal huishoudelijke uitgaven. Hieruit volgt,
meen ik, dat de wetgevende magt, alvorens die
belastingen te bekrachtigen, moet onderzoeken of
het inderdaad enkel huishoudelijke behoeften zijn,
waarvoor de belastingen worden gevraagd. Dat nu
zulk onderzoek plaats hebbe, daarvoor moet bij de
provinciale wet worden gezorgd.»

Het andere artikel der Provinciale Wet, dat over
provinciale belastingen handelt, 117, luidt: «Accijn-
sen mogen niet als provinciale belastingen worden
voorgedragen.

-ocr page 175-

Voor het overige is de voordragt van provinciale
belastingen onderworpen aan de regels en perken,
door de wetten betreffende \'s Lands belastingen
gesteld.»

Dit zijn slechts het le en het 3e lid van het ar-
tikel , zooals het in het Ontwerp gesteld was. \') De
tweede alinea : «Heffingen voor het gebruik van
openbare provinciale werken of inrigtingen, of
voor het genot van diensten van wege het provin-
ciaal bestuur verstrekt, worden tot geen hooger
bedrag aangevraagd, dan hetgeen noodig is om de
kosten der werken of inrigtingen te vergoeden of
de diensten te beloonen,» is ten gevolge van een
amendement, door den heer de Man voorgesteld,
vervallen.

Een ander amendement van datzelfde lid, strek-
kende om de le alinea van art. 117 aldus te wij-
zigen: «Accijnsen op rogge- en tarwemeel, var-
kensvleesch en spek, zout, zeep en in het algemeen
op de eerste levensbehoeften, mogen niet als pro-
vinciale belasting worden voorgedragen,» werd
Verworpen.

«Zijn oogmerkwas,» zegt Thorbecke,®) «den
accijns op de dranken voor Overijssel gespaard te
zien. Hij bestreed het wantrouwen in de provin-
ciale vertegenwoordiging, dat volgens hem aan de
bepaling van het ontwerp ten gronde lag; eene

\') Thorbecke Parlem. redev., II, bl. 192.
T. a. p., bl. 195

-ocr page 176-

bepaling, die\'in de fmantiën van sommige provin-
ciën groote stoornis zou brengen. — De heer van
Heemstra vond, dat het voorschrift de Grondwet,
die het stellen van regels voor provinciale belasting
niet vorderde, te buiten ging, dat zoodanige regels
onnoodig waren, en dat men daarmede in allen
geval tot na de hervorming van het Rijksbelasting-
stelsel moest wachten. — De minister verdedigde
de Ie alinea van art. 117 aldus: «Alvorens in de
zaak zelve te treden, moet ik opkomen tegen een
uitleg van beginsel, dien de geachte spreker
de Man aan het ontwerp heeft gegeven. Hij meent
namelijk te mogen aannemen, dat het beginsel van
deze voordragt is,
lucmtrouwen in de provinciale
Staten.
Ik geloof, dat de wetgever niet alleen bij
magte is, maar kan geroepen zijn, om bezuiniging,
ook aan de provinciale Staten, aan te bevelen;
maar ik geloof tevens, dat dit ontwerp geheel
kan worden vrijgepleit van een vermoeden, als waar-
in de geachte spreker het beginsel van de Regering
heeft gezocht. De vraag is niet, of de provinciale
Staten goede belastingen in het belang der provincie
op haar zelve zullen voordragen; maar of zij, als
belasting uitschrijvende magt, niet tegenover den
Staat in het algemeen, en tegenover de gemeenten
in het bijzonder, aan regels behooren te worden
gebonden. Ik voeg daarbij, dat het mij noodzakelijk
voorkomt, de provinciale uitgaven te beperken en
in het algemeen verdere uitbreiding der provinciale
fmantiën tegen te gaan. — Ik herinner, dat in het

-ocr page 177-

m

plan der grondwetten van 1814 en 1815 het beginsel
eener eigene finantiële huishouding der provinciën
niet lag. Er was alleen de mogelijkheid geopend,
dat de noodige middelen tot dekking der uitgaven
van het een of ander in het belang der provincie
te maken werk wierden aangewezen. Het stelsel
van eigen fmantiën is uitgebreid bij de herziening
van 1848; maar ook nu, geloof ik, moet het worden
gehouden binnen naauwe perken, op een tijdstip,
waarin het nog doenlijk is verdere uitbreiding te
keeren. Zoo men op den weg voortgaat, dien men in
de laatste jaren heeft ingeslagen dan zal met pro-
vinciale uitgaven en middelen Hengs gebeuren,
hetgeen men niet alleen hier
tv lande maar ook
elders in de gemeentehuishoudingen zag plaats
hebben. — Ziedaar het beginsel van de voordragt;
niet juist wantrouwen in de provinciale Staten. Of
wil men het wantrouwen noemen, zoo de wetgever
hen belet, voor rekening der provincie te doen,
hetgeen beter door het Rijk gedragen wordt? Pro-
vinciale Staten kunnen begrijpen geroepen te zijn
Om werken te ondernemen, waarvan de kosten zeer
Wel op de Staatsbegrooting kunnen worden gebragt,
Zij zullen bij dergelijke onderneming welligt zelfs
door het Gouvernement worden aangemoedigd,
indien de bronnen tot verkrijging van nieuwe
niiddelen onbeperkt zijn. Zij zullen zich onthouden,
en het Rijk zal aan den lust, om zijne taak op de
provinciën af te schuiven, minder toegeven, zoo
de provinciale middelen niet boven eene xeer be-

-ocr page 178-

paalde maat kunnen worden opgedreven. Accijnsen
nu voeren tot gedurige verhooging van belasting.
Het middel is te verleidelijk en gemakkelijk. Uit
het voorbeeld dei gemeenten is dit inzonderheid
gebleken. Men wijte de bovenmatige uitbreiding
niet alleen aan een gebrekkig toezigt van de zijde
van het Grouvernement. Dit heeft noch hier noch
in andere landen daaraan weêrstand kunnen bieden.
Wanneer de druk der belasting te groot is, dan
wijst zich die bij de directe belastingen van zeiven;
maar verzwaring der accijnsen kan op niet of naau-
welijks merkbare wijze plaats vinden, en tot eene
aanzienlijke hoogte worden opgevoerd, alvorens zij
in het oog valle. Die verleiding om de belastingen
op te voeren door middel van accijnsen is in vele
opzigten verderfelijk voor de plaatselijke finantiën
geweest, en het ligt in het plan dezer wet, de
provinciën daartegen te behoeden. — Tot dusver zijn
in slechts drie van de elf provinciën \') accijnsen inge-
voerd. Het is klaar, dat wanneer, bij gebreke van
wettelijk verbod, door eene van de overige provinciën
de toestemming tot heffmg van accijnsen mögt
worden gevraagd, met geen regt noch grond hetzij
door het Gouvernement, hetzij door de wetgeving,
de invoering van zoodanige belasting zal kunnen
worden geweigerd. — Sommige leden voorzien uit
het verbod verwarring. Ui meen hen gerust te kun-
nen stellen. — Ziehier de punten, waarop ik de

\') Prieslaud, Overijssel, Drenthe.

-ocr page 179-

aandacht der Kamer vestig: dat wij accijnsen in
niet meer dan drie provinciën hebben; dat wij ze
in die drie provinciën niet dan sedert 1840 kennen;
dat zij aldaar voor alsnog slechts een klein gedeelte
van het geheele inkomen uitmaken; en wanneer ik
nu de keus heb
of de provinciale accijnsen te zien
klimmen en algemeen worden
of ze aan die drie
provinciën te ontnemen, en deze alzoo binnen den
kring, waarin zij zich vóór 1840 bewogen, terug te
brengen, dan is voor mij de keuze niet twijfel-
achtig. De opcenten op het personeel zijn in som-
mige provinciën, bij voorbeeld in Noord-Holland,
Limburg en Groningen, tot 10 en 11 opgevoerd.
In Friesland en in Overijssel zijn ze niet meer dan
6. Stel nu, dat de Staten die opcenten aldaar ver-
hoogden en aldus den weg, dien ze in 1840 heb-
ben ingeslagen, verlieten om het pad der overige
provinciën te volgen, dan zou het middel tot ver-
vanging der accijnsen welligt reeds gevonden
zijn. Tevens zou de wetgever uitstel kunnen gun-
iien, en het tijdstip aanwijzen waarop ze moeten
verdwenen zijn. Zoo de voorgestelde regel door de
Kamer wordt aangenomen, dan zou, tot voorberei-
ding van hetgeen wij wenschen te bereiken, bij
deze wet eene bepaling kunnen worden
gevoegd,
bij voorbeeld van dezen inhoud: de accijnsen, die
ïin in sommige provinciën bestaan, worden binnen
vijf jaren afgeschaft.Op die wijze zou men een

\') Dit is geschied in art. 176 al. 2 der Provinciale Wet, dat

-ocr page 180-

termijn stellen, binnen welken een ander middel
zou kunnen worden ingevoerd, zonder dat eenige
wanorde in de finantiële huishouding behoefde te
ontstaan. De heer van Heemstra heeft gezegd :
de bepaling is onnoodig bij den dubbelen toets,
waaraan de belasting moet worden onderworpen.
De provinciale voordragt moet eerst worden ge-
toetst door den minister van Binnenlandsche Zaken,
en zoo hij aan de voordragt zijne goedkeuring niet
weigeren wil, indien hij ze wil laten doorgaan,
dan is zij nog onderhevig aan den toets der wet-
gevende magt. — Ik geloof, dat noch het een noch
het ander genoegzamen waarborg geeft, en ik heb
reeds de eer gehad aan te merken, hoe heilzaam
het zal zijn dat er een stelsel worde gevestigd. —
Dezelfde spreker merkt op, dat in de Grrondwet
het geven van algemeene wettelijke regels ten aan-
zien van provinciale belasting niet is voorgeschre-
ven. Mag de wetgever daarom zoodanige regels
niet geven? Mij dunkt, het tegendeel blijkt reeds
uit hetgeen van zelf gebeurt. Zoo er geen regel
gesteld is, dan zal de minister het ontwerp toch
moeten beoordeelen naar de regels, die hem de
ware schijnen; en wanneer aan de wetgevende
magt eene voordragt wordt gedaan, dan zal zij die
op hare beurt beoordeelen naar de regels, welke

tot de overgangsbepalinffen behoort, „De thans in sommige provin-
ciën bestaande provinciale accijnsen worden binnen 5 jaren na de
dagteekening dezer wet afgeschaft."

-ocr page 181-

zij zal meenen tot leiddraad te moeten nemen.
De voordragt zal dus worden getoetst aan regelen,
schoon de Grondwet niet gebiedt die te stellen. —
Ik meen daarmede te hebben beantwoord de be-
denkingen van den heer van Heemstra, die
oordeelde dat het geheele belastingsysteem des
Rijks moest zijn gevestigd, eer men kwam tot het
vaststellen van zoodanige regelen, als hier voor de
huishouding der provinciën zijn voorgedragen. Men
zal vaststellen, niet zoodanig, dat men daarop niet
zou kunnen terugkomen; maar in dier voege, dat
deze regelen zullen werken zoolang die door de
wetgevende magt niet veranderd zijn. Ik geloof,
dat juist in hetgeen ik gezegd heb ten aanzien
van den tegenwoordigen staat van de provinciale
accijnsen de reden ligt om niet te wachten op
eene hervorming van het Rijksbelastingstelsel, aan-
genomen ook, dat men, in het vooruitzigt van
eene geheele hervorming van dat stelsel, raadzaam
keurde provinciale accijnsen toetelaten. Hoe minder
provinciale accijnsen de wetgever op zijn weg zal
vinden, des te vrijer zal hij wezen de Rijksbelas-
fingen naar deugdelijke beginselen interigten, te
behouden of te veranderen.»

De la Bassecour Caan, t. a. p., bl. 106, zegt: „Het
scheen niet raadzaam, vaste regels te stellen voor den aard van
provinciale belastingen , of bepaalde onderwerpen aantewijzen,
welke zij alleen zouden mogen treffen, omdat zij in de eerste
plaats iu overeenstemming zullen moeten blijven met het alge-

-ocr page 182-

Bij gelegenheid der beraadslagingen in de Tweede
Kamer over de alinea van art. 117 van het Ont-
werp der Provinciale Wet, welk hd, zooals wij
gezien hebben, verworpen is, vroeg de heer Duy-
maer van Twist, of heffingen voor openbare
provinciale werken provinciale belastingen waren,
dan niet ? en de minister antwoorddé: «De hoofd-
reden, waarom die 2\'^® alinea hier wordt voorge-
dragen, is zoodanige heffing te brengen onder het
begrip van belasting. Daarover bestaat verschil.
Deze bepaling zal dat punt beslissen, en zoodanige
heffingen als belastingen doen behandelen.» \')

meene belastingstelsel. Om deze reden zegt Art. 117.Prov. Wet,
dat de voordragt van provinciale belastingen onderworpen is aan
de regels en perken, betreffende \'s lands belastingen gesteld. Alleen
verbiedt het, dat accijnsen als provinciale belastingen worden ge-
heven, waaronder volgens de Memorie van Toelichting (Zie Bijl.,
bl. 375), begrepen worden zoowel de opcenten op de rijksaccijnsen,
als de afzonderlijk te heffen provinciale accijnsen. De redenen
van dit verbod zijn velerlei, en ontstaan niet alleen omdat vele
accijnsen uit het oogpunt eener gezonde staathuishoudkunde zijn
aftekeuren, maar ook omdat zij niet overeenstemmen met de
ware beginselen eener wijze staatkunde. Want vooreerst geven de
accijnsen zoo gemakkelijk aanleiding tot verhooging der belasting,
daar zij ongemerkt kan worden opgevoerd, zonder dat men een
maatstaf heeft van den druk, welken zij veroorzaakt, aangezien
deze uit den aard der zaak hoogst moeijelijk kan worden nagegaan
en aan het oordeel ontsnapt. — Doch daarenboven zoude eene
afzonderlijke provinciale heffing teweegbrengen, dat aan de grenzen
der provincie de in- en doorvoer van goederen belemmerd werd,
hetgeen, volgens Art. 131 Grondw., niet geoorloofd is, daar de
Staten zorg moeten dragen, dat de doorvoer en de uitvoer
naar, en invoer uit andere provinciën geene belemmering onder-
gaan."

1) Thorbecke Pari. Red., 11, bl. 202.

-ocr page 183-

«Na de verwerping van de genoemde tweede
alinea,» zegt de Bosch Kemper i), «beslist de
provinciale wet derhalve niet, of meergemelde
vergoedingen en belooningen voor het gebruik van
provinciale werken en inrigtingen belastingen zijn.
De vraag is geheel onbeslist gelaten. Men moet
derhalve opklimmen tot het algemeen staatsregtelijk
begrip van belastingen.»

«Tot het begrip van belasting in ons Staatsregt
moeten te zamen komen de twee volgende ver-
eischten: 1®. dat het geld geheven wordt tot stij-
ving van de schatkist, tot voorziening in de al-
gemeene behoeften, en niet tot bijzonder doel;

dat de betaler van de belasting immediaat niets
Voor de belasting ontvangt. Eene betahng voor
een genotene dienst, voor een ontvangen voorwerp,
IS geene belasting. — Of de tollen belastingen zijn,
hangt af van de vraag, of zij speciaal tot onderhoud
^an den weg worden gebezigd, zoodat zij kunnen
geacht worden eene betaling te zijn voor het ge-
bruik van dien weg, dan wel of zij ten behoeve
Van de algemeene schatkist geheven worden. Daar
echter bij ons alle rijkstollen, of wel de opbrengst
^an hunne verpachting, in de schatkist
komen,
behooren zij als rijksbelastingen te worden aan-
gemerkt.»

«Na de invoering van de provinciale wet is de

O T. a. p.,
§ 135.

-ocr page 184-

vraag: of steiger- en havengelden provinciale be-
lastingen waren , het eerst behandeld bij een wets-
ontwerp om de steiger- en havengelden in Zeeland
door de wet te doen bekrachtigen. Onderscheidene
leden der Tweede Kamer hebben dit toen ontkend,
zoodat de wet niet zonder oppositie is aangenomen.
Ook in de Eerste Kamer zijn de bedenkingen nog
nader ontwikkeld, maar is het voorstel insgelijks
ten slotte aangenomen.

Na dien tijd heeft zich de vraag meermalen voor-
gedaan en zijn de tollen op provinciale wegen,
doorvaartgelden enz. als provinciale belastingen
beschouwd. — Bij deze antecedenten van onder-
scheidene ministeirs en van de Staten-Generaal,
mag het thans als uitgemaakt aangenomen worden,
dat provinciale haven-, steiger- en tolgelden enz.
als belastingen de bekrachtiging der wet behoeven. —
Hiermede is echter nog niet uitgemaakt, dat
alle ver-
goedingen en belooningen voor het gebruik van pro-
vinciale inrigtingen belastingen zijn. De verplegings-
kosten betaald aan een openbaar provinciaal krank-
zinnigengesticht kunnen noch in het wezen der
zaak, noch door de bepalingen der provinciale wet
met
belastingen gelijk gesteld worden. — Zoo zullen

1) Zie wet vaa 23 Deo. 1852, Stbl. 239; Boissevain: Gids
1852, bl. 716-740 en 769-789, en Handelingen der Staten-
Generaal, 1852—1853.

Zie laatstelijk de wetten van 22 April 1864, Stbl. 30 en 31
en yan 8 Junij 1864, Stbl. 62; — verder Weekblad voor B. A.
n". 683 en 742; Boissevain: Gids, 1852, bl. 289.

-ocr page 185-

bijv. de prijs van het provinciaalblad, of die van
een provinciale kaart, de entreegelden bij eene
provinciale tentoonstelling enz. enz., niet als pro-
vinciale belastingen moeten beschouwd worden,
daar zulke gelden, ofschoon zij dienen ter bekosti-
ging van eene provinciale onderneming, zeer zeker
niet in den zin der grondwet belastingen zijn en
het zelfstandig provinciaal huishouden , grondwettig
gewaarborgd, niet mag worden ingekort door een
geheel onnatuurlijk begrip van belastingen.

Voorts moet opgemerkt worden de zonderlinge
verhouding, die er thans bestaat, door de omstan-
digheid, dat de regering en de Staten-Generaal in
hun toezigt op de provinciale Staten het begrip
van belasting verder uitbreiden, dan zulks geschiedt
waar zij zelve zonder hooger toezigt, dan de pu-
blieke opinie werkzaam zijn. Zoo wordt aan eén
particulier bij eenvoudig Koninklijk
hesluit op voor-
dragt van den minister van B. Z. het heffen toe-
gestaan van een tol door hem met andere parti-
culieren aangelegd, maar de provinciale Staten,
de vertegenwoordigers van het Volk, mogen geen
steiger- of tolgeld doen heffen, zonder tusschen-
komst van de
wet Zoo regelt de minister van B. Z.
hy een eenvoudig K. B. het tarief van een overzetveer,
past hier het begrip van belasting niet toe,
erwijl hij het wel toepast, wanneer de provin-
ciale Staten het willen uitoefenen.»

Hiermede hebben we de beide soorten van pro-
vinciale inkomsten, èn die welke de provincie uit

-ocr page 186-

hare eigendommen trekt, èn de provinciale belas-
tingen, afgehandeld.

Wanneer echter het bedrag dezer beide te zamen
niet voldoende is om de uitgaven te bestrijden, en
het niet raadzaam is de belastingen te verhoogen,
dan mag de provincie ook geldleeningen aangaan.
Hierover moeten we nu nog kortelijk spreken.

Volgens art. 131 P. W. zijn het de provinciale
Staten, die de geldleeningen, ten laste der provincie
te doen, regelen ; art. 133 voegt er echter bij, dat
de besluiten, door hen daaromtrent te nemen, de
Koninklijke goedkeuring behoeven. Wanneer de
provinciale Staten ter dekking van een tekort eene
geldleening voorstellen in plaats van de provinciale
belastingen te verhoogen, is de Regering bevoegd
de goedkeuring aan de provinciale huishoudelijke
begrooting te onthouden.

Voorziening in de gewone uitgaven der provincie
door eene geldleening is niet overeentebrengen
met het juiste beginsel, dat gewone uitgaven ook
door gewone inkomsten gedekt behooren te worden,
hetwelk te meer moet worden nagekomen, als de
provincie reeds door een zwaren schuldenlast ge-

1) Belg. Loi .prov. art. 73 : „Le conseil autorise les emprunts." —
Art. 86: „Sont soumises à l\'approbation du Roi, avant d\'être
mises à exécution, les délibérations du conseil sur les emprunts.
Néamoins, le conseil pourra régler, ou charger la députation de
régler les conditions de
l\'emprunt, sans qu\'il soit besoin d\'une
nouvelle approbation, à moins que le Roi ne se la soit expressé-
ment réservée."

-ocr page 187-

drukt is, en op grondbelasting en personeel slechts
weinige opcenten geheven worden. \')

«Dergelijke handehngen,» zegt teregt de Bosch
Kemper,^) «zijn niet uit een algemeen oogpunt te
beoordeelen, maar hangen geheel af van de juiste
kennis der provinciale geldmiddelen. Het zou echter
zeer wenschelijk zijn, dat zoodanige niet-goedkeu-
ringen geen plaats hadden, dan nadat de Raad van
State gehoord was, daar het nu te vreezen is, dat
bij afwisselende ministeriën vaak met ongelijke maat
zal gemeten worden.»

Nog zegt omtrent provinciale geldleeningen de
la Bassecour Gaan:®) «De voorwaarden, waar-
onder zij worden aangegaan, kunnen zeer verschil-
len, somtijds zal de terugbetaling der kapitalen
bepaald zijn; dikwerf zal zij dit niet wezen, zoodat
alsdan de rentebetaling duren zal, tot dat de finan-
ciën der provincie gedoogen zullen, de geleende
sommen af te lossen. Ook zal de provincie hare
schulden kunnen converteren, zoodra zij tegen
mindere rente gelden ter leen kan bekomen.»

Alle de inkomsten nu der provincie, van welken
aard ook, moeten, volgens art. 115 P. W., op de

Zie Kon. besl. v. 25 Nov. 1863, houdende nietgoedkeuring van een
besluit der Prov. Staten van Overijssel, en van hunne begrooting
vo.or 1864, Wbl. n°. 756, 757 en 760. Beraadslagingen in de
Eerste Kamer, zitting van 29 en 30Deo. 1863. (Bijbl. 1863—1864
I, bl. 98
vlgg.)

T. a. p., § 165.

-ocr page 188-

begrooting der provinciale inkomsten vermeld wor-
den. Deze begrooting wordt, te gelijk met die der
enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven, aan
de Koninklijke goedkeuring onderworpen.

Volgens art. 108, dat door art. 115 ook op de
begrooting van inkomsten van toepassing verklaard
wordt, wordt zij ingerigt overeenkomstig de door
den Koning, te dien aanzien, bij eenen algemeenen
maatregel van inwendig bestuur te geven voor-
schriften. Bij het Kon. Besluit van 22 Aug. 1850 i)
is een model gevoegd, overeenkomstig hetwelk de
begrooting van inkomsten moet worden ingerigt.
Dit Besluit bepaalt tevens in art. 4, dat het bedrag
der inkomsten bij de begrooting onverkort moet wor-
den voorgesteld, zonder eenigen aftrek wegens kosten
van invordering of beheer, wegens lasten of anderzins.

In de eerste plaats moet op deze begrooting wor-
den vermeld het batig slot van de sedert het vast-
stellen der laatste begrooting finaal gesloten rekening,
indien daarover niet reeds vroeger door de Staten
beschikt is. In de tweede plaats komt de opbrengst
van belastingen en heffingen voor. Daarna de in-
komsten, voortspruitende uit die goederen, welke
de provincie
iure privato bezit. Eindelijk de buiten-
gewone ontvangsten, welke hetzij uit de opbrengst
van geldleeningen, hetzij uit den verkoop van pro-
vinciale eigendommen, voortspruiten.

stbl. n". 53.

2) Vgl. de la Bassecour Gaan, t. a. p., bl. 105.

-ocr page 189-

Wat is nu onder enkel provinciale en huishoude-
lijke uitgaven, welke door die inkomsten der pro-
vincie bestreden moeten worden, te verstaan ? Deze
vraag willen we thans trachten te beantwoorden;
doch vooraf zullen we den oorsprong van het ge-
maakte onderscheid tusschen genoemde uitgaven
en de kosten van het provinciaal bestuur, voorzoo
veel het rijks-bestuur is, nagaan. De Bosch Kem-
per geeft daarvan het volgende overzigt: «In
de grondwet van 1840,» zegt hij, «kwam de
onderscheiding van
Rijksbestuur tegenover enkel
huishoudelijke uitgaven
niet voor. Alle de kosten
van het
bestuur werden gedragen door het Rijk
en de kosten van de provinciale
werken door de
provincie. De gewoonte greep echter plaats, dat
de provinciale Staten ook uitgaven deden, die zij
in het
belang der provincie nuttig oordeelden, zon»-
der dat die uitgaven eigentlijke provinciale
luerken
betroffen. Dit bragt te weeg overtreding van art.
141 en 148 der grondwet van 1840, en de nood-
zakelijkheid om beide die artikelen te wijzigen. De
tegenwoordige grondwettige bepaling van art. 129
Werd het eerst voorgedragen in het voorstel van
1844. Tegen hetzelve werden verscheidene beden-
kingen geopperd, ofschoon algemeen de noodzake-
lijkheid van verandering werd ■ erkend. In over-

T. a. p., § 165.
Art. 141.
Art. 148.

-ocr page 190-

eenstemming met het gevoelen der Staten-Generaal
werd in de 27 wetsontwerpen, den Maart 1848
aangeboden, voorgesteld: «a. De Staten dragen aan
den Koning voor, het ondei-houden en aanleggen
van zoodanige werken en het doen van zoodanige
uitgaven, ais zij voor het belang hunner provincie
nuttig oordeelen, mitsgaders de middelen om daarin
geheel of ten deele ten koste van de provincie of
de belanghebbenden te voorzien. —
b. De Staten
zijn verpligt de jaarlijksche begrootingen der pro-
vinciale middelen en inkomsten en van de daaruit
te doene uitgaven, aan den Koning voortedragen
en gedragen zich, behoudens de bepalingen der
wet, naar hetgeen ten opzigte van de provinciale
geldmiddelen en de daarvan te doene verantwoor-
ding, door den Koning wordt voorgeschreven.» ..

Bij dit voorstel, waarbij art. 141 der grondwet,
nu eerste lid van art. 129, behouden werd, zouden
dus als regel alle uitgaven van het provinciaal be-
stuur op de rijksbegrooting blijven, maar zouden
de provinciale Staten in die uitgaven, die zij daaren-
boven in het provinciaal belang noodig oordeelden, uit
provinciale geldmiddelen behooren te voorzien. Dit
voorstel voldeed aan hetgeen de behoefte had aan-
gewezen. De commissie van grondwetsherziening,
waarvan de president een der voorstellers was ge-
weest in 1844, droeg echter onveranderd de.bepa-
ling voor van dat voorstel en die bepaling werd
niettegenstaande vele daartegen geopperde bezwaren
aangenomen. — Maar toen nu de minister Thor-

-ocr page 191-

becke aan zijn tot wet aangenomen voorstel in
de provinciale wet uitvoering wilde geven, ver-
klaarde hij zelf, dat eene splitsing der kosten als
rijks- of provinciale uitgaaf
onuüvoerlijk bleek te zijn.
Niets bleef over,
volgens den minister, dan alle ge-
mengde uitgaven op de Rijksbegrooling te brengen.
Naar ons oordeel had men de provinciale zelfstan-
digheid beter gewaarborgd, wanneer men alle pos-
ten van bestuur als rijksuitgaven had aangenomen
en alle andere uitgaven, die de Staten in het pro-
vinciaal belang daarenboven noodig oordeelden,
als enkel huishoudelijke uitgaven had beschouwd. \')
Gelijk de artt. 105 en 107 der provinciale wet thans
luiden, kunnen zij moeijelijk met de letter en
met den geest der grondwet overeen gebragt wor-
den. Volgens die artt. toch, behooren onder an-
deren de kosten van het schoonmaken en meube-
leren der gebouwen, bestemd voor de vergaderingen
der Staten,
tot de kosten voor zooveel het rijksbestuur
is, en de uitgaven, door bijzondere wetten aan de
provincie opgelegd , tot de
enkel provinciale en
huishoudelijke uitgaven;
zoo zeer heeft men de

De Ia Bassecour Caan daarentegen prijst de wetsbepaling.
»Deze opvatting der grondwettelijke woorden/\' zegt hij, „heeft
eene andere groote en nuttige zijde; zij" zal namelijk eene
vermenigvuldiging van provinciale belastingen, tot dekking der
•iitgaven van gemengden aard, tegengaan, welke zooveel mogelijk
moet worden vermeden, niet alleen in het belang der provincie
zelve, maar ook in dat der eenvoudigheid van een goed finantieel
stelsel." T. a. p., bl. 100.

-ocr page 192-

natuurlijke beteekenis der woorden geweld aange-
daan.»

Mr.-van Loghem \') neemt de Provinciale Wet
op dit punt weder tegen de Bosch Kemper in
bescherming. «Ik geloof, met den schrijver (de
Bosch Kemp er),» zegt hij, «dat de redactie van
8 Maart 1848 de voorkeur verdiende boven de
tegenwoordige bepaling der Grondwet en vind het
jammer, dat die redactie niet is aangenomen. De
bezwaren echter tegen den tegenwoordigen-toestand
van zaken vind ik wel eenigzins overdreven voor-
gesteld. Ik weet niet, of ik den schrijver goed be-
grijp: zoo ja, dan zoude ik denken dat de tegen-
spraak, welke hij vindt, voortspruit uit eene ver-
keerde uitlegging door hem gegeven aan de woorden
begrooUng der enkel provinciale en huishoudelijke
inkomsten en uitgaven
in art. 429 der Grondwet:
die woorden hebben
in de bedoeling van den Grond-
wetgever
nooit kunnen beteekenen, dat alle kosten
van regeling en bestuur van het provinciaal
huis-
houden
op die begrooting zouden komen. Daarom
wordt bij
huishoudelijk, tot nadere bepaling, nog
het woordje
enkel gevoegd. Integendeel, het ge-
wone provinciaal bestuur, zoolang het zich niet
uitstrekt tot bijzondere provinciale inrigtingen, gelijk
zijn door de jprovincie aangelegde werken, is een
onderdeel van het rijksbestuur. Het is niet onjuist,
dat de kosten van het schoonmaken en meubeleren

\') T. a. p., bl. 383 vlgg.

-ocr page 193-

der gebouwen, bestemd voor de vergaderingen der
Staten, gebi\'agt worden
tot de kosten voor zooveel
het rijksbestuur is,
want de provinciale Staten zijn
immers eene schakel in de keten van het rijksbestuur.
En wat de uitgaven betreft, door bijzondere wetten
aan de provincie opgelegd, deze tot de
kosten te
brengen,
voor zooveel het rijksbestuur is, dit zoude
waarlijk ongerijmd zijn: want dan ging het!doel
der oplegging verloren én bleven de kosten niet
ten laste der provincie, maar kwamen weder, door
een omweg, op de staatsbegrooting: de wetgever
had ze dan even goed dadelijk voor rekening van
den staat kunnen nemen. Naar mijn gevoelen, is
het gevolg van den tegenwoordigen toestand alleen,
dat de provinciale autoriteiten en ambtenaren, voor
zoover zij ook eenig werk doen in het belang van
datgene, hetwelk zuiver provinciaal huishoudelijk
is, echter voor het geheel uit \'s rijks kas betaald
Worden; dat geheel uit diezelfde kas betaald worden
de gebouwen en meubelen, ofschoon zij ook aan
datzelfde hmshoudelijk belang eenigermate dienst-
baar zijn. Misschien had men, om aan de Grond-
wet strikt naar de letter uitvoering te geven, in de
Provinciale Wet moeten bepalen, dat een klein
gedeelte der zoo even genoemde uitgaven (quota
pars) van de rijksbegrooting afgetrokken en op de
huishoudelijke begrooting overgebragt moest worden,
^aar zouden in de werkelijkheid de kosten voor
het rijk minder zijn, indien autoriteiten en ambte-
iiaren van tijd tot tijd niet werkzaam w^aren in het

-ocr page 194-

zuiver huishoudelijk belang der provincie? Ik
betwijfel zulks : want men houde wel in het oog,
dat, wanneer er provinciale ambtenaren worden
aangesteld om administratie te voeren of opzigt te
houden over provinciale eigendommen, gelijk b.v.
in Overijssel over de Dedemsvaart, of wanneer
men afzonderlijke provinciale waterstaats-beambten
begeert, die kosten altijd op de zuiver huishoudelijke
begrooting voorkomen. De kwestie schijnt alzoo van
weinig practisch belang.»

Art. 107 P.W. beveelt, dat op de begrooting
der enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven
gebragt moeten worden:

1". de jaarwedden der niet op de provinciale
griffie, in de dienst der provincie werkzame amb-
tenaren\') en bedienden;

2". de door hen te genieten vergoeding van reis-
en verblijfkosten;

3". de kosten van het aanleggen en onderhouden
van provinciale wegen en werken;

de kosten van het onderhoud der provinciale
eigendommen en de wegens die eigendommen ver-
schuldigde lasten;

Als van een ambtenaar belast met het beheer der provinciale
fondsen; ambtenaren van den waterstaat in dienst der provincie,
waaromtrent is beslist, dat geene ambtenaren van den waterstaat
tegelijk in dienst van het Rijk en van de provincie kunnen zijn-
de Bosch Kemper, t. a. p., ^ 16.5.

ä) Welke kosten het \'grootste gedeelte der provinciale uitgaven
uitmaken.

-ocr page 195-

5®. de renten en aflossingen van de door de pro-
vincie aangegane geldleeningen; i)

de kosten, vallende op de door de provincie
te voeren gedingen;\'*

T. de kosten van het provinciale blad en van
andere ten behoeve der provincie gedrukte stukken;

8®. de kosten van verpleging der arme krank-
zinnigen ;

91 alle uitgaven, in het provinciaal belang noodig,
of door bijzondere wetten aan de provincie op-
gelegd.

Onder n". 9 brengt de Bosch Kemper 2):
reiskosten van de commissiën uit de provinciale
Staten te benoemen; — subsidiën aan de eere-
dienst; — subsidiën ten behoeve van het onder-
Wijs; — subsidiën ten behoeve van wegen, dijken
enz.; ~ vergoeding voor bewezene diensten in het
belang der provincie,— en andere uitgaven, waar-
onder op de laatste provinciale begrootingen in
sommige provinciën voorkomen: subsidiën aan
schouwburgen, subsidiën aan groote middelen van
Vervoer, zooais spoorwegen, en deelnemingen in
spoorwegmaatschappijën enz., — en eindelijk enkele
schadevergoedingen.

«Zoo de eerst vermelde uitgaven genoegzaam door
den aard der provinciale uitgaven worden toege-
iicht," zegt hij daarop, «zoo hebben sommige van

) Die echter in sommige provinciën niet voorkomen.
T. a. p., § 165.

-ocr page 196-

de laatste aanleiding gegeven tot velerlei beschou-
wingen. — In het algemeen verdient het groote
alkeuring, dat bij eene
wet aan de provincie uit-
gaven worden opgelegd. Zijn toch de uitgaven
in het rijksbelang, dan behooren zij door het Rijk
gedragen te worden, en zijn zij geheel van pro-
vinciaal belang, dan moeten de Staten der provincie
zelfstandig daarover oordeelen. Voor een gedeelte
zijn de uitgaven door de wet aan de provincie op-
gelegd , vergoeding voor • bewezene diensten door
de rijksadministratie, zooals ingevolge de wet
van 21 Dec. 1852 (Stbl. 226) bij de grondbelasting.
Bij andere uitgaven is het de bedoeling der wet,
dat sommige uitgaven, gedeeltelijk door de gemeente,

1) Door de Prov. Staten van Z. -Holl. is in hunne zitting van
3 Nov. 1853 in beginsel aangenomen, dat, hoezeer de laatste
zinsnede van dit art. voor de provinciën heeft doen ophouden de
verplichting tot onderhoud van werken, haar vroeger bij Kon.
besluit (v. 18 Dec. 1817 Stbl. n». 1) opgelegd, eene nadere wet
die verpligting kan doen herleven en nader regelen. Men beriep
er zich op, dat op de voordragt van den minister, van wien de
prov. wet afkomstig is, en dus van haren meest bevoegden uit-
legger, dadelijk na de uitvaardiging der wet, naar aanleiding van
art. 108, bij Kon. besluit eene model-begrooting voor de prov.
inkomsten en uitgaven is vastgesteld, waaruit ten duidelijkste
blijkt, dat, naar zijn inzien, de hier bedoelde werken als provin-
ciale werken konden worden beschouwd en uit de provinciale
middelen moesten bekostigd worden. — De minderheid was van
oordeel dat de slotbepaling van art. 107
niet zóó ruim mogt worden
uitgelegd, dat men daaronder al het mogelijke zou kunnen brengen
en bij bijzondere wetten alles zonder onderscheid van \'s Rijks
begrooting op de provinciale zou kunnen worden overgebragt.
Zie Yersl.
zomerverg. 1853, bl. 33, en winterverg., bl. 4 en 13.
Vgl. Mr. van Emden, t. a. p., op art. 107 P. W.

-ocr page 197-

gedeeltelijk door de provincie, gedeeltelijk door
het Rijk zullen gedragen worden, zooals bijv. de
verzorging der krankzinnigen, in gevolge art. 107
der provinciale wet, \') — bij de verzorging der
bedelaars, ingevolge art. 2 der wet van 28 Junij
1854 (Stbl. 100) — en bij de kosten voor het
lager onderwijs aan minvermogende gemeenten,
ingevolge art. 36 der wet van 13 Aug. 1857
(Stbl. 103). In het algemeen zijn zoodanige ver-
pligt gestelde • uitgaven ten laste van de ge-
meente , de provincie en het Rijk ondoeltreffend,
omdat het toch altijd de ingezetenen zijn, die de
uitgaven moeten dragen, terwijl het voordeel dat
de onderscheidene besturen des te beter zullen toe-
zien, wanneer zij zelve in die kosten bijdragen,
voor het grootste gedeelte in de praktijk wordt
Weggenomen, daar elk bestuur voor
f van zijne
verantwoordelijkheid ontlast wordt. In een goed

\') De bedoeling toch van dit art. is, blijkens het antwoord der
Regering op het verslag der Eerste Kamer (Bijbl. 1849—1850 ^
1= W. 187) en op dat der Tweede (Bijlagen, bl. 375), niet, dat de
"»^erplegingskosten van behoeftige krankzinnigen nitsluitend ten
oste der provincie zullen, zijn, zoodat de gemeenten van die zorg
zouden zijn ontheven. Het Eijk en de provincie behoeven, wanneer
le gemeenten niet bij magte zijn die kosten in haar geheel te
^®gen, daarin slechts te gemoet te komen. Het Rijk gaat daartoe
c ter alleen dan over, wanneer de provincie aan het gemeente-
estnur dezelfde sajn als die van Rijkswege te verstrekken, uit-
eert. De Regering stelt dit steeds als voorwaarde harer bijdrage, .
einde waarborg te hebben dat deze eene werkelijke behoefte
Vgl. Mr. van Emden, t. a. p., op art. 107 P. W.

-ocr page 198-

georganiseerd bestuur moet elk bestuur onder de
controle der vertegenwoordiging van gemeente,
provincie of het geheele Land, geheel alleen ver-
antwoordelijk zijn. — De subsidiën voor de eere-
dienst zijn een overblijfsel van vroegeren tijd. Bij
de afscheiding van Kerk en Staat bij de alge-
meene regering schijnen zij allengs te zullen ver-
vallen. In alle gevallen kunnen zij niet beschouwd
worden in het provinciaal belang te zijn. — Bij de
subsidiën voor het onderwijs moet gevraagd worden,
in hoeverre het te pas komt, dat provinciale be-
sturen subsidiën verleenen aan instellingen, die
inderdaad rijksinstellingen zijn. De vraag heeft
zich voorgedaan bij de ondersteuning der genees-,
heel- en verloskundige scholen. Ook deze vraag
zal allengs hare oplossing vinden bij de-regeling
van het clinisch en hooger onderwijs. — Zoo het
strijdig met juiste beginselen van magtsonderschei-
ding moet geacht worden, eene geheel zuivere rijks-
instelling uit provinciale fondsen te ondersteunen,
iets anders is het, of de Staten niet allezins be-
voegd zijn aan eene instelling van onderwijs in de
provincie gevestigd eene toelage te geven, omdat
de instelling ook gedeeltelijk in het provinciaal be-
lang is. Evenzoo is het met subsidiën aan schouw-
burgen, aan kunstverzamelingen, aan natuurkun-
dige kabinetten enz. Formeel zijn die uitgaven
niet onwettig te noemen : bij elke uitgave in het
bijzonder moet getoetst worden of zij zal strekken
in het
provinciaal belang, dan wel of die subsidiën

-ocr page 199-

beter nagelaten behooren te worden \'). — De vraag
of de provinciale Staten verpligt zijn de behoeftige
gemeenten, die in de kosten hunner huishouding
niet kunnen voorzien , te subsidiëren, is zeer be-
sproken, bij gelegenheid dat de Staten van Over-
ijssel in 1851 weigerden, die kosten voor de
gemeente Schokland op hunne begrooting te bren-
gen. Zoo door den loop van zaken het nog
niet wettig is uitgemaakt, of de provinciale

\') In § 162 leest men: „Onder jorownma^ belang moet niet alleen
zoodanig belang verstaan worden, wat de geheele provincie be-
treft, maar elk plaatselijk belang binnen de provincie, dat meer-
dere gemeenten omvat, zoodat het niet tot de bijzondere plaatselijke
oesturen behoort. — De onderwerpen, die onder deze staatszorg
Vallen, worden aangewezen deels door de algemeene beginselen
^an staatsbestuur, deels door de wetten. Als formeel beginsel kan
"borden aangenomen, dat alles wat onder de staatszorg valt, pro-
vinciaal kan geregeld worden, wanneer het niet door de algemeene
regering geregeld is. Yan hier zijn de subsidiën aan wetenschappelijke
^ürigtingen binnen eene provincie niet onwettig, |tenzij die in-
®telling.en rijksinstellingen zijn. Eene provinciale subsidie van de
provinciale Staten aan eene rijksakademie moet onwettig geoordeeld
gorden, ofschoon de subsidiën aan een provinciaal genootschap
^^ andere provinciale inrigtingen niet onwettig zijn geacht." — .

le over het begrip van „provinciaal belang" — een opstel van
dri" Hubrecht, in Bijdragen, lY, bl. 378. De schrijver

tuss op stellen van eene behoorlijke grens

be/ • ^^^ algemeen openbaar en hetgeen van provinciaal

ren^h- ^^^ ^^^^^ ui^ ^erlo-

ij de subsidiën, die op de provinciale begrootingen worden
br \'^P begrootingen mogen alleen die uitgaven
ge-

^S worden, welke strekken om het algemeen bestuur en de
Bijks, in zooverre de provincie geroepen is daartoe
^edetewerken, te handhaven en te bevorderen. Ygl. Mr. van
"^den, t. a. p., op art. 107 P. W.

-ocr page 200-

Staten de behoeftige gemeenten in hare huishou-
ding moeten te gemoet komen, geschiedt dit echter
bij de meeste Staten-, in het belang der provincie,
zonder dwang, terwijl in die zeldzame gevallen,
waarin eene gemeente voortdurend te behoeftig is
om in hare huishouding te voorzien, de hulp van
het Rijk zal moeten ingeroepen worden, gelijk zulks
bij Schokland het geval is geweest. — De provin-
ciale Staten moeten de provinciale huishouding
besturen als goede verzorgers, en
vandaar schijnen
zij ons allezins bevoegd eenige schadeloosstelling
aan ingezetenen der provincie te verleenen, wan-
neer zij door provinciale werken nadeel lijden, ook
dan wanneer er geen wezentlijk onregt is geschied,
zoodat schadeloosstelling in regten niet zou kunnen
worden gevorderd —■ Formeel zijn de Staten ook
bevoegd bij buitengewone rampen van watersnood
enz. ondersteuning te verleenen, maar teregt heb-
ben de Staten van Gelderland geoordeeld , dat zij
daartoe niet verpligt waren.»

Stellen wij nu tegenover dit gevoelen van de
Bosch Kemper omtrent de provinciale begroo-
ting van uitgaven dat van Mr. van Loghem.

1) De vraag heeft zich voorgedaan bij de verhooging van de
berm eener brug, waardoor een ingezetene genoodzaakt werd ook
den uitweg van zijn erf te verhoogen. Zie Weekblad voor B. A.
n°. 685.

2) In hunne vergadering van 9 Oct. 1861. Zie Weekbl. v. B.
A. n». 683.

ï) T. a. p,, bl. 388 vlgg.

-ocr page 201-

«Provinciën en gemeenten,» zegt deze, «zijn wel
op zich zelve staande zedelijke ligchamen, die door
een eigen vertegenwoordiging hunne zaken besturen,
maar zij zijn ook tevens onderdeelen van het ge-
heele rijk, die moeten medewerken tot het alge-
meene doel. Wanneer er eenig volksbelang is, dat
dringend voorziening behoeft en de algemeene
wetgever vermeent, dat daarin beter provincies-
of gemeenteswijze kan voorzien worden, geloof ik
dat de wetgever die voorziening, met de kosten
daaraan verbonden, zeer wel aan de provincie of de
gemeente mag opdragen. Art, 131 en 140 der Grond-
wet schijnen niet in den weg te staan. Immers,
zoodra een onderwerp, waarbij de staat, in het
algemeen, belang heeft, door de. wet geregeld is
en verpiigtingen, ten- aanzien van dat onderwerp,
aan de provincie of de gemeente opgelegd worden,
houdt het op een zuiver provinciaal of gewestelijk
helang te zijn en is de vrije beschikking, welke
aan provinciale Staten en gemeentebesturen over
hunne huishouding toekomt, niet meer van toe-
passing. De provincie of de gemeente regelt dat
onderwerp niet meer als zelfstandig ligchaam, maar
als onderdeel van den Staat, aan welk onderdeel
dat belang is opgedragen. Het beginsel, dat geene
uitgaven op de provinciale en gemeentebegrootin-
ê\'en mogen voorkomen dan die geheel met den
vrijen wil van Staten en besturen daarop werden
gebragt, leidt tot uitsluiting van alle uitgaven,
die gerekend kunnen worden met de rijksdienst in

-ocr page 202-

verband te staan. Dit beginsel is niet bestaanbaar
met de inrigting van den Staat, zelfs volgens onze
Grondwet. Het zoude van toepassing zijn, indien
in de provincie en in de gemeente afzonderlijke
uitvoerders waren van alle rijkswetten, van alles
wat op algemeene verordeningen steunt. Dan konde
er, naast die uitvoerders, een provinciale raad, een
gemeenteraad zijn, om geheel onafhankelijk datgene
te regelen, wat zuiver provinciaal, zuiver gemeen-
telijk is. Maar, zoo als de tegenwoordige toestand
is, zijn provinciale Staten en gemeentebesturen,
dan eens in hun geheel, dan weder door hunne
gedelegeerden, uitvoerders van vele algemeene
wetten, met de zorg voor vele algemeene belangen
belast. —- Evenzoo is het met de gemeentebestu-
ren. — Hoe is het, in dit stelsel, mogelijk te ver-
mijden, dat de kosten van sommige takken van
bestuur, welke eigentlijk rijksbestuur zijn, geheel
of gedeeltelijk ten koste der provincie of der ge-
meente komen? Ten aanzien der provincie heeft
men eene transactie beproefd, door de splitsing
der begrooting in twee deelen; maar ook die split-
sing voldoet aan de voorvechters der onbepaalde
provinciale onafhankelijkheid niet. — Ik geloof dat
het stelsel, door de Bosch Kemper afgekeurd,
in overeenstemming is met onze geheele wijze van
bestuur, zoo als dat bestuur, volgens de Grondwet,
bestaat. Ik stem evenwel gaarne toe, dat het
stelsel ligtelijk tot misbruiken leidt en dat de wet-
gever zeer voorzigtig moet zijn om geene onbillijk-

-ocr page 203-

heden te begaan. — De schrijver (de Bosch Kem-
per) brengt tot deze soort van uitgaven «de ver-
zorging der krankzinnigen, ingevolge art. 107 der
Provinciale wet.» Ik geloof niet, dat uit dit art.
volgt dat op de provinciale begrooting bijdragen
voor , verpleging der behoeftige krankzinnigen
gebragt woeim"worden, hoewel het algemeen ge-
schiedt, omdat het Rijk, alleen onder voorwaarde
dat de provincie een zeker aandeel in die kosten
draagt, er een gelijk aandeel bijvoegt: maar de
zorg voor de krankzinnigen kan toch zeer wel tot
deze verpligte uitgaven gebragt worden, omdat
art. 8 der wet van 29 Mei 1841, Staatsbl. n". 20,
aan de provinciën de verpligting opgelegd heeft,
om of zelve een geneeskundig krankzinnigengesticht
Op te rigten, of eene overeenkomst te sluiten met
Zoodanig gesticht tot verzorging van behoeftige
krankzinnigen. Is deze bepaling aftekeuren ? Ik
geloof het niet. Volgens de vroegere en ook vol-
gens de tegenwoordige armenwet, rust op de ge-
meenten eene soort van verpligting, om in bepaalde
gevallen voor de behoeftigen te zorgen. Behoeftige
krankzinnigen hebben zeker niet in de laatste plaats
aanspraak op die zorg. Maar nu is ^het oprigten van
krankzinnigengestichten of het aangaan van contrac-
ten met die gestichten, eene zaak, die veel beter door
de provincie voor alle gemeenten, dan door ieder ge-
meente op zich zelve kan verrigt worden.
De pro-
vmcie is ook de naaste,
om gemeenten, die niet
genoegzaam bij magte mogten zijn, te ondersteunen.

-ocr page 204-

Is het af te keuren, dat de wetgever de zorg voor
de krankzinnigengestichten in de eerste plaats aan
de provincie heeft opgedragen en alleen dan van
"s rijkswege eene bijdrage voor behoeftige krank-
zinnigen beloofd heeft, wanneer eene gelijke door
de provincie wordt toegestaan? Zeker is het, dat
de maatregel goed gewerkt heeft en dat de meeste
provinciën ook met geene overmatige uitgaven voor
krankzinnigen bezwaard zijn geworden. Soortgelijke
redenen pleiten voor het beginsel dat, indien eene
gemeente onvermogend is om de kosten van ver-
zorging van bedelaars in de gestichten te betalen,
de provincie, met het rijk, een aandeel in die kosten
zal betalen. Ik behandel hier de vraag niet, of de
verpleging van bedelaars in de gestichten ten laste
der gemeenten gebragt moest worden: maar, dit
eenmaal aangenomen, begaat de wetgever geene
onbillijkheid, door te bepalen, dat, indien de ge-
meente onvermogend is, de provincie in de eerste
plaats de gemeente zal helpen om die kosten te
dragen; waardoor dan tevens het rijk de waarborg
erlangt, dat zijne hulp niet zonder noodzakelijkheid
zal worden ingeroepen. Geheel op dezelfde gronden
rust het voorschrift van de wet op het lager onder-
wijs, dat, indien eene gemeente te zeer door de uitga-
ven voor dat onderwijs wordt gedrukt, die kosten,
welke hare krachten te boven gaan, ter bepahng van
den Koning, half door de provincie en half door het
rijk zullen gedragen worden. Ik laat ook hier weder de
vraag in het midden, of het lager onderwijs in den

-ocr page 205-

regel ten laste der gemeenten gebragt moest worden;
maar dit beginsel eenmaal aangenomen, dan was
het staatkundig, de provinciën een deel te doen
dragen van die kosten, welke het rijk, bij al te
zwaren druk, op zich wilde nemen. Daarvan is het
gevolg, dat alleen bij hooge noodzakelijkheid de
hulp van het Rijk wordt verleend. Bestond die be-
paling niet, dan zouden de gedeputeerde Staten,
die ook van menschelijke zwakheid niet vrij zijn,
veel spoediger tot het besluit komen, dat eene ge-
meente te zwaar gedrukt wordt. Ik geloof ook niet?
dat de ondervinding, bij de uitvoering der wet op
het lager onderwijs, leert, dat wanneer door rijk,
provincie en gemeente elk \'/j in de kosten wordt
gedragen, het gevoel van verantwoordelijkheid bij
de besturen vermindert en minder goed op het
doelmatig besteden der gelden wordt toegezien.»

De begrooting der uitgaven, beveelt art. 108 P.
W., moet, evenals die der provinciale inkomsten,
ingerigt zijn overeenkomstig de, te dien aanzien,
bij een Koninklijk Besluit te geven voorschriften.
Deze voorschriften, wij zagen het reeds bij de be-
grooting der inkomsten, zijn gegeven bij Koninklijk
Besluit van 22 Aug. 1850, Stbl. n". 52, waarbij
tevens een model gevoegd is. Dat Besluit bepaalt
in art. 7, dat deze begrooting vergezeld moet zijn
van eene memorie van toehchting, die voor elk
artikel, en zoo noodig voor eiken post, de gronden
vermeldt, waarop de raming der uitgaven berust, en
ingeval van verschil met het vorige jaar, onder

-ocr page 206-

opgave van dat verschil, de oorzaken daarvan aan-
wijst; inzonderheid moeten bij die memorie de
redenen uiteen gezet worden, waarom de voorge-
dragene uitgaven in het provinciaal belang noodig
of geraden zijn geoordeeld. Art. 10 van hetzelfde
Besluit schrijft voor, dat uitgaven, die tot een ge-
sloten dienstjaar behooren, en nog na de sluiting
te doen, ten laste van den post van onvoorziene
uitgaven op de begrooting van een volgend dienst-
jaar moeten worden gebragt, voor zoover zij niet
uit andere, daartoe door de Staten- aangewezen
middelen, worden bestreden. \')

De begrootingen der provinciale inkomsten en
uitgaven worden jaarlijks door de gedeputeerde Sta-
ten opgemaakt en aan elk lid der Staten gezonden,
veertien dagen vóór het openen der gewone zomer-
vergadering, die voorafgaat aan het jaar, waar-
voor zij moeten dienen.

Nadat zij door de Staten zijn onderzocht en vast-
gesteld, moeten zij, alvorens te kunnen werken,
door den Koning worden goedgekeurd.

Vgl. de la Bassecour Gaan, t.\'a. p., bl. 103.

Welke opening op den eersten dingsdag der maand Julij
plaats heeft, art. 64.

3) Art. 103. Belg. Loi prov. art. 115 al. 2: „Chaque année, à
l\'ouverture de la session ordinaire du conseil, la députation lui
soumet les comptes des recettes et dépenses de l\'exercice précé-
dent avec le projet de budget des dépenses et des voies et moyens
pour l\'exercice suivant."

Art. 104, 109. Belg. Loi prov. art. 66: „Chaque année le
conseil arrête les comptes de recettes et dépenses de l\'exercice
précédent; il vote le budget des dépenses pour l\'exercice suivant.

-ocr page 207-

Deze goedkeuring wordt aan de begrooting in
haar geheel, zooals zij door de Staten is vastge-
steld, verleend of onthouden. De beslissing daar-
omtrent wordt binnen twee maanden na den dag-
der vaststelling bekend gemaakt. Zij kan echter
bij een, binnen dien tijd te nemen en met redenen
te omkleeden, Koninklijk Besluit verdaagd worden.
Wanneer de Koning vóór de gewone zomerverga-
dering, die op de vaststelling volgt, nog geene
beshssing genomen heeft, dan moet Hij in die ver-
gadering de redenen van het uitstel aan de Staten
bekend doen maken. \')

Indien de Koning vóór den aanvang van het jaar,
waarvoor de aan Zijne goedkeuring onderworpen
begrooting moet dienen, deze nog niet bekrachtigd
heeft, dan kan Hij de gedeputeerde Staten magti-
gen, om tot op de helft der aangevraagde sommen
uitgaven te doen uit die posten der begrooting,
waartegen Hij geene bedenking heeft.

«Deze bepaling,» zegt de laBassecourCaan^),

®t les moyens d\'y faire face. — Toutes les recettes et dépenses
•le la province doivent être portées au budget et dans les comp-
tes." — Art. 86: „Sont soumises à l\'approbation du Roi, avant
d\'être mises à exécution, les délibérations du conseil sur: Le
budget des dépenses de la province et les moyeÏÏs d\'y faire face." —
-^rt. 87 : „Les délibérations dont il s\'agit à l\'article précédent seront
approuvées, s\'il y a lieu, telles qu\'elles auront été votées par le
conseil et sans modification. —
Néamoins le Roi peut refuser son appro-
bation à nn ou plusieurs articles du
budget et l\'approuver pour le surplus"

Art. 98, 99.

Art. 111.

T. a. p., bl. 103.

-ocr page 208-

«strekt om, bij een tusschen het Gouvernement en
de Staten gerezen geschil over de begrooting, stil-
stand van dienst te voorkomen. Ware zij niet in
de Prov. Wet ingelascht, dan zoude er geene
enkele uitgaaf kunnen geschieden bij het minste
geschil, als de begrooting moet beginnen te wer-
ken, terwijl er geenerlei nadeel is te duchten uit
het doen van voorloopige betalingen uit posten,
waaromtrent geen verschil bestaat. Het ware echter
wenschelijk, indien de wet bepaalde, dat Ged. Staten
kunhen worden gemagtigd tot het doeü van uitgaven
tot op de helft van het gezamenlijk cijfer der begroo-
ting , met bepaalde aanwijzing der posten, die hetzij ten
volle, hetzij voor een gedeelte kunnen uitbetaald wor-
den. Gelijk Art. 111 Prov. Wet thans luidt, kunnen
er in de praktijk vele en groote moeijelijkheden
ontstaan. Gesteld dat op de begrooting, aan welke de
Koninklijke goedkeuring niet is verleend, een post
voorkomt, welke in de eerste maand van het jaar, uit
krachte eener verbindtenis, moet worden uitbetaald,
als wanneer b. v. de provincie eene aanbesteding keelt
gedaan , en zich heeft verbonden de aannemingssom
in de maand Januarij te voldoen, dan zal de beta-
ling slechts ten halve kunnen geschieden.»

m

Mogten de Staten weigeren, die uitgaven, welke de
wet aan de provincie oplegt, op de begrooting der en-
kel provinciale en huishoudelijke uitgaven te brengen,
dan brengt de Koning ze daarop i). Wanneer dan

\') Art. 112. de Bosch Kemper, t. a. p., § 165, zegt:

-ocr page 209-

de inkomsten niet toereikende zijn om èn de door de
Staten èn de door den Koning op de begrooting gebrag-
te uitgaven te bestrijden, en de Staten geene nieuwe
middelen ter dekking van het tekort willen voor-
dragen, worden de overige, niet bij de wet aan
de provincie opgelegde, uitgaven bij een Koninklijk
Besluit, dat in het Staatsblad moet geplaatst wor-
den , in zoodanige reden verminderd, dat tusschen
inkomsten en uitgaven evenwigt zij.

«Geen ander middel," zegt de la Bassecour
Gaan, «zoude den Koning kunnen overblijven dan
het hier aangewezene, vermits de Grondwet het
het opleggen eener belasting aan de provincie, in
Art. 129 stellig verbiedt, en voorschrijft dat dit door
eene wet moet geschieden; ook het ontbinden der
Prov. Staten, door sommige leden der Tweede Kamer

„Wanneer de Staten meenen in hun goed regt te zijn, dan moeten
zij de toepassing van dat artikel afwachten. Tegen hunne over-
tuiging, aan de bedenkingen des Ministers toetegeven, zou zijn
eene opoffering van hunne zelfstandigheid."

■-) Çieromtrent zegt de la Bassecour Gaan, t. a. p., bl
104: „In Art. 113 Prov. Wet leest men de
overige, niet bij de
wet aan de provincie opgelegde uitgaven, waardoor de vraag
ontstaat, of de
overige beteekenen alle overige te zamen, het
totaal, of iedere post afzonderlijk. Wij gelooven, dat dit in den
eersten zin moet worden opgevat, omdat sommige posten voor
geene vermindering vatbaar zullen zijn."

Belg. Loi prov. art. 87: „Si le conseil ne porte point au
budget, en tout ou en partie, les allocations nécessaires pour le
paiement des dépenses obligatoires que les lois mettent à charge
la province, le gouvernement, la députation du conseil
préalablement entendue, y portera ces allocations dans la propor-
tion des besoins; si, dans ce cas, les fonds provinciaux sont
insuffisants, il y sera pourvu par une loi."

-ocr page 210-

verlangd, is evenmin met de Grondwet overeen te
brengen, die in Art. 70 alleen het regt tot ontbin-
ding der Kamers van de Staten-Generaal erkent.
Dit buitengewone dwangmiddel, dat alleen kan
toegepast worden als de Staten gehoorzaamheid
weigeren aan de wet, is eene uitzondering op het
beginsel, dat
uitsluitend aan de Staten de regeling
van het provinciaal huishouden toekomt, maar is
een uitvloeisel van het in de Artt. 141 en 142 Prov.
Wet aangenomene systeem, dat hunne besluiten
en reglementen moeten zwichten voor de bepalin-
gen der wet.»

De renten echter der door de provincie aange-
gane geldleeningen mogen door die vermindering
nimmer getroffen worden.

Na aldus de provinciale inkomsten en uitgaven
besproken te hebben, zullen we nu een blik wer-
pen op de provinciale comptabiliteit, welke zoowel
de rekenphgtigheid als de verantwoordelijkheid
omtrent bevolene uitgaven omvat.

„Deze laatste bijvoeging van Art. 112 Prov. Wet schijnt,"
de la Bassecour Gaan, „geheel overbodig, want ook
zonder haar zouden nimmer deze renten kunnen worden vermin-
derd, daar zij eene bij Art. 107 Prov. Wet opgelegde uitgaaf
zijn. Met gelijk regt als deze post genoemd is, zouden hier alle
in Art. 107 voorkomende posten moeten herhaald worden."

ï) Zij is geregeld in de artt. 118—126. P. W. „Het stelsel
der provinciale comptabiliteit is," zegt de Bosch Kemper,
t. a. p., § 167, „ten gevolge van het aannemen van belangrijke
amendementen, in de wet met zorg geregeld." Hij citeert ter
vergelijking Weekblad voor B, A., n®. 743, en Gemeentestem
van 13 Pebr. 1865,

-ocr page 211-

De provinciale opcenten op de rijksbelastingen
door de rijksambtenaren ten behoeve van de pro-
vincie ontvangen, worden vóór het einde van iedere
maand, volgende op die, waarin zij zijn ontvangen,
door den minister van finantiën ter beschikking
van de gedeputeerde Staten gesteld, i)

Volgens de wet van 21 Dec. 1852, Stbl. n°. 226,
wordt voor het innen aan het Rijk eene vergoeding-
betaald van 2 Va pCt. van het bedrag dier opcenten.

De andere provinciale ontvangsten worden gestort
bij den ambtenaar, die daarmede is belast.

De posten van enkel provinciale uitgaven worden
uitbetaald op bevelschriften van de gedeputeerde
Staten met aanwijzing van den post der begrooting.

Belg. Loi prov. art. 113 : „Avant laf in de chaque mois, le
ministre des finances mettra à la disposition des deputations des
conseils les fonds perçus par les employés des finances, dans le
mois précédent, pour le compte des provinces."

Zie ook de Missive van den Min. v. B. Z. van 27 April
1853, Bijv. t. h. Stbl.

Belg. Loi prov. art. 112: „11 ne peut être disposé des fonds
de la province que snr les mandats délivrés par la députation.
Ces mandats seront signés par le président et le greffier; ils
seront addresses directement à la cour des comptes et revêtus
de son visa avant le paiement; néamoins, les députations pourront
ordonner le paiement immédiat de leurs mandats jusqu\' à concurrence
des quatre cinquièmes de la créance ; 1\' autre cinquième ne pourra
®tre payé qu\'en suite du visa de la
cour, qui reste chargée de faire
la vérification définitive de la créance entière. — La députation
du conseil transmettra, au commencement de chaque mois, au
ttiinistre de l\'intérieur, l\'état des liquidations opérées et deman-
dées sur les fonds provinciaux pendant le mois précédent. —
Aucun mandat ne peut être payé que dans les limites des cré-
dits ouverts au budget de la province." — «Het komt ons niet

-ocr page 212-

De ambtenaren \') zijn wegens alle door hen voor
de provincie gedane ontvangsten en uitgaven reken-
pligtig aan de algemeene Rekenkamer, overeen-
komstig de regelen door de wet gesteld.

twijfelachtig voor,"zegt dc Bosch Kemper, „dat de provinciale
betaalmeester verpligt is op een bevelschrift van gedeputeerde
Staten, dat het artikel der provinciale huishoudelijke begrooting
aanwijst, te betalen, ook dan wanneer de begrootingspost is uit-
geput, wanneer hij slechts gelden van de provincie in kas heeft,
daar het naar ons oordeel zeer duidelijk uit de geheele geschiedenis
der wet volgt, dat men reeds in de provinciale wet de afscheiding
heeft willen daarstellen tusschen het geldelijk en het administratief
beheer. Wij kunnen ons daarom met het opstel in de
Gemeente-
stem
, dat een tegenovergesteld gevoelen voorstaat, niet vereenigen."
Volgens dit opstel (Gemeentestem n°. 698) is de rijks-betaal-
meester niet verpligt om, al voldoet een bevelschrift, wat den
vorm betreft, aan het voorschrift van dit art., uitbetaling te doen,
wanneer door die uitgave het eindcijfer der begrooting of de aan-
gewezen begrootingspost zou worden overschreden; uit de geschie-
denis van de vaststelling der artt. 123 en 124 (zie zitting Tweede
Kamer v. 21 Junij 1850 en Bijlagen 1849—1850, bl. 335 en 376)
volgt wel, dat de wetgever, als dit geval zich voordeed, Gedep. Staten
daarvoor persoonlijk en uit eigen middelen verantwoordelijk heeft
willen stellen, maar niet dat hij eene
verpligting tot uitbetaling
aan de betaalmeesters heeft willen opleggen, waardoor zij tegen
beter weten aan zouden moeten medewerken tot datgene, hetwelk
hij zóózeer heeft afgekeurd, dat hij gemeend heeft de hoofddaders
daarvoor uitdrukkelijk uit eigen jniddelen aansprakelijk te moeten
stellen. Vgl. Mr. van -Emden, t. a. p., op art. 123 P. W.

„A.angezien alle gelden, ten behoeve der provincie ontvangen,
bij de rijksbetaalmeesters worden gestort," zegt de la Basse-
cour Gaan, t. a. p., bl. 109, „zijn deze als de eenige reken-
pligtige provinciale ambtenaren te beschouwen, zoodat Gedepu-
teerde Staten enkel op hen bevelschriften tot betaling afgeven."

2) Zoolang de nieuwe wet op de Rekenkamer niet tot stand is
gekomen, gelden de bepalingen der Artt. 44, 45, 57, 58 der
Wet van 5 Oct. 1841 (Stbl. n°. 40), houdende instructie voor de
Algemeene Rekenkamer. Door de bepaling echter van de artt.
118 en 119 P. W. zijn de voorschriften der artt. 57 en 58 der

-ocr page 213-

De taak der Rekenkamer bepaalt zich tot het
constateren van resultaten, uitgedrukt in cijfers.
Bij deze rekenpligtigheid wordt alleen onderzocht
of de ontvangsten en uitgaven behoorlijk bewezen
zijn, of de stukken, waarop betaald is, in orde
zijn, of de staten sluiten met de kasopnemin-
gen enz. Trad de Rekenkamer in eenig onder-
zoek naar de zedelijke waarde der feiten, waardoor
die uitkomsten zijn verkregen , zij zou hare bevoegd-
heid te buiten gaan. Zij is zelfs niet geroepen er
hare meening of beschouwingen over voor te dragen.
Zij heeft dan ook verzocht, dat aan haar geene
andere stukken dan de bovengenoemde zouden wor-
den opgezonden, daar zij ten eenemale onbevoegd
is te oordeelen , of de gedeputeerde Staten teregt of
te onregt een bevelschrift tot uitbetaling gegeven
hebben. «Deze zienswijze,» zegt Mr. van Em-
den, i) «ontwikkeld in het verslag der Algemeene
Rekenkamer over 1862, strookt geheel met de
geschiedenis der artt. 119, 120 en 121 Prov. wet,
bij de vaststelling waarvan men van het beginsel
is uitgegaan, dat de Rekenkamer enkel te onder-
zoeken heeft, of de uitgaven werkelijk zijn gedaan,
tot het uitgetrokken bedrag, m. a. w. de
feitm,
maar dat de morele appreciatie dier feiten tot de
taak der Prov. Staten behoort.»

^cfc van 5 Oct. 1841 gewijzigd, en zijn de rekeningen, in laatst-
gemelde artt. bedoeld, vervangen door die, waarvan in de artt.
118 en 119 P. W. sprake is.

T- a. p., op art. 119 P. W,

-ocr page 214-

Daar de algemeene wet \') op de comptabiliteit,
waarnaar de provinciale wet in art. 118 verwijst,
niet zoo spoedig kon tot stand komen, is in de
tijdelijke verzekering van de uitvoering van gemeld
art. 118 voorzien door de wet van 2 Mei 1851
(Stbl. n". 28), waarbij voorgeschreven isjd-atin af-
wachting van de nadere wettelijke bepalingen de
rekening zal gedaan worden volgens de modellen
door de algemeene Rekenkamer, na overleg met
het departement van Binnenlandsche Zaken, vast
te stellen.

Door de Provinciale Staten kunnen bepalingen
ten aanzien van cautie, wegens het beheer der
provinciale gelden, door rekenpligtige provinciale
ambtenaren te stellen, worden vastgesteld. Zulk
een reglement is vastgesteld in Drenthe, den 4""
Augustus 1852, en in Zeeland, den 31^" Augustus
1853.

De verantwoording van de bevolene uitgaven en
van de genotene inkomsten over elk dienstjaar
geschiedt door de gedeputeerde Staten, onder over-
legging van eene rekening, welker cijfers door
de Rekenkamer deugdelijk zijn verklaard, aan de
Staten, die onderzoeken, of teregt is uitgegeven

») Zie Grondw. artt. 122, 176.

Zie Hand. der Stat.-Gen., 1850—1851, bl. 650, en Bijlagen,
bl. 473 en 491.

ä) Zie Bijvoegsel tot het Staatsblad van die jaren. Vgl.
de Bosch Kemper, t. a, p., § 167.

-ocr page 215-

en ontvangen, overeenkomstig het crediet, bij de
begrooting verleend, \') en overeenkomstig den last,

\') Zijn gedep. Staten bevoegd , zonder voorafgaande magtiging
der prov. Staten, te beschikken over den post van onvoorziene
uitgaven voor onderwerpen, niet op de begrooting voorkomende?
Deze vraag is door de Prov. Staten van Utrecht, in hunne verga-
dering van 16 Julij 1857, bevestigend beantwoord, op grond dat
de begrooting, niet anders is dan een besluit der Staten, waarbij
voor onderwerpen op de begrooting, aan gedep. Staten een crediet
verleend wordt; dit crediet is wel naauwkeurig gespecialiseerd;
maar binnen de grenzen van eiken post zijn gedep. Staten met
de uitvoering belast. In Gem.stem n\'« 306 en 307 wordt het
tegendeel betoogd. Wel wordt toegegeven dat gedep. Staten de
vrije beschikking hebben over de sommen van die posten, waarvan
de onderwerpen zijn gepreciseerd, maar niet over de onvoor-
ziene uitgaven, dan voor het bepaalde geval, bij art. 160 der
Prov. wet vermeld, namelijk wanneer het betreft het onder-
houd van alle provinciale werken, indien dit geen uitstel lijden
kan. In dit bijzonder geval zijn gedep. Staten bevoegd te voor-
zien, zonder daartoe vooraf door de Staten gemagtigd te
zijn, mits daarvan in de eerstkomende vergadering der Staten
kennis gevende, opdat alsdan bij die vergadering bekend zij, over
hoeveel van dien post van onvoorziene uitgaven is beschikt.
Juist die uitzondering pleit voor. den algemeenen regel, dat de
som voor onvoorziene uitgaven overigens blijft ter beschikking
van de Staten en onvoorziene kosten van onderhoud, maar geene
andere uitgaven van welken aard ook zonder goedkeuring der
Staten mogen worden gedaan. Er kunnen zich ook, zegt het
blad, omstandigheden voordoen, die niet zijn voorzien bij de
vaststelling der begrooting. Den post voor onvoorziene uitgaven
mag men gerust bij uitnemendheid een aan gedep. Staten ver-r
leend crediet noemen, voor zooveel zij dit volgens art. 160 de
Prov. Wet behoeven, — maar overigens is het voor de Staten
bijna het eenig overgebleven middel, waarover zij beschikken
kunnen, als in den loop van het dienstjaar nog andere uitgaven
iu het provinciaal belang noodig zijn, buiten die waarvoor de
sommen op de begrooting zijn geraamd. Mr. van Emden, t. a.
p., op art. 160 P. W.

-ocr page 216-

dien de gedeputeerde Staten mogten ontvangen
hebben.

Na het onderzoek stellen de Staten het bedrag
der ontvangsten en uitgaven vast bij een besluit,
dat de bekrachtiging des Konings behoeft.

Oordeelen de provinciale Staten, dat de gedepu-
teerde Staten ten onregte en niet in het provin-
ciaal belang, boven de begrooting, tot de betahng
eener som bevel hebben gegeven, dan zijn de
gedeputeerde Staten, de Commissaris des Konings
daaronder begrepen, ingevolge art. 124 P. W. per-
soonlijk aansprakelijk jegens de provincie, tenzij
blijke, wie daartoe niet heeft medegewerkt.

-ocr page 217-

HOOFDSTUK IV.

Het Toeren yan gedingen door de Proyincie.

In zijne aanteekening op art. 144 der Grondwet
van 1840 zegt Thorbecke: «De reglementen
zijn stom over het voeren van regtsgedingen door
de provincie; gedingen, die zij niet alleen over
eigendom, maar ook over schuldvordering en schade,
Welke zij iure privato leed of toevoegde , voor den
burgerlijken ^ regter kan hebben. Het wetboek
van Burgerl. Regtsvord. gewaagt regtstreeks van
plaatselijke gemeenten , niet van Provinciën.
Slechts de wet op de regterlijke organisatie art. 65
^ • 1 noemt «regtsvorderingen , waarin de provincie

Art. 74 van het Reglement voor het Bestuur in de Steden
aarentegen luidde: „De raad beoordeelt of eenige processen van
"^^ge de stad, hetzij als aanlegger, hetzij als verweerder, behooren
e worden ondernomen, en beslist daaromtrent onder goedkeuring
«er Staten." van Hamels veld, t, a. p., VII, bl. 25.— Evenzoo
^rt. 44 van het Reglement voor het Bestuur ten platten lande. Zie

P-, bl. 72.

Zie art. 4 n". 3.

-ocr page 218-

betrokken is, «om er in. eersten aanleg, tenzij
het een zakelijk regt gelde, het provinciale hof
over te laten oordeelen. Vergelijk art. 250 n". 2
van het wetb. van Burgerl. Regtsvordering. -
Onze wetgeving heeft dé burgerlijke regtsgevolgen
van het bestaan der provincie als zedelijk ligchaam
niet uitgewerkt. De algemeene bevoegdheid echter
der provincie, in die eigenschap, is onder \'t geen
ons artikel noemt
de beschikking en beslissing van
alles wat tot de gewone inwendige policie en oeconomie
behoort
als deel vervat.»

Art. 68 der Grondwet van 1840 luidde: «De ko-
ning beslist alle geschillen welke tusschen twee of
meer provinciën zouden mogen ontstaan, wanneer
hij dezelve in der minne niet kan bijleggen.»

Over den aard der geschillen, die bedoeld wer-
den, heerschte verschil van meening. Terwijl som-
migen meenden, dat er alleen geschillen van bestuur
onder te verstaan waren, beweerden anderen, dat
ook die er toe behoorden, waarin de provincie als
zedelijk ligchaam voorkwam. Tot hen, die het
eerste gevoelen waren toegedaan, behoorde ook
Thorbecke, welke op art. 68 der Grondwet van

1) Waaneer de regter voor wien de eisch in conventie aanhan-
gig is, onbevoegd is om kennis te nemen van de reconventie met
betrekking tot het onderwerp van het geschil, of wanneer hij
daartoe onbevoegd is met betrekking tot den persoon tegen wien
de reconventie zoude worden gerigt,
ingevolge art. 65 1 en ar-
tikel 87
der wet op de regterlyhe organisatie en het beleid der jus-
titie, is de gedaagde niet bevoegd om eisch in reconventie te doen.

-ocr page 219-

1840 het volgende aanteekent: «Tot het ontvangen
van dit artikel in de Grondwet van 1814 (art. 48)
gaf de Schets van Hogendorp aanleiding bij art.
34: «De Staten-Generaal mogen, op verzoek van
de Staten van twee of meer provinciën in geschil
met elkander zijnde, eene Commissie benoemen,
ten einde het geschil in der minne bijteleggen, en
de wegen van rechten te voorkomen.»— De Staats-
regeling van 1801 art. 64 had de beslissing aller
geschillen tusschen de onderscheidene departemen-
ten aan het Staatsbewind opgedragen. Terwijl men
nu, in 1814, dit regt, in de eigen bewoording,
verzekerde aan den Souver einen Vorst, bleef men
voor \'t overige het opstel van Hogendorp ge-
trouw, met weglating van het slot van zijn artikel.
Dan wat de Staatsregeling van 1801 art. 64 had
bijgevoegd:
over en omtrent alle zaken, derzelver
Bestuur betreffende:
liet de Grondwet van 1814
insgelijks weg. Moet evenwel deze beperking niet
van zelfs bij art. 48 of ons art. 68 worden gedacht?»
Aangaande de bewering van het tegendeel zegt
hij: 1) «Men geeft als reden op, dat men regtsge-
dingen tusschen besturen heeft willen voorkomen. 2)
Is die wel aannemelijk? Behalve dat zij te veel
bewijst, en niet enkel op gedingen tusschen provincie
en provincie toepasselijk is, zou de Koning in zaken,
vallende onder de beschrijving van art. 163, \')

Op art. Ié6. Aant. II, bl. 104 vlg.

Van Hogendorp, Bijdragen, VIII, bl. 305.

„Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortsprui-

-ocr page 220-

slechts kunnen oordeelen volgens de regelen en in
den regtsgang der burgerlijke wet. Het geding,
voor den Koning gebragt, zal dus dezelfde gevolgen
hebben, om welke te vermijden men de zaak aan
den gewonen regter onttrok. — Art. 163 en 164 \')
geven aan de
regterlijke magt een afgescheiden be-
staan, en wijzen hare oefening toe aan autori-
teiten , onder welke de Koning niet schijnt te kun-
nen worden begrepen. Sluit niet de grond dier
afscheiding den Koning uit? — Art. 68 kan,
gelijk art. 146, zoo als het is, gesteld zijn, zonder
iets hoegenaamd, dat van wege zijne natuur behoort
voor den regter, die tusschen bijzondere personen
spreekt, van hem aftetrekken. Beide artikelen laten
de geschillen, waarin provincie of plaatselijk bestuur
loco privati voorkomt, geschillen in wier afdoening
is voorzien bij de burgerlijke wet, geheel terzijde.
Zij roeren de geschillen van bestuur, en dus buiten
den kring der regterlijke magt, aan om de beslis-
sing aan den Koning, met uitsluiting van elk ander
gouvernementsgezag, toeteeigenen. —- Kan aan dezen

tende regten, over schuldvordering of burgerlijke rqgten, behooren
bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt."

„De regterlijke magt wordt alleen geoefend door regtbanken,
welke bij of ten gevolge dezer Grondwet worden ingesteld."

„Het beginsel der toewijzing is strenge onderscheiding van
privaat en publiek regt. De gedingen, die het artikel bedoelt,
worden gevoerd over vaste, d. i, van de openbare zaak onafhan-
kelijke, regten van bijzondere personen; regten, welke uit dien
hoofde alléén volgens de burgerlijke wet, en niet volgens de
regels van een, in het algemeene belang handelend, Staatsgezag,
kunnen worden beoordeeld." Thorbecke, Aant. op art. 163.

-ocr page 221-

zin worden getwijfeld, dan ware het noodig, de
beide artikelen, bij eene herziening, te hulp te
komen.»

Reeds in 1840 scheen het aan sommige afdeelin-
gen der Tweede Kamer goed tot verduidelijking in
art. 68 uittedrukken, dat het alleen op geschillen
van bestuur sloeg, i) Dit is bij de herziening in
1848 geschied, en zoo de bestaande twijfel wegge-
nomen. Art. 68 namelijk onzer tegenwoordige
Grondwet zegt: «De Koning beslist alle geschillen
van bestuur, welke tusschen twee of meer provin-
ciën ontstaan, wanneer hij die niet in der minne
kan doen bijleggen.»

Art. 135 Prov. Wet zegt, dat de Staten oordeelen
en beslissen, of de provincie regtsgedingen zal voe-
ren. In het oorspronkelijke wetsontwerp was het
voeren van regtsgedingen door de provincie aan de
Koninklijke goedkeuring onderworpen. Op de aan-
merking der Tweede Kamer, dat het vorderen
dezer goedkeuring weinig voegzaam is te achten,
ingeval de provincie een regtsgeding voert tegen
den Staat, is deze preventieve bepaling weggela-
ten, doch het besluit der Staten hieromtrent aan
het repressief middel van Art. 166 Provinciale
Wet onderworpen. Elk regtsgeding, dat de provincie

\') Hand. I, bl. 42, 43, 137.

Belg. Loi prov. art. 74: „Le conseil autorise les actions en
justice relatives aux biens de la province, soit en demandant, soit
en défendant."

-ocr page 222-

tegen den Staat wil voeren, zal echter op deze wijze
evenzeer kunnen tegengegaan worden. «Ten einde
het regt der provincie beter te verzekeren,» zegt
daarom teregt de la Bassecour Caan, i) «ge-
looven wij dat het wenschelijk ware geweest, indien
dit geval ware uitgesloten van de toepassing van
Art. 166 Prov. Wet.»

De gedeputeerde Staten vertegenwoordigen, vol-
gens Art. 155 Prov. Wet, de provincie in regten;
zij zijn bevoegd, alvorens de magtiging der Staten
tot het voeren van een proces ten behoeve der
provincie te hebben verkregen, alle conservatoire
maatregelen, zoo in als buiten regten te nemen,
en zijn verpligt te doen wat noodig is, ter voorko-
ming van verjaring en verlies van regt of bezit.
Alle middelen derhalve, in de Artt. 721—763 B. R.
voorgeschreven, kunnen door gedeputeerde Staten
worden genomen. Doet zich echter het geval voor?
door art. 124 P. W. vermeld, waarin het eene
regtsvervolging tot schadevergoeding van de pro-
vincie tegen de leden der gedeputeerde Staten en
den Commissaris des Konings geldt, dan benoemen,
volgens de 2® alinea van dat artikel, de Staten
iemand uit hun midden, om die regtsvervolging
intestellen.

T. a. p., bl. 61.

Belg. Loi prov. art. 106 al. 3: „La deputation peut défendre
en justice à toute action intentée contre la province; elle peut
intenter sans délibération préalable du conseil, lorsqu\'il n\'est pas
assemblé, les actions qui ont pour objet des biens meubles, ainsi
que les actions possessoires, et faire tous actes conservatoires."

-ocr page 223-

«Alhoewel de Provinciale Wet niet,» zegt delà
Bassecour Caan,\') «gelijk Art 199 Gem. wet,
spreekt van een regtskundig onderzoek intestellen,
alvorens de provincie tot het voeren van een ge-
ding overgaat, zal het echter geene vermelding
behoeven, dat dit altijd ten hoogste raadzaam zal
wezen." Daar de Provinciale Staten de gedepu-
teerde Staten moeten magtigen tot het voeren van
een proces, ontstaat de vraag, of er telkens eene
afzonderlijke magtiging zal noodig wezen, tot het
voortzetten van het geding in hooger beroep of in
cassatie, dan of de provinciale Staten in algemeene
termen magtiging kunnen verleenen, zoodat hier-
onder hooger beroep en cassatie begrepen is.

«Wij gelooven,» is hieromtrent het gevoelen van
de la Bassecour Caan, »dat de Provinciale
Staten telkens naauwkeurig zullen moeten overwe-
gen, of het belang der provincie het voortzetten
van het geding vordert, daar in den loop van een
proces, zaken tot klaarheid kunnen komen, die elke
verdere voortzetting ontraden. Maar daarenboven
zouden gedeputeerde Staten, indien zij niet telkens
eene nieuwe magtiging behoefden, of gedingziek
zijnde, te ligtvaardig tot het vervolgen van het
proces in hooger instantie kunnen besluiten, of te
schroomvalhg en vreesachtig, het geding kunnen
staken, terwijl er kans zoude zijn in hooger beroep

T. a. p., bl. 62.
T. a. p.

-ocr page 224-

gelukkiger te zullen wezen. Om beide gevaren te
ontwijken, zal oflzes inziens de gewestelijke verte-
genwoordiging telkens naauwkeurig moeten onder-
zoeken , of het voortzetten van het proces raadzaam
is. Eindelijk zal deze opvatting van Art. 135 strek-
ken, om de verantwoordelijkheid der gedeputeerde
Staten te verminderen. Art 74 der Belgische
Provinciale Wet, hetwelk een gelijkluidend voor-
schrift inhoudt als art. 135 onzer Provinciale Wet,
is ook steeds door de Belgische Geregtshoven in
dezen zin opgevat.» i)

De Commissaris des Konings treedt, volgens Art.
33 Prov. Wet, in alle regtsgedingen, de provincie
betreffende, namens de gedeputeerde Staten als
eischer of verweerder op, en alle vonnissen en
gewijsden worden voor en tegen hem uitgesproken
en ten uitvoer gelegd. «Deze bepaling strekt,»
zooals de la Bassecour Gaan opmerkt,
«tot eenvoudigheid en spoed in de behandeling der
regtsgedingen, welke de provincie aangaat, en is
een gevolg van Art. 32 Prov. Wet, dat den Com-
missaris met de onmiddelijke uitvoering der beslui-
ten van de Staten belast.»

»Hoever echter die ten uitvoerlegging tegen den

\') Hij citeert hierbij Bi vort Commentaire de la Loi Provin-
ciale, pg. 81, en Mr. Boissevain Aanteekening op de Prov.
Wet, bl. 15-2.

3) Belg. Loi prov. art. 124 al. 2: „Les actions de la province,
en demandant on en défendant, sont exercées au nom de la dé-
putation, poursuite et diligence du gouverneur."

3) T. a. p.

-ocr page 225-

Commissaris des Konings gaan kan,» zegt de Bosch
Kemper, \') «behoorde wel eenigzins bepaald te
zijn geweest; evenzeer of provinciale wegen enz.
kunnen worden in beslag genomen.»

Krachtens dit Art. 33, zullen alle dagvaardingen
en andere exploiten gedaan worden aan den per-
soon of ter woonplaats van den Commissaris des
Konings, of aan den persoon of ter woonplaats van
hem, die dezen vervangt.

Er is verschil van gevoelen over, of de Provin-
ciale Wet art. 5 n".
2 B. Rv., hetwelk bepaalt, dat,
bij dagvaarding eener corporatie, haar naam in
het exploit moet worden gesteld, heeft afgeschaft.
Volgens hen, die deze vraag ontkennend beant-
woorden, moet dus, wanneer de provincie gedag-
vaard wordt, dit op haren naam geschieden, en
kan dan de provincie voor zich doen optreden, wie
daartoe volgens de wet op haar bijzonder huishou-
den bevoegd is, zoodat dan optreden de gedeputeerde
Staten, vertegenwoordigd door den Commissaris
des Konings. *)

T. a. p., § 306.

Vgl. Weekbl. v. h. R., n". 2665.

Art. 35 P. W: „Ongesteld of afwezig zijnde, wordt Onze
commissaris, tot dat Wij zullen hebben voorzien, vervangen door
het oudste lid in jaren van gedeputeerde Staten, dat aanwezig is." —
^rt. 4 n«. 2 B. Rv. zegt: „De dagvaardingen en alle andere ex-
ploiten zullen gedaan worden: ten aanzien van openbare instellin-
gea of stichtingen en zedelijke ligchamen, aan den persoon öfter
woonplaats van het hoofd des bestuurs, of ter plaatse waar het
^lestuur deszelfs zitting houdt."

Weekbl. v. h. R., n°. 2152.

-ocr page 226-

Anderen zien in art. 33 Prov. Wet eene afwij-
king van de bepaling van het Wetboek van Bur-
gerlijke Regtsvordering.

Art. 65 der Wet op de Regterlijke Organisatie
bepaalt, dat de provinciale Hoven in eersten aan-
leg oordeelen over alle regtsvorderingen, waarin
de provincie betrokken is, met uitzondering
der zakelijke regten, en daarin zonder hooger
beroep wijzen, indien de vordering geen vier-
honderd gulden in hoofdsom te boven gaat. Art.
65 Regt. org., eene uitzondering makende voor de
regtsvorderingen, waarin de provincie
betrokken is,
ziet uitsluitend op de provincie als gedaagde, niet
als eischeres, omdat taalkundig de lijdende vorm
dier uitdrukking geen andere beteekenis toelaat en
regtskundig eene andere opvatting tot ongerijmd-
heid leiden zou, omdat toch eene provincie, een
bewoner van een ander gewest in regten be-
trekkende, niet zou kunnen beweren voor die
daad in regten betrokken te zijn, om op dien
grond den gedaagde voor het provinciale Hof van
de eischeres te brengen, en bij een regtsgeding
tusschen twee provinciën gevoerd, beide het regt
zouden hebben de exceptie van het
Privilegium
fori
in te roepen, waaruit volgen zou, dat de wet-
gever in zulk een geval geen regter zou hebben
aangewezen. Waar dus de provincie als eischeres

O Weekbl. V. L R., n». 565. Vgl. Mr. van Emden, t. a. p.,
op art. 33 P. W.

-ocr page 227-

optreedt, geldt de regel: actor sequitur forum rei.

Dit is aldus uitgemaakt door een arrest van het
provinciaal Hof van Noord-Brabant van den 10 Mei
1853. 1)

Art. 324 Burg. Regtsv. beveelt, dat het Openbaar
Ministerie moet worden gehoord in alle zaken,
welke de provincie betreffen.

Omtrent het aangaan van dading zwijgt de Prov.
Wet, zoodat er verschil van meening over bestaat, of
de Prov. Staten hiertoe bevoegd zijn. DelaBasse-
co\'ur Caan\') ontkent het op den volgenden grond:
«Art. 1889 B. W. zegt, dat om eene dading te treffen,
men de bevoegdheid moet hebben om over de onder-
werpen, in de dading begrepen, te kunnen beschik-
ken, en dat gemeenten en openbare instellingen geene
dading kunnen treffen, dan met inachtneming der for-
maliteiten, voorgeschreven bij de wetten\' die haar
betreffen. Daar de Prov. Wet nu geene formalitei-
ten voorschrijft, en omtrent het aangaan van da-
dingen, behalve over provinciale eigendommen,^)
niet spreekt, gelooven wij, dat de gewestelijke ver-
tegenwoordiging hiertoe onbevoegd is.» Hij voegt
er echter bij: «Wij hopen, dat wij ons vergissen,
want het zoude zeer te betreuren zijn, indien de
Prov. wet niet gedoogt dat er eene dading, welke

O Weekbl. V. L R., n". 1443. Vgl. Mr. van Emden, t. a. p.
op art. 135. P. W.
T. a. p., bl. 63.
Art. 132.

-ocr page 228-

dikwijls een langdurig en kostbaar proces zal voor-
komen, worde getroffen.»

Dat hij zich vergist wordt dan ook aangetoond
door Mr. van Em den, die zegt: «Wij betwijfelen
de juistheid dezer zienswijze. Gesteld al, dat art..
1889 ook op de provinciën toepasselijk is, zoo vor-
dert het toch alleen naleving van die formaliteiten,
die voorgeschreven zijn, maar daaruit kan niet
volgen dat, als er in het geheel geen formaliteiten
zijn voorgeschreven, ook de bevoegdheid tot dading
zou ontbreken. Men kan ook niet aannemen dat de
wetgever\' die de Staten, zonder goedkeuring van
hooger gezag, tot procederen bevoegd verklaarde,
hun de gelegenheid zou hebben willen onthouden
om een aanhangig geding ten einde te brengen, of
een te voeren geding te voorkomen. — Ook Bois-
sevain®) erkent die bevoegdheid. De beoordeeling
en beslissing van geschillen, waarin de provincie
gewikkeld mogt worden, aan de Staten voorbehou-
den , brengt z. i. ook mede het goedkeuren of aan-
gaan van overeenkomsten van dading.» —

De kosten, vallende op de door de provincie te
voeren gedingen, moeten volgens art. 107 Prov.
W^et, op de begrooting der enkel provinciale en
huishoudelijke uitgaven worden gebragt. Aangezien
deze begrooting, ingevolge Art. 129 Grondw. en
Art. 109 P. W., de Koninklijke goedkeuring be-

1) T. a. p., op art. 155. P. W.
") Ad art. aant. k.

-ocr page 229-

hoeft, kunnen derhalve de Staten de kosten, op
gedingen vallende, niet voldoen zonder toestemming
der Kroon.

Als de Provinciale Staten niet voldoen hetgeen
waartoe de provincie bij vonnis is veroordeeld, zal
hij, die vonnis tegen haar heeft verkregen, dit
vonnis door de gewone regtsmiddelen kunnen ten
uitvoer leggen, en de goederen, die het gewest
iure privato bezit, in beslag kunnen nemen, en deze
geregtelijk doen verkoopen, om zich uit de opbrengst
daarvan te betalen.

Volgens een arrest van het Hof van Gelderland
van 28 Maart 1861 en van den Hoogen Raad van
2 Januarij 1862 zijn de provinciale besturen tot
schadeloosstelling verpligt, zoodra de regter heeft
uitgemaakt, dat een onregtmatige daad gepleegd is.

Art. 125 Prov. Wet- verklaart de kortere termijnen
van verjaring voor de vorderingen ten laste van
het Rijk, bij de w^et van 8 November 1815 (Stbl.
n°. 51), art. 2 en 3, en bij latere wetten bepaald
of te bepalen, van toepassing op de vorderingen
ten laste der provincie. —

«Het is voor eene ordelijke administratie een
vereischte, dat voor schulden van den Staat eene
kortere verjaring gesteld worde dan bij particu-
lieren,» zegt de la Bassecour Gaan, «wil
men niet gevaar loopen dat de administratie worde

Vgl. de Bosch Kemper, t. a. p., § 310.
T. a. p., Ie Dl,, Ie ged., bl. 139 vlg.

-ocr page 230-

belemmerd, door dat, na verloop van een aantal
jaren, eenige nalatige schuldeischers hunne regten
nog doen gelden.» Ditzelfde geldt ook ten aanzien
der provincie.

Genoemde wet van 8 November 1815 luidt:
«Alzoo Wij in overweging genomen hebben de
noodzakelijkheid, om, ten einde de begrooting der
staatsuitgaven over elk dienstjaar behoorlijk te kun-
nen afsluiten, eenen vasten tijd te bepalen, binnen
welken alle pretensiën, ten laste van den lande,
zullen behooren te zijn ingediend; — Art. 2. Alle
pretensien ten laste van het Rijk zullen in het
vervolg altijd moeten worden ingediend binnen zes
maanden volgende op het jaar waarover dezelve
loopen en zullen alzoo de pretensiën ten laste van
den dienst van het thans loopend jaar 1815 moeten
zijn ingediend vóór of op den laatsten der maand
Juni 1816, en zoo vervolgens van jaar tot jaar.
Art. 3. Alle zoodanige pretensiën welke niet
binnen de termijnen bi] de voorgaande artikelen
bepaald zullen wezen ingediend zullen worden ge-
houden voor verjaard en vernietigd.»

Bij art. 29 der Wet van 5 October 1841, Stbl.
n°. 40, is aan den Koning de bevoegdheid toegekend,
om den termijn van zes maanden wegens bijzondere
omstandigheden te verlengen.

Bij de Wet van 10 Februari 1844, Stbl. n".6, is
bepaald, dat uitgaven wegens werken en leveran-
tiën bedongen bij contracten aangegaan in het jaar,
over hetwelk de daarvoor noodige gelden op de

-ocr page 231-

begrooting zijn toegestaan, ten laste van de begroo-
ting van dat dienstjaar vereffend voorden, al zijn
die werken eerst in het volgende jaar opgeleverd.

In de Wet van 9 Februari 1818, Stbl. n°. 7, is
bepaald, dat de schuldeischers hunne verschenen
renten moeten ontvangen binnen vijf jaren, te
rekenen van den vervaldag, en dat na dien tijd de
rente ten bate der schatkist komt.

Deze wetten zijn dus, ingevolge art. 125 P. W.,
insgelijks van toepassing op de provincie.

Vgl. de la Bassecour Caan, t. a, p,, bl. 140.

-ocr page 232-

. \' ..XX . • . - ■ . ......-

■■y.

O Jcfiirl -j-h jv f .

.........

lÄiiäiilÄl

-ocr page 233-

STELLINGEN.

I.

Beneficium legis 2 Cod. de resc. vend. (4.44) non
ad emtorem producendum videtur.

IL

Actio quasi Serviana institui potest, si naturalis
obligatio pignore est confirmata.

III.

Conditio exsistens non est retrotrahênda ad tem-
pus celebrati contractus.

IV.

Tusschen solidaire en correale verbindtenissen
wordt in ons Burgerlijk Wetboek niet behoorlijk
onderscheiden.

-ocr page 234-

In art. 1356, Ie 1., B. W., moet voor: «de toe-
stemming» gelezen worden: «de vryetoestemming.»

VI.

De artikelen 236 en 949 B. W. zijn in dien zin te
verstaan, dat de tweede echtgenoot in het aldaar
gestelde geval uit de gemeenschap en door erfstel-
ling te zamen slechts een kindsgedeelte en nimmer
meer dan een vierde van den opengevallen boedel
kan bekomen.

VIL

Dading in zaken van koophandel mag niet door
getuigen bewezen worden.

VUL

De koopman, die opgehouden heeft andere dan
handelsschulden te betalen, kan in staat van fail-
lissement verklaard worden.

IX.

Ten onregte heeft onze wetgever (art. 140 W. v. K.)
de verbindtenis tusschen trekker en acceptant als
een contract van lastgeving beschouwd.

-ocr page 235-

229
X.

De bepaling van art. 94 Wb. v. B. Rv. verdient
afkeuring.

XL

Een vonnis dat niet al de vereischten van art. 59
Wb.
V. B. Rv. bevat, is niet altijd nietig.

XIL

Verbanning is zelfs als straf voor politieke mis-
dadigers af te keuren.

XIIL

Volgens art. 317 C. P. is poging tot afdrijving
van de vrucht niet strafbaar.

XIV.

Ten onregte komt in den G. P. het tM^eegevecht
niet voor als een afzonderlijk misdrijf.

XV.

Teregt is bij de wet van 31 Mei 1861, op de reg-
terlijke inrigting, het hooger beroep in criminele
zaken toegelaten.

-ocr page 236-

XVL

Het bij onze strafvordering invoeren van het ont-
slag der beklaagden onder borgtogt ware wenschelijk.

XVII.

Het is af te keuren dat de meer gegoede burgers
zich door het stellen van een remplaçant aan de
verdediging des lands kunnen onttrekken.

xvni.

Ten onregte beweert Boissevain (Staatsregtvan
Nederland) dat de wet van 28 Julij 1850 eene alge-
meene strekking heeft; dat dus zij, die in staats-
regtelijken zin Nederlanders zijn, daardoor tevens
het genot hebben van de burgerlijke regten,

XIX.

Eene wet mag niet door den regter aan de Grond-
wet worden getoetst.

XX.

Het beste middel tegen het pauperisme is be-
schaving der lagere volksklassen, vooral met het
oog op bedachtzaamheid bij het aangaan van
huwelijken,

-ocr page 237-

23i
XXL

Teregt is bij de wet van 22 December 1857 (Stbl.
no. 171) de zoogenaamde woekerwet van 3 Septem-
ber 1807 afgeschaft.

XXIL

Het is voor het belang der maatschappij geen
vereischte, dat de oprigting van naamlooze vennoot-
schappen van de goedkeuring der regering afhan-
kelijk zij.

-ocr page 238-

fly

!i

W

a

\'ïü
If

îT\'x

•îs;

■i\'\'!\' 1 - \'IH\'-
■ . / ■