NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Gewoon Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde ,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHBN SENAAT
EN VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
TBR VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR m HET ROMEINSGH EN HEDEÜOAAOSOil RE6HT,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN,
OP MAANDAG, 23 MAART 1868, DES NAMIDDAGS TEN 1 URE,
Geboren te Amsterdam.
AMSTEEDAM,
H. W. M O O IJ.
1 868.
AAN MUHE OUDEBS.
-ocr page 4- -ocr page 5-Bladz.
INLEIDING...................1.
HOOFDSTUK I. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.......5.
hoofdstuk II. DE VOORNAAMSTE EUKOPEESCHE WETGEVINGEN. . 24.
§ 1. Frankrijk. 1808..................24.
§ 2. Frankrijk. 1867..................37.
§ 4. Vervolg...............
§ 6. Hessen-Darmstadt en Nassau.....53.
/
§ 8. Antalt-Bernburg en Waldeck. . . . 55.
§ 9. Wurtemberg. 1849. ....... 56.
§ 12. Wurtemberg. 1843................63.
-ocr page 6-HOOFDSTUK 11. . Bladz.
§ 14. TKaringsche Staten........66.
$ 15. Keurliessen. . . . :.....69.
§ 16. Oostenrijk...........70.
HOOFDSTUK UI. wenschelijke eegeling der revisie. ... 81.
§ 1. Dwaling omtrent feiten.......82.
§ 2. Casuistiek of een algemeen beginsel? . 84.
§ 3. De instelling der jury geen reden tot
beperking der revisie.......97.
§ 4. Revisie na den dood des veroordeelden. 105:
§ 5. Schadevergoeding.........113.
§ 6. Revisie ten nadeele des veroordeelden
of vrijgesprokenen........125.
f
Voor ruim tweehonderd jai\'en werd op een der Duitsche
ridderslote« een afscheidsmaaltijd gehouden ter eere van een
deï\' leden der familie, die eene langdurige reis ging ondernemen.
Toen het feest i\'eeds ver gevorderd was, stelde een der aan-
wezigen voor, dat de reiziger voor al de hem toegebrachte
wenschen zijn dank zou betuigen onder het ledigen van
een dier reusachtige bokalen die ons slechts uit musea als
antiquiteiten bekend zijn, en wier inhoud te verzwelgen ons
fabelachtig toeschijnt. Ook de persoon in quaestie gevoelde
weinig lusl, na al het reeds gedronkene, hiermede te beslui-
ten, en hij verborg daarom den hoogst kostbaren beker onge-
merkt in eene nis der ouderwetsche zaal.
Den volgenden dag, na zijne afreis, werd de beker vennist,
en daar buiten de leden der familie niemand\' den maaltijd
had. bijgewoond behalve een oude bediende, zoo viel de ver-
denking op hem, en hoewel nimmer Ie voren zijne eerlijkheid
was betwijfeld, werd hij, naar de toenmalige rechtspleging,
op de pijnbank gelegd, en onder de hevige folteringen ver-
klaarde die oude getrouwe zich schuldig aan het misdrijf,
waarvan hij werd beticht, en deze bekentenis kostte hem
het leven op het schavot.
Toen de eenige man, die hem had kunnen redden, van
de reis terugkeerde, was het te laat, en slechts de herinne-
nng aan het ongelukkig slacfitolfer van gerechtelijke dwaling
1
-ocr page 8-bleef voortleven als een waarschuwende getuige tegen de
onrechtvaardige rechtspleging dier dagen.
Men zal wellicht zeggen: dat waren de oude tijden, en
ook toen kwam zulk eene dwaling misschien hoogst zeldzaam
voor; maar de naam van Jean Galas in de tweede hellt
der vorige eeuw, die van Lesurques, reeds onder de door
velen onfeilbaar geachte rechtspleging door gezworenen, met
die van zoovele anderen wiei- onschuld later voldingend bleek,
zijn met donkere letters in de geschiedenis opgeteekend, om
te getuigen van de feilbaarheid der rechterlijke instellingen.
En heeft het veelbesproken arrest van den Hoogen Raad
in zake de ongeregeldheden te Velzen niet het bewijs gele-
verd, mocht men ook van meening zijn dat de bekwaamheid
der leden van een rechtscollege zekerheid kan geven tegen
misvattingen, dat een noodlottige misstelling onherstelbaar
wezen kan?
"Wij zouden de voorbeelden oneindig kunnen vermenigvul-
digen om aan te toonen, dat er geen land ter wereld is waar
de rechterlijke instellingen een zekeren waarborg tegen gerech-
teliike dwaling opleveren; maar dit behoeft wel geen verder
betoog Iedereen is hiervan overtuigd. Wel leveren onze
1) Een enkel voorbeeld nog uit den jongsten tijd: den 16 Au-
gustus 1861 vrerd Kosalie Doize wegens vadermoord veroordeeld;
wegens verzachtende omstandigheden evenwel niet ter dood, maaï
tot levenslangen dwangarbeid. Na lang ontkennen, bekende zij ein-
delijk den haar ten laste gelegden misdaad.
Een jaar later werden twee wegens andere misdrijven veroordeelden
ook schuldig erkend aan den moord van den ouden Maktin Doize.
hedendaagsche wetgevingen meer en betere waarborgeji dat
de reclitsregel »Res iudicata pro veritate habetur" geene der
onschuld gevaarlijke fictie zij, maar de mogelijkheid van ge-
rechtelijke dwaling bestaat ook nu nog even als voorheen.
Slaat men een handboek over strafvordering open, dan
vindt men den wetgever geprezen, die niet aarzelt te ver-
klaren dat het mogelijk is dat de rechter, zelfs in het hoogste
ressort, zich vergist in zijn oordeel; dat het daarom noodig
is een weg van herstel te openen en dat men hiertoe het
rechtsmiddel van .revisie in strafzaken, even als het rechts-
middel van requéte-civile in burgerlijke zaken heeft toegestaan.
Het is niet te ontkennen dat de wetgevers der latere tijden
dien lof verdienen voor zooverre zij dat middel van herstel
ten minste in beginsel hebben opgenomen.
De revisie is in strafzaken het eenige middel om herstel
te verkrijgen van onrecht den burgers aangedaan door een
rechterlijke uitspraak, waartegen geen hooger beroep of cas-
satie meer mogelijk is. Hoogst zelden evenwel, hier te lande
onder onze tegenwoordige wetgeving, naar wij meenen, slechts
éénmaal i), wordt dit rechtsmiddel ingeroepen.
Intusschen doet zich de vraag voor of ook soms eene ge-
brekkige en karige regeling van dit belangrijk deel der stral-
vordering oorzaak kan wezen van zijne zeldzam^e toepassing.
Voor het hof van assises te Douai, heeft Eosalie Doize verklaard
dat hare onware bekentenis nit de folteringen van een engen en
donkeren kerker was voortgesproten.
1) Zie de hierachter gevoegde Bijlage.
Mocht dit zoo zijn, dan zou de wetgever geen lof verdienen
voor de erkenning van het beginsel, maar integendeel afkeu-
ring. Het heeft dan immers allen schijn alsof hij, hoezeer
de noodzakelijkheid van een middel tot het herstel van ge-
réchtelijke dwaling ei\'kennende, inderdaad bevreesd geweest
is voor eene veelvuldige vernietiging van in kracht van gewysde
gegane vonnissen.
Nu is rechtszekerheid wel een eerste voorwaarde voor eene
goede rechtsbedeehng, maar men onderscheide tusschen het
wezen en den schijn; met andere woorden het streven naar
zekerheid van het formeele recht mag niet geschieden ten
koste van het materieele, welks handhaving het doel is van
het strafrecht.
Evenmin behoeft men bevreesd te zijn voor ondermijning
van het vertrouwen op de justitie. Het tegendeel is waar.
Niets kan meer geschikt zijn om wantrouwen en minachting
voor de wet op te wekken dan de uitvoering van vonnissen
wier oni\'eclitvaardigheid evident is. In plaats van het wre-
kende zwaard, waarmede de gebhnddoekte gerechtigheid, zon-
der aanzien des persoons, onverbiddelijk een ieder treft, wiens
daden in hare weegschalen te licht bevonden worden, in plaats
van dat aloude en indrukwekkende symbool, ti\'eedt dan een
ander beeld voor ons op, geblinddoekt, maar hierdoor ver-
hinderd te zien wie misdreven heeft, eveneens het zwaard
in de hand, maar onmachtig te weten waar het zijne wonden
slaat.
De rechter moet even snel, neen, met nog veel grootere
voortvarendheid, het bedreven onrecht herstellen, als hij zich
haast om door handhaving der wel ieder misdrijf te straffen.
Dan wordt het een ieder duidehjk dat beide wetgever en
rechter juist daarom geen enkelen hinderpaal stellen aan de
vernietiging van een blijkbaar berispelijk vonnis, omdat zij
verlangen dat er slechts onberispelijke worden geveld.
Wij meenden dat het niet van belang ontbloot is , te onderzoeken
welken weg de wetgever tot regeling der revisie moet inslaan,
hoe hij dien weg bewandelen moet, en in hoeverre de Neder-
landsche wetgeving op dit punt verandering en verbetering
behoeft.
EERSTE HOOFDSTUK.
Wanneer men de geschiedenis van het strafproces bij ver-
schillende volken nagaat, dan vindt men in alleriei tijdperken
in meerdere of mindere mate het beginsel ontwikkeld van het
rechtsmiddel dat tegenwoordig in Nederland i) en in Frankrijk
1) Zoo toch is ook hier te lande de technische uitdrukking. Wel
draagt de negentiende titel van het Wethoek van Strafvordering het
opschrift: „ Vernietiging van arresten en vonnissen, uit hoofde mn be-
npaalde omstandig heienomdat men het woord „revisie" wilde ver-
mijden ter voorkoming van verwarring met de revisie in het civiel
proces, maar in den mond van ieder jurist heeft het meer eenvoudige
de voorkeur blijven behouden boven eene lange omschrijving.
revisie, bij de Duitschers vrij algemeen Wiederaufnahme
der Untersudmng wordt geheeten. In meerdere of mindere
mate; want van vroegere tijdperken, met name van de mid-
deleeuwen is het deels zeer moeielijk den waren rechtstoestand
te ontdekken, deels mogen wij ook aannemen dat in die
tijden de rechtstoestand zeer onzeker was; in latere tijden
daarentegen, voornamelijk in Frankrijk, was het zelfs zoo
gemakkelijk door revisie eene wijziging te verkrijgen van een
vonnis dat langs geen anderen weg meer kon worden aan-
gevallen, dat misbruik onvermijdelijk werd, en wij zullen
zien dat door meer dan ééne verordening de Souverein be-
proefde het veelvuldig en hierdoor bijna onmisbaar verkeerd
gebruik der revisie te beteugelen.
Trouwens het kan ons niet verwonderen, dat wij zulk eene
neiging bespeuren, om het herstel van gerechtelijke dwaling
gemakkelijk te maken.
Bij de onvoldoende rechtspleging in vorige eeuwen, waar
de pijnbank een hoofdmiddel was om tot een einde van het
proces te geraken, waar de doodstraf, en dat wel de onmid-
dellijk uitgevoerde doodstraf de meest geliefkoosde straf was,
daar moet wel ontelbare malen, de helaas te Iaat geblekene
onschuld van een veroordeelde, de gebiedende noodzakelijkheid
bewezen hebben van een middel om een rechterlijk gewijsde
te vernietigen. En, zonderlinge inconsequentie, terwijl men
zoo vaak het voor oogen had dat de justitie door menschen
werd gehandhaafd, en al het feilbare van menschelijk werk
haar dus aankleefde, toch moest het eeuwen duren eer de
pijnbank werd afgeschaft; eer de wreede en doellooze straffen
dier tijden door zachtere en doeltreffende werden vervangen,
en de doodstraf, die niets meer te herstellen overlaat, dan
de nagedachtenis en goeden naam van den onschuldige, wordt
tot den huidigen dag in bijna alle landen nog uitgesproken
en ten uitvoer gelegd, alsof de rechterlijke colleges, een raad
van onfeilbare goden zijn.
Wenden wij ons tot de Romeinen, dan vinden wij daar
een strafrechtelijke in integrum restilutio, wanneer het geble-
ken was dat het gewezen vonnis op een verkeerden feite-
lijken grondslag rustte. Zoo lezen wij in 1. 27 D. de poenis:
//Si tarnen de se quis mentitus fuerit, vel quum non haberet
//probationum instrumenta, quae postea repererit, poena afflic-
//tus sit, nonnulla extant Principalia rescripta quibus vel poena
»eorum minuta est, vel in integrum restitutio concessa; sed
»id duntaxat a Principibus fieri potest." Wij vinden hier
in deze ééne lex geheel en al het hoofdbeginsel ontwikkeld
dat door alle latere tijden heen deze stoffe heeft beheerscht,
dat namelijk na de veroordeeling zich feiten voordoen, of
bewijsstukken gevonden worden, waardoor de onschuld van
den veroordeelde blijkbaar wordt. Ja zelfs al heeft de be-
klaagde schuld beleden; want, lezen wij op een andere be-
1) De voorstanders der doodstraf trachten het argument der feil-
baarheid weg te redeneeren, door de bewering, dat men op dien
zelfden grond geen enkele straf zou mogen toepassen, want dat men
b. v. evenmin het gemis der vrijheid herstellen kan. Derhalve:
omdat men toch niet alles kan herstellen, dan ook maar zonder
aarzelen een straf toegepast, die in M ffeheel niet te herstellen is?
roemde plaats: //Si quis ultro de maleficio fateatur, non
»semper ei fides habenda est, nonnumquam enim aut metu
\'/ant qua alia de causa in se confitentur." Verscheidene andere
plaatsen uit de Pandecten geven ons voorbeelden van een
dergeiyke vernietiging van vonnissen. 2) Het rechtsgevoel was
bij de Romeinen te zeer ontwikkeld dan dat zij niet inzagen,
hoezeer zij ook mochten hechten aan de onschendbaarheid
der res iudicata, dat even als in het civiel proces den ver-
oordeelde het recht op eene restitutio toekwam. Maar zoowel
om het gewicht der zaak, vooral bij staatkundige veroordée-
lingen, ais ook omdat de keizers er naar streefden zooveel
mogelijk belangrijke beslissingen zich voor te behouden, moest
de veroordeelde zich tot den keizer wenden. //Sed id dun-
taxat a Principibus fleri potest." De veroordeelde had de
supplicandi licentia, den keizer alleen was de macht herstel
van het geleden onrecht te verleenen.
Bij de Romeinsche juristen bleef het onderscheid bewaard \'•\')
1) 1. 1, § 27 D. de quaestionibus. Deze plaats werd tot in de vorige
eeuw maar al te zeer over het hoofd gezien, waar het de quaestie
der noodzakelijkheid van de pijnbank betrof. Deze les toont immers
het weinige gewicht, dat ook de Eomeinsche juristen aan eene be-
kentenis hechtten, zoodat zelfs, al was die bekentenis vrijwillig ge-
daan, men ze niet altijd vertrouwen moest.
2) 1. 33 D. de re iudicata. 1. 35, eodem. 1. 45, § 1, eodem.
3) A. Matthaeus, Be Criminibm, lib. 48, tit. 19. Het gezag van
Matthaeus is bekend.
4) In het laatste deel van l. 1, § 27, B. de quaest. wordt uitdruk-
kelijk melding gemaakt van de verplichting, die op den praesesPro-
vinciae rust, omdat hij zelf zijn gewezen vonnis niet kan vernietigen,
tusschen eene kwijtschelding van straf en restitutio in integrum
of revisie, doch wij zouden het ternauwernood behoeven
te onderzoeken, maar bij gissing reeds kunnen bepalen, wat
er hiervan geworden is in latere tijden toen het Romeinsche
Recht niet door rechtsgeleerden alleen, maar zelfs door de
meest onkundige rechters, die dikwerf i) in het geheel geen
Latijn konden verstaan, werd toegepast.
Savigny zegt: »Bei der criminalrechtlichen Restitution
»iiat der Ausdruck €nade ohne Zweifel nur dadurch allge-
» m eine und unbedenkliche Anerkennung gefunden, dasz dieses
»Recht mit der hohen Stellung des Souverains verbunden ist."
En ten gevolge van deze onjuiste benaming werd de van
gratie zoozeer onderscheidene revisie ongemerkt daarmede gelijk
gesteld; dat wil derhalve zeggen, de Souverein had het in
zijne macht geheel naar willekeur hierin te handelen; hij
kon om allerlei redenen, staatkundige, godsdienstige of per-
soonlijke, aan onschuldigen weigeren wat hij aan anderen,
wier schuld niet buiten allen twijfel was, toestond; in ieder
geval kon hij als een gunst verleenen, wat de burger als
een recht had moeten kunnen eischen.
rapport hiervan aan den keizer te doen. Zie verder ook 1. 7, § 11 D
poenig.
i) Op het platte land was dit regel. Wij doelen hier op veel vroe-
gere tijden, maar hoe het zelfs nog in het midden der vorige eenw
hiermede gesteld was, zie Vooeda, Ferh. op de Grim. Ord. p. 180:
"de persoon die voor Bailluw tegen Harge gebruikt werd, was een
»zeeman, die volgens zijne eigene hekenninge geen de minste kennis
«van crimineele rechtspleging had."
■2) System. VII, p. 118.
Zoo was de feitelijke toestand in de middeleeuwen , want
al predikten het Canonieke recht en Clarus en Farinacius
met hunne tijdgenooten ook de handhaving van het »non
bis in idem", als een tweede behandeling derzelfde zaak ten
nadéele van den beschuldigde zou strekken, nevens de resti-
tutio te zijnen voordeele — wat goeds kon er worden van de
rechtspraak, al bloeide de rechtsgeleerdheid nog zoo zeer,
daar bijna iedere plaats zijn eigen jurisdictie, zijn eigene
despoten en despootjes had.
Het »non bis in idem" b. v. was de theorie; de practijk
■was dat eene veroordeeling voor den eenen rechter geen
hinderpaal was voor een tweede veroordeeling op eene plaats
die onder een andere jurisdictie stond.
In het Oud-Germaansche recht was de veroordeelde ver-
plicht zich met zijn verzoek om gratie tot het gerecht te
wenden, dat zijn vonnis had geveld, des te eerder mogen
wij dus aannemen , dat bij een onrechtvaardig vonnis, even-
zoo het gerecht en niet de Souverein herstel verleenen kon.
Maar met de uitbreiding van het keizerlijk gezag, en meer-
dere studie en toepassing der Romeinsche rechtsbeginselen,
kwam het veileenen van herstel, even als van gratie aan
den Keizer, en van hem weder door leen of misbruik aan
de kleinere heeren des lands.
1) Mitteemaiee, Das Deutsche Strafverfahren.
2) Eemeis, Die Wiederaufnahme. Erlangen 1864, p. 27.
8) Eemeis 1. c. p. 30, waar hij verwijst naar Maureb, Geschichte
des Germanischen Verfahrens, p. 240.
4) De G. C. C. maakt geen melding van rechtsmiddelen, dus golden
ook toen de E. E. voorschriften hierover.
Hier te lande vinden viry in de Ordonnantie op den stijl
van Philips II van ]570, in Art. XLVI bepaald:
»Dat in allen state van processen en zaken, totter sen-
»tencie en executie van diere, ontfangen sal worden, tgene
»dat tot ontlastinge en innocentie van den geaccuseerden
»blycken sal."
VooRUA in zyne verhandeling en aanteekeningen op de
ordonnantie noemt de plaatsing van dit artikel »bovenal merk-
waardig en wijs." De vorige artikelen handelen van de sen-
tentie, wanneer de pijnbank al of niet gebruikt mag worden,
waar het vonnis gelezen moet worden, enz. Het éT^te artikel
spreekt van de executie.
De rechter moet alles ontvangen en in aanmerking nemen
wat ten voordeele van den beschuldigde wordt aangebracht,
niet slechts »totter sentencie" maar ook zelfs hierna, »tot-
ter executie." Nu is het zeker dat artikel XLVII het voor-
deel van het vorige artikel voor den beklaagde vrij wel illu-
soir maakt, want de executie moet binnen 24 uren na de
uitspraak volgen. Toch doet dit niets ter zake met betrekking
tot het beginsel; dat vinden wij hier gehuldigd. Wat wij bij
VooRDA lezen omtrent het gewone tijdsverloop tusschen
vonnis en executie, geeft ons wel een bewijs dat wij ons niet
moeten verwonderen, indien er zoo uiterst zeldzaam van een
dergelijk nieuw onderzoek blijkt.®} »Want op dezelve dag,
»dat de executie bepaald, en alles daartoe in gereed-
sheid gebracht is, word de gevangen in de vierschaar ge-
Pag. 66, pag. 176 en pag. 380.
\'■) Pag. 319.
-ocr page 18-»bracht, boord aldaar des officiers eisch voorlezen, waarop
))de Rechters kwanswijs om te delibereeren en het vonnis te
»scheppen zicli in een ander vertrek begeven, (schoon ook
»het vonnis te voren op advys van Rechtsgeleerden reeds in
»\'t geheim opgemaakt, en in geschrift vervat is) .doch kort
»daarna wederom in de vierschaar komen, en het vonnis
»den gevangen voorlezen."
Met aanhaling van de hierboven reeds vei-melde 1. 1 § 27
D. de quaest. beshiit Voorda met te zeggen dat als die
nieuwe grond van verschooning niet voor na de uitspraak
van het vonnis wordt ontdekt, de Rechter niet op eigen
gezag hierin verandering kan maken, maar zich hiertoe bij
den Souverein vervoegen moet.
Ook Matthaeus in zijn aangehaald werk, al behandelt hy
indulgentia en restitutio door elkander, onderscheidt bij de
teruggave van verbeurd verklaarde goederen, tusschen schul-
dig en onschuldig veroordeelden.
Deze bepalingen der ordonnantie golden hier te lande rech-
tens; facto evenwel werden de ordonnantiën van Philips
bijna niet toegepast. De rechter sloeg daar zooveel acht op
als hij vermeende te behooren.
In Holland, Zeeland en West-Friesland kon de veroor-
deelde bij den Hoogen Raad in revisie komen. »Voorbeelden
van ingewilligde en geweigerde revisie treft men beurtelings
aan."\'ï). Zelfs was in strafzaken revisie pro Deo toegelaten.
Prof VfiEEDE, (Ie Hooge Raad mn Holland, Zeeland en West-
Friesland. Jaarhoekje mn de H M. \\ 843, waar men drie gevallen van
revisie pro Deo vermeld vindt, in 1723, 1759 en 1760.
Deze revisie was evenwel niet in alle gevallen toegelaten,
nooit, tenzij den veroordeelde eene lijfstraf "was opgelegd.
In welke onzekerheid men overigens in deze gewesten
verkeerde omtrent eenig rechtsmiddel tot herstel van gerech-
telijke dwaling, kan opgemaakt worden uit de onlusten in
Stad en Lande in het jaar 1732 gerezen over de veroor-
deeling door den Heer de Mepsghe van Faan van een
groot aantal personen die van crimen nefandum waren
beschuldigd, welke onlusten door de Algemeene Staten wel
werden bijgelegd, maar wier gevolgen toch nog zeer langen
tijd daarna voortduurden, i).
In de »Algemeene Manier van Procedeeren in Crimineele
»Zaaken", gearresteerd op 22 Augustus 1799, bij Decreet
van het »Vertegenwoordigend Ligchaam des Bataafschen
»Volks", werd de revisie geregeld in de Artt. 177—182.
De i-evisie was niet veroorloofd van »vonnissen in extraor-
»dinair Proces op Confessie of Bewijs gewezen; als mede
1) Men zie hierover: Wa&enaak, Vaderl. Hid. XIX. p. 170 en de
Memorie gedrukt op last van de Ed.-Mog. Heeren van de Ommelan-
den, „dienende tot nader betoog van de evidente aeqniteit om die
"Ongelnckigen die nog gevangen zitten voor een neutraal Eegter te
"Regt te stellen; en van de beiamenUijkheid, om den Heer de Mepsche
»van Paan te obügeren, aan de Decisie van een Neutraal Holf van
«Justitie zoo wel zijn persoon als de voorschreve syne Proceduires te
»onderwerpen."
Daar op het oogenblik waarop deze Memorie werd ingediend reeds
personen waren veroordeeld, ja zelfs geëxecuteerd, zoo werd hier
inderdaad revisie na den dood gevraagd, (cf. Ordonnantie, toUer executie.)
Het is duidelijk dat er geene sprake kon zijn van „betanientlijk-
heid" als de revisie een geregeld en erkend rechtsmiddel ware geweest.
»niet van Sententiën, waai\'bij liet Hof een vonnis eener
»Burgerlijke Rechtbank in Appel of Reformatie geheel en al
»heeft bekrachtigd"; evenmin van veroordeelingen alleen tot
geldboeten onder de duizend gulden. De revisie moest binnen
ééne maand na de uitspraak worden aangevraagd, en bij
veroordeeling tot »eene publieke lijfstraf ilico na die pronun-
»ciatie".
Om dea veroordeelde in dit laatste geval te gemoet te
komen, moe.st het Hof tien dagen vóór de uitspraak hem
van het te wijzen vonnis verwittigen.
In geval van onvermogen was de revisie pro Deo veroor-
loofd, indien ten minste de verooi-deelde niet tot de zwer-
vende vreemdelingen of landloopers behoorde, of niet te
voren reeds aan den lijve gestraft was, indien het vonnis
niet met eenparige stemmen was uitgebracht of enkel tot
geldboete veroordeelde.
Deze bepalingen, die met de regeling der revisie voor den
Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland wel
eenige overeenkomst schijnen te dragen, i) kwamen nimmer
in toepassing, daar de Staatsregehng van 1801 de invoering
van dit Wetboek belet heeft.
Ook het »Wetboek op de regtspleging van het Koningrijk
Holland" behelsde eenige bepalingen omtrent de revisie. De
revisie kon alleen worden verzocht van vonnissen door het
»Hoog Geregtshof ter eerster instantie gewezen", (art. 1187)-
»De procedure bij revisie in het criminele" was gelijk aan
1) Zie VllEEDE, I. c
-ocr page 21-(lie bij revisie in civiele zaken (art. 1191). De revisie werd
afgedaan bij die leden, die over het eerste vonnis hadden
gestemd, benevens een zeker getal adjuncten-reviseurs door
den Koning te benoemen, (art. 145;. Eindelijk, de revisie
moest binnen ééne maand worden aangevraagd, (art. 1488).
Be invoering van dit Wetboek van 14 Juli 1809, wachtte
op de oprichting van het Hoog gerechtshof, de Hoven van
appél en de vierscharen (art. 2 der wet van 21 Jan. 1810),
die door de inlijving van ons land bij Frankrijk nooit tot
stand is gekomen.
In de geschiedenis van de revisie in Frankrijk kunnen
wij een meer geregelden gang bespeuren. En dit vloeit uit
den aard der zaak voort. Want terwijl hier te lande na
1581 de eenheid van bestuur verviel, zoo bleven in Frankrijk
de Koningen de algemeene wetgevers, nadat zij sedert de
15\'\'e en lö«!!^ eeuw het overwicht over hunne vasallen had-
den verkregen.
Een der eerste ordonnantiën over de revisie schijnt die van
het jaar 1340 te zijn, uitgevaardigd door Philips van Valois.
De wijze waarop men toenmaals herstel kon verkrijgen van
onrechtvaardige veroordeelingen was eene navolging van het
Romeinsche Recht. Men moest zich tot den Souverein
wenden tot het verkrijgen van »lettres de grâce" om toe-
gelaten te worden tot de »pr-oposition d\'erreur." Zoo als
wij hierboven reeds aanstipten , was het verkrijgen van deze
\') Mokin, Repertoire II, p. 684.
-ocr page 22-»lettres de grâce" al te gemakkelijk geworden. De ordon-
nantie van 1310 bepaalde daarom dat behalve de »lettres de
grâce" ook nog eene cautio de refundendis expensis als voor-
waarde tot de »proposition d\'erreur" gesteld werd. i)
Lodewijk XI hernieuwde deze ordonnantie in 1479 en
stelde daarenboven nog een termijn van twee jaren voor het
verkrijgen van »lettres de grâce", alle zulke brieven nietig
verklarende welke na dien termijn »per importunitatem"
mochten verkregen zijn. Het behoeft ons niet te verwonde-
ren dat Lodewijk XI, die meer dan een zijner voorgangers
in waarheid heerscher wilde zijn, de ordonnantie van Philips
bevestigde en van een nieuwe beperking voorzag, daar uit
de woorden der ordonnantie blijkt dat de groote vasallen het
den Souverein vaak lastig maakten met hunne aanvragen.
De ordonnantie van 1539 van Frans I schijnt hierin geene
verandering gebracht te hebben. 2)
De Criminele Ordonnantie van Lodewijk XIV in, 1670
schafte de »proposition d\'erreur" af, en verving deze door
»letti\'es de révision de pi\'ocès" die men bij rekest aan den
Koning moest vragen, dat is, aan den »Conseil du Roi."
JoussE zegt: op grond van »toutes sortes de moyens de
1) Quia saepe per importunitatem potentium.... multas gratias
concessimus de proponendo errore.,.. ex quo lites factae sunt im-
mortales.... hoc edicto perpetuo voluimus ut quicumque gratiam a
nobis, sen sucoessoribus nostris, proponendi errorem contra arrestuui
in curia nostra latum impetraverit, cavere idonee teneatur, de re-
fundendis expensis.
2) Bedaekide, Mtudes de Légidation, p. 141.
-ocr page 23-mal-jugé" konden deze »lettres de révision" gevraagd wor-
den, want dit rechtsmiddel berustte »sur l\'équité naturelle
»qui veut qu\'il y ait toujours une ressource en faveur de
»l\'innocent." De ordonnantie stelde derhalve geen enkele
beperking aan de revisie; naar het schijnt liet de jurispru-
dentie echter niet in alle gevallen een volkomene rehabilitatie
toe. 1) Ook na den dood des veroordeelden konden zijne
weduwe, kinderen of verdere bloedvemanten de revisie aan-
vragen tot herstel zijner nagedachtenis; in dit geval moesten
»les lettres de révision en la grande chancellerie" verkregen zijn.
De ordonnantie gaf aan de rechterlijke macht den invloed
die haar toekomt, want hoewel die brieven slechts van wege
den Koning konden verleend worden, werd in art. 1 der
Titel aan de »Cours" uitdrukkelijk gelast die »lettres
de révision de procès" slechts dan te bekrachtigen, als zij
de voorziening der wet niet overschreden.
In 1738 werd eene wijziging in den vorm van proces bij
de revisie gebracht, maar het aangenomen beginsel onge-
schonden bewaard.
Terwijl dit rechtens gold omtrent de revisie, kunnen wij
een denkbeeld geven van de rooeielijkheid en hindernis, welke
het mogelijk was aan het verzoek om herstel in den weg
te leggen, door eene korte mededeeling van de revisie der
veroordeeling van Jean Calas.
Jean Calas was den Maart 1762 door het Parlement
van Toulouse veroordeeld, levend te worden geradbraakt en
1) JoussE, p. 779, sqq.
-ocr page 24-daarna met het gelaat naar den hemel gewend op het rad
te liggen, zoo lang als het Gode behagen zal hem in het
leven te laten, i)
Den volgenden dag werd dit vonnis ten uitvoer gelegd.
Volgens de bepalingen der Ordonnantie zoude men
meenen dat het voldoende was met zijne grieven tegen het
vonnis bij den »Gonseil du Roi" in beroep om revisie te
komen.
De weduwe Galas vervoegde zich hiertoe bij Mr. Mariette
advocaat bij den Raad des Konings. Deze vroeg, om te
kunnen handelen, het uittreksel uit het rechtsgeding van
Toulouse. »Het Parlement, dat beschaamd scheen over zijn
»rechtspraak, had verboden dat men mededeeling deed van
»de stukken en zelfs van het vonnis."
Nu spreekt het van zelf dat men, om zijne grieven tegen\'
een vonnis bloot te leggen, dit vonnis eerst moet kennen.
Zonder de krachtige hulp van Voltaire die zich ten
gunste der Galas buitengewoon veel moeite heeft gegeven,
zou het der weduwe nimmer gelukt zijn de revisie te verkrijgen.
En trots dien steun van een man die al zijn vrienden,
waaronder Ministers van Frankrijk, in het werk stelde om
deze zaak tot een gewenscht einde te brengen, duurde het
bijna een jaar vóór de »Gonseil" de »lettres de révision"
1) De gewoonte bracht mede den veroordeelde na verloop van twee
uren te worgen en zoo een einde te maken aan zijn lijden. De ge-
schiedenis van Jean Galas achten wij te zeer bekend om hier in
verdere bijzonderheden te treden. Men kan dit alles vinden in: Jean
Galas et sa familie, door Athanasb Coqueeel Ja.
verleende. Hier was ook niet weinig geld toe noodig, want
het Parlement van Toulouse antwoordde aan den »Gonseil" :
»het rechtsgeding is zeer wijdloopig; vrouwe Galas heeft
»slechts papier en geld voor de afschrijvers over te zenden,
»en het Parlement zal het geven."
Vijf maanden duurde het, eer deze stukken werden over-
gezonden, zoodat eerst twee jaren na de eerste pogingen
tot revisie, de »Conseil du Roi" het vroegere vonnis ver-
nietigde.
Negen maanden later, op den dag en het uur af drie
jaren na de terechtstelling van Galas, werd door veertig
rechters de nagedachtenis van Jean Galas gezuiverd, en
op hun aandringen door den Koning eene vergoeding van
36.000 francs verleend.
iVlen zal hier wellicht tegen inbrengen dat even als uit
dweepzucht en godsdiensthaat Galas veroordeeld was, evenzoo
ook door deze hartstochten de weg der revisie werd be-
moeielijkt. Wij geven dit volkomen toe, maar zulk een
bemoeielijking was dan toch mogelijk, en men kan uit deze
geschiedenis bespeuren dat het herstel van geleden onrecht
niet zoo gemakkelijk was als men bij de eerste lezing der
Ordonnantie zou vermoeden. Wanneer men in aanmerkincf
ö
neemt dat de kosten voor de familie Galas ver over de
50.000 livres bedroegen, dan is, de zedelijke ondersteuning
die zij genoten nog niet eens medegerekend, onze gevolg-
trekking, naar wij meenen, niet ongegrond.
Hoewel de Ordonnantie van 1670 door deze regehng der
revisie niet meer uitsluitend den Souverein de macht in
<2"
-ocr page 26-handen gaf, konden »les principes de 1789" niet langer
dulden, dat zulk een belangrijk recht den Koning in staat
stelde revisie te beletten. Daarbij kwam de instelling der
jury 1) en de hiermede gepaard gaande afschaffing van de
schriftelijke instructie. Bij de afgodische vereering van de
onfeilbaarheid der jury voegde slecht een erkenning der
mogelijkheid van gerechtelijke dwaUng, en de schriftelijke
instructie maakte eene revisie zeer gemakkelijk, daar »la
»cause pouvait toujours être retirée en quelque sorte vivante
»du greffe."
De Code van 1791 bewaarde het stilzwijgen over de
revisie, en een overgangswet van 19 Augustus 1792 regelde
de wijze, waarop de nog hangende aanvragen om revisie
moesten worden afgedaan.
Maar de natuur der dingen dwong den wetgever hierin
verandering te maken. Men kon de onmogelijkheid van
gerechtelijke dwaling wel proclameeren, maar al zeer spoedig
1) De Code van 1791 behelsde eene voorziening voor het geval
dat de rechters eenparig overtuigd waren, dat de gezworenen zich
bedrogen haden. Zij konden dan aan de twaalf gezworenen drie nieuwe
toevoegen, welke vijftien bij meerderderheid van vier vijfden moesten
beslissen. Wanneer van de twaalf dus ook maar één gezworene een
andere meening was toegedaan en de drie toegevoegden zich met
hem vereenigden, werd de uitspraak der jury veranderd.
De Code d\'lnstr. Crim. (art. 352) heeft deze bevoegdheid nog uit-
gebreid, door het hof in staat te stellen, als de uitspraak der jury
onjuist schijnt, de zaak te verdagen en aan een andere jury, maar
nu ook onherroepelijk, de beslissing te onderwerpen.
2) ïrebutien, Cotirs de Broit Criminel II, pag. 582. Héme, Traité
de l\'Imiruction Griminelle IX, pag. 518. Monm, 1. c. pag. 684.
gaf een veel gerucht makend proces aanleiding tot het
decreet van 15 Mei 1793, -waarbij eene uitzondering werd
gemaakt voor het geval dat er twee onvereenigbare veroor-
deelingen bestonden. Deze uitzondering streed ook niet direct
met den eerbied voor de jury. Want beide veroordeelden,
waren ieder door een jury schuldig verklaard, het eene
schuldig neutraliseerde het andere. Dit decreet bleef van
kracht totdat de Code d\'Instr. Grim. van 1808, den daarin
vervatten grond tot revisie opnam en twee andere nog daarbij
voegde.
Welke de redenen waren voor deze bepalingen en of zy
goedkeuring verdienen of afkeuring zullen wij hierna gele-
genheid hebben te onderzoeken. Wij willen eerst zien wat
de geschiedenis der revisie in PYankrijk na 1808 ons leert.
Was het wetboek van 1791 onvoldoende gebleken, ook
de drie uitzonderingen in dat van 1808 toonden onvolledig
te zijn.
Den IS\'\'™ Juli 1806 was een zekere Sebastien Ellemberg
wegens diefstal veroordeeld. Een tweede beschuldiging werd
later tegen hem ingebracht, en nu bleek het dat niet alleen
deze ongegrond was, maar dat ook de eerste veroordeeling
op eene dwaling berustte. Het gevoel van recht en mensch-
lievendheid sprak luid genoeg, maar de wet zweeg.
Den Maart 1813 leverde de »grand juge" een adres
in bij den »Conseil privé," hierop nederkomende, dat men
een middel moest vinden om deze zaak in het reine te
brengen, dat hij hiertoe den Keizer voorsloeg door »lettres
de révision gracieuse" de zaak aan het Hof van Cassatie
te renvoyeren. Napoleon deed alzoo en gaf deze brieven
bij decreet van, 20 December 1813. Dit decreet gaf in 1832
aanleiding tot een rapport aan den Koning van M. Bauthe,
Garde des Sceaux, toen de weduwe en kinderen van
den maarschalk Ney revisie van diens vonnis verzochten, bij
rekest ondersteund door de twee Parijsche advocaten Mapje
en Grémieux. M. Barthe noemde in dat rapport van den
|5den Februari het decreet een dubbele usurpatie, vooreerst
op de wetgevende macht, die alleen de gevallen waarin
revisie veroorloofd wordt voorzien kan, ten tweede op de
rechterlijke macht, die alleen het recht van revisie heeft.
De Regering, zeide hij, kan geen recht van cassatie
geven, dat het zelf niet heeft, en het Hof mag dit recht
aan niets anders ontleenen dan aan de wet.
Behalve de veroordeeling van Ney heeft ook de zaak
Lesürques herhaaldelijk aanleiding gegeven tot discussiën
in de Wetgevende Vergaderingen van Frankrijk.
Lesurques was in 1796 wegens vadermoord ter dood
veroordeeld. Het getuigenis van den stervenden vader dat
zijn zoon hem had vermoord, was de voorname grond van
diens veroordeeling. De vader was evenwel misleid door de
zeldzame gelijkenis van zijn zoon met den moordenaar.
Toen deze later werd veroordeeld, zou er volgens de wet-
1) Morih, 1. c. pag, 687. Bedabride, MwAes de Législation,^ .lb2.
3) Deze zaak leverde de bouwstof tot het bekende drama; //Le
Courrier de Lyon."
geving van 1808 grond tot revisie hebben bestaan, indien
de revisie na den dood niet ware uitgesloten.
Dientengevolge nam in 1822 »la Chambre des Pairs\'
het volgende besluit: »Om aan Z. M. den Koning het
»verzoek te richten van bij de Kamers eene wet in te
»dienen, die de revisie regelt voor het geval dat twee
»personen bij verschillende arresten wegens denzelfden mis-
»daad zijn veroordeeld, zóó dat deze arresten de onschuld
»van een van beiden bewijzen en de eerst veroordeelde
»overleden is."
In 1836 deed een der afgevaardigden een voorstel dat
verder ging dan dit besluit, maar juist hierdoor geen bijval vond.
In 1851 werd door de Commissie voor het onderzoek
van een hernieuwde petitie der erven Lesurques, voorge-
steld vijftien leden der »Assemble\'e Législative" te benoemen,
ten einde over de revisie van het proces Lesurques, rap-
port uit te brengen, i)
Al deze voorstellen droegen min of meer het karakter
van gelegenheidswetten. Zij waren zonder uitwerking. Wg
zullen zien dat aan andere voorstellen in 1851 gedaan, die
een meer algemeene strekking hadden, geen beter lot te
beurt viel.
Terwijl in 1864 deze quaestie wederom vruchteloos ,ter
sprake kwam, diende de Regering in Februari 1867 een
ontwerp van wet in, dat in het volgend Hoofdsüik zijne
plaats vindt.
1) Morin, 1 c. pag. 692.
-ocr page 30-TWEEDE HOOFDSTUK.
DE VOORNAAMSTE EUROPESCHE
WETGEVINGEN.
§ 4. FRANKRIJK. 1808.
Wij hebben met meer uitvoerigheid de geschiedenis der
revisie in Frankrijk behandeld, omdat de Fransche wetgeving
in dezen het model is geweest voor de meeste Europesche lan-
den. Nederland, België, de voornaamste Italiaansche Staten,
Hannover, Pruissen, Hessen-Darmstadt, Nassau,
Wurtemberg en Beijeren, namen met eenige beperking
of uitbreiding de voorschriften der Fransche wetgeving over,
dat wil zeggen, zij verkozen de opsomming van enkele ge-
1) Mittermaier, StrafverfaJiren, § 206 en die Gesetzgehung,-^.^^!.
2) § 221 en 222.
S) § 151—156.
4) Artt. 294—298.
5) Idem
6) Art. 257—261 der wet van 14 Aug. ] 849.
7) Artt. 263—274.
-ocr page 31-vallen, waarin alleen revisie wordt toegestaan als een zeer
buitengewone zaak, den weg der casuïstiek, boven het vast-
stellen van een beginsel, dat den rechter als leiddraad diene
om te welen wanneer hij revisie toe mag staan, wanneer niet.
Dezelfde reden zal ons nopen tot een uitvoerige beschou-
wing van de artikelen 443, 444 en 445 G. d\'Instr. Grim.
Deze luiden aldus :
»443. Lorsqu\'un accusé aura été condamné pour un crime,
»et qu\'un autre accusé aura aussi été condamné par un
»autre arrêt comme auteur du même crime; si les deux
»arrêts ne peuvent se concilier, et sont la preuve de l\'in-
»nocence de l\'un ou de l\'autre condamné, Fexe\'cution des
»deux arrêts sera suspendue, quand même la demande en
»cassation de Tun ou de l\'autre arrêt aurait été rejetée. Le
»ministre de la justice, soit d\'office soit sur la réclamation
»des condamnés ou de l\'un d\'eux, ou du procureur général,
»chargera le procureur général près la cour de cassation,
»de dénoncer les deux arrêts à cette cour. Ladite cour, sec-
»tion criminelle, après avoir vérifié que les deux condamna-
»tions ne peuvent se concilier, casBera les deux arrêts, et
»renverra les accusés, pour être procédé sur les actes d\'ac-
»cusation subsistants devant une cour autre que celles, qui
»auront rendu les deux arrêts.
»444. Lorsqu\'après une condamnation pour homicide il séfa
»de l\'ordre exprès du ministre de la justice, adressé à la
»cour de cassation, section criminelle, des pièces représentées
»postérieurement à la condamnation et propres à faire naître
^>de suffisants indices sur l\'existence de la personne dont la
»mort supposée aurait donnée lieu à la condamnation, cette
»cour pourra préparatoirement désigner une cour impériale
»pour reconnaître Fexistence et Tidentité de la personne pre\'-
»tendue homicide\'e et les constater par l\'interrogatoire de
»cette personne, par audition de te\'moins, et par tous les
»moyens propres à mettre en évidence le fait déstructif de
»la condamnation. L\'exe\'cution de la condamnation sera de
»plein droit suspendue par l\'ordre du ministre de la justice,
»jusqu\'à ce que la cour de cassation ait prononcée, et s\'il y
»a lieu ensuite, par l\'arrêt pi\'éparatoire de cette cour. La
»cour désigne\'e par celle de cassation prononcera simplement
»sur l\'identité ou non identité de la personne ; et après que
»son arrêt aura été, avec la procédure, transmis à la cour
»de cassation, celle-ci pourra casser l\'arrêt de condamnation,
»et même renvoyer s\'il y a lieu, l\'affaire a une cour d\'as-
»sises autre que celles qui en auraient primitivement connu.
»445. Lorsqu\'après une condamnation contre un accusé l\'un
»ou plusieurs des témoins qui avaient déposé à charge contre
»lui, seront poursuivis pour avoir porté un faux témoignage
»dans le procès, et si l\'accusation en faux témoignage est
»admise contre eux, où même s\'il est décerné contre eux
»des mandats d\'arrêt, il sera sursis à l\'exécution de l\'arrêt
»de condamnation quand même la cour de cassation aurait
»rejeté la requête du condamné. Si les témoins sont ensuite
»condamnés pour faux témoignage à charge, le ministre de
»la justice soit d\'office, soit sur la réclamation de l\'individu
»condamné par le premier arrêt, ou du procureur général,
»cliargera le procureur général près la coui\' de cassation de
»dénoncer le fait à cette cour. Ladite cour, après avoir vé-
»rifié la declaration du jury, sur laquelle le second arrêt
»aura été rendu, annulera le premier arrêt, si par cette
»déclaration les témoins sont convaincus de faux témoignage
»à charge contre le premier condamné, et, pour être pro-
»cedé contre Taccusé sur l\'acte d\'accusation subsistant, elle
»le renverra devant une cour d\'assises autre que celles qui
»auront rendu, soit le premier soit le second arrêt. Si les
»accusés de faux témoignage sont acquittés, le sursis sera
»levé de droit, et l\'arrêt de condamnation sera executé."
De Fransche wetgeving beperkt de revisie dus tot deze
drie gevallen; i". dat bij verschillende arresten twee of meer
beschuldigden aan denzelfden misdaad schuldig zijn verklaard,
zóó dat deze arresten met elkander in strijd zijn ; 2". wanneer
iemand wegens manslag is veroordeeld en het later blijkt
dat de verslagene leeft; 3". als een getuige à charge wegens
valsch getuigenis is veroordeeld.
Een algemeene opmerking omtrent alle drie gevallen is
deze, dat zij tot misdaad beperkt zijn.
In art. 443 wordt alleen gesproken van misdaad, en hoe-
wel de jurisprudentie de revisie ook toelaat in correctioneele
zaken, zoo bewyst dit alleen dat een slechte wet aanleidin«-
S
geeft tot willekeur in de toepassing, en dat waar de wet
een onbillykheid i) bevat, zij oorzaak is dat de jncnfh
over den jurist triomfeert.
Teébutien, 1. c. pag. 584, stelt het geval, dat een
ten onrechte wegens diefstal is veroordeeld, dat is (in Frankrijk)
wegens misdaad. Later wordt een ander wegens dienzelfden diefstal
Het tweede geval handelt alleen van manslag, dus ook
van misdaad.
Het derde, zonder het woord te noemen, is ook be-
perkt tot misdaad, daar er sprake is van acciisés en van
actes d\'accusation. In correctioneele zaken is de revisie dus
uitgesloten. En waarom? Omdat deze van minder waarde
zijn ? Stel, iemand is wegens moord veroordeeld ter dood,
en het vonnis is ten uitvoer gelegd. Een. ander is veroor-
deeld wegens diefstal van een beker, tot eenige jaren cor-
rectionele gevangenisstraf. Een maand later komen de ver-
meend vermoorde persoon en de vermiste beker plotseling
te voorschijn. Waarin is nu het onderscheid tusschen deze
beide gevallen gelegen ? In niets behalve dat het eene corpus
delicti een mensch, het andere een beker is. En voor wien
der twee veroordeelden is de revisie van meer gewicht?
Immers blijkbaar meer voor den man, die ten onrechte nog
straf zal moeten lijden, dan voor hem wiens naam alleen
gerehabiUteerd kan worden.
Een andere algemeene opmerking is deze:
In de twee gevallen van artt. 443 en 445 is de revisie
alleen mogelijk wanneer de veroordeelde nog in leven is;
veroordeeld, dat is wegens wanbedrijf. En zou men nu, roept hij uit,
de dwaasheid ook zoo ver willen drijven, van in dezen geen revisie
toe te staan voor den onschuldig veroordeelde, omdat de ware dief
toevallig geen huisbediende is. Trébutien meent, dat de tekst der
wet niet uitdrukkelijk (?) spreekt, en zegt „favores ampliandi." Wij
gelooven met meer recht te mogen zeggen: „exceptiones strictissimae
interpretationis," en „lex dura, sed ita scripta."
slechts voor het geval van art. 444 wordt in ail. 447 eene
uitzondering gemaakt, omdat hier alleen behoeft te blijken
van de identiteit van den vermeend gedoode, met den als
levend aangewezene, terwyl voor de beide andere gevallen
nieuwe debatten noodig waren, waarbij men meende de
tegenwoordigheid van den veroordeelde niet te kunnen ont-
beren, noch te volstaan met een »curateur a la mémoire" i)
des overiedenen. Maar hoe dan bij veroordeehng bij verstek,
of als beide de veroordeelden wel in leven zijn maar een
van hen niet ter terechtzitting verschijnt? Dit zal geen hin-
derpaal wezen voor de revisie; 3) men ziet, de wetgever is
niet consequent gebleven en hij kon dit hier ook niet zijn.
In 1851 werden in de Assemblee législative discussien ge-
voerd over deze quaestie. Men wilde dat ten minste in het
geval van art. 443 de dood geen hinderpaal wezen zoude;
alle partijen waren het er o\\er eens, dat vernietiging door
het Hof van Cassatie niet voldoende was, maar dat de zaak
naar een der hoven gerenvoyeerd en op nieuw behandeld
moest worden. S) Men verschilde slechts over de vraag, of
hierbij de tegenwoordigheid der primitief veroordeelden al dan
niet noodzakelijk was. Deze beraadslagingen leidden niet tot
eenig resultaat, ten gevolge van den coup cVétat van 2 De-
cember.
Laat ons, na deze algemeene beschouwing, de bezwaren
tegen de artt. 443, 444 en 445 ieder in het bijzonder nagaan.
Zoo als art. 447 bepaalt in het geval van vermeenden manslag.
Teébutien, 1. c. pag. 596.
S) M. de Casabianca alleen was van een tegenovergesteld gevoelen.
Vooreerst dan art. 443, overgenomen uit het decreet van
1793.
De noodzakelijliheid van het in leven zijn der veroordeelden
geeft hier aanleiding tot een niet geringe moeielijkheid. Want
volgens de woorden der wet moet de revisie geweigerd worden
als ook maar één der veroordeelden gestorven is. Rodière
wil dit nog in twijfel trekken, maar zijn gevoelen wordt
afdoende bestreden door Trébutien , die zoo als wij reeds
gezien hebben, voor een ruimere wetsinterpretatie anders niet
bevreesd is. Dat intusschen de langstlevende nog niet altijd
de ware schuldige is, dat het ook zeer licht gebeuren kan
dat door de tegenstrijdigheid der arresten beider onschuld aan
den dag komt, behoeft wel geen betoog. En toch weigert
hier dezelfde wet, die in beginsel in dit geval revisie toe-
laat, herstel van het geleden onrecht aan den onschuldige,
alleen omdat een ander vóór eenigen tp is overleden.
Ten tweede art. 444. Waartoe dit in de wet opgenomen\'?
Wij stemmen gaarne toe, dat niets ons rechtsgevoel meer
beleedigen zou, dan een mensch voor ons te zien, die een
wandelend protest mocht heeten tegen een arrest, waarbij hij
voor vermoord was verklaard; maar het geval kan zich bij
de hedendaagsche rechtspleging zoo moeielijk voordoen, dat
de wetgever die zoo vele seer denkbare gevallen niet opsomde,
zonder gewetensbezwaar deze uitzondering had kunnen achter-
wege laten. Maar nu hij dit niet heeft gedaan, nu vragen
Procédure Criminelle, pag. 506.
S) L c. pag. 595. Zie ook Schwaiize iu het ÄrcJm des Crimiwalrechis,
1851. pag. 557.
wij welk onderscheid er beslaat, met liet oog op de belee-
diging van het rechtsgevoel, tusschen een mensch die men
vermoord achtte, maar die zich aan ons vertoont, en eene
zaak die men gestolen waande, maar die later blijkt steeds
in het bezit van den vermeenden bestolene gebleven te zijn.
Blijkt niet in beide gevallen even duidelijk de onschuld van
den veroordeelde ?
Als wij het artikel zelf nu in oogenschouw nemen, dan
zien wij als vereischte: »rexistence de la personne prétendue
»homicidée." Al is het nu ook nog zoo dwaas, de revisie
kan o. i. niet worden toegestaan als die persoon reeds over-
leden is, ook al kan men voldingende bewijzen bijbrengen,
dat hij nci den beweerden manslag geleefd heeft. Dat Kodiere ^ )
en Trébutien 3) het tegendeel beweren, spruit ook alleen
weder voort uit de zucht om de gebreken der wet te her-
stellen, maar zou het niet beter zijn streng vast te houden
aan de woorden der wet, al voert dit ook tot ongerijmd-
heid? Zou men hierdoor niet eerder dan door het ver-
wringen der wet, zijn doel bereiken? En zeker veiliger;
want wie staat ons borg dat morgen een ander rechter zich
niet strenger aan de letter der wet houdt. De gebreken der
wet door hare strikte toepassing dagelijks te doen gevoelen
IS het krachtigste middel tot wetsverbetering.
Terwijl de wet op dit punt alzoo veel te eng is, schiint
tle wetgever niet voorzien te hebben dat volgens diezelfde
1. c. pag. 509.
1- c. pag. 587.
wetsbepaling het mogelijk is, dat de werkelijk schuldige
zijn straf ontkomt. Het is denkbaar, dat iemand veroordeeld
is wegens het vermoorden van A. Deze was vermist, en men
had een lijk gevonden reeds in staat van ontbinding, dat men
voor het hchaam van A hield. Na verloop van eenigen tijd
komt A terug. De veroordeelde vraagt revisie. Het vonnis
moet vernietigd worden, en daar het na dit tijdsverloop niet
meer bewezen kan worden dat de ex-veroordeelde of een
ander dan toch een moord begaan heeft op den onbekende,
wiens lijk gevonden was, blijft een misdadiger ongestraft.
Reeds hieruit blijkt, wat wij later in bijzonderheden ho-
pen aan te toonen, hoe gevaarlijk het is het pad der
casuïstiek te betreden.
Art. 445, misleiding van den rechter, zal wel het meest
voorkomende geval zijn. Te meer is het dus te betreuren, dat
tegen dit artikel de meeste bedenkingen zijn te maken. Want
1®. is de beperking tot valsch getuigenis veel te groot; 2". is
het vereischte der veroordeeling af te keuren.
ad -l". De revisie kan alleen worden toegestaan, als de
veroordeeling op valsch getuigenis berust. Dezelfde reden tot
vernietiging van het arrest bestaat als de rechter op val-
sche stukken heeft recht gesproken. Tusschen deze twee
zaken onderscheid te maken is onmogelijk. Hetzelfde geldt
als door deskundigen te goeder of kwader trouw een onjuiste
1) In het oorspronkelijk ontwerp waren valsche bewijsstukken mede
als grond tot revisie voorgesteld; maar dit werd verworpen, omdat
men meende dat den beschuldigde hiertegen voldoende middelen van
verdediging openstonden. Zie Moein, 1. c. pag. 686.
uitspraak is gedaan; evenzoo indien bij de behandeling een
tolk is gebiuikt, en deze zich niet naar behooren van zijn
taak gekweten heeft; en last not least, als een der rechters
of gezworenen zich had laten omkoopen, zou dan tot ver-
nietiging der veroordeeling niet nog veel meer aanleiding be-
staan? Deze korte opsomming van het vele dat aan de vol-
ledigheid van het artikel ontbreekt, rechtvaardigt, naar wy
gelooven, ons oordeel.
ad 2™. Het vereischte der veroorcleeling verergert nog de
onvolledigheid. Want hoevele omstandigheden kunnen zich
niet voordoen, waardoor een veroordeeling onmogelijk wordt,
al blijkt overigens de waarheid van het beweren der mislei-
ding. De getuige kan gestorven zijn; het is mogelijk dat hij
de exceptie van verjaring kan inroepen, het kan wezen dat
hij ter goeder trouw onware opgaven heeft gedaan; om al
deze redenen kan hij w^egens valsch getuigenis niet veroordeeld
worden. Is hij ook al in staat van beschuldiging gesteld of
rechtsingang wegens valsch getuigenis tegen hem verleend,
dit schorst alleen de executie; voor de revisie is zijne weroor-
dceling onmisbaar. Dat voor dit een en ander geen enkel
behoorlijke grond is aan te voeren, behoeft wel geen betoog;
de meest geachte schrijvers zijn dan ook hierover eenstemmig.
En nu nog een gewichtig bezwaar tegen de wijze van
procedeeren.
In alle drie de gevallen wordt de medewerking vereiséht
van den minister van justitie. In aitt. 443 en 445 wordt
gezegd: v>le ministre de la justice, soit d\'office, soit sur la
»réclamation des condamnés," waaruit in 1851 de Heer
3
-ocr page 40-Rouher aanleiding nam tot de verklaring i) dat hij het recht
niet meende te hebben, te verhinderen dat de aanvrage om
revisie tot het hof van Cassatie kwam. M. Paillet antwoordde:
men moet zich tot den minister wenden. Het is als het ware
een eerste »degré de juridiction." De minister onderzoekt de
zaak en is hij niet overtuigd van de gegrondheid der aan-
vraag,\' »eh Men, il en reste la."
Art. 444 laat geen twijfel of de minister van justitie kan
zijne toestemming weigeren; »de l\'ordre expres du ministre."
Trébutien noemt hem dan ook »/a sentinelle avancée\', om
te waken over het gezag der gewijsde zaak. De fransche
schrijvers koesteren hieromtrent niet den minsten twijfel. Nu
is het nog te begrijpen dat M. Bédarride de toestemminc^
van den minister van justitie, voorgelicht door den officier,
onder wiens parket de zaak ressorteert, als een heilzaam
middel beschouwt iure constituendo, waar genoemde schry-
ver een belangrijke uitbreiding wil geven aan de revisie in
strafzaken, maar bij de »engherzige Casuistik", zoo als
Mittermaier 3) zich uitdrukt, der tegenwoordige fransche
wetgeving was deze wachter toch wel in elk geval onnoodig.
Het moge zeer fraai klinken dat het hoofd der justitie nu
waken kan tegen alle misbruik, maar hij kan er ook zelf
misbruik van maken. Wij stemmen dadelijk toe dat een
minister van justitie wat zijn bekwaamheid betreft, de aan-
gewezen persoon is om de aanvragen tot r-evisie te beoor-
ï) Teébutien. 1. c. pag. 590.
3) 1. c. pag. 158.
Die Gesetzgebung, pag. 682.
-ocr page 41-deelen; ook kunnen wij toestemmen dat hij zelfs in on-
rustige tijden een vermoeden van volmaakte eerlijkheid en
onpartijdigheid voor zich heeft, maar in elk geval is hij ge-
dwongen door de oogen te zien van de officieren van justitie,
die toch al, uit den aard hunner betrekking, eenigszinsvoorin-
genonaen zijn tegen ieder, die op de bank der beschuldig-
den zit, hoe veel te meer dan tegen hem, die schuldig ver-
klaard en veroordeeld is; wie, die instemt met het bekende
»nihil humanum a me alienum puto", zal het hun euvel
duiden? Maar al ware men ook verzekerd ten allen tijde als
hoofd der justitie een minister te zien, die de onpartijdigheid
van Brutus met het gezichtsvermogen van Argus vereenigde,
dan nog zou men hem geen gezag moeten toekennen, dat
slechts een attribuut mag zijn der rechterlijke macht.
Waaraan moeten wij de gebreken der fransche wetsbepalin-
gen toeschrijven? In het »exposé des motifs" zeide M. Berlier
dat men met groote wijsheid en juistheid de grenzen moest
trekken, waar revisie toe te laten, waar niet; — dat men
het gevaar moest vermijden van uit zorg voor de gerechtig-
heid in enkele gevallen, niet een zekere willekeur in alles
te verkrijgen \'en alle rechtszekerheid te verhezen. »L\'écueil
»a été aperçu et évité." WWlijk, als de ernst der zaak niet
iedere dergelijke gedachte verdreef, zou men geneigd zijn een
zekere ironie in deze woorden te zoeken. Nu komt ons het
Woord van Rossi in de gedachte: »C\'est éviter la difficulté
Ȉ l\'aide de rinju.stice."
De »engherzige Casuistik" is dus te wijten aan de zorg
voor formeele rechtszekerheid; de materieele rechtszekerheid
3*
-ocr page 42-meende men dat in den regel voldoende gewaarborgd was
door de instelling der jury.
Bovendien vond men in art. 352 i) nog een voorzorg voor
het geval dat de jury zich blijkbaar in hare uitspraak vei\'-
giste; men meende dus voor het gevaar van rechterlijke
dwaling geen groote vrees te moeten koesteren. Hierbij
kwam nog dat, naar men meende, de instelling der jury
voor de revisie van het proces grootere zwarigheid 2) ople-
verde, dan waar de rechters aan een wettelijke bewijstheorie
gebonden zijn. Eindelijk meende men dat het noodig was
uitdrukkelijk de gevallen op te noemen, waarin revisie werd
toegestaan, omdat het Hof van Cassatie geen beslissing
omtrent feiten kon geven, en dat men derhalve met een
geconstateerd feit voör het Hof moest optreden.
Men verlieze echter niet uit het oog dat de fransche Wet-
geving in een tijd is tot stand gekomen, die noodzakelijk
een tijd van reactie was; dat deze wetgeving een proeve
was, die men als een eerste proeve niet al te streng moet
beoordeelen.
Het verwekt niettemin rechtmatige bevreemding dat de
bewondering voor de fransche wetten in het algemeen, er
toe heeft geleid om in verschillende landen en ook in ons
ï) Zie de noot op pag. 20.
2) Dat de jury geen onoverkomelijke hinderpaal is voor de revisie,
zoo als sommige schrijvers meenen, zullen wij in het volgend hoofd-
stuk trachten te bewijzen.
S) Bédaekide, 1. c. pag. 148.
-ocr page 43-vaderland, er eene copij van te nemen, zoo getrouw, dat
men de feilen mede heeft gecopiëerd.
Dat dit zoo is, zal, naar wij meenen, uit onze volgende
beschouwing blijken.
§ 2. FRAMKRIJK. 1867.
Het ontwerp waarvan wij aan het slot van het eerste
Hoofdstuk gewaagden, is, met enkele kleine wijzigingen,
den 1867, wet geworden.
Het bestaat uit twee artikelen van welke het laatste een
overgangsbepaling bevat ; het eerste luidt als volgt : i)
»Les articles 443, 444, 445, 446 et 447 du Code d\'In-
»struction criminelle sont abrogés et remplacés par les arti-
kel es suivants :
»Art. 443. La révision pourra être demandée en matière
»criminelle ou correctionnelle, quelle que soit la juridiction
»qui ait statué, dans chacun des cas suivants:
»1". Lorsque, après une condamnation pour homicide, des
»pièces seront représentées propres à faire naître de suffisants
»indices sur l\'existence de la prétendue victime de l\'homicide ;
»2". Lorsque, après une comdamnation pour crime ou
-iidélit, un nouvel arrêt ou jugement aura condamné, pour le
»même fait, un autre accusé ou prévenu, et que les deyx
»condamnations ne pouvant se concilier, leur contradiction
»sera la preuve de l\'innocence de l\'un ou de l\'autre condamné ;
1) Bulletin des Lois, 1503.
-ocr page 44-»3». Lorsqu\'un des témoins entendus aura été, postérieure-
»ment à la condamnation, poursuivi et condamné pour faux
»témoignage contre Faccusé ou le prévenu.
»Le témoin ainsi condamné ne pourra pas être entendu
»dans les nouveaux débats.
»Art. 4M. Le droit de demander la révision appartiendra :
»1®. Au ministre de la justice:
»2°. Au condamné;
»3». Après la mort du condamné, à son conjoint, à ses
))enfants, à ses parents, à ses légataires universels ou à titre
Miniver sel, à ceux qui en ont reçu de lui la mission expresse.
»En matière correctionnelle, la révision ne pourra avoir
»lieu que pour une condamnation à l\'emprisonnement, i) ou
»pour une condamnation prononçant ou emportant l\'inter-
»diction, soit totale, soit partielle, de l\'exercice des droits
»civiques, civils et de famille.
»La cour de cassation, section criminelle, sera saisie par
»son procureur général, en vertu de V ordre exprès que le
y>ministre de la justice aura donné soit d\'office, soit sur la
»réclamation des parties invoquant im des cas ci-dessus
»spécifiés.
»La demande de celles-ci sera non recevable pour les cas
»déterminés aux 2 et 3 de l\'article précédent, si elle
»n\'a pas été inscrite au ministère de la justice dans le délai
1) In liet ontwerp luidde deze alinea: „en matière correctionnelle
„la révision ne pourra avoir lieu que d le condamné est vivant zt ^ùvx
,,une condamnation au flus d\'une année d\'emprisonnement.
deux ans, à partir de la seconde des condamnations
»inconciliables ou de la condamnation du faux témoin.
»Dans tous les cas, l\'exécution des arrêts ou jugements
»dont la révision est demandée sera de plein droit suspendue
»sur l\'ordre du ministre de la justice, jusqu\'à ce que la
»cour de cassation ait prononcé, et ensuite, s\'il y a lieu par
»l\'arrêt de cette cour statuant sur la recevabilité.
»Art. 445. En cas de recevabilité, si l\'affaire n\'est pas
»en état, la cour procédera directeinent ou par commissions
»rogatoires à toutes enquêtes sur le fond, confrontations,
»reconnaissances d\'identité, interrogatoires et moyens propres
»à mettre la vérité en évidence.
»Lorsque l\'affaire sera en état, si la cour reconnaît qu\'il
»peut être procédé à de nouveaux débats contradictoires,
»elle annulera les jugements ou arrêts et tous actes qui
»feraient obstacle à la révision; elle fixera les questions
»qui devront être posées et renverra les accusés ou prévenus,
»selon les cas, devant une cour ou un tribunal autres que
»ceux qui auraient primitivement connu de l\'affaire.
»Dans les affaires qui devront être soumises au jury, le
»procureur général près la cour de renvoi dressera un nouvel
»acte d\'accusation.
»Art. 446. Lorsqu\'il ne pourra être procédé de nouveau
»à des débats oraux entre toutes les parties, notamment er>
»cas de décès, de contumace, ou de défaut d\'un ou de
»plusieurs condamnés, en cas de prescription de l\'action ou
»de celle de la peine, la cour de cassation, après avoir
»constaté expressement cette impossibilité, statuera au fond,
»sans cassation préalable ni renvoi, en présence des parties
»civiles s\'il y en a au procès, et des curateurs nommés par
»elle à la mémoire de chacun des morts.
»Dans ce cas elle annulera seulement celle des condam-
» nations, qui avait été injustement portée et déchargera,
»s\'il y a lieu, la mémoire des morts
»Art. 447. Lorsqu\'il s\'agira du cas de révision exprimé
»au n°. de l\'article 443, si l\'annulation de l\'arrêt à
»l\'égard d\'un condamné vivant ne laisse rien subsister qui
»puisse être qualifié crime ou déht, aucun renvoi ne sera
»prononcé."
Wij hebben hier niet veel bij op te merken. Behalve
eenige verbeteringen in de wijze van procedeeren, zijn er
twee belangrijke veranderingen in de fransche wetgeving
door deze wet gemaakt ; de revisie is tot correctioneele zaken
uitgebreid, en wat vooral van belang is, de revisie na den
dood des veroordeelden is in alle drie de gevallen toegestaan.
Onze overige bezwaren tegen het fransche stelsel van 1808
gelden alle ook tegen deze wet In het »exposé des motifs"
zeide de Regering dat men buiten deze drie gevallen geene
revisie kon veroorloven; dit zoude een terugkeer zijn tot de
gevaarlijke (?) wetgeving der Ordonnantie van 1670 en eene
miskenning wezen van het beginsel der »loi moderne."
Wanneer de Regering met »la loi moderne" die van 1808
bedoelde, dan moeten wij opmerken dat deze reeds zestig
jaren oud is; derhalve op nieuwheid geen aanspraak meer
kan maken. Bedoelde zij echter de richting der hedendaagsche
wetgevingen, dan zullen wij in ons overzicht der Duitsche
wetgevingen zien, dat de Fransche Regering zich zeer vergist
heeft. De overgangsbepahng stelt vast dat voor de veroordee-
lingen die vóór deze wet zijn uitgesproken de termijn van
twee jaren begint te loopen van den dag der afkondiging,
d. i. den 3\'\'«» Juh 1867.
3. NEDERLAND.
Ook de nederlandsche wetgever is den weg der casuïstiek
ingeslagen. Zien wij nu welke bepalingen het Wetboek van
Strafvordering in den negentienden Titel heeft gegeven.
»Art. 409. De arresten of vonnissen, waarbij iemand tot
»straf is veroordeeld, kunnen, zelfs in het geval dat het ver-
»zoek om cassatie is afgewezen, door den hoogen raad, hetzy
»ter requisitie van den procureur-generaal bij dat kollegie, of
y>op een verzoekschrift van den veroordeelde, worden geschoi\'st
»en zelfs vernietigd, in de drie volgende gevallen:
»1". Indien twee of meer beschuldigden of beklaagdmi bij
»onderscheidene arresten of vonnissen als daders van hetzelfde
y>misdrijf zijn veroordeeld, en die arresten niet zijn overeen
»te brengen, maar het bewijs van onschuld van den eenen of
»den anderen der veroordeelden medebrengen.
»2°. Indien, na de veroordeeling wegens doodslag, er stuk-
»ken worden te berde gebragt, waai^uit aanvankelijk genoeg-
»zaam blijkt, dat de persoon, wiens vooronderstelde dood
»aanleiding tot de veroordeeling heeft gegeven, nog in leven is.
»3^ Indien, na de veroordeeling van eenen beschuldigde
»o/ beklaagde, om tvelk misdrijf ook, een of meer getuigen,
»welke te zijnen laste getuigenis hebben afgelegd, ter zake
»van valsch getuigenis in dat geding, in regten worden be-
»trokken."
(Zie verder artt. 410, 411, 412 en 413.)
Deze voorschriften zijn een vrij getrouwe copy van de C. d\'I.
Grim. Toch vinden wij meer dan ééne belangrijke verbetering.
In art. 413 wordt van eene eerherstelling gewaagd bij arrest,
dat ten koste van den staat zal worden afgekondigd, als de
straf reeds is ondergaan. "Wij kunnen dit beschouwen als een
vergoeding, zij het dan ook een zeer karige, voor de ten on-
rechte geleden schade en schande. Tevens bepaalt dat artikel
dat in alle dile de gevallen, ook na den dood van den ver-
oordeelde, op verzoek der nabestaanden, of van een curator
ad hoe, de nagedachtenis van den overledene ontlast zal
kunnen worden van de veroordeeling. De revisie is uitgebreid
ook tot correctioneele- en policiezaken. De tusschenkomst van
den minister is geen vereischte, maar een verzoekschrift van
den veroordeelde is voldoende om het proces van revisie aan-
hangig te maken. De overige bezwaren echter tegen de fran-
sche wetgeving gelden ook hier; nog enkele daarenboven, die
meer in het bijzonder tegen de nederlandsche gelden, kun-
nen wij hier bespreken.
In het tweede geval van art. 409 staat, nog duidelijker dan In
art. 444 G. dT. G., »als het blijkt, dat de persoon nog in leven
»\'is"; zoodat volgens ons recht zonder eenige tegenspraak, de
revisie moet worden geweigerd, al kan het ook zonneklaar bewe-
zen worden, dat die persoon, een jaar b. v. na den doodslag, in
leven was, en er ook geen quaestie koti zijn van eenig; misdrijf
tegen hèm gepleegd.
Art. 409. 3°. Hierboven hebben wij reeds opgemerkt dat
deze omstandigheid wel het meest zou voorkomen, het meest
althans van de drie gevallen waartoe de revisie hier be-
perkt is. Hoewel wij zoo even betoogden dat het een leemte
is in de fransche wet, dat van de mogelijkheid van omkoo-
ping des rechters geen gewag wordt gemaakt, zoo zal dit
toch wel een groote uitzondering blijven, en de rechterlijke
dwaling in de meeste gevallen een gevolg zijn van opzettelijke
of onwillekeurige misleiding van den rechter. Maar wie dit
inziet, moet ook toegeven, dat het een groote misslag is, de
revisie te beperken tot veroordeeling wegens valsch getuigenis,
en alzoo het voorschrift der wet, dat het meest in toepassing
zou kunïien komen, zonder noodzaak veel te eng te beperken.
Die misslag is te grooter omdat de nededandsche rechter aan
een wettelijke bewijstheorie gebonden is, waarin de schrifte-
lijke bescheiden een\' belangrijke plaats innemen.
De Nederlandsche wetgever stelde deze wet samen, niet in
een tijd van reactie of revolutie, maar in een rustig i) tijd-
perk; hij had de fransche wetgeving voor zich, maar daar-
nevens ook de critiek op die wet. Hij had geen der redenen
die den franschen wetgever tot de beperkte toelating der
revisie noopten, en had slechts tot onze Romeinsche leermees-
Wij bedoelen hier natuurlijk reactie of revolutie op het gebied
van wetgeving, men kan toch moeielijk aannemen, dat de Belgische
opstand van invloed is geweest op de bepalingen omtrent de revisie.
ters behoeven te gaan, oip naast het valsch getuigenis, de
revisie ten minste ook toe te staan als er op valsche stukken
was recht gesproken, i)
Als men nu bij deze bezwaren de bedenkingen voegt die
wij tegen de fransche artikelen maakten, en die ook hier
gelden, waaronder wij het bezwaar der veroordeeling van den
valschen getuige nog eens vermelden, mogen wij dan, dit
alles in aanmerking genomen, niet zeggen, dat de Nederland-
sche wetgever zich vergenoegd heeft met het leveren van
een eenigszins verbeterde editie van den Franschen tekst.
vervolg.
Sedert eenige jaren is een ontwerp van een nieuw wetboek
van strafvordering in behandeling. Dit ontwerp is nu vier
malen ingediend. Voor de eerste maal door den minister
Godefroi, den 8 November 1863; 16 November 1864 en
19 September 1865 door den minister Olivier; 12 Februari
1867 door den minister Borret. Het is zeker te betreuren
dat ten onzent het indienen en in openbare beraadslaging
komen van een ontwerp twee zoo geheel verschillende zaken
zijn; het heeft echter deze goede zijde, dat het ontwerp niet
ondoordacht, maar veelzijdig overwogen, en aan een hernieuwd
onderzoek onderwwpen, in beraadslaging komt. Zoo vinden wij
dan ook in den Titel over de revisie door den minister Oli-
vier twee gewichtige beginselen aangenomen die het ontwerp-
1) 1. 33, D. de re iudicata.
-ocr page 51-Godefroi verwierp. De minister Borret heeft dit onveranderd
gelaten. Wat onder den tegenwoordigen minister van justitie
de toekomst van onzen Titel is, is natuurlijk nog onbekend.
Wij zullen dus eerst het Ontwerp-godefroi bespreken, enten
slotte de twee veranderingen vermelden, die de minister Oli-
vier er in gebracht heeft, i}
De veertiende Titel van het ontwerp di\'aagt ten opschrift;
»Fan herziening van uitspraken in kracht van gewijsde ge-
Dgaan."
Van herziening. Zoo zal dan in de toekomst het officieele
woord zijn. Men heeft ingezien dat men niet bevreesd behoeft
te zijn voor verwarring met de revisie, als rechtsmiddel tegen
de arresten van den Hoogen Raad in burgerlijke zaken, in
eersten aanleg gewezen.
Maar zal het woord »herziening" in de toekomst ook de
gebruikelijke term zijn, of zal het hiermede gaan als met
»onderzetting", »dading" en zoo vele anderen? Waarom ook
hier zich niet liever geschikt naar het gebruik, dat zich toch
niet dwingen laat. Uit purisme behoeft men voor het woord
revisie niet terug te deinzen, want op rechtsgeleerd gebied
hebben nu eenmaal, en wie verheugt er zich niet over, een
aantal vreemde woorden het burgerrecht verkregen.
De tekst van Artikel 1 luidt:
»Herziening van vonnissen of arresten houdende veroordee-
I) Waar -vvij hier en in het vervolg van het Ontwerp of Mem. v.
Toel. of voorloopig verslag der Eapporteurs spreken, bedoelen wij die
der zitting 1863—1864 gedrukt onder LYIH.
Zie de noot op pag. 5.
»ling tot straf en in kracht van gewijsde gegaan kan alleen
»in een der volgende gevallen plaats hebben:
»1". indien twee of meer beklaagden, door twee of meer
regterlijke collegien of kantonregters, of door één of meer
■egterlijke collegien of kantonregters en één of meer colle-
»giën, aan welke bij bijzondere wetten regtsmagt is opgedra-
»gen, (of eindelijk, bij twee of meer vonnissen of arresten
»van hetzelfde collegie of denzelfden kantonregter) i) ter zake
»van hetzelfde feit zijn veroordeeld, en tusschen die veroor-
»deelingen strijd bestaat van dien aard, dat de onschuld van
»een der veroordeelden daarvan het noodwendig gevolg is.
»2°. indien voldoende aanwijzing bestaat, dat degene, wiens
»veronderstelde dood aanleiding gaf tot veroordeeling wegens
»doodslag, nog in leven is, of tijdens de veroordeeling nog
»in leven was.
»3\'. indien, na de veroordeeling, tegen een of meer der
»getuigen, op wier verklaring is regt gedaan, ter zake van
»valsche getuigenis in dat geding vervolging tot straf is in-
» gesteld
»4°. indien na de veroordeeling, vervolging tot straf is
»ingesteld, ter zake van valschheid in eenig stuk, waarop is
»regt gedaan."
De veranderingen komen dus hierop neder: ad er is
voorzien in het geval dat de strijd bestaat tusschen uit-
1) Deze bijvoeging is van den Minister Oliviek. De mogelijkheid
bestaat dat dezelfde rechter twee tegenstrijdige uitspraken doet. Zoo
is er ook nog eene verandering in den aanhef: kan plaats hebben, is
vervangen door: vonnissen of, enz. zijn voor herziening alleen vatbaar.
»
»r
spraken van allerlei rechters, hetzij van den kantonrechter,
hetzij van eenig ander rechterUjk college, dat uit kracht van
Lijzondere wetten rechtsmacht bezit. Hoewel wat den kanton-
rechter betreft, al was hij in art. 409 W. v. Sv. niet ver-
meld, ook zijn vonnissen in de woorden der wet begrepen
konden worden, en dit zeker in den geest der wet gelegen was, zoo
verdient de redactie van het ontwerp wellicht i) de voorkeur.
ad. hier is voorzien in de leemte der bestaande wet,
waarop wij reeds wezen, dat de gedood gewaande persoon
tijdens de veroordeeling in leven was.
ad. blijkens de memorie van toelichting is hier het
onderscheid weggenomen tusschen getuigen ä charge en ä
décharge, omdat het zeer licht mogelijk is dat een getuige
door het O. M. gedagvaard, ten voordeele, een getuige door
den beklaagde opgeroepen, ten nadeele van den beschuldigde
getuigt. Uit de motieven van het vonnis of arrest zal moeten
Wijken, of op het valsch getuigenis is recht gedaan. Naar
onze meening is hier slechts een andere redactie gegeven,
want de woorden van art. 409, 3^ luiden: »getuigen, welke
fe zijnen laste getuigenis hebben afgelegd." Ook in Art. 409
was dus het criterium of het getuigenis ten nadeele van den
>Jeklaagde is geweest, niet of de getuige door het O. M. of
door den beklaagde gedagvaard was.
Dat de redactie beter is, is nog zoo zeker niet; zij gebruikt
een grooter aantal woorden dan art. 409 1°. W.v. Sv., dat slechts
in het algemeen van arresten of vonnissen spreekt. Onder het woord
vonnis kan echter elke veroordeeling begrepen worden, zoowel een
lirtspraak van den kantonrechter als die vaii eenig bijzonder rechts-
college.
Deze redactie lieeft intusschen het nadeel dat nu een aan-
vraag om revisie gegrond kati worden op een valsch getuigenis
ten voordeele, zoodat deze andere redactie nog geen betere is.
De rechter, die in zijn motiveerhig het getuigenis ten voor-
deele heeft opgenomen, heeft zoowel hierop als op al de andere
getuigenissen recht gedaan, i) Het is hier niet de vraag of
revisie op dezen grond wenschelijk geacht moet worden; maar
de redactie van dit artikel beantwoordt, naar onze meening,
niet aan de bedoeling, zoo als die uit de M. v. T. blijkt.
ad. 4". Hier vinden wij in het ontwerp een belangrijke
verbetering, daar zoo als wij hierboven reeds betoogden de-
zelfde ratio bestaat voor valsche stukken als voor valsch ge-
tuigenis. De Memorie van T. vergenoegt zich dan ook met
eenvoudig op deze onvolledigheid der bestaande wet te wijzen.
Artikel 2 van den Titel regelt de aanvrage om revisie in
het geval dat een der strijdige veroordeelingen bij verstek is
gewezen. De procureur-generaal of de veroordeelde, te wiens
aanzien de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, kan die
aanvrage doen, welke evenwel van rechtswege vervalt, zoodra de
bij verstek veroordeelde in verzet komt. De volgende artikelen
behandelen de wijze van procedeeren, in overeenstemming, wat
de hoofdzaak betreft met de tegenwoordige wet, behoudens
een kleine wijziging, waar de nieuwe wet op de Rechterlijke
Organisatie dit noodig maakte.
1) Men vergelijke hier een verzoek om revisie in Hannover, met de
beschouwingen daarover van Dr. Kihchner, Gerichissaal p. 191.
2) Het onderzoek naar de identiteit, wordt hier aan een arron-
dissements-rechtbank opgedragen. Zie hierover verder de M. v-T. p. 121.
Artikel 16 beveelt vergoeding van de kosten, door den be-
klaagde bij de vorige behandeling gemaakt. De Memorie van
T. wijdt hier eenige woorden aan de quaestie van schade-
vergoeding, waarover wij in het volgend Hoofdstuk zullen
spreken. Maar in de twee laatste artikelen vinden wij een
hoogst treurigen teruggang voorgesteld, die zoozeer de verbe-
teringen van het ontwerp neutraliseert, dat, zoo wij moesten
kiezen tusschen den XIV Titel van dit ontwerp en den XIX
Titel van ons tegenwoordig wetboek, wij zeer geneigd zouden
zijn, aan het oude boven het nieuwe de voorkeur te geven.
Er wordt hier voorgesteld terug te keeren tot het stelsel
der Fransche wetgeving, en revisie na den dood van den ver-
oordeelde alleen in het geval van art. 409 2% van veron-
derstelden doodslag toe te staan. Over de redenen, in de
Mem. v. T. ontwikkeld, die tot dit stelsel geleid hebben,
zullen wij hier niet verder spreken, daar zij van zelf ter
sprake komen, wanneer wij over een wenschelijke regeling
der revisie zullen handelen.
Het is een vreemd verschijnsel, niet alleen in Nederiand,
maar ook elders waargenomen, dat men van een wetgeving
over de revisie, die de Fransche in vrijgevigheid overtrof,
tot een meer beperkte is teruggekeerd, zonder dat het ook
maar eenigermate blijkt, waarom men dit gedaan heeft. Ner-
gens toch is men door de ervaring wijzer kunnen worden,
daar de revisie zeer zelden voorkomt, ja zelfs in die lah-
den, waar in alle gevallen, zoo slechts de dwaling bleek,
revisie mogelijk was, zelfs daar hoogst zeldzaam, i) Men moet,
B. V. in Beijeren onder de wetgeving van 1813.
-ocr page 56-naar onze meening, de oorzaak van dit verschijnsel niet
daarin zoeken, (hoewel dit het meest voor de hand ligt,)
dat de ondervinding zich een leermeesteres zou getoond heb-
ben, die tegen een vrijgevige regehng der revisie waar-
schuwde, maar alleen hierin, dat de latere wetgever eenvou-
dig een ander inzicht in de zaak had, en de geschiedenis
niet voldoende raadpleegde, zoodat hij in dezen meer zijn
eigen, op zich zelf staand oordeel, volgde. Het zou natuur-
lijk een geheel andere zaak wezen, als men te doen had
met e\'én man, die na verloop van eenige jaren een ander
inzicht in eenig punt van wetgeving verkreeg, en men zou
o. i. veel meer waarde moeten hechten aan een dergelijke
omkeer, dan aan de veranderingen in onze hedendaagsche
wetgevingen. Wat nu nog in \'t bijzonder de revisie betreft,
kunnen wij het vermoeden niet van ons weren, dat hoe
belangrijk het onderwerp ook wezen moge, het toch als een
klein onderdeel der strafvordering, dat niet dagelijks voor-
komt, een weinig stiefmoederlijk door de verschillende wet-
gevers is behandeld.
Door de vvyzigingen van den minister Olivier zijn onze
bezwaren tegen het ontwerp zeer verminderd, (het stelsel
natuurlijk uitgezonderd) want 1°. de revisie na den dood des
veroordeelden is weder opgenomen op denzelfden voet, als in
het W. v. Sv.; »Indien de veroordeelde niet meer in leven
))is, kan de herziening worden verzocht door den echtgenoot
)->en elhen bloed- of aanverwant van den veroordeelde, of bij
»gebreke van dezen worden gevorderd door den procureur-
sgeneraal bij den Hoogen Raad." 2°. De veroordeelde kan na
de revisie schadevergoeding ontvangen ten laste van den Staat.
De van de veroordeeling onthevene heeft hier echter geen
recht op, maar de Hooge Raad kan bij het arrest van eer-
herstelhng hem die vergoeding toekennen. Het beginsel der
schadevergoeding is vastgesteld. Over het bedrag dier ver-
goeding, of den maatstaf, waarnaar zij geregeld wordt, zwijgt
de wet; zij spreekt van vergoeding voor de schade, ten ge-
volge van de veroordeeling geleden; de wet zegt niet in hoe-
verre deze schade middellijk of onmiddellijk wordt bedoeld.
Dat deze wijzigingen belangrijk ingrijpen in het ontwerp,
behoeft geen nadere ontwikkeling. Ten opzichte van onze critiek
over een en ander verwijzen wij naar het volgend Hoofdstuk.
§ 5. BEIJEREN. 1)
De Beijersche wetgeving sluit zich geheel hij de Fransche
aan, op de volgende weinige uitzonderingen na:
In het geval van doodslag mag ook bewezen worden »dass
»derjenige wegen dessen Tödtung die Verurtheilung ge-
»schah, nach dem Zeitpunkte seines angeblich erfolgten
»Todes noch gelebt habe." Verder wordt gevorderd, dat de
waarschijnlijkheid van het leven blijke uit »neue bisher un-
»bekannte Beweise." De aanvrage om revisie wordt in alle
drie de gevallen, ook na den dood van den veroordeelde^
aan nabestaanden, of ook aan iederen derde veroorloofd. Zoo
als men ziet, is de wijziging niet groot. De proceskosten van
1) Voor de Duitsche Wetgevingen, waar wij het nummer der para-
graaf niet opgeven, verwijzen wij naar pag. 24.
het eerste geding Mij ven bij latere ontheffing ten laste van
den niet-schuldige, want de slotbepaling luidt: »In allen übri-
»gen Fällen werden die gerichtlichen Kosten des RechtmiUcls
»von der Staatkasse getragen."
In Beijeren was vóór deze wetgeving van den 10^®" No-
vember 1848 de revisie in den meest onbeperkten omvang
veroorloofd. Dr. Arnold vermeldt % dat hij gedurende vijf
en dertig «j jaren in de gelegenheid is geweest, de uitkomsten
der wetgeving over de revisie na te gaan, en dat het hem
niet gebleken is, dat die zeer vrijgevige wet er toe geleid
zou hebben om na verloop van tijd den waren schuldige van
zijn vonnis te ontheffen.
Verscheidene aanvragen kwamen in dat tijdsverloop voor,
maar van de meesten bleek reeds dadelijk de ongegrondheid.
Zeer zelden werd er tot een nieuwe volledige instructie over-
gegaan, en slechts éénmaal werd een vroeger veroordeelde
langs den weg der revisie niet-schuldig erkend. De man
had zich laten omkoopen, om zich schuldig te bekennen aan
mishandeling, terwijl hij slechts toeschouwer was geweest.
Dr. Arnold spreekt dan ook als zijn gevoelen uit, en de
meening van zulk een ervaren man heeft gewicht, dat zij,
die bevreesd zijn voor te veel aanvragen, en voor misbruik
van allerlei aard, de geschiedenis niet kennen, en de erva-
ring niet hebben geraadpleegd. Die vreesachtigen weigeren
1) Het eenige „nicht übrige" geval is, dat de revisie wordt ge-
weigerd.
2) Jagemann\'s GericMssaal, 1851, pag. 58.
3) Van 1813—1848.
-ocr page 59-den onschuldige het eenige middel om zijn onschuld te be-
wijzen , omdat een schuldige het zou kunnen misbruiken. Toen
in 1848 het ontwei-p bij de Beijersche vertegenwoordiging
werd ingediend, zagen vele leden de bezwaren in, zoowel van
het stelsel der casuïstiek, als van het beperkte der Fransche
wetgeving. De meerderheid vond het echter bedenkelijk in
een vreemd, hun nog onbekend, stelsel wijziging te brengen.
Wij zien hierdoor onze meening bevestigd dat men aan een
verandering van wetgeving geen al te groote waarde moet
hechten, noch zulk een verandering synoniem achten met
verbetering. Het blijkt immers hieruit dat de Beijersche ka-
mer de revisie aldus geregeld heeft naar de Code d\'I. G,
niet omdat zij de Fransche wetgeving in dezen zoo voortref-
felijk achtte, maar omdat zij uit onbekendheid met de Fransche
bepahngen, ze in een blmd vertrouwen overnam. Dat blind
vertrouwen mocht nog te rechtvaardigen zijn in 1848, in 1868
zeker niet.
§ 6. HESSEN-DARMSTADT M MSSAU.
Wij vinden hier een getrouwe vertaling der artt. 443,
444 en 445 G. dT. G. De revisie na den dood des veroor-
deelden is geheel uitgesloten, en in zooverre is deze wetge-
ving nog beperkter dan de Fransche. De woorden »indicps
»suffisants sur l\'existence de la personne", zijn vertaald:
»hinreichende Anzeigen für die fortdauernde Existenz", als-
of de Duitsche wetgever bevreesd is geweest voor de mogelijke
Uitlegging, dat de revisie ook kon worden aangevraagd op
het bewijs dat de persoon dien men gedood waande, in leven
was geweest na de veroordeeUng. Overigens kan men zich
verheugen in een beter bewijs dat men niet geheel gedach-
teloos vertaald heeft, daar wij een bepahng vinden voor het
geval, dat de getuige die van valsch getuigenis beticht was,
vóór de uitspraak sterft. Zijn dood is geen hinderpaal voor
de- revisie, wanneer het blijkt dat de beschuldiging tegen
hem gegrond was. En dit is werkelijk een niet onbelangrijke
verbetering.
§ 7. PRUISSEjV.
Terwijl de meeste Duitsche Wetgevingen het rechtsmiddel
der revisie, »die Wiederaufnahme des Verfahrens" noemen,
geeft de Preussische Strafprocessordnung daaraan den naam
van »Restitution."
»Gegen jedes rechtskräftiges Urtheil kann der Verurtheilte
»zu jeder zeit das Rechtsmittel der Restitution einwenden,
»wenn er darzuthuh vermag, dass das Urtheil auf eine
»falsche Urkunde oder auf die Aussage eines meineidigen
»Zeugen gegründet ist." Dit is het eenige geval, waarin het
Pruissische Wetboek de revisie veroorlooft.
Ook in Pruissen heeft zich het verschijnsel geopenbaard
dat men de woorden der wet heeft willen verwringen, ten
einde onder »falsche Urkunde" iedere valsche gerechtelijke
acte te begrijpen, een valsche uitspraak b. v. van deskundigen.
1) Eemeis, pag. 61.
-ocr page 61-Hoe beperkt de revisie ook is toegelaten, wij vinden nog
twee artikelen die goedkeuring verdienen. Het eene laat,
even als in Nassau, het onderzoek naar het valsch getuigenis
ook na den dood van den getuige toe Het andere is ons
nog niet voorgekomen. »Das Restitutions-Gesuch muss bei
»dem Gerichte, welches in erster Instanz erkannt hat,ange-
»bracht werden." Dus niet bij het Hof van Gassatie, maar bij
den eersten rechter, van wiens uitspraak over de revisie een vol-
gend artikel hooger beroep toelaat, »bei dem Gerichte der höhe-
»ren Instanz. Eine weitere Beschwerdeführung ist unzulässig."
Dit is inderdaad een belangrijk beginsel, waarover wij
natuurlijk meer breedvoerig in het volgend Hoofdstuk zullen
spreken. Alleen zij hier ter loops aangemerkt, dat er niet de
minste analogie bestaat tusschen een nieuw onderzoek na
cassatie, en de revisie. Bij het eerste immers wordt dezelfde
zaak nog eens behandeld, en dit moet dus wel door een ander
rechterlijk college geschieden. Bij de revisie is het ook wel
dezelfde zaak, maar die nu in een geheel ander licht voorkomt.
Dezelfde lagere rechter die van de eerste behandeling kennis
nam, kan hier dus zonder bezwaar over een zaak oordeelen,
die hem nu onder andere omstandigheden wordt voorgesteld.
§ 8. ANHAIT-BERNBÜRG EI WALDECK
hebben de Preussische Ordnung overgenomen met eenige wij-
zigingen. Waldeck heeft in de revisie een geheel nieuw
element gebracht, dat ons ook bij andere Duitsche wetge-
vingen voorkomt. Wij geven hier den tekst van het artikel:
§ 150 der Waldecksche Strafprocessordnung. »Jeder Ver-
»urtheilte hat das Recht die Wiedereinsetzung in den vorigen
»Stand gegen ein rechtskräftiges Urtheil zu verlangen, wenn
»er nachweisen kann, dass das Urtheil auf eine falsche Ur-
»kunde, oder auf die Aussage eines bestochenen oder mein-
»eidigen Zeugen oder Sachverständigen gegründet ist, oder
»wenn er seine gänzliche Unschuld durch directe netie Beweis-
yymittel darzuthun vermag, und das Gericht von der Wahr-
»scheinlichkeit seiner desfallsigen Angaben überzeugt."
§ 9. WÜRTEMBERG 1849.
Het koningrijk Wurtemberg heeft twee Strafprocessord-
nungen, de eene van den Juni 1843, de andere van
den Augustus 1849, welke laatste het strafproces regelt
voor die misdrijven die »vor die Schwurgerichtshöfe gehören."
Over de eerste zullen wij later spreken; van de tweede
kunnen wij volstaan met te zeggen, dat de bepalingen over
de revisie volkomen gelijk zijn aan die van Hessen en Nassau.
Wat wij daar aanteekenden, geldt dus ook hier.
In al de wetboeken die wij tot hiertoe met betrekking tot
het rechtsmiddel der revisie behandelden , bestaat, bij ver-
schil in kleinere détails, op meer dan één punt de grootste
overeenkomst, daar zij allen hetzelfde stelsel volgen. Maar
nog in een ander opzicht hebben zij iets met elkaar gemeen,
dat namelijk de revisie wel toegestaan wordt ten voordeele
van den veroordeelde, maar die ten nadeele van den vroeger
beklaagde geheel is uitgesloten. In het Beij ersehe wetboek
lezen wij :
»Art. 263. Ist ein Angeklagter von den Geschwornen für
»nicht schuldig erklärt worden, oder hat ein denselben von
»der Strafe freisprechendes Urtheil die Rechtskraft beschritten,
»so kann in Ansehung derselben That welche den Gegenstand
»der Anklage bildete, das Strafverfahren niemals wieder auf-
»genommen werden."
Het beginsel zelf zal onze aandacht vorderen in het vol-
gend Hoofdstuk. Bij de wetgevingen, die wij nu zullen nagaan,
, zal derhalve alleen de wijze, waarop die revisie ten nadeele
is geregeld, een punt onzer beschouwing uitmaken. Onder
de wetboeken die zich overigens aan de G. d\'I. G. aan-
.sluiten, moeten wij nog opnoemen dat van:
§ 10. HAMOVER.
De drie gevallen, waarin revisie wordt veroorloofd door den
G. d\'I. G. zijn ook hier opgenomen, met bijvoeging van het
1) Art. 360 C. d\'I. C. bepaalt: „toute personne acquittée legalement
.,ne pourra plus être reprise ni accusée ä raison du même fait." De
jurisprudentie heeft hieraan de beteekenis gegeven, van hetzelfde
feit: „tel qu\'il a été qualifié." Iemand van de beschuldiging wegens
moord vrijgesproken, kan dus later wegens doodslag uit onvoorzich-
tigheid terecht staan. De Fransche juristen zijn niet eenstemmig
van gevoelen over deze quaestie. Legeavenend I, p. 446. Tkébuïien
1. c. p. 645, verdedigen de uitlegging der jurisprudentie. F. Hélie
1. c. III, p. 598. Eodièee, p. 290, bestrijden die. De quaestie heeft
Voor ons geen belang, daar de Nederlandsche rechter nooit van het
miulrijf vrijspreekt, maar van het feit, geheel in\'t 3)1^61116611^ als mis-
drijf den beklaagde te laste gelegd.
geval, »dass die angeblich getödtete Person nach der Zeit der
»angeblich erfolgten Tödtung noch gelebt hat." Ook is als
grond voor revisie opgenomen een veroordeeling wegens ge-
bruik van valsche stukken. Eindelijk is een vierde geval
hierbij gevoegd: »Wenn einer der Richter, welcher an der
»oben bezeichneten Entscheidung Theil genommen haben,
»wegen rechtswidriger Zuerkennung der Verhängten Strafe,
»oder wegen einer bei dieser Gelegenheit verübten Beugung
»des Rechtes, oder wenn der Angeschuldigte oder ein Dritter
»als Anstifter zu den eben gedachten pflichtwidrigen Hand-
»lungen des erkennenden Richters rechtskräftig verurtheilt ist."
Dit is een grond van revisie, die ons nog niet is voorge-
komen, en waarlijk toch wel verdient opgenomen te worden
in ieder stelsel van casuistiek. Want al is het gelukkig een
hoogst zeldzaam geval in onze hedendaagsche maatschappij,
dat een lid der rechterlijke macht zich door geld- of eer-
zucht of door andere ondeugden gedreven, laat verleiden tot
schending van zijn plicht en van zijn eed, — indien het voor-
komt is het dubbel noodzakelijk dat zijn heilloos plan worde ver-
ijdeld; dubbel noodzakelijk dat de beklaagde niet het slacht-
oÖer worde van gerechtelijke opzettelijke dwaling. Terwijl wij
alzoo de bedoeling van den Hannoverschen wetgever in
ieder opzicht goedkeuren, heeft hij zich zoo uitgedrukt, dat
het niet aan het doel beantwoordt. De rechter moet toch
veroordeeld zijn, en dat wel wegens onwettige toekenning
van straf, of schending der wet door »das Recht zu beu-
gen". Ten eerste zal den veroordeelde in deze gevallen reeds
dadelijk het middel van cassatie openstaan, ten tweede kan
de rechter zeer goed veroordeeld zijn h. v. wegens omkoo-
ping, en daarom toch niet schuldig zijn aan «Beugung des
Rechtes".
In § 222 wordt de aanvrage tot revisie, ook na den dood
des veroordeelden, aan iedereen toegestaan.
Omtrent de revisie ten nadeele is het volgende voorge-
schreven :
»Die Wiederaufnahme des Strafverfahrens gegen ein frei-
»sprechendes Erkenntniss ist nur in den Fällen zulässig, in
»welchen der Freigesprochene die verbrecherische Handlung,
»durch welche seine Freisprechung bewirkt wurde, selbst
»begangen oder angestiftet hat, und seit der Verkündiging jenes
»Erkenntnisses die Verjährungsfrist noch nicht verstrichen ist."
Zoo als men ziet, is de revisie ten nadeele veel meer beperkt;
de vrij gesprokene moet, of zelf of dooreen ander, zijn
vrijspraak bewerkt hebben door een ongeoorloofde handeling.
2°. deze revisie is niet ten allen tijde veroorloofd maar door
de verjaring tot een bepaalden tijd na de uitspraak beperkt.
§ 11. BADEN.
§ 119 der wet van 5 Februari 1851 luidt als volgt:
»Der Verurtheilte kann die Wiederaufnahme des Verfah-
»rens zu jeder Zeit, selbst nach erstandener Strafe, verlangen:
»l\'\'. Wenn er darthut, dass Urlamden, welche im früheren
»Verfahren gegen ihn vorgebracht wurden, falsch oder ver-
»fälscht, oder dass Sachverständige oder Zeugen, die zu
»seinem Nachtheile aussagten meineidig, oder dass einer oder
»mehrere derselben, oder der urtheilende Pächter bestochen
»gewesen sind.
»2°. Die Wiederaufnahme hat ferner statt:
»a. wenn zwei Personen wegen des nämlichen Verbrechens
»durch zwei verschiedene Erkenntnisse Verurtheilt worden
»sind, und aus der Vergleichung beider ürtheile die Unschuld
»einer dieser Personen sich ergibt;
»6. wenn eine Person wegen Tödtung verurtheilt wurde,
»später aber durch neue Beweise wahrscheinlich gemacht
»wird, dass Derjenige, wegen dessen Tödtung die Verurthei-
»lung geschah, noch lebt oder wenigstens, nach dem Zeit-
»punkte seines angeblich erfolgten Todes gelebt hat,"
Tot zoover sluiten zich deze bepalingen vrij wel met de
andere Duitsche wetgevingen aan de Fransche aan. Als het
meest voorkomende geval, dat het vonnis op een verkeerden
grondslag berust door valsche stukken, getuigen, deskundigen
of omgekochte rechters, is dit hier in de eerste plaats als
grond tot revisie opgenoemd. Wij vestigen alleen nog de
aandacht hierop, dat er geen veroordeeling vereischt wordt
wegens valsch getuigenis, enz. maar dat het voldoende is
»wenn der Verurtheilte dartlmt", enz. Kan hij hiervan het
bewijs leveren, dan wordt zijn vonnis vernietigd.
Maar in de volgende paragraaf vinden wij een geheel
nieuwe grond tot revisie:
Ȥ 120. Wo die Verurtheilung nicht durch ein Schwur-
»gericht erfolgt, kann der Verurtheilte ausser den Fällen des
1) Een dergelijke bepaling kwam ons reeds voor in het voor
Waldeck gewijzigde Artikel.
Ȥ 149, die Wiederaufnahme des Verfahrens auch dann
»verlangen, wenn er neue Beweismittel vorbringt, welche
»für sich allein oder in Verbindung mit den früher erhobenen
»Beweisen geeignet sind, seine Freisprechung herbeizuführen,
»oder wenn er neue Thatumstände nachweist, wornach die
»That nicht als strafbar, oder als ein Verbrechen erscheint,
»welches mit einer geringeren Strafart bedroht ist, als das
»im Urtheil bezeichnete."
Waar het dus eene veroordeeling geldt wegens een misdrijf,
dat niet tot de bevoegdheid van de jury behoort, daar is
de revisie toegestaan, geheel onbeperkt, wanneer de ver-
oordeelde zijn niet-schuld maar bewijzen kan; slechts onder
deze ééne voorwaarde, dat die bewijzen nova zijn, dat wil
zeggen, dat zij hem vroeger (bij de eerste behandeling) niet
bekend of althans niet door hem gebruikt waren; en dat
die nova in staat zijn om öf op zich zelf, 6f in verband met
vroeger reeds aangevoerde bewijsmiddelen, de vrijspraak van
den veroordeelde te bewerken. Ja zelfs al kan hij geen vrij-
spraak verkrijgen, maar slechts bewijzen, dat voor zijn mis-
drijf een te hooge soort van straf is uitgesproken, ook dan
is de revisie niet uitgesloten. In den ruimsten zin is hier
dan wel de revisie toegestaan. De Badensche wetgeving
vormt hier ij in zekeren zin een overgang van het stelsel
der casuïstiek tot het stelsel van een beginsel, dat to|t
richtsnoer dient voor elk bijzonder geval.
Of de onderscheiding tusschen zaken, die door gezworenen
■>) Eemeis, pag. 62.
-ocr page 68-berecht worden of niet, juist is, willen wij hier niet bespreken,
maar voorzeker ligt het in het stelsel van tien, die in
de jury een overwegend bezwaar zien voor de revisie, om
een dergelijke wetsbepaling op te nemen, als deze § 120 van
het Badensche Wetboek.
De revisie na den dood van den veroordeelde is in al deze
gevallen veroorloofd; slechts is de bevoegdheid tot de aanvraag
aan niemand buiten den echtgenoot of de erfgenamen gegeven.
Een bepaling als de volgende verdient ook nog onze bij-
zondere aandacht. In § 121 wordt namelijk de verplichting
opgelegd aan iederen rechter, die bewijzen van onschnld ter
gelegenheid van een ander proces ontdekt, hiervan aan den
veroordeelde kennis te geven.
Wat den vorm van proces aangaat, zoo moet de aanvrage
geschieden bij denzelfden rechter; de nieuwe bewijzen moeten
voorloopig worden aangevoerd.
Over de revisie ten nadeele bepaalt
))§ 122: Ist der Angeschuldigte auf gepflogene Verhandlung
»freigesprochen, so findet eine Wiederaufnahme des Verfah-
»rens nur auf Antrag des Staatsanwalts in folgenden Fällen statt:
»1». Wenn durch gerichtliches Strafurtheil festgestellt ist,
»dass in dem vorigen Verfahren falsche Urkunden oder falsche
»Zeugnisse vorgebracht worden, oder Bestechung, oder eine
»andere strafbare Handlung vorkam, und nach den Um-
»ständen anzunehmen ist, dass diese Handlungen einen
»wesentlichen Einüuss auf die erfolgte Freisprechung hatten;
«2°. wenn der Freigesprochene später selbst gerichtlich ein
»G-eständniss des Verbrechens abgelegt hat,"
Vergelijken wij deze bepalingen met de Hannoversche, dan
zien wij, dat wel is waar in beiden een misdrijf wordt ge-
vorderd, dat de vrijspraak bewerkt, maar dat de Hannover-
sche wet bovendien eischt, dat de vrij gesprokene zelf hiertoe
medewerkte. De Badensche daarentegen verlangt een veroor-
deeling, en laat in de tweede plaats revisie ten nadeele toe,
als de vrijgesprokene later in rechten zijn misdrijf bekent.
En résumé, is in Baden de revisie ten nadeele wel niet zoo
uitgebreid toegestaan als die ten voordeele, maar toch loopt
een beschuldigde, eenmaal vrijgesproken, het groote gevaar
van ten tweeden male van een misdrijf te worden beticht,
waartegen hij nu weUicht niet meer de bewyzen van niet-
schuld kan aanvoeren, die hem vroeger ten dienste
stonden.
§ 12. WURTEMBERG 1843.
Art. 416 der wet van 22 Juni 1843 bepaalt het volgende:
»Der Verurtheilte ist zu jederzeit, selbst nach erstandener
»Strafe, berechtigt die Wiederaufnahme der Untersuchung
»zu verlangen, wenn er neue, in den Acten noch nicht vor-
»kommende Beweismittel anzugeben vermag, womit die
»Grundlosigkeit der Verurtheiling oder eine verminderte Schuld
»dargethan werden kann. Der Ehegatte des Verurtheilten ^
»sein Vormund, wie auch seine Verwandte in gerader Linie
»und seine Geschwister, sind unter der erwähnten Voraus-
ssetzung, gleichfalls befugt zu dessen Vortheil die Wieder-
»aufnahme der Untersuchung zu verlangen.
»Dieses Befugniss steht denselben auch noch nach dem
»Tode des Vemrtheilten zu."
Ook hier alzoo geen andei\'e beperking dan het begrip van
nova, waarvan wij hier tevens de omschrijving vinden. De
wetgever noemt die bewijsmiddelen nova, welke in de acten
van het eerste proces nog niet voorkomen.
Dezelfde rechter, die over dit proces uitspraak deed, onder-
zoekt ook het proces van revisie.
In artikel 411 lezen wij dat de revisie ten nadeele van den
beklaagde, slechts vóór het verstrijken van den termijn van
verjapng kan plaats vinden, en dat bij misdrijven, die niet
ambtshalve vervolgd worden, een hernieuwde aanklacht ge-
vorderd wordt. Ook al is de beschuldigde veroordeeld, kan hij
na revisie, zwaardere of meerdei\'e straf ontvangen, als er
zich bewijzen opdoen, die zijn misdrijf in zulk een licht stel-
len, dat hij tot een strengere soort van straf of lot een
»noemenswaardig" hoogere straf veroordeeld zou kunnen wor-
den. Dit laatste is zeker wel wat vaag, want wat is eene
»namhafte Erhöhung" ?
Volgens de Wurtembergsche bewijstheorie kan het voor-
komen, dat iemand in plaats van ter dood, tot levenslange
tuchthuisstraf veroordeeld wordt; indien b. v. even geloofwaar-
dige getuigen met elkander in tegenspraak waren, maar andere
bijkomende bewijzen der viyspraak in den weg stonden. Voor
dit geval bepaalt art. 419, 3". dat, als binnen vijf jaren
zich zulke bewijzen opdoen dat er geen bezwaar meer bestaat
voor de veroordeeling ter dood, deze langs den weg der re-
visie nog kan worden uitgesproken.
§ 13. BRÜNSWIJK.
§ 173 is zoo volkomen gelijk aan het Waldecksche artikel,
dat zij hun gelijken oorsprong verraden, alleen vordert de
Brunswijksche bepahng de veroordeeUng wegens valsch getui-
genis of vervalsching van stukken.
De revisie moet door den veroordeelde, en na zijn dood
door zijne bloedvei\'wanten, worden aangevraagd.
Het woord »directe" beperkt de nova eenigszins, en bevat
den eisch dat zij de bewijzen, waarop de veroordeeUng
steunde ontzenuwen, en tevens de onschuld bewijzen.^)
Het O. M. kan de aanvrage om revisie ten nadeele alleen
doen in de twee eerste gevallen, niet in het geval dat zich
nova hebben voorgedaan. Het verzoek moet schriftelijk woi\'den
ingediend bij »dem Anklagesenate des Obergerichts." Het is
voldoende dat de veroordeelde den rechter overtuigt van de
waarschijnlijke kracht der nova. Wordt het verzoek verwor-
pen, dan staat, zoowel bij revisie ten voor- als ten nadeele,
de weg van cassatie nog open. Deze wetsbepalingen verdie-
nen om hunne beknoptheid wel aanbeveling, maar het is
niet te ontkennen, dat er nog veel te wenschen overblijft,
en ze op volledigheid geen aanspraak kunnen maken. Wij
wenschen in het voorbygaan nog op te merken, dat de groote
beperking van de revisie ten nadeele, ons toeschijnt boven de
voorschriften van andere wetgevingen de voorkeur te verdienen.
\') ScHWAHZE, 1. c. pag. 567.
-ocr page 72-§ 14. THÜRINGSCHE STATEN.
Wij zullen iets langer stilstaan bij de wetgeving dezer sta-
ten, die zeer uitvoerig, ja zelfs minutieus genoemd mag worden.
Art. 338 der Stralprocessordnung van 1850 bepaalt het
volgende:
»Ein verurtheilter Angeklagter kann, selbst nach vollzo-
»gener Strafe, Wiederaufnahme der Untersuchung verlangen:
»1°. Wenn er darthut, dass Urkunden, welche gegen ihn
»vorgebracht und berücksichtigt wurden, falsch oder verfälscht,
»oder dass Sachverständige oder Zeugen, die zu seinem Nach-
»theile aussagten, m.eineidig, oder dass einer oder mehre der-
»selben, oder ein Mitglied des Gerichtes bestochen gewesen
»sind, oder
»2°. Wenn er neue Beweismittel vorbringt, welche allein
»oder in Verbindung mit früher erhobenen Beweisen geeignet
»sind, seine Freisprechung herbeizuführen, oder seine That
»als ein nach einer anderen und gelinderen Strafbestimmung
»zu beurtheilendes Verbrechen darzustellen."
Deze bepalingen zijn vrij gelijkluidend met § 119 1° en
§ 120 Badensche Strafpr.O\'^s., zoodat wij hier niets meer
bijvoegen.^)
Na den dood van den veroordeelde kunnen zijn erfgena-
men, echtgenoot, en bloedverwanten in opgaande en nedei-
dalende linie de revisie aanvragen, benevens die in de zijdlinie
1) De Badensche wet eisclit iets meer dan de Thnringsche in het
geval van revisie tot verzachting der straf. Zij verlangt dat het hlijke
dat hier een mindere //Strafart" moet toegepast worden.
lot in den derden graad, een bepaling die ontegenzeggelijk
zeer naauwkeurig is.
De revisie ten nadeele is vrg ruim toegestaan:
»Art. 336. Wurde ein Angeklagter durch ein Endurtheil
»wegen mangelnden Beweises freigesprochen, so kann der
»Staatsanwalt oder Privat-Ankläger eine Wiederaufnahme der
»Untersuchung nur dann beantragen:
»1°. Wenn die Freisprechung durch Fälschung, falsches
»Zeugniss, Besteclmng oder durch ein sonstiges Verbrechen
»des Angeklagten oder einer dritten Person herbeigeführt
»wurde, und hierüber bereits ein gerichtliches Strafurtheil
»vorliegt;
»2°. Wenn der Freigesprochene später gerichtlich oder aus-
»sergerichtlich ein Geständniss des Verbrechens abgelegt hat;
»3°. Wenn später andere Personen wegen desselben Vei-
»brechens verurtheilt worden sind, und sich bei dieser Ge-
»legenheit Beweismittel ergeben haben, welche die Ueber-
»führung des Freigesprochenen als Mitschuldigen zu begründen
»geeignet sind."
Vooreerst schijnt hel viij bedenkelijk, en zelfs onbillijk
wegens het misdrijf »einei\' dritten Person" den vrijgespi\'okene,
die in geen enkel opzicht aan dit misdrijf schuldig was, op
nieuw te vervolgen.
In het tweede geval is niet alleen de bekentenis in rech-,
ten, maar ook die buiten rechten afgelegd, een grond tot
revisie. Het is wel stuitend dat de vrijgesprokene op deze
■wijze de justitie straffeloos zou kunnen hoonen, maar de
deur is nu toch aati velerlei misl^ruik opengesteld, en het
5*
-ocr page 74-is zeer licht denkbaar, dat een man die geen grooter schuld
heeft, dan dat hij zich aan snoeverij had overgegeven, na
lang tijdsverloop ten tweeden male in rechten wordt betrok-
ken voor een misdrijf, waarvan hij nu niet zeker is met
even goed gevolg zich te kunnen zuiveren; gezwegen nog
van de lichtvaardige praatjes, en scheef voorgestelde of
verkeerd overgebrachte gezegden, die nu de grond kunnen
worden van een uitzondering op het klassieke snon bis in
»idem."
Art. 336, S" behelst een misschien wat minutieus, maar
toch niet afkeurenswaardig voorschrift, als men zich eenmaal
voor de revisie ten nadeele verklaart.
Een aanbevelenswaardige bepaling houdt het volgend
artikel in, dat namelijk de revisie ten nadeele moet wor-
den afgewezen, bijaldien het slechts de veroordeeling tot
meer straf van dezelfde soort zou gelden; de revisie moet
aanleiding kutmen geven tot een zwaardere categorie van
straflfen.
De rechter in eerste instantie beoordeelt voorloopig de
kracht en waarde der nova. Binnen drie dagen kan van
zijn uitspraak geappelleerd worden. Wordt hierna de revisie
toegestaan, dan wordt de eerste instructie der zaak , om zoo
1) B. V. iemand is schuldig verklaard aan een misdrijf, waartegen
de wet van 5—10 jaren tuchthuisstraf bedreigt. De man is tot 6
jaren veroordeeld. Nu zal volgens deze wetsbepaling de revisie niet
veroorloofd zijn, om hem tot 8 of 9 jaren te doen veroordeelen,
maar wel om hem schuldig te verklaren aan een misdrijf, waarop
yan 5—15 jaren tuchthuis is gesteld. Zie de laatst voorgaande noot.
te zeggen aangevuld met deze nova, en het proces heeft
verder den gewonen loop.
§ 15. KEURHESSEN.
Een vrijgevige regeling der revisie zou men wellicht in
het land der stokslagen niet zoeken. Toch kan men er deze
vinden. De revisie is hier in den meest ruimen zin toege-
staan, en niets dan het beginsel is vastgesteld; alleen de
revisie ten nadeele is iets meer beperkt.
Ziehier welke hervorming op 31 Oktober 1848 den in-
woners van Keurhessen wachtte:
Ȥ 418. Eine Wiederaufnahme des Verfahrens auf Grund
»neu entdeckter Thatsachen oder Beweismittel findet Seitens
»des Anklägers und des Angeklagten gegen verurtheilende
»oder freisprechende Erkenntnisse, selbst nach bewirkter
»Vollstreckung, Seitens des Angeklagten aber nur alsdann
»Statt, wenn die Verurtheiling nicht in dessen Ungehorsam
»erfolgt ist. Dem Staats-Procurator steht dieses Rechtsmittel
»auch gegen Entscheidungen der Raths- und Anklagekam-
»mer, durch welche ein Verfahren eingestellt wurde, zu.
»Der Beschädigte kann die Wiederaufnahme nicht nach-
»suchen."
Wij vestigen de aandacht op de uitzondering voor het geval,^
dat de beschuldigde bij verstek is veroordeeld.
De revisie ten voordeele is alleen nog maar beperkt door
een termijn van 60 dagen, na de ontdekking der nova,
binnen welke het verzoek om revisie moet worden ingediend;
maar deze termijn loopt zelfs niet voor het O. M., als dit
ten voordeele van den veroordeelde de revisie wil aanvragen.
Voor het O. M. gelden als nova slechts die, welke het
vroeger niet gekend heeft. Hieruit volgt derhalve dat het
voor den veroordeelde voldoende is, dat hij de nova vroeger
niet had aangevoerd. De revisie ten nadeele moet binnen
den gewonen verjaringstermijn worden aangevraagd.
Een latere bekentenis is een novum, voor de revisie ten
nadeele; § 419 bepaalt dat het herroepen van zulk een be-
kentenis slechts dan in aanmerking mag komen, als de
»valschheid," de onwaarheid daarvan, door nieuwe feiten of
bewijsmiddelen ondersteund en bevestigd, blijken zal.
De aanvrage geschiedt bij memorie ter griffie van het
gerecht, dat het vroegere vonnis gewezen heeft. Was dit
gewezen door den rechter in tweeden aanleg, dan kan deze
het onderzoek naar de gegrondheid van de aanvrage, aan
den lageren rechter opdragen.
§ 16. OOSTENRIJK.
De Oostenrijksche wetgeving heeft in de Artikelen 366—
370, in zeer algemeene bewoordingen de revisie geregeld.
Wat ons hierbij in het oog valt, is dat de revisie ten nadeele
even onbeperkt is toegestaan, als die ten voordeele. De
wetgever heeft liier het voorbeeld gevolgd der oudere Oos-
1) Dit voordeel wordt echter in de meeste gevallen wel geneutra-
liseerd door de „Nothfrist" van 60 dagen.
tenrijksche wetgeving van 1803, in plaats van de andere
inzichten omtrent de revisie in aanmerking te nemen, door
welke zijne naburen in latere tijden waren geleid.
De revisie is veroorloofd zoodra zich nova voordoen,
die in staat zijn de vroegere uitspraak te wijzigen. Of zij
hiertoe in staat zijn, moet beshst worden door hunne
vergelijking met de vroeger aangevoerde bewijzen. De ver-
oordeelde kan de revisie aanvragen, hetzij om zijn vrijspraak,
hetzij om eene vermindering van straf te bewerken. De
revisie te zijnen nadeele kan worden aangevraagd, wanneer
hij bij gebrek aan bewijs is vrijgesproken, en in het algemeen,
tegen iedere vorige vrijspraak, wanneer door nova zijn schuld
kan bewezen worden. Hield het vroearere vonnis eene ver-
oordeehng in, dan kan de revisie tot verzwaring der straf
strekken, evenwel met dien verstande, dat (Art. 367) ver-
oordeeling tot een »Kerkerstrafe" voor een tijd, hierdoor in
die tot de straffe des doods of tot levenslange »Kerkerstrafe"
veranderd zou worden, of dat een »Kerkerstrafe" van vyf
jaren op zijn hoogst, door eene van tien jaren op zijn minst zou
worden vervangen.
§ 17. SARSEBf.
Het koningrijk Saksen ontving den ll^en Augustus 1855
een nieuwe »Strafproceszordnung."
1) Eemeis, 1. c. pag. 67.
2) De Duitschers noemen dit: „die Erheblichkeit der neuen Be-
weismittel." Wij weten voor het vervolg geen kortere en betere
uitdrukking bij het behandelen dezer quaestie, dan door te vragen,
»of de mva relevant zijn, of niet."
Dr. Schwarze was een der ijverigste leden der commissie,
waaraan de vervaardiging van dit wetboek was opgedragen.
Hij leverde reeds in 1851 een belangrijk opstel over de
revisie, in het »Archiv des Criminalrechts", en gaf zelf een
commentaar uit op het nieuwe wetboek. Wij kunnen, dit
alles in aanmerking genomen, in deze Saksische wetsbepalin-
gen over de revisie, een wetenschappelijke en naauwkeurige
behandeling van ons onderwerp verwachten; wij zijn tevens
in staat hunne juiste beteekenis na te gaan, en van ieder
artikel de waarde te schatten, die de ontwerpers daaraan
hechtten.
Artikel 387, dat de revisie ten voordeele van den ver-
oordeelde regelt, luidt aldus:
»Der Angeklagte kann im Falle seiner Verurtheilung die
»Wiederaufnahme der Untersuchung, und zwar selbst nach
»vollzogener Strafe verlangen:
»1^ Wenn er darzuthun vermag, dasz Urkunden, welche
»gegen ihn vorgebracht worden, falsch oder verfälscht ge-
»wesen, oder dasz Sachverständige oder Zeugen eine falsche
»Aussage erstattet haben, und das Erkenntnisz zu seinem
»Nachtheile ganz oder theilweise auf jene Urkunden oder
»diese Aussagen gestutzt worden ist;
»2^ Wenn er darzuthun vermag, dasz zum Zwecke seiner
»Benachtheiligung ein Mitglied des Gerichts oder der Ver-
»theidiger bestochen gewesen ist;
»3». Wenn er neue Thatsachen oder Beweismittel bei-
»bringt, welche allein oder in Verbindung mit den früher
»erliobenen Beweisen geeignet sind, seine Freisprechung
»oder seine Beurtheilung nach einem milderen Gesetze oder
»einem milderen Strafsatze als d(im angewendeten herbei-
»zuführen.
»4°, Wenn wegen derselben That zwei oder mehrere Pei--
»sonen durch verschiedene Erkenntnisse verurtheilt worden
»sind, und bei der Vergleichung dieser Erkenntnisse, sowie
»der ihnen unterhegenden Thatsachen, die Unschuld einer
»oder mehrei^er dieser Personen nothwendig anzunehmen ist.
»Ist ein Angeklagter durch das Enderkenntnisz nur be-
»schränkt freigesprochen worden, so kann er unter den
»vorstehend bei 1 bis mit 4 gedachten Voraussetzungen die
»Wiederaufnahme der Untersuchung, behufs seiner völligen
»Freisprechung beantragen.
»Auszer diesen Fällen kann die Wiederaufnahme des Ver-
»fkhrens zu Gunsten des Angeklagten nur in Folge beson-
»derer Anordnung des Königs verfügt werden."
Het volgend Artikel geeft na den dood des veroordeelden,
de bevoegdheid tot de aanvrage, aan bloedverwanten of aan-
gehuwden in de rechte linie, aan broeders of zustei\'s, en aan
den echtgenoot; bij gebreke van deze allen aan zijne erfge-
namen, als zij een geldelijk belang kunnen aanwijzen, of in
staat zijn de niet-schuld van den veroordeelde te bewijzen.
Deze personen worden in het artikel niet opgenoemd, maar
er wordt verwezen naar een vroeger ai\'tikel; uit het verband
schijnt te blijken, dat de erfgenamen alleen dan bevoegd
zijn, als zij een geldelijk belang bij de vernietiging der ver-
oordeeling hebben.
Nu volgt er een reeks van bepalingen, die op de revisie,
-ocr page 80-zoowel ten voor- als ten nadeele, betrekking hebben. Wij-
wijken daarom af van de wijze van behandeling, die wij tot
hiertoe volgden, en geven den tekst van Art. 386 vóór wij
de bepahngen van Art. 387 bespreken.
»Art. 386. Die Staatsanwaltschaft kann die Wiederauf-
»nahme des Strafverfahrens gegen den Angeklagten beantragen :
»l^ wenn nach erfolgter Einstellung des Strafverfahrens,
»oder nach erfolgter Straf- oder Klagfreisprechung des Ange-
»klagten sich ergiebt, dasz die eine oder die andere durch
»falsches Zeugnisz, Fälschung, Bestechung oder eine sonstige
»strafbare Handlung des Angeklagten oder einer dritten Per-
»son herbeigeführt worden ist;
»2\'. wenn das Verfahren wegen Mangels ausreichender Be-
»weismittel eingestellt worden ist, und neue Thatsachén oder
»Beweismittel beigebracht werden, welche entweder schon
»vorhandene Verdachtsgriinde verstärken, oder neue Ver-
»dachtsgründe darbieten, oder Entschuldigunsthatsachen, wel-
»che der erfolgten Einstellung unterlegen haben, beseitigen;
»3°. wenn nach einer Klagfreisprechung der Angeklagte
»gerichtlich oder auszergerichtlich ein Geständnisz der ihm
»beigemessenen That ablegt, oder wenn andere neue That-
»sachen oder Beweismittel sich ergeben, welche schon an
»sich und ohne dasz es eines Zurückgehens auf die Ergeb-
»nisse der früheren Beweisaufnahme, in Betreff des Beweises
»der Thäterschaft gegen den Angeklagten bedarf, die Ueber-
»führung des letzteren, dasz er die ihm beigemessene That
»begangen habe, zu begründen geeignet sind;
»4°. wenn der Verurtheilte nach den Enderkenntnisse
Jk
»gerichtlich oder auszergerichtlich ein Geständnisz ablegt,
»oder andere neue Thatsachen sich ergeben, aus welchen
»hervorgeht, dasz die Handlung desselben nach einem härteren
»Strafgesetze oder einem höheren gesetzlichen Strafsatze zu
»beurtheilen gewesen wäre. Es soll jedoch die Wiederaufnahme
»nicht stattfinden, wenn es sich nur um die Wahl einer höhe-
»ren Strafe innerhalb des gesetzlichen Strafmaaszes handelt.
»Erfolgte die Einstellung oder Freisprechung weil ein
»rmrichtiger Antragsteller aufgetreten war, so kann die Unter-
»suchung wieder aufgenommen werden, wenn der wirklich
»zum Antrage Berechtigte solches verlangt, oder neue Umstände
»sich ergeben, welche zeigen, dasz die Handlung, welche
»auf Antrag des Verletzten zur Untersuchung gezogen worden,
»von Ambtswegen zu untersuchen sei. Auszer diesen Fällen
»können zum Nachtheile des Angeklagten, dieselben Thatsachen
»welche .schon Gegenstand der Verhandlung und Entscheidung
»waren, nicht nochmals Gegenstand der Verhandlung und
»rechthchen Aburtheilung werden, und zwar auch dann nicht,
»wenn die That einer anderen rechthchen Auffassung als
»früher geschehen, unterzogen werden könnte".
Het Artikel is zeer groot en wel daarom, omdat er vei^-
scheidene bepalingen in gevonden worden, voor de verschillende
gevallen ; voor dat van veroordeeling tot minder straf dan den
veroordeelde toekwam, voor dat van eene »StrafFreisprechung",;
van eene »Klagfreisprechung", en voor dat van een »Ein-
stellung \'des Verfahrens".
In Art. 389 lezen wij dat een veroordeeling wegens ver-
valsching, of een ander der in de vorige artikelen vermelde
misdrijven, vereischt wordt, en evenzoo waar het novum in
eenig misdrijf bestaat; maar met de gewichtige uitzondering
voor het geval, dat door overlyden of door eenige andere
redenen, de veroordeeling onmogelijk wordt.
Art. 390 geeft een omschrijving van het woord nova. Als
novum geldt alleen wat de »Antragsteller" vóór het vonnis
niet gekend heeft, met name geldt niet als novum wat hem
wel na het vonnis, maar binnen den termijn van appèl be-
kend was; evenmin geldt als zoodanig het herroepen eener
bekentenis. Naar onze meening is deze definitie te beperkt.
Het komt er op aan of de rechter de nova gekend heeft,
niet of de veroordeelde ze kende; i) bovendien heeft men
hierbij de altijd moeielijke beslissing der vraag: sedert wan-
neer heeft de veroordeelde van die nova kennis gedragen \'?
Deze vraag zal dikwijls aanleiding geven tot fraude en\'chi-
canes. Een uiterlijk feit kan men onderzoeken, maar er
achter te komen wat iemand, en op welken tijd hij zulks
geweten heeft, is niet altijd mogelijk.
De aanvrage om revisie ten voordeele, is aan geen enkelen
termijn gebonden; die ten nadeele moet worden gedaan
binnen acht weken, nadat de nova, of het misdrijf, of de be-
kentenis, aan den »Antragsteller" bekend waren. (Art. 391).
Het verzoek moet bij denzelfden rechter worden ingediend,
met opgave hoe men door de nova op zich zelve, of in ver-
band met vorige bewijzen, de bewering van niet-schuld, of
van mindere schuld meent te kunnen bewijzen. (Art. 392).
Walthek, die Reddmiitel ia Strafverfahren, pag. 158.
-ocr page 83-De beslissing op het verzoek geschiedt door liet »Bezirks-
gericht", wanneer het vroegere vonnis door den »Einzelrichter"
IS gewezen; bij het »Oberappellationsgericht" berust de beslis-
sing wanneer het »Bezirksgericht" het vroegere vonnis uitsprak.
Het »Bezirksgericht" verwijst de zaak dan naar den »Einzel-
richter", het »Oberappellationsgericht" naar het »Bezirksge-
iicht% en de zaak wordt op nieuw behandeld, even als of zij
voor de eerste maal voorkwam. (Art. 398).
Gaan wij nu de bepalingen van art. 387 en 386 vergelijkender-
wijze na. In art. 387, 1°. wordt gezegd dat het voldoende is,
dat het vonnis geheel of ten deele berust op de valsche stuk-
ken, of op de onjuiste uitspraak van deskundigen of getui-
gen. In art. 386, daarentegen moet worden aangetoond,
dat het vonnis of de »Einstellung" verkregen is door de ver-
valsching of door de omkooping, of door eenig ander mis-
drijf van den beklaagde of van een derde Hier, bij de revisie
ten nadeele, wordt dus meer gevorderd. De geheele grondslag
van de vrijspraak moet in de misleiding des rechters bestaan,
terwijl het bij de revisie ten voordeele voldoende is, dat het
valsch getuigenis enz. mede onder de motieven van het vonnis
was opgenomen. Bij de omkooping is de revisie ten nadeele
meer onbeperkt dan bij die ten voordeele. Art. 387 2°. noemt
toch alleen de omkooping van een rechter of van den verde-
diger; art. 386 spreekt van omkooping in het algemeen, dus!
Wij hebben hiertegen reeds onze bezwaren op pag. 67 inge-
bracht. $ 171 van het Znrichsche wetboek vordert, dat het misdrijf
met voorkennis van den vrij gesprokene op de zaak van invloed is
geweest.
ook als »der Staatsanwalt" is omgekocht. Nu is hiervoor een
zeer goede reden. Dr. Schwarze had in het ontwerp ook de
»Staatsanwalt" in art. 387, willen vermeld zien, maar niet
ten onrechte werd in de »motieven" gezegd dat deze op de
veroordeeling te weinig invloed had. Op de vrijspraak kan
hij echter van zeer grooten invloed wezen. Dat dezelfde op-
merking niet ook aanleiding had moeten geven tot het weg-
laten van de woorden »oder der Vertheidiger", is op zijn
minst zeer quaestieus.
Verder bepaalt art. 386, 2", dat nova voldoende zijn- tot
de revisie eener »Einstellung".
Art. 386, 3°. Tegen eene »Klagfreisprechung" is het tot
revisie genoeg dat de vrij gesprokene in of buiten i) rechten
een bekentenis aflegt; of dat er zich nova voordoen die op
zich zelve zijn schuld afdoende bewijzen. Hier zien wij een
aanmerkelijk onderscheid met art. 387 3°., waar de revisie
moet worden toegestaan, als de nova in vei\'band met vorige
bewijzen relevant zijn. In beide artikelen kan de revisie ook
leiden tot vermeerdering of vermindering van straf, mits het
tot een zwaardere of mindere soort van straf zij. Eindelijk
vermeldt art. 387 nog het voorkomen van tegenstrijdige von-
nissen; wellicht was dit overbodig, want zou dit niet reeds
een novum zijn?
Is de beklaagde »beschränkt" vrijgesproken, dan kan
I) Zie hiertegen onze bedenkingen op pag. 68.
3) Dit ziet op het geval, dat de rechter volgens art, 302 den be-
klaagde vrijspreekt met bijvoeging, dat dit slechts geschiedt, omdat
zijn schuld niet voldoende is bewezen.
hij de revisie aanvragen tot het verkrijgen van volledige vrij-
spraak.
Wij vestigen nu nog even de aandacht op het slot van
art. 387. Meent de veroordeelde dat een nieuw onderzoek
van zijn zaak tot zijn voordeel zou kunnen zijn, maar kan
hij de revisie niet aanvragen op grond van een der in art.
387\'" opgenoemde gevallen, dan kan hij volgens deze .slothe-
pahng zich tot den koning wenden, die dan de revisie be-
veelt.
Naar onze meening geeft dit een dubbel nadeel, en beeft
de wetgever zich door zijn vrijgevigheid laten medeslepen. De
veroordeelde heeft volgens algemeene rechtsbeginselen recJit
op de revisie of niet. Zoo ja, dan krijgt hij nu uit genade
wat hem als een recht toekomt; in het andere geval kan
hem een gunst verleend worden, welke hij niet verdient.
Laat de wetgever zulke bepalingen maken als de rechts-
wetenschap hem leert dat in staat zijn, zelfs alle onbillijk-
heid te weren, maar zulk een slotbepaling als deze toont
een wantrouwen in de wet door den wetgever zeiven.
De revisie ten nadeele hebben wij reeds in onze vergelij-
king van de artikelen 386 en 387 besproken. Ons blijft dan
niets meer over dan het slot van art. 386, waar nog eens
uitdrukkelijk bepaald wordt dat de zaak, uithoofde van een
andere rechtsbeschouwing ten nadeele des beklaagden niet
op nieuw behandeld mag worden.
Ons overzicht der Europeesche wetgevingen meenen wij hier-
mede te mogen sluiten. Wij hebben nu toch een voldoend
aantal wetsbepalingen van beide stelsels voor ons liggen, zoo
wel van het stelsel der casuistiek als van dat, waarin een
beginsel als grond tot revisie wordt gesteld. Wij willen echter
nog even vermelden wat in andere staten omtrent de revisie
geldt, meer volledigheidshalve dan wel met het doel om
hunne bepalingen afzonderlijk na te gaan.
In Zwitserland heeft ieder canton zijn eigene wetgeving;
bij sommigen vinden wij het eene, bij enkelen het andere
stelsel gevolgd. De Zurichsche wetgeving in dezen onder-
scheidt zich door hare meer volledige bepalingen. De Griek-
sche wet heeft zich geheel aan de Fransche artikelen gehou-
den. De Portugeesche heeft twee gevallen opgenomen, dat
der tegenstrydige vonnissen en dat van valsch getuigenis, i)
De Engelsche vorm van proces is zoo geheel verschillend
van die van het overige Europa, dat wij voor het proces
van revisie aldaar geen bepalingen kunnen vei-wachten, wier
navolging mogelijk is.
Het )mew trial" en de »writ of error" laten beide een
hernieuwd onderzoek der zaak toe.
Bij »new trial" zijn nieuwe bewijsmiddelen toegelaten, als
de veroordeelde deze niet vroeger had kunnen aanvoei\'en, en
ze in staat zijn op zich zelve of in verband met de reeds
aangevoerde de onjuistheid der gewezen uitspraak te bewijzen.
In Amerika is »new trial" bij iedere soort Pan misdrijven
toegelaten; niaar in Engeland heett men het bij »felonies"
uitgesloten, zoodat het recht van gratie, waaraan in het
Engelsche recht een groote ruimte is gelaten, bij deze zwaar-
1) Mitteemaiejr , Straf verf. II, $ 206.
Mittebmaier, die Gesetzgebung, pag. 648.
-ocr page 87-dere misdrijven den ten onrechte veroordeelde moet te stade
komen.
Na hetgeen wij over de gratie gezegd hebben, behoeven
wij niet verder het gebrekkige van deze regeling te betoogen.
De »writ of error" is een soort van cassatie, die evenwel
niet_ voor den rechter, maar voor »the House of Lords"
wordt gevoerd; ook hierbij worden nieuwe tegenbewijzen toe-
gelaten, 1) doch dit rechtsmiddel voldoet evenmin aan de
eischen, die wij aan de revisie stellen, daar de toestemming
der regering hiertoe een noodzakelijk vereischte is, en boven-
dien een politiek lichaam als het Hoogerhuis, in geenen deele
een geschikt rechter mag genoemd worden.
DERDE HOOFDSTUK.
WENSCHELIJKE REGELING DER REVISIE.
Revisie in strafzaken is een rechtsmiddel tot vernietiging
of wijziging van een vonnis, dat in kracht van gewijsde is
gegaan, op grond van feitelijke dwaling des rechters, ivelke
door een novum moet bewezen worden.
1) Mittbrmaier, straf verf. II, j 206.
-ocr page 88-82
§ i-
■Wij willen een oogenblik stilstaan bij het arrest vafl den
Hoogen Raad, van 22 Oktober 4867, in zake de ongeregeld-
heden, die te Velzen waren voorgevallen. Meermalen is bij
de critiek van dat arrest het woord revisie genoemd.
In onze Inleiding hebben wij van dat arrest melding
gemaakt, maar alleen als een bewys van \'s menschen feil-
baarheid, niet omdat het rechtsmiddel van revisie met de
verbetering van dat arrest, naar onze meening, in verband
staat. In dat arrest is een juridische fout geslopen, die zonder
twijfel aanleiding tot cassatie zou gegeven hebben, als het
door een der provinciale hoven ware uitgesproken. Nu het
echter door den H. R. zelf gewezen is, was deze weg tot
vernietiging gesloten. Zou het echter in iure constituendo langs
den weg der revisie moeten vernietigd kunnen worden ? Met
andere woorden, mag de revisie van een arrest in de wet
worden toegestaan, om redenen, die slechts de juridische
qualificatie betreffen? De rechtsonzekerheid, die door de
tegenstanders der revisie wordt gevreesd, zou o. i. dan in-
derdaad geboren worden. »Daar is eene naauwelijks zigtbare
»grenslijn tusschen het over het hoofd zien van een artikel,"
zoo als in het arrest van den H. R. geschied is, »en het
»niet toepasselijk achten dierzelfde bepaling. De hoogste
»regter zou heden als eene misstelling kunnen kenmerken
»wat vroeger zijn voorganger, wat hij zelf welligt gisteren
»beschouwde als eene gezonde interpretatie der wet i)."
1) Prof. de Wai,, Misstelling en Herstelling.
-ocr page 89-Maar als men de herstelling wil toestaan van een juridische
fout in de arresten van den H. R., onder de waarborgen door
den Hoogleeraar de Wal voorgeslagen, \') dan bestaat er toch
meer dan één belangrijk verschil, tusschen zulk een middel
van herstel en revisie, l\'\'. Dat middel zou gebonden moeten
zijn aan een termyn; 2°. het rechtscollege zelf, in samen-
•s
weAing met den Procureur-Generaal, of met den veroor-
deelde , zou het initiatief moeten nemen; 3°. de machtiging
des Konings zou een integrerend deel van dat middel van
herstel uitmaken. Het zou met de revisie niets gemeen
hebben dan den naam, hetgeen aanleiding zou kunnen geven
tot verwarring, waarvoor de Regering in 1838 zoo be-
vreesd was.
Waar de hoogste rechter zich in de toepassing van het
recht vergist, daar moge men een middel van herstel, bij de
wet aan te wijzen, wellicht doelmatig keuren, inaar men
noeme het niet revisie.
De revisie moet niet een middel zijn tot herstel van redi-
terlijke vergissing in de toepassing van het recht, maar uit-
sluitend blijven een middel tot herstel van rechterlijke dwaling
omtrent feiten, van dwaling in den oorspronkelijken zin des
woords, verkeerd handelen omdat men omtrent de feiten
niet beter was ingelicht.
1) 1. c. pag. 20.
2) Het ligt buiten ons onderwerp, hier over deze doelmatigheid
te spreken.
§ 2.
In onze Inleiding spraken wij van de mogelijkheid van
gerechtelijke dwaling. Zoolang telkenmale de feiten zoo
luide spreken, zoolang de wetgever inziet dat rechters men-
schen zijn, zal het rechtsmiddel van revisie niet als iets
overtolligs worden opgeheven.
Staat het echter in zedelijken zin den wetgever vrij , die
mogelijkheid te erkennen, en toch de revisie zóó beperkt
toe te staan, als ook hier te lande tot dusver is geschied?
In het beginsel der revisie ligt de erkenning van deze moge-
lijkheid, benevens de overtuiging dat door deze erkenning de
eerbied voor de wet en de rechterlijke instellingen niet ge-
schokt wordt, maar vermeerderd. Laat ons zien, hoe dit
beginsel kan worden toegepast.
Reeds meermalen hebben wij twee stelsels tegen elkander
overgesteld, dat der casuistiek, en dat van een algemeen
beginsel, dat den rechter als leiddraad dienen moet.
Ons eerste punt van overweging moet nu zijn, M\'elk dezer
twee stelsels de voorkeur verdient.
Wat is de grond waarop het stelsel der casuistiek berust?
Wat zijn de voordeden die het belooft en de nadeelen die
het geeft?
Het rechterlijk gewijsde wordt als eene niet aan te randen
zaak beschouwd; »Res iudicata pro veritate habetur." Men
wilde dat de revisie als uitzondering op dezen regel een ge-
heel buitengewoon en exceptioneel karakter zou dragen.
Dit is de hoofdgrond voor het stelsel der casuistiek. i)
Maar is het eene goede en ware reden? Genoemde rechtsregel
is een legale fictie, die nuttig is en noodig, omdat er een
tijd moet komen, waarop een rechterlijke uitspraak door geen
enkel cjeivoon rechtsmiddel meer kan worden aangeval-
lei^j het is van belang dat het gezag der gewijsde zaak
worde gehandhaafd, en daarvoor is die fictie een vereischte.
Daarom ook moet aan de revisie een exceptioneel karakter
worden toegekend. Maar wil dit zeggen dat de uitzonde-
ringen op dien regel zóó bekrompen gesteld moeten zijn,
dat die fictie zelfs gehandhaafd wordt tegenover de werkelijk
gebleken waarheid? Immers blijkbaar neen. Dat exceptioneele
karakter moet ten gevolge hebben, dat men de bepahngen
omtrent de revisie op de meest strenge wyze interpreteert,
maar niet dat het doel der revisie niet bereikt wordt. De
wetgever die eenmaal erkend heeft, dat het »res iudicata
pro veritate habetur" slechts een legale fictie is, die voor
de werkelijkheid moet zwichten, die wetgever behoort con-
sequent te blijven, en overal en altijd het materieele recht te
handhaven tegenover het formeele recht, voor zooverre de
menschelijke onvolmaaktheid dit toelaat.
De vraag is nu of dit mogelijk is, volgens het stelsel der
casuistiek. Het is mogelijk, indien alle denkbare gevallen,
die maar ooit kunnen voorkomen, in de wet worden opge-
somd. Dit ligt evenwel buiten de taak van den wetgever,
die een regel stellen moet, welken de rechter in de concrete
1) Memorie van Toelichting.
-ocr page 92-gevallen toepast. Het zou bovendien een reuzentaak wezen,
en de uitkomst zou leeren, dat waar de wetgever die aan-
vaardde, de meeste der door hem voorziene gevallen nooit
zouden voorkomen, en daarentegen wel enkele anderen, die
niet in de termen der wet vielen. Het stelsel der casuistiek
kan dus onmogelijk beantwoorden aan het doel der revisie ï).
De voorstanders van het stelsel der casuistiek moeten,
waren zij consequent, tegen het beginsel der revisie zijn. Zij
zijn dit dan ook niet zelden, en hier en daar is dit gebleken.
Zoo werd b. v. bij de beraadslagingen over de Pruissische § 151
gezegd, dat dit ééne geval voldoende was, en voor het overige
de gratie den onschuldige moest te baat komen. 2) Men zou
hier willen vragen: »ernst of kortswijl?"
Maar wat zijn dan toch wel tegenover deze nadeelen, de
voordeden van het stelsel? Wy gelooven dat men er dit
voordeel van verwacht, dat de veroordeelde voor den rechter
die het vonnis moet vernietigen, en die onbevoegd is over
feiten te oordeelen, kan verschijnen met een geconstateerd
feit, dat de wet met name als grond tot revisie aanduidt
Dit onderstelt echter een vereischte dat nog niet bewezen is,
dat het namelijk noodig zou zijn het proces van revisie bij het
Hof van Cassatie te doen aanvangen; deze quaestie zullen
wij in § 7 bespreken.
1) Onder de Duitsche schrijvers hebben wij geen enkelen verdediger
gevonden van het stelsel der casuistiek. Zie ook Bedaeêide, 1. c.
pag. 148.
2) Mixtekmaiee, die Gesetzgebung, pag. 683.
3) Bedaekide, 1. c. pag. 147.
-ocr page 93-De grootste voorstander van het tegenovergestelde stelsel
moet het evenwel wenschelijk achten, dat het stelsel der
casuistiek zóó goed worde toegepast, dat men den wetgever
met op al te groote gebreken wijzen kan. Zoo wordt
dan ook in het voorloopig Verslag i) opgemerkt, dat zelfs
in ^het stelsel der Regering, n°. 2 van art. 1 behoorde uit-
gestrekt te worden tot ieder geval, waarin het later bleek,
door het te voorschijn komen van het object van het ver-
meende misdrijf, dat er geen misdrijf gepleegd was. Er is
evenmin reden om gebleken meineedigheid van den rechter
niet als grond tot vernietiging der veroordeeling te beschou-
wen, terwijl men een valsche getuige wel als zoodanig aan-
neemt. Beide gevallen hebben gemeen dat het later duidelyk
wordt, dat er zich in het proces een omstandigheid heeft voorge-
daan, waardoor de veroordeeling op een verkeerden feitelijken
grondslag rust. Er bestaat geen ander onderscheid, dan dat
in het eene geval de rechter, door het valsch getuigenis mis-
leid , ter goeder trouw, in het andere geval ter kwader trouw
een niet-schuldige heeft veroordeeld.
Deze voorbeelden van inconsequentie laten zich zeer ver-
menigvuldigen. Er is geen essentieel verschil tusschen het
bewijs, dat de veroordeelde het mi,sdrijf niet heeft kunnen
volbrengen, omdat het corpus delicti ontbreekt, en tusschen
datzelfde bewijs door het aantoonen van zijn alibi; neemt
men het bewys van alibi onder de gronden tot revisie op.
1) Handelingen der Staten-Gen. 1863—64, pag. 1817.
2) Uit art. 181 G. P. Mijkt dat de wetgever geen bezwaar ziet
in de erkenning van de mogelijkheid van een dergelijk geval.
dan is het consequent om de revisie toe te staan, als de ver-
oordeelde bewijzen kan, dat, hoewel hij in abstracto het mis-
drijf had kunnen begaan, hij in concreto het niet bedreven
heeft, maar dat een ander de schuldige is.
Kan men den wetgever niet bewegen de casuistiek te laten
varen, laat men dan alle pogingen in het werk stellen om
hem van een »engherzige" casuistiek terug te houden.
Laat ons nu het andere stelsel nagaan.
Wanneer in de wet een beginsel wordt vastgesteld, waarin
met korte woorden wordt bepaald, wat het begrip der revisie
is, en wanneer deze in het algemeen moet worden toegestaan,
dan houdt de wetgever zich binnen de grenzen zijner taak.
Hij doet dan ook hier wat hij overal elders doet, en stelt
den algemeenen regel vast. Hij laat dan aan den rechter
over, wat diens taak is: de uitspraak van hetgeen in een
bijzonder geval, naar het algemeene voorschrift behoort te
geschieden. Dit stelsel geeft een dubbel voordeel, ten eerste
de eenvoudigheid der wet, een deugd die iedereen als een
eer.st vereischte van een goede wet erkent; zoodra men van
een wetsbepaling vragen moet, »wasz is der langen Rede
»kurzer Sinn"? is zij reeds als onbruikbaar gequalificeerd;
ten tweede maakt de algemeenheid van het voorschrift het
mogelijk, dat ieder onschuldig veroordeelde, later als hij zijn
niet-schuld kan bewijzen, op die wetsbepaling zijn verzoek
om revisie kan gronden. En dit laatste is een groot en alles
afdoend voordeel, wanneer men ten minste uitgaat van de
stelling, dat er maar ée\'n geval is waarin ons rechtsgevoel
meer beleedigd wordt, dan door het ontkomen van den sclml-
dige aan zijne straf, als namelijk een onschuldige het slacht-
offer -wordt van laag bedrog of noodlottigen schijn. Wij moeten
ons houden aan het beginsel, dat de oorzaak is van het rechts-
middel der revisie, het beginsel van herstel van alle onrecht,
door gerechtelijke feitelijke dwaling veroorzaakt. De bepaling der
wet moet derhalve zóó ruim gesteld zijn, dat ieder veroordeelde
die liet bewijs kan leveren, hetzij van zijn niet-schuld, hetzij
van zijn mindere schuld, in staat is vernietiging of wijziging
van zijn vonnis te verkrijgen. Nu ligt de tegenwerping voor
de hand, dat ieder veroordeelde, zoo al niet zijn onschuld,
dan toch zeker zijn mindere schuld zal beweren, en de aan-
vragen om revisie derhalve talloos zullen zijn. Maar al be-
weert ieder veroordeelde dit ook, hij moet het ook kunnen
bewijzen, en dat wel onder meer dan één voorbehoud. De
revisie mag nimmer ontaarden in een soort van hooger be-
roep, waar de zaak nog eens aan een anderen rechter ter
beschouwing wordt gegeven; er moet iets wezen dat een
ander, een geheel nieuw licht over de zaak werpt; m. a. w.
er moet een novum zijn.
Dit is o.i. de grondslag, icaarop wij voort moeten bouwen.
De eerste vraag is derhalve, wat als novum moet aange-
merkt worden. Wij hebben gezien dat hier twee gevoelens
zijn; sommigen noemen alleen datgene nieuw, wat den
beklaagde niet bekend was; anderen alles wat den rechter
niet bekend was bij de eerste behandeling. Wij houden ons
aan dit laatste, zoowel op grond der moeielijkheid van het
bewijs, dat den beklaagde het beweerde novum vroeger wel be-
kend was i) als voornamelijk hierom, dat de beklaagde zeer goed
met de omstandigheid, die hij nu als novum voorbrengt, reeds
vroeger bekend kon zijn, maar om vele redenen bewogen is,
die omstandigheid toen niette openbaren. Hij kan hiertoe bewo-
gen zijn, omdat hij slechts als uiterste redmiddel hiermede voor
den dag wilde komen, in de hoop dat zijn onschuld of ten
minste zijn niet-schuld toch blijken zou; hij kan ook geweten
hebben, dat b. v. een getuige voor zijn alibi bestond, maar
tevens dat het hem onmogelijk was dezen op te sporen. In
dit laatste geval deed hij zeer wijs van dezen getuige in het
geheel niet te reppen, om den schijn van chicane te ver-
mijden. Zou het nu niet hoogst onbillijk wezen een bepaling
in de wet op te nemen, waardoor den veroordeelde niet alleen
belet werd zulk een getuige later voor te brengen, maar
waardoor tevens de schijn op hem werd geworpen, van het
bestaan van dien getuige arglistig te hebben gezwegen. Neen,
0. i. is het eenige houdbare criterium of den rechter het novum
werkelijk een nieuwe, vroeger onbekende zaak is, of liever niet
onbekend maar onbetvezen. Men wil verhinderen dat de revisie
ontaarde in een soort hooger beroep, welnu, dan is het voldoende,
dat voor den rechter de zaak in een nieuw licht verschijnt.
Het novum moet daarom wezen, een bij de eerste behandeling
den rechter niet bekend geworden feit of beivijsmiddel.
Hoe kan nu beoordeeld worden, of het beweerde novum
werkelijk een novum is?
Het vonnis waarvan de revisie gevraagd wordt, met de
1) Zie pag. 76.
2) Mittermaier , die Qesetzgehung, pag. 673.
-ocr page 97-stukken der instructie, en het proces-verbaal der terechtzitting
zullen hier geraadpleegd moeten worden, en al datgene wat
hierin niet voorkomt, moet als novum worden aangemerkt, i)
Men kan van hieraf twee stelsels volgen; 2) men kan de
revisie toestaan, zoodra het duidelijk is, dat zij op grond van
een ^ovum gevraagd wordt; en men kan slechts dan tot het
eigenlijke geding van revisie overgaan, als de veroordeelde
bewijst dat het novum relevant is, dat wil zeggen dat de
rechters waarschijnlijk een ander vonnis geveld zouden hebben,
zoo zij van dit novum hadden kennis gedragen. Gaat men
tot het eerste stelsel over, dan loopt men natuurlijk groot
gevaar, van vele gedingen in revisie te moeten behandelen,
die lichtvaardig blijken, en welke noodelooze moeite men niet
had behoeven te nemen, zoo men zich de kleinere moeite
had getroost van eerst ie onderzoeken, of het novum relevant
was, en alzoo het tweede stelsel had gevolgd. Hoe zal men
dit beoordeelen? Wij geven hier de zeer duidelijke onder-
scheiding van Walther:
Het novum is relevant als hierdoor twijfel ontstaat omtrent:
1°. hetgeen vroeger bewezen was (de feitelijke beslissing); of
2°. hetgeen waardoor dit bewezen was (de bewijsmiddelen) ;
wanneer het novum aantoont dat het middel (het ver-
stand en geweten des rechters) waardoor de bewijsmiddelen
in staat waren, de beweerde feiten voor bewezen te doen
Walthek, 1. c. pag. 158.
2) MiTXBJiMAiER, die Qesekgebung, pag. 674.
1 O, pag. 128.
houden, niet was zooals het moest wezen, h. v. als de
rechter was omgekocht.
Walther toont aan dat in deze drie gevallen alles is be-
grepen ; de door Arnold en Schwarze ®) geuite meening
onderwerpt hij aan een streng logisch onderzoek, waaruit
zonder twijfel blijkt, dat al de door hen gestelde gevallen in
de zijne begrepen zijn, maar daarentegen enkele bij hen ont-
breken, die in de zijne liggen opgesloten.
ad Het bewezene kan door het novum worden vernie-
tigd , wanneer daaruit voortvloeit dat het misdrijf niet begaan is,
hetzij dat in het geheel geen misdrijf is begaan, 4) hetzij dat
de beweerde misdadige handelingen niet zijn begaan. Het
bewezene kan ook door het novum worden vernietigd door de
bewering dat de veroordeelde het misdrijf niet begaan heeft,
hoewel het misdrijf in het algemeen niet ontkend wordt.
ad 2°". De beimjsmiddelen worden vernietigd, in het alge-
meen gesproken, als het novum hunne ondeugdelijkheid aan-
1) Men zou hieronder ook kunnen brengen het bewijs dat de
rechter krankzinnig was,
2) 1. c. pag. 64.
5) I. c. pag. 572,
4) B. T. als de gewaand vermoorde blijkt te leven, (art. 409, 2\'.
W. v. Sv.) of de dood niet door eens menschen toedoen is veroorzaakt;
of zoo de daad den veroordeelde niet kan toegerekend worden wegens
eenig fait justificatif.
®) Dit zal aanleiding moeten geven tot een andere qualificatie en
vermindering der straf.
6) B. v. door het bewijs van een alibi, of door een ander tegen-
strijdig vonnis. (Art. 409 1°. W. v. Sv.)
toont, b. v. direct door het bewijs van onjuist getuigenis
enz., indirect door eenig nieuw tegenbewijs.
Er hoort intusschen nog meer toe dan dit; er moet ook
worden aangetoond dat de rechter tvaarschijnlijk in dat geval
een andere uitspraak zou gegeven hebben. Wij zeggen hier
waarèchijnlijk, maar niet alleen hier, maar ook overal bij het
onderzoek of het novum relevant is, behoeft slechts van de ivaar-
schijnlijkhdd te blijken. Dit komt zoo straks nader ter sprake.
Bij dit beweren omtrent de ondeugdelijkheid van eenig
bewijsmiddel, maakt het een niet te ontkennen onderscheid
of de rechters aan eene wettelijke bewijstheorie gebonden zijn
of niet. Ook in dit laatste geval moet de waarschijnlijkheid
getoetst worden aan de motiveering van de veroordeeling.
W^aar evenwel zulk een bewijstheorie bestaat, daar zal het
gemis van een enkel bewijsmiddel dikwijls genoeg zijn om de
niet-schuld des veroordeelden te constateeren. Hier is het der-
halve een zeer practische bepaling, om de veroordeeling, waar
die mogelijk is, wegens valsch getuigenis enz., te vorderen.
Hierdoor wordt de zaak zeer vereenvoudigd. Het vonnis dier
veroordeeling constateert de ondeugdelijkheid van een bewijs-
middel, dat tot de schuldigverklaring onmisbaar was. Het
eigenlijke geding van revisie wordt nu niets meer dan een
formaliteit; de veroordeeling wegens vervalsching van stukken
enz. heeft de zaak au fond reeds beslist.
Waar de wettelijke bewijstheorie is afgeschaft, daar verliest
de bovengenoemde bepaling veel van haar practisch gewicht,
däär moet het geding van revisie meer zijn dan een forma-
teit, en is het dus van minder belang met eene veroordeeling
gewapend de revisie aan te vragen; bovendien is hier de
toelating tot de revisie, op grond alleen dier veroordeehng te
ruim, want het is nu nog niet waarschijnlijk dat de aanvraag
om revisie niet hchtvaardig is. Maar in beide gevallen zouden
wij de orde der artikelen wenschen omgekeerd te zien en als
algemeenen regel stellen : liet novum is relevant als het bewijs-
middel ondeugdelijk blijkt, en de vroegere veroordeeling alsdan
waarschijnlijk niet gevolgd zou wezen; vervolgens als uitzon-
dering op dezen regel, dat waar die ondeugdelijkheid het
gevolg is van een misdrijf, zoo mogelijk van dit misdrijf
door rechterlijk vonnis moet blijken.
Wij hebben hier bij herhahng het woord »waarschijnlijk"
gebruikt. Wij geven hieraan dezelfde beteekenis, die de-Sak-
sische wet geeft aan de bepaling, dat op die ondeugdelijke
bewijsmiddelen het vonnis geheel of ten deele berust. In dit
geval is het immers waarschijnlijk dat de rechter een anders-
luidend vonnis zou hebben uitgesproken.
Het ondeugdelijk bewijsmiddel moet op de veroordeeling
van invloed zijn geweest. Het is zeer licht mogelijk dat het
novum b. v. zonder twijfel de onjuistheid van een getuigenis
bewijst, maar dit getuigenis kan even blijkbaar geheel zonder
invloed zijn gewee-st. Het novum is dan niet relevant.
ad Het novum kan aantoonen dat de overtuiging des
rechters niet vrij was.
Het gewicht van deze derde reden tot revisie treedt op
den voorgrond, daar het verstand, het geweten, in één
woord de overtuiging van den rechter, een onmisbaar ver-
eischte voor de veroordeeling is.
Toont hel novum aan dat die overtuiging niet vrij was,
maar door een bepaald feit wei\'d geïnfluenceerd, dan moet
de revisie worden toegestaan. Wij zeggen »door een bepaald
feit"; hel eenvoudig beweren dal de rechter niet onpartijdig
was, dat hij door haat of eenige andere hartstocht werd be-
heersèht, kan hier niet gelden; zulk een bewering zou ieder
veroordeelde kunnen opwerpen. Evenmin kan men zich hier
inlaten met de vraag der waarscliijnlijhlieid; het onderzoek,
of de omgekochte rechter voor of tegen de veroordeeling stemde,
wordt verboden door de waardigheid der rechterlijke macht, wiei\'
beraadslagingen een ondoordringbare sluier moet bedekken. Een
omgekochte rechter is geen rechter meer in zedelijken zin; Ar-
nold gaat zelfs zóó ver, dat hij de.omkooping als grond niet tot
revisie maar tot cassatie wil beschouwd hebben, omdat dan een
onvoltallig rechtscollege heeft recht gesproken. Wat men hiervan
ook denke, de cassatie is aan een termijn gebonden, en zou hier
alzoo slechts onvolledig van dienst zijn. Wordt door eenig novum
de ondeugdelijkheid (als wij ons zoo mogen uitdrukken) van een
der rechters aangetoond, dan behoort dit zonder eenig nader
onderzoek, een grond te zijn tot toelating der revisie.
Het eigenaardige der revisie bestaat dus hierin, dat het
gewezen vonnis ex capite novorum wordt aangevallen.
Het exceptioneele karakter der revisie is o. i. hierin gelegen
dat, waar de weg van hooger beroep of van cassatie\' open-
1) ScHWAEZE, Commentar II, pag. 206.
2) Wamhee, I. c. pag. 151. Schwabze, 1. c. pag. 570.
3) 1. c. pag. 64.
-ocr page 102-staat, men deze gewone rechtsmiddelen gebruiken moet; de
revisie is een rechtsmiddel tegen een vonnis, dat in kracht
van gewijsde is gegaan.
Walthek 1) ziet hier de noodzakelijkheid niet van in,
maar wij moeten hier opmerken dat deze geleerde een voor-
stander is van de afschaffing van het hooger beroep, in engere
beteekenis. Walther splitst het hooger beroep in drie
onderdeelen: 3) 1". wegens de juridische qualificatie; hiervoor,
zegt hij is de cassatie voldoende; 2". wegens nieuwe feiten
of bewijsmiddelen; deze moeten naar zijne meening uitsluitend
in revisie worden aangevoerd; 3\\ eene behandehng in tweede
instantie van de zaak, juist zoo als zy zich in eerste instantie
voordeed; dit noemt Walther in engeren zin hooger be-
roep, en dit wil hij afgeschaft zien.
Bij deze beschouwing is het zeker onnoodig en zelfs af te
keuren, met de revisie te wachten tot het vonnis in kracht
van gewijsde is gegaan, maar zoo lang in hooger beroep wow
kunnen worden aangevoerd, verdient, naar onze meening,
het gewone rechtsmiddel de voorkeur boven het buitengewone.
Laat ons, voor wij deze beschouwing over de beide stelsels
eindigen, kortelijk resumeeren, wat er van deze zaak is in de
verschillende staten, wier wetgeving wij in het vorige Hoofd-
stuk nagingen. Wij zien dan Frankryk als den oorsprong en
vertegenwoordiger van het eene stelsel, waarin een tal van
andere staten meer of minder blindelings zijn nagevolgd, lu
1) 1. c. pag. 167.
") I c. pag. 259.
Duitschland ziea wij in Keurhessen het, andere stelsel in den
meest onbeperkten zin gehuldigd; niets wordt vereischt dan
dat de bewijzen nova zijn. Andere staten voegen hier boven-
dien nog sommige bijzondere gevallen bij, waarin nog iets
meer vereischt wordt, zoo als b. v. de veroordeeling in het
gevakvan valsch getuigenis; hiervan levert Saksen ons het
meest navolgenswaardig voorbeeld. Eindelijk vinden wij bij
enkelen het eene stelsel voor de misdrijven, die door ge-
zworenen , het andere voor die, welke zonder gezworenen
worden berecht.
: § 3.
De jury is, zoo als wij gezien hebben, een zeer gewichtig
element in het vraagstuk der revisie, daar hare invoering te-
recht of ten onrechte de revisie eerst afgeschaft, en later
beperkt heeft. Laat ons zien wat hiervan is. In de eerste
plaats, de afschaffing der revisie ten gevolge van de invoe-
ring der jury.
Dit is in Frankrijk geschied; op het eind der vorige eeuw
beschouwde men de revisie als overtollig, daar de jury een
waarborg voor alle onrecht aanbood. Wij willen hier als een
merkwaardig voorbeeld van verschil van meening, den aanhef
mededeelen der rede van den advoc -gen. Mr. U. W. E. Casius,
waarnemend het O. M. in het geding in revisie voor het Hof
van Utrecht: »Bij een vroegere wetgeving, waarbij de schuld
»of onschuld der teregtgestelde personen door gezworenen werd
»beoordeeld, die slechts naar hunne inwendige overtuiging hunne
1) Zie Bijlage.
-ocr page 104-»stem uitbragten, en aan niemand dan aan God en hun geweten
»rekenschap verschuldigd waren voor de gronden, welke hen tot
»overtuiging van schuld hadden gebragt, was het te voorzien,
»dat in enkele gevallen somtijds onschuldigen zouden kunnen
»veroordeeld worden. Thans echter nu bij ons Wetboek van
»Strafvordering de schuld moet beoordeeld worden naar be-
»paalde regelen van bewijs, en de regter de gronden zijner
»overtuiging van schuld in het vonnis zelf moet opgeven, is
»het te verwachten, dat deze voorbeelden hoogst zeldzaam
»zullen wezen, en slechts kunnen plaats vinden bij eenen
»bijzonderen zamenloop van velerlei omstandigheden."
Men ziet, Mr. Gasius was juist het omgekeerde gevóelen
toegedaan als de Assemblée Gonstituante in 1789. Daar de
Fransche wetgever evenwel zelf spoedig zyn dwaling heeft
ingezien, willen wij daarover niet verder spreken.
Zoo wij dan hierin met Mr. Gasius gaarne instemmen,
de juistheid van zijn volgend beweren is o. i. minder ontwij-
felbaar. Wij zien niet in, dat er een bijzondere samenloop
van velerlei omstandigheden tot zulk een noodlottige dwaling
van noode is, maar dat de rechter door een enkele volstrekt
niet bijzondere omstandigheid kan misleid worden; b. v. zoo
als in dat proces door de onware bekentenis van den be-
klaagde, of door een valschen getuige.
Na deze kleine uitweiding komen wij tot het tweede punt,
de beperking der revisie door de instelling der jury.
Zelfs door groote voorstanders der revisie i) is de jury, om-
1) Zie b. v. Aehgld, 1. c. pag. 66.
-ocr page 105-dal de gesworenen hun uitspraak niet motiveeren, als een onover-
komelijke liinderpaal beschouwd, behalve wanneer de veroor-
deelde een volledig bewijs van onschuld bijbrengt, of aanloont
dat al de bewijsmiddelen valsch zijn. Men weet niet, zoo
zeggen zij, of de uitspraak der jury niet dezelfde zou geweest
zijn,""al had zij ook van het novum kennis gedragen. Het is
een schaduwzijde van de instelling der jury, maar wilde men
bij ieder novum de revisie toestaan, men liep dan gevaar
van vergeefsche moeite te doen, want de jury zou ten twee-
denmale het »schuldig" kunnen uitspreken.
Deze redenering heeft o. i. slechts den schijn van juistheid.
Want in de eerste plaats wil men niet op grond van ieder
novum de revisie toestaan, maar alleen dan, als het novum
relevant is, hetwelk ter beoordeeling staat van den rech-
ter, aan wien het onderzoek hierover wordt opgedragen.
Bovendien bewijst de redenering veel te veel. Hetzelfde
kan gezegd worden van alle revisie, niet alleen van uit-
spraken der jury, maar ook van die van iederen rechter,
ja zelfs geldt hetzelfde tegen elk rechtsmiddel. Als een ver-
oordeelde in appel komt, dan weet niemand van te voren of
hij niet nog eens zal veroordeeld worden. De absolute zeker-
lieid hieromtrent kan nooit verkregen worden, en de aller-
hoogste waarschijnlijkheid slechts in het geval, dat de onschuld
zonneklaar is. En wie durft de stelling verdedigen, dat ieder
vonnis, zonder aan eenig rechtsmiddel onderworpen te zijn,
moet worden ten uitvoer gelegd? Het spreekt van zelf dat
het lichter is de juiste kracht van het novum te waardeeren,
wanneer men uit de motieven van het vonnis kan nagaan,
T
-ocr page 106-op welke gronden de beklaagde is veroordeeld, welke bewijs-
middelen in hun samenhang den rechter tot de overtuiging
van schuld hebben gebracht. Bij de aanvrage om revisie kan
de rechter dadelijk zien, door vergelijking van het aangevoerde
novum met de motieven, of het novum van dien aard is,
dat het blijkbaar een hoofdmotief van \'s rechters ovei\'tuiging
wegneemt. Maar hetzelfde kan immers ook geschieden waar
er geen enkel motief bekend is, zoo als bij de jury; ook dan
kan de rechter, ter wiens competentie het onderzoek is naar
de gegrondheid der aanvrage om revisie, beoordeelen uit de
vergelijking van het proces-verbaal der zitting met het novum,
of het waarschijnlijk is, dat de jury een andere uitspraak
zou gegeven hebben, als zij bekend ware geweest met dit
novum; hetzij hierdoor een der bewijsmiddelen wordt ontze-
nuwd, hetzij zich een nieuw feit openbaart, waardoor de
schuld des veroordeelden wordt weggenomen. Zoodra zich
iets belangrijks voordoet, dat der jury onbekend was, ontstaat
er twijfel. Nu zeggen zij, die in de jury een bezwaar zien
tegen de revisie: dat er deze twijfel ontstaat, of de jury niet
toch het »schuldig" zouden hebben uitgesproken; zij hebben
hieraan volmaakt gelijk Wij zeggen dat er deze twijfel ont-
staat, of de jury niet het »niet schuldig" zou hebben uitge-
sproken, en wij gelooven dat niemand dit zal tegenspreken.
Maar is het nu niet duidelijk, dat deze twijfel ten voordeele
van den veroordeelde moet strekken en nimmer te zijnen
nadeele? Is ook hier het »in dubio pro reo" niet van toe-
1) Waxthee, 1. c. pag. 140.
-ocr page 107-passing? Wij gelooven derhalve op deze gronden te mogen
besluiten, dat het gemis van motiveering bij de uitspraak der
jury, geen hinderpaal is voor een even ruime toelating der
revisie bij misdrijven, die door gezworenen worden berecht, als
bij die, van welke alleen rechtsgeleerde rechters kennis nemen.
Maar de wetgevers zelve, die de revisie beperkt hebben
ter wille van de jury, hebben dit reeds ten deele erkend.
Wanneer de revisie wordt aangevraagd op grond van een
veroordeeling van een der getuigen, wegens valsch getuigenis,
is het dan niet even onzeker of de jury niet toch bij dezelfde
uitspraak blijven zal als vroeger, hoewel zij nu een der ge-
tuigenissen ten laste van den beklaagde buiten rekening moet
laten ? Bij een consequente doorvoering van dit bezwaar, kan
men alleen de revisie veroorloven als er twee tegenstrijdige
vonnissen wegens hetzelfde misdrijf zijn geveld,^} zoo als de
wetgever in Frankrijk dan ook in 1793 deed. Maar tegen
deze consequentie hebben alle latere wetgevers opgezien, en
wie zijn stelsel niet consequent durft doorvoeren, spreekt hier-
door zelf het oordeel uit.
Maar gesteld dat het nu zoo ware, en dat het gemis aan
motiveering een onoverkomelijke hinderpaal mocht heeten,
zou dit dan niet alleen nog maar bewijzen, dat de orakelma-
tige wijze waarop de jury oordeelt, niet doeltreffend is, en
dat zij evenzeer hare uitspraak behoorde te motiveeren ?
Dit voorstel is door geachte juristen gedaan, en door
anderen der bestrijding overwaardig gekeurd.
Wellicht ook, als de vermeend gedoode te voorschijn komt Cf, p. 32.
-ocr page 108-Als wij op ons Nederlandsch ins constituendum, op het
Ontwerp-GODEFROI, nog even het oog slaan, dan lezen wij
in de Mem. v. Toel. het volgende:
»Het belang, dat het gezag van het regterlijk gewijsde
»gehandhaafd worde, verzet zich naar het oordeel der Rege-
»ring tegen zoodanige uitbreiding, als bij sommige Duitsche
»wetgevingen aan het rechtsmiddel is gegeven.
»Waar het onderzoek met de meest mogelijke waarborgen
»voor rigtige oordeelvelling is omringd geweest; waar het
»openbaar ministerie en de beklaagde in de gelegenheid zijn
»geweest al datgene bij te brengen, wat de waarheid kon
»leeren kennen, en de rechter zelf zich, zoo noodig, de
»bouwstoffen tot juiste oordeelvelling heeft kunnen verschaffen;
»waar eindelijk een hernieuwd feitelijk onderzoek bij den hoo-
»geren regter tot herstel van dwaling heeft kunnen leiden,
»daar moet die mate van zekerheid geacht worden te zijn
»verkregen, die het regterlijk gewijsde tegen latere aanvallen
»moet beveiligen, tenzij bijzondere omstandigheden, bij de
»wet met name aan te duiden, de overtuiging schenken,
»dat het gewijsde dwaling bevat, of dat het ten gevolge
»van misleiding van den regter, berust op eenen valschen
»grondslag.
»De tegenwoordige wet laat alzoo terecht slechts in enkele
»bijzondere omstandigheden herziening van een gewijsde toe.
»Zij komt daarin overeen met den Code d\'I. G., met de straf-
»vorderingen van Beijeren, van Hannover, van Baden in de
»gevallen waarin regtspraak met gezworenen plaats heeft,
»en, in gelijke gevallen, van Wurtemberg, van Nassau en
»van Sardinië."
Laten wij deze toelichting ontleden.
In de eerste plaats, het belang van het gezag van het
rechterlijk gewijsde.
Waartoe is dit gezag van belang? Toch niet om een tot
eiken prijs verkregene zekerheid te behouden? Hoe groot
het belang van onschendbaarheid der res iudicata moge zijn,
de zegepraal der waarheid is het einddoel van alle rechtsple-
ging. Dit einddoel mag niet worden opgeofferd aan die on-
schendbaarheid.
De tweede zinsnede bevat een vreemdsoortige vermenging
van denkbeelden, en verkondigt tegelijk een waarheid, welke
niemand zal tegenspreken. Er staat dit te lezen: Waar
volgens onze rechtspleging een rechtszaak is onderzocht en
ten einde gebracht, daar moet men achten de waarheid te
hebben ontdekt, tenzij men later de overtuiging erlangt, dat
men de waarheid niet ontdekt heeft. Wat heeft deze rede-
neering te beduiden en welke is hare kracht? Die kracht is
gelegen in een tusschenzin, waarin gezegd wordt dat men die
overtuiging moet erlangen door bijzondere omstandigheden, bij
de wet met name aan te duiden.
Wanneer men door andere omstandigheden de overtuiging
erlangt, dat men de waarheid niet ontdekt heeft, dan moet
men toch blijven gelooven, dat men ze wel heeft ontdekt; en
waarom moet men dit blijven gelooven? Omdat, zoo lezen wij,
onze rechtspleging zoo voortreffelijk is, want:
1". het O. M. en de beklaagde hebben alles kunnen by-
-ocr page 110-brengen, en de rechter heeft zich de noodige bouwstoffen
kunnen verschaffen, om achter de waarheid te komen;
2". het hooger beroep heeft door een tweede feitehjk on-
derzoek tot herstel van dwaling kunnen leiden.
Als onze rechtspleging zoo voortreffelijk is, dan is het te
verwonderen, dat in de M. v. T. nog van een herstel van
dwaling wordt gesproken, en dat bovendien gezegd wordt, dat
het hernieuwd feitelijk onderzoek in appèl nog maar tot dit
herstel kan leiden. O. i. heerscht hier begripsverwarring.
Het hooger beroep is een nieuw onderzoek derzelfde zaak;
de revisie is een nieuw onderzoek, wel van dezelfde zaak,
maar die door toevoeging van nieuwe, of door vernie-
tiging van vroeger als waar aangenomene feiten of bewijzen
in een geheel ander licht verschijnt. Doen deze nova zich
voor binnen den termijn van appèl, dan is een bepahng als
de Saksische zeer goed te keuren, die het rechtsmiddel van
hooger beroep verplichtend maakt, en verbiedt te wachten
om later het rechtsmiddel van revisie te gebruiken, maar
in onze wijze van rechtspleging een waarborg te zien tegen
dwaling, zooals dit in de M. v. T. geschiedt, is een volkomen
miskenning van het begrip novum. Wat bij de behandeling
der zaak onbekend was, kon immers op die zaak niet van
invloed zijn. Zoodra derhalve dit onbekende bekend wordt,
brengt het belang van iedereen mede, het vroegere vonnis
te vernietigen. Het belang der justitie brengt het mede, en
zij wint er door in de openbare achting; het belang van den
veroordeelde brengt het mede, en evenzeer het belang van
ieder burger, want dezelfde wet die nu zijn medeburger
niet helpen kan tot handhaving van zijn hoogste en kost-
baarste recht, diezelfde wet kan voor hem morgen onge-
noegzaam zijn.
De derde zinsnede beveelt de bepahngen van het ontwerp
aan, door te wijzen op verscheidene buitenlandsche wetge-
vingen. Maar hoe men nu ook moge denken over de meer-
dere of mindere moeielijkheid der revisie in zaken, die door
de jury beoordeeld worden, zoo is het toch zeker wel geen
argument voor de wetgeving ten onzent, waar de instelling
der jury niet bestaat, wanneer men aantoont, dat in andere
landen, waar ze wel bestaat, de revisie op diezelfde wyze
is geregeld. En dat in die landen de jury als een werkelijk
bezwaar wordt aangemerkt, en men zonder die instelling
een andere regehng gemaakt zou hebben, dat wordt be-
wezen door dat eerst in de laatste tijden stemmen zijn
opgegaan, die het denkbeeldige van dat bezwaar hebben
aangetoond; en bovendien door de andere en ruimere bepa-
lingen, welke in enkele dier Staten zijn gemaakt voor mis-
drijven, die door gezworenen worden berecht.
Wij hopen hiermede te hebben aangetoond, dat er voor
de regeling van het beginsel der revisie, zooals die in het
ontwerp is geschied, in de Memorie van Toelichting geen
enkel afdoend argument wordt aangevoerd.
Moet de revisie ook worden veroorloofd na den dood van den
veroordeelde, en zoo ja, aan wie moet de aanvrage vergund
worden? Ziehier vragen die van veel belang zijn, en waar-
over, zooals wij gezien hebben, veel verschil bestaat. De
bezwaren, die tegen de revisie na den dood worden aange-
voerd, zijn van te veel gewicht om ze achteloos voorbij te
gaan. Er geen acht op te slaan, zou strijden met den ernst
der zaak.
Er is een theoretisch, er is een practisch bezwaar.
De heer de Bosch Kemper zegt hierover het volgende:
»De vraag schijnt ontkend te moeten worden, en wel om
dezelfde reden waarom ook na den dood van den verdachte
geene vervolging van het gepleegde misdrijf plaats heeft.
De daden der overledenen behooren tot de geschiedenis, de
rechter spreekt alleen recht over de levenden. Zijn eens de
veroordeelingen van hen die niet meer in leven zijn, aan
revisie onderworpen, dan zou men bij het vroege voor-
geslacht moeten aanvangen en gevaar loopen de recht-
spraak voor de levenden te verzuimen. De rechter spreekt
hier geen recht na afloop eener procedure, maar vervult de
rol van geschiedschrijver; hij\' verklaart dat de overledene
onschuldig was."
In dit theoretisch bezwaar zou dus een practisch liggen
opgesloten; men zou gevaar loopen de levenden in hunne
belangen te krenken ter wille van de dooden. Hiertegen
ligt een zeer eenvoudig middel voor de hand; men stelle
een termijn, binnen welken na den dood de revisie moet wor-
ï) Mr. B. de Bosch Kemper, de Strafvordering in hare hoofdtrekhen
l. pag. 257.
den aangevraagd, een termyn b. v. van vijf en-twintig jaren;
de naaste betrekkingen zullen dan wel overleden, en het
belang der revisie derhalve zeer verminderd zijn Dat niemand
de revisie zou wenschen van de veroordeeling van Socrates of,
om ons tot een later tijdperk te wenden, van die van Oldenbar-
neveldt, spreekt wel van zelf. In dezen zin zeggen wij met den
schrijver, die feiten behooren tot de geschiedenis; de geschiedenis
heeft geoordeeld en ze gebillijkt of afgekeurd. In onzen tijd
zou geen afstammehng van Oldenbarneveldt zich schamen
over zijn voorzaat, die op het schavot zijn leven eindigde,
maar er trotsch op zijn, den naam van dien beroemden man
te dragen. Maar al is het waar dat men eerst na zijn dood
tot de geschiedenis behoort, het omgekeerde, dat men dade-
lijk na zijn dood op de geschiedenis tot rechtvaardiging mag
rekenen, is niet altijd juist. Er is een tijdp(!rk na den dood,
waarin men nog niet tot de geschiedenis behoort; dat tijd-
perk duurt zoolang de naaste betrekkingen van den overledene
nog leven. Zou men b. v. een onpartijdige biographie kunnen
schrijven van een vorst, wiens weduwe nog leeft, wiens
zoon het land regeert? Zal men, door kieschheid gedre-
ven, de zaken niet in een minder juist daglicht stellen?
Bovendien zijn er een groot aantal menschen, die nimmer
tot de geschiedenis zullen behooren, met wie de geschied-
schrijver zich niet inlaat; maar in ieder geval heeft een
formeele uitspraak van den rechter meer waarde dan de
meening van een geschiedschrijver.
Dat tegen de revisie na den dood hetzelfde zou gelden
als tegen strafvervolging na den dood, is o. i. geheel on-
juist. De Staat kon er zeer dikwijls belang bij hebben
den misdadiger na zijn overlijden te vervolgen, maar
een zekere piëteit verbiedt dit; een mensch te dagen
voor den rechter, als hij reeds voor een hoogeren Rech-
terstoel verschenen is, hiertegen komt ieders gevoel op.
Hetzelfde kan niet gezegd worden van de revisie na den
dood. Het is hier juist het omgekeerde geval, en het-
zelfde gevoel van piëteit moet er toe leiden, om ook in
de oogen der menschen, den naam des onschuldig veroor-
deelden te ontheffen van de smet der veroordeeling. Ook
hier kunnen wij herhalen, iedereen heeft er belang bij; de
Staat, om zooveel mogelijk het onrecht te herstellen, dat door
zijn wetten en door zijn rechters is veroorzaakt; de bloedver-
wanten en voornamelijk zij, die den naam des overledenen
dragen, ja ieder derde, die in het leed en in de vreugde
zijner medemenschen deelt.
Het kan intusschen raadzaam wezen, om de bevoegdheid
tot de aanvrage slechts aan enkelen, en niet aan een ieder
te verleenen, maar alleen aan hen, die het grootste belang
bij de zaak hebben, het verzoek om revisie toe te staan.
Doet men dit binnen deze grenzen, zoodat slechts binnen
een bepaald tijdsverloop na den dood des veroordeelden,
zij, die den naam des overleden dragen of in een nauwe
betrekking tot hem stonden, het verzoek om revisie kunnen
indienen, wij gelooven niet, dat dan de zorg voor de dooden,
de rechtspraak voor de levenden zou doen verzuimen; wij
gelooven nog minder, dat de rechter bevreesd behoeft te
zijn, geschiedschrijver te worden. Het zal integendeel voor
den geschiedschrijver een hoogst aangename taak zijn , te
kunnen constateeren, dat deze of die persoon , die in den
kerker stierf, waar hij onschuldig versmachtte, later door
denzelfden rechter, die hem veroordeelde, van zijn vonnis is
ontheven; dat de geheimzinnige sluier, diende geschiedschrij-
ver niet zou hebben kunnen oplichten, ter goeder ure door
een rechtvaardige hand is weggenomen, zal niemand laken
uit vrees, dat die hand hiertoe wellicht niet bevoegd was.
Een ander, grooter, een practisch bezwaar wordt ons hier
tegengeworpen. Wij lezen in de Memorie van Toelichting
deze woorden:
»Hoe wenschelijk het moge zijn, dat het middel aanwezig
»zij, om den onschuldig veroordeelde, ook na het overlijden,
»van de smet der veroordeehng te ontheffen, men mag,
»waar die ontheffing slechts het gevolg kan zijn van een her-
»nieuw^d onderzoek, en de mogelijkheid tot zoodanig hernieuwd
»onderzoek door het vooroverlijden van den veroordeelde
»wordt afgesneden, aan die wenschelijkheid niet opofferen
»wat onontbeerlijk is, om met volkomen zaakkennis tot
»zoodanige opheffing te geraken."
Wij beginnen met acte te nemen van de verklaring der
Regeering, dat revisie na den dood een wenschelijke zaak is.
Zij deelt dus niet het bezwaar van den heer Kemper. Maar
hoe wenschelijk ook, zegt de Regeering, het is onmogelijk;
alleen in het geval van n". 2 van art. 1 was het mogelijk,
en daar namen wij het in het ontwerp op, maar ontheffing
1) Zie pag 46.
-ocr page 116-der veroordeeling kan nooit het gevolg zijn van het enkele
feit, dat strijd bestaat tusschen twee uitspraken, of veroor-
deeling ter zake van valsch getuigenis werd uitgesproken.
Men moet de zaak op nieuw onderzoeken en de strafvorde-
ring tegen een overledene voort te zetten, dat gaat niet aan. i)
Dit bezwaar kan op twee wijzen worden bestreden. Men
kan het als niet afdoend aanmerken, en de revisie na den
dood derhalve onbeperkt toestaan; men kan het bezwaar in
beginsel deelen, maar zelfs dan, gelooven wij, is een der-
gelijke absolute verbanning uit ons wetboek van de revisie
na den dood, nog niet noodzakelijk.
Het bezwaar bestaat in de voortzetting der strafvervolging
tegen een overledene. Laten wy echter niet aan woorden
blijven hangen. Het is hier niet in den gewonen zin een
strafvervolging tegen een overiedene, waarbij zijn nagedach-
tenis bezoedeld zou kunnen worden. Al wordt het woord
strafvordering ook gebezigd, het is hier het omgekeerde geval,
en het doel is niet, straf te vorderen, maar een geleden straf
te vergoeden op de eenige wijze die nog mogelijk is, door
de nagedachtenis van den overledene van de smet der ver-
oordeehng te ontheffen. Dit te doen is volstrekt niet in
strijd met het »hoofdbeginsel" van stuiting der strafvorde-
ring door den dood. Op den overiedene rust een vonnis;
1) Mem. V. Toel, pag. 123.
3) Het geval van 2 van art. 1, zal welzoo zelden voorkomen,
dat wij hier van absolute verbanning kunnen spreken.
3) Mem. V. Toel. 1. c.
een nieuw onderzoeli heeft alleen ten doel, om in het belang
van de gerechtigheid en van de betrekkingen des overledenen,
na te gaan of de overledene ten onrechte veroordeeld is,
niet om zijn schuld in een stei\'ker hebt te plaatsen. Dit
laatste zou in strijd zijn met het hoofdbeginsel.
Wij zien werkelijk niet in, dat hier van iets onmogelijks
sprake is. Maar al geeft men de onmogelijkheid toe, dan nog
is die absolute verbanning der revisie na den dood geen ver-
eischte. Heeft de Regeering niet ingezien, dat het geval zeer
denkbaar is, dat bij het verzoek om revisie de meest over-
tuigende blijken van volkomen onschuld werden overgelegd?
Het is immers niet onmogelijk dat uit de tegenstrijdige ar-
resten of uit het valsch getuigenis, dadelijk zonder nieuw
onderzoek blijkt, dat de overledene geheel onschuldig is, en
het dus onnoodig is de zaak op nieuw te onderzoeken, ten
einde te zien tot welke mindere straf de overledene had
moeten veroordeeld worden. De Hooge Raad kon dan, als
die volkomen onschuld uit de stukken bleek, het gewezen
vonnis vernietigen, en ten principale recht doende, de nage-
dachtenis des overledenen ontheffen van de vroegere ver-
oordeehng. Hierin is niets onmogelijks gelegen, ,en de door
de Regeering erkende wenschelijkheid der revisie na den dood
zou vervuld zijn.
De Memorie van Toelichting zegt ten slotte:
»Opmerkelgk is het, dat de pogingen in Frankrijk meer
»dan eenmaal aangewend, om de herziening na het overlijden
»van den veroordeelde op ruimere schaal open te stellen,
»tot niets anders hebben geleid dan tot erkenning van de
»onmogelijkheid om aan zoodanige wenschen gevolg te geven."
Wij stellen voor deze zinsnede thans aldus te lezen :
Verscheidene malen werden in Frankrijk pogingen aange-
wend, om de revisie na het overlijden van den veroordeelde
op ruimere schaal open te stellen. Telkens leden deze po-
gingen schipbreuk, totdat in 1867 de Regeering zelf een
ontwerp aanbood, waarin de vroeger geuite wenschen niet
alleen vervuld, maar zelfs overtroffen werden; het zoude
zeer opmerkelijk zijn, wanneer men in Nederland ongeveer
terzelfder tijd tot het oude Fransche stelsel terugkeerde, toen
in Frankrijk na langen strijd het betere inzicht zegevierde.
Bij de behandeling dezer quaestie heeft de Regeering blijk-
baar niet ingezien, dat haar stelsel au fond niet deugde. De
wenschelijkheid van een zaak wordt erkend, maar die zaak
tot stand te brengen wordt onmogelijk genoemd. Is dit een
verklaring die past in den mond van een wetgever ? Waaruit
kan het voortkomen dat op het gebied van wetgeving iets wen-
schelijks onmogelijk is? Alleen hieruit, o. i. dat er in het stelsel
zelf een fout bestaat, die men slechts heeft weg te nemen, om
het wenschelijke mogelijk te maken. Te vreemder is het
omdat de Regeering in art. 18, 3° de zaak evenzoo geregeld
heeft, als wij voorstelden. De gewone loop is namelijk, dat
na de constateering der identiteit van den vermeend gedoode
met den als levend aangewezene, de Hooge Raad aan de
vernietiging der uitspraak, hetzij ontheffing der veroordee-
ling verbindt of de zaak tot een nieuwe behandeling verwijst.
Een nieuwe behandeling na het overlijden was in het ont-
werp uitgesloten. Art. 18, 3° bepaalt daarom, dat de
Hooge Raad 6f de ontheffing der veroordeehng moet uitspreken,
óf verklaren dat ei\' geen gronden tot vernietiging bestaan. Maar
dit is immers hetzelfde, wat wij zoo even in het stelsel der Re-
geering voorsloegen, om ook in de drie andere gevallen van
artikel 1 de revisie na den dood toe te staan, als de volkomen
onschuld van den overledene blijkt. Het hier gezegde resumee-
rende, komen wij tot deze conclusie: de revisie na den dood
behoort in al de vier gevallen van het ontwerp te worden
toegestaan i); het beginsel van staking der strafvordering
tegen een overiedene is hiermede niet in strijd; zelfs bij de
meening, volgens welke de revisie na den dood wel strijdig
zou zijn met dit beginsel, behoort men de revisie toe te staan,
als de volkomen onschuld des overledenen uit de bij de aan-
vraag overgelegde stukken blijkt. Ten slotte merken wij nog
op, dat de Regeering wel de verklaring van onschuld van
den overledene toelaat, als een of meer der veroordeelden noo-
in leven zgn en de revisie verzoeken, en bij deze revisie
de onschuld des overledenen duidelijk wordt. Men heeft der-
halve ingezien dat, als de onschuld volkomen blijkt, een
nieuwe behandeling onnoodig wordt, en toch de revisie
willen weren, behalve als toevallig de andere-in het geding
betrokken personen nog in leven zijn.
§ 5.
Het herstel van gerechtelijke feitelijke dwaling is het doel
Zoo als wij gezien hebben, heeft de minister Oliviee het ont-
werp in dezen geest aangevuld.
der revisie. In welk opzicht wordt die dwahng door onze
hedendaagsche wetgevingen hersteld?
Een in zijn stand algemeen geacht burger, een ijverig en
oppassend huisvader, wordt van eenig misdrijf beschuldigd.
Ter terechtzitting gekomen, getuigt alles tegen hem. Reeds
gedurende het voorloopig onderzoek kon hij bespeuren, dat
hij gedaald was in de achting zijner stadgenooten. Hij wordt
schuldig verklaard en tot eenige jaren gevangenisstraf ver-
oordeeld. Zijn straftijd is bijna verstreken, toen zijn verde-
diger in staat meent te zijn, op grond van nieuwe bewijzen,
een verzoek om revisie in te dienen. De revisie wordt toe-
gestaan , de veroordeelde niet-schuldig verklaard en het arrest,
waarin dit vermeld wordt, ten koste van den Staat afgekon-
digd. In vrijheid gesteld, vindt hij zijn vrouw niet meer onder
de levenden, het verdriet en de schande hebben haar ten
grave gesleept. Het kleine vermogen, dat zijn vlijt bijeenge-
bracht had, door proceskosten reeds bijna verslonden, was
spoedig geheel verdwenen; zijne kinderen leven van aalmoe-
zen , en gaan gebukt onder de schandvlek, die op hun naam
rustte. Zijne eigene gezondheid heeft ernstig geleden, zoodat hij
zijn bedrijf nauwelijks kan hervatten, en al kon hij dit ook,
zijn nering is verloopen, zijn concurrenten hebben zich gehaast
hun voordeel te doen met zijn ongeluk; de dood zal hem,
den uit den kerker vei-loste, een welkome vriend, zijn eenige
troost wezen.
De Staat, de onwillige maar toch, hoewel te goed.-^r trouw,
uitsluitende oorzaak van al deze rampen, van al dit leed,
tieeft zich vergenoegd met de rondborstige verklaring »dat
hij zich vergist had" (een verklaring die echter zeer fleg-
matiek is) 1) en voor het overige wascht hij zijn handen in
onschuld. Wij vragen of dit herstel van dwaling mag heeten,
en of het den Staat, als collectief geheel, vrijstaat datgene te
doen, of liever na te laten, waardoor ieder individu aan de
algemeene verachting zoude blootstaan; met andere woorden,
behoort de Staat in een dergelijk geval niet iets meer te
doen, is hij geen schadevergoeding verschuldigd? Dat onze
schildering hierboven niet te levendig gekleurd is, houden wij
zonder aarzelen vol; juist daar, waar de onschuld getroffen
wordt, worden de diepste wonden geslagen. De betrekkingen
van den onschuldige worden heviger gegriefd, lijden een smar-
telijker leed, dan die van een misdadiger. Zonder ons
verder in eenige hypothesen te verdiepen, geven wij hier het
slot der pleitrede van den heer Mr. A. R. van Bel, verde-
diger van F. W. Beek in het geding van revisie voor het
Hof van Utrecht:
»Ten gevolge van dit alles is Beek nu sedert 13 maanden
»van zijn vrijheid beroofd geweest, gedurende dien tijd is hij
»meestal ziek geweest. Zyn vader is door het voorval bijna
»krankzinnig geworden, en zijne moeder is, ten gevolge van
»het veelvuldige weenen door eene oogziekte aangetast, waar-
sdoor zij een geruimen tp nagenoeg het gebruik der oogen
»heeft moeten missen. Toen zij hunnen zoon, die in de ge-
»vangenis ziek was, wilden bezoeken, wendden zij zich tot
M De Pinto, Themis 1862, pag. 210.
2) Bijlage,
»mij en ik verzocht voor hen een bewys van toegang, doch
»ik bekwam tot antwoord, dat ik er niets mede van nooden
»had, en ik mij met de zaken van anderen niet behoefde
»te bemoeijen. Zulks gebeurde, nadat het reeds gebleken
»was, dat Beek onschuldig was.
»Men heeft mij gevraagd of deze beschuldigde geene schade-
»vergoeding thans kon eischen? Ik heb moeten antwoorden,
»dat de wet er geene toekende. Het is niet alleen zijne
»langdurige gevangenis, welke ik beklaag, maar veel meer
»den omgang met zoo vele bedorven lieden in de gevangenis,
»welke mij vrees inboezemt. Een cipier eener groote gevan-
»genis verzekerde mij eenmaal, dat hij had opgemerkt, dat
»niet zelden, wanneer een onschuldige zijne gevangenis ver-
»liet, hij denzelven spoedig als schuldig terug ontving, ten
»gevolge der slechte indrukken in de gevangenis ontvangen.
»Zal nu deze beschuldigde op zijn zoo jeugdigen leeftijd daar-
»voor bevrijd blijven?
»Zijne ouders zijn door ziekte achteruit gegaan in hunne
»zaken, zoodat hij den ganschen dag zal moeten arbeiden
»om den kost te verdienen en er dus aan zijne opleiding
»weinig ten koste gelegd zal kunnen worden, indien daarin
»niet op de eene of andere wyze wordt te gemoet gekomen.
»Misschien zeggen sommigen dat het niet eens billijk zoude
»wezen, indien Beek nog schadevergoeding ontving; maar
»zij vergeten zijnen leeftijd, die destijds slechts 13 jaren
»bedroeg, zij vergeten zijn kinderlijke vrees en ligtgeloo-
»vigheid.
»Ook Broekman, hoezeer vroeger ontslagen, heeft moeten
-ocr page 123-»boeten voor zijne vroegere bekentenis. Verschrikkelijk is hij
»mishandeld geworden door de medegevangenen, omdat hij
»hun niet opgeven kon, waar het goud werkelijk verkocht
»was en hij de dieventaal niet spoedig genoeg wilde aanleeren.
»Ik heb daarvan slechts officieus kennis gegeven aan sommige
»autoriteiten, omdat ik geen stellige bewijzen had en dus
»geen regtstreeksche aanklagt tegen de daders kon indienen.
»Nog lang daarna heeft hij aan de gevolgen dier mishande-
»lingen geleden en tot nu toe is het hem niet mogelijk ge-
»weest weder in dienst te komen, uit hoofde van het gewone
»vooroordeel tegen een.ieder die eenmaal in hechtenis is ge-
»weest. Reeds heeft hij zich vruchteloos gewend tot de com-
»mis.sie ter zedelijke verbetering van gevangenen, welke hem
»echter ook niet kan helpen, omdat hij niet veroordeeld is
»geweest. Dezen is hij te goed en genen te slecht om hem
ï)te helpen, en zoo blijft hij zonder werk, en ongelukkig als
»hij niet van Staatswege of door particulieren ondersteuning
»erlangt, gelijk ik insgelijks voor Beek wensch. Voorleden
»jaar is het ook in- België gebleken, dat eenige personen
»onschuldig veroordeeld waren geworden, en hun regtsgeding
»onderscheidt .zich in zoo verre van een gunstige zijde van
»het onderhavige. Zoodra hun onschuld bekend werd plaatste
»men hen in een beter verblijf, en bezorgde hun al die gerie-
»felijkheden welke eene gevangenis toeliet. Met allen spoed
»werd hun proces binnen vijf weken beëindigd, waarvoor
»men hier vier maanden heeft noodig gehad. Bij hun ont-
»slag werden deze onschuldigen als het ware in feestelijken
»optogt ingehaald in hunne woonplaats, en zoowel van Staats-
»wege als door particulieren zijn zij ruimschoots schadeloos
»gesteld."
Het leed dezer werkelijkheid doet niet onder voor onze fictie.
De quaestie der schadevergoeding is inderdaad van het
hoogste gewicht. In de eerste plaats geeft zij veelal groote,
ja somtijds de eenige waarde aan de revisie, wanneerde straf is
ondergaan. Het geval is zeer denkbaar, dat een onschuldig
veroordeelde in de algemeene achting zeer -weinig gedaald
is, omdat menigeen van zijn onschuld verzekerd was, en
bijna een ieder aan zijn schuld twijfelde. Die onschuld wordt
later ontwijfelbaar zeker. Zal hij de revisie aanvragen?
Maar wat doet deze ter zake, als het eenige nadeel dat hij
geleden heeft, hem toch niet wordt vergoed. In de achting
zijner medeburgers is hij nu geheel en al hersteld, maar
wat hem nog niet is vergoed, dat is het nadeel, dat hy in
zijn vermogen heeft geleden. Kan de revisie hem hierin niet
helpen, kan hij de vermindering van zijn stoffelijk voordeel
niet zien aangevuld, de revisie is voor hem van zeer wei-
nig waarde. Wat de vergoeding der proceskosten betreft, deze
is iure constituendo te verwachten, ten minste reeds in het
Ontwerp-GODEFROI opgenomen. Maar die vergoeding, hoe
gering ook, is reeds een toetreding tot het beginsel der
schadevergoeding. Wanneer men uitgaat van de stelling dat
de Staat, ter goeder trouw verkeerd handelende, geen scha-
devergoeding schuldig is, dan vervalt ook de teruggave der
proceskosten. Deze kosten zijn een nadeel voor den veroor-
deelde geweest, die men moet voegen bij al de overige
nadeelen, die hij geleden heeft, het gemis zijner vrijheid, de
schande en het leed, hem en zijn betrekkingen aangedaan,
zijn crediet dat geschokt, zijn bedrijf dat vernietigd is. Het
eene nadeel te vergoeden en het andere niet, zou een
schromelijke inconsequentie wezen.
Wij hebben bezwaren op te lossen van practischen en van
theoretischen aard. De laatsten keeren zich tegen het begin-
sel van schadevergoeding door den Staat, de practische be-
zwaren bestaan in de toepassing. Wij zullen trachten het
over het beginsel eens te worden, dan is de toepassing een
zaak van ondergeschikt belang.
Op welken grond, zoo vraagt men i), moet de Staat mei
die schadeloosstelhng (wier billijkheid niet wordt betwist)
belast worden? Den Staat zou men aansprakelijk willenstel-
len voor de dwalingen van den rechter? Het is immers ge-
heel onjuist, dat in de latere vernietiging der veroordeeling
het blijk is gelegen, dat de rechter die de veroordeeling
heeft uitgesproken, in den stand der zaak, zoo als zich deze
aan hem voordeed, anders had behooren te beslissen. De
veroordeelde moge door die beslissing schade hebben gele-
den, geen grond bestaat er om juist den Staat, meer dan
een ander, tot vergoeding dier schade gehouden te achten.
Deze redeneering moge voor pleitrede kunnen dienen, wan-
neer de schadevergoeding werd gevraagd op grond van art.
4401 B. W., hier is zij o. i. van weinig gewicht. Dat de rechter
in den zin van dat artikel niet schuldig is aan het toebrengen
van schade door een onrechtmatige daad, is naar onze
1) Mem. V. Toel. pag. 122.
-ocr page 126-meening volkomen juist. »Nemo damnum facit, nisi qui id
facit, quod facere ins non habet". De rechter was niet alleen
gerechtigd, maar verplicht tot deze a posteriori onjuist ge-
blekene veroordeeling. In het »voorloopig verslag" lezen wij
evenwel de volgende aanmerking: »De gehoudenheid van den
»Staat — zij moge betwijfeld worden in foro civili — berust
»op den grondslag van billijkheid en regtvaardigheid. Het
»is de Staat, die door zijne wet en door zijne regters .stel-
»lige krenking en schade te weeg bragt". En waarom is dit
geschied, wat is de oorzaak dier veroordeeling, waarvan een
onschuldige het slachtoffer is geworden? Het was de zorg
voor de handhaving der orde en veiligheid in het algemeen
belang der maatschappij. Er is dus niets ongerijmds in ge-
legen, dat op kosten dierzelfde maatschappij de schade worde
vergoed, uit zorg voor haar belang veroorzaakt, i)
Het toekennen van zulk een schadevergoeding berust op
hetzelfde beginsel als de vergoeding van de preventieve ge-
vangenhouding, in geval van buiten vervolging stelling, vrij-
.spraak, of ontslag van rechtsvervolging. Een bezwaar tegen
de schadevergoeding in deze laatste gevallen kan ook
gelden bij die na revisie. Men zegt, de rechter moet
dikwijls vryspreken bij gebrek aan bewijs, al is hij ook
nog zoo overtuigd van de schuld des beklaagden, omdat
wij de wettelijke bewijsminima in ons wetboek hebben
opgenomen. Kent de wet nu nog bovendien schadevergoeding
1) De Pinto, Tkemis 1862, pag. 210. Eyssell, Meum Bijdragen
XII, pag. 545.
toe, dan zal de schuldige niet alleen ongestraft blijven maar
nog beloond worden daarenboven. Zoo is het ook bij revisie
Een der getuigen is wegens valsch .getuigenis veroordeeld,
het is zeer licht mogelijk dat de rechter even sterk als
vroeger overtuigd is van de schuld des veroordeelden, maar
hem nu in revisie moet vrijspreken. — Hiertegen bestaan twee
middelen. Vooreerst de afschaffing van het wettelijk bewijs;
ten tweede, de schadevergoeding niet verphchtend, maar
facultatief te stellen. De afschaffing van het wettelijk bewijs
staat ons te wachten, en hiermede vervalt dit anders werke-
lijk gewichtig bezwaar; maar ook in weerwil daarvan zou
het facultatief stellen der schadevergoeding reeds verhinderen,
dat een misdadiger nog de voldoening mocht smaken,
een ruime schadeloosstelhng te ontvangen, terwijl hij door
een ongelukkig toeval zijn rechtvaardige straf ontkomt. Zoo
staat ook in het ontwerp-OLiviER: »De Hooge Raad km
»hem tevens ten laste van don Staat vergoeding toekennen
»voor de schade, door hem ten gevolge van de veroordeeling
»geleden".
een ander bezwaar vinden wij bij den heer Kemper
ontwikkeld. »De berooving der vrijheid bedoelt geen ver-
mogensvermindering, en veroorzaakt die ook dikwijls niet.
Voor den verkwister kan zij zelfs geldelijk voordeel hebben,
want hij wordt aan tucht en werkzaamheid gewend en zijn
overschietend vermogen blijft gespaard".
Wat de berooving der vrijheid bedoelt, komt hier niet in
1) 1. c. pag. 259.
-ocr page 128-aanmerking, wij hebben slechts te vragen wat zij uitwerkt.
En dit zal altijd schade wezen, materieele schade, zelfs voor
den misdadiger, ä plus forte raison voor den onschuldige.
Het geheel exceptioneele geval van dien verkwister, kan niet
tot maatstaf dienen. Hij zou den rechters een dergelijk ant-
woord kunnen geven als Jozef aan zijne broeders, toen hij
hen in Egypte wederzag. Maar »ex bis, quae uno forte aliquo
casu accidunt, iura non constituuntur".
Het billijke van het beginsel der schadevergoeding hebben
wij, zoo wij hopen, in een genoegzaam helder hebt geplaatst,
de bezwaren tegen de vergoeding door den Staat voldoende
trachten op te lossen; wij moeten nu de bezwaren tegen de
toepassing van het beginsel nagaan. Deze zijn niet gering,
en het vermoeden is wellicht niet ongegrond, dat men in
menige wetgeving voor de uitvoering is teruggedeinsd.
Wij beginnen met een schijnbaar bezwaar, den last die op
de schatkist wordt gelegd. Dit mag natuurlijk niet wegen, en
zelfs de tegenstanders der schadevergoeding durven dit niet
als een bezwaar aanvoeren, i) Maar waarin moet die schade-
vergoeding bestaan? Om deze vraag te kunnen beantwoorden
moeten wij eerst weten, waarin de schade bestaat, die de ver-
oordeelde geleden heeft. Deze nu kan in twee deelen worden
gesplitst; de zedelijke en de stoffelijke schade. De zedelijke
schade is het gemis zijner vrijheid, de schande, het zieleleed
van hem en van zijn betrekkingen. De stoffelijke schade is
het werkelijk nadeel, dat hij in zijn vermogen heeft onder-
1) Wij vermelden liet dan ook slechts pro memorie.
-ocr page 129-gaan. Dit laatste nu is niet moeielijk te vergoeden. Hiertoe
behooren de proceskosten, het gemis van verdiensten, de
vernietiging van zijn bedrijf of broodwinning; dit alles zijn
op geld waardeerbare zaken. Mogen er zich ook moeielijk-
heden kunnen voordoen, zij zijn niet onoverkomelijk. Het
zal hier natuurlijk vergoeding moeten zijn voor die schade
alleen, welke een onmiddellijk gevolg van de veroordeeling is
geweest. Een speculant b. v., zal niet mogen wijzen op een
voordeelige speculatie die hem ontgaan is, en hiervoor een
ontzaglijke som eischen. Een taxatie der zedelijke schade is
moeielijker, ja, deze juist te waardeeren zou zelfs onmogelyk
zijn; de berooving van vrijheid is iets wat zich niet onder
cijfers laat brengen. Maar is het nu een logische redeneering
wanneer men zegt: Daar wij de schade niet geheel en al
naar een juisten maatstaf kunnen vergoeden, daarom zullen
wij maar niets doen? Neen, integendeel, omdat de vrijheid
een zaak van zoo onschatbare waarde voor den mensch is,
moet dit te eerder een prikkel zijn om alles te doen, wat
mogelijk is, ten einde het gemis, het ten onrechte geleden
gemis dier vrijheid, aan den veroordeelde te vergoeden. En
men kan nog meer doen, men kan een equivalent geven
voor de schande, door eerbetoon. Zoo als uit de i\'ede van
Mr. van Bel blijkt, had men in België de als onschuldig
erkenden in triomf uit de gevangenis naar hunne woning
teruggeleid. Een dergelijke handeling, waardoor den mede-
burgers van den veroordeelde, zijn onschuld in het oog
vallend wordt bekend gemaakt, zou in waarheid een te-
genhanger zijn van de evenzoo geruchtmakende wijze,
waarop de beklaagde is weggevoerd. Het zeldzame van
zulk een eerbetoon zou er de waarde van verhoogen, vooral
voor den man uit het volk zou het groote waarde bezitten.
Op hem zou dan in de oogen van niemand eenige smet meer
rusten; op nieuw werk te bekomen, zou hem niet de minste
moeite kosten. Het spreekt wel van zelf, dat de wet hierom-
trent in geen bijzonderheden zou kunnen treden, evenmin
als over de wyze waarop de geldelijke schadevergoeding ge-
regeld moet worden. De wet behoeft slechts het beginsel te
verkondigen, en kan de toepassing geheel aan den rechter over-
laten. Het komt ons voor, dat deze geen middel onbeproefd
moet laten om alle nadeel, door de veroordeeling en de straf
geleden, te vergoeden aan hem die volkomen onschuldig
blijkt. De schadevergoeding zal geheel of ten deele moeten
wegvallen, zoodra het blijkt, dat de veroordeelde door een
onware bekentenis of door eenige ongeoorloofde handehng,
zelf oorzaak is geweest van zijn veroordeeling; de rechter
zal in een dergelijk geval op deze omstandigheden moeten letten.
Een andere vraag is deze: komt de schadevergoeding na
den dood van den veroordeelde aan zijne nabestaanden toe?
Alles hangt hier af van de omstandigheden. De heer Kemper i)
zegt: »Dit recht is bloot persoonlijk, zoodat de beklaagde
»die er geen gebruik van maakt, het niet overdraagt op
»zijne erfgenamen". Dit is slechts ten deele waar. Als de
beklaagde, binnen zekeren termijn, geen gebruik heeft gemaakt
van zijn recht om schadevergoeding te vragen, dan is er zeer veel
1) 1. c. pag. 261.
-ocr page 131-voor te zeggen, ora aan zijn erfgenamen deze bevoegdheid niet
toe te kennen. Maar als de beklaagde, of liever als de veroor-
deelde door den dood verhinderd is gebruik te kunnen maken
van dat recht, dan zou het even onbillijk zijn jegens de erf-
genamen hun onbepaald dat recht te ontzeggen, als jegens
den Staat, hen zonder uitzondeiing te moeten schadeloos
stellen. De eenvoudigste oplossing der quaestie is de redactie
van Art. 18, 2^ ontwerp-OLiviER: »de vergoeding kan wor-
»den toegekend aan den echtgenoot of bloedverwanten, die de
y>Hooge Raad aantvijst. De schadevergoeding is dan geheel
facultatief, en de rechter beslist of de erfgenamen in casu
belanghebbenden zijn en welke die zijn.
Ten besluite van onze beschouwing over de quaestie der
schadevergoeding door den Staat, willen wij er nog op wijzen
dat onze meening niet nieuw is, maar dat reeds sedert on-
heuglijke tijden dit beginsel door geachte schrijvers is ver-
dedigd, en meermalen toegepast.
Moet de revisie ook worden toegestaan ten nadeele van
den bij vroeger vonnis veroordeelde of vrijgesprokene?
De vraag zelf toont reeds dat hier twee quaesties zijn op
te lossen ; of de revisie mag leiden tot veroordeeling van
den eens vrijgesprokene, en of zij mag dienen tot de veroor-
1) J. J. van Leeuwen Jb., de Damno reo resai-ciendo. Trajeeti ad
Rhenum 1843.
Annales du Congrès International de Gand, 1S63, pag. 109.
-ocr page 132-deeling tot, zwaardere straf, als het na de eerste behandeling
blijkt, dat de toegepaste straf te licht was voor het gepleegde
misdrijf.
Laat ons eerst het beginsel der revisie ten nadeele in het
algemeen bespreken. De beide onderdeelen, waarin wij
onze vraag splitsten, zullen dan gemakkelijk op te lossen zijn.
Reeds hebben wij gewezen op den regel: »non bis in idem."
Deze oude rechtsregel is door alle tijden heen in het oog
gehouden. De revisie ten nadeele zou een gewichtige uit-
zondering op dezen regel zijn. Het is derhalve van belang
den oorsprong van het »non bis in idem" na te gaan.
Wanneer wij eenmaal weten waarom de juristen den regel
gesteld hebben, dan zullen wij kunnen zien in hoeverre de
uitzondering te rechtvaardigen is. Twee belangen moeten
vereenigd worden, het belang der maatschappij en het belang
van ieder individu. In het belang der maatschappij moet
het individu zich onderwerpen aan het gerechtelijk onder-
zoek, maar is dit eens geschied en zijn schuld niet erkend,
dan vordert het belang van het individu, dat dit een voor
goed afgedane zaak zij, waarover hij zich niet meer te be-
kommeren heeft, ne bis in idem inquiratur.
De Duitsche litteratuur is ons hier een belangrijke bron,
daar wij verschillende gevoelens aantreffen bij vier geachte
schrijvers: Dr. Arnold , i) Schwarze, 3) Waltiier 3) en
ï) I. c. pag. 48.
3) 1. c. pag. 573.
3) 1. c. pag. 165.
Mittermaier. 1) Hun gevoelens zijn te belangrijker omdat
zij in de volgorde hier vermeld, elkanders meeningen beoor-
deelen. Laat ons zien welke die meeningen zijn.
Arnold verklaart zich zeer sterk tegen elke revisie ten
nadeele. Op denzelfden grond, waarop de verjaring berust,
bestrijdt hij deze revisie. »De sporen van het misdrijf zyn
uitgewischt, bescheiden zyn verloren gegaan, getuigen weten
zich ternauwernood de feiten te herinneren, die zij zagen,
en waarvan hun slechts de grove omtrekken nog voor den
geest staan, terwijl het juist op de fijneren aankomt. Iedere
strafvervolging wordt des te gebrekkiger, naarmate het tijds-
verloop tusschen het misdrijf en het onderzoek grooter is.
Nog meer zou dit gelden bij de revisie. Want daar de
verjaring gestuit is door de eerste vervolging, zoo zou, waar
de verjaringstermijn op twintig jaren is bepaald, het mogelijk
wezen na bijna veertig jaren nog vervolgd te worden.
Terwijl de revisie in het algemeen ten doel heeft het
materieele recht te handhaven boven het formeele recht, zou
men gevaar loopen door deze revisie juist het materieele recht
te schenden, en een onschuldige te veroordeelen. De man,
die eens vervolgd is en al den jammer en het leed heeft
moeten doorstaan van een gerechtelijk onderzoek , moet niet
bloot kunnen staan aan eene herhaling hiervan, nadat hij
eenmaal vrygesproken is. Het is zeer denkbaar en zelfs
waarschijnlijk, dat hij bewijzen zijner onschuld vernietigd
1) VU Oesetzfjebung, pag. 683-
-ocr page 134-heeft, of niet meer aanvoeren kan, dat hij nu niet meer in
staat is, bewijzen tegen de beschuldiging over te stellen; -)
en al vermag hij dit ook, al is hij wederom vrijgesproken,
dan staat hem, zoo lang een nieuwe verjaringstermijn nog
niet verloopen is, een herhaalde vervolging, nieuwe schande,
wellicht eindelijk zijn veroordeehng te wachten. Het toelaten
van de revisie ten nadeele geeft bovendien »der Leidenschaft,
»dem Parteigeist und der Ghikane .Spielraum zur Verfolgung";
en deze vervolging zou de meest achtenswaardige personen
kunnen treffen, juist omdat zij zoo standvastig waren, van
buiten alle partijschap te blijven of die zelfs tegen te werken."
Schwarze zegt hiertegen : De nadeelen der revisie kunnen
niet zegevieren over de hoogere eischen der gerechtigheid
en »Humanitätsgründe" mogen niet tot straffeloosheid weven.
Walther beaamt dit en voegt er bij: De vrees voor misbruik
mag overal slechts oorzaak zijn, tot het nemen van alle
mogelijke voorzorgsmaatregelen.
Naar onze meening maken beide partijen zich in hunne re-
deneering aan dezelfde fout schuldig; zij zijn beide eenzijdig.
Arnold spreekt slechts van onschuldigen, die eindelijk na telkens
herhaalde vervolging veroordeeld zouden worden. Schwarze
spreekt slechts van schuldigen, die ongestraft zouden blijven.
Schuldig of onschuldig, de verdediging wordt na lang tijds-
1) Wie haüflg verbrennt z. B. der Losgesproebene, der mit Un-
willen an die überstandene ungerechte Untersuchung denkt, Papiere,
die ihm jetzt nutzlos scheinen. Mittermä.iee , Strafverfahren II, J 205.
2) z. B. dasz die neuen Anschuldigungszeugen vermöge ihres
alihi die That gar nicht gesehen haben können. Arnold, 1. c. p-51.
verloop zeer moeielijk. Die moeielijkheid, zegt Schwarze,
bestaat evenzeer voor de beschuldiging; en evenzoo in het
algemeen voor het geval, dat nova in verband met de vroeger
aangevoerde bewijzen aantoonen, dat een ander misdrijf ge-
pleegd is; ja dezelfde moeielijkheid doet zich voor als na iang
tijdsverloop, hoewel even voor het verstrijken van den ver-
jaringstermijn, een misdrijf wordt vervolgd.
Deze laatste redeneering bewijst te veel of hever niets.
Het zou van het grootste belang zijn dat er nooit een mis-
drijf vervolgd werd, tenzij de vervolgde schuldig en zijn
schuld bewezen was, en tevens altoos de juiste maat van
straf werd toegepast. Dit zou gebeuren in Utopia, met een
ideaal O. M., ideale wetten en ideale rechters. Maar omdat
wij dit ideaal niet kunnen bereiken, moeten wij daarom ons
best niet doen er naar te streven?
De verschillende wetgevers hebben dat belang ingezien,
en daarom een termijn van verjaring bepaald, na welks
verloop de strafvervolging ophoudt. Het spreekt van zelf,
dat als er op de grens van dien termijn een vervolging
wordt ingesteld, men al de nadeelen ondervindt, die de wetgever
heeft willen vermijden, maar dit is nog geen reden om een
nieuwe gelegenheid in het leven te roepen, waarbij men die
nadeelen nog sterker gevoelt.
Het eerste deel van Sghwarze\'s redeneering gaat ook niet
op, als zoude de beschuldiging in gelijke mate moeilijker
worden als de verdediging. In abstracto is dit waar, maar
in concreto heeft het O. M. gronden tot een hernieuwde
beschuldiging gevonden, anders zou het geen revisie der
y
-ocr page 136-vrijspraak gevraagd hebben. Het is intusschen niet alleen
niet zeker, maar hoogst onwaarschynlijk, dat de beschuldigde
zijn verdediging ook even goed als vroeger kan beproeven;
de gevallen staan blijkbaar niet gelyk. "Wat eindelijk het
gevaar van straffeloosheid betreft, zoo richten wij hiertegen
het wooi\'d, dat Walther daarvóór aanvoert: Het gevaar
van misbruik moet een prikkel zijn, om alle voorzorgen te
nemen tegen die straffeloosheid. "Wij gelooven dat juist in de
uitsluiting van de revisie ten nadeele een prikkel is gelegen,
om niet lichtvaardig een vervolging in te stellen maar eerst
dän, wanneer de schuld des beklaagden reeds bewezen kan
worden. Arnold heeft een bezwaar voorzien, dat hem zou
kunnen worden tegengeworpen; maar zijn argument is zoo
afdoend dat niemand hierop terugkomt. Men zou namelijk
weUicht willen beweren, dat al de gronden tegen de revisie
ten nadeele aangevoerd, ook gelden tegen de revisie ten
voordeele. Arnold toönt aan, dat dit niet waar is. Is
iemand veroordeeld, dan moet hij om zijn niet-schuld te
bewyzen, een bewijs van schuld vernietigen. Het vonnis
van veroordeeling zou immers niet zijn uitgesproken, zoo
de schuld niet bewezen ware. Bij de revisie ten voordeele
staat de veroordeelde tegenover dit geleverde bewijs, dat hij
moet ontzenuwen. De vrijspraak echter berust slechts hoogst
zelden op een bewijs van onschuld; in den regel volgt de
vrijspraak wegens het niet blijken der schuld. De toestand
is dus lang niet dezelfde bij de revisie ten nadeele. Alleen
in dat zeer zeldzame geval dat de vrijspraak de onschuld
constateerde, zouden hier deze beide soorten van revisie
gelijk staan; maar zelfs ook dan is het onbetwistbaar dat
het recht vee! meer geschonden wordt, door een onschuldige
niet toe te laten tot het bewijs zijner onschuld, dan door
het onvervolgd laten van een schuldige, die vrijgesproken was.
Dit laatste stemt Schwarze toe, maar meent alle moeie-
lijkheid op te lossen, door de revisie ten nadeele te veroor-
loven, wanneer l". bewezen wordt dat de vrijspraak door
eenig misdrijf (zoo als valsch getuigenis of omkooping) van
den vrijgesprokene of van een derde is bewerkt; of 2". als
de vrijgesprokene in of buiten rechten het misdrijf bekent.
Walther geeft hierover critiek, nevens zyn eigen oordeel.
De bepaling van de in of buiten rechten afgelegde bekentenis
noemt hij te eng en te ruim. Te eng, omdat andere nova
even goed de schuld van den vrijgesprokene kunnen bewijzen;
te ruim omdat hij meent dat ieder novum op zich zelf, buiten
verband met de vroegere bewijsmiddelen, de schuld van den
vrijgesprokene moet kunnen bewijzen, eer men de revisie ten
nadeele toe moet staan. De bekentenis alleen, zonder bijko-
mend bewijs, zal wel in weinig wetgevingen voldoende geacht
worden tot veroordeeling. Bovendien verlangt hij nog dat een
eventueel bewezen fait justificatif, b. v. dat de vrijgesprokene
uit noodweer het misdrijf had gepleegd, kan worden ontze-
nuwd vóór men tot de revisie der vrijspraak overgaat.
Wat Sghwarze\'s eerste grond tot revisie aangaat, zoo
is Walther het met hem eens, dat het er niet op aan-
komt, of de vrijgesprokene of wel een derde het misdrijf
heeft begaan, dat de vrijspraak veroorzaakt had. Hij ver-
langt echter het bewijs dat alle tegenbewijzen van den
9*
-ocr page 138-vrijgesprokene vervalscht waren; want zoolang ook nog maar
één der tegenbewijzen ongeschonden is, blijft het onzeker of
er toch geen vrijspraak zou gevolgd zijn, en alle twijfel moet den
beklaagde ten goede komen. Evenzoo verlangt hij in het geval van
omkooping, dat de meerderheid der rechters was omgekocht.
In ieder geval verlangt Walther, dat er behalve de
aanwijzing van den verkeerden grondslag van het vonnis van
vrijspraak, bovendien nog worde geleverd een bewijs van
schuld, vóór het verzoek tot revisie ten nadeele kan worden
toegestaan. Vergelijkt men deze drie meeningen, dan is
Arnold onbepaald tegen alle revisie ten nadeele; Schwarze
wil ze toestaan als de vrijgesprokene of een derde door eenig
misdrijf de vrijspraak heeft bewerkt, of er later een beken-
tenis is gevolgd; Walther bepaalt zich niet tot de hehen-
tenis, maar zegt: ieder nieuw beivijsmiddel, op zich zelf in
staat de schuld des vrijgesprokenen te bewijzen, en bovendien
nog verlangt hij, zoo als wij gezien hebben, zeer gewichtige
waarborgen tegen lichtvaardige revisie ten nadeele.
Wanneer wij nu de meening van Schwarze, hier ont-
wikkeld, vergelijken met de Saksische wetsbepalingen dan
kunnen wij duidelijk bespeuren dat de beschouwingen van
Walther van invloed zijn geweest op het ontwerp, en
hierin meer dan ééne wijziging hebben gebracht. Een groot
verschil valt ons al dadelijk in het oog, daar volgens de
Saksische wet bij de revisie ten nadeele, de vrijspraak door het
misdrijf moet zijn bewerkt; bij die ten voordeele is het genoeg
1) Pag. 74.
-ocr page 139-dat de veroordeeling ten deele op het valsch hewijs berust, i)
Wij zullen hier woordelijk de meening mededeelen van
Mittermaier, waarmede wij ons geheel vereenigen:
»Het zijn niet »Humanitätsgründe" (zooals men het wil
»doen voorkomen) maar het zijn veeleer »Gründe des Rechts"
, »die ons verbieden den regel, non bis in idem, zoo licht te
»schenden. Deze staan het recht van den Staat op revisie ten na-
»deele in den weg; de achtenswaardige verdedigers 2) van dit
»recht komen zelve tot zoo vele beperkingen, dat hierdoor een
y>groote willekeur moet ontstaan in het onderzoek van de
-»toelating tot revisie. Zelfs daar, waar men in het geval van
»een later afgelegde bekentenis de revisie wil veroorloven,
»vertoonen zich zoo vele bezwaren, dat deze uitzondering
^ t)
»geen aanbevehng verdient. S) Wij houden ons overtuigd dat
»alle belangen vereenigd worden, als men dezen regel stelt,
»dat het O. M. alleen dan revisie kan verzoeken, als het
»bewezen is, dat de beklaagde of met sijn voorkennis een derde,
»zich aan ongeoorloofde handelingen heeft schuldig gemaakt,
»door welke het eerste vonnis is verkregen, zoodat het zon-
»der die misdadige handehngen niet aldus zou hebben geluid.
»Hier moet men den bij alle volken erkenden rechtsregel
»toepassen, dat niemand voordeel mag trekken uit zijn mis-
1) De invloed van Walther is vooral zichtbaar bij het lezen van
ScHWAKZE\'s Commentar op de Saksische Strafproceszoränungll,^.m.
2) Mitteemaiee heeft hier het oog op Schwaeze en Walthee.
3) Walthee, 1. c. pag. 176. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat een
tot geringere straf veroordeelde na verloop van jaren in de gevan-
genis een misdrijf bekent, dat hem een veel hoogere straf, zelfs de
doodstraf zou doen verdienen.
»drijf, welke regel de bescherming opheft, die het non bis
))in idem den burgers anders verleent."
Tot nadere verdediging gelooven wij het volgende te mogen
aanvoeren.
Het is voldoende dat de beklaagde of met zijn voorkennis
een derde, het bedoelde misdrijf heeft gepleegd; het mag
den beklaagde en later vrij gesprokene niet schaden, dat een
derde, zonder dat hij zelf ook maar eenigszins hieraan mede-
plichtig is, op een ongeoorloofde wijze die vrijspraak heeft
bewerkt. Sghwarze komt op tegen de uitsluiting van mis-
drijven door een derde, op grond dat de beklaagde met dien
derde wel altijd in complot zal staan, en op zijn minst door
zgn stilzwijgen het misdrijf, b. v. de omkooping, heeft goed-
gekeurd. Dat de beklaagde wel altijd in complot zal zijn is
geen argument en behoeft dus geen wederlegging; wat zijn
stilzwijgen betreft, niemand behoeft tegen zich zeiven te ver-
klaren. De geheele uitsluiting zou evenwel tot een zeer ge-
makkelijke ontduiking der wet leiden; de beklaagde had zich
er maar buiten te houden, en zorg te dragen dat een derde
den getuige, die hem het meest bezwaren kon, omkocht.
Slaat men den middenweg in, en laat men de revisie ten
nadeele toe, als slechts bewezen kan worden, dat met voorkennis
van den beklaagde zulk een misdrijf is gepleegd, dan geloo-
ven wij, dat men tegen lichtvaardige inbreuk op de vrijheid
en zekerheid van het individu gewaarborgd is, en tevens
geen gevaar loopt van openlijken hoon der justitie.
Zoo als wij gezien hebben, is de revisie ten nadeele in
dezer voege geregeld in de Zurichsche wetgeving. Het is niet
te ontkennen dat de mogelijkheid bestaan blijft, dat het be-
doelde misdrijf wel met voorkennis van den vrijgesprokene is
gepleegd, en dit den rechter toch onbekend blijft, maar
deze mogelijkheid weegt ons niet zwaar genoeg om daarom
dit voorbehoud te laten varen en de revisie ten nadeele te
vergunnen, zoodra een derde, al ware het ook slechts uit
medelijden met den beklaagde, zich tot het omkoopen van
een getuige of tot iets dergelijks had laten vervoeren.
Wij moeten nu nog de vraag beantwoorden of de revisie
ook strekken mag tot verzwaring der straf. Wanneer deze
vraag bevestigend wordt beantwoord, dan tocli zeker met de
beperking, dat de zwaardere straf van dien aard moet wezen,
dat het minimum der toe te passen straf hooger is dan het
quantum der toegepaste straf. Twee overwegingen kunnen hier
tot een zeer verschillend resultaat leiden.
Men kan zeggen: de regel »non bis in idem" wordt minder
geschonden door een verzwaring der straf, die uitgesproken
IS, dan door een veroordeehng van den man die eens vrij-
gesproken was; men kan op dien grond deze revisie meer
onbeperkt willen toelaten dan de revisie eener vrijspraak,
tevens ook omdat men hecht aan de juiste maat der straf.
Maar men kan ook aan de juiste maat niet zóó veel waarde
hechten, om voor het enkele geval, dat de toegepaste straf
later te gering blijkt, deze nog te willen verhoogen, en uit-
gaande van de stelling, dat het voornaamste hierin bestaat
dat een misdrijf niet geheel owj^es/ra/« blijft, zich vergenoegen
met de eens uitgesprokene straf, en elke revisie uitsluiten
die niets dan straf verhooging bedoelt.
De vele bezwaren tegen de revisie ten nadeele in het
algemeen, zouden ons zeer doen overhellen tot deze laatste
redeneering. Wij erkennen echter dat, waar de revisie eener
vrijspraak veroorloofd is, de revisie tot strafverhooging, vol-
gens strenge consequentie, moet worden toegestaan.
Wij hebben hier het beginsel besproken, en willen ons niet
begeven in de bijzondere regeling der revisie ten nadeele.
Pro memorie alleen.vermelden wij twee punten, die niet zon-
der gewicht zijn :
1°. moet van het misdrijf, door den beklaagde of met zijn
voorkennis gepleegd, door een rechterlijk gewijsde blijken, en
zoo ja, moet dan ook hier de uitzondering gemaakt worden
voor het geval, dat door overlijden of verjaring een veroor-
deeling onmogelijk wordt?
2°. binnen welken verjaringstermijn moet de revisie ten
nadeele beperkt worden; moet die termijn aanvangen bij het
eerste misdrijf, of bij het vonnis?
Deze bijzonderheden zouden natuurlijk de aandacht van den
wetgever vorderen, als het beginsel der revisie ten nadeele
eenmaal aangenomen was.
De procesorde blijft ons nu nog ter bespreking over.
Door wien moet het verzoek om revisie worden gedaan?
Bij wien moet het verzoek om revisie worden ingediend?
Over de eerste vraag bestaat weinig belangrijk verschil;
de regel is dat hij, die belang heeft tegen het vonnis op te
komen, het verzoek om revisie inlevert; de veroordeelde bij
revisie te zijnen voordeele; de Staat d. i. het O. M. bij
revisie ten nadeele; na den dood des veroordeelden zij aan
wie de wet het verzoek om revisie zal vergurmen.
Neemt men echter het belang in aanmerking, dat ook de
Staat heeft bij de revisie van een onrechtvaardige veroor-
deeling, dan is het niet inconsequent het O. M. te vergunnen,
bij stilzitten des veroordeelden, het initiatief der revisie te
nemen. Wil men dit niet, dan moet o. i. aan het O. M. de
verphchting worden opgelegd, den veroordeelde te doen kennis
dragen van ieder novum, dat grond tot revisie zijner veroor-
deeling zou opleveren, en aan het O. M. bekend geworden is. i)
De tweede vraag is belangrijker en meer betwist. In liet
tweede hoofdstuk hebben wij gezien, dat de verschillende
wetgevingen ook hierin niet eenstemmig zyn. Wij vinden
drie stelsels:
1\'. De aanvraag om revisie wordt insgediend bij het Hof
van Cassatie.
2°. Zij wordt ingediend bij denzelfden rechter, die de ver-
oordeeling heeft uitgesproken.
3^ De minister van justitie is een »sentinelle avancée",
die hchtvaardige aanvragen afwijst.
Over dit laatste stelsel meenen wij genoeg gezegd te heb-
ben 2); veel verdediging vindt het niet, vooral niet als men
de stemmen weegt.
Het verschil tusschen de twee andere stelsels is niet uit
te maken, zonder een recht begrip 1». van de revisie,
2°. van de bestemming van een Hof van Cassatie.
1) Pag. 62.
2) Pag. 35.
-ocr page 144-Beginnen wij , bij het laatste.
Een Hof van Cassatie heeft tot taak de juridische gebre-
ken van vonnissen te herstellen. Waar zulk een gebrek wordt
aangewezen, dat nietigheid ten gevolge moet hebben, daar spreekt
het Hof die nietigheid uit.
De revisie is een hernieuwd onderzoek ex capite novo-
rum; de revisie wordt niet verzocht uithoofde van eenig ju-
ridisch gebrek, maar uithoofde van een feitelijk novum.
Niet alleen heeft het Hof van Cassatie derhalve niets te
maken met het verzoek om revisie, maar het is blijkbaar uiter-
mate ongeschikt tot de beoordeeling van het verzoek, want,
r. is het Hof van Cassatie geen rechter over feiten en het
verzoek om revisie zal bijna altijd een feitelijk onderzoek ten
gevolge moeten hebben De zaak wordt dan zeer omslachtig,
want het Hof van Cassatie moet dit onderzoek aan een of
anderen rechter opdragen; (zoo als volgens art. 414 Sv. de
H. R. het onderzoek naar de identiteit aan een Prov. Hof);
2\'. is de rechter die het vonnis heeft uitgesproken, de bij
uitstek geschikte rechter ter beoordeeling of het beweerde
novum inderdaad een novum, en in hoeverre dit novum
relevant is. Hem is de zaak niet vreemd; hij behoeft niet
op de \'hoogte van de zaak te komen of gebracht te worden.
Hij is geen partij; hij wordt geenszins rechter over zijn eigen
zaak; hij wordt niet beschuldigd van onkunde of achteloos-
heid; maar met erkenning van de juistheid zijner beslissing
over de zaak, zoo als die zich vroeger aan hem voordeed,
worden hem nu omstandigheden medegedeeld , waarvan be-
weerd wordt, dat, zoo hij ze vroeger gekend had, zijn be-
slissing geheel anders zou geweest zijn. En wie kan dit een
en ander nu beter beoordeelen dan diezelfde rechter ? Hij zal,
wanneer hij een in waarheid gemoedelijk en consciëntieus
rechter is, gretig de gelegenheid aanvatten, om een onge-
lukkige te ontslaan van de uitgesproken veroordeeling of deze
te verzachten. Het is opmerkelijk, dat de Fransche wetge-
ver, en op zijn voorbeeld ook de Nederlandsche, niet geaar-
zeld heeft dit stelsel te volgen bij de requête-civile, maar de
met dit rechtsmiddel overeenkomende revisie in strafzaken,
verwezen heeft naar het Hof van Cassatie.
Het verzoek om revisie moet dus o. i. worden ingediend
bij den rechter, die het vroegere vonnis heeft uitgesproken;
slechts ééne uitzondering moet hierop gemaakt worden, die
uit den aard der zaak voortvloeit, als de revisie wordt aan-
gevraagd op grond van de omkooping des rechters, of in het
algemeen waar de schuld bij den rechter ligt, en niet aan
het gemis van het later aangevoerde novum.
De revisie is door ons gesplitst in het onderzoek naar de
gegrondheid der aanvraag, en in het eigenlijk geding van
revisie. Het vooronderzoek heeft ten doel lichtvaardige aan-
vragen te weren, ten minste te beletten dat hierdoor een
geheel nieuwe behandeling plaats grijpe.
Het is intusschen zaak de juiste grens af te bakenen en
zorg te dragen, dat dit vooronderzoek niet geheel identisch
worde aan het geding van revisie zelf.
Het vooronderzoek moet o. i. in raadkamer i) geschieden,
en loopen 1«. over de vraag, of het beweerde novum bij de
eerste behandeling niet reeds in aanmerking genomen is;
Mem. v, Toel.; Waltheb 1. c. pag. 187.
-ocr page 146-2°. over de vraag, of het novum relevant is, dat wil zeggen,
of het zoodanig in strijd is met het gewezen vonnis, dat dit
waarschijnlijk anders geluid zou hebben.
Wordt deze waarschijnlijkheid te spoedig aangenomen, dan
vervalt men in het nadeel, dat het vooronderzoek ten doel
heeft te voorkomen; neemt men die waarschijnlijkheid te
moeielijk aan, en eischt men bij dit vooronderzoek te veel
inlichtingen, dan wordt het eigenlijk geding van revisie, de
openbare mondelinge behandeling, een herhahng van het
onderzoek in raadkamer. Den rechter zal derhalve hier een
moeielijke, maar toch zeker niet onoverkomelijke taak wachten.
Zoo als overal elders zoo zal hij ook hier de wetenschap moeten
raadplegen, om hem ten gids te strekken bij de toepassing der wet.
Nog e\'éne opmerking. Het komt niet onbillijk voor, te vor-
deren, dat zoodra een verzoek om revisie is ingediend, den
veroordeelde onmiddelijk al die geriefelijkheden verschaft
worden, die met de zekerheid tegen ontsnappen bestaanbaar zijn.
Een persoon over wiens schuld rechtmatige twijfel rijst, mag
evenmin als de preventief gevangene, behandeld worden als
een veroordeelde.
Tegen de beslissing van het vooronderzoek moet het middel
van cassatie openstaan.
Na afloop van het vooronderzoek wordt óf het verzoek om
revisie verworpen, óf met vernietiging van het gewijsde,
de zaak naar een nieuwe behandeling verwezen ter openbare
terechtzitting.
Bijlage.
VAN DE VEROORDEELING VAN F. W. BEEK, EN HET
DAAROP GEVOLGDE RECHTSGEDING IN REVISIE.
Den April 1843 stonden voor het Hof van Noord-
Holland terecht F. W. Beek , oud 13 jaren , C. J. Broekman,
oud 16 jaren, en K. Kourtage, oud 18 jaren, beschuldigd
van op 12 Januari 1843, des avonds omstreeks 8 ure, bij
den heer J. J. Kiberd, goud- en zilverkashouder te Amster-
dam op den Nieuwendijk, een baartje goud ter waarde van
ruim /\' 800, benevens een zilveren horloge te hebben ont-
vreemd, door middel van het uitsnijden van een glasruit.
Broekman werd vrijgesproken, daar zijn schuld niet was
bewezen.
Beek en Kourtage werden schuldig verklaard aan de mis-
daad van diefstal bij nacht, door meer dan e\'én persoon, in
een bewoond huis, door middel van buitenbraak. Beek werd
verklaard met oordeel des onderscheids te hebben gehandeld;
en veroordeeld tot eene gevangenis in een huis van correctie
voor den tijd van drie achtereenvolgende jaren; Kourtage
tot een confinement van zes achtereenvolgende jaren in een
rasp- of tuchthuis, na alvorens op een der openbare plaatsen
der stad Amsterdam, gedurende een half uur te pronk gesteld
te zijn. Beide voorzagen zich in cassatie, welk beroep echter
door den H. R. werd verworpen.
Deze zaak had zich als volgt toegedragen:
Beek had zich bevonden in het bureau van politie, waar
hij door zijn moeder gebracht was wegens redenen van
ontevredenheid, die haar hadden doen besluiten hem in een
werkhuis te doen plaatsen. Met haar goedvinden had de
commissaris van politie besloten Beek dien dag in het bu-
reau te doen verblijven, en hem des avonds naar huis te
zenden. Dit geschiedde 3 of 4 dagen na de aangifte van
bovengemelden diefstal, die door drie jongens zou gepleegd
zijn. Door een der dienaren ondervraagd, verklaarde Beek dien
avond met Broekman op den Nieuwendijk te zijn geweest.
Deze Broekman voor den commissaris gebracht, gaf op,
dat Beek het baartje goud had ontvreemd, en dat hij gezien
had hoe Bfek, nadat zij te samen waren weggeloopen, in
een zilversmidswinkel in de St. Luciensteeg was ingegaan en
aldaar aan den knecht het baartje had verkocht, hetgeen hij
door de glazen had gezien. Beek had hierna hem/" 1.20 ge-
toond en wel een gulden en twee oude dubbeltjes, waarvan Broek-
man niets had willen aannemen en ook niets had ontvangen.
Beek bekende dit alles. De knecht werd door hem her-
kend; evenwel werd deze later ontslagen, daar hij volgens
de opgaven der hierover gehoorde getuigen, dien avond wel
bij zijn meester in huis, maar niet in den winkel was ge-
weest; daarenboven had hij sedert 14 jaren zijn meester
eerlijk en trouw gediend. De persoon van Kourt.a.ge werd
ook in de zaak betrokken, op welke wijze, hiervan blijkt
niet. Op de verklaring van twee getuigen aan welke hij, in
gezelschap van twee andere jongens, op den avond van 12 Ja-
nuari een horloge en een staafje had vertoond, werd hij in
hechtenis gehouden,
Ter terechtzitting herriepen Beek en Broekman hunne in
de instructie afgelegde bekentenis. Zij gaven op, die te heb-
ben afgelegd ten gevolge van mishandelingen, die zij hadden
ondergaan van de beide agenten van politie, die hen gear-
resteerd hadden, die hun door allerlei beloften de bekentenis
hadden willen ontlokken, en dat zij, ten einde zich van de
slagen der gerechtsdienaars te bevrijden, beloofd hadden alles
te zullen openbaren. Zij verklaarden tot die bekentenis in
staat te zyn gesteld door hetgeen hun door deze agenten
omtrent den diefstal was medegedeeld, met uitzondering van
het verhaal omtrent den verkoop, dat zij verzonnen hadden
otn eenigen schijn van waarheid aan hunne bekentenis te
geven, daar de agenten beloofd hadden dat zij terstond naar
huis zouden gaan, indien zij maar bekenden; dat zij voort- .
durend in elkanders tegenwoordigheid verhoord waren, en
hieruit de overeenkomst hunner opgaven voortvloeide. Op de
aanmerking dat zy voor den rechter-commissaris toch niet
mishandeld waren, en hier ook bespeurd hadden, dat die
beloften niets beteekenden, gaven zij ten antwoord dat in
de gevangenis hunne medegevangenen hen evenzeer hadden
aangespoord maar te blijven bekennen, daar zij alsdan een
lichtere straf zouden bekomen.
Kourtage bleef alles ontkennen.
Het is zonderling dat de rechters niet opmerkten, dat de
waarheid dezer herroeping door meer dan ééne omstandig-
heid werd bevestigd. Beek en Broekman hadden bekend
slechts het baartje goud te hebben ontvreemd; van het hor-
loge was door hen niet gerept. Nu was in de aangifte vau
den diefstal niet van het horloge gesproken, welks ontvreem-
ding eerst later door den heer Kiberd was ontdekt. De ver-
klaring dat zij slechts datgene hadden bekend, wat zij door
de agenten omtrent de zaak hadden vernomen, werd hier-
door bevestigd, daar de politie van de ontvreemding van het
horloge toen ook nog niets afwist.
De bekentenis omtrent den verkoop van het baartje goud
was gebleken onwaar te zijn door het bewijs van het alibi
van den knecht, aan wien zij het verkocht zouden hebben.
De getuigen, die Kourtage hadden herkend, verklaarden
dat Broekman niet behoord had tot de drie jongens, met
wie zij Kourtage gezien hadden, en betwijfelden zulks om-
trent Beek.
De overbuurman van den heer Kiberd, die drie jongens
voor diens winkel had zien ronddraaien, had ze zien weg-
loopen naar den kant van den Haarlemmerdijk, en de be-
kentenis luidde, dat zij waren weggeloopen naar den kant
van den Dam. Het Hof overwoo«?:
»dat de herroeping door Beek van zijne bekentenis, door
»geene de minst aannemelijke gronden wordt bevestigd,"
en dat
»de bekentenis, ofschoon in instructie afgelegd, allezins als
-ocr page 151-»bekentenis voor den regter moet worden aangemerkt en
»vergezeld is geweest van eene bepaalde en naauwkeurige
»opgave van omstandigheden, welke met de verklaringen der
»gehoorde getuigen allezins overeenstemmende moeten wor-
»den geacht."
Nadat het beroep in cassatie was verworpen, verklaarde
Kourtage, die alles tot nog toe ontkend had, dat hij schul-
dig was; dat echter noch de veroordeelde Beek, noch de
vrijgesprokene Broekman, maar twee andere knapen,!. Es-
huis en A. F. La Haye den bedoelden diefstal met hem
gepleegd hadden. Deze verklaring geschiedde den ^^ Augustus
1843. Op het toeschieten van den overbuurman van den Heer
Kiberd waren zij den kant van den Haarlemmerdijk opge-
vlucht; zij hadden aan de getuigen, die hen herkend hadden
(een oliekoekenvrouw en een meisje, dat slechts onbeëedigde
verklaringen\' ten processe had afgelegd) de gestolen voorwer-
pen laten zien, en deze vervolgens in een kelder op de
St. Anthonie Breestraat aan een Israëliet vertoond, door
wiens bemiddeling zij het goud voor f 41 hadden verkocht
aan zekeren Engelander.
Eshuis, hierop in hechtenis genomen, bekende zich schul-
dig, gelijk ook la Haye. Deze laatste trok zyn verklaring
eerst weder in, doch bleef later bij zgn bekentenis volharden..
Deze verklaringen en die der hierover- gehoorde getuigen
leidden tot de veroordeeling van Eshuis, la Haye en
Engelander door het Prov. Hof van N.-Holland, den 21
November 1843, de twee eersten als schuldig, van met
Kourtage op 12 Januari den diefstal bij den heer Kiberd
10
-ocr page 152-te hebben bedreven, de laatste als medeplichtige aan dien diefstal.
L.i Haye voorzag zich tegen dit arrest in cassatie; zijn
beroep werd verworpen. Het was door een en ander echter
niet voor den 5 Februari 1844, dat door den Hoogen Raad,
in Raadkamer, het volgende arrest werd gewezen:
»De Hooge Raad der Nederlanden.
»Gezien het requisitoir van den proc:-gen.; daartoe strek-
»kende, dat bij arrest van dezen Raad (Kamer van Straf-
»zaken) zullen worden vernietigd twee arresten van het Prov.
»Geregtshof in N. H. het een gewezen op den 25 April 1843,
»waarbij F. W. Beek, en K. Kourtage, en het ander van
»21 November deszelfden jaars, waarbij J. Eshuis en A, F. Ia
»Haye als daders van dezelfde misdaad zijn veroordeeld, welke
»beide arresten niet zouden zijn overeen te brengen, maar het
»bewijs van onschuld van den een of anderen der veroor-
»deelden zouden medebrengen, strekkende wijders hetzelfde
»requisitoir ter verzending der beschuldigden naar het Prov.
»Geregtshof in Utrecht, ten einde de zaak op nieuw te onder-
»zoeken, en daarin regt te doen, alles op grond van de artt.
»409 n°. 1 en 410 van het Wetb. van Strafv.;
»Gezien de beide condemnatoire arresten,
-»Overwegende, dat, zoowel in het een als in het andere
»arrest, rede is van e\'e\'nen en denzelfden diefstal, enz.,
»0. dat te dezer zake eerst hebben te regt gestaan .....
»Beek, Broekman en Kourtage, enz.,
»0. dat daarna, ter zake van denzelfden diefstal hebben
»te regt gestaan.....Eshuis en la Haye als hoofddaders, enz.,
»0. dat mitsdien uit de beide onderwerpelijke arresten is
-ocr page 153-»gebleken, dat vier personen, met name F. W. Beek,
»K. Kovrtage, J. Eshuis en A. F. la Haye, als hoofddaders
»van één en denzelfden dielstal zijn veroordeeld, terwijl bij
»het laatste gewezen arrest is uitgemaakt, dat die diefstal
»zonder medewerking van eenige andere personen, is gepleegd
»door J. Eshuis, door A. F. la Haye en door K. Kourtage,
»en alzoo door drie personen.
»0. dat bij gevolg deze arresten niet zijn overeen te
»brengen, maar dat het laatste medebrengt de onschuld van
»den veroordeeld^ F. W. Beek.
»0. dat derhalve het geval aanwezig is, voorzien bij art.
»409, W. 1 van het Wetb. van Strafv., en dat zulks, op
»grond van art. 410 van hetzelfde wetboek, de vernietiging
»der beide arresten, en de verzending der beschuldigden
»naar een ander geregtshof moet ten gevolge hebben;
»0. echter, dat G. J. Broekman bij het eerste is vrijge-
»sproken, en deze mitsdien, op grond van art. 218 van
»van het Wetb. v. Strafv. te dezer zake niet weder in
»regten kan worden betrokken;
»Vernietigt de beide arresten voormeld van het Prov.
»Geregtshof in Noord-Holland van den 25 April en van den
»21 November 1843, verzendt de beschuldigden F. W. Beek,
»K. Kourtage, J. Eshuis, A. F. la Haye en W. B. Enge-
»lander naar de openbare teregtzitting van het Prov. Ge-
»regtshof in Utrecht, ten einde de zaak op de ten laste van
»elk hunner respectievelijk bestaande acten van beschuldiging
»op nieuw worde onderzocht, en vervolgens regt worde ge-
»daan, zoo als dat Hof zal vermeenen te behooren.
10*
-ocr page 154-Deze vijf beschuldigden stonden dien ten gevolge den 1
Maart 1844 voor het Hof van Utrecht terecht, welk Hof
Beek onmiddelijk vrijsprak, overwegende: dat het bleek, dat
de bewuste diefstal door drie knapen was begaan; dat Beek
op aannemelijke gronden zijn vroegere bekentenis heeft inge _
trokken, en de drie overige beschuldigden verklaren Beek
niet te kennen, en zonder zijn hulp of medeweten den dief-
stal te hebben gepleegd.
Uit de verklaringen der getuigen bij deze behandeling bleek,
even als uit de rede van Beeks verdediger, den heer Mr.
A, R. van Bel, dat, (waarschijnlijk wel door de medeplich-
tigen van Kourtage) alleilei pogingen waren aangewend om
Kourtages schuld te verbergen, en Beek en Broekman te
doen veroordeelen. Zoo werd er getracht de oliekoekenvi\'ouw
om te koopen tot de verklaring, dat Beek en Broekman
iüel en zeker met Kourtage dien avond aan haar kraampje
waren geweest. Zoo ontving Kourtage geld en eetwaren in
overvloed; dit hep eindelijk in het oog, zoodat men besloot
acht te slaan op de personen die het brachten. De toezen-
dingen hielden nu op, en waarschijnlijk is Kourtage, zoo-
wel door verstoordheid over deze nalatigheid, als door het
besef, dat hij zijn straf niet meer ontkomen kon, bewogen
tot het openbaren van zijn ware medeschuldigen.